4
3. GASFLESSEN
Alleen die gasflessen mogen worden gebruikt, die in het land, waarin het toestel werd
verkocht, gebruikelijk zijn in de handel. De te gebruiken gassoort is duidelijk op de
verpakking en op het tegen verlies beveiligde kenplaatje aan de achterzijde van het toestel
aangebracht.
HET GEBRUIK VAN EEN VAN DE VOORGESCHREVEN DRUK OF ANDER
GAS KAN LEIDEN TOT EEN ONREGELMATIGE WERKING VAN HET
TOESTEL; DE FABRIKANT WIJST DERHALVE ELKE
VERANTWOORDELIJKHEID AF IN VERBAND MET ONOORDEELKUNDIG
GEBRUIK VAN HET TOESTEL.
De volgende aanwijzingen moeten in elk geval worden opgevolgd:
De gasflessen moeten, volledig met ventiel en ontspanner (drukregeling), rechtop in een
daartoe voorziene kast worden ondergebracht; de toegang tot de flessen mag niet zijn
versperd.
Het verwisselen van de gasfles moet gemakkelijk en zonder hindernissen zijn door te
voeren.
NA GEBRUIK MOET DE KRAAN VAN DE GASFLES WORDEN
DICHTGEDRAAID.
OPGELET!
Bij het vervangen van de gasfles moeten de volgende voorzorgsmaatregelen worden
getroffen:
a) De kraan van het toestel sluiten ( draaiknop in de stand 0 ).
b) Het apparaat bij het in het voertuig geplaatste afsluitventiel afsluiten.
c) Er moet worden gecontroleerd of er zich in de buurt geen vlammen of gloeiende
voorwerpen bevinden;
d) De kraan van de om te ruilen gasfles sluiten;
e) De ontspanner (drukregeling) van de lege gasfles schroeven, deze uit de kast nemen,
en vervangen door een nieuwe – voor het aansluiten van de nieuwe fles in de
omgekeerde volgorde tewerk gaan.
f) De dichtheid controleren met een zeepoplossing, zoals hierboven beschreven.
g) De brander aansteken en de goede werking controleren; in het tegengestelde geval een
gespecialiseerd technicus raadplegen.