30
8.4 Rookgascontrole-mode
Alvorens tot reiniging over te gaan dient men eerst het
CO
2
percentage te controleren en eventueel af te stellen
en de belasting te controleren (zie hoofdstuk 6.5).
Het kan nodig zijn om de ketel langer te laten werken op
maximale belasting (vollast) om de uitstoot en andere
metingen te kunnen uitvoeren (rookgascontrole). Daarom
is de mode “rookgascontrole” voorzien.
Door gelijktijdig de “MODE” en “-” ingedrukt te houden
gaat de ketel gedurende 15 minuten op laaglast branden.
8.5 Onderhoud controle-lijst
Controleer de hieronder beschreven punten in het kader
van de inspectie en voer indien nodig het overeenkomstige
onderhoud uit aan de hand van de beschrijving in de
volgende hoofdstukken.
Vooraleer over te gaan tot het onderhoud van de ketel,
moet u de mantel verwijderen. De mantel is bevestigd met
twee schroeven links en rechts van het bedieningspaneel.
Schroef de voormantel los en verwijder hem. Demonteer
het deksel van de mantel en tenslotte de zijpanelen.
Tabel 8.5 Onderhoud controle-lijst
Procedure
Trek de grijze connector van de aansluitklemmen 15 en 16
(regelaar 0 - 10 V).
Controleer de vuldruk van de verwarmingsinstallatie.
Visuele controle van de dichtheid van het verwarmingscircuit.
Visuele controle van het veiligheidsventiel.
Controleer de vervuiling en de dichtheid van de condensopvang, van de
sifon en van de rookgasleidingen. Controleer of er geen schade is aan de
afdichtingen van de condensbak, ter plaatse van de inspectieopening en
de zone gelegen tussen de rookgasafvoer en de warmtewisselaar
(brandermodule), en vervang ze zo nodig.
Inschakeling van het toestel - Invoering van de onderhoudscode.
Testmodus van alle modules op High (ALL = HHH).
Meting CO
2
(instelwaarde 8,6 tot 9,6 %).
CO-meting (instelwaarde < 80 ppm).
Meting van de belasting
Controle vlambeveiliging: maak de ionisatiekabel los.
De brander moet onmiddellijk doven.
Controle van de luchtdrukschakelaars, visuele controle van alle slangen
en andere meetaansluitingen, controle van de werking door volledige
blokkering van de rookgassen met behulp van een waaier of iets dergelijk.
Controle van de dichtheid van de sifon en van de condensafvoer.
Controle van de dichtheid van de rookgasafvoerleidingen.
Steek de stekker weer op de aansluitklemmen 15 en 16 (regelaar 0..10 V).
Breng de mantel van de ketel weer aan.
Maak de ketel klaar om te kunnen functioneren.
Uitschakeling/inschakeling van het toestel - controle van de werking van
de regelaar (warmwater-bereiding).
Opmerkingen
Het is niet nodig om de instelling van de regelaar te veranderen.
De regelaar heeft geen invloed op de testmodus.
Vul zo nodig water bij tot de druk maximaal 2,5 bar bedraagt.
Controle van de werking van de ontluchter.
Aanwezigheid van het juiste veiligheidsventiel (drukbereik, installatie),
afwezigheid van stoppen, zichtbare uitstroming, aanwezigheid van
uitstroomtrechter en van de leiding, onmogelijkheid van blokkering
tussen ketel en veiligheidsventiel.
Zie: 8.6 t/m 8.8
C 25
Laat het toestel opwarmen.
Als de waarden buiten dit bereik vallen, moet voordat met de inspectie
verder wordt gegaan het CO
2
-gehalte ingeregeld worden (zie punt 6.5.).
Berekening volgens de gemeten gashoeveelheid.
Als de belasting minder dan 15 % van de nominale waarde bedraagt,
moeten alle branders gereinigd of zelfs vervangen worden. Vervang de
afdichtingen van elke te vervangen brandermodule en draai de
geschroefde koppelingen van de branderkap vast met een koppel van
12 Nm; ga daarbij kruiselings te werk.
Na de reiniging of vervanging van de brander moet het CO
2
-gehalte en
de belasting opnieuw gemeten worden. Regel zo nodig de CO
2
-waarde
opnieuw af.
Controleer de gasdichtheid van de modules stroomafwaarts van het
gasmechanisme en van alle branderdichtingen met behulp van een
gasdetector.
Controleer alle modules een voor een, en sluit de ionisatiekabel dan
weer aan.
Als de brander vervuild is en werkt op nominale belasting, moet hij na
maximaal twee minuten doven en vervolgens telkens weer automatisch
ingeschakeld worden. Er mogen geen rookgassen ontsnappen uit de
sifon in de stookplaats.
Voer een visuele controle uit van de aansluit- en bevestigingsbeugels.
Er druppelt geen condensaat uit de afdichtingen, de buizen vertonen
een helling > 3° in de richting van de ketel.
Nr.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
12
13
14
15
16
17