108
f)Diodetest
Controleer of alle te meten schakeldelen, schakelingen en componenten evenals
andere meetobjecten absoluut spanningloos en ontladen zijn.
- Schakel de DMM in en kies het meetbereik . Op het
display verschijnt het diodesymbool.
- Steek het rode meetsnoer in de Ω -meetbus (7), het zwarte
in de COM-aansluiting (8).
- Controleer de meetsnoeren op doorgang door beide
meetstiften met elkaar te verbinden. Nu moet zich een
waarde van ca. 0,0000 V instellen.
- Sluit nu de beide meetsnoeren aan op het meetobject
(diode).
- Op het display wordt de doorlaatspanning „UF“ in volt (V)
weergegeven. Als „OL“ verschijnt, wordt de diode in sper-
richting (UR) gemeten of is de diode defect (onderbre-
king). Voer ter controle een meting door met omgekeerde
polariteit.
- Verwijder na het meten de meetsnoeren van het meetob-
ject en schakel de DMM uit.
g) Doorgangstest
Controleer of alle te meten schakeldelen, schakelingen en componenten evenals
andere meetobjecten absoluut spanningloos en ontladen zijn.
- Schakel de DMM in en kies het meetbereik
.
Druk op
de toets „SELECT” (4) om de meetfunctie om te schake-
len. Op het display verschijnt het symbool voor de door-
gangsmeting. Door nogmaals op de knop te drukken,
wordt de eerste meetfunctie ingeschakeld.
- Steek het rode meetsnoer in de Ω -meetbus (7), het zwarte
in de COM-aansluiting (8).
- Als doorgang wordt een meetwaarde < 20 ohm herkend;
hierbij klinkt een pieptoon. Het meetbereik gaat tot max.
400 Ohm.
- Zodra „OL.“ (voor overflow = overloop) op het display ver-
schijnt, heeft u het meetbereik overschreden of is het
meetcircuit onderbroken.
- Verwijder na het meten de meetsnoeren van het meetob-
ject en schakel de DMM uit.