Wanneer de lamp na het starten
blijft branden of oplicht tijdens
het rijden, dan duidt dit op een
storing. Breng de auto tot stilstand zodra
dit veilig kan en schakel de motor uit.
Controleer het koelvloeistofpeil. Zie
Motorkoelvloeistof controleren
(bladzijde 235).
Richtingaanwijzers
Knippert tijdens werking. Een
plotselinge toename van de
knipperfrequentie duidt op een
defecte gloeilamp. Zie Gloeilampen
vervangen (bladzijde 67).
Waarschuwingslampje motor
Wanneer de lamp bij draaiende
motor brandt, duidt dit op een
storing. Wanneer deze tijdens
het rijden knippert, minder dan
onmiddellijk snelheid. Blijft het lampje
knipperen, vermijd dan snel accelereren
en krachtig afremmen. Laat het systeem
onmiddellijk door een goed opgeleide
monteur controleren.
LET OP
Als het waarschuwingslampje motor
brandt vergezeld van een bericht,
dan moet het systeem zo snel
mogelijk worden gecontroleerd.
Controlelampje Forward Alert
Dit brandt wanneer deze functie
wordt uitgeschakeld. Zie
Functie
voorgangerwaarschuwing
(forward alert) (bladzijde 182).
Controlelampje mistlampen,
vóór
Brandt wanneer u de
mistlampen vóór inschakelt.
Controlelamp 'Vorst'
WAARSCHUWING
Zelfs wanneer de temperatuur tot
boven +4 ºC stijgt, is dit nog geen
garantie dat de weg vrij is van
gevaren die door plotselinge
weersveranderingen kunnen ontstaan.
Brandt oranje bij een
buitenluchttemperatuur tussen
4ºC en 0ºC. Brandt rood
wanneer de temperatuur lager is dan 0ºC.
Controlelampje
voorgloeibougies
Zie Eendieselmotor starten
(bladzijde 147).
Controlelampje koplampen
Brandt wanneer u het dimlicht
of de stadslichten en
achterlichten inschakelt.
Waarschuwingslampje
laadstroom
Als dit lampje brandt onder het
rijden, dan duidt dit op een
storing. Schakel alle onnodige
stroomverbruikers uit. Laat het systeem
onmiddellijk door een goed opgeleide
monteur controleren.
87
Instrumenten