795726
523
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/530
Pagina verder
Mirai
OWNER’S MANUAL
Toyota Motor Europe NV/SA Address: Avenue du bourget
60 –1140 Brussels, Belgium
2015 TOYOTA MOTOR CORPORATION All rights
reserved. This material may not be reproduced or copied, in
whole or in part, without the written permission of Toyota
Motor Corportation
Overzicht Zoeken op afbeelding
1Veiligheid en
beveiliging
Zorg ervoor dat u dit leest (Belangrijkste onderwerpen:
kinderzitje, antidiefstalsysteem)
2Brandstofcelsys-
teem
Eigenschappen, voorzorgsmaatregelen, enz.
brandstofcel-elektrische auto
3Voertuigstatusin-
formatie en con-
trolelampjes
Lezen van rijgerelateerde informatie (Belangrijkste
onderwerpen: tellers, multi-informatiedisplay)
4Voordat u gaat
rijden
Openen en sluiten van de portieren en ruiten, afstellen
vóór het rijden
5Rijden
Handelingen en adviezen die voor het rijden moeten worden opgevolgd
(Belangrijkste onderwerpen: starten van het brandstofcelsysteem,
tanken)
6Voorzieningen in
het interieur
Gebruik van devoorzieningen in het interieur (Belangrijkste onderwerpen:
airconditioning, opbergmogelijkheden)
7Onderhoud en
verzorging
De zorgvoor uw auto en onderhoudsprocedures (Belangrijkste
onderwerpen: interieur en exterieur, lampen)
8Bij problemen Informatie over wat u moet doen bij een storing en noodgeval
(Belangrijkste onderwerpen: ontladen accu, lekke band)
9Voertuigspecifi-
caties
Voertuigspecificaties, systemen met mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen (Belangrijkste onderwerpen: brandstof, olie,
bandenspanning)
Index Zoeken op symptoom/zoeken op alfabetische volgorde
MIRAI
PZ49X-9A561-NL
L/O 01/12/2022
Ter informatie ....................5
Over deze handleiding ...............7
Zoekmethoden ....................8
Overzicht .......................9
1. Veiligheid en beveiliging
1.1 Voor een veilig gebruik ............22
1.1.1 Voordat u gaat rijden .........22
1.1.2 Veilig rijden ..............23
1.1.3 Veiligheidsgordels ..........24
1.1.4 Airbags .................28
1.1.5 Actieve motorkap ...........36
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen . 38
1.2.1 Handmatig in-/uitschakelsysteem
airbag ..................38
1.2.2 Rijden met kinderen in de auto . . . 39
1.2.3 Baby- en kinderzitjes .........39
1.3 Noodoproep ..................52
1.3.1 eCall
*1, 2
................52
1.4 Antidiefstalsysteem .............60
1.4.1Startblokkering ............60
1.4.2 Supervergrendeling
*
.........61
1.4.3 Alarm
*
.................61
1.4.4 Antidiefstallabels
*
..........66
2. Brandstofcelsysteem
2.1 Brandstofcel-elektrische auto .......68
2.1.1 Eigenschappen brandstofcel-
elektrische auto ............68
2.1.2 Voorzorgsmaatregelen brandstofcel-
elektrische auto's ...........71
2.1.3 Tips voor rijden met een brandstofcel-
elektrische auto ............80
3. Voertuigstatusinformatie en
controlelampjes
3.1 Instrumentenpaneel .............84
3.1.1 Waarschuwingslampjes en
controlelampjes ............84
3.1.2Metersentellers ...........88
3.1.3 Multi-informatiedisplay .......90
3.1.4 Head-up display
*
...........97
3.1.5 Energiemonitor/verbruiksscherm/
luchtreinigingsscherm .......101
4. Voordat u gaat rijden
4.1Informatieoversleutels ..........106
4.1.1Sleutels ................106
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de
portieren en de achterklep ........108
4.2.1Portieren ...............108
4.2.2 Achterklep ..............113
4.2.3 Smart entry-systeem met
startknop ...............116
4.3Verstellenvandestoelen .........121
4.3.1Voorstoelen .............121
4.3.2 Ergonomisch geheugen
*
......122
4.3.3 Hoofdsteunen ............125
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de
spiegels ....................127
4.4.1 Stuurwiel ...............127
4.4.2 Binnenspiegel
*
...........128
4.4.3 Digitale binnenspiegel
*
......129
4.4.4 Buitenspiegels ............137
4.5 Openen, sluiten van de ruiten .......139
4.5.1 Elektrisch bedienbare ruiten . . . 139
4.6 Favoriete instellingen ...........142
4.6.1 “My settings” (mijn instellingen) . 142
5. Rijden
5.1 Voordat u gaat rijden ............144
5.1.1Rijdenmetdeauto .........144
5.1.2 Lading en bagage ..........149
5.1.3 Rijden met een aanhangwagen . . 150
5.2 Rijprocedures ................150
5.2.1 Startknop ...............150
5.2.2 Schakelstand .............156
5.2.3 Richtingaanwijzerschakelaar . . . 160
5.2.4Parkeerrem..............160
5.2.5 Brake Hold-systeem ........163
5.2.6 ASC (Active Sound Control)
*
...165
5.2.7 Uitstoot van water (toets H
2
O) . . 165
5.3 Bedienen van verlichting en
ruitenwissers ................166
5.3.1 Lichtschakelaar ...........166
5.3.2 AHS
(Adaptive High Beam-systeem)
*
. 168
5.3.3 AHB (Automatic High Beam)
*
...172
5.3.4 Mistachterlicht ...........175
2
5.3.5 Ruitenwissers en -sproeiers ....175
5.4Tanken ....................179
5.4.1 Openen van de tankdopklep ....179
5.5 Gebruik van de ondersteunende
systemen ...................182
5.5.1 Toyota Safety Sense ........182
5.5.2 PCS (Pre-Crash Safety-systeem) . 186
5.5.3 LTA (Lane Tracing Assist) .....197
5.5.4 RSA (Road Sign Assist) .......207
5.5.5 Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik ......212
5.5.6 BSM (Blind Spot Monitor)
*
.....223
5.5.7 Toyota Parking Assist-sensor
*
. . 228
5.5.8 RCTA
(Rear Crossing Traffic Alert)
*
...237
5.5.9 RCD (Rear Camera Detection)
*
. . 242
5.5.10 PKSB (Parking Support Brake)
*
. 246
5.5.11 Parking Support Brake-functie
(stilstaande objecten voor en achter
de auto/stilstaande objecten rond de
auto
*
) ................251
5.5.12 Parking Support Brake-functie
(bewegende voertuigen achter de
auto)
*
................254
5.5.13 Parking Support Brake-functie
(voetgangers achter de auto)
*
. . 255
5.5.14 Toyota Teammate Advanced
Park
*
.................257
5.5.15 Rijmodusselectieschakelaar . . . 282
5.5.16 SNOW-modus ...........282
5.5.17 Ondersteunende systemen . . . 283
5.6 Rijtips .....................289
5.6.1Rijdenindewinter .........289
6. Voorzieningen in het interieur
6.1 Gebruik van de airconditioning en de
achterruitverwarming ...........294
6.1.1 ALL AUTO-regeling
*
........294
6.1.2 Automatische airconditioning . . 295
6.1.3 Automatische airconditioning
achter
*
................302
6.1.4 Stuurwielverwarming
*
/
stoelverwarming
*
/
stoelventilatoren
*
..........304
6.2 Gebruik van de interieurverlichting . . . 307
6.2.1 Overzicht interieurverlichting . . 307
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden . . 310
6.3.1 Overzicht van
opbergmogelijkheden .......310
6.3.2 Voorzieningen bagageruimte . . . 313
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het
interieur ...................314
6.4.1 Elektrisch bedienbaar
zonnescherm
*
............314
6.4.2 Overige voorzieningen in het
interieur ...............315
7. Onderhoud en verzorging
7.1 Onderhoud en verzorging .........332
7.1.1 Reinigen en beschermen van het
exterieurvanuwauto........332
7.1.2 Reinigen en beschermen van het
interieurvanuwauto ........335
7.2 Onderhoud ..................337
7.2.1 Onderhoud en reparatie ......337
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud .......339
7.3.1 Voorzorgsmaatregelen bij zelf uit te
voeren onderhoud .........339
7.3.2 Motorkap ...............340
7.3.3 Plaatsen van een garagekrik ....341
7.3.4 Ruimte brandstofcelmodule ....342
7.3.512V-accu ...............346
7.3.6 Banden ................348
7.3.7 Vervangen van een band ......356
7.3.8 Bandenspanning ..........359
7.3.9Velgen.................360
7.3.10 Interieurfilter ............361
7.3.11 Schoonmaken van de
ventilatieopeningen van de
tractiebatterij ...........363
7.3.12 Batterij elektronische sleutel . . 366
7.3.13 Controleren en vervangen van
zekeringen .............368
7.3.14 Lampen ...............373
8. Bij problemen
8.1 Belangrijke informatie ...........378
8.1.1 Alarmknipperlichten ........378
8.1.2 Als uw auto in geval van nood tot
stilstand moet worden gebracht . 378
8.1.3 Als de auto onder water staat of het
water op de weg stijgt .......379
8.2 Stappen die genomen moeten worden in
noodgevallen ................379
8.2.1 Als uw auto moet worden
gesleept ...............379
8.2.2 Als u denkt dat er iets mis is ....383
3
1
2
3
4
5
6
7
8
9
8.2.3 Als een waarschuwingslampje gaat
branden of een waarschuwingszoemer
klinkt .................384
8.2.4 Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven ........391
8.2.5 Als uw auto een lekke band heeft . 396
8.2.6 Als het brandstofcelsysteem niet kan
worden gestart ...........406
8.2.7Alsuuwsleutelsverliest ......407
8.2.8 Als de tankdopklep niet kan worden
geopend ...............407
8.2.9 Als de elektronische sleutel niet goed
werkt .................408
8.2.10 Als de 12V-accu is ontladen . . . 410
8.2.11 Als uw auto oververhit raakt . . . 416
8.2.12 Als de auto vast komt te zitten . 420
9. Voertuigspecificaties
9.1 Specificaties .................424
9.1.1 Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.) ......424
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen . . . 428
9.2.1 Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke
voorkeursinstellingen .......428
9.3 Initialisatie ..................440
9.3.1 Te initialiseren onderdelen ....440
INDEX
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen) ..............442
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen) ...........442
Verklaringen ....................445
INFORMATIE VOOR BIJ HET
WATERSTOFSTATION ..............520
4
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle
uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in deze handleiding
opgenomen. Er zullen dan ook
ongetwijfeld onderwerpen worden
beschreven die niet op uw auto van
toepassing zijn.
Alle specificaties in deze handleiding
waren actueel ten tijde van de druk.
Toyota streeft er doorlopend naar haar
producten te perfectioneren en wij
behouden ons dan ook het recht voor
tussentijdse wijzigingen in specificatie en
uitvoering door te voeren zonder
voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificaties kan de in
de afbeeldingen getoonde auto afwijken
van uw auto voor wat betreft kleur en
uitrusting.
Accessoires, onderdelen en
veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en
niet-originele onderdelen en accessoires
voor uw Toyota te verkrijgen. Als een
origineel onderdeel of accessoire uit uw
Toyota moet worden vervangen, raadt
Toyota u aan om originele Toyota-
onderdelen en -accessoires te gebruiken.
U kunt ook andere onderdelen of
accessoires van gelijkwaardige kwaliteit
gebruiken. Toyota kan geen garantie
geven of betrouwbaarheid garanderen
voor onderdelen en accessoires die geen
origineel Toyota-product zijn en ook niet
voor het vervangen door of monteren van
dergelijke onderdelen. Bovendien is het
mogelijk dat schade aan of slechte
prestaties van niet-originele
Toyota-onderdelen of -accessoires niet
onder de garantie vallen.
Het op dergelijke wijze aanpassen is van
invloed op de geavanceerde
veiligheidsvoorzieningen, zoals Toyota
Safety Sense. Het gevaar bestaat dat
deze systemen niet goed zullen werken of
juist in werking zullen treden wanneer dit
niet de bedoeling is.
Risico cyberaanval
Het installeren van elektronische
apparaten en radio's verhoogt het risico
op cyberaanvallen via de geïnstalleerde
onderdelen, wat kan leiden tot
onverwachte ongelukken en het lekken
van persoonlijke informatie. Toyota geeft
geen garantie voor problemen die
worden veroorzaakt door het installeren
van niet-originele Toyota-producten.
Inbouw van een zend-/
ontvanginstallatie
De inbouw van een zend-/
ontvanginstallatie in uw auto kan
elektronische systemen beïnvloeden,
zoals:
Brandstofcelsysteem
Toyota Safety Sense
Cruise control-systeem
Antiblokkeersysteem
Vehicle Dynamics Integrated
Management
SRS-airbagsysteem
Gordelspanner
Neem voor voorzorgsmaatregelen of
speciale voorschriften met betrekking
tot de inbouw van een zend-/
ontvanginstallatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Nadere informatie met betrekking tot
frequenties, vermogens,
antenneposities en
montagevoorwaarden voor
zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
5
De hoogspanningsonderdelen en kabels
van brandstofcel-elektrische auto's
stralen ongeveer net zo veel
elektromagnetische golven uit als
conventionele auto's met een
benzinemotor of huishoudelijke
elektronische apparatuur, ook al zijn ze
elektromagnetisch afgeschermd.
De ontvangst via een zend-/
ontvanginstallatie kan in sommige
gevallen gestoord worden.
Opslaan voertuiginformatie
De auto is uitgerust met geavanceerde
computers die bepaalde informatie
opslaan, zoals:
Motortoerental/toerental
elektromotor (toerental tractiemotor)
Status gaspedaal
Status rempedaal
Rijsnelheid
Bedrijfsstatus van de ondersteunende
systemen
Beelden van de camera's
Uw auto is uitgerust met camera's.
Neem voor de locatie van
registrerende camera's contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
De opgeslagen informatie is afhankelijk
van de uitvoering en de aanwezige
opties van de auto, en van de
bestemming.
Deze computers slaan geen gesprekken
of geluiden op en ze slaan alleen in
bepaalde situaties beelden van buiten
de auto op.
Gebruik van gegevens
Toyota kan de gegevens die door deze
computer worden opgeslagen,
gebruiken om storingen vast te
stellen, onderzoek te doen en de
kwaliteit van haar producten te
verbeteren.
Toyota stelt de gegevens die zijn
opgeslagen niet beschikbaar aan
derden, behalve:
Met toestemming van de eigenaar
van de auto of, wanneer het een
leaseauto betreft, van de leaserijder
van de auto
Op officieel verzoek van de politie,
de rechtbank of een ander
overheidsorgaan
Voor gebruik door Toyota in een
rechtszaak
Voor onderzoek waarbij de
gegevens niet worden gekoppeld
aan een bepaalde auto of eigenaar
Vastgelegde beeldinformatie kan door
een Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige worden gewist
De beeldopnamefunctie kan worden
uitgeschakeld. Maar als de functie
wordt uitgeschakeld, zijn er geen
gegevens over de werking van het
systeem beschikbaar.
Vernietigen van uw Toyota
De airbags, gordelspanners en actieve
motorkap in uw Toyota bevatten
explosieve chemicaliën. Wanneer uw auto
wordt vernietigd terwijl de airbags, de
gordelspanners en de actieve motorkap
nog intact zijn, kan tijdens de vernietiging
een ontploffing plaatsvinden en brand
ontstaan. Laat daarom het
airbagsysteem, de gordelspanners en de
actieve motorkap eerst verwijderen en
afvoeren door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Algemene voorzorgsmaatregelen
tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met
uw auto als u alcohol of drugs gebruikt
hebt, omdat deze middelen invloed
kunnen hebben op de rijvaardigheid.
6
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Alcohol en bepaalde drugs vergroten
de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een
negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor ongevallen kunnen ontstaan
met dodelijk of ernstig letsel als gevolg.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief.
Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden
kunnen maken omdat u hierdoor
wellicht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd
altijd uw volledige aandacht bij het
verkeer. Alles wat de bestuurder afleidt,
zoals het bedienen van knoppen, bellen
met een mobiele telefoon en lezen, kan
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel voor uzelf, uw inzittenden
en/of andere weggebruikers als gevolg.
Algemene voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot veiligheid van
kinderen
Laat kinderen nooit alleen in de auto
achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zouden de auto kunnen
starten of de neutraalstand kunnen
inschakelen. Daarnaast kunnen
kinderen zich bezeren als ze met de
ruiten of andere systemen in de auto
spelen. Verder kan de temperatuur in
de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen
dat het kinderen fataal kan worden.
Toyota Motor Europe NV/SA, Avenue du
Bourget 60 - 1140 Brussel, België
www.toyota-europe.com
Over deze handleiding
Geeft uitleg over de symbolen die in deze
handleiding worden gebruikt.
Symbolen in deze handleiding
Symbolen Betekenis
WAARSCHUWING:
Geeft uitleg over
iets dat kan resulte-
ren in dodelijk of
ernstig letsel wan-
neer de voorzorgs-
maatregelen niet in
acht worden geno-
men.
OPMERKING:
Geeft uitleg over
iets dat kan resulte-
reninschadeofsto-
ringen aan de auto
of de uitrusting
wanneer de voor-
zorgsmaatregelen
niet in acht worden
genomen.
Geeft bedienings-
of werkingsproce-
dures aan. Volg de
stappen in de aan-
gegeven volgorde.
Symbolen in afbeeldingen
Symbolen Betekenis
Geeft de handeling
aan voor het bedie-
nen van schakelaars
en dergelijke (druk-
ken, draaien, enz.).
7
Symbolen Betekenis
Geeft het resultaat
van een handeling
aan (er wordt bij-
voorbeeld een klep
geopend).
Symbolen Betekenis
Geeft het onderdeel
of de positie aan
waarover uitleg
wordt gegeven.
Dit betekent dat er
iets niet mag wor-
den gedaan of niet
mag gebeuren.
Zoekmethoden
Zoeken op naam
Alfabetische index: blz. 521
Zoeken op montagepositie
Overzicht: blz. 9
Zoeken op symptoom of geluid
Wat moet u doen als... (Problemen
oplossen): blz. 442
Zoeken op titel
Inhoudsopgave: blz. 2
8
Overzicht
Exterieur
APortieren blz. 108
Vergrendelen/ontgrendelen blz. 108
Openen/sluiten van de zijruiten
blz. 139
Vergrendelen/ontgrendelen met de
mechanische sleutel blz. 408
Waarschuwingslampjes/
waarschuwingsmeldingen blz. 112
BAchterklep blz. 113
Openen van binnenuit blz. 114
Openen van buitenaf blz. 114
Openen met de mechanische sleutel
blz. 409
Waarschuwingslampjes/
waarschuwingsmeldingen blz. 112
CBuitenspiegels blz. 137
Verstellen van de spiegelhoek
blz. 137
Inklappen van de buitenspiegels
blz. 138
Ergonomisch geheugen
*
blz. 122
Ontwasemen van de spiegels blz. 297
DRuitenwissers voor blz. 175
Voorzorgsmaatregelen bij rijden in de
winter blz. 289
Voorkomen van bevriezing
(voorruitverwarming)
*
blz. 301
Voorzorgsmaatregelen voor de
wasstraat blz. 333
ETankdopklep blz. 179
Tanken blz. 179
Brandstofsoort/inhoud
waterstoftanks blz. 425
FBanden blz. 348
Bandenmaat/bandenspanning
blz. 348, blz. 427
Winterbanden/sneeuwkettingen
blz. 289
Controleren/wisselen/
bandenspanningswaarschuwingssysteem
blz. 348
In geval van een lekke band blz. 396
Overzicht
9
Overzicht
GMotorkap blz. 340
Openen blz. 340
Afdekkap ruimte brandstofcelmodule
blz. 343
In geval van oververhitting blz. 416
Waarschuwingsmeldingen blz. 391
Lampen voor verlichting buitenzijde tij-
dens rijden
(Vervangingsmethode: blz. 373)
HKoplampen/parkeerlichten
voor/dagrijverlichting blz. 166
IRichtingaanwijzers blz. 160
JAchterlichten blz. 166
KAchterlichten blz. 166
Remlichten
LKentekenplaatverlichting blz. 166
MAchteruitrijlichten
De selectiehendel in stand R zetten
blz. 156
NMistachterlicht blz. 175
*
Indien aanwezig
Dashboard (auto's met linkse besturing)
ARichtingaanwijzerschakelaar blz. 160
Lichtschakelaar blz. 166
Koplampen/parkeerlichten
voor/achterlichten/
kentekenplaatverlichting/
dagrijverlichting blz. 166
AHS (Adaptive High
Beam-systeem)
*1
blz. 168
AHB (Automatic High
Beam)
*1
blz. 172
Mistachterlicht blz. 175
BMulti-informatiedisplay blz. 90
Display blz. 90
Energiemonitor blz. 101
Wanneer een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven blz. 391
Overzicht
10
CTellers blz. 88
Aflezen van de tellers/afstellen van
de verlichting van het
instrumentenpaneel blz. 88, blz. 89
Waarschuwingslampjes/
controlelampjes blz. 84
Wanneer een waarschuwingslampje
gaat branden blz. 384
DSchakelaar ruitenwissers en
-sproeiers blz. 175
Gebruik blz. 175
Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
blz. 346
Waarschuwingsmeldingen blz. 391
ESchakelaar alarmknipperlichten
blz. 378
FAudiosysteem
*2
Airconditioning blz. 295
Gebruik blz. 295
GAirconditioning blz. 295
Gebruik blz. 295
Achterruitverwarming blz. 297
HHoofdschakelaar openingssysteem
achterklep blz. 116
ISelectiehendel blz. 156
Wijzigen van de schakelstand blz. 156
Voorzorgsmaatregelen bij slepen
blz. 379
JStartknop blz. 150
Starten van het
brandstofcelsysteem/wijzigen van de
modi blz. 150
Noodstop van het
brandstofcelsysteem blz. 378
Als het brandstofcelsysteem niet kan
worden gestart blz. 406
Waarschuwingsmeldingen blz. 391
KSchakelaar stuurverstelling
*1
/
ontgrendelingshendel
stuurverstelling
*1
Blz. 127
Verstellen blz. 127
Ergonomisch geheugen
*1
blz. 122
LOntgrendelingshendel motorkap
blz. 340
*1
Indien aanwezig
*2
Raadpleeg de handleiding voor het multimediasysteem.
Overzicht
11
Overzicht
Schakelaars (auto's met linkse besturing)
AToets H
2
O Blz. 165
BToets ODO/TRIP Blz. 89
CDimmer dashboardverlichting blz. 89
DToets HUD (head-up display)
*1
Blz. 97
ESchakelaar Adaptive High
Beam-systeem
*1
blz. 168
Automatic High
Beam-schakelaar
*1
blz. 172
FSchakelaar VSC (Vehicle Stability
Control) OFF blz. 284
GCameraschakelaar
*1, 2
HSchakelaar SNOW-modus blz. 282
ISchakelaar AC 220V
*1
blz. 323
JOntgrendelschakelaar achterklep
blz. 114
KOntgrendelschakelaar tankdopklep
Blz. 181
LSchakelaar stand P blz. 156
MHoofdschakelaar Advanced Park
(Parking Assist-systeem)
*1
blz. 257
NRijmodusselectieschakelaar blz. 282
OParkeerremschakelaar blz. 160
Activeren/deactiveren blz. 160
Voorzorgsmaatregelen bij rijden in de
winter blz. 291
Waarschuwingszoemer/-melding
blz. 163, blz. 384
PBrake Hold-schakelaar blz. 163
*1
Indien aanwezig
*2
Raadpleeg de handleiding voor het multimediasysteem.
Overzicht
12
ASchakelaars ergonomisch
geheugen
*
blz. 122
BSchakelaars buitenspiegels blz. 137
CBlokkeerschakelaar ruitbediening
blz. 141
DSchakelaars centrale vergrendeling
blz. 111
ESchakelaars ruitbediening blz. 139
*
Indien aanwezig
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel blz. 91
BTelefoontoets
*
CToets LTA (Lane Tracing Assist)
blz. 197
DAfstandsschakelaar blz. 216
ECruise control-schakelaars
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik blz. 212
FAfstandsbediening audiosysteem
*
GSpraaktoets
*
Overzicht
13
Overzicht
*
Raadpleeg de handleiding voor het multimediasysteem.
Interieur (auto's met linkse besturing)
AAirbags blz. 28
BVloermatten blz. 22
CVoorstoelen blz. 121
DHoofdsteunen blz. 125
EVeiligheidsgordels blz. 24
FVergrendelknoppen binnenzijde
portier blz. 112
GConsolevak blz. 312
HBekerhouders blz. 311
IHandgrepen blz. 321
JKledinghaakjes blz. 322
KBedieningspaneel achter
*
blz. 303,
blz. 305
*
Indien aanwezig
Dak (auto's met linkse besturing)
Overzicht
14
ASchakelaar elektrisch bedienbaar
zonnescherm
*1
blz. 314
BLeeslampjes blz. 308
CToets SOS blz. 52
DUitschakeltoets
inbraaksensor
*1
blz. 63
EBinnenspiegel
*1
blz. 128
Digitale binnenspiegel
*1
blz. 129
FInterieurverlichting blz. 308
GAan de bediening van het portier
gekoppelde schakelaarvan de
interieurverlichting blz. 308
HMake-upspiegels blz. 328
IZonnekleppen
*2
blz. 328
*1
Indien aanwezig
*2
Gebruik NOOIT een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op een stoel
met een INGESCHAKELDE AIRBAG, omdat het KIND anders DODELIJK of ERNSTIG
LETSEL kan oplopen als de airbag wordt geactiveerd. (Blz. 41)
Dashboard (auto's met rechtse besturing)
Overzicht
15
Overzicht
AAirconditioning blz. 295
Gebruik blz. 295
Achterruitverwarming blz. 297
BAudiosysteem
*1
Airconditioning blz. 295
Gebruik blz. 295
CSchakelaar alarmknipperlichten
blz. 378
DRichtingaanwijzerschakelaar blz. 160
Lichtschakelaar blz. 166
Koplampen/parkeerlichten
voor/achterlichten/
kentekenplaatverlichting/
dagrijverlichting blz. 166
AHS (Adaptive High
Beam-systeem)
*2
blz. 168
AHB (Automatic High
Beam)
*2
blz. 172
Mistachterlicht blz. 175
ETellers blz. 88
Aflezen van de tellers/afstellen van
de verlichting van het
instrumentenpaneel blz. 88, blz. 89
Waarschuwingslampjes/
controlelampjes blz. 84
Wanneer een waarschuwingslampje
gaat branden blz. 384
FMulti-informatiedisplay blz. 90
Display blz. 90
Energiemonitor blz. 101
Wanneer een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven blz. 391
GSchakelaar ruitenwissers en
-sproeiers blz. 175
Gebruik blz. 175
Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
blz. 346
Waarschuwingsmeldingen blz. 391
HOntgrendelingshendel motorkap
blz. 340
ISchakelaar stuurverstelling
*2
/
ontgrendelingshendel
stuurverstelling
*2
Blz. 127
Verstellen blz. 127
Ergonomisch geheugen
*2
blz. 122
JStartknop blz. 150
Starten van het
brandstofcelsysteem/wijzigen van de
modi blz. 150
Noodstop van het
brandstofcelsysteem blz. 378
Als het brandstofcelsysteem niet kan
worden gestart blz. 406
Waarschuwingsmeldingen blz. 391
KSelectiehendel blz. 156
Wijzigen van de schakelstand blz. 156
Voorzorgsmaatregelen bij slepen
blz. 379
LHoofdschakelaar openingssysteem
achterklep blz. 116
*1
Raadpleeg de handleiding voor het multimediasysteem.
*2
Indien aanwezig
Overzicht
16
Schakelaars (auto's met rechtse besturing)
ASchakelaar stand P blz. 156
BParkeerremschakelaar blz. 160
Activeren/deactiveren blz. 160
Voorzorgsmaatregelen bij rijden in de
winter blz. 291
Waarschuwingszoemer/-melding
blz. 163, blz. 384
CBrake Hold-schakelaar blz. 163
DHoofdschakelaar Advanced Park
(Parking Assist-systeem)
*1
blz. 257
ERijmodusselectieschakelaar blz. 282
FToets H
2
O Blz. 165
GToets HUD (head-up
display)
*1
Blz. 97
HDimmer dashboardverlichting blz. 89
IToets ODO/TRIP Blz. 89
JSchakelaar AC 220V
*1
blz. 323
KSchakelaar SNOW-modus blz. 282
LCameraschakelaar
*1, 2
MSchakelaar VSC (Vehicle Stability
Control) OFF blz. 284
NSchakelaar Adaptive High
Beam-systeem
*1
blz. 168
Automatic High
Beam-schakelaar
*1
blz. 172
OOntgrendelschakelaar tankdopklep
Blz. 179
POntgrendelschakelaar achterklep
blz. 114
*1
Indien aanwezig
*2
Raadpleeg de handleiding voor het multimediasysteem.
Overzicht
17
Overzicht
ASchakelaars ergonomisch
geheugen
*
blz. 122
BSchakelaars centrale vergrendeling
blz. 111
CSchakelaars ruitbediening blz. 139
DSchakelaars buitenspiegels blz. 137
EBlokkeerschakelaar ruitbediening
blz. 141
*
Indien aanwezig
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel blz. 91
BTelefoontoets
*
CToets LTA (Lane Tracing Assist)
blz. 197
DAfstandsschakelaar blz. 216
ECruise control-schakelaars
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik blz. 212
FAfstandsbediening audiosysteem
*
GSpraaktoets
*
Overzicht
18
*
Raadpleeg de handleiding voor het multimediasysteem.
Interieur (auto's met rechtse besturing)
AAirbags blz. 28
BVloermatten blz. 22
CVoorstoelen blz. 121
DHoofdsteunen blz. 125
EVeiligheidsgordels blz. 24
FVergrendelknoppen binnenzijde
portier blz. 112
GConsolevak blz. 312
HBekerhouders blz. 311
IHandgrepen blz. 321
JKledinghaakjes blz. 322
KBedieningspaneel achter
*
blz. 303,
blz. 305
*
Indien aanwezig
Dak (auto's met rechtse besturing)
Overzicht
19
Overzicht
ASchakelaar elektrisch bedienbaar
zonnescherm
*1
blz. 314
BLeeslampjes blz. 308
CToets SOS blz. 52
DAan de bediening van het portier
gekoppelde schakelaarvan de
interieurverlichting blz. 308
EBinnenspiegel
*1
blz. 128
Digitale binnenspiegel
*1
blz. 129
FInterieurverlichting blz. 308
GSchakelaar voor uitschakelen
inbraaksensor en
hellingsensor
*1
blz. 63
HMake-upspiegels blz. 328
IZonnekleppen
*2
blz. 328
*1
Indien aanwezig
*2
Gebruik NOOIT een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op een stoel
met een INGESCHAKELDE AIRBAG, omdat het KIND anders DODELIJK of ERNSTIG
LETSEL kan oplopen als de airbag wordt geactiveerd. (Blz. 41)
Overzicht
20
1.1 Voor een veilig gebruik ..........22
1.1.1 Voordat u gaat rijden ........22
1.1.2 Veilig rijden .............23
1.1.3 Veiligheidsgordels .........24
1.1.4 Airbags ...............28
1.1.5 Actieve motorkap ..........36
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen .38
1.2.1 Handmatig in-/uitschakelsysteem
airbag................38
1.2.2 Rijden met kinderen in de auto . . .39
1.2.3 Baby- en kinderzitjes ........39
1.3 Noodoproep................52
1.3.1 eCall
*1, 2
...............52
1.4 Antidiefstalsysteem ...........60
1.4.1Startblokkering...........60
1.4.2 Supervergrendeling
*
........61
1.4.3 Alarm
*
...............61
1.4.4 Antidiefstallabels
*
.........66
Veiligheid en beveiliging 1
21
1.1 Voor een veilig gebruik
1.1.1 Voordat u gaat rijden
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht alvorens weg te rijden om veilig
rijden te kunnen garanderen.
Plaatsen van de vloermatten
Gebruik alleen vloermatten die speciaal
zijn ontworpen voor auto's van hetzelfde
model en modeljaar als uw auto. Bevestig
ze op de juiste wijze op de
vloerbedekking.
1.Steek de klemhaken (clips) in de
ringen in de vloermat.
2.Draai het bovenste hendeltje van de
klemhaken (clips) om de vloermatten
te bevestigen.
De vorm van de klemhaken (clips) wijkt
mogelijk af van wat is aangegeven in de
afbeelding.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kan de vloermat van de
bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het
rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
snelheid plotseling toenemen of kan
mogelijk niet geremd worden. Dit kan
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Wanneer u de vloermat van de
bestuurder plaatst
Gebruik geen vloermatten die zijn
ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als
het gaat om originele
Toyota-vloermatten.
Gebruik alleen vloermatten die zijn
ontworpen voor de bestuurderszijde.
Zet de vloermat altijd vast met
behulp van de meegeleverde
klemhaken (clips).
Leg nooit twee of meer vloermatten
boven op elkaar.
Bevestig de vloermat niet met de
onderzijde naar boven of in de
verkeerde richting.
Voordat u gaat rijden
Controleer of de vloermat stevig op
de juiste plaats is bevestigd met alle
meegeleverde klemhaken (clips).
Voer deze controle altijd uit nadat de
vloer van de auto is gereinigd.
Breng de merktekens altijd in lijn (
A
).
1.1 Voor een veilig gebruik
22
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Zet het brandstofcelsysteem uit,
selecteer schakelstand P en trap
beide pedalen helemaal in om er
zekervan te zijn dat de vloermat de
bediening van de pedalen niet
hindert.
1.1.2 Veilig rijden
Om veilig te kunnen rijden, moet u vooraf
de stoel in de juiste positie zetten en de
spiegels afstellen.
De juiste houding achter het stuur
APas de hoekvan de rugleuning zo aan
dat u rechtop zit en niet voorover
hoeft te leunen om te kunnen sturen.
(Blz. 121)
BPas de zitting zo aan dat u de pedalen
helemaal kunt intrappen en dat uw
armen licht gebogen zijn wanneer u
het stuurwiel vasthoudt. (Blz. 121)
CVergrendel de hoofdsteun met het
midden zo dicht mogelijk bij de
bovenkant van uw oren. (Blz. 125)
DDraag de veiligheidsgordel op de
juiste wijze. (Blz. 24)
WAARSCHUWING!
Veilig rijden
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Verstel de bestuurdersstoel niet
tijdens het rijden. Als u dat wel doet,
kunt u de controle over de auto
verliezen.
Plaats geen kussen tussen de
bestuurder of voorpassagier en de
rugleuning. Gebruik van een kussen
kan ertoe leiden dat de zithouding
niet correct is, waardoor het effect
van de veiligheidsgordel en de
hoofdsteun in negatieve zin kan
worden beïnvloed.
Plaats geen voorwerpen onder de
voorstoelen. Voorwerpen onder de
voorstoelen kunnen klem komen te
zitten in de stoelslede, waardoor de
stoelen wellicht niet goed
vergrendeld worden. Dit kan leiden
tot een ongeval en ook kan het
stelmechanisme beschadigd raken.
Neem, wanneer u lange afstanden
rijdt, geregeld een pauze voordat u
zich moe begint te voelen. Als u zich
tijdens het rijden moe of slaperig
voelt, moet u zichzelf niet dwingen
om verder te rijden, maar direct een
pauze nemen.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Controleervoordat u wegrijdt eerst of alle
inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
(Blz. 24) Gebruik een passend baby- of
kinderzitje tot het kind groot genoeg is
om de veiligheidsgordel van de auto op
de juiste wijze te dragen. (Blz. 39)
Afstellen van de spiegels
Zorg ervoor dat u goed achteruit kunt
kijken door de binnenspiegel en de
buitenspiegels goed af te stellen.
(Blz. 128, blz. 129, blz. 137)
1.1 Voor een veilig gebruik
23
1
Veiligheid en beveiliging
1.1.3 Veiligheidsgordels
Controleervoordat u wegrijdt eerst of alle
inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om de
kans op letsel bij plotseling remmen,
plotseling uitwijken of een ongeval te
beperken. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg hebben.
Dragen van een veiligheidsgordel
Zorg ervoor dat alle inzittenden de
veiligheidsgordel dragen.
Draag de veiligheidsgordel altijd op
de juiste manier.
Elke veiligheidsgordel mag maar
door één persoon worden gebruikt.
Gebruik een veiligheidsgordel niet
voor twee personen tegelijk, ook
niet als de tweede persoon een kind
is.
Toyota beveelt aan dat kinderen op
de achterstoel plaatsnemen en altijd
op de juiste manier gebruikmaken
van de veiligheidsgordels en het
baby- of kinderzitje.
Laat om de juiste zitpositie in te
stellen de rugleuning niet verder
achterover hellen dan nodig is. De
veiligheidsgordels zijn het meest
effectief als de inzittenden rechtop
en goed tegen de rugleuning zitten.
Draag de schoudergordel niet onder
uw arm.
Draag de veiligheidsgordel altijd laag
en goed aansluitend over uw
heupen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Zwangere vrouwen
Win medisch advies in en draag de
veiligheidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 25)
Zwangere vrouwen moeten het
heupgedeelte van de veiligheidsgordel
op dezelfde manier dragen als de
andere inzittenden, zo laag mogelijk
over het bekken, de schoudergordel
helemaal uittrekken over de schouder
en ervoor zorgen dat de gordel niet
over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de
juiste wijze gedragen wordt, kan niet
alleen de zwangere vrouw zelf, maar
ook het ongeboren kind dodelijk of
ernstig letsel oplopen bij plotseling
remmen of een aanrijding.
Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de
veiligheidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 25)
Als er kinderen in de auto aanwezig
zijn
Blz. 50
1.1 Voor een veilig gebruik
24
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Beschadiging en slijtage van
veiligheidsgordels
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels
niet beschadigd raken doordat de
riem, de gesp of de gordelsluiting
bekneld raakt tussen het portier en
de carrosserie.
Controleer het
veiligheidsgordelsysteem
regelmatig. Let op beschadigingen,
zoals scheuren en rafels, en op losse
onderdelen. Gebruik een
beschadigde veiligheidsgordel niet,
maar laat hem zo snel mogelijk
vervangen. Een beschadigde
veiligheidsgordel kan de
desbetreffende inzittende niet
beschermen tegen dodelijk of
ernstig letsel.
Controleer of de gordel en de gesp
vergrendeld zijn en of de gordel niet
gedraaid is. Neem direct contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
veiligheidsgordel niet goed werkt.
Laat de stoelen, inclusief de
veiligheidsgordels, vervangen als de
auto betrokken is geweest bij een
ernstig ongeval, ook al is er geen
zichtbare schade.
Probeer de veiligheidsgordels niet
zelf te plaatsen, verwijderen,
wijzigen of demonteren of af te
voeren. Laat eventueel
noodzakelijke reparaties uitvoeren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Als de
veiligheidsgordels niet op de juiste
wijze worden gebruikt, werken ze
mogelijk niet meer naar behoren.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Trek de schoudergordel zo ver naar
buiten dat de gordel goed tegen de
schouder aan ligt en niet van de
schouder af glijdt of tegen de nek aan
ligt.
Plaats het heupgedeelte van de gordel
zo laag mogelijk over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga zo rechtop
mogelijk in de stoel zitten met uw rug
stevig tegen de leuning.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
niet gedraaid zit.
Gebruik van veiligheidsgordels door
kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in
principe ontworpen voor gebruik door
volwassenen.
Gebruik een passend baby- of
kinderzitje tot het kind groot genoeg
is om de veiligheidsgordel van de auto
op de juiste wijze te dragen.
(Blz. 39)
Als het kind groot genoeg is om de
veiligheidsgordel op de juiste wijze te
dragen, volg dan de instructies met
betrekking tot het gebruik van de
veiligheidsgordel op. (Blz. 24)
Wetgeving met betrekking tot
veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels
zijn voor veiligheidsgordels, neem dan
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
1.1 Voor een veilig gebruik
25
1
Veiligheid en beveiliging
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor het vervangen of
plaatsen van veiligheidsgordels.
Vast- en losmaken van de
veiligheidsgordel
1.Maak de veiligheidsgordel vast door
de gesp in de gordelsluiting te
drukken totdat u een klik hoort.
2.De veiligheidsgordel kan worden
losgemaakt door de ontgrendelknop
A
in te drukken.
Trek, als de gordel niet verder kan
worden uitgetrokken, stevig aan de
gordel en laat deze dan los.
Blokkeerautomaat (ELR)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel
als u zeer krachtig remt of betrokken
raakt bij een aanrijding. De
blokkeerautomaat kan ook in werking
treden als u te snel vooroverbuigt. Door
rustig te bewegen kan de
veiligheidsgordel afrollen, zodat u vrij
kunt bewegen.
Nadat de middelste veiligheidsgordel
achter gebruikt is
Berg de gordelsluiting op in de uitsparing.
Afstellen van de hoogte van het
schouderbevestigingspunt van de
veiligheidsgordel (voorstoelen)
1.Duw het schouderbevestigingspunt
omlaag terwijl u de ontgrendelknop
A
indrukt.
2.Duw het schouderbevestigingspunt
omhoog.
Zet het bovenste bevestigingspunt in
de gewenste positie en laat het los als
u een klik hoort.
WAARSCHUWING!
Verstelbaar
schouderbevestigingspunt
Zorg ervoor dat de gordel goed over
het midden van de schouder ligt. De
gordel mag niet tegen de nek
aanliggen, maar ook niet van uw
schouder afglijden. Als u hier niet voor
zorgt, wordt de mate van bescherming
1.1 Voor een veilig gebruik
26
WAARSCHUWING! (Vervolg)
bij plotseling remmen, uitwijken of een
ongeval minder en de kans op dodelijk
of ernstig letsel groter.
Gordelspanners (voorstoelen en
buitenste zitplaatsen achter)
De gordelspanners helpen bij het op hun
plaats houden van de inzittenden doordat
ze de gordels snel strak tegen het lichaam
aan trekken bij bepaalde soorten zware
frontale aanrijdingen en aanrijdingen van
opzij.
De gordelspanners worden niet
geactiveerd bij lichtere frontale
aanrijdingen of aanrijdingen van opzij, bij
aanrijdingen van achteren of wanneer de
auto over de kop slaat.
Vervangen van de veiligheidsgordel als
de gordelspanner geactiveerd is
geweest
Als de auto betrokken is bij meerdere
aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding,
maar niet voor de tweede of voor
volgende aanrijdingen.
Aan het PCS gekoppelde regeling voor
de gordelspanners
Als het PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
oordeelt dat een aanrijding met een
voertuig waarschijnlijk is, worden de
gordelspanners voorbereid om in werking
te treden.
WAARSCHUWING!
Gordelspanners
Het waarschuwingslampje SRS gaat
branden als een gordelspanner is
geactiveerd. De veiligheidsgordel kan
in dit geval niet meer worden gebruikt
en moet worden vervangen door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Het niet in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
1.1 Voor een veilig gebruik
27
1
Veiligheid en beveiliging
1.1.4 Airbags
De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij bepaalde soorten zware
aanrijdingen, die zouden kunnen leiden tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze werken
samen met de veiligheidsgordels om de kans op dodelijk of ernstig letsel te beperken.
SRS-airbagsysteem
Plaats van de airbags
ABestuurdersairbag/
voorpassagiersairbag
Helpen het hoofd en de borst van de
bestuurder en de voorpassagier te
beschermen tegen contact met
onderdelen van het interieur
BKnie-airbag
Helpt de bestuurder te beschermen
Side airbags en curtain airbags
CSide airbags voor
Helpen het bovenlichaam van de
voorste inzittenden te beschermen
DCurtain airbags
Helpen het hoofd van de passagiers
op de buitenste zitplaatsen voor en
achter te beschermen
Airbags voor
1.1 Voor een veilig gebruik
28
Onderdelen SRS-airbagsysteem
ASensoren frontale aanrijding
BAan/uit-schakelaar airbag
CVoorpassagiersairbag
DCurtain airbags
ESensoren aanrijding opzij
(voorportier)
FGordelspanners en
spankrachtbegrenzers
GSide airbags voor
HWaarschuwingslampje SRS
IBestuurdersairbag
JSensoren aanrijding opzij (achter)
KSensoren aanrijding opzij (voor)
LAirbag-ECU
MSchakelaar veiligheidsgordel
passagiersstoel
NKnie-airbag
OControlelampje PASSENGER AIRBAG
De belangrijkste onderdelen van het SRS-airbagsysteem zijn hierboven afgebeeld. Het
SRS-airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-ECU. Bij het activeren van de
airbags zorgt een chemische reactie in de ontstekingsmechanismen ervoor dat de airbags
snel gevuld worden met niet-giftig gas om de beweging van de inzittenden te helpen
beperken.
Als de SRS-airbags worden geactiveerd
U kunt lichte schaafplekken,
brandwonden, kneuzingen, e.d.
oplopen als gevolg van de zeer hoge
snelheid waarmee de airbags worden
geactiveerd door hete gassen.
Er is een luide knal hoorbaar en er
komt wit poeder vrij.
Gedurende enkele minuten na het
activeren van de airbags kunnen de
onderdelen van de airbagmodule
(stuurwielnaaf, afdekkap airbag en
ontstekingsmechanisme) evenals de
voorstoelen, delen van de voor- en
1.1 Voor een veilig gebruik
29
1
Veiligheid en beveiliging
achterstijlen en de daklijstbekleding
nog heet zijn. De airbag zelf kan ook
heet zijn.
De voorruit kan barsten.
Het brandstofcelsysteem wordt
gestopt en de waterstoftoevoer wordt
afgesloten door de kleppen van de
waterstoftanks. (Blz. 79)
Alle portieren worden ontgrendeld.
(Blz. 110)
Het remsysteem en de remlichten
worden automatisch aangestuurd.
(Blz. 284)
De interieurverlichting gaat
automatisch branden. (Blz. 309)
De alarmknipperlichten worden
automatisch ingeschakeld.
(Blz. 378)
Auto's met eCall: Als een van de
volgende situaties zich voordoet,
verstuurt het systeem automatisch
een noodoproep
*
naar het
eCall-controlecentrum. De locatie van
de auto wordt doorgegeven (zonder
dat de toets SOS hoeft te worden
ingedrukt) en een medewerker zal
proberen om met de inzittenden te
praten om de ernst van de situatie
vast te stellen en te bepalen of hulp
nodig is. Als de inzittenden niet in
staat zijn om te communiceren,
behandelt de medewerker de oproep
automatisch als een noodgeval en
schakelt hij of zij de noodzakelijke
hulpdiensten in. (Blz. 52)
Een airbag is geactiveerd.
Een gordelspanner is geactiveerd.
De auto is betrokken bij een
ernstige aanrijding van achteren.
*
In sommige gevallen kan er geen oproep
worden verzonden. (Blz. 54)
Voorwaarden voor activering van de
airbags (airbags voor)
De airbags voor worden geactiveerd
als een bepaalde drempelwaarde
wordt overschreden (vergelijkbaar
met een frontale aanrijding met een
snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h
tegen een muur die niet kan bewegen
of vervormen).
Deze drempelsnelheid kan in de
volgende situaties echter veel hoger
liggen:
Wanneer de auto iets raakt dat kan
bewegen en/of vervormen, zoals
een geparkeerde auto of
lantaarnpaal
Wanneer de auto betrokken raakt bij
een ongeval waarbij de neus van de
auto onder een vrachtwagen
terechtkomt
Afhankelijk van het type aanrijding
worden mogelijk alleen de
gordelspanners geactiveerd.
Voorwaarden voor activering van de
SRS-airbags (SRS side airbags en
curtain airbags)
De side airbags en curtain airbags
worden geactiveerd als een bepaalde
drempelwaarde wordt overschreden
(vergelijkbaar met ter plaatse van het
passagierscompartiment aangereden
worden met een snelheid van
ongeveer 20 - 30 km/h door een
ongeveer 1.500 kg wegend voertuig,
komend vanuit een richting die haaks
staat op de positie van de auto).
Beide curtain airbags worden mogelijk
ook geactiveerd bij een zware frontale
aanrijding.
Omstandigheden waarbij de airbags
geactiveerd kunnen worden, anders
dan bij een aanrijding
De airbags voor, de side airbags en de
curtain airbags kunnen ook geactiveerd
worden bij zware stoten tegen de
onderkant van de auto. Zie de afbeelding
voor een aantal voorbeelden.
Raken van een stoeprand of een ander
hard voorwerp
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
1.1 Voor een veilig gebruik
30
Soorten aanrijdingen waarbij de
airbags soms niet geactiveerd worden
(airbags voor)
De airbags voor worden over het
algemeen niet geactiveerd bij
aanrijdingen van opzij of van achteren,
als de auto over de kop slaat of bij een
frontale aanrijding op lage snelheid.
Maar wanneer een aanrijding voldoende
voorwaartse deceleratie veroorzaakt,
worden de airbags voor mogelijk
geactiveerd.
Aanrijding van opzij
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
Soorten aanrijdingen waarbij de side
airbags en de curtain airbags mogelijk
niet worden geactiveerd
De side airbags en curtain airbags
treden mogelijk niet in werking bij
aanrijdingen van opzij onder een
bepaalde hoek of bij aanrijdingen van
opzij waarbij het
passagierscompartiment niet wordt
geraakt.
Aanrijding van opzij waarbij het
passagierscompartiment niet wordt
geraakt
Aanrijding van opzij onder een hoek
De side airbags treden over het
algemeen niet in werking bij
aanrijdingen van voren of van achteren,
als de auto over de kop slaat of bij een
aanrijding van opzij op lage snelheid.
Aanrijding van voren
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
De curtain airbags treden over het
algemeen niet in werking bij
aanrijdingen van achteren, als de auto
over de kop slaat of bij een aanrijding
van opzij of bij een frontale aanrijding op
lage snelheid.
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
1.1 Voor een veilig gebruik
31
1
Veiligheid en beveiliging
Wanneer moet u contact opnemen met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige
In de volgende gevallen zal controle
en/of reparatie van de auto nodig zijn.
Neem zo snel mogelijk contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Nadat een of meer airbags zijn
geactiveerd.
De voorzijde van de auto is
beschadigd of vervormd of de auto
was betrokken bij een ongeval dat niet
van zodanige aard was dat de airbags
vóór werden geactiveerd.
Bij beschadiging of vervorming van
een gedeelte van een portier of het
omliggende gebied, wanneer er een
gat in is gemaakt of bij een ongeval
dat niet van zodanige aard was dat de
side airbags en curtain airbags werden
geactiveerd.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan het
stuurwielkussen of het dashboard bij
de voorpassagiersairbag of het
onderste gedeelte van het
instrumentenpaneel.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan de zijkant van de
leuning van een voorstoel met een
side airbag.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen in het deel van de
voor- en achterstijl en de
1.1 Voor een veilig gebruik
32
daklijstbekleding met de curtain
airbags.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen airbags
Neem met betrekking tot de airbags de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht. Het niet in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Alle inzittenden dienen hun
veiligheidsgordel op de juiste manier
te dragen. De airbags zijn
aanvullende middelen die samen
met de veiligheidsgordels gebruikt
moeten worden.
De bestuurdersairbag wordt met een
aanzienlijke kracht geactiveerd,
waardoor dodelijk of ernstig letsel
kan ontstaan, vooral wanneer de
bestuurder zich erg dicht bij de
airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van
de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm;
door een afstand van minimaal
250 mm tot het stuurwiel aan te
houden, hanteert u een veilige
marge. Dit is de afstand gemeten
vanaf het midden van het stuurwiel
tot aan uw borstbeen. Als u nu
minder dan 250 mm van de airbag
zit, kunt u uw zitpositie op
verschillende manieren wijzigen:
Plaats uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren terwijl de pedalen
nog goed kunnen worden bediend.
Zet de rugleuning iets achterover.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Hoewel auto's verschillen,
verkrijgen veel bestuurders, zelfs
met de bestuurdersstoel helemaal
naar voren, de afstand van
250 mm door simpelweg de
rugleuning iets achterover te
zetten. Als u door het achterover
zetten van uw stoel de weg niet
goed meer kunt zien, kunt u een
stevig, niet-glad kussen gebruiken
om hoger te zitten, of uw stoel
hoger zetten wanneer uw auto
deze mogelijkheid biedt.
Als het stuurwiel verstelbaar is,
kantel het dan naar beneden.
Hierdoor wijst de airbag naar uw
borst in plaats van naar uw hoofd
en nek.
De stoel dient te worden afgesteld
zoals hierboven aanbevolen, terwijl de
pedalen en het stuurwiel nog steeds
goed bediend kunnen worden en u het
instrumentenpaneel nog goed kunt
zien.
De voorpassagiersairbag wordt ook
met een aanzienlijke kracht
geactiveerd wat dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg kan hebben, vooral
wanneer de voorpassagier zich erg
dicht bij de airbag bevindt. De
voorpassagiersstoel dient zo ver
mogelijk van de airbag af te staan,
met de rugleuning rechtop.
Kinderen die niet goed op de stoel
zitten en/of niet goed vastzitten,
kunnen dodelijk of ernstig letsel
oplopen door een geactiveerde
airbag. Gebruik de veiligheidsgordels
nooit voor baby's of kleine kinderen,
maar zet hen goed vast in een baby-
of kinderzitje. Toyota beveelt ten
zeerste aan dat alle kinderen op de
achterstoelen plaatsnemen en op de
juiste wijze vastzitten. Achterin
zitten kinderen veiliger dan op de
voorpassagiersstoel. (Blz. 39)
Ga niet op het puntje van de stoel
zitten en leun niet op het dashboard.
1.1 Voor een veilig gebruik
33
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Laat een kind niet op de
voorpassagiersstoel staan of bij een
voorpassagier op schoot zitten.
Sta niet toe dat voorpassagiers
voorwerpen op hun knieën
vasthouden.
Leun niet tegen het portier, de
dakzijrail en de voor-, midden- en
achterstijl.
Laat niemand knielen op de
passagiersstoel in de richting van
het portier of hoofd en handen
buiten de auto steken.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bevestig niets aan en laat niets
rusten tegen componenten als het
dashboard, het stuurwielkussen of
het onderste deel van het
dashboard. Dergelijke voorwerpen
kunnen als een projectiel worden
gelanceerd als de
bestuurdersairbag, de
voorpassagiersairbag en de
knie-airbag worden geactiveerd.
Bevestig niets aan het portier, de
voorruit, de zijruiten, de voor- en
achterstijl, de dakzijrail of de
handgreep. (Behalve het label voor
de snelheidsbeperking: Blz. 399)
1.1 Voor een veilig gebruik
34
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Hang geen kleerhangers of harde
voorwerpen aan de kledinghaakjes.
Al deze voorwerpen kunnen
projectielen worden en dodelijk of
ernstig letsel veroorzaken als de
curtain airbags worden geactiveerd.
Zorg ervoor dat het gedeelte waar de
knie-airbag wordt geactiveerd niet
door iets wordt afgedekt.
Gebruik geen accessoires op de
stoelen die het gedeelte van de stoel
waarin de side airbags aanwezig zijn
afdekken omdat dat een negatieve
invloed kan hebben op een juiste
werking van de side airbags.
Dergelijke accessoires kunnen tot
resultaat hebben dat de side airbags
niet op de juiste wijze geactiveerd
worden, helemaal niet geactiveerd
worden of per ongeluk geactiveerd
worden, waardoor dodelijk of
ernstig letsel kan ontstaan.
Oefen geen overmatige kracht uit op
delen waarin onderdelen van het
airbagsysteem aanwezig zijn of op
de voorportieren. Als dat wel
gebeurt, kunnen er storingen aan de
airbags ontstaan.
Raak onderdelen van het
airbagsysteem niet aan direct nadat
de airbags geactiveerd zijn, omdat
deze heet kunnen zijn.
Als u na het activeren van de airbags
moeilijkheden met de ademhaling
ondervindt, open dan een portier of
ruit om frisse lucht binnen te laten
of verlaat de auto als u dat op een
veilige manier kunt doen. Als er
poederdeeltjes op uw huid zijn
terechtgekomen, was deze er dan zo
snel mogelijk af om huidirritatie te
voorkomen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als de delen van de auto waarin
airbags ondergebracht zijn, zoals
het stuurwielkussen en de bekleding
van de voor- en achterstijlen,
beschadigd of gescheurd zijn, laat
deze dan vervangen door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Wijzigingen aan en afvoeren van
onderdelen van het airbagsysteem
Voer uw auto niet af en voer geen van
onderstaande veranderingen uit
zonder eerst een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige te raadplegen. De airbags
kunnen defect raken of per ongeluk
worden geactiveerd, wat dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg kan hebben.
Plaatsen, verwijderen, demonteren
en repareren van de airbags
Reparatie, aanpassing, verwijdering
of vervanging van stuurwiel,
instrumentenpaneel, dashboard,
stoelen of stoelbekleding, voor-,
midden- en achterstijlen, dakzijrails,
voorportierpanelen,
voorportierbekleding of
luidsprekers in de voorportieren
Aanpassing van het
voorportierpaneel (bijvoorbeeld een
gat erin maken)
Reparaties of wijzigingen aan het
voorspatbord, de voorbumper of de
zijkant van het
passagierscompartiment
Plaatsen van een bullbar,
sneeuwploeg of lier
Wijzigingen aan de wielophanging
van de auto
Plaatsen van elektronische
apparatuur als een mobiele
tweewegradio (zend-/
ontvanginstallatie) of CD-speler
1.1 Voor een veilig gebruik
35
1
Veiligheid en beveiliging
1.1.5 Actieve motorkap
Bij een frontale aanrijding met een
lichaam, bijvoorbeeld een voetganger,
zorgt het systeem van de actieve
motorkap ervoor dat de motorkap
omhoogkomt om het risico op een harde
klap op het hoofd e.d. van de voetganger
te verminderen door de speling van de
ruimte van de brandstofcelmodule te
vergroten.
Wanneer de sensoren achter de
voorbumper contact met een lichaam,
bijvoorbeeld een voetganger, vaststellen
dat voldoet aan of hoger is dan de
drempelwaarde terwijl er met de auto
wordt gereden binnen het
snelheidsbereik waarbij het systeem in
werking treedt, zal het systeem
geactiveerd worden.
Systeemonderdelen
ASensoren
BMotorkap
CHefsysteem
Voorzorgsmaatregelen actieve
motorkap
Neem vóór het afvoeren van uw auto
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Het systeem van de actieve motorkap
kan niet opnieuw worden gebruikt
wanneer deze geactiveerd is geweest.
Laat het vervangen door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige
Aan het PCS gekoppelde regeling voor
de werking van de actieve motorkap
Als het PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
oordeelt dat een aanrijding met een
voetganger of fietser waarschijnlijk is,
wordt de actieve motorkap voorbereid
om in werking te treden.
Werkingsvoorwaarden actieve
motorkap
De actieve motorkap treedt in werking
wanneer de auto een botsing signaleert
zoals hieronder omschreven:
De voorbumper signaleert een
frontale aanrijding met bijvoorbeeld
een voetganger of iets groters terwijl
er met de auto wordt gereden met een
snelheid van ongeveer 25 - 55 km/h.
(Het systeem wordt bediend bij een
aanrijding die overeenkomt met de
drempelwaarde of hoger, zelfs bij een
minder grote aanrijding die geen
sporen achterlaat op de voorbumper.
Ook treedt het systeem, afhankelijk
van de omstandigheden van de
aanrijding en de rijsnelheid, mogelijk
in werking bij een aanrijding met een
licht of klein voorwerp of een klein
dier.)
In andere gevallen treedt het systeem
mogelijk in werking wanneer tegen
het onderste deel van de auto of de
voorbumper wordt gestoten,
bijvoorbeeld:
Tegen een stoeprand botsen
In een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
Het raken van de helling van een
parkeerplaats, een glooiende weg,
een uitstekend of vallend voorwerp
Omstandigheden waaronder de actieve
motorkap mogelijk niet juist werkt
Als een voetganger in botsing komt
met de rechter- of linkerhoek van de
1.1 Voor een veilig gebruik
36
voorbumper of de zijkant van de auto.
Het systeem werkt mogelijk niet
doordat dergelijke botsingen niet
goed kunnen worden gesignaleerd.
Als de rijsnelheid niet juist wordt
gesignaleerd, bijvoorbeeld wanneer
de auto zijwaarts glipt, werkt het
systeem mogelijk niet goed.
Omstandigheden waaronder de
actieve motorkap niet werkt
De actieve motorkap werkt in de
volgende situaties niet:
Een botsing met een liggende
persoon
Een frontale stoot tegen de
voorbumper bij een rijsnelheid die
niet binnen het bereik ligt waarbij het
systeem in werking treedt
Een aanrijding van opzij of van
achteren
Over de kop slaan van de auto (bij
sommige aanrijdingen treedt de
actieve motorkap mogelijk in werking)
WAARSCHUWING!
Wanneer de actieve motorkap wordt
geactiveerd
Trek de ontgrendelingshendel van de
motorkap niet naar u toe. Wanneer u
dit doet nadat de actieve motorkap
in werking is getreden, zal de
motorkap verder omhoogkomen en
mogelijk letsel veroorzaken. Rijd niet
met een motorkap die omhoog is
gekomen, anders wordt het zicht van
de bestuurder mogelijk gehinderd,
wat een ongeval kan veroorzaken.
Druk niet met kracht op de
motorkap. De omhooggekomen
motorkap kan niet met de hand in de
oorspronkelijke positie worden
teruggebracht. Als u dat wel doet,
kan de motorkap vervormd raken of
letsel veroorzaken.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Laat de actieve motorkap, als deze is
geactiveerd, vervangen door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Breng, als de
actieve motorkap is geactiveerd, de
auto onmiddellijk op een veilige
plaats tot stilstand en neem contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Raak direct nadat de actieve
motorkap in werking is getreden het
hefsysteem niet aan, omdat dit heet
kan zijn en brandwonden kan
veroorzaken.
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen actieve
motorkap
Sluit de motorkap voordat u gaat
rijden, aangezien het systeem
mogelijk niet goed werkt wanneer de
motorkap niet volledig is gesloten.
Controleer ook of alle banden de
voorgeschreven maat en spanning
hebben. Als banden met een
verschillende maat worden gebruikt,
werkt het systeem mogelijk niet goed.
Als iets het gebied rond de
voorbumper heeft geraakt, raken de
sensoren mogelijk beschadigd, zelfs
wanneer de actieve motorkap niet is
geactiveerd. Laat de auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Verwijder of repareer de onderdelen
of bedrading van de actieve motorkap
niet. Anders kan het systeem
onbedoeld worden geactiveerd of
werkt het systeem mogelijk niet goed.
Als reparatie of vervanging
noodzakelijk is, neem dan contact op
met een erkende Toyota-dealer of
1.1 Voor een veilig gebruik
37
1
Veiligheid en beveiliging
OPMERKING (Vervolg)
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Verwijder onderdelen als de
voorbumper, motorkap of
wielophanging niet en vervang ze niet
door niet-originele onderdelen.
Anders werkt het systeem mogelijk
niet goed.
Plaats niks op de voorbumper of de
motorkap. Anders kunnen de
sensoren een aanrijding mogelijk niet
goed waarnemen of werkt het
systeem mogelijk niet goed.
Sluit de motorkap niet met kracht en
oefen geen belasting uit op het
hefsysteem. Anders kan dat systeem
beschadigd raken en werkt het
mogelijk niet goed.
Breng geen wijzigingen aan de
wielophanging aan, aangezien
veranderingen in de wagenhoogte
ervoor kunnen zorgen dat het
systeem niet goed werkt.
1.2
Veiligheidsvoorzieningen
voor kinderen
1.2.1 Handmatig in-/
uitschakelsysteem airbag
Met dit systeem kan de
voorpassagiersairbag worden
uitgeschakeld. Schakel deze airbag alleen
uit als er een baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel wordt gebruikt.
Systeemonderdelen
AControlelampje PASSENGER AIRBAG
De controlelampjes PASSENGER
AIRBAG en ON gaan branden als het
airbagsysteem is ingeschakeld en
gaan na ongeveer 60 seconden uit
(alleen als het contact AAN staat).
BAan/uit-schakelaar airbag
Uitschakelen van de
voorpassagiersairbag
Steek de mechanische sleutel in de
slotcilinder en draai deze in de stand OFF.
Het controlelampje OFF gaat branden
(alleen als het contact AAN staat).
1.1 Voor een veilig gebruik
38
Informatie over controlelampje
PASSENGER AIRBAG
Als een van de onderstaande problemen
optreedt, is er mogelijk een storing in het
systeem aanwezig. Laat de auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Het controlelampje OFF gaat niet
branden als de aan/uit-schakelaar van
de airbag in stand OFF wordt gezet.
Het controlelampje reageert niet
wanneer de aan/uit-schakelaar van de
airbag van ON naar OFF wordt gezet.
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Plaats vanwege veiligheidsredenen het
baby- of kinderzitje altijd op een
achterstoel. Als de achterstoel niet kan
worden gebruikt, mag de voorstoel
worden gebruikt zo lang de
aan/uit-schakelaar van de airbag in
stand OFF wordt gezet. Als de
aan/uit-schakelaar van de airbag in
stand ON blijft staan, kan de kracht die
met het activeren (opblazen) van de
airbag gepaard gaat, dodelijk of ernstig
letsel veroorzaken.
Als er geen baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel is geplaatst
Controleer of de aan/uit-schakelaar
van de airbag in stand ON staat. Als de
schakelaar in stand OFF staat, zal de
airbag bij een ongeval niet worden
geactiveerd, wat dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg kan hebben.
1.2.2 Rijden met kinderen in de
auto
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht als er kinderen in de auto
aanwezig zijn. Gebruik een passend baby-
of kinderzitje tot het kind groot genoeg is
om de veiligheidsgordel van de auto op
de juiste wijze te dragen.
Het wordt aangeraden om kinderen
op de achterstoelen te vervoeren om
te voorkomen dat ze per ongeluk
tegen onderdelen zoals de
selectiehendel en de
ruitenwisserschakelaar aan komen.
Gebruik het kinderslot van het
achterportier of de
blokkeerschakelaar van de
ruitbediening om te voorkomen dat
kinderen het portier openen tijdens
het rijden of per ongeluk de elektrisch
bedienbare ruit bedienen. (Blz. 112,
blz. 141)
Laat kleine kinderen geen onderdelen
bedienen waarbij lichaamsdelen vast
kunnen komen te zitten of bekneld
kunnen raken, zoals de elektrisch
bedienbare ruiten, de motorkap, de
achterklep en de stoelen.
WAARSCHUWING!
Als er kinderen in de auto aanwezig
zijn
Laat kinderen nooit alleen in de auto
achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zouden de auto kunnen
starten of de neutraalstand kunnen
inschakelen. Daarnaast kunnen
kinderen zich bezeren als ze met de
ruiten of andere systemen in de auto
spelen. Verder kan de temperatuur in
de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen
dat het kinderen fataal kan worden.
1.2.3 Baby- en kinderzitjes
Voordat u een baby- of kinderzitje in de
auto plaatst, zijn er
voorzorgsmaatregelen die u in acht moet
nemen, verschillende soorten baby- en
kinderzitjes en verschillende
plaatsingsmethoden, enz. Deze staan
beschreven in deze handleiding.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
39
1
Veiligheid en beveiliging
Gebruik een baby- of kinderzitje
wanneer er een klein kind in de auto
meerijdt dat nog niet op de juiste
wijze gebruik kan maken van een
veiligheidsgordel. Plaats voor de
veiligheid van het kind het baby- of
kinderzitje op een achterstoel. Zorg
ervoor dat u de plaatsingsmethode
opvolgt die in de handleiding van het
baby- of kinderzitje staat.
Wij raden het gebruik van een
origineel baby- of kinderzitje van
Toyota aan, aangezien deze in het
gebruik veiliger is in deze auto. De
originele baby- of kinderzitjes van
Toyota zijn speciaal gemaakt voor
auto's van Toyota. U kunt ze kopen bij
een Toyota-dealer.
Inhoudsopgave
Punten om rekening mee te houden:
blz. 40
Bij gebruik van een baby- of kinderzitje:
blz. 41
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor
elke zitpositie: blz. 43
Plaatsingsmethode baby- of kinderzitje:
blz. 48
Vastgezet met een veiligheidsgordel:
blz. 49
Vastgezet met een onderste
ISOfix-bevestigingspunt: blz. 50
Met een bevestigingspunt voor de
bovenste gordel: blz. 51
Punten om rekening mee te houden
Geef prioriteit aan de
waarschuwingen en neem deze in
acht. Houd u daarnaast ook aan de
wetgeving en voorschriften met
betrekking tot baby- en kinderzitjes.
Gebruik een baby- of kinderzitje tot
het kind groot genoeg is om de
standaard gemonteerde
veiligheidsgordel op de juiste wijze te
gebruiken.
Kies een baby- of kinderzitje dat past
bij de leeftijd en de lengte van het
kind.
Let erop dat niet alle baby- of
kinderzitjes in alle auto's kunnen
worden gemonteerd. Controleer,
voordat u een baby- of kinderzitje
koopt of gebruikt, of het zitje geschikt
is voor de stoelposities. (Blz. 43)
WAARSCHUWING!
Wanneer er een kind in de auto
meerijdt
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Voor de meest effectieve
bescherming van een kind tijdens
een ongeval of bij hard remmen moet
een kind goed vastzitten met een
veiligheidsgordel of een baby- of
kinderzitje dat op de juiste wijze is
geplaatst. Raadpleeg voor informatie
over het plaatsen de bij het baby- of
kinderzitje bijgesloten handleiding.
In deze handleiding vindt u algemene
aanwijzingen met betrekking tot het
plaatsen.
Toyota adviseert met klem gebruik te
maken van een geschikt zitje dat past
bij het gewicht en de lengte van het
kind en dat op de achterstoel is
geplaatst. In ongevallenstatistieken
is aangetoond dat kinderen minder
verwondingen oplopen als zij op de
achterstoelen op de juiste wijze
vastzitten dan als zij op de voorstoel
zitten.
Het vasthouden van een kind in de
armen is geen vervanging voor een
baby- of kinderzitje. Bij een ongeval
kan een kind dan de voorruit raken of
klem komen te zitten tussen degene
die het kind vasthoudt en delen van
het interieur.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
40
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Behandelen van baby- en kinderzitjes
Als het baby- of kinderzitje niet goed
wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling
remmen, een uitwijkmanoeuvre of een
aanrijding ernstig of zelfs dodelijk
letsel oplopen.
Als de auto een hevige impact te
verduren krijgt, bijvoorbeeld als
gevolg van een ongeval, kan er
schade ontstaan aan het baby- of
kinderzitje die niet direct zichtbaar
is. Gebruik het baby- of kinderzitje in
dergelijke gevallen niet meer.
Afhankelijk van het baby- of
kinderzitje kan het zijn dat dit
moeilijk of onmogelijk kan worden
geplaatst. Controleer in dergelijke
gevallen of het baby- of kinderzitje
geschikt is voor plaatsing in de auto.
(Blz. 43) Houdt u zich bij het
plaatsen en gebruik aan de
voorschriften voor het vastzetten
van het zitje in deze handleiding en
de handleiding van het baby- of
kinderzitje. Lees deze voorschriften
zorgvuldig.
Laat het zitje goed vastzitten op de
stoel, zelfs als het niet wordt
gebruikt. Plaats het baby- of
kinderzitje niet los in het
passagierscompartiment.
Wanneer u het zitje toch moet
verwijderen, bewaar het dan buiten
de auto of zet het vast in de
bagageruimte.
Bij gebruik van een baby- of kinderzitje
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst op de voorpassagiersstoel
Plaats voor de veiligheid van het kind een
baby- of kinderzitje op een achterstoel.
Als het plaatsen van een zitje op de
voorpassagiersstoel onvermijdelijk is, stel
dan de stoel als volgt af en plaats het
baby- of kinderzitje:
Schuif de voorstoel helemaal naar
achteren.
Zet de rugleuning zo veel mogelijk
rechtop.
Indien er bij het plaatsen van een in de
rijrichting geplaatst kinderzitje een
opening aanwezig is tussen het
kinderzitje en de rugleuning, stel de
rugleuning dan af totdat het zitje en
de rugleuning goed contact maken.
Verwijder indien mogelijk de
hoofdsteun indien deze de werking
van het baby- of kinderzitje hindert.
Zet anders de hoofdsteun in de
hoogste stand.
WAARSCHUWING!
Bij gebruik van een baby- of
kinderzitje
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Gebruik nooit een tegen de
rijrichting in geplaatst baby- of
kinderzitje op de
voorpassagiersstoel als de
aan/uit-schakelaar voor de airbag in
stand ON staat. (Blz. 38) Bij een
ongeval kan het kind dodelijk of
ernstig letsel oplopen door de kracht
waarmee de voorpassagiersairbag
wordt geactiveerd.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
41
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Een waarschuwingslabel op de
zonneklep aan passagierszijde geeft
aan dat het niet is toegestaan om
een tegen de rijrichting in geplaatst
baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel te plaatsen. In
onderstaande afbeelding is het label
in detail te zien.
.
WAARSCHUWING!
Plaats een in de rijrichting geplaatst
baby- of kinderzitje alleen op de
voorstoel als het niet anders kan. Als
er een in de rijrichting geplaatst
baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel wordt
geplaatst, moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren worden
geschoven. Als dat niet gedaan
WAARSCHUWING! (Vervolg)
wordt, kan er dodelijk of ernstig
letsel ontstaan als de airbags
geactiveerd worden.
Laat een kind niet met het hoofd of
een ander lichaamsdeel tegen het
portier leunen of tegen dat deel van
de stoel, de voor- of achterstijlen of
de dakzijrails leunen waarin de side
airbags of de curtain airbags zijn
ondergebracht, ook niet als het kind
in een baby- of kinderzitje zit.
Anders kan het kind dodelijk of
ernstig letsel oplopen als bij een
aanrijding de side airbags of de
curtain airbags worden geactiveerd.
Controleer als er een zitkussen
geplaatst is altijd of de
schoudergordel over het midden van
de schouder van het kind loopt. De
gordel mag niet langs de nekvan het
kind lopen, maar mag ook niet van
de schouder van het kind vallen.
Gebruik een baby- of kinderzitje dat
past bij de leeftijd en de grootte van
het kind en plaats dit op de
achterstoel.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
42
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als het kinderzitje niet goed
gemonteerd kan worden omdat de
bestuurdersstoel in de weg zit, moet
het kinderzitje rechts achterin
(auto's met linkse besturing) of links
achterin (auto's met rechtse
besturing) worden gemonteerd.
(Blz. 47)
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor
elke zitpositie
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor
elke zitpositie
De geschiktheid voor elke zitpositie bij
een baby- of kinderzitje (blz. 44) geeft
met symbolen aan welke typen baby- of
kinderzitjes kunnen worden gebruikt en
de mogelijke zitposities bij het plaatsen.
Ook kunt u het aanbevolen baby- of
kinderzitje dat geschikt is voor uw kind
selecteren. Controleer anders [Informatie
aanbevolen baby- en kinderzitjes] voor
de aanbevolen baby- of kinderzitjes.
(blz. 47) Controleer het geselecteerde
baby- of kinderzitje en het volgende
[Voordat u de geschiktheid van elke
zitpositie bij een baby- of kinderzitje
controleert].
Voordat u de geschiktheid van elke
zitpositie bij een baby- of kinderzitje
controleert
1.Controleren van de normen voor
baby- en kinderzitjes. Gebruik een
baby- of kinderzitje dat voldoet aan
de VN ECE R44
*1
- of VN ECE R129
*1,
2
-norm. Het onderstaande erkende
keurmerk staat op de baby- en
kinderzitjes. Controleer of het baby-
of kinderzitje is voorzien van het
juiste keurmerk.
Voorbeeld van het weergegeven
nummer van het voorschrift
ATypegoedkeuringsmerk VN ECE
R44
*3
De gewichtsklasse van
kinderen die in aanmerking
komen voor een zitje met het
typegoedkeuringsmerk VN ECE
R44 wordt weergegeven.
BTypegoedkeuringsmerk VN ECE
R129
*3
De lengtecategorie en
gewichtsklasse van kinderen die
in aanmerking komen voor een
zitje met het
typegoedkeuringsmerk VN ECE
R129 worden weergegeven.
2.Controleren van de categorie van het
baby- of kinderzitje. Controleer het
typegoedkeuringsmerk van het baby-
of kinderzitje om te zien voor welke
van de onderstaande categorieën het
zitje geschikt is. Indien u twijfelt,
controleer dan de
gebruikershandleiding van het baby-
of kinderzitje of neem contact op met
de verkoper van het zitje.
“universeel”
“semi-universeel”
“beperkt”
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
43
1
Veiligheid en beveiliging
“voertuigspecifiek
*1
VN ECE R44 en VN ECE R129 zijn
voorschriften van de VN voor baby- en
kinderzitjes.
*2
De in de tabel genoemde baby- en
kinderzitjes zijn mogelijk niet verkrijgbaar
buiten de EU.
*3
Het weergegeven keurmerk kan per
product verschillend zijn.
Geschiktheid van elke zitpositie bij een
baby- of kinderzitje
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
Uitschakelen van voorpas-
sagiersairbag.
Inschakelen van voorpassa-
giersairbag. Gebruik nooit
een tegen de rijrichting in
geplaatst baby- of kinder-
zitje op de voorpassagiers-
stoel als de aan/uit-
schakelaar voor de airbag in
stand ON staat.
Geschikt voor een “univer-
seel” baby- of kinderzitje
vastgezet met een veilig-
heidsgordel.
Geschikt voor een in de rij-
richting geplaatst “univer-
seel” baby- of kinderzitje
vastgezet met een veilig-
heidsgordel.
Geschikt voor een baby- of
kinderzitje dat is vermeld in
de informatie m.b.t. aanbe-
volen baby- en kinderzitjes
(blz. 47).
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
44
Geschikt voor i-Size- en
ISOfix-baby- of kinderzitjes.
Met een bevestigingspunt
voor de bovenste gordel.
*1
Schuif de voorstoel helemaal naar
achteren. Als de hoogte van de
passagiersstoel kan worden versteld, dan
moet deze in de hoogste positie staan.
*2
Zet de rugleuning zo veel mogelijk
rechtop. Indien er bij het plaatsen van een
in de rijrichting geplaatst kinderzitje een
opening aanwezig is tussen het
kinderzitje en de rugleuning, stel de
rugleuning dan af totdat het zitje en de
rugleuning goed contact maken.
*3
Verwijder indien mogelijk de
hoofdsteun indien deze de werking van
het baby- of kinderzitje hindert. Zet
anders de hoofdsteun in de hoogste
stand.
*4
Zet de hoofdsteun in de laagste stand.
*5
Niet geschikt voor baby- of kinderzitjes
met steunpoot.
Bij het vastzetten van sommige typen
baby- of kinderzitjes op de achterstoel
kunnen de veiligheidsgordels op de
plaatsen naast het zitje mogelijk niet
goed worden gebruikt en komen ze
mogelijk in aanraking met het zitje. Ook
kan de werking van de veiligheidsgordel
negatief worden beïnvloed. Draag uw
veiligheidsgordel goed aansluitend over
uw schouder en laag over uw heupen.
Wanneer dit niet het geval is of wanneer
hij in aanraking komt met het zitje, ga dan
ergens anders zitten. Het niet in acht
nemen van de voorzorgsmaatregelen kan
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg
hebben.
Verstel bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje op de achterstoelen de
voorstoel zodanig dat deze niet in
aanraking komt met het kind of het
baby- of kinderzitje.
Indien bij het plaatsen van een
kinderzitje met steunvoet de
rugleuning in de weg zit wanneer u
het zitje op de steunvoet wilt
bevestigen, zet dan de rugleuning
naar achteren tot er voldoende ruimte
is.
Als het schouderbevestigingspunt van
de veiligheidsgordel zich vóór de
gordelgeleider van het kinderzitje
bevindt, verplaatst u de zitting naar
voren.
Indien bij het plaatsen van een
zitkussen het kind in het zitje erg
rechtop zit, zet u de rugleuning in een
comfortabelere stand. En als het
schouderbevestigingspunt van de
veiligheidsgordel zich vóór de
gordelgeleider van het kinderzitje
bevindt, verplaatst u de zitting naar
voren.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
45
1
Veiligheid en beveiliging
Meer informatie over het plaatsen van baby- en kinderzitjes
Zitpositie
Stoelpositienummer
Aan/uit-schakelaar air-
bag
AAN UIT
Links Midden Rechts
Zitpositie geschikt
voor universeel zitje
vastgezet met gordel
(Ja/Nee)
*1
Ja
Alleen in de
rijrichting Ja Ja Ja
*2
Ja
Zitpositie i-Size
(Ja/Nee) Nee Nee Ja Nee Ja
Zitpositie geschikt
voor zijwaarts ge-
plaatst zitje
(L1/L2/Nee)
Nee Nee Nee Nee Nee
Geschikte bevestiging
voor tegen de rijrich-
ting in geplaatst zitje
(R1/R2X/R2/R3/Nee)
Nee Nee R1, R2X, R2 Nee R1, R2X, R2
Geschikte bevestiging
voor in de rijrichting
geplaatst zitje
(F2X/F2/F3/Nee)
Nee Nee F2X, F2, F3 Nee F2X, F2, F3
Geschikte bevestiging
voor zitkussen
(B2/B3/Nee) Nee Nee B2, B3 Nee B2, B3
*1
Alle universele categorieën (groep 0, 0+, I, II en III).
*2
Niet geschikt voor baby- of kinderzitjes met steunpoot.
Toyota raadt gebruikers aan om gebruik te maken van zitpositie en . ISOfix-baby- of
kinderzitjes worden onderverdeeld in verschillende “bevestigingen”. Het baby- of
kinderzitje kan worden gebruikt voor de zitposities voor de in de bovenstaande tabel
genoemde “bevestigingen”. Raadpleeg de onderstaande tabel voor het soort
“bevestiging”. Als uw baby- of kinderzitje geen soort “bevestiging” heeft (of wanneer u de
informatie niet in de onderstaande tabel kunt vinden), raadpleeg dan de “voertuiglijst”
van het baby- of kinderzitje voor informatie over de geschiktheid of informeer bij de
verkoper van uw kinderzitje.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
46
Gewichts-
groepen Gewicht kind Grootte-
klasse
Bevesti-
ging Beschrijving
0Minder dan
10 kg
ER1
Tegen de rijrichting in geplaatst ba-
byzitje
F L1 Naar links gericht babyzitje (reiswieg)
G L2 Naar rechts gericht babyzitje (reiswieg)
0+ Minder dan
13 kg
CR3
Tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje, volledig formaat
DR2
Tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje, kleiner formaat
R2X Tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje, kleiner formaat
ER1
Tegen de rijrichting in geplaatst ba-
byzitje
I 9-18kg
AF3
In de rijrichting geplaatst baby- of kin-
derzitje, volledige hoogte
BF2
In de rijrichting geplaatst baby- of kin-
derzitje, verlaagd
B1 F2X In de rijrichting geplaatst baby- of kin-
derzitje, verlaagd
CR3
Tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje, volledig formaat
DR2
Tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje, kleiner formaat
II 15-25kg B2, B3 Zitkussen
III 22-36kg
Informatie aanbevolen baby- en kinderzitjes
Aanbevolen
baby- of kinder-
zitje
Maat Plaatsingsrich-
ting
Bevestiging
Vastgezet met
een onderste
bevestigings-
punt
Vastgezet met
een veiligheids-
gordel
MAXI COSI
PEARL 360 &
FAMILYFIX
360 BASE
40 - 105 cm Tegen de rijrich-
ting in
Ja Niet van toepas-
sing
Minder dan
17,5 kg
>15 maanden en
76 - 105 cm In de rijrichting
geplaatst
Minder dan
17,5 kg
TOYOTA KIDFIX
i-SIZE
*
100 - 150 cm Alleen in de rij-
richting Ja Nee
15-36kg
*
Geleid de veiligheidsgordel door de SecureGuard om hem vast te maken.
De in de tabel genoemde baby- en kinderzitjes zijn mogelijk niet verkrijgbaar buiten de EU
en het Verenigd Koninkrijk.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
47
1
Veiligheid en beveiliging
Geleid bij gebruik van een kinderzitje
met SecureGuard het heupgedeelte
van de gordel door de SecureGuard
A
zoals aangegeven in de
afbeelding.
Plaatsingsmethode baby- of kinderzitje
Controleer aan de hand van de bij het baby-
of kinderzitje bijgesloten handleiding de
plaatsing van het zitje.
Plaatsingsmethode Bladzijde
Bevestiging met vei-
ligheidsgordel
Blz. 49
Bevestiging onderste
ISOfix-
bevestigingspunt
Blz. 50
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
48
Plaatsingsmethode Bladzijde
Bevestiging bevesti-
gingspunt bovenste
gordel
Blz. 51
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
veiligheidsgordel
Een baby- of kinderzitje plaatsen met
behulp van een veiligheidsgordel
Plaats het baby- of kinderzitje aan de
hand van de bijgesloten handleiding. Als
het desbetreffende baby- of kinderzitje
niet binnen de “universele” categorie valt
(of de benodigde informatie staat niet in
de tabel), raadpleeg dan de “voertuiglijst
van de fabrikant van het baby- of
kinderzitje voor de diverse mogelijke
montageposities of doe navraag naar de
compatibiliteit bij de verkopervan het
zitje. (Blz. 43, blz. 44)
1.Als het plaatsen van een baby- of
kinderzitje op de voorpassagiersstoel
onvermijdelijk is, raadpleeg dan
blz. 41 voor het afstellen van de
voorpassagiersstoel.
2.Achterstoelen: Zet de hoofdsteun in
de laagste stand. (Blz. 125)
3.Voer de veiligheidsgordel door het
baby- of kinderzitje en steek de gesp
in de gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Maak de
veiligheidsgordel goed vast aan het
baby- of kinderzitje aan de hand van
de bijgesloten handleiding.
4.Als uw baby- of kinderzitje niet is
voorzien van een vergrendelsysteem
voor de veiligheidsgordel, zet het zitje
dan vast met een blokkeerclip.
5.Beweeg het baby- of kinderzitje na
het plaatsen naar achteren en naar
voren om te controleren of het goed
vastzit. (Blz. 50)
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
49
1
Veiligheid en beveiliging
Verwijderen van een baby- of kinderzitje
dat is vastgezet met een
veiligheidsgordel
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in en laat de gordel
helemaal oprollen.
Bij het losmaken van de gordelsluiting
komt het baby- of kinderzitje mogelijk
een stukje omhoog als gevolg van de
terugwerking van de zitting. Maak de
gordelsluiting los terwijl u het baby- en
kinderzitje tegenhoudt.
De veiligheidsgordel rolt automatisch op.
Houd de gordel vast, zodat het oprollen
rustig gebeurt.
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
U moet bij het plaatsen van het zitje
mogelijk gebruikmaken van een
blokkeerclip. Volg de aanwijzingen van de
fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als
uw zitje niet over een blokkeerclip
beschikt, kunt u deze kopen bij een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige: blokkeerclip voor baby- of
kinderzitje (onderdeelnr. 73119-22010)
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Laat kinderen niet met de
veiligheidsgordel spelen. Als de
veiligheidsgordel om de nek van het
kind draait, kan het kind stikken of
ernstig letsel oplopen. Als dit
gebeurt en de gordelsluiting niet kan
worden losgemaakt, knip de gordel
dan door met een schaar.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Controleer of de gesp goed in de
gordelsluiting is vergrendeld en of de
veiligheidsgordel niet gedraaid is.
Beweeg het baby- of kinderzitje naar
links en naar rechts en naarvoren en
naar achteren om te controleren of
het goed is geplaatst.
Verstel de rugleuning niet meer
nadat het baby- of kinderzitje is
geplaatst.
Controleer als er een zitkussen
geplaatst is altijd of de
schoudergordel over het midden van
de schouder van het kind loopt. De
gordel mag niet langs de nekvan het
kind lopen, maar mag ook niet van de
schouder van het kind vallen.
Volg bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje altijd de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
onderste ISOfix-bevestigingspunt
Onderste ISOfix-bevestigingspunten
(ISOfix-baby- of kinderzitje)
Voor de buitenste zitplaatsen achter zijn
onderste bevestigingspunten aanwezig.
(Merktekens geven aan waar de
bevestigingspunten zich in de stoelen
bevinden.)
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
50
Plaatsing met onderste ISOfix-
bevestigingspunt (ISOfix-baby- of
kinderzitje)
Plaats het baby- of kinderzitje aan de
hand van de bijgesloten handleiding. Als
het desbetreffende baby- of kinderzitje
niet binnen de “universele” categorie valt
(of de benodigde informatie staat niet in
de tabel), raadpleeg dan de “voertuiglijst
van de fabrikant van het baby- of
kinderzitje voor de diverse mogelijke
montageposities of doe navraag naar de
compatibiliteit bij de verkopervan het
zitje. (Blz. 43, blz. 44)
1.Zet de hoofdsteun in de laagste stand.
(Blz. 125)
2.Controleer de posities van de speciale
stangen en plaats het zitje op de stoel.
De stangen bevinden zich in de
opening tussen de zitting en de
rugleuning.
3.Beweeg het baby- of kinderzitje na
het plaatsen naar achteren en naar
voren om te controleren of het goed
vastzit. (Blz. 50)
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Verstel de rugleuning niet meer
nadat het baby- of kinderzitje is
geplaatst.
Controleer bij het gebruik van de
onderste bevestigingspunten of er
geen vreemde voorwerpen rond de
bevestigingspunten aanwezig zijn en
of de gordel niet klem zit achter het
zitje.
Volg bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje altijd de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
Met een bevestigingspunt voor de
bovenste gordel
Bevestigingspunten bovenste gordel
Voor de buitenste zitplaatsen achter zijn
bevestigingspunten voor de bovenste
gordel aanwezig.
Gebruik de bevestigingspunten voor de
bovenste gordel bij het vastmaken van de
bovenste gordel.
ABevestigingspunten bovenste gordel
BBovenste gordel
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
51
1
Veiligheid en beveiliging
Bovenste gordel vastmaken aan het
bevestigingspunt voor de bovenste
gordel
Plaats het baby- of kinderzitje aan de
hand van de bijgesloten handleiding.
1.Zet de hoofdsteun in de laagste stand.
(Blz. 125)
2.Open het klepje van het
bevestigingspunt voor de bovenste
gordel, zet de haak vast aan het
bevestigingspunt voor de bovenste
gordel en trek de bovenste gordel aan.
Controleer of de bovenste gordel
goed vastzit. (Blz. 50)
AHaak
BBovenste gordel
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bevestig de bovenste gordel stevig
en controleer of de gordel niet
gedraaid is.
Bevestig de bovenste gordel
uitsluitend aan het bevestigingspunt
voor de bovenste gordel.
Verstel de rugleuning niet meer
nadat het baby- of kinderzitje is
geplaatst.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Volg bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje altijd de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
OPMERKING
Bevestigingspunten bovenste gordel
Sluit het klepje wanneer het
bevestigingspunt niet wordt gebruikt.
Wanneer het klepje open blijft, kan het
beschadigd raken.
1.3 Noodoproep
1.3.1 eCall
*1, 2
*1
Indien aanwezig
*2
Werkt binnen het eCall-
dekkingsgebied. De systeemnaam kan
per land verschillend zijn.
eCall is een telematicadienst die
gebruikmaakt van gegevens van het
Global Navigation Satellite System
(GNSS) en ingebouwde cellulaire
technologie, waardoor de volgende
noodoproepen mogelijk zijn:
automatische noodoproepen
(automatische melding van een
aanrijding) en handmatige
noodoproepen (door het indrukken van
de toets SOS). Deze dienst is door
regelgeving van de Europese Unie
verplicht gesteld.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
52
Systeemonderdelen
AMicrofoon
BToets SOS
*
CControlelampjes
DLuidspreker
*
Deze toets is bestemd voor
communicatie met de eCall-medewerker.
Andere SOS-toetsen van overige
systemen van een auto hebben geen
betrekking op het apparaat en zijn niet
bestemd voor communicatie met de
eCall-medewerker.
Noodoproepdiensten
Automatische noodoproepen
Als een airbag wordt geactiveerd, belt het
systeem automatisch het eCall-
controlecentrum.
*
De medewerker van
het controlecentrum ontvangt de locatie
van de auto, het tijdstip waarop het
ongeval plaatsvond en het VIN van de
auto, en probeert de inzittenden van de
auto te spreken om de ernst van de
situatie te beoordelen. Als de inzittenden
niet in staat zijn om te communiceren,
behandelt de medewerker de oproep als
een noodgeval, neemt hij of zij contact op
met de dichtstbijzijnde hulpdiensten
(112, enz.) en verzoekt hij of zij om
assistentie ter plaatse.
*
In sommige gevallen kan er geen oproep
worden verzonden. (Blz. 54)
Handmatige noodoproepen
Druk in een noodsituatie op de toets SOS
om het eCall-controlecentrum te bellen.
*
De medewerker van het controlecentrum
zal de locatie van uw auto bepalen, de
situatie beoordelen en de benodigde
hulpdiensten sturen.
Open de afdekking voordat u op de toets
SOS drukt.
Als u per ongeluk op de toets SOS hebt
gedrukt, zeg dan tegen de medewerker
dat er geen sprake is van een noodgeval.
*
In sommige gevallen kan er geen oproep
worden verzonden. (Blz. 54)
Controlelampjes
Wanneer het contact AAN wordt gezet,
gaat het rode controlelampje gedurende
10 seconden branden en gaat vervolgens
het groene controlelampje branden om
aan te geven dat het systeem is
ingeschakeld. De controlelampjes geven
het volgende aan:
Als het groene controlelampje gaat
branden en blijft branden, is het
systeem ingeschakeld.
Als het groene controlelampje
knippert, wordt er een automatische
of handmatige noodoproep gedaan.
Als het rode controlelampje brandt op
een ander moment dan direct na het
AAN zetten van het contact, is er
1.3 Noodoproep
53
1
Veiligheid en beveiliging
mogelijk een storing in het systeem
aanwezig of is de back-upbatterij
mogelijk leeg.
Als het rode controlelampje
gedurende ongeveer 30 seconden
knippert tijdens een noodoproep, is
de verbinding verbroken of is het
signaal van het mobiele netwerk te
zwak.
Vrije software en opensourcesoftware
Dit product bevat vrije software/
opensourcesoftware (FOSS).
Licentie-informatie en/of de broncode
van FOSS is beschikbaar op de volgende
URL:
http://www.opensourceautomotive.com/
dcm/19MC/
WAARSCHUWING!
Wanneer er geen noodoproep kan
worden geplaatst
In de volgende situaties kunnen
mogelijk geen noodoproepen
worden gedaan. Neem in dergelijke
gevallen op een andere wijze contact
op met hulpdiensten (112, enz.).
Zelfs als de auto zich in het
dekkingsgebied van het
mobiele-telefoonnetwerk bevindt,
kan het moeilijk zijn om contact te
leggen met het eCall-
controlecentrum als de ontvangst
slecht is of de lijn bezet is. In
dergelijke gevallen krijgt u
mogelijk geen contact met het
eCall-controlecentrum en kunt u
dus geen noodoproepen doen en
kunnen hulpdiensten niet worden
ingeschakeld, ook al probeert het
systeem verbinding te maken met
het eCall-controlecentrum.
Wanneer de auto zich buiten het
dekkingsgebied van het
mobiele-telefoonnetwerk bevindt,
kunnen er geen noodoproepen
worden verzonden.
Wanneer er een storing aanwezig
WAARSCHUWING! (Vervolg)
is in de bijbehorende apparatuur
(zoals het paneel van de toets SOS,
de controlelampjes, microfoon,
luidspreker, DCM, antenne of op de
apparatuur aangesloten
bedrading) of deze beschadigd of
kapot is, kan er geen noodoproep
worden geplaatst.
Tijdens een noodoproep doet het
systeem herhaaldelijk een poging
om contact op te nemen met het
eCall-controlecentrum. Als er
echter als gevolg van een slechte
ontvangst geen contact kan
worden gelegd met het
eCall-controlecentrum, kan het
systeem mogelijk geen contact
maken met het mobiele netwerk en
wordt de noodoproep beëindigd
zonder dat erverbinding is
gemaakt. Het rode controlelampje
knippert gedurende ongeveer
30 seconden om aan te geven dat
de verbinding is verbroken.
Als de spanning van de accu afneemt
of als de accu is losgenomen, kan het
systeem mogelijk geen verbinding
maken met het
eCall-controlecentrum.
Het noodoproepsysteem werkt
mogelijk niet buiten de EU. Dit hangt
af van de beschikbare infrastructuur
in het land.
Als het noodoproepsysteem wordt
vervangen door een nieuw exemplaar
Het noodoproepsysteem moet worden
geregistreerd. Neem contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Voor uw veiligheid
Rijd voorzichtig. De functie van dit
systeem is om u te helpen bij het
plaatsen van een noodoproep bij
ongevallen, zoals een
verkeersongeval of een plotseling
medisch noodgeval. Het systeem
1.3 Noodoproep
54
WAARSCHUWING! (Vervolg)
biedt de bestuurder en de passagiers
op geen enkele wijze bescherming.
Rijd voorzichtig en doe voor uw
veiligheid altijd uw veiligheidsgordel
om.
Geef bij noodgevallen uw leven en de
levens van anderen topprioriteit.
Wanneer u een branderige lucht of
anderszins een vreemde lucht ruikt,
verlaat dan de auto en zoek
onmiddellijk een veilige plek op.
Als de airbags worden geactiveerd
terwijl het systeem normaal werkt,
verzendt het systeem een
noodoproep. Het systeem verzendt
ook een noodoproep als de auto van
achteren wordt aangereden of als de
auto over de kop slaat, zelfs als de
airbags niet worden geactiveerd.
Verstuur om veiligheidsredenen
geen noodoproep tijdens het rijden.
Wanneer u tijdens het rijden belt, kan
het zijn dat u het stuurwiel niet goed
kunt bedienen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan. Breng de auto
tot stilstand en controleer of de
omgeving veilig is alvorens een
noodoproep te plaatsen.
Vervang zekeringen altijd door de
voorgeschreven zekeringen. Als u
andere zekeringen gebruikt, kan er
kortsluiting in het circuit optreden en
kan er brand ontstaan.
Wanneer u het systeem gebruikt
terwijl er rook is of sprake is van een
ongewone geur, kan er brand
ontstaan. Stop onmiddellijk met het
gebruik van het systeem en neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Voorkomen van schade
Voorkom dat er vloeistof op het paneel
van de toets SOS, enz. komt en sla er
niet tegenaan.
In geval van een storing in het paneel
van de toets SOS, de luidspreker of de
microfoon tijdens een noodoproep of
een handmatige onderhoudscontrole
Het is wellicht niet mogelijk om
noodoproepen te doen, de
systeemstatus te bevestigen of te
communiceren met de medewerker van
het eCall-controlecentrum. Als de
apparatuur beschadigd is, neem dan
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
1.3 Noodoproep
55
1
Veiligheid en beveiliging
Overzicht systeem van toegevoegde diensten
Gegevensverwerkingsschema
AServer
BOpslag
CVerwerking
DDCM
1.Activering van gegevensuitwisseling
gebeurt middels het inschakelen van
een dienst in de app “MyT by Toyota”
of door een dienst aan te schaffen
waarvoor gegevens moeten worden
verzameld.
2.De server activeert de dienst in de
DCM en bepaalt welke
voertuiggegevens worden verzameld.
3.De desbetreffende voertuiggegevens
worden verzameld door de DCM.
4.De gegevens worden gedeeld met de
server.
5.De gegevens worden opgeslagen op
de server.
6.De gegevens worden verwerkt op de
server om de dienst te kunnen
leveren.
7.De verwerkte gegevens worden aan
de klant gepresenteerd.
Ga naar de Toyota-website of neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige voor een
overzicht van de beschikbare diensten
in uw regio.
1.3 Noodoproep
56
Uitvoeren van de regelgeving
Gebruikersinformatie uitvoering regelgeving, bijlage 1, DEEL 3 Conformiteit
1. BESCHRIJVING IN VOERTUIG GEÏNTEGREERD ECALL-SYSTEEM
1.1. Overzicht, werking en functionaliteiten van het in het
voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-
systeem O
1.2. De op 112 gebaseerde eCall-dienst is een publieke
dienst van algemeen nut die gratis beschikbaar is. O
1.3.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde
eCall-systeem is standaard ingeschakeld. Bij een ern-
stige aanrijding wordt het systeem automatisch geacti-
veerd door signalen van sensoren in het voertuig. Het
wordt ook automatisch geactiveerd als de auto is voor-
zien van een TPS-systeem dat niet werkt bij een ern-
stige aanrijding.
O
1.4.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde
eCall-systeem kan indien nodig ook handmatig worden
geactiveerd. Instructies voor het handmatig activeren
van het systeem
O
1.5.
Als door een ernstige systeemstoring het in het voer-
tuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-systeem
wordt uitgeschakeld, krijgen de inzittenden van het
voertuig de volgende waarschuwing
O
2. INFORMATIE OVER GEGEVENSVERWERKING
2.1.
Elke verwerking van persoonsgegevens die via het in
het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-
systeem zijn verzameld, moet voldoen aan de regelge-
ving met betrekking tot persoonsgegevens zoals vast-
gelegd in richtlijn 95/46/EG en 2002/58/EG, en moet
met name zijn gebaseerd op de noodzaak om de vitale
belangen van personen te beschermen, conform artikel
7(d) van richtlijn 95/46/EG.
O
2.2.
De verwerking van dergelijke gegevens dient strikt be-
perkt te blijven tot het doel van het behandelen van de
eCall-noodoproep naar het Europese alarmnummer
112.
O
2.3. Soorten gegevens en hun ontvangers
2.3.1.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde
eCall-systeem kan alleen de volgende gegevens verza-
melen en verwerken: voertuigidentificatienummer,
type voertuig (personenauto of lichte bestelwagen),
type brandstof/aandrijving van het voertuig (benzine/
diesel/aardgas/LPG/elektriciteit/waterstof), laatste
drie locaties en rijrichting van het voertuig, logbestand
van de automatische activering van het systeem inclu-
sief tijdstip van activering.
O
2.3.2.
De ontvangers van de door het in het voertuig geïnte-
greerde op 112 gebaseerde eCall-systeem verwerkte
gegevens zijn de relevante openbare alarmcentrales
die zijn aangewezen door de publieke autoriteiten van
het land waarin deze centrales zijn gevestigd om als
eerste eCall-oproepen naar het Europese alarmnum-
mer 112 te ontvangen en te verwerken.
O
1.3 Noodoproep
57
1
Veiligheid en beveiliging
Gebruikersinformatie uitvoering regelgeving, bijlage 1, DEEL 3 Conformiteit
2.4. Maatregelen m.b.t. de gegevensverwerking
2.4.1.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde
eCall-systeem is zo ontworpen dat de gegevens in het
geheugen van het systeem niet toegankelijk zijn voor-
dat een eCall wordt verzonden.
O
2.4.2.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde
eCall-systeem is zo ontworpen dat het niet te traceren
is en niet constant kan worden getraceerd tijdens de
normale werkingsstatus van het systeem.
O
2.4.3.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde
eCall-systeem is zo ontworpen dat de gegevens in het
interne geheugen van het systeem automatisch en per-
manent worden gewist.
O
2.4.3.1.
De gegevens over de locatie van het voertuig worden
op zo'n manier permanent overschreven in het interne
geheugen van het systeem dat altijd maximaal de drie
laatste actuele locaties van het voertuig bewaard blij-
ven. Deze locaties zijn nodig voor de normale werking
van het systeem.
O
2.4.3.2.
Het logbestand van de activiteitengegevens in het in
het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-
systeem wordt niet langer bewaard dan nodig is voor
het doel van de verwerking van de eCall-noodoproep
en in elk geval niet langer dan 13 uur gerekend vanaf
het moment dat de eCall-noodoproep was verzonden.
O
2.5. Voorwaarden voor uitoefenen van rechten door betrokkenen
2.5.1.
De betrokkene (de eigenaar van het voertuig) heeft het
recht op inzage in de gegevens en, in voorkomende
gevallen, het recht op rectificatie, wissen of blokkeren
van gegevens over hem of haar als de verwerking van
de gegevens niet overeenkomt met de bepalingen in
richtlijn 95/46/EG. Derden die de gegevens hebben
ontvangen moeten worden geïnformeerd over de rec-
tificatie, het wissen of het blokkeren van deze gege-
vens, uitgevoerd conform deze richtlijn, behalve als kan
worden bewezen dat dit onmogelijk is of onevenredig
veel inspanning vereist.
O
2.5.2.
De betrokkene heeft het recht een klacht in te dienen
bij de bevoegde gegevensbeschermingsautoriteit als
hij of zij van mening is dat zijn of haar rechten zijn ge-
schonden door de verwerking van zijn of haar per-
soonsgegevens.
O
2.5.3.
Klantenservice die verantwoordelijk is voor het behan-
delen van verzoeken om inzage (indien van toepas-
sing):
Blz. 59
O
1.3 Noodoproep
58
Gebruikersinformatie uitvoering regelgeving, bijlage 1, DEEL 3 Conformiteit
3. INFORMATIE OVER DIENSTEN VAN DERDEN EN ANDERE DIENSTEN MET TOEGEVOEGDE
WAARDE (INDIEN VAN TOEPASSING)
3.1. Beschrijving van de werking en de functionaliteiten van
het TPS-systeem/een dienst met toegevoegde waarde
Blz. 56
3.2.
Elke verwerking van persoonsgegevens die via het
TPS-systeem/een andere dienst met toegevoegde
waarde zijn verzameld, moet voldoen aan de regelge-
ving met betrekking tot persoonsgegevens zoals vast-
gelegd in richtlijn 95/46/EG en 2002/58/EG.
O
3.2.1.
Wettelijke basis voor het gebruik van het TPS-systeem
en/of de diensten met toegevoegde waarde, en voor
het verwerken van gegevens die via dit systeem/deze
diensten zijn verzameld
De Europese
Algemene Ver-
ordening Ge-
gevensbe-
scherming
3.3.
Alleen op basis van de uitdrukkelijke toestemming van
de betrokkene (de eigenaar(s) van het voertuig) mogen
persoonsgegevens worden verwerkt door het TPS-
systeem en/of andere diensten met toegevoegde
waarde.
O
3.4.
Voorwaarden voor het verwerken van gegevens via het
TPS-systeem en/of andere diensten met toegevoegde
waarde, inclusief de noodzakelijke aanvullende infor-
matie over de traceerbaarheid, het traceren en het ver-
werken van persoonsgegevens
Blz. 56
3.5.
De eigenaar van een auto met een TPS eCall-systeem
en/of een andere dienst met toegevoegde waarde die
tevens beschikt over het in het voertuig geïntegreerde
op 112 gebaseerde eCall-systeem heeft het recht te
kiezen voor het in het voertuig geïntegreerde op
112 gebaseerde eCall-systeem in plaats van voor het
TPS eCall-systeem en andere diensten met toege-
voegde waarde.
O
3.5.1. Contactgegevens voor het behandelen van verzoeken
om uitschakeling van het TPS eCall-systeem N.b.
Klantenservice die verantwoordelijk is voor het behandelen van verzoeken om inzage
Land Contactgegevens
Oostenrijk datenschutz@toyota-frey.at
België/Luxemburg privacy@toyota.be
Kroatië dpcp@toyota.hr
Tsjechië/Hongarije/Slowakije adatvedelem@toyota-ce.com
Denemarken toyota@toyota.dk
Estland privacy@toyota.ee
Finland tietosuoja@toyota.fi
Frankrijk delegue.protectiondonnees@toyota-europe.com
Duitsland Toyota.Datenschutz@toyota.de
Groot-Brittannië privacy@tgb.toyota.co.uk
Griekenland customer@toyota.gr
IJsland personuvernd@toyota.is
1.3 Noodoproep
59
1
Veiligheid en beveiliging
Land Contactgegevens
Ierland customerservice@toyota.ie
Italië tmi.dpo@toyota-europe.com
Nederland www.toyota.nl/klantenservice
Noorwegen personvern@toyota.no
Polen klient@toyota.pl
Portugal gestaodadospessoais@toyotacaetano.pt
Roemenië relatii.clienti@toyota.ro
Slovenië dpcp@toyota.si
Spanje clientes@toyota.es / dpo@toyota.es.
Zweden integritet@toyota.se
Zwitserland info@toyota.ch
Verklaring voor eCall
Blz. 445
1.4 Antidiefstalsysteem
1.4.1 Startblokkering
De sleutels van de auto zijn uitgerust met
ingebouwde transponderchips die
voorkomen dat het brandstofcelsysteem
gestart kan worden met een sleutel die
niet in een eerder stadium is
geregistreerd in de computer van de auto.
Laat de sleutels nooit in de auto achter
als u de auto verlaat.
Dit systeem is ontworpen om autodiefstal
te voorkomen, maar absolute beveiliging
tegen elke vorm van diefstal kan niet
worden gegarandeerd.
Bedienen van het systeem
Het controlelampje knippert nadat het
contact UIT is gezet om aan te geven dat
het systeem in werking is.
Het controlelampje houdt op met
knipperen als het contact in stand ACC of
AAN is gezet om aan te geven dat het
systeem is uitgeschakeld.
Onderhoud van het systeem
De auto is voorzien van een
onderhoudsvrije startblokkering.
Omstandigheden waardoor het
systeem mogelijk niet goed werkt
Als de greep van de sleutel tegen een
metalen voorwerp wordt gehouden
Als de sleutel dicht bij of tegen een
sleutel met ingebouwde
transponderchip van een andere auto
wordt gehouden
Verklaring
Blz. 446
OPMERKING
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Verander of verwijder het systeem niet.
Na veranderen of verwijderen kan de
juiste werking van het systeem niet
worden gegarandeerd.
1.3 Noodoproep
60
1.4.2 Supervergrendeling
*
*
Indien aanwezig
Toegang door onbevoegden wordt
voorkomen door het ontgrendelen van de
portieren zowel van buitenaf als van
binnenuit onmogelijk te maken.
Auto's die met dit systeem zijn uitgerust,
zijn voorzien van labels op de ruiten van
de beide voorportieren.
Inschakelen/uitschakelen van de
supervergrendeling
Inschakelen
Zet het contact UIT, laat alle inzittenden
de auto verlaten en controleer of alle
portieren gesloten zijn.
Bij gebruik van de instapfunctie: Raak
binnen 5 seconden tweemaal het
sensorgebied van de buitenportiergreep
aan. Bij gebruik van de
afstandsbediening: Druk tweemaal
binnen 5 seconden op .
Uitschakelen
Bij gebruik van de instapfunctie: Houd de
buitenportiergreep van het voorportier vast.
Met de afstandsbediening: Druk op .
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen voor de
supervergrendeling
Schakel de supervergrendeling nooit in
als er zich nog personen in de auto
bevinden, omdat de portieren dan niet
van binnenuit kunnen worden
geopend.
1.4.3 Alarm
*
*
Indien aanwezig
Met licht en geluid worden alarmsignalen
gegeven wanneer er een inbraakpoging
wordt gedetecteerd. Wanneer het
alarmsysteem is ingeschakeld, wordt het
alarm onder de volgende
omstandigheden geactiveerd:
Een vergrendeld portier of de
achterklep wordt ontgrendeld of
geopend zonder gebruik te maken van
de instapfunctie of de
afstandsbediening. (De portieren
zullen automatisch opnieuw worden
vergrendeld.)
De motorkap is geopend.
De inbraaksensor signaleert een
beweging in de auto. (Voorbeeld: een
indringer breekt een ruit en dringt de
auto binnen.)
De hellingsensor (indien aanwezig)
signaleert een verandering in de hoek
van de auto ten opzichte van het
wegdek.
Inschakelen/uitschakelen/uitzetten van
het alarmsysteem
Zaken die gecontroleerd moeten worden
alvorens de auto te vergrendelen
Controleer onderstaande zaken om
ongewild activeren van het alarm en
diefstal te voorkomen:
Er is niemand in de auto.
De ruiten zijn gesloten voordat het
alarm wordt ingeschakeld.
1.4 Antidiefstalsysteem
61
1
Veiligheid en beveiliging
Er zijn geen waardevolle spullen of
persoonlijke zaken in de auto
achtergebleven.
Instelling
Sluit de portieren, de achterklep en de
motorkap en vergrendel alle portieren
met de instapfunctie of de
afstandsbediening. Na 30 seconden
wordt het systeem automatisch
ingeschakeld.
Het systeem is ingeschakeld zodra het
controlelampje niet meer constant
brandt maar knippert.
Deactiveren of uitschakelen
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het alarm te
deactiveren of uit te schakelen:
Ontgrendel de portieren of de
achterklep met de instapfunctie of de
afstandsbediening.
Start het brandstofcelsysteem. (Het
alarm wordt na enkele seconden
gedeactiveerd of uitgeschakeld.)
Onderhoud van het systeem
De auto is voorzien van een
onderhoudsvrij alarmsysteem.
Activeren van het alarm
Het alarm wordt in de volgende gevallen
mogelijk geactiveerd: (Door het alarm te
stoppen wordt het alarmsysteem
uitgeschakeld.)
De portieren worden ontgrendeld met
de mechanische sleutel.
De achterklep wordt met de
mechanische sleutel geopend.
Een persoon in de auto opent een
portier, de achterklep of de motorkap
of ontgrendelt de auto.
De 12V-accu wordt opgeladen of
vervangen terwijl de auto is
vergrendeld. (Blz. 413)
1.4 Antidiefstalsysteem
62
Door alarmsysteem bediende
portiervergrendeling
In de volgende gevallen worden,
afhankelijk van de situatie, de portieren
automatisch vergrendeld om potentiële
indringers buiten de auto te houden:
Wanneer een in de auto
achtergebleven persoon het portier
ontgrendelt en het alarm wordt
geactiveerd.
Terwijl het alarm is geactiveerd,
ontgrendelt een in de auto
achtergebleven persoon het portier.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
OPMERKING
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Verander of verwijder het systeem niet.
Na veranderen of verwijderen kan de
juiste werking van het systeem niet
worden gegarandeerd.
Signalering inbraaksensor en
hellingsensor (indien aanwezig)
Signalering inbraaksensor en
hellingsensor
De inbraaksensor signaleert
indringers of een beweging in de auto.
De hellingsensor signaleert een
verandering van de hoekvan de auto
ten opzichte van het wegdek, die
bijvoorbeeld ontstaat als de auto
weggesleept wordt.
Dit systeem is ontworpen om diefstal te
voorkomen, maar een optimale
beveiliging tegen elke vorm van inbraak
kan niet worden gegarandeerd.
De inbraaksensor en hellingsensor
instellen
Als het alarm wordt ingeschakeld, worden
de inbraaksensor en de hellingsensor
automatisch ingesteld. (Blz. 62)
De inbraaksensor en de hellingsensor
uitschakelen
Als u huisdieren of bewegende
voorwerpen in de auto achterlaat, moet u
ervoor zorgen dat u de inbraaksensor en
de hellingsensor uitschakelt voordat u
het alarm instelt, omdat deze sensoren
reageren op bewegingen binnen in de
auto.
1.Zet het contact UIT.
2.Druk op de uitschakeltoets van de
inbraaksensor en hellingsensor.
Druk opnieuw op de toets om de
inbraaksensor en de hellingsensor
weer in te schakelen.
Telkens wanneer de inbraaksensor en
de hellingsensor worden
uitgeschakeld/ingeschakeld, wordt er
een melding weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
1.4 Antidiefstalsysteem
63
1
Veiligheid en beveiliging
Uitschakelen en automatisch weer
inschakelen van de inbraaksensor en
hellingsensor
Het alarm wordt ingeschakeld zelfs
wanneer de inbraaksensor en de
hellingsensor zijn uitgeschakeld.
Nadat de inbraaksensor en de
hellingsensor uitgeschakeld zijn,
worden deze opnieuw ingeschakeld
door op de startknop te drukken of de
portieren te ontgrendelen met de
instapfunctie of de
afstandsbediening.
De inbraaksensor en de hellingsensor
zullen automatisch weer worden
ingeschakeld wanneer het
alarmsysteem gedeactiveerd wordt.
Informatie over de inbraaksensor
De sensor activeert in de volgende
gevallen mogelijk het alarm:
Er bevinden zich nog personen of
huisdieren in de auto.
Er is een portierruit geopend.
In dit geval registreert de sensor
mogelijk het volgende:
Wind of beweging van voorwerpen,
zoals bladeren en insecten, in de
auto
Ultrasoongolven van apparaten,
zoals de inbraaksensoren van
andere auto's
Het bewegen van mensen buiten de
auto
Kleine insecten, zoals motvlinders of
vliegen, in de auto.
Er bevinden zich onstabiele
voorwerpen, zoals loshangende
accessoires of kleding aan
kledinghaakjes, in de auto.
De auto is geparkeerd op een plek
waar extreme trillingen of geluiden
optreden, zoals in een parkeergarage.
Er wordt ijs of sneeuw van de auto
verwijderd, waardoor de auto
herhaaldelijk wordt blootgesteld aan
schokken of trillingen.
1.4 Antidiefstalsysteem
64
De auto staat in een wasstraat of een
hogedruk-wasinstallatie.
De auto is blootgesteld aan schokken
die het gevolg zijn van hagel, onweer
of andere van buitenaf komende
herhaalde schokken of trillingen.
Informatie over de hellingsensor
De sensor activeert in de volgende
gevallen mogelijk het alarm:
De auto wordt vervoerd per boot,
aanhangwagen, trein, enz.
De auto staat geparkeerd in een
parkeergarage.
De auto bevindt zich in een wasstraat
waarin de auto verplaatst wordt.
Een van de banden verliest zijn
spanning.
De auto wordt opgekrikt.
Er doet zich een aardbeving of
wegverzakking voor.
Er wordt bagage op het imperiaal
geladen of er vanaf gehaald.
OPMERKING
Om de inbraaksensor goed te laten
functioneren
Raak de sensoren niet aan en bedek ze
ook niet, omdat hierdoor de werking
van de sensoren in negatieve zin
beïnvloed kan worden.
Spuit geen luchtverfrisser of andere
producten rechtstreeks in de
openingen van de sensoren.
Als u andere accessoires installeert
dan originele Toyota-onderdelen of
wanneer u voorwerpen achterlaat
tussen de bestuurdersstoel en de
stoel van de voorpassagier, werkt de
inbraaksensor mogelijk minder goed.
De werking van de inbraaksensor
wordt mogelijk gestopt wanneer de
elektronische sleutel zich in de buurt
van de auto bevindt.
1.4 Antidiefstalsysteem
65
1
Veiligheid en beveiliging
1.4.4 Antidiefstallabels
*
*
Indien aanwezig
Deze labels moeten de kans op diefstal
van de auto beperken door het
vergemakkelijken van de opsporing van
onderdelen van gestolen auto's. Ze
mogen wettelijk niet worden verwijderd.
1.4 Antidiefstalsysteem
66
2.1 Brandstofcel-elektrische auto ......68
2.1.1 Eigenschappen brandstofcel-
elektrische auto ...........68
2.1.2 Voorzorgsmaatregelen brandstofcel-
elektrische auto's ..........71
2.1.3 Tips voor rijden met een
brandstofcel-elektrische auto ....80
Brandstofcelsysteem 2
67
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
2.1.1 Eigenschappen brandstofcel-elektrische auto
Brandstofcel-elektrische auto's maken op efficiënte wijze gebruik van elektriciteit die
wordt opgewekt door een chemische reactie tussen waterstof en zuurstof in een
brandstofcelpakket en van elektriciteit die wordt opgewekt in een tractiebatterij om de
elektromotor (tractiemotor) aan te drijven.
De brandstof is H2 (gecomprimeerd waterstofgas), waardoor de uitstoot alleen uit water
en waterdamp bestaat. Omdat ze geen stoffen als CO
2
(kooldioxide) en NOx
(stikstofoxiden) uitstoten, zijn brandstofcel-elektrische auto's milieuvriendelijke auto's.
Onderdelen brandstofcel-elektrische auto
ABrandstofcelpakket
BBrandstofcelconverter en extra
inverter
CWaterstoftanks
DTractiebatterij
EElektromotor (tractiemotor)
FUitlaatpijp
Geluiden die uniek zijn voor een brandstofcel-elektrische auto
Als gevolg van het ontwerp van uw brandstofcel-elektrische auto zijn er diverse relais,
kleppen en pompen die onder normale rijomstandigheden geluiden produceren. Dit is een
normale eigenschap van de auto en duidt niet op een storing.
Daarnaast kunnen deze geluiden variëren, afhankelijk van de gebruiksomgeving of
-condities.
De afbeelding dient slechts ter illustratie en wijkt mogelijk af van de werkelijkheid.
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
68
Hoorbare geluiden Herkomst van de geluiden
Klappen, klikken en tikken Werking van relais en van kleppen van waterstoftank
(De geluiden zijn mogelijk hoorbaar bij het starten of uitscha-
kelen van het brandstofcelsysteem.)
Kloppen
De parkeerblokkering wordt geactiveerd
(De geluiden zijn mogelijk hoorbaar als schakelaar stand P
wordt ingedrukt of het brandstofcelsysteem wordt uitgescha-
keld.)
Sissen, piepen Er stroomt gas door de injector en kleppen
(De geluiden zijn mogelijk hoorbaar bij het tanken van brand-
stof.)
Hoogtonig geluid
Klopgeluid
Sisgeluid
Werking van de pompen
(Met name als het brandstofcelsysteem wordt gestart, als
wordt geaccelereerd vanuit stilstand, of als de toets H
2
O
wordt ingedrukt, zijn de geluiden mogelijk hoorbaar. Het ge-
luid is mogelijk harder in de Br-modus of wanneer de auto
decelereert terwijl het Dynamic Radar Cruise Control-
systeem geactiveerd is.)
Zoemgeluid
Hoogtonig geluid Werking van de elektromotor
(Met name tijdens accelereren of decelereren zijn de geluiden
mogelijk hoorbaar.)
Blaas- en afvoergeluid
Er wordt water of lucht afgevoerd
Kan ook periodiek gebeuren als de auto geparkeerd is bij lage
buitentemperaturen, om bevriezing te voorkomen.
(De geluiden zijn mogelijk hoorbaar als de auto stilstaat, als
het brandstofcelsysteem is uitgeschakeld of tijdens
parkeren.)
Onderhoud, reparatie, recycling en
afvoer
Neem voor onderhoud, reparatie,
recycling en afvoer contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Voer de auto of onderdelen
ervan niet zelf af.
Rijden met de auto
Dankzij de elektromotor (tractiemotor)
kan er soepel en krachtig worden
weggereden en geaccelereerd. Deze auto
rijdt ongeveer hetzelfde als auto's met
een benzinemotor zonder dat er speciale
handelingen van de bestuurder nodig
zijn. (Blz. 144) Omdat er geen
motorgeluiden zijn en de auto stil is,
kunnen er werkingsgeluiden die uniek
zijn voor onderdelen van een
brandstofcel-elektrische auto hoorbaar
zijn. (Blz. 68)
Regeneratief remmen
In de volgende situaties wekt de auto
elektriciteit op uit decelereren van de
auto tijdens het rijden.
Het gaspedaal wordt losgelaten terwijl
er wordt gereden met de transmissie
in stand D.
Het rempedaal wordt ingetrapt terwijl
er wordt gereden met de transmissie
in stand D.
Laden van de tractiebatterij
Omdat door het brandstofcelpakket
elektriciteit wordt opgewekt en de
tractiebatterij wordt opgeladen door
regeneratief remmen, hoeft de batterij
niet te worden opgeladen door een
externe bron. Als de auto echter
gedurende lange tijd wordt geparkeerd,
raakt de tractiebatterij langzaam
ontladen. Daarom moet u ervoor zorgen
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
69
2
Brandstofcelsysteem
dat er elke paar maanden gedurende
minimaal 30 minuten of 16 km met de
auto gereden wordt.
Als de tractiebatterij volledig ontladen
raakt en u het brandstofcelsysteem niet
meer kunt starten, neem dan contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Opladen van de 12V-accu
Blz. 413
Geluiden en trillingen die kenmerkend
zijn voor een brandstofcel-elektrische
auto
Omdat er geen motorgeluiden en
trillingen zijn, kan gemakkelijk worden
gedacht dat de brandstofcel-elektrische
auto uit staat, terwijl hij nog steeds aan
staat, zoals aangegeven door het
branden van het controlelampje READY.
Zet uit veiligheidsoverwegingen altijd de
transmissie in stand P en activeer de
parkeerrem wanneer u de auto parkeert.
Brandstofcelsysteem
Het systeem gedraagt zich mogelijk
anders bij lage buitentemperaturen
omdat het een speciaal koude-
startproces uitvoert om de
startprestaties te verbeteren.
(Blz. 151)
De werkingsgeluiden (blz. 68), het
afvoerproces (blz. 154), enz. zijn
anders dan normaal. Dit duidt echter niet
op een storing.
Brandstof tanken
Gecomprimeerd waterstofgas kan
worden getankt bij waterstofstations.
Raadpleeg voor meer informatie over
waterstof als brandstof en tanken het
hoofdstuk “Openen van de tankdopklep”
in deze handleiding. (Blz. 179)
Akoestisch
voertuigwaarschuwingssysteem
Brandstofcel-elektrische auto's maken in
tegenstelling tot auto's met een
benzinemotor geen motorgeluid. Er
wordt daarom een geluid, dat aangepast
wordt aan de rijsnelheid, afgespeeld om
mensen in de buurt te waarschuwen dat
de auto nadert. Het geluid stopt als de
rijsnelheid hoger wordt dan ongeveer
25 km/h.
De waarschuwing horen
In de volgende gevallen is het
akoestische
voertuigwaarschuwingssysteem mogelijk
moeilijk te horen voor mensen in de
buurt.
In gebieden met harde
omgevingsgeluiden
In de wind of regen
Ook is het akoestische
voertuigwaarschuwingssysteem achter
de auto mogelijk moeilijker te horen dan
vóór de auto omdat het systeem aan de
voorzijde van de auto is geïnstalleerd.
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
70
2.1.2 Voorzorgsmaatregelen brandstofcel-elektrische auto's
Systeemonderdelen
Waterstofgerelateerde onderdelen
De brandstofcel-elektrische auto is van de volgende waterstofgerelateerde onderdelen
voorzien: waterstoftanks (70 MPa [714 kg/cm
2
, 700 bar, 10.150 psi]), een
brandstofcelpakket en waterstofleidingen. Volg de aanwijzingen op alle
waarschuwingslabels van de auto op.
AWaarschuwingslabel
BBrandstofcelpakket (brandstofcel en
waterstofpomp)
CWaterstofdetectoren
DWaterstoftanks
EKleppen waterstoftank
FWaterstofleidingen
GWaterstoftoevoermodule
De afbeelding dient slechts ter illustratie en wijkt mogelijk af van de werkelijkheid.
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
71
2
Brandstofcelsysteem
Hoogspanningsonderdelen en hete onderdelen
De brandstofcel-elektrische auto is voorzien van hoogspanningsonderdelen (maximaal
ongeveer 650 V), zoals een brandstofcelpakket, tractiebatterij, vermogensregeleenheid,
brandstofcelconverter, hoogspanningskabels (die zich van laagspanningskabels
onderscheiden door hun oranje isolatie) en elektromotor (tractiemotor), en hete
onderdelen zoals de koelradiateur. Volg de aanwijzingen op alle waarschuwingslabels van
de auto op.
AWaarschuwingslabel
BRadiateur voor koelen van de inverter
CRadiateur voor koelen van het
brandstofcelpakket
DWaterpomp brandstofcel
EBrandstofcelconverter en extra
inverter
FVermogensregeleenheid
GKoelvloeistofverwarming interieur
HTractiebatterij
IServicestekker
JElektromotor (tractiemotor)
KHoogspanningskabels (oranje)
LBrandstofcelpakket (brandstofcel en
waterstofpomp)
MLuchtcompressor
NAircocompressor
Dit schema dient slechts ter illustratie en kan afwijken van de werkelijke auto.
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
72
Als “Hydrogen Leakage Detected Visit
Your Dealer” (Waterstoflekkage
gesignaleerd. Ga naar uw dealer) op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven
Er lekt mogelijk een kleine hoeveelheid
waterstofgas. Laat de auto onmiddellijk
nakijken door de dichtstbijzijnde erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als “FCV Sys. OFF Due to Hydrogen
Leak Stop in Safe Place See Manual”
(brandstofcelsysteem UIT ten gevolge
van waterstoflekkage, stop op een
veilige plaats, zie handleiding) op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven
Er lekt mogelijk waterstofgas. Als er
waterstofgas lekt of een andere
storing wordt gesignaleerd: blz. 77
De airconditioning wordt automatisch
uitgeschakeld.
Als de brandstof opraakt
Als de brandstof op is en het
brandstofcelsysteem niet kan worden
gestart, vul dan brandstof bij totdat het
waarschuwingslampje laag
brandstofniveau (blz. 389) uitgaat
alvorens opnieuw te proberen te starten.
Als er te weinig brandstof is bijgevuld,
kan het systeem mogelijk niet worden
gestart.
Brandstofcelpakket
Afhankelijk van de gebruiksomgeving
kan het uitgangsvermogen van de
brandstofcel gedurende de
levensduur van de auto afnemen. Dit
zal echter amper effect hebben op de
rijprestaties.
In de volgende situaties neemt het
uitgangsvermogen van de
brandstofcel mogelijk sneller af dan bij
normaal rijden:
Langdurig gebruik in gebieden met
grote hoeveelheden stof
Langdurig gebruik in gebieden met
hoge concentraties zwavel (zoals
vulkanen of warmwaterbronnen)
Langdurig gebruik in gebieden met
hoge concentraties van de volgende
stoffen:
Organische oplosmiddelen, zoals
verf en thinner
Aminehoudende materialen zoals
ammoniak
Chloorhoudende stoffen zoals
zoutaanslag en strooizout
Er komt zout water terecht in het
luchtfilter Het verdient aanbeveling
het luchtfilter te vervangen en de
omliggende onderdelen te reinigen.
Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige
Het aantal keren dat het
brandstofcelsysteem is gestart en
gestopt is uitzonderlijk hoog
Langdurig gebruik bij temperaturen
onder het vriespunt
Er is vervuilde brandstof getankt die
niet voldoet aan de
ISO-14687-norm
Waterstoftanks
De waterstoftanks zijn de
hogedrukopslagtanks die zijn gevuld
met gecomprimeerd waterstofgas. Er
kan worden getankt bij
waterstofstations.
De waterstofgerelateerde onderdelen
(zoals de tanks en leidingen) hebben
een houdbaarheidsdatum die
wettelijk is vastgesteld. Auto's met
waterstofgerelateerde onderdelen
met een verstreken
houdbaarheidsdatum mogen niet
worden gebruikt. De
waterstofgerelateerde onderdelen
moeten worden vervangen door
nieuwe exemplaren als de
houdbaarheidsdatum is verstreken.
De houdbaarheidsdatum is
aangegeven aan de binnenzijde van
de tankdopklep, net als de uiterste
datum voor bijvullen. Neem contact
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
73
2
Brandstofcelsysteem
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als de waterstoftanks of
-kleppen moeten worden afgevoerd.
Koelvloeistof brandstofcelpakket
De koelvloeistof voor het
brandstofcelpakket is een speciaal
ontwikkelde vloeistof met uitstekende
elektrisch isolerende eigenschappen
om het
hoogspanningsbrandstofcelpakket
veilig te koelen.
Vul het koelsysteem van het
brandstofcelpakket nooit met water of
andere koelvloeistoffen, omdat dit
blijvende schade zal veroorzaken.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor het bijvullen of
verversen van de koelvloeistof voor
het brandstofcelpakket.
Ionenfilter
In de koelvloeistofleidingen voor het
brandstofcelpakket bevindt zich een
ionenfilter om de normale isolerende
eigenschappen van de koelvloeistof te
behouden.
Het ionenfilter dient periodiek
vervangen te worden. (Blz. 395)
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor dit periodieke
onderhoud.
Uitlaatpijp
Als na het rijden het contact UIT wordt
gezet en het brandstofcelsysteem
wordt uitgeschakeld (blz. 153),
wordt er water uitgestoten. Pas op
voor waterdruppels of waternevel als
u achter de auto staat.
U kunt het water handmatig afvoeren.
Dit kan bijvoorbeeld wenselijk zijn
voor het parkeren in een garage. U
dient hiervoor de toets H
2
Ointe
drukken. (Blz. 165)
Bij lage buitentemperaturen kan de
waterdamp in de uitlaat als witte mist
uit de uitlaatpijp komen. Dit duidt niet
op een storing. Afhankelijk van de
windrichting kan vanaf de zijkant van
de auto een witte nevel worden
uitgestoten. Als dit u zorgen baart,
neem dan contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als de uitlaatpijp verstopt zit, wordt
het brandstofcelsysteem
uitgeschakeld.
In de volgende gevallen kan wanneer
het koud is een witte nevel worden
uitgestoten. Er wordt waterdamp
uitgestoten ter bescherming van het
systeem; dit duidt niet op een storing.
Als er enkele minuten zijn
verstreken na het openen van de
tankdopklep, bijvoorbeeld bij het
bijtanken.
Er zijn enkele uren verstreken sinds
het contact UIT is gezet.
Waterstofdetectoren
Als het contact AAN wordt gezet, worden
de waterstofdetectoren geactiveerd.
Beperking uitgangsvermogen
Als het uitgangsvermogen wordt
beperkt, kan de auto mogelijk niet
accelereren of decelereren, zelfs niet als
het gaspedaal wordt ingetrapt. Breng de
auto op een veilige plaats uit de buurt
van het overige verkeer tot stilstand als
het aanhouden van een veilige
rijsnelheid niet mogelijk is. Dit kan
gebeuren om de volgende redenen:
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
74
De koelvloeistoftemperatuur is
mogelijk te hoog. Dit kan worden
veroorzaakt door rijomstandigheden
zoals herhaaldelijk plotseling
accelereren en decelereren, continu
rijden op een helling of continu rijden
op grote hoogte met een zwaar
belaste auto. In dergelijke gevallen
wordt “FCV system overheated
Output power reduced”
(brandstofcelsysteem oververhit,
gereduceerd uitgangsvermogen) op
het multi-informatiedisplay
weergegeven en wordt het
uitgangsvermogen beperkt. Het
uitgangsvermogen wordt weer
normaal, zodra de koelvloeistof een
normale temperatuur bereikt.
(Blz. 392)
Het brandstofniveau is mogelijk laag.
Als het waarschuwingslampje laag
brandstofniveau gaat branden, wordt
het uitgangsvermogen geleidelijk
beperkt om de maximale rijafstand te
verlengen. Als de auto dit punt
bereikt, is de resterende rijafstand
kort. Vul onmiddellijk waterstof bij.
Bij lage buitentemperaturen gaat het
waarschuwingslampje laag
brandstofniveau sneller branden dan
normaal en wordt het
uitgangsvermogen beperkt.
Elektromagnetische golven (EMF)
De hoogspanningsonderdelen en
-kabels in brandstofcel-elektrische
auto's zijn voorzien van een
afscherming voor elektromagnetische
golven en zenden daardoor ongeveer
net zo veel elektromagnetische
golven uit als conventionele auto's
met een benzinemotor, of
elektronische huishoudelijke
apparaten.
Uw auto kan storingen veroorzaken in
niet-originele audio-onderdelen.
Starten van het brandstofcelsysteem
in een extreem koude omgeving
Als de tractiebatterij extreem koud is
(temperatuur lager dan ongeveer -30°C)
als gevolg van de buitentemperatuur,
kan het brandstofcelsysteem mogelijk
niet worden gestart. Probeer in dat
geval het brandstofcelsysteem
nogmaals te starten nadat de
temperatuur van de tractiebatterij is
opgelopen omdat bijvoorbeeld de
buitentemperatuur is gestegen.
Tractiebatterij
De levensduur van de tractiebatterij is
niet onbeperkt. De levensduur van de
tractiebatterij kan veranderen
afhankelijk van de rijstijl en de
rijomstandigheden.
Conformiteitsverklaring
(tractiebatterij)
De uitstoot van waterstof van dit model
voldoet aan reglement ECE100 (voor de
veiligheid van elektrisch aangedreven
auto's met batterijen).
Eigenschappen waterstofgas
Waterstofgas ontbrandt
gemakkelijker dan benzine, het is
echter lichter dan lucht en verspreidt
zich snel. Het waterstofsysteem en de
waterstoftank dienen voldoende als
tegenmaatregel om gaslekkage te
voorkomen. Mocht er zich echter een
gaslekkage voordoen, dan wordt het
waterstofgas snel verdund totdat het
niet meer brandbaar is.
Waterstofgas is net als benzine en
aardgas niet gevaarlijk als er op de
juiste wijze mee wordt omgegaan.
Lees de eigenschappen in
onderstaande tabel goed door en zorg
ervoor dat u ze begrijpt.
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
75
2
Brandstofcelsysteem
Waterstofgas LPG (Liquid Petro-
leum Gas) Benzine
Normale toestand Gasvormig (lichter
dan lucht) Gasvormig (zwaarder
dan lucht)
Vluchtige vloeistof
(verdampt gemakke-
lijk) (zwaarder dan
lucht)
Brandbaarheid Groter dan die van
benzine Gelijk aan die van
benzine
Mate van accumulatie
Verspreidt zich
naar boven en
wordt in de open
lucht verdund tot
veilige
concentraties
Hecht zich niet
aan kleding
Verspreidt zich op
de grond of vloer
Hecht zich niet
aan kleding
Verspreidt zich op
de grond of vloer
Hecht zich aan
kleding
Detecteerbaarheid
Door zijn kleur- en
geurloze staat
moeilijk te zien of
ruiken
De waterstofdete-
ctoren in de auto
geven een
waarschuwing
weer op het
multi-
informatiedisplay
Detecteerbaar aan
de hand van de
geur en het geluid
van gaslekkage
Detecteerbaar aan
de hand van de
kleur en geur
Basisconcepten van veiligheid
waterstof
Voorkom lekkage
De leidingkoppelingen van de
waterstofleidingen zijn ontwikkeld om
lekkage te voorkomen.
De koppelingen worden bij elke
officiële controle van de auto
gecontroleerd op gaslekkage.
Detecteer om lekkage te stoppen
De auto is uitgerust met
waterstofdetectoren. Als de
waterstofdetectoren een lek
signaleren, worden de kleppen van
de waterstoftanks automatisch
gesloten om te voorkomen dat er
meer waterstof ontsnapt.
De auto is uitgerust met een
aanrijdingssensor. Als de
aanrijdingssensor een aanrijding
signaleert, worden de kleppen van
de waterstoftanks automatisch
gesloten om te voorkomen dat er
waterstofgas uit beschadigde
onderdelen lekt.
Verspreid het gelekte waterstofgas
De waterstoftanks en de leidingen
bevinden zich buiten het
passagierscompartiment. Dankzij hun
ontwerp verspreidt gelekt gas zich
dus in de atmosfeer.
Elimineer veroorzakers van brand
Dankzij het ontwerp bevinden zich
geen veroorzakers van brand in de
buurt van de waterstofleidingen.
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
76
WAARSCHUWING!
Waterstofgerelateerde onderdelen
Breng geen wijzigingen aan in de
waterstofgerelateerde onderdelen
en demonteer ze niet.
De waterstoftanks, het
brandstofcelpakket, de
waterstofleidingen en de
verbindende onderdelen zijn gevuld
met waterstofgas. Verwijder en
demonteer deze onderdelen niet.
Anders kan er waterstofgaslekkage
ontstaan, hetgeen kan leiden tot
brand of een explosie in de auto,
waardoor dodelijk of ernstig letsel
kan ontstaan.
Als er waterstofgas lekt of een andere
storing wordt gesignaleerd
Als gesignaleerd wordt dat er een
grote hoeveelheid waterstofgas lekt,
zet dan het contact uit, verlaat de
auto en ga er ver vandaan. Plaats
waarschuwingsborden en houd
veroorzakers van brand uit de buurt
van de auto. Schakel indien mogelijk
hulp in. Als u het bovenstaande hebt
gedaan, neem dan onmiddellijk
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als u geluid van een gaslekkage of
een andere storing opmerkt, breng
de auto dan onmiddellijk tot stilstand
op een veilige, goed geventileerde
plaats, verlaat de auto en ga er ver
vandaan.
Als een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay, breng de
auto dan onmiddellijk tot stilstand op
een veilige, goed geventileerde
plaats buiten.
Uitlaatpijp
Raak het water of de stoom die uit de
uitlaatpijp komt niet direct aan.
Anders kunt u brandwonden door
lage temperaturen oplopen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De brandstofcel-elektrische auto
genereert water tijdens het
opwekken van vermogen. Het
gegenereerde water dat via de
uitlaatpijp wordt afgevoerd, is niet
geschikt als drinkwater. Drink het
water dat uit de uitlaatpijp komt
nooit op.
U kunt na het aanschaffen van een
nieuwe auto of na een lange periode
van stilstand een tijdje een vreemde
geur uit de uitlaatpijp ruiken, maar
dit duidt niet op een storing. De geur
is niet schadelijk, maar kan als
onaangenaam ervaren worden.
Adem de lucht dus niet in.
Voorzorgsmaatregelen hoogspanning
en hoge temperatuur
Deze auto is uitgerust met een
hoogspanningssysteem. Volg
onderstaande instructies op, aangezien
hoogspanning ernstige brandwonden
en een elektrische schok kan
veroorzaken die tot dodelijk of ernstig
letsel kunnen leiden.
Verwijder of vervang nooit
hoogspanningsonderdelen,
hoogspanningskabels (oranje) en
stekkers, raak ze niet aan en haal ze
niet uit elkaar.
De onderdelen in de ruimte van de
brandstofcelmodule worden heet als
ze in werking zijn. Wees alert op
zowel hoogspanning als hoge
temperaturen en volg altijd de
aanwijzingen op de
waarschuwingslabels van de auto op.
Raak de servicestekker die op de
tractiebatterij is geplaatst nooit aan.
De servicestekker wordt gebruikt om
de hoogspanning van de
tractiebatterij te onderbreken tijdens
onderhoud of reparaties door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
77
2
Brandstofcelsysteem
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Waarschuwingen voor het geval de
auto bij een ongeval betrokken raakt
Neem bij een ongeval de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen ervan kan leiden tot
brand of elektrische schokken, hetgeen
kan resulteren in dodelijk of ernstig
letsel.
Breng de auto op een veilige plaats
tot stilstand om verdere
aanrijdingen te voorkomen. Zet de
selectiehendel in stand P en activeer
de parkeerrem.
Controleer op waterstofgaslekkage.
Bij waterstoflekkage wordt er een
waarschuwingsmelding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay. Grote lekkages
kunnen ook te horen zijn.
Als gesignaleerd wordt dat er een
grote hoeveelheid waterstofgas lekt,
zet dan het contact uit, verlaat de
auto en ga er ver vandaan. Plaats
waarschuwingsborden en houd
veroorzakers van brand uit de buurt
van de auto. Schakel indien mogelijk
hulp in. Als u het bovenstaande hebt
gedaan, neem dan onmiddellijk
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Raak hoogspanningsonderdelen,
hoogspanningskabels (oranje) en
stekkers nooit aan.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als binnen of buiten de auto
elektrische bedrading blootligt, kan
er een elektrische schok optreden.
Raak blootliggende elektrische
bedrading nooit aan.
Raak bij een eventuele
vloeistoflekkage de vloeistof niet
aan omdat het organische elektrolyt
op koolzuurbasis uit de
tractiebatterij kan zijn. Was vloeistof
die op uw huid of in uw ogen terecht
is gekomen direct af met veel water
en raadpleeg onmiddellijk een arts.
Bij een autobrand wordt het
waterstofgas in de waterstoftanks
omlaag geleid en afgevoerd aan
zowel de rechterzijde als de
achterzijde van de auto om de
schade aan de waterstoftanks te
beperken. Blijf uit de buurt van de
auto en ga niet aan de rechterzijde
of achterzijde van de auto staan.
Als er in de auto brand ontstaat, kan
deze worden geblust met een
brandblusser klasse A, B of C. Als u
water gebruikt, blus dan met een
grote hoeveelheid uit een
brandkraan.
Als uw auto gesleept moet worden,
dient dit te gebeuren met de
achterwielen van de grond. Als de
wielen de grond raken, kan de
elektromotor (tractiemotor)
elektriciteit blijven opwekken.
Hierdoor kan brand ontstaan.
Tractiebatterij
Zorg ervoor dat de tractiebatterij
nooit wordt doorverkocht,
overgedragen of gewijzigd. Om
ongelukken te voorkomen worden
tractiebatterijen die uit afgedankte
auto's worden gehaald, ingezameld
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Voer de
tractiebatterij niet zelf af. Als de
tractiebatterij niet op de juiste
manier wordt ingezameld, kan het
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
78
WAARSCHUWING! (Vervolg)
volgende gebeuren, met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg:
De tractiebatterij kan illegaal
worden verkocht of ergens worden
gedumpt, en dit is schadelijk voor
het milieu. Daarnaast kan iemand
een hoogspanningsonderdeel
aanraken, hetgeen een elektrische
schok tot gevolg heeft.
De tractiebatterij is uitsluitend
bestemd voor gebruik in uw
brandstofcel-elektrische auto. Als
de tractiebatterij buiten uw auto
wordt gebruikt of op een of andere
manier wordt aangepast, kunnen
er ongevallen ontstaan: iemand
kan een elektrische schok krijgen,
de tractiebatterij kan hitte en rook
genereren, hij kan ontbranden, er
kan zich een ontploffing voordoen
en er kan elektrolyt uit de
tractiebatterij lekken.
Met name door het doorverkopen of
overdragen van de tractiebatterij wordt
de ontvangende partij blootgesteld aan
het gevaar van ongevallen omdat deze
zich niet bewust is van deze gevaren.
Breng haar op de hoogte van de inhoud
van deze handleiding.
Als uw auto wordt afgevoerd zonder
dat de tractiebatterij is verwijderd,
bestaat de kans op een zware
elektrische schok als
hoogspanningsonderdelen,
hoogspanningskabels en stekkers
hiervan aangeraakt worden.
(Blz. 72) Als uw auto wordt
afgevoerd, dient de tractiebatterij te
worden afgevoerd door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Als de
tractiebatterij niet op de juiste
manier wordt afgevoerd, kan deze
elektrische schokken veroorzaken,
die dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg kunnen hebben.
OPMERKING
Tractiebatterij
Vervoer geen grote hoeveelheden water,
zoals een gevuld reservoir voor een
waterdispenser, in de auto. Als er water
op de tractiebatterij komt, kan het
batterijpakket beschadigd raken. Laat
de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Koelvloeistof brandstofcelpakket
Vul het koelsysteem van het
brandstofcelpakket nooit met water of
andere koelvloeistoffen, omdat dit
blijvende schade zal veroorzaken.
Uitschakelsysteem voor noodgevallen
Als een aanrijding met een kracht boven
een bepaalde drempelwaarde wordt
gesignaleerd, wordt het
brandstofcelsysteem uitgeschakeld en
schakelt het systeem de hoogspanning
uit.
Daarnaast wordt de brandstoftoevoer
afgesloten door de kleppen van de
waterstoftanks. Als het
uitschakelsysteem voor noodgevallen in
werking is getreden, kunt u uw auto niet
meer starten. Neem voor het herstarten
van het brandstofcelsysteem contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingsmelding brandstofcel
Als er een storing optreedt in het
brandstofcelsysteem of als het systeem
onjuist wordt bediend, wordt
automatisch een melding weergegeven.
(Blz. 391)
Lees de op het multi-informatiedisplay
weergegeven waarschuwingsmelding en
volg de aanwijzingen op.
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
79
2
Brandstofcelsysteem
Als er een waarschuwingslampje gaat
branden of een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven of als de 12V-accu
wordt losgekoppeld
Het brandstofcelsysteem kan mogelijk
niet opnieuw gestart worden.
Neem als het controlelampje READY niet
gaat branden, zelfs als de startprocedure
is herhaald, contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Ventilatieopeningen tractiebatterij
Er zijn ventilatieopeningen aanwezig aan
beide zijden van de rugleuning achter
voor de koeling van de tractiebatterij. Als
de ventilatieopeningen worden afgedekt,
kan dat de koeling van de tractiebatterij
beïnvloeden.
Als de aanvoer van koele lucht en afvoer
van warme lucht van de tractiebatterij
beperkt wordt, wordt de afstand
waarover gereden kan worden op de
tractiemotor kleiner en neemt het
brandstofverbruik mogelijk toe.
OPMERKING
Ventilatieopeningen tractiebatterij
Voorkom dat zaken als hoezen en
bagage de ventilatieopeningen
blokkeren. De aanvoer van koele lucht
naar en de afvoer van warme lucht
van de tractiebatterij wordt mogelijk
beperkt, waardoor het door de
tractiebatterij geleverde vermogen
afneemt en er een storing optreedt.
Reinig de ventilatieopeningen
regelmatig om verstopping te
voorkomen. (Blz. 363)
Laat de ventilatieopeningen niet nat
of vuil worden, anders kan er
kortsluiting ontstaan en kan de
tractiebatterij beschadigd raken.
2.1.3 Tips voor rijden met een
brandstofcel-elektrische auto
Let op het volgende om het
brandstofverbruik en de actieradius te
optimaliseren:
Gebruik van de indicator van het
brandstofcelsysteem
De actieradius van uw auto kan worden
verlengd door de indicator van het
brandstofcelsysteem in het
multi-informatiedisplay in het
ECO-gebied te houden. (Blz. 92)
Bedienen van het gaspedaal/rempedaal
Rijd zo vloeiend mogelijk.
Voorkom onnodig snel accelereren en
hard remmen.
Door matig te accelereren en decelereren
kunt u verspilling van brandstof
voorkomen.
Bij het remmen
Wanneer u rustig en tijdig remt, kan er
meer elektrische energie worden
geregenereerd tijdens het decelereren.
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
80
Files
Herhaaldelijk accelereren en decelereren
en ook langdurig wachten bij
verkeerslichten veroorzaakt een hoger
brandstofverbruik. Raadpleeg de
verkeersberichten en vermijd files zo veel
mogelijk. Laat, als u in een file komt te
staan, het rempedaal geleidelijk opkomen
zodat de auto zachtjes vooruitrijdt en
vermijd overmatig gebruik van het
gaspedaal. Dit helpt het
brandstofverbruik te beperken.
Rijden met een hoog uitgangsvermogen
Een brandstofcel-elektrische auto
verbruikt net als een elektrische auto de
meeste brandstof bij rijden met een hoog
uitgangsvermogen, zoals op een steile
helling of met hoge snelheden. Matig de
rijsnelheid en houd een constante
snelheid aan.
Gebruik van de ECO-rijmodus
Bij gebruik van de ECO-rijmodus kan het
koppel dat correspondeert met de mate
waarin het gaspedaal wordt ingetrapt
geleidelijker worden afgegeven dan
onder normale omstandigheden.
Bovendien wordt de werking van de
airconditioning (verwarmen/koelen)
geminimaliseerd zodat er minder
brandstof verbruikt wordt. (Blz. 282)
Airconditioning
Maak alleen gebruik van de
airconditioning als dat nodig is. Dit
helpt het brandstofverbruik te
beperken. In de zomer: Gebruik bij
hoge temperaturen de
recirculatiemodus. Dit beperkt de
belasting van de airconditioning en
vermindert ook het
brandstofverbruik. In de winter:
Vermijd overmatig verwarmen.
Gebruik de stoelverwarming (indien
aanwezig) of stuurwielverwarming
(indien aanwezig) om de behoefte aan
het verwarmen van het interieur te
beperken (blz. 304).
Door het gebruik van de ECO-modus
van de airconditioning wordt het
brandstofverbruik onder controle
gehouden, zelfs wanneer de
airconditioning is ingeschakeld.
(Blz. 296)
Controle van bandenspanning
Controleer de bandenspanning
regelmatig. Een onjuiste bandenspanning
kan leiden tot een hoog
brandstofverbruik. Winterbanden kunnen
veel wrijving veroorzaken en kunnen, als
ze worden gebruikt op droge wegen, dus
ook een hoger verbruik veroorzaken.
Gebruik banden die geschikt zijn voor het
seizoen.
Bagage
Zware bagage leidt tot een hoger
brandstofverbruik. Ook een groot
imperiaal leidt tot een hoger
brandstofverbruik.
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
81
2
Brandstofcelsysteem
2.1 Brandstofcel-elektrische auto
82
3.1 Instrumentenpaneel ...........84
3.1.1 Waarschuwingslampjes en
controlelampjes...........84
3.1.2Metersentellers ..........88
3.1.3 Multi-informatiedisplay .......90
3.1.4 Head-up display
*
..........97
3.1.5 Energiemonitor/verbruiksscherm/
luchtreinigingsscherm .......101
Voertuigstatusinformatie en
controlelampjes 3
83
3.1 Instrumentenpaneel
3.1.1 Waarschuwingslampjes en controlelampjes
De waarschuwingslampjes en controlelampjes op het instrumentenpaneel, het
middenpaneel en de buitenspiegels informeren de bestuurder over de status van de
diverse systemen van de auto.
Instrumentenpaneel
Om de functie van alle lampjes uit te leggen, zijn in de volgende afbeelding alle
waarschuwingslampjes en controlelampjes brandend afgebeeld.
Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de
bestuurder over storingen in de
aangegeven systemen van de auto.
Waarschuwingslampje wa-
terstoflekkage
*1
(blz. 384)
(Rood)
Waarschuwingslampje rem-
systeem
*1
(blz. 384)
(Geel)
Waarschuwingslampje rem-
systeem
*1
(blz. 384)
(Rood)
Waarschuwingslampje hoge
koelvloeistoftemperatuur
*2
(blz. 384)
Waarschuwingslampje over-
verhitting brandstofcelsys-
teem
*3
(blz. 385)
Laadstroomcontrole-
lampje
*3
(blz. 385)
Waarschuwingslampje
SRS
*1
(blz. 385)
Waarschuwingslampje ac-
tieve motorkap
*1
(blz. 385)
De eenheden op de tellers en enkele indicatoren kunnen per regio verschillen.
3.1 Instrumentenpaneel
84
Waarschuwingslampje
ABS
*1
(blz. 385)
(Rood)
Waarschuwingslampje elek-
trische stuurbekrachtiging
*1
(blz. 386)
(Geel)
Waarschuwingslampje elek-
trische stuurbekrachtiging
*1
(blz. 386)
(Knippert of
brandt)
Waarschuwingslampje
PCS
*1
(blz. 386)
(Oranje)
Controlelampje LTA
*2
(blz. 386)
Controlelampje Toyota Par-
king Assist-sensor OFF
*4
(indien aanwezig)
(blz. 386)
Controlelampje PKSB OFF
*1
(indien aanwezig)
(blz. 387)
(Knippert)
Controlelampje RCTA OFF
*1
(indien aanwezig)
(blz. 387)
(Knippert of
brandt)
Controlelampje RCD OFF
*2
(indien aanwezig)
(blz. 387)
Controlelampje Traction
Control
*1
(blz. 387)
Waarschuwingslampje on-
juiste bediening pedaal
*3
(blz. 388)
(Knippert)
Controlelampje Brake Hold-
systeem in werking
*1
(blz. 388)
(Knippert)
Waarschuwingslampje par-
keerrem (blz. 388)
Waarschuwingslampje lage
bandenspanning
*1
(blz. 389)
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
*2
(blz. 389)
Controlelampje
bestuurders- en voorpassa-
giersgordel (blz. 389)
Controlelampjes achterpas-
sagiersgordels
*2
(blz. 389)
*1
Deze lampjes gaan branden als het
contact AAN wordt gezet om aan te
geven dat er een systeemcontrole wordt
uitgevoerd. Ze gaan uit nadat het
brandstofcelsysteem is ingeschakeld of
na enkele seconden. Er kan een storing in
een systeem aanwezig zijn als het lampje
niet gaat branden of uitgaat. Laat de auto
nakijken door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
*2
Dit lampje brandt op het
multi-informatiedisplay.
*3
Dit lampje brandt op het multi-
informatiedisplay en er wordt een
melding weergegeven.
*4
Het controlelampje Toyota Parking
Assist-sensor OFF gaat branden wanneer
het contact AAN wordt gezet, terwijl de
Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld. Het gaat na enkele
seconden uit.
3.1 Instrumentenpaneel
85
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
WAARSCHUWING!
Als een waarschuwingslampje van
een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een lampje van een
veiligheidssysteem zoals het
waarschuwingslampje ABS of SRS niet
gaat branden als u het
brandstofcelsysteem start, kan dat
betekenen dat deze systemen niet
beschikbaar zijn om u te beschermen
bij een ongeval, waardoor dodelijk of
ernstig letsel zou kunnen ontstaan.
Laat, als dit gebeurt, de auto
onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Controlelampjes
De controlelampjes informeren de
bestuurder over de bedrijfsstatus van de
verschillende systemen van de auto.
Controlelampje richtingaan-
wijzers (blz. 160)
Controlelampje achterlicht
(blz. 166)
Controlelampje grootlicht
(blz. 168)
Controlelampje AHS (indien
aanwezig) (blz. 169)
Controlelampje AHB (indien
aanwezig) (blz. 172)
(Blauw)
Controlelampje lage koel-
vloeistoftemperatuur
*1, 2
Controlelampje mistachter-
licht (blz. 175)
Controlelampje Smart
entry-systeem met start-
knop
*3
(blz. 150)
Controlelampje cruise con-
trol
*2
(blz. 212)
Controlelampje Dynamic
Radar Cruise Control
*2
(blz. 212)
Controlelampje cruise con-
trol SET
*2
(blz. 212)
(
*
4)
Controlelampje LTA
*2
(blz. 187, blz. 203)
Controlelampje Toyota Par-
king Assist-sensor OFF
*5, 6
(indien aanwezig)
(blz. 228)
Controlelampje PKSB OFF
*5,
7
(indien aanwezig)
(blz. 247)
(Knippert)
Controlelampje Traction
Control
*7
(blz. 284)
Controlelampje VSC OFF
*5, 7
(blz. 285)
Waarschuwingslampje
PCS*5, 7 (blz. 189)
BSM-indicatoren in de bui-
tenspiegels
*7, 8
(indien aan-
wezig) (blz. 223, blz. 237)
Controlelampje BSM OFF
*5, 7
(indien aanwezig)
(blz. 223)
Controlelampje RCTA OFF
*5,
7
(indien aanwezig)
(blz. 238)
3.1 Instrumentenpaneel
86
Controlelampje RCD OFF
*2, 5
(indien aanwezig)
(blz. 243)
Controlelampje stand-
bystand Brake Hold-
systeem
*7
(blz. 163)
Controlelampje Brake Hold-
systeem
*7
(blz. 163)
Controlelampje antidiefstal-
systeem
*9
(blz. 60, blz. 61)
Controlelampje READY
(blz. 150)
Controlelampje lage buiten-
temperatuur
*2, 10
(blz. 89)
Waarschuwingslampje par-
keerrem (blz. 160)
Controlelampje Br-modus
*2
(blz. 156)
Controlelampje ECO-
rijmodus
*2
(blz. 282)
Controlelampje SPORT-
modus
*2
(blz. 282)
Controlelampje SNOW-
modus
*2
(blz. 282)
Controlelampje PASSENGER
AIRBAG*7, 9 (blz. 38)
*1
Geeft aan dat de
koelvloeistoftemperatuur laag is.
*2
Dit lampje brandt op het
multi-informatiedisplay.
*3
Dit lampje brandt op het multi-
informatiedisplay en er wordt een
melding weergegeven.
*4
Afhankelijk van de bedrijfscondities
wijzigen de kleur en de status
(branden/knipperen) van het
controlelampje.
*5
Het lampje gaat branden wanneer het
systeem wordt uitgeschakeld.
*6
Het controlelampje Toyota Parking
Assist-sensor OFF gaat branden wanneer
het contact AAN wordt gezet, terwijl de
Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld. Het gaat na enkele
seconden uit.
*7
Deze lampjes gaan branden als het
contact AAN wordt gezet om aan te
geven dat er een systeemcontrole wordt
uitgevoerd. Ze gaan uit nadat het
brandstofcelsysteem is ingeschakeld of
na enkele seconden. Er kan een storing in
een systeem aanwezig zijn als de lampjes
niet gaan branden of niet uitgaan. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
*8
Dit lampje gaat branden in de
buitenspiegels.
*9
Dit lampje brandt in het centrale
paneel.
*10
Wanneer de buitentemperatuur
ongeveer C of lager is, gaat het
controlelampje gedurende 10 seconden
knipperen en blijft het daarna branden.
3.1 Instrumentenpaneel
87
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
3.1.2 Meters en tellers
De meters geven allerlei informatie over het rijden.
Weergave instrumentenpaneel
ABrandstofmeter/actieradius
(blz. 90)
BMulti-informatiedisplay
Geeft de bestuurder een aantal
gegevens met betrekking tot het
rijden (blz. 90)
Geeft waarschuwingsmeldingen weer
als er zich een storing voordoet
(blz. 391)
CSnelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid weer
DKlok (blz. 88)
De weergegeven tijd is gekoppeld aan
het multimediasysteem. Raadpleeg
voor meer informatie de handleiding
voor het multimediasysteem.
ESchakelstandindicator
Geeft de geselecteerde schakelstand
weer (blz. 156)
FKilometerteller en dagteller
(blz. 89)
GBuitentemperatuur (blz. 89)
Tellers en display worden verlicht als
Het contact AAN staat.
Bij het wijzigen van de rijmodus
De achtergrondkleur van het
multi-informatiedisplay wijzigt
overeenkomstig de geselecteerde
rijmodus. (Blz. 282, blz. 282)
Scherm klokinstellingen
Als “Clock :00” (klok :00) wordt
weergegeven wanneer wordt
geselecteerd op het multi-
informatiedisplay, is er mogelijk een
storing aanwezig in het systeem. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
De eenheden die voor de teller en het display worden gebruikt, kunnen per regio
verschillen.
3.1 Instrumentenpaneel
88
Weergave buitentemperatuur
Onder de volgende omstandigheden
wordt mogelijk niet de juiste
buitentemperatuur weergegeven of
duurt het langer voordat de weergave
wordt gewijzigd.
Wanneer de auto stilstaat of met
lage snelheid rijdt (lager dan
20 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur
plotseling verandert (bijvoorbeeld
bij het in- of uitrijden van een
garage of tunnel)
Wanneer -- of E wordt weergegeven,
zit er mogelijk een storing in het
systeem. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Geeft de buitentemperatuur aan
binnen het bereik -40°C tot 50°C.
Wanneer de buitentemperatuur
ongeveer C of lager is, gaat het
controlelampje gedurende
10 seconden knipperen en blijft
daarna branden.
LCD-scherm
Blz. 91
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijvoorbeeld de
weergave van het instrumentenpaneel)
kunnen worden gewijzigd op het scherm
van het multi-informatiedisplay.
(Blz. 428)
Weergave kilometerteller en dagteller
Onderwerpen die worden weergegeven
Kilometerteller
Geeft de totale afstand weer die met
de auto gereden is.
Dagteller A/dagteller B
Geeft de afstand weer die met de auto
gereden is sinds de teller de laatste
keer op nul is gezet. Dagteller A en B
kunnen onafhankelijk van elkaar
worden gebruikt en verschillende
afstanden weergeven.
De weergave wijzigen
Het onderwerp verandert iedere keer dat
op de toets ODO/TRIP wordt gedrukt. Als
de dagteller wordt weergegeven, wordt
deze gereset als de toets ingedrukt wordt
gehouden.
Dimmer dashboardverlichting
De helderheid van de
dashboardverlichting kan worden
ingesteld.
1.Helderder
2.Donkerder
Afstellen helderheid
instrumentenpaneel
De helderheid van de verlichting van het
instrumentenpaneel kan afzonderlijk
worden aangepast wanneer de
achterlichten branden en wanneer de
achterlichten uit zijn. Wanneer de
omgeving echter licht is (bijvoorbeeld
overdag), wordt de helderheid van de
3.1 Instrumentenpaneel
89
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
verlichting van het instrumentenpaneel
niet aangepast wanneer de achterlichten
worden ingeschakeld.
Brandstofmeter en actieradius
Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de
tank aanwezig is
Actieradius
Geeft de maximale rijafstand weer die
is berekend op basis van het
brandstofverbruik uit het verleden en
de resterende hoeveelheid brandstof.
Als het airconditioningsysteem in
werking is, wordt weergegeven
onder de actieradius en wordt de
actieradius met ingeschakeld
airconditioningsysteem weergegeven.
Wanneer het waarschuwingslampje
laag brandstofniveau gaat branden
Het waarschuwingslampje laag
brandstofniveau gaat branden
(blz. 389) bij een laag brandstofniveau.
Tank in dat geval de auto bij.
Maximale rijafstand
De werkelijke maximale rijafstand kan
afwijken door wijzigingen in het
brandstofverbruik en is afhankelijk
van de rijomgeving (weer, verkeer,
enz.) en het rijgedrag (plotselinge
acceleratie, airconditioning, enz.).
De actieradius kan kleiner worden,
zelfs als er niet wordt gereden, door
energieverbruik door het systeem.
De maximale rijafstand wordt in de
volgende gevallen weergegeven als
“--- km (--- mijl)”:
Wanneer de resterende hoeveelheid
brandstof wordt berekend
(kortstondig).
Wanneer de nog resterende
hoeveelheid brandstof E bereikt.
Wanneer zich een storing voordoet
waarbij de maximale rijafstand niet
kan worden berekend.
3.1.3 Multi-informatiedisplay
Het multi-informatiedisplay wordt
gebruikt om informatie met betrekking
tot het brandstofverbruik en
verschillende soorten rijgerelateerde
informatie weer te geven. Het
multi-informatiedisplay kan ook worden
gebruikt voor het wijzigen van de
display-instellingen en andere
instellingen.
Informatie op display
De onderstaande informatie wordt op het
multi-informatiedisplay weergegeven.
AInformatie ondersteunend systeem
Geeft een afbeelding weer wanneer
de onderstaande systemen in
werking zijn en een ander
menu-icoon dan wordt
geselecteerd:
LTA (Lane Tracing Assist)
(blz. 197)
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik (blz. 212)
RSA (Road Sign Assist) (blz. 207)
BInformatiedisplayzone
Er kunnen verschillende soorten
informatie worden weergegeven door
een menu-icoon te selecteren.
Daarnaast kunnen in bepaalde
situaties pop-updisplays met
waarschuwingen of suggesties/tips
worden weergegeven.
CMenu-iconen (blz. 91)
3.1 Instrumentenpaneel
90
Het multi-informatiedisplay wordt
weergegeven wanneer
Het contact AAN staat.
Bij het wijzigen van de rijmodus
De achtergrondkleur van het
multi-informatiedisplay wijzigt
overeenkomstig de geselecteerde
rijmodus. (Blz. 282, blz. 282)
LCD-scherm
Op het scherm kunnen kleine vlekjes of
lichte puntjes verschijnen. Dit
verschijnsel is kenmerkend voor
LCD-schermen en u kunt het scherm
zonder problemen blijven gebruiken.
Wijzigen van de weergave
Het multi-informatiedisplay wordt
bediend met de bedieningstoetsen van
het instrumentenpaneel.
AScrol door het scherm
*
/wijzig het
scherm
*
/beweeg de cursor
BIndrukken: Invoeren/instellen
Ingedrukt houden: Resetten/
weergeven van de aan de
persoonlijke voorkeur aanpasbaar
items
CTerugkeren naar het vorige scherm
DWeergeven van verzonden/
ontvangen oproepen en
oproepgeschiedenis
Wanneer het handsfree-systeem is
aangesloten, worden de verzonden en
ontvangen oproepen weergegeven.
Raadpleeg de handleiding voor het
multimediasysteem voor meer
informatie over het handsfree-
systeem.
*
Op schermen waar doorheen kan
worden gescrold en waarvan de weergave
kan worden veranderd, wordt een
scrollbar of een rond icoon met het aantal
geregistreerde schermen weergegeven.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen voor het gebruik
tijdens het rijden
Probeer uit veiligheidsoverwegingen
tijdens het rijden de bedieningstoets
van het instrumentenpaneel zo min
mogelijk te bedienen en blijf tijdens het
rijden niet continu naar het
multi-informatiedisplay kijken. Breng
de auto tot stilstand en bedien de
bedieningstoets van het
instrumentenpaneel. Als u dat niet
doet, kunt u een stuurfout maken,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Menu-iconen
Informatie met betrekking tot elk icoon
kan worden weergegeven door met de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel het icoon te
selecteren.
Afhankelijk van de situatie wordt
bepaalde informatie mogelijk
automatisch weergegeven.
Icoon Weergave
Weergave rij-informatie
(blz. 92)
Weergave informatie on-
dersteunend systeem
(blz. 94)
Aan audiosysteem gekop-
pelde weergave (blz. 94)
3.1 Instrumentenpaneel
91
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Icoon Weergave
Weergave rij-informatie
(blz. 94)
Weergave instellingen
(blz. 95)
Weergave waarschuwings-
melding (blz. 96)
Weergave rij-informatie
Hiermee kunt u de verbruiksgegevens op
verschillende manieren weergeven.
Brandstofverbruik
De volgende informatie wordt
weergegeven.
AActueel brandstofverbruik
Geeft het actuele brandstofverbruik
weer.
BGemiddeld brandstofverbruik
Houd van de bedieningstoetsen
van het instrumentenpaneel
ingedrukt om de weergave van het
gemiddelde brandstofverbruik te
resetten.
De weergave van het gemiddelde
brandstofverbruik kan worden gereset in
.(Blz. 95)
Gemiddeld brandstofverbruik (sinds
starten)
Geeft het gemiddelde
brandstofverbruik weer sinds het
starten van het brandstofcelsysteem.
Gemiddeld brandstofverbruik (sinds
tanken)
Geeft het gemiddelde
brandstofverbruik weer sinds het
tanken.
Indicator brandstofcelsysteem
ALaadgebied
Laat de regeneratiestatus
*
zien. De
geregenereerde energie wordt
gebruikt om de tractiebatterij te
laden.
BEco-gebied
Laat zien dat er milieuvriendelijk
wordt gereden. Als u probeert om de
naald tijdens het rijden in het
Eco-gebied te houden, rijdt u
milieuvriendelijker.
CPower-gebied
Laat zien dat de grens van een bereik
voor milieuvriendelijk rijden wordt
overschreden (bij rijden op vol
vermogen en dergelijke).
*
Met “regenereren” wordt in deze
handleiding het omzetten van
bewegingsenergie van de auto in
elektrische energie bedoeld.
In de volgende situatie werkt de indicator
van het brandstofcelsysteem niet.
Het controlelampje READY brandt
niet.
3.1 Instrumentenpaneel
92
De selectiehendel staat in een andere
stand dan D of de Br-modus.
Begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal/“Eco Score
Geeft een referentiewerkingsgebied weer
voor het gebruiken van het gaspedaal
overeenkomstig de rijomstandigheden,
en een score die een evaluatie geeft van
de huidige rijstatus.
ABegeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal
BEco Score
Begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal
AECO-gebied
Laat zien dat er milieuvriendelijk
wordt gereden.
BPower-gebied
Laat zien dat de grens van een bereik
voor milieuvriendelijk rijden wordt
overschreden (bij rijden op vol
vermogen en dergelijke).
CHuidige acceleratie
DReferentiewerkingsgebied
In het ECO-gebied wordt een blauwe
zone weergegeven die kan worden
gebruikt als
referentiewerkingsgebied voor het
gebruiken van het gaspedaal
overeenkomstig de
rijomstandigheden, zoals bij
wegrijden en rijden met constante
snelheid.
Het display voor begeleiding
milieubewust bedienen gaspedaal
verandert overeenkomstig de
rijomstandigheden, zoals bij
wegrijden en rijden met constante
snelheid.
Het is gemakkelijker om
milieuvriendelijk te rijden door te
rijden overeenkomstig het display dat
de bedieningen van het gaspedaal
toont en binnen het
referentiewerkingsbereik te blijven.
Eco Score
De volgende 3 Eco-rijmethoden
worden geëvalueerd op 5 niveaus:
soepel wegrijden vanuit stilstand,
rijden zonder plotselinge acceleratie
en soepel tot stilstand komen. Bij
stilstaande auto wordt er een
Eco-score van maximaal
100 weergegeven.
AScore
BEco-status wegrijden vanuit stilstand
CEco-status rijden met constante
snelheid
3.1 Instrumentenpaneel
93
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
DEco-status tot stilstand brengen
De 3 situaties worden tijdens het
rijden met de iconen weergegeven.
Lezen van het staafdisplay:
Score Staafdisplay
Niet be-
oordeeld
Laag
Hoog
Na het wegrijden wordt de Eco Score pas
weergegeven als de rijsnelheid hoger
wordt dan ongeveer 30 km/h.
Telkens als de auto wegrijdt, wordt de Eco
Score gereset en wordt een nieuwe
evaluatie gestart.
Als het brandstofcelsysteem stopt, wordt
de huidige totaalscore weergegeven.
*
*
De score wordt alleen weergegeven
wanneer “Eco Score” wordt geselecteerd
voor “Trip Summary” (overzicht rit).
(Blz. 95)
Begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal/“Eco Score” werkt niet
wanneer
De begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal/“Eco Score” werkt niet in de
volgende situaties:
De indicator van het
brandstofcelsysteem werkt niet.
Er wordt met de auto gereden terwijl
de Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik is
ingeschakeld.
Weergave informatie ondersteunend
systeem
Weergave informatie ondersteunend
systeem
Hiermee kan de werkingsstatus van de
volgende systemen worden
weergegeven:
LTA (Lane Tracing Assist) (blz. 197)
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik (blz. 212)
Aan navigatiesysteem gekoppelde
weergave (indien aanwezig)
Hiermee kan de volgende aan het
navigatiesysteem gekoppelde informatie
worden weergegeven.
Routebegeleiding
Kompasdisplay (weergave noorden
boven/weergave rijrichting boven)
Aan audiosysteem gekoppelde
weergave
Hiermee kunt u een audiobron of
nummer selecteren op het display.
Weergave voertuiginformatie
Rij-informatie
2 items die worden geselecteerd met
behulp van de instelling van de “Drive
Info Items” (items rij-info) (gemiddelde
rijsnelheid, afstand en totale tijd) kunnen
verticaal worden weergegeven. De
weergegeven informatie wijzigt
overeenkomstig de instelling van “Drive
Info Type” (rij-info type) (sinds het
starten van het systeem of tussen resets).
(Blz. 95)
Gebruik de weergegeven informatie
slechts ter referentie.
De volgende items worden weergegeven.
“Trip” (rit)
“Average Speed” (gemiddelde
rijsnelheid): Geeft de gemiddelde
rijsnelheid sinds het starten van het
brandstofcelsysteem weer
*
“Distance” (afstand): Geeft de
gereden afstand sinds het starten
van het brandstofcelsysteem weer
*
“Total Time” (totale tijd): Geeft de
verstreken tijd sinds het starten van
het brandstofcelsysteem weer
*
*
Deze items worden telkens wanneer
het brandstofcelsysteem wordt
uitgeschakeld gereset.
“Total” (totaal)
3.1 Instrumentenpaneel
94
“Average Speed” (gemiddelde
rijsnelheid): Geeft de gemiddelde
rijsnelheid sinds het resetten van de
weergave weer
*
“Distance” (afstand): Geeft de
afgelegde afstand sinds het
resetten van het display weer
*
“Total Time” (totale tijd): Geeft de
verstreken tijd sinds het resetten
van het display weer
*
*
Geef om te resetten het gewenste
item weer en houd ingedrukt.
Energiemonitor
Blz. 101
Bandenspanning
Geeft de spanning van iedere band weer.
Weergave instellingen
Instellingen voor de weergave van het
instrumentenpaneel die u kunt wijzigen
“Language” (taal)
Hiermee kunt u de taal op het
multi-informatiedisplay wijzigen.
“Units” (eenheden) (indien aanwezig)
Hiermee kunnen de weergegeven
meeteenheden worden gewijzigd.
(Instellingen weergave
rij-informatie)
Hiermee kunt u de volgende zaken
instellen.
“Fuel cell system”
(brandstofcelsysteem)
Hiermee kunt u de begeleiding
milieubewust bedienen gaspedaal
in- en uitschakelen (blz. 93).
“Fuel Economy” (brandstofverbruik)
Hiermee kunt u de weergave van
het brandstofverbruik wijzigen
(blz. 92).
(Audio-instellingen)
Hiermee kunt u het scherm in- of
uitschakelen.
(Instellingen weergave
voertuiginformatie)
Informatie op display
Hiermee kunt u de volgende zaken
instellen.
Energiemonitor:
Hiermee kunt u de energiemonitor
in- of uitschakelen (blz. 101)
“Drive Info Type” (rij-
informatietype)
Hiermee kunt u de weergave van
het rij-informatietype wijzigen
tussen de rit en het totaal.
(Blz. 94).
“Drive Info Items” (rij-informatie-
items)
Hiermee kunt u de items instellen
op het bovenste en onderste deel
van het rij-informatiescherm.
Hierbij kunt u kiezen uit drie items:
gemiddelde rijsnelheid, afstand en
totale tijd.
“Trip Summary” (overzicht rit)
Hiermee kunt u de weergegeven
onderwerpen instellen wanneer het
contact UIT staat.
“Pop-Up Display” (pop-updisplay)
Hiermee kunt u pop-updisplays voor
elk relevant systeem in- of
uitschakelen.
Multi-information display off
(multi-informatiedisplay UIT)
Hiermee kunt u het multi-
informatiedisplay uitzetten. Druk op
een van de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om het
multi-informatiedisplay weer aan te
zetten.
“Default Settings”
(standaardinstellingen)
Hiermee kunnen de instellingen van
de weergave van het
instrumentenpaneel worden gereset.
Onderbreking van de weergave van de
instellingen
In de volgende situaties wordt de
bediening van het instellingendisplay
tijdelijk uitgeschakeld.
Wanneer er een
waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay verschijnt.
3.1 Instrumentenpaneel
95
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Wanneer de auto begint te rijden
Instellingen voor functies waarmee de
auto niet is uitgerust, worden niet
weergegeven.
Als een functie is uitgeschakeld,
kunnen de instellingen voor de
desbetreffende functie niet worden
geselecteerd.
OPMERKING
Tijdens het instellen van het display
Zorg ervoor dat het
brandstofcelsysteem in werking is
tijdens het instellen van het display om
te voorkomen dat de 12V-accu leeg
raakt.
Weergave waarschuwingsmelding
Hiermee kunnen
waarschuwingsmeldingen en te nemen
maatregelen worden weergegeven als
een storing wordt gesignaleerd.
(Blz. 391)
Suggestiefunctie
Hiermee worden suggesties voor de
bestuurder weergegeven in de
onderstaande situaties. U kunt een
reactie op de weergegeven suggestie
selecteren met behulp van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel.
Suggestie om de koplampen in te
schakelen
Als de lichtschakelaar in een andere stand
dan of staat en de rijsnelheid
5 km/h of hoger is gedurende een
bepaalde periode wanneer het donker is,
wordt een melding van de
suggestiefunctie weergegeven.
Suggestie om de koplampen uit te
schakelen
Als de koplampen nog enige tijd blijven
ingeschakeld nadat het contact UIT is
gezet, verschijnt een melding van de
suggestiefunctie.
Wanneer de lichtschakelaar in de stand
AUTO staat:
De melding met de vraag of u de
koplampen wilt uitschakelen wordt
weergegeven. Selecteer “Yes” (ja) om de
koplampen uit te schakelen.
Als het bestuurdersportier wordt
geopend nadat het contact UIT is gezet,
wordt deze melding van de
suggestiefunctie niet weergegeven.
Suggestie om de elektrisch bedienbare
ruiten te sluiten (gekoppeld aan de
werking van de ruitenwissers)
Als de ruitenwissers worden bediend
terwijl een of meer elektrisch bedienbare
ruiten zijn geopend, verschijnt een
melding van de suggestiefunctie met de
vraag of u de elektrisch bedienbare ruiten
wilt sluiten. Selecteer “Yes” (ja) om alle
elektrisch bedienbare ruiten te sluiten.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De suggestiefunctie kan worden in- en
uitgeschakeld. (Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 428)
3.1 Instrumentenpaneel
96
3.1.4 Head-up display
*
*
Indien aanwezig
Het head-up display projecteert allerlei rijgerelateerde informatie en de bedrijfsstatus van
de ondersteunende systemen op de voorruit.
Systeemonderdelen
AAan navigatiesysteem gekoppelde
displayzone (indien aanwezig)
De volgende gegevens van het
navigatiesysteem worden
weergegeven:
Routebegeleiding naar bestemming
Straatnaam
Kompas (weergave rijrichting
boven)
BDisplayzone ondersteunend systeem
(blz. 99)
CDisplayzone RSA (Road Sign Assist)
(blz. 207)
DDisplayzone buitentemperatuur
Weergegeven als het contact AAN
staat of als het controlelampje lage
buitentemperatuur knippert.
EDisplayzone rij-informatie
Geeft de volgende zaken weer:
Snelheidsmeter
Schakelstand (blz. 156)
Br-modus (blz. 156)
FDisplayzone indicator
brandstofcelsysteem (blz. 100)
Het head-up display werkt wanneer
Het contact AAN staat.
Bij gebruik van het head-up display
Met een (gepolariseerde) zonnebril op is
het head-up display soms moeilijk
afleesbaar. Pas de helderheid van het
head-up display aan of zet uw zonnebril
af.
De afbeeldingen die hier worden gebruikt, dienen slechts als voorbeeld en verschillen
mogelijk van de daadwerkelijk door het head-up display weergegeven afbeelding.
3.1 Instrumentenpaneel
97
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Weergave straatnaam
Alleen in de kaartgegevens
geregistreerde straatnamen worden
weergegeven.
Weergave buitentemperatuur
Wanneer de omgevingstemperatuur
ongeveer C of lager is, gaat het
controlelampje lage
buitentemperatuur gedurende
ongeveer 10 seconden knipperen en
dooft de weergave van de
buitentemperatuur. In dit geval wordt
het display opnieuw weergegeven
wanneer de buitentemperatuur
ongeveer C of hoger wordt.
Onder de volgende omstandigheden
wordt mogelijk niet de juiste
buitentemperatuur weergegeven of
duurt het langer voordat de weergave
wordt gewijzigd:
Wanneer de auto stilstaat of met
lage snelheid rijdt (lager dan
20 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur
plotseling verandert (bijvoorbeeld
bij het in- of uitrijden van een
garage of tunnel)
Wanneer -- of E wordt weergegeven,
zit er mogelijk een storing in het
systeem. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Bij gebruik van het head-up display
Controleer of de positie en de
helderheid van het head-up display
geen belemmering vormen voor
veilig rijden. Als de positie of de
helderheid van het display niet goed
is afgesteld, kan het zicht van de
bestuurder worden belemmerd,
waardoor een ongeval en dodelijk of
ernstig letsel kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Kijk tijdens het rijden niet
voortdurend op het head-up display,
aangezien u anders voetgangers,
objecten op de weg, enz. over het
hoofd kunt zien.
OPMERKING
Projector head-up display
Plaats geen bekers of blikjes drinken
in de buurt van de projector van het
head-up display. Als de projector nat
wordt, kunnen er elektrische
storingen ontstaan.
Plaats geen voorwerpen op de
projector van het head-up display en
plak er ook geen stickers op. Als u dat
toch doet, worden er mogelijk geen
meldingen meer op het head-up
display weergegeven.
Raak de binnenzijde van de projector
van het head-up display niet aan en
steek ook geen scherpe voorwerpen
in de projector. Dit kan tot
mechanische defecten leiden.
3.1 Instrumentenpaneel
98
Gebruik van het head-up display
Inschakelen/uitschakelen van het
head-up display
Druk op de toets HUD.
Wijzigen van instellingen van het
head-up display
De volgende instellingen kunnen worden
gewijzigd via op het multi-
informatiedisplay. (Blz. 428)
Helderheid en verticale positie van
het head-up display
Hiermee kunnen de helderheid en de
verticale positie van het head-up
display worden ingesteld.
Indicator brandstofcelsysteem
Hiermee kunt u de indicator van het
brandstofcelsysteem
in-/uitschakelen.
Informatie op het display
Hiermee kan de weergave van de
volgende onderwerpen worden in- of
uitgeschakeld:
Routebegeleiding naar
bestemming/straatnaam
Weergave ondersteunend systeem
*
Kompas (weergave rijrichting
boven)
Status bediening audiosysteem
*
Zorg ervoor dat u dit display
inschakelt wanneer u de
ondersteunende systemen gebruikt
Hoek display
Hiermee kan de hoek van het head-up
display worden ingesteld.
Inschakelen/uitschakelen van het
head-up display
Als het head-up display is uitgeschakeld,
blijft het uitgeschakeld als het contact
UIT en vervolgens weer AAN wordt gezet.
Helderheid display
De helderheid van het head-up display
kan worden ingesteld via op het
multi-informatiedisplay. Bovendien
wordt de helderheid automatisch
aangepast aan de lichtsterkte van de
omgeving.
Automatisch instellen positie head-up
display (indien aanwezig)
Wanneer de weergavepositie in het
geheugen is opgeslagen, wordt het
head-up display automatisch op de
gewenste positie ingesteld. (Blz. 122)
Als de 12V-accu wordt losgekoppeld
De aangepaste instellingen van het
head-up display worden gereset.
OPMERKING
Bij het wijzigen van de instellingen van
het head-up display
Zorg ervoor dat het
brandstofcelsysteem tijdens het
instellen van het head-up display in
werking is, om te voorkomen dat de
12V-accu ontladen raakt.
Displayzone ondersteunend systeem
Hiermee wordt de status van de volgende
systemen weergegeven:
LTA (Lane Tracing Assist) (blz. 197)
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik (blz. 212)
Gedetailleerde inhoud die op het
head-up display wordt weergegeven
verschilt mogelijk van de weergave op
het multi-informatiedisplay. Zie de
beschrijving van de desbetreffende
systemen voor meer informatie.
3.1 Instrumentenpaneel
99
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Pop-updisplay
Pop-updisplays voor de onderstaande
systemen worden indien nodig
weergegeven.
Ondersteunende systemen
Geeft een waarschuwing/melding/tip of
de bedrijfsstatus van een relevant
systeem weer.
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
(blz. 186)
Parking Support Brake-functie
(stilstaande objecten voor en achter
de auto/stilstaande objecten rond de
auto
*
) (indien aanwezig) (blz. 251)
Brake Override-systeem (blz. 145)
Wegrijregeling (blz. 149)
Gedetailleerde inhoud die op het
head-up display wordt weergegeven
verschilt mogelijk van de weergave op
het multi-informatiedisplay. Zie de
beschrijving van de desbetreffende
systemen voor meer informatie.
Icoon /
Deze iconen zijn gekoppeld aan het
multi-informatiedisplay
: Centrale waarschuwingsicoon
Wordt weergegeven als op het
multi-informatiedisplay een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven. (Blz. 391)
: Informatie-icoon
Wordt weergegeven als op het
multi-informatiedisplay een
pop-updisplay met een suggestie
(blz. 96) of tip wordt weergegeven.
Waarschuwingsmelding
Sommige waarschuwingsmeldingen
worden indien nodig weergegeven,
overeenkomstig bepaalde voorwaarden.
Gedetailleerde inhoud die op het head-up
display wordt weergegeven verschilt
mogelijk van de weergave op het
multi-informatiedisplay.
Status bediening audiosysteem
Wordt weergegeven wanneer de
bedieningstoetsen voor het
audiosysteem op het stuurwiel worden
bediend.
Status handsfree-systeem
Wordt weergegeven als het
handsfree-systeem wordt bediend.
Wanneer er een pop-updisplay wordt
weergegeven
Wanneer er een pop-updisplay wordt
weergegeven, wordt het actuele display
mogelijk niet langer weergegeven. In dat
geval keert het display terug zodra het
pop-updisplay is verdwenen.
Indicator brandstofcelsysteem
ALaadgebied
BEco-gebied
CPWR-gebied
Er wordt dezelfde informatie
weergegeven als op het
instrumentenpaneel (indicator
brandstofcelsysteem). Zie blz. 92 voor
meer informatie.
3.1 Instrumentenpaneel
100
3.1.5 Energiemonitor/
verbruiksscherm/
luchtreinigingsscherm
De status van het brandstofcelsysteem
kan worden afgelezen op het
multi-informatiedisplay en het
multimedia-display.
Systeemonderdelen
AMulti-informatiedisplay
BMultimedia-display
CBedieningstoetsen
instrumentenpaneel
Energiemonitor
De energiemonitor kan worden gebruikt
om de rijstatus van de auto, de
bedrijfsstatus van het
brandstofcelsysteem en de
energieregeneratiestatus te controleren.
Weergaveprocedure
Multi-informatiedisplay
Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel op het stuurwiel,
selecteer , druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer de
energiemonitor.
Multimedia-display
1.Selecteer in het hoofdmenu.
2.Selecteer “Energy flow”
(energiestroom).
Weergave
Als er energie stroomt, verschijnt er een
pijl om de richting van de energiestroom
te laten zien.
Als er geen energie stroomt, wordt er
geen pijl weergegeven.
Groen
*1
/blauw
*2
: Geeft aan dat er
elektrische energie wordt gewonnen of
herwonnen.
Geel
*1
/oranje
*2
: Geeft aan dat de
elektrische energie wordt gebruikt.
Rood: Geeft aan dat het vermogen van
het brandstofcelsysteem wordt gebruikt.
*1
Multi-informatiedisplay
*2
Multimedia-display
Multi-informatiedisplay
In de afbeelding worden alle pijlen
getoond, bij wijze van uitleg, maar de
werkelijke inhoud van het scherm zal
anders zijn.
ABrandstofcelsysteem
BTractiebatterij
CBandenmaat voor
DAchterbanden
3.1 Instrumentenpaneel
101
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Multimedia-display
In de afbeelding worden alle pijlen
getoond, bij wijze van uitleg, maar de
werkelijke inhoud van het scherm zal
anders zijn.
ABrandstofcelsysteem
BTractiebatterij
CElektromotor (tractiemotor)
DAchterbanden
EBandenmaat voor
Status tractiebatterijpakket
De weergave is onderverdeeld in
8 niveaus, afhankelijkvan de
ladingstoestand van de tractiebatterij.
In de afbeelding wordt het
multi-informatiedisplay als voorbeeld
weergegeven ter illustratie.
Deze afbeeldingen zijn slechts
voorbeelden en kunnen licht afwijken
van de werkelijke situaties.
De weergave van de pijl voor
elektrische lading en ontlading voor
de fluctuaties van de weergave van de
actuele ladingstoestand van de
batterij en de indicator van het
brandstofcelsysteem komen mogelijk
niet altijd overeen. Dit duidt echter
niet op een storing.
ALaag
BVol
Weergave historisch brandstofverbruik
(alleen multimedia-display)
Weergaveprocedure
1.Selecteer in het hoofdmenu.
2.Selecteer “Trip information”
(ritinformatie).
Weergave
Het weergegeven gemiddelde
brandstofverbruik is een globale waarde.
De afbeelding is slechts een voorbeeld en
kan afwijken van de werkelijke situatie.
ARecent brandstofverbruik
BHet laagste gemeten
brandstofverbruik
CHet vorige gemeten
brandstofverbruik
DDe gegevens uit de geschiedenis
resetten
EHet recente brandstofverbruik
bijwerken
3.1 Instrumentenpaneel
102
De gegevens uit de geschiedenis
bijwerken
Werk het recente brandstofverbruik bij
door “Update” (updaten) te selecteren
om het actuele brandstofverbruik
opnieuw te meten.
De gegevens resetten
De verbruiksgegevens kunnen worden
gewist door “Clear” (wissen) te
selecteren.
Gebruik van het
spraakcommandosysteem
Het brandstofverbruik, de ritafstand, enz.
kunnen worden gecontroleerd met
behulp van het
spraakcommandosysteem. Raadpleeg de
handleiding voor het multimediasysteem
voor meer informatie over het
spraakcommandosysteem.
Scherm m.b.t. luchtreiniging (alleen
multimedia-display)
Geeft de hoeveelheid lucht weer die deze
keer door het brandstofcelsysteem is
gereinigd, met betrekking tot het
optimale vermogen dat wordt
gegenereerd door het
brandstofcelsysteem als gevolg van de
bedrijfsstatus van het gaspedaal en het
brandstofcelsysteem.
Weergaveprocedure
1.Selecteer in het hoofdmenu.
2.Selecteer “Air Purification”
(luchtreiniging).
Weergave
AHoeveelheid gereinigde lucht op dat
moment
Geeft de hoeveelheid gereinigde
lucht op dat moment weer per
tijdseenheid.
BWeergave geschatte hoeveelheid
gereinigde lucht
Geeft de totale hoeveelheid
gereinigde lucht sinds het starten van
het brandstofcelsysteem weer.
CHoeveelheid gereinigde lucht tussen
resets
Geeft de geschatte totale
hoeveelheid gereinigde lucht sinds
een reset weer.
DHardlopersweergave
Het aantal hardlopers is afhankelijk
van de geschatte hoeveelheid
gereinigde lucht tussen resets.
EDe gegevens resetten
De geschiedenis tot dit moment
wissen.
De afbeelding is slechts een voorbeeld en
kan afwijken van de werkelijke situatie.
Luchtreinigingsgegevens worden
gereset wanneer
“Clear” (wissen) wordt geselecteerd om
de gegevens te resetten tijdens de
weergave van de hoeveelheid gereinigde
lucht en de hardlopers.
Weergave hardloper
Wanneer u tien hardlopers hebt
verzameld, worden ze opgenomen in een
hardlopersmarkering.
3.1 Instrumentenpaneel
103
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Display
De werkelijke hoeveelheid lucht
verschilt mogelijk, omdat de
benodigde hoeveelheid lucht tijdens
de stroomopwekking verandert als
gevolg van de gebruiksomgeving
(klimaat, hoogte, enz.) en de status
van de stroomopwekking, evenals de
rijomstandigheden.
De weergave van de hoeveelheid
gereinigde lucht op dat moment werkt
mogelijk traag en wordt tijdens het
gebruik mogelijk vertraagd; dit duidt
echter niet op een storing.
3.1 Instrumentenpaneel
104
4.1 Informatie over sleutels .........106
4.1.1Sleutels..............106
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de
portieren en de achterklep .......108
4.2.1Portieren .............108
4.2.2 Achterklep.............113
4.2.3 Smart entry-systeem met
startknop .............116
4.3 Verstellen van de stoelen ........121
4.3.1 Voorstoelen ............121
4.3.2 Ergonomisch geheugen
*
......122
4.3.3 Hoofdsteunen ...........125
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de
spiegels .................127
4.4.1 Stuurwiel .............127
4.4.2 Binnenspiegel
*
..........128
4.4.3 Digitale binnenspiegel
*
......129
4.4.4 Buitenspiegels...........137
4.5 Openen, sluiten van de ruiten ......139
4.5.1 Elektrisch bedienbare ruiten ....139
4.6 Favoriete instellingen ..........142
4.6.1 “My settings” (mijn instellingen) . .142
Voordat u gaat rijden 4
105
4.1 Informatie over sleutels
4.1.1 Sleutels
De sleutels
Bij de auto worden de volgende sleutels
geleverd.
AElektronische sleutels
Bedienen van het Smart
entry-systeem met startknop
(blz. 116)
Gebruik van de
afstandsbedieningsfunctie
(blz. 107)
BMechanische sleutels
CPlaatje met sleutelnummer
Aan boord van een vliegtuig
Zorg ervoor dat u aan boord van een
vliegtuig niet op de toetsen van de
elektronische sleutel drukt. Zorg ervoor
dat de toetsen niet per ongeluk ingedrukt
kunnen worden als u de elektronische
sleutel in bijvoorbeeld een tas hebt
opgeborgen. Bij het indrukken van de
toetsen kan de elektronische sleutel
radiogolven uitzenden die de bediening
van het vliegtuig kunnen beïnvloeden.
Leegraken batterij elektronische sleutel
De standaard levensduurvan de
batterij is1-2jaar.
Als de batterij bijna leeg is, klinkt een
waarschuwingssignaal in de auto en
wordt er een melding weergegeven op
het multi-informatiedisplay als het
brandstofcelsysteem wordt
uitgeschakeld.
Schakel de energiebespaarmodus van
de elektronische sleutel in om te
voorkomen dat de batterij van de
elektronische sleutel leegraakt
wanneer deze gedurende langere tijd
niet wordt gebruikt. (Blz. 118)
Omdat de elektronische sleutel altijd
radiogolven ontvangt, raakt de
batterij ook ontladen wanneer de
elektronische sleutel niet wordt
gebruikt. De volgende symptomen
geven aan dat de batterij van de
elektronische sleutel mogelijk
ontladen is. Vervang de batterij indien
nodig.
Het Smart entry-systeem met
startknop of de afstandsbediening
werkt niet.
Het detectiegebied wordt kleiner.
Het ledcontrolelampje in de sleutel
gaat niet branden.
Houd, om de levensduur van de
batterij niet nodeloos te bekorten, de
elektronische sleutel op een afstand
van minimaal 1 m van de volgende
elektrische apparaten met een
magnetisch veld:
Televisietoestellen
Computers
Mobiele telefoons, draadloze
telefoons en batterijladers
Oplaadapparatuur voor draadloze
en mobiele telefoons
Tafellampen
Inductiekookplaten
Batterij vervangen
Blz. 366
Bevestiging van het aantal
geregistreerde sleutels
Het aantal al geregistreerde sleutels kan
worden bevestigd. Neem voor meer
informatie contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
4.1 Informatie over sleutels
106
een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als “New Key Registered Contact Your
Dealer if You Did Not Register a New
Key” (Er is een nieuwe sleutel
geregistreerd. Neem contact op met
uw dealer als u geen nieuwe sleutel
geregistreerd hebt) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Deze melding wordt weergegeven elke
keer dat het bestuurdersportier wordt
geopend als de portieren van buitenaf
worden ontgrendeld gedurende
ongeveer 10 dagen nadat er een nieuwe
elektronische sleutel is geregistreerd.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als de melding wordt
weergegeven, maar u geen nieuwe
elektronische sleutel hebt geregistreerd,
om te controleren of er een onbekende
elektronische sleutel (anders dan de
sleutels die u in uw bezit hebt) is
geregistreerd.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de
sleutel
Laat de sleutels niet vallen, stel ze niet
bloot aan sterke schokken en buig ze
niet.
Stel de sleutels niet langdurig bloot
aan hoge temperaturen.
Voorkom dat de sleutels nat worden
en reinig ze niet in een ultrasoon
reinigingsbad of iets dergelijks.
Bevestig geen metaalhoudende of
magnetische voorwerpen aan de
sleutels en houd de sleutels uit de
buurt van dergelijke voorwerpen.
Haal de sleutels niet uit elkaar.
Plak geen stickers o.i.d. op het
oppervlak van de elektronische
sleutel.
Houd de sleutels uit de buurt van
OPMERKING (Vervolg)
apparaten die magnetische velden
opwekken (bijvoorbeeld
televisietoestellen, audiosystemen,
inductiekookplaten en medische
apparatuur, zoals laagfrequente
therapeutische uitrusting).
De elektronische sleutel bij u dragen
Houd de elektronische sleutel altijd ten
minste 10 cm uit de buurt van
ingeschakelde elektrische apparaten.
Radiogolven die worden uitgezonden
door elektrische apparaten die zich
minder dan 10 cm van de elektronische
sleutel vandaan bevinden, kunnen de
correcte werking van de sleutel
hinderen.
In geval van storingen in het Smart
entry-systeem met startknop of
andere problemen met de sleutel
Blz. 408
Wanneer u een elektronische sleutel
verliest
Blz. 407
Afstandsbediening
De elektronische sleutels zijn voorzien
van de volgende afstandsbediening:
AVergrendelen van de portieren
(blz. 109)
BSluiten van de ruiten
*
(blz. 109)
COntgrendelen van de portieren
(blz. 109)
DOpenen van de ruiten
*
(blz. 109)
4.1 Informatie over sleutels
107
4
Voordat u gaat rijden
EOpenen van de achterklep
(blz. 115)
*
Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden aangepast
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Gebruik van de mechanische sleutel
Schuif het ontgrendelknopje
A
opzij om
de mechanische sleutel uit de
elektronische sleutel te verwijderen.
De mechanische sleutel kan maar in één
richting ingestoken worden, aangezien
slechts één zijde van de sleutel van een
groef is voorzien. Als u de sleutel niet in
de slotcilinder kunt steken, draait u de
sleutel om en probeert u het opnieuw.
Bewaar de mechanische sleutel na
gebruik in de elektronische sleutel. Zorg
dat u de mechanische sleutel en de
elektronische sleutel bij u hebt. Als de
batterij van de elektronische sleutel leeg
is of de instapfunctie niet goed werkt,
bent u op de mechanische sleutel
aangewezen. (Blz. 408)
Wanneer u de sleutel van de auto moet
achterlaten bij een parkeerwachter
Zet de hoofdschakelaar van het
openingssysteem van de achterklep uit
(blz. 116) en vergrendel het
dashboardkastje (blz. 310) als de
omstandigheden daar om vragen.
Verwijder de mechanische sleutel voor
eigen gebruik en geef alleen de
elektronische sleutel aan de
parkeerwachter.
Als u uw mechanische sleutels verliest
Blz. 407
Als een verkeerde sleutel wordt
gebruikt
De slotcilinder zal vrij kunnen draaien.
4.2 Openen, sluiten en
vergrendelen van de
portieren en de achterklep
4.2.1 Portieren
Van buitenaf ontgrendelen en
vergrendelen van de portieren
Smart entry-systeem met startknop
Zorg dat u de elektronische sleutel bij u
hebt om deze functie in te kunnen
schakelen.
1.Pak de voorportiergreep vast om de
portieren te ontgrendelen.
*
Zorg ervoor dat u de sensor aan de
achterzijde van de portiergreep
aanraakt.
De portieren en de achterklep kunnen
gedurende 3 seconden na het
vergrendelen niet worden
ontgrendeld.
2.Raak de vergrendelsensor (de
uitholling in het oppervlak van de
portiergreep) aan om alle portieren te
vergrendelen.
4.1 Informatie over sleutels
108
Controleer of het portier goed
vergrendeld is.
*
De instellingen voor het ontgrendelen
van de portieren kunnen worden
gewijzigd.
Afstandsbediening
1.Vergrendelen van alle portieren
Controleer of het portier goed
vergrendeld is.
Houd deze toets ingedrukt om de
ruiten te sluiten.
*
2.Ontgrendelen van alle portieren
Houd deze toets ingedrukt om de
ruiten te openen.
*
*
Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden aangepast
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Instellen van de ontgrendelfunctie
Het is mogelijk om in te stellen welke
portieren met de instapfunctie via de
afstandsbediening worden ontgrendeld.
1.Zet het contact UIT.
2.Schakel de inbraaksensor van het
alarmsysteem uit om tijdens het
veranderen van de instellingen het
alarm niet onbedoeld te activeren.
(indien aanwezig) (Blz. 63)
3.Houd de toets of ingedrukt
en houd tegelijkertijd de toets
gedurende ongeveer 5 seconden
ingedrukt als het controlelampje in de
sleutel uit is.
De instelling verandert telkens wanneer
een handeling wordt uitgevoerd, zoals
hieronder is aangegeven. (Als u de
instelling opnieuw wilt wijzigen, laat u de
toetsen los, wacht u ten minste
5 seconden en herhaalt u vervolgens stap
3.)
Multi-
informatiedisplay/
piepsignaal
Ontgrendelfunctie
(auto's met linkse
besturing)
(auto's met rechtse
besturing)
Exterieur: 3 keer
een piepsignaal
Interieur: Eén bel-
signaal
Als u de portier-
greep van het be-
stuurdersportier
vasthoudt, wordt
alleen het bestuur-
dersportier ont-
grendeld.
Als u een portier-
greep van een pas-
sagiersportier vast-
houdt, worden alle
portieren ontgren-
deld.
Exterieur: Twee
piepsignalen
Interieur: Eén bel-
signaal
Als u een portier-
greep vasthoudt,
worden alle portie-
ren ontgrendeld.
Voor auto's met een alarm: om te
voorkomen dat het alarm onbedoeld
wordt geactiveerd, moet u de portieren
ontgrendelen met de afstandsbediening
en een portier eenmaal openen en sluiten
als de instellingen zijn gewijzigd. (Als er
binnen 30 seconden nadat op is
gedrukt geen portier wordt geopend,
worden de portieren weer vergrendeld en
wordt automatisch het alarm
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
109
4
Voordat u gaat rijden
ingeschakeld.) Zet het alarm onmiddellijk
uit wanneer dit geactiveerd wordt.
(Blz. 62)
Systeem voor
crashportierontgrendeling
Als de auto aan een sterke schok wordt
blootgesteld, worden alle portieren
ontgrendeld. Of het systeem in werking
treedt, is afhankelijk van de kracht van de
schok of het type ongeval.
Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om
aan te geven dat de portieren zijn
vergrendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld:
eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Er klinkt een zoemer om aan te geven dat
de ruiten bediend worden.
Beveiligingsfunctie
Als er niet binnen ongeveer 30 seconden
na het ontgrendelen van de auto een
portier wordt geopend, zorgt de
beveiligingsfunctie ervoor dat de auto
weer automatisch wordt vergrendeld.
Wanneer de portieren niet kunnen
worden vergrendeld met de
vergrendelsensor op het oppervlak van
de portiergreep
Wanneer de portieren niet kunnen worden
vergrendeld, zelfs als u de vergrendelsensor
op het oppervlak van de portiergreep met
uw vinger aanraakt, raak dan de
vergrendelsensor aan met uw handpalm.
Als u handschoenen draagt, doe deze dan
uit.
Waarschuwingszoemer open
portier/achterklep
Als geprobeerd wordt de portieren te
vergrendelen wanneer een portier niet
geheel gesloten is, klinkt er gedurende
5 seconden een zoemer. Sluit het portier
volledig om de zoemer uit te schakelen en
vergrendel de portieren opnieuw.
Het alarm inschakelen (indien
aanwezig)
Wanneer de portieren worden
vergrendeld, wordt het alarmsysteem
ingeschakeld. (Blz. 62)
Omstandigheden die de werking van
het Smart entry-systeem met
startknop en de afstandsbediening
beïnvloeden
Blz. 118
Wanneer het Smart entry-systeem met
startknop of de afstandsbediening niet
goed werkt
Gebruik de mechanische sleutel om de
portieren te vergrendelen en
ontgrendelen. (Blz. 408) Vervang de
sleutelbatterij door een nieuw exemplaar
als deze ontladen raakt. (Blz. 366)
Als de 12V-accu is ontladen
De portieren kunnen niet worden
vergrendeld en ontgrendeld met het
Smart entry-systeem met startknop of de
afstandsbediening. Vergrendel of
ontgrendel de portieren met de
mechanische sleutel. (Blz. 408)
Herinneringsfunctie achterstoel
Om u eraan te herinneren bagage e.d.
op de achterstoelen niet te vergeten,
klinkt er wanneer het contact UIT is
gezet en aan een van de volgende
voorwaarden is voldaan, een zoemer
en wordt gedurende ongeveer
6 seconden een melding weergegeven
op het multi-informatiedisplay.
Het brandstofcelsysteem wordt
binnen 10 minuten na het openen en
sluiten van een achterportier gestart.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
110
Een achterportier is geopend en weer
gesloten nadat het
brandstofcelsysteem is gestart.
Als echter een achterportier wordt
geopend en vervolgens binnen
ongeveer 2 seconden weer wordt
gesloten, werkt de herinneringsfunctie
voor de achterstoel mogelijk niet.
De herinneringsfunctie voor de
achterstoel stelt op basis van het
openen en sluiten van een
achterportier vast of er bagage e.d. op
de achterstoel is geplaatst. Daardoor
werkt, afhankelijk van de situatie, de
herinneringsfunctie voor de
achterstoel mogelijk niet en vergeet u
mogelijk toch bagage e.d. die zich op
de achterstoel bevindt of geeft de
functie mogelijk onterecht een
melding.
De herinneringsfunctie voor de
achterstoel kan worden
ingeschakeld/uitgeschakeld.
(Blz. 428)
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
WAARSCHUWING!
Voorkomen van ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht. Het niet in acht nemen van deze
voorschriften kan ertoe leiden dat er
per ongeluk een portier wordt geopend
en dat er iemand uit de auto valt, met
mogelijk dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg.
Controleer of alle portieren volledig
gesloten zijn.
Trek tijdens het rijden niet aan de
binnenportiergreep.
Wees vooral voorzichtig bij de
voorportieren. Deze portieren
kunnen zelfs worden geopend als de
WAARSCHUWING! (Vervolg)
vergrendelknoppen in de stand
vergrendeld staan.
Activeer de kindersloten op de
achterportieren als er kinderen
achter in de auto vervoerd worden.
Als een portier wordt geopend of
gesloten
Controleer de omgeving van de auto;
let er bijvoorbeeld op of de auto op een
helling staat, of er voldoende ruimte is
om het portier te openen en of het hard
waait. Houd bij het openen of sluiten
van het portier de portiergreep goed
vast, zodat u bent voorbereid op
eventuele onverwachte bewegingen.
Bij het gebruik van de
afstandsbediening en het bedienen
van de elektrisch bedienbare ruiten
Bedien de elektrisch bedienbare ruiten
nadat u hebt gecontroleerd of er geen
risico is dat een passagier met een
lichaamsdeel bekneld kan raken tussen
de ruiten. Laat tevens de
afstandsbediening niet bedienen door
kinderen. Het kan gebeuren dat een
lichaamsdeel van een kind of een
andere passagier klem komt te zitten
door het bedienen van de elektrisch
bedienbare ruiten.
Van binnenuit ontgrendelen en
vergrendelen van de portieren
Schakelaars centrale vergrendeling
(ontgrendelen/vergrendelen)
1.Vergrendelen van alle portieren
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
111
4
Voordat u gaat rijden
2.Ontgrendelen van alle portieren
Vergrendelknoppen binnenzijde portier
(vergrendelen)
Druk op de vergrendelknop aan de
binnenzijde van het portier om het
portier te vergrendelen.
Binnenportiergrepen (ontgrendelen)
Voor de voorportieren: Trek aan de
handgreep om het portier te
ontgrendelen en te openen.
Als het portier ontgrendeld is, komt de
vergrendelknop aan de binnenzijde van
het portier omhoog.
Voor de achterportieren: Trek aan de
handgreep om het portier te
ontgrendelen. Trek nogmaals aan de
handgreep om het portier te openen.
Als het portier ontgrendeld is, komt de
vergrendelknop aan de binnenzijde van
het portier omhoog.
Vergrendelen van de voorportieren van
buitenaf zonder gebruik te maken van
een sleutel
1.Druk de vergrendelknop aan de
binnenzijde van het portier in.
2.Sluit het portier met de portiergreep
uitgetrokken.
Het portier kan niet worden
vergrendeld als het contact in stand
ACC of AAN staat of als de
elektronische sleutel zich in de auto
bevindt. De sleutel wordt echter
mogelijk niet juist gesignaleerd
waardoor het portier wellicht wordt
vergrendeld.
Waarschuwingszoemer open
portier/achterklep
Als een portier of de achterklep niet goed
gesloten is, klinkt er vanaf een rijsnelheid
van 5 km/h een zoemer. Het geopende
portier of de openstaande achterklep
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Kindersloten achterportieren
Het portier kan niet vanaf de binnenzijde
van de auto worden geopend wanneer
het kinderslot is geactiveerd.
1.Ontgrendelen
2.Vergrendelen
Hierdoor wordt voorkomen dat
kinderen per ongeluk de
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
112
achterportieren openen. Druk de
schakelaars op beide achterportieren
naar beneden om de kindersloten te
activeren.
Automatische vergrendel- en
ontgrendelsystemen van de portieren
De volgende functies kunnen worden in-
of uitgeschakeld:
Raadpleeg blz. 428 voor instructies voor
het aanpassen aan de persoonlijke
voorkeur.
Functie Bediening
Functie koppeling
van rijsnelheid aan
portiervergrende-
ling
Alle portieren wor-
den automatisch
vergrendeld wan-
neer de rijsnelheid
ongeveer 20 km/h
of hoger is.
Functie koppeling
van stand transmis-
sie aan portierver-
grendeling
Alle portieren wor-
den automatisch
vergrendeld als een
andere stand dan P
wordt geselecteerd.
Functie koppeling
van stand selectie-
hendel aan portier-
ontgrendeling
Alle portieren wor-
den automatisch
ontgrendeld als de
selectiehendel in
stand P wordt ge-
zet.
Functie koppeling
portierontgrende-
ling aan bestuur-
dersportier
Alle portieren wor-
den automatisch
ontgrendeld als het
bestuurdersportier
wordt geopend bin-
nen ongeveer
45 seconden nadat
het contact UIT is
gezet.
4.2.2 Achterklep
De achterklep kan worden geopend met
het openingssysteem van de achterklep,
de instapfunctie of de afstandsbediening.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Voordat u gaat rijden
Zorg ervoor dat de achterklep
volledig gesloten is. Als de
achterklep niet volledig is gesloten,
kan deze tijdens het rijden
onverwacht opengaan en nabij
gelegen objecten raken en kunnen er
voorwerpen of bagage uit de
bagageruimte vallen, waardoor een
ongeval kan ontstaan.
Laat kinderen niet in de
bagageruimte spelen. Als een kind
per ongeluk in de bagageruimte
opgesloten wordt, kan het ernstig
letsel oplopen als gevolg van
blootstelling aan hoge temperaturen
of stikken.
Laat nooit kinderen de achterklep
openen of sluiten. Anders wordt de
achterklep mogelijk onbedoeld
geopend en kan een hand, het hoofd
of de nek van een kind bekneld raken
bij het sluiten van de achterklep.
Belangrijke punten tijdens het rijden
Sta nooit toe dat personen in de
bagageruimte meerijden. In het geval
van plotseling remmen of een
aanrijding kunnen ze dodelijk of ernstig
letsel oplopen.
Gebruik van de bagageruimte
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden
dat lichaamsdelen bekneld raken, met
ernstig letsel tot gevolg.
Verwijder sneeuw en ijs en dergelijke
van de achterklep voordat u deze
opent. Als u dat niet doet, kan de
achterklep na het openen plotseling
weer dichtvallen.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
113
4
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Controleer de omgeving om er zeker
van te zijn dat u de achterklep veilig
kunt openen en sluiten.
Als zich personen in de buurt
bevinden, zorg er dan voor dat deze
niet in gevaar worden gebracht en
laat ze weten dat de achterklep
geopend of gesloten gaat worden.
Wees extra voorzichtig wanneer u de
achterklep opent of sluit wanneer er
veel wind staat, aangezien sterke
wind ervoor kan zorgen dat de
achterklep plotseling beweegt.
Wanneer de achterklep niet volledig
wordt geopend, kan deze plotseling
dichtvallen. Wanneer de auto op een
helling staat, is het moeilijker om de
achterklep te openen of te sluiten
dan wanneer de auto vlak staat. Let
er dus op dat de achterklep niet
onverwachts vanzelf opengaat of
sluit. Zorg ervoor dat de achterklep
volledig geopend is voordat u de
bagageruimte gebruikt.
Let bij het sluiten van de achterklep
extra goed op dat er geen vingers of
andere zaken bekneld raken.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Druk bij het sluiten van de achterklep
licht op de buitenzijde. Wanneer bij
het volledig sluiten van de
achterklep gebruik wordt gemaakt
van de lus van de achterklep, kunnen
lichaamsdelen bekneld raken.
Bevestig alleen originele
Toyota-accessoires aan de
achterklep. Door het extra gewicht
op de achterklep kan de achterklep,
nadat deze is geopend, plotseling
weer dichtvallen.
Openen/sluiten van de achterklep
Ontgrendelschakelaar achterklep
Druk op de ontgrendelschakelaar voor de
achterklep.
Smart entry-systeem met startknop
Druk de schakelaar op de achterklep in
terwijl u de elektronische sleutel bij u
hebt.
Wanneer alle portieren zijn ontgrendeld
met behulp van een van de volgende
methodes, kan de achterklep worden
geopend zonder de elektronische sleutel:
Instapfunctie
Afstandsbediening
Schakelaars centrale vergrendeling
Automatische portierontgrendeling
Mechanische sleutel
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
114
Afstandsbediening
Houd de schakelaar ingedrukt.
Er klinkt dan een zoemer.
Handgreep achterklep
Trek de achterklep aan de greep in de klep
recht naar beneden en duw de achterklep
vervolgens van buitenaf naar beneden
om deze te sluiten.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat
branden als de achterklep wordt
geopend.
Als de bagageruimteverlichting aan
wordt gelaten wanneer het contact
UIT wordt gezet, gaat de verlichting na
20 minuten automatisch uit.
Functie die voorkomt dat de
achterklep wordt vergrendeld terwijl
de elektronische sleutel zich in de
bagageruimte bevindt
Er klinkt een geluidssignaal als de
achterklep wordt gesloten terwijl alle
portieren zijn vergrendeld en de
elektronische sleutel zich in de
bagageruimte bevindt. In dat geval
kan de achterklep worden geopend
door op de schakelaarvan de
achterklep te drukken.
Als de elektronische reservesleutel
zich in de bagageruimte bevindt en
alle portieren zijn vergrendeld, kan de
beveiligingsfunctie tegen het
insluiten van de sleutel worden
geactiveerd, zodat de achterklep kan
worden geopend. Neem alle
elektronische sleutels mee als u de
auto achterlaat, om diefstal te
voorkomen.
Als de elektronische sleutel zich in de
bagageruimte bevindt en alle
portieren zijn vergrendeld, wordt de
sleutel mogelijk niet gesignaleerd
afhankelijk van de locatie van de
sleutel en de aanwezige radiogolven.
In dit geval kan de beveiliging sleutel
insluiten niet worden geactiveerd,
zodat de portieren zullen worden
vergrendeld als de achterklep wordt
gesloten. Zorg ervoor dat de sleutel
zich niet in de auto bevindt als u de
achterklep sluit.
De beveiliging sleutel insluiten kan
niet worden geactiveerd als een van
de portieren ontgrendeld is. Open in
dit geval de achterklep met het
openingssysteem van de achterklep.
Gebruik van de mechanische sleutel
De achterklep kan ook worden geopend
met de mechanische sleutel. (Blz. 409)
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
115
4
Voordat u gaat rijden
Wanneer het Smart entry-systeem
met startknop of de
afstandsbediening niet goed werkt
Gebruik de mechanische sleutel om de
achterklep te ontgrendelen. (Blz. 409)
Vervang de sleutelbatterij door een
nieuw exemplaar als deze ontladen
raakt.
Waarschuwingszoemer open
portier/achterklep
Blz. 112
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
Beveiligingssysteem bagageruimte
De schakelaar van het openingssysteem
van de achterklep kan tijdelijk worden
uitgeschakeld om bagage in de
bagageruimte tegen diefstal te
beschermen.
Schakel de hoofdschakelaar in het
dashboardkastje uit om het
openingssysteem van de achterklep uit te
schakelen.
AAan
BUit
De achterklep kan nu ook niet worden
geopend met de afstandsbediening of de
instapfunctie.
Wanneer u een sleutel achterlaat bij een
parkeerwachter
Blz. 108
4.2.3 Smart entry-systeem met
startknop
De volgende handelingen kunnen worden
uitgevoerd als u de elektronische sleutel
bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak. De
bestuurder moet de elektronische sleutel
altijd bij zich hebben.
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren (blz. 108)
Openen van de achterklep (blz. 114)
Starten van het brandstofcelsysteem
(blz. 150)
Plaats van antenne
AAntennes aan de buitenzijde
BAntennes in het interieur
CAntenne in de bagageruimte
DAntenne buiten de bagageruimte
Bereik (gebieden waarin de
elektronische sleutel wordt
gesignaleerd)
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
116
ABij het vergrendelen of ontgrendelen
van de portieren
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich binnen
ongeveer 0,7 m van een
buitenportiergreep bevindt. (Alleen
de portieren die de sleutel signaleren,
kunnen worden geopend of
gesloten.)
BBij het openen van de achterklep
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich binnen
0,7 m van de knop voor het
ontgrendelen van de achterklep
bevindt.
CBij het starten van het
brandstofcelsysteem of veranderen
van de standen van het contact
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich in de auto
bevindt.
Alarmfuncties en
waarschuwingsmeldingen
Er gaat een alarm af en op het
multi-informatiedisplay worden
waarschuwingsmeldingen weergegeven
om een ongeval of diefstal van de auto als
gevolg van onjuist gebruik te voorkomen.
Wanneer er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven, neem dan de juiste
maatregelen op basis van de
weergegeven melding. (Blz. 391)
In onderstaande tabel worden de
omstandigheden en de
correctieprocedures beschreven in die
gevallen waarin alleen een alarm klinkt.
Wanneer het buiten de auto hoorbare
alarm gedurende 5 seconden één keer
klinkt
Situatie Correctieproce-
dure
Er is geprobeerd de
auto te vergrende-
len terwijl er nog
een portier ge-
opend was.
Sluit alle portieren
en vergrendel ze
opnieuw.
Situatie Correctieproce-
dure
De achterklep werd
gesloten terwijl de
elektronische sleu-
tel zich nog in de
bagageruimte be-
vond en alle portie-
ren waren vergren-
deld.
Neem de elektroni-
sche sleutel uit de
bagageruimte en
sluit de achterklep.
Als het alarm in de auto continu klinkt
Situatie Correctieproce-
dure
Het contact werd in
de stand ACC gezet
terwijl het bestuur-
dersportier ge-
opend was (het be-
stuurdersportier
werd geopend ter-
wijl het contact in
de stand ACC
stond).
Zet het contact UIT
en sluit het be-
stuurdersportier.
Het contact werd
UIT gezet terwijl het
bestuurdersportier
geopend was.
Sluit het
bestuurdersportier.
Als op het multi-informatiedisplay
“Smart Entry & Start System
Malfunction See Owner’s Manual”
(Storing in Smart entry-systeem met
startknop; raadpleeg handleiding)
wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem
aanwezig. Laat de auto onmiddellijk
nakijken door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als “Key Detected in Vehicle” (sleutel
gesignaleerd in de auto) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Er is geprobeerd de portieren te
vergrendelen met het Smart
entry-systeem met startknop terwijl de
elektronische sleutel zich nog in de auto
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
117
4
Voordat u gaat rijden
bevond. Neem de elektronische sleutel
uit de auto en vergrendel de portieren
opnieuw.
Energiebesparende functie
De energiebesparende functie wordt
geactiveerd om te voorkomen dat de
batterij van de elektronische sleutel en de
12V-accu leeg raken wanneer de auto
gedurende langere tijd niet wordt
gebruikt.
In de volgende situaties kan het enige
tijd duren voordat de portieren met
het Smart entry-systeem met
startknop ontgrendeld kunnen
worden.
De elektronische sleutel bevindt
zich gedurende 10 minuten of
langer op een afstand van ongeveer
2 m van de auto.
Het Smart entry-systeem met
startknop is gedurende 5 dagen of
langer niet gebruikt.
Als het Smart entry-systeem met
startknop gedurende 14 dagen of langer
niet gebruikt is, kunnen de portieren
alleen via het bestuurdersportier worden
ontgrendeld. Pak in dat geval de greep
van het bestuurdersportier vast of
gebruik de afstandsbediening of de
mechanische sleutel om de portieren te
ontgrendelen.
De energiebespaarmodus van een
elektronische sleutel inschakelen
Wanneer de energiebespaarmodus is
ingeschakeld, loopt de batterij veel
minder snel leeg omdat de ontvangst
van radiogolven door de elektronische
sleutel wordt gestopt.
Druk twee keer in terwijl u
ingedrukt houdt. Controleer of het
controlelampje van de elektronische
sleutel 4 keer knippert.
Het Smart entry-systeem met
startknop kan niet worden gebruikt
als de energiebespaarmodus is
ingeschakeld. Druk op een van de
toetsen van de elektronische sleutel
om de functie te annuleren.
Bij elektronische sleutels die
gedurende langere tijd niet worden
gebruikt, kan vooraf de
energiebespaarmodus worden
ingeschakeld.
Omstandigheden die de werking
kunnen beïnvloeden
Het Smart entry-systeem met startknop
maakt gebruik van zwakke radiogolven.
In de volgende situaties kunnen
storingen optreden in de communicatie
tussen de elektronische sleutel en de
auto, waardoor het Smart entry-systeem
met startknop, de afstandsbediening en
de startblokkering mogelijk niet goed
werken: (Oplossingen: blz. 408)
Wanneer de batterij van de
elektronische sleutel leeg is
In de buurt van een televisiezendmast,
elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of
andere locatie waar sterke
radiogolven of elektromagnetische
velden aanwezig zijn
Als u een draagbare radio, mobiele
telefoon, draadloze telefoon of een
ander draadloos communicatiemiddel
bij u draagt
Wanneer de elektronische sleutel
tegen een van de volgende metalen
voorwerpen wordt gehouden of
erdoor wordt bedekt
Kaarten met aluminiumfolie
Sigarettenpakjes met
aluminiumfolie erin
Metalen portemonnees of tassen
Muntgeld
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
118
Metalen handwarmers
Media zoals CD's en DVD's
Als er andere sleutels met
afstandsbediening (die radiogolven
uitzenden) in de buurt gebruikt
worden
Als u de elektronische sleutel bij u
draagt samen met de volgende
apparaten die radiogolven uitzenden
Een andere elektronische sleutel of
afstandsbediening die radiogolven
uitzendt
Computers of pda's
Digitale audioapparatuur
Draagbare spelcomputers
Als een metalen coating of metalen
voorwerpen aan de achterruit zijn
bevestigd
Wanneer de elektronische sleutel in
de buurt van een batterijlader of
elektronische apparaten wordt
gehouden
Wanneer de auto op een
parkeerplaats voor betaald parkeren
staat waar radiogolven worden
verzonden.
Aanwijzing voor de instapfunctie
Zelfs als de elektronische sleutel zich
binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende
gevallen mogelijk niet juist:
De elektronische sleutel bevindt
zich te dicht bij de ruit of
buitenportiergreep, te dicht bij de
grond of te hoog als de portieren
worden vergrendeld of ontgrendeld.
De elektronische sleutel bevindt
zich te dicht bij de grond of te hoog
of te dicht bij het midden van de
achterbumper bij het ontgrendelen
van de achterklep.
De elektronische sleutel ligt op het
dashboard, de hoedenplank of de
vloer achter of in een portiervak of
het dashboardkastje als het
brandstofcelsysteem wordt gestart
of de standen van het contact
worden gewijzigd.
Laat de elektronische sleutel niet
boven op het dashboard of in de buurt
van de portiervakken liggen wanneer
u de auto verlaat. Afhankelijk van de
ontvangst van de radiogolven wordt
de sleutel mogelijk gesignaleerd door
de antenne buiten het interieur en
kunnen de portieren worden
vergrendeld vanaf de buitenzijde,
waardoor de elektronische sleutel
mogelijk in de auto wordt opgesloten.
Zolang de elektronische sleutel zich
binnen het detectiegebied bevindt,
kunnen de portieren door een
willekeurige persoon worden
vergrendeld en ontgrendeld. De auto
kan echter alleen worden ontgrendeld
via de portieren die de elektronische
sleutel signaleren.
Zelfs als de elektronische sleutel zich
buiten de auto bevindt, kan het
brandstofcelsysteem mogelijk worden
gestart als de elektronische sleutel
zich in de buurt van de ruit bevindt.
Als de sleutel zich binnen het
ontvangstgebied bevindt en er een
grote hoeveelheid water op de
portiergreep terechtkomt
(bijvoorbeeld tijdens een zware
regenbui of het wassen van de auto),
kunnen de portieren worden
ontgrendeld of vergrendeld. (Als de
portieren niet worden geopend en
gesloten, worden deze na ongeveer
30 seconden automatisch weer
vergrendeld.)
Als de afstandsbediening wordt
gebruikt om de portieren te
vergrendelen terwijl de elektronische
sleutel zich in de nabijheid van de auto
bevindt, bestaat de mogelijkheid dat
de portieren niet ontgrendeld worden
door de instapfunctie. (Gebruik de
afstandsbediening om de portieren te
ontgrendelen.)
Wanneer u de vergrendelsensor
aanraakt terwijl u handschoenen
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
119
4
Voordat u gaat rijden
draagt, kan de reactie van het systeem
trager zijn of worden de portieren
mogelijk niet ontgrendeld.
Sommige uitvoeringen: Wanneer de
vergrendelactie is uitgevoerd met de
vergrendelsensor, worden maximaal
tweemaal achter elkaar
identificatiesignalen getoond.
Vervolgens worden geen
identificatiesignalen gegeven.
Als de portiergreep nat wordt terwijl
de elektronische sleutel zich binnen
het werkzame gebied bevindt, kan het
portier herhaaldelijk worden
vergrendeld en ontgrendeld. Volg in
dit geval de correctieprocedure
hieronder bij het wassen van de auto:
Plaats de elektronische sleutel op
een afstand van ten minste 2 meter
van de auto. (Zorg ervoor dat de
sleutel niet gestolen wordt.)
Schakel de energiebespaarmodus
van de elektronische sleutel in om
het Smart entry-systeem met
startknop uit te schakelen.
(Blz. 118)
Als de elektronische sleutel zich in de
auto bevindt en een portiergreep
wordt nat tijdens het wassen van de
auto, wordt er mogelijk een melding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en klinkt er een
zoemer buiten de auto. Vergrendel alle
portieren om het alarm uit te
schakelen.
De vergrendelsensor werkt mogelijk
niet goed wanneer deze in contact
komt met ijs, sneeuw, modder, enz.
Maak de vergrendelsensor schoon en
probeer deze nogmaals te bedienen.
Bij een plotselinge nadering van het
detectiegebied of de portiergreep kan
het voorkomen dat de portieren niet
ontgrendeld worden. Laat in dat geval
de portiergreep los en controleer of
de portieren worden ontgrendeld
voordat u opnieuw aan de
portiergreep trekt.
Als er zich een andere elektronische
sleutel binnen het detectiegebied
bevindt, is de reactietijd voor het
ontgrendelen van de portieren nadat
een portiergreep is vastgepakt,
mogelijk langer.
Als er gedurende langere tijd niet met
de auto wordt gereden
Bewaar, om diefstal van de auto te
voorkomen, de elektronische sleutel
niet binnen een afstand van 2 m van
de auto.
Het Smart entry-systeem met
startknop kan vooraf worden
uitgeschakeld.
Het inschakelen van de
energiebespaarmodus van de
elektronische sleutel helpt te
voorkomen dat de sleutelbatterij
leegraakt. (Blz. 118)
Voor een juiste bediening van het
systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische
sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel
niet te dicht bij de auto als u het
systeem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de
conditie waarin de elektronische
sleutel wordt bewaard, wordt de
sleutel mogelijk niet correct door het
systeem gesignaleerd, waardoor het
systeem wellicht niet juist
functioneert. (Het alarm kan per
ongeluk afgaan of de functie die
voorkomt dat de portieren per
ongeluk worden vergrendeld, werkt
wellicht niet.)
Laat de elektronische sleutel niet in de
bagageruimte achter. De
beveiligingsfunctie tegen het
insluiten van de sleutel functioneert
mogelijk niet als de sleutel zich op
bepaalde locaties bevindt, zoals in de
binnenrand van de bagageruimte, of
door de omstandigheden waarin de
sleutel zich bevindt (zoals in een tas
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
120
van metaal(folie) of dicht bij een
metalen voorwerp) of in de buurt van
storende radiogolven. (Blz. 115)
Als het Smart entry-systeem met
startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren en de achterklep: blz. 408
Starten van het brandstofcelsysteem:
blz. 409
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
Als het Smart entry-systeem met
startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren en openen van de
achterklep: Gebruik de
afstandsbediening of de mechanische
sleutel. (Blz. 109, blz. 115, blz. 408)
Starten van het brandstofcelsysteem
en wijzigen van de standen van het
contact: blz. 409
Uitschakelen van het
brandstofcelsysteem: blz. 153
Verklaring
Blz. 457
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot
beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde
pacemakers, CRT-pacemakers of
geïmplanteerde hartdefibrillatoren
moeten voldoende afstand bewaren
tot de antennes van het Smart
entry-systeem met startknop.
(Blz. 116) De radiogolven kunnen
de werking van dergelijke apparatuur
beïnvloeden. Indien nodig kan de
instapfunctie worden uitgeschakeld.
Neem voor meer informatie over
bijvoorbeeld de frequentie van de
WAARSCHUWING! (Vervolg)
radiogolven en de momenten waarop
deze worden uitgezonden, contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Raadpleeg
vervolgens uw arts om na te gaan of
de instapfunctie moet worden
uitgeschakeld.
Gebruikers van elektrische medische
apparatuur anders dan
geïmplanteerde pacemakers,
CRT-pacemakers en geïmplanteerde
hartdefibrillatoren moeten contact
opnemen met de fabrikant van deze
producten om te informeren of
radiosignalen invloed uitoefenen op
de werking van deze apparatuur.
Radiogolven kunnen onverwachte
effecten hebben op de werking van
dergelijke medische apparatuur.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor meer informatie over
het uitschakelen van de instapfunctie.
4.3 Verstellen van de
stoelen
4.3.1 Voorstoelen
WAARSCHUWING!
Wanneer de positie van de stoel
wordt versteld
Let er bij het verstellen van de positie
van de stoel op dat de stoel de
overige inzittenden van de auto niet
raakt, omdat deze hierdoor wellicht
letsel zouden kunnen oplopen.
Houd uw handen niet onder de stoel
of in de buurt van bewegende
onderdelen om letsel te voorkomen.
Uw vingers of handen zouden
bekneld kunnen raken in het
stoelmechanisme.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
121
4
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Zorg ervoor voor dat er voldoende
ruimte overblijft voor de voeten,
zodat ze niet vast komen te zitten.
Stoel afstellen
Om te voorkomen dat u bij een
aanrijding onder de veiligheidsgordel
doorschuift, is het raadzaam de leuning
niet verder achterover te zetten dan
strikt noodzakelijk is. Als de leuning te
ver achterover staat, kan bij een
aanrijding het heupgedeelte over uw
heupen heen schuiven en direct kracht
op uw buik uitoefenen, of de
schoudergordel in contact komen met
uw nek, waardoor de kans op dodelijk of
ernstig letsel toeneemt. Verstel de
bestuurdersstoel niet tijdens het rijden,
aangezien de stoel dan onverwachts
kan bewegen. Hierdoor kan de
bestuurder de controle over de auto
verliezen.
Procedure voor het verstellen
Schakelaars stoelverstelling
AStoelpositieverstelling
BRugleuningverstelling
CHoekverstelling zitting (voorzijde)
(bestuurderszijde)
DHoogteverstelling (bestuurderszijde)
ELendensteunverstelling
(bestuurderszijde)
Wanneer de stoel wordt versteld
Let er bij het verstellen van de stoel op
dat de hoofdsteun het dak niet raakt.
Power Easy Access-systeem (indien
aanwezig)
De bestuurdersstoel en het stuurwiel
worden automatisch versteld in
overeenstemming met de stand van het
contact en de toestand van de
veiligheidsgordel van de bestuurder.
(Blz. 122)
4.3.2 Ergonomisch geheugen
*
*
Indien aanwezig
Deze functie zet de bestuurdersstoel, het
stuurwiel, de buitenspiegels en het
head-up display (indien aanwezig)
automatisch in de gewenste stand om het
in- en uitstappen te vergemakkelijken en
om aan uw voorkeur te voldoen.
Er kunnen maximaal twee verschillende
rijposities worden opgeslagen.
In elke elektronische sleutel kan de door u
gewenste rijpositie worden opgeslagen,
zodat die kan worden opgeroepen.
Power Easy Access-systeem
De bestuurdersstoel en het stuurwiel
worden automatisch versteld zodat de
bestuurder gemakkelijk in en uit de auto
kan stappen.
4.3 Verstellen van de stoelen
122
Als de volgende handelingen zijn
uitgevoerd, worden de bestuurdersstoel
en het stuurwiel automatisch versteld
zodat de bestuurder gemakkelijk in of uit
de auto kan stappen.
De transmissie is in stand P gezet.
Het contact is UIT gezet.
De veiligheidsgordel van de
bestuurder is losgemaakt.
Als een van de volgende handelingen is
uitgevoerd, worden de stoel en het
stuurwiel automatisch teruggezet in de
oorspronkelijke positie.
Het contact is in stand ACC of AAN
gezet.
De veiligheidsgordel van de
bestuurder wordt vastgemaakt.
Bediening van het Power Easy
Access-systeem
Als u uit de auto stapt, werkt het Power
Easy Access-systeem mogelijk niet als de
stoel al bijna in de achterste positie staat,
enz.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
Opslaan/oproepen van een rijpositie
Procedure voor opslaan
1.Zet het contact AAN.
2.Controleer of de transmissie in stand
P staat.
3.Zet de bestuurdersstoel, het
stuurwiel, de buitenspiegels en het
head-up display (indien aanwezig) in
de gewenste positie.
4.Druk, terwijl u de toets SET ingedrukt
houdt of binnen 3 seconden nadat de
toets SET is ingedrukt, op toets 1 of
2 tot de zoemer klinkt.
Als er onder de gekozen toets al een
instelling was opgeslagen, zal deze
worden overschreven.
Procedure voor oproepen
1.Zet het contact AAN.
2.Controleer of de transmissie in stand
P staat.
3.Houd een van de toetsen van de
rijpositie die u wilt oproepen
ingedrukt totdat de zoemer klinkt.
Het oproepen van de stoelpositie
halverwege onderbreken
Voer een van de volgende handelingen
uit:
Druk op de toets SET.
Druk op toets 1 of 2.
Bedien een van de schakelaars van de
stoelverstelling (schakelt alleen het
oproepen van de stoelpositie uit).
Bedien de schakelaar van de
stuurverstelling (schakelt alleen het
oproepen van de stuurwielpositie uit).
Stoelposities die in het geheugen
kunnen worden opgeslagen (122)
De aan de hand van onderstaande
procedure ingestelde posities kunnen in
het geheugen worden opgeslagen:
4.3 Verstellen van de stoelen
123
4
Voordat u gaat rijden
Stoelpositieverstelling
Rugleuningverstelling
Hoekverstelling zitting (voorzijde)
Hoogteverstelling
Bedienen van het ergonomische
geheugen nadat het contact UIT is
gezet
De opgeslagen posities kunnen
gedurende 180 seconden na het openen
van het bestuurdersportier nog worden
geactiveerd en nog eens 60 seconden na
het sluiten van het portier.
Het ergonomische geheugen op de
juiste wijze gebruiken
Als de stoel al in de verst mogelijke
stand staat en de stoel wordt in dezelfde
richting bewogen, dan wijkt de
opgeslagen positie mogelijk iets af
wanneer deze wordt opgeroepen.
Oproepen van de rijpositie
Let er bij het oproepen van de rijpositie
op dat de hoofdsteun het dak niet raakt.
Als de opgeslagen stoelpositie niet kan
worden opgeroepen
De stoelpositie wordt mogelijk niet
opgeroepen in bepaalde situaties waarin
de stoelpositie is opgeslagen in een
bepaald bereik. Neem voor meer
informatie contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Waarschuwing bij het verstellen van
de stoel
Let er bij het instellen van de
stoelpositie op dat de stoel de
passagier achterin niet raakt en dat uw
lichaam niet klem komt te zitten tussen
de stoel en het stuurwiel.
Registreren/oproepen/uitschakelen
van een rijpositie in een elektronische
sleutel (geheugenoproepfunctie)
Procedure voor registreren
Sla uw zitpositie op onder toets 1 of
2 alvorens de volgende handelingen uit te
voeren:
Draag alleen de sleutel bij u die u wilt
registreren en sluit het
bestuurdersportier. Als zich 2 of meer
sleutels in de auto bevinden, kan de
rijpositie niet juist worden opgeslagen.
1.Zet het contact AAN.
2.Controleer of de transmissie in stand
P staat.
3.Roep de rijpositie op die u wilt
opslaan.
4.Houd de toets voor het oproepen van
de rijpositie ingedrukt en druk op de
schakelaar voor de centrale
vergrendeling in het portier
(vergrendelen of ontgrendelen)
totdat de zoemer klinkt.
Als de toets niet kan worden
geregistreerd, klinkt de zoemer
continu gedurende ongeveer
3 seconden.
Procedure voor oproepen
1.Controleer of de portieren zijn
vergrendeld alvorens de rijpositie op
te roepen. Gebruik de elektronische
sleutel met de opgeslagen rijpositie
en ontgrendel en open het
4.3 Verstellen van de stoelen
124
bestuurdersportier met het Smart
entry-systeem met startknop of de
afstandsbediening.
De stoel (niet het stuurwiel en het
head-up display [indien aanwezig])
wordt in de opgeslagen rijpositie
gezet. De stoel beweegt echter naar
een positie iets achter de opgeslagen
positie, zodat u gemakkelijk kunt
instappen.
Als de rijpositie een positie is die al is
opgeslagen, zullen de stoel en de
buitenspiegels niet bewegen.
2.Zet het contact in stand ACC of AAN of
maak een veiligheidsgordel vast.
De stoel, het stuurwiel en het head-up
display (indien aanwezig) worden in
de opgeslagen positie gezet.
Procedure voor annuleren
Draag alleen de sleutel bij u die u wilt
annuleren en sluit het
bestuurdersportier. Als zich 2 of meer
sleutels in de auto bevinden, kan de
koppeling aan de rijpositie niet goed
worden geannuleerd.
1.Zet het contact AAN.
2.Controleer of de transmissie in stand
P staat.
3.Houd de toets SET ingedrukt en druk
op de schakelaar voor de centrale
vergrendeling (vergrendelen of
ontgrendelen) totdat de zoemer
tweemaal klinkt.
Als de toets niet kan worden
geannuleerd, klinkt de zoemer continu
gedurende ongeveer 3 seconden.
Oproepen van de rijpositie met behulp
van de geheugenoproepfunctie
In elke elektronische sleutel kunnen
verschillende rijposities worden
opgeslagen. Daarom kan de rijpositie
die wordt opgeroepen per sleutel
anders zijn.
Wanneer een ander portier dan het
bestuurdersportier wordt
ontgrendeld via het Smart
entry-systeem met startknop, wordt
de rijpositie niet opgeroepen. Druk in
dat geval op de toets van de rijpositie
die is ingesteld.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
4.3.3 Hoofdsteunen
Alle zitplaatsen zijn voorzien van een
hoofdsteun.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen bij het
gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de
hoofdsteunen de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Plaats de hoofdsteunen altijd op de
bijbehorende stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
Druk de hoofdsteunen na het
plaatsen naar beneden om te
controleren of ze goed vergrendeld
zijn.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
Afstellen van een hoofdsteun
1.Omhoog
Trek de hoofdsteunen omhoog.
2.Omlaag
4.3 Verstellen van de stoelen
125
4
Voordat u gaat rijden
Duw de hoofdsteun omlaag en houd
daarbij de ontgrendelknop
A
ingedrukt.
Afstellen van de hoogte van de
hoofdsteunen
Stel de hoofdsteunen zo in dat het
midden van de hoofdsteun zich zo dicht
mogelijk bij de bovenzijde van uw oren
bevindt.
Verstellen van de hoofdsteun van de
middelste zitplaats achter
Stel de hoofdsteunen voor gebruik altijd
minimaal in op de op een na laagste
stand.
Verwijderen van de hoofdsteunen
Voorstoel
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop
A
ingedrukt.
Wanneer de hoofdsteun het dak raakt
waardoor het verwijderen ervan wordt
bemoeilijkt, wijzig dan de stoelhoogte of
de -hoek. (Blz. 122)
Achterstoel
De hoofdsteunen kunnen niet worden
verwijderd.
Verwijderen van de hoofdsteunen
achter
Neem voor het verwijderen en plaatsen
van de hoofdsteun contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Plaatsen van de hoofdsteunen
Breng de hoofdsteun in lijn met de
bevestigingsgaten en schuif hem omlaag
tot hij in de vergrendeling klikt.
Houd de ontgrendelknop
A
ingedrukt
wanneer u de hoofdsteun laat zakken.
4.3 Verstellen van de stoelen
126
4.4 Verstellen van het
stuurwiel en de spiegels
4.4.1 Stuurwiel
Procedure voor het verstellen
Uitvoering met handmatige verstelling
1.Houd het stuurwiel vast en druk de
hendel omlaag.
2.Zet het stuurwiel in de ideale positie
door het in horizontale en verticale
richting te bewegen.
Trek na de verstelling de hendel
omhoog om het stuurwiel te borgen.
Uitvoering met elektrische verstelling
Door de schakelaar te bedienen kan het
stuur in de volgende richtingen versteld
worden:
1.Omhoog
2.Omlaag
3.Naar de bestuurder toe
4.Van de bestuurder af
Het stuurwiel kan worden versteld
wanneer (elektrische verstelling)
Het contact in stand ACC of AAN
*
staat.
*
Wanneer de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt, kan het
stuurwiel worden versteld, ongeacht de
stand van het contact.
Automatisch wegkantelen en
terugkeren (indien aanwezig)
Wanneer het contact UIT wordt gezet,
wordt het stuurwiel automatisch versteld
zodat de bestuurder gemakkelijk in of uit
de auto kan stappen.
Als het contact in stand ACC of AAN
wordt gezet, keert het stuurwiel terug
naar de oorspronkelijke positie.
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
127
4
Voordat u gaat rijden
Automatische verstelling van de
stuurwielpositie (indien aanwezig)
Met het ergonomisch geheugen kan een
gewenste stuurwielpositie in het
geheugen worden opgeslagen en
automatisch worden opgeroepen.
(Blz. 122)
Power Easy Access-systeem (indien
aanwezig)
Het stuurwiel en de bestuurdersstoel
worden automatisch versteld in
overeenstemming met de stand van het
contact en de toestand van de
veiligheidsgordel van de bestuurder.
(Blz. 122)
Na het afstellen van het stuurwiel
(handmatig verstelbaar stuurwiel)
Zorg ervoor dat het stuurwiel goed
vergrendeld is.
De claxon klinkt mogelijk niet als het
stuurwiel niet goed is vergrendeld.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het
rijden. Anders kunt u de macht over het
stuur verliezen en een ongeval
veroorzaken, waardoor dodelijk of
ernstig letsel kan ontstaan.
Na het afstellen van het stuurwiel
(handmatig verstelbaar stuurwiel)
Zorg ervoor dat het stuurwiel goed
vergrendeld is. Anders kan het
stuurwiel plotseling bewegen,
waardoor een ongeval kan ontstaan
met dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg.
Claxonneren
Druk op of vlak bij het symbool .
4.4.2 Binnenspiegel
*
*
Indien aanwezig
De positie van de binnenspiegel kan
worden afgesteld zodat de bestuurder
voldoende zicht naar achteren heeft.
Afstellen van de hoogte van de
binnenspiegel
De hoogte van de binnenspiegel kan
worden afgestemd op uw houding achter
het stuur.
Stel de hoogte van de binnenspiegel af
door de spiegel omhoog of omlaag te
bewegen.
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
128
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel de spiegel niet tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de macht over
het stuur verliezen en een ongeval
veroorzaken, met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Antiverblindingsstand
De hoeveelheid gereflecteerd licht wordt
automatisch gereduceerd op basis van de
helderheid van de koplampen van
achteropkomend verkeer.
Schakel de automatische
antiverblindingsstand in/uit
Wanneer de automatische
antiverblindingsstand is ingeschakeld,
brandt het controlelampje
A
.De
functie wordt ingeschakeld telkens
wanneer het contact AAN wordt gezet.
Druk op de toets om de functie uit te
schakelen. (Het controlelampje
A
gaat
ook uit.)
Voorkomen van een onjuiste werking
van de sensoren
Raak de sensoren niet aan en bedek ze
ook niet, omdat hierdoor de werking van
de sensoren in negatieve zin beïnvloed
kan worden.
4.4.3 Digitale binnenspiegel
*
*
Indien aanwezig
De digitale binnenspiegel is een systeem
dat gebruikmaakt van een camera op de
achterzijde van de auto. Het beeld van die
camera wordt weergegeven op het
display van de digitale binnenspiegel.
De digitale binnenspiegel kan met behulp
van de hendel worden gewijzigd tussen
de modus voor de optische spiegel en de
modus voor de digitale spiegel.
Dankzij de digitale binnenspiegel kan de
bestuurder het beeld achter de auto zien,
ondanks obstakels, zoals hoofdsteunen of
bagage. Ook worden de achterstoelen
niet weergegeven en wordt de privacy
van de passagiers verbeterd.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Voordat u de digitale binnenspiegel
gebruikt
Stel de spiegel af voordat u gaat
rijden. (Blz. 131)
Wijzig de modus naar de modus
voor de optische spiegel en stel de
positie van de digitale
binnenspiegel zo af dat het gebied
achter uw auto goed te zien is.
Wijzig de modus naar de modus
voor de digitale spiegel en wijzig
de display-instellingen.
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
129
4
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het bereik van het beeld dat wordt
weergegeven door de digitale
binnenspiegel verschilt van dat van
de optische spiegel. Controleer
daarom dit verschil vóór het rijden.
Systeemonderdelen
AControlelampje camera
Geeft aan dat de camera normaal
werkt.
BDisplayzone icoon
Geeft iconen, afstellingsmeters, enz.
weer. (Blz. 131)
CSelectietoets
Druk hierop om de instelling van het
item dat u wilt instellen te wijzigen.
DMenutoets
Druk hierop om de displayzone voor
iconen weer te geven en het item te
selecteren dat u wilt instellen.
EHendel
Bedien de hendel om te schakelen
tussen de modus voor de digitale
spiegel en de modus voor de optische
spiegel.
Wijzigen van de modus
Bedien de hendel om te schakelen tussen
de modus voor de digitale spiegel en de
modus voor de optische spiegel.
1.Modus digitale spiegel
Geeft een beeld weer van het gebied
achter de auto.
gaat branden in deze modus.
2.Modus optische spiegel
Hiermee wordt het display van de
digitale binnenspiegel uitgeschakeld,
waardoor de spiegel kan worden
gebruikt als optische spiegel.
Werkingsvoorwaarde modus digitale
spiegel
Het contact wordt AAN gezet. Wanneer
het contact van AAN naar UIT of in stand
ACC wordt gezet, verdwijnt het beeld na
enkele seconden.
Bij gebruik van de digitale
binnenspiegel in de modus digitale
spiegel
Als het weergegeven beeld achter niet
goed te zien is als gevolg van water of
stof op de camera, bedien dan de
camerasproeier achter (blz. 175).
Als het weergegeven beeld nog steeds
niet goed te zien is, schakel dan over
naar de modus optische spiegel.
Als het weergegeven beeld moeilijk te
zien is doordat licht reflecteert op de
digitale binnenspiegel, de camera vuil
is of doordat u last hebt van de lichten
van een achterligger of het
weergegeven beeld, schakel dan over
naar de modus optische spiegel.
Als de achterklep is geopend, wordt
het beeld van de digitale
binnenspiegel mogelijk niet goed
weergegeven. Controleer voor het
rijden of de achterklep is gesloten.
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
130
Als het display moeilijk te zien is door
gereflecteerd licht, sluit dan het
elektrisch bedienbare zonnescherm
van het panoramadak (indien
aanwezig).
De volgende verschijnselen kunnen
zich voordoen bij het rijden in het
donker, zoals 's nachts. Geen van deze
verschijnselen duidt op een storing.
De kleuren van de objecten in het
weergegeven beeld verschillen
mogelijk van de daadwerkelijke
kleuren.
Afhankelijk van de hoogte van de
lichten van de achterligger, wordt
het gebied rondom de auto wit en
wazig weergegeven.
Automatische aanpassing van het
beeld voor een helder
omgevingsbeeld kan flikkeringen
veroorzaken.
Als het weergegeven beeld moeilijk te
zien is of als u last hebt van
flikkeringen, schakel dan over naar de
modus optische spiegel.
De digitale binnenspiegel wordt
mogelijk heet wanneer de modus
digitale spiegel is ingeschakeld. Dit
duidt niet op een storing.
Afhankelijk van uw fysieke conditie of
leeftijd duurt het mogelijk langer dan
gebruikelijk om op het weergegeven
beeld te focussen. Schakel in dit geval
over naar de modus optische spiegel.
Laat passagiers tijdens het rijden niet
naar het weergegeven beeld staren,
omdat ze anders wagenziek kunnen
worden.
Wanneer een storing in het systeem
optreedt
Als het in de afbeelding weergegeven
symbool wordt weergegeven bij het
gebruik van de digitale binnenspiegel in
de modus digitale spiegel, is er mogelijk
een storing in het systeem aanwezig.
Het symbool verdwijnt na een paar
seconden. Bedien de hendel, schakel
over naar de modus optische spiegel en
laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Afstellen van de spiegel
Afstellen van de hoogte van de spiegel
De hoogte van de binnenspiegel kan
worden afgestemd op uw houding achter
het stuur.
Schakel de modus optische spiegel in en
stel de hoogte van de binnenspiegel af
door de spiegel omhoog of omlaag te
bewegen.
Display-instellingen (modus digitale
spiegel)
De instellingen van het display in de
modus digitale spiegel kunnen worden
gewijzigd.
1.Druk op de menutoets.
De iconen worden weergegeven.
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
131
4
Voordat u gaat rijden
2.Druk herhaaldelijk op de menutoets
en selecteer het item dat u wilt
instellen.
3.Druk op of om de
instelling te wijzigen.
De iconen verdwijnen als gedurende
ten minste 5 seconden geen toets
wordt bediend.
Iconen Instellingen
Hiermee kunt u de helderheid
van het display afstellen.
Hiermee kunt u het weerge-
geven gebied omhoog/
omlaag verplaatsen.
Hiermee kunt u het weerge-
geven gebied naar links/
rechts verplaatsen.
Hiermee kunt u de hoek van
het weergegeven beeld af-
stellen.
Hiermee kunt u op de weerge-
geven afbeelding inzoomen/
uitzoomen.
Hiermee kunt u de automati-
sche antiverblindingsstand
in-/uitschakelen.
*
De hoeveelheid gereflecteerd
licht wordt automatisch aan-
gepast op basis van de helder-
heid van de koplampen van
achteropkomend verkeer.
De automatische antiverblin-
dingsstand wordt iedere keer
wanneer het contact AAN
wordt gezet ingeschakeld.
*
Dit is een functie voor de modus
optische spiegel. De instelling kan
echter ookworden gewijzigd terwijl
de modus digitale spiegel in gebruik
is.
In-/uitschakelen van de automatische
antiverblindingsstand (modus optische
spiegel)
De automatische antiverblindingsstand
in de modus optische spiegel kan worden
in-/uitgeschakeld. De instelling kan
worden gewijzigd in zowel de modus
digitale spiegel als de modus optische
spiegel.
Bij gebruik van de modus digitale spiegel
Blz. 131
Bij gebruik van de modus optische spiegel
1.Druk op de menutoets.
De iconen worden weergegeven.
2.Druk op of om de
automatische antiverblindingsstand
in te schakelen (ON)/uit te schakelen
(OFF).
De iconen verdwijnen als gedurende
ten minste 5 seconden geen toets
wordt bediend.
Instellen van het display (modus
digitale spiegel)
Als het weergegeven beeld is
ingesteld, lijkt het mogelijkvervormd.
Dit duidt niet op een storing.
Als de helderheid van de digitale
binnenspiegel te hoog is ingesteld,
kunnen uw ogen vermoeid raken. Stel
de digitale binnenspiegel in op een
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
132
geschikte helderheid. Als uw ogen
vermoeid raken, schakel dan over naar
de modus optische spiegel.
De helderheid van de digitale
binnenspiegel wordt automatisch
aangepast overeenkomstig de
helderheid van het gebied voor uw
auto.
Voorkomen van storingen in de
lichtsensoren
Raak de lichtsensoren niet aan en bedek
ze niet, om te voorkomen dat er
storingen in ontstaan.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Tijdens het rijden
Verstel de digitale binnenspiegel
niet tijdens het rijden en pas ook de
display-instellingen niet aan. Breng
de auto tot stilstand en bedien de
bedieningstoetsen van de digitale
binnenspiegel. Als u dat niet doet,
kunt u een stuurfout maken,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Let altijd op de omgeving van de
auto.
Het formaat van de voertuigen en
andere objecten lijkt mogelijk anders
in de modus digitale spiegel en de
modus optische spiegel. Let bij het
achteruitrijden rechtstreeks op de
WAARSCHUWING! (Vervolg)
veiligheid van het gebied rondom de
auto, met name achter de auto.
Bovendien lijkt de omgeving
mogelijk schemerig wanneer een
voertuig in het donker, zoals 's
nachts, van achteren nadert.
Oorzaken van brand voorkomen
Als de bestuurder de digitale
binnenspiegel blijft gebruiken terwijl er
rook of een brandlucht uit de spiegel
komt, kan dit brand tot gevolg hebben.
Stop onmiddellijk met het gebruik van
het systeem en neem contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Schoonmaken van de digitale
binnenspiegel
Schoonmaken van het spiegeloppervlak
Als het spiegeloppervlak vuil is, is het
beeld op het display mogelijk moeilijk te
zien.
Reinig het spiegeloppervlak voorzichtig
met een zachte, droge doek.
Schoonmaken van de camera
Als de cameralens vuil is of bedekt is met
verontreinigingen, zoals waterdruppels,
sneeuw en modder, is het weergegeven
beeld mogelijk niet duidelijk. Spoel in dat
geval de cameralens af met een grote
hoeveelheid water en veeg hem
vervolgens schoon met een zachte, met
water bevochtigde doek.
Vuil op de cameralens kan worden
verwijderd met behulp van de speciale
camerareinigingssproeier. (Blz. 175)
De camera
De camera van de digitale binnenspiegel
bevindt zich op de in de afbeelding
aangegeven plaats.
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
133
4
Voordat u gaat rijden
Camera reinigen met sproeiervloeistof
Mogelijk is het beeld van achter de
auto niet goed te zien als gevolg van
sproeiervloeistof die op de camera is
gesproeid bij het wassen van de
camera. Houd bij het rijden rekening
met de omgevingsomstandigheden.
Als na het reinigen sproeiervloeistof
op het oppervlak van de cameralens
achterblijft, is het beeld van achter de
auto mogelijk 's nachts niet goed
zichtbaar als gevolg van de hoogte of
de hellingshoek van de koplampen
van de achterligger. Schakel in dat
geval over naar de modus optische
spiegel.
In sommige gevallen is de camera ook
na het reinigen niet helemaal schoon
geworden. Spoel in dergelijke gevallen
de camera met een ruime hoeveelheid
water af en veeg de waterdruppels
weg met een zachte, met water
bevochtigde doek.
Reflecterende zaken, zoals water,
sneeuw, enz. die zich in de buurt van
de camera bevinden kunnen er niet
worden afgewassen wanneer er bij het
reinigen van de camera
sproeiervloeistof op de cameralens
wordt gesproeid.
OPMERKING
Voorkomen van storingen in de
digitale binnenspiegel
Gebruik geen reinigingsmiddelen,
zoals thinner, wasbenzine of alcohol
om de spiegel te reinigen. Deze
kunnen ervoor zorgen dat het
OPMERKING (Vervolg)
spiegeloppervlak verkleurt, veroudert
of beschadigd raakt.
Rook niet en gebruik geen lucifers,
aanstekers en open vuur in de buurt
van de spiegel. Anders kan schade aan
de spiegel of brand het gevolg zijn.
Verwijder, demonteer of wijzig de
spiegel niet.
Voorkomen van storingen in de camera
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht, anders
werkt de digitale binnenspiegel
mogelijk niet goed.
Sla niet tegen de camera en
onderwerp deze niet aan hevige
schokken, omdat dit de
montagepositie en de hoek van de
camera kan veranderen.
Verwijder, demonteer of wijzig de
camera niet.
Als u de camera wilt schoonmaken,
spoel hem dan af met veel water en
veeg hem vervolgens schoon met
een zachte, met water bevochtigde
doek. Wrijf niet te hard over de
cameralens, anders kunnen er
krassen op komen en kan er geen
helder beeld meer worden
weergegeven.
Zorg ervoor dat er geen organische
oplosmiddelen, autowas,
ruitenreiniger of ruitencoating op
de lenskap terechtkomt. Verwijder
dergelijke stoffen zo snel mogelijk
als dit gebeurt.
Gebruik geen heet water op de
camera bij koud weer, aangezien de
plotselinge wisseling van
temperatuur ertoe kan leiden dat de
camera niet goed meer werkt.
Spuit bij het wassen van de auto
met een hogedrukreiniger niet
rechtstreeks op de camera en het
omliggende gebied. Anders werkt
de camera mogelijk niet goed meer.
Stel de camera niet bloot aan een
krachtige schok, omdat anders een
storing kan optreden. Laat, als dit
gebeurt, de auto zo snel mogelijk
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
134
OPMERKING (Vervolg)
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Voorkom dat de ventilatieopeningen
in de spiegel geblokkeerd raken.
Anders kan de spiegel heet worden,
wat tot een storing of brand kan
leiden.
OPMERKING (Vervolg)
Als u bepaalde verschijnselen opmerkt
Als u een van de volgende verschijnselen opmerkt, raadpleeg dan de onderstaande tabel
voor de mogelijke oorzaak en de oplossing.
Is het verschijnsel door de oplossing nog niet verdwenen, laat dan de auto controleren
door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Verschijnsel Waarschijnlijke oorzaak Oplossing
Het beeld is niet
goed te zien.
Het spiegeloppervlak is vuil. Reinig het spiegeloppervlak
voorzichtig met een zachte,
droge doek.
Zonlicht of koplampen van andere auto's
schijnt/schijnen rechtstreeks op de digi-
tale binnenspiegel.
Schakel over naar de modus
optische spiegel. (Als het licht
door het panoramadak [in-
dien aanwezig] komt, sluit
dan het elektrisch bedienbare
zonnescherm.)
De auto bevindt zich in een donkere
omgeving.
Er wordt gereden in de buurt van een
televisiezendmast, radiozender,
elektriciteitscentrale of andere locatie
waar sterke radiogolven of
elektromagnetische velden aanwezig
zijn
De temperatuur rond de camera is
extreem hoog/laag.
De omgevingstemperatuur is extreem
laag.
Het regent of het is vochtig.
Zonlicht of koplampen van andere
auto's schijnt/schijnen rechtstreeks in
de cameralens.
De auto bevindt zich onder
fluorescerende lampen,
natriumlampen, kwiklampen, enz.
Waterdamp uit de uitlaatpijp hindert
de camera.
Schakel over naar de modus
optische spiegel. (Schakel
terug naar de modus digitale
spiegel wanneer de omstan-
digheden zijn verbeterd.)
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
135
4
Voordat u gaat rijden
Verschijnsel Waarschijnlijke oorzaak Oplossing
Het beeld is niet
goed te zien.
Er zitten verontreinigingen (zoals water-
druppels, stof of modder) op de camera-
lens.
Bedien de speciale
camerareinigingssproeier
en reinig de cameralens.
(Blz. 133)
Schakel over naar de
modus optische spiegel.
Spoel de camera af met
een grote hoeveelheid
water, veeg hem schoon
met een zachte, met water
bevochtigde doek en
schakel vervolgens terug
naar de modus digitale
spiegel.
Het beeld is niet
recht.
De achterklep is niet geheel gesloten. Sluit de achterklep volledig.
De camera of de omgeving ervan is aan
een krachtige schok blootgesteld.
Schakel over naar de modus
optische spiegel en laat de
auto nakijken door een er-
kende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwa-
lificeerde en uitgeruste des-
kundige.
Het display is
schemerig en
wordt weergege-
ven.
Er is mogelijk een storing in het systeem
aanwezig.
Schakel over naar de modus
optische spiegel en laat de
auto nakijken door een er-
kende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwa-
lificeerde en uitgeruste des-
kundige.
dooft.
wordt weergege-
ven.
De digitale binnenspiegel is extreem
warm. (Het display wordt geleidelijk aan
schemeriger. Als de temperatuur blijft
stijgen, wordt de digitale binnenspiegel
uitgeschakeld.)
Het wordt aangeraden om de
temperatuur in het interieur
terug te brengen om de tem-
peratuur van de spiegel terug
te brengen.
(verdwijnt wanneer de
spiegel afkoelt.)
Als niet verdwijnt, ook al
is de spiegel afgekoeld, laat
dan de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwa-
lificeerde en uitgeruste des-
kundige.
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
136
Verschijnsel Waarschijnlijke oorzaak Oplossing
De hendel kan
niet goed worden
bediend. De hendel is mogelijk defect.
Schakel over naar de modus
optische spiegel en laat de
auto nakijken door een er-
kende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwa-
lificeerde en uitgeruste des-
kundige. (Houd de menutoets
gedurende ongeveer 10 se-
conden ingedrukt om naar de
modus optische spiegel over
te schakelen.)
4.4.4 Buitenspiegels
De positie van de binnenspiegel kan
worden afgesteld zodat de bestuurder
voldoende zicht naar achteren heeft.
Bij gebruik van de buitenspiegels bij
koud weer
Als bij koud weer de buitenspiegels
bevroren zijn, kunnen ze mogelijk niet
worden in- of uitgeklapt of versteld.
Verwijder ijs, sneeuw enzovoort van de
buitenspiegels.
WAARSCHUWING!
Belangrijke punten tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen en een ongeval
veroorzaken, met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Verstel de spiegels niet tijdens het
rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels
zijn ingeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de
normale stand te staan en goed te
zijn ingesteld alvorens met de auto
wordt gereden.
Procedure voor het verstellen
1.Draai de schakelaar om een
buitenspiegel te selecteren.
ALinks
BRechts
2.Bedien de schakelaar om de spiegel te
verstellen.
AOmhoog
BRechts
COmlaag
DLinks
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
137
4
Voordat u gaat rijden
De spiegelhoek kan worden versteld
wanneer
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Ontwasemen van de spiegels
De buitenspiegels kunnen worden
ontwasemd met de spiegelverwarming.
Door de achterruitverwarming in te
schakelen wordt de
buitenspiegelverwarming ingeschakeld.
(Blz. 297)
Automatisch afstellen van de
buitenspiegels (indien aanwezig)
U kunt de gewenste stand van de spiegel
in het geheugen opslaan en automatisch
vanuit het ergonomische geheugen
oproepen. (Blz. 122)
WAARSCHUWING!
Als de spiegelverwarming is
ingeschakeld
Raak het oppervlak van de spiegels niet
aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.
Inklappen en uitklappen van de spiegels
1.Inklappen van de spiegels
2.Uitklappen van de spiegels
Als de schakelaar in de middenstand
staat, wordt de automatische stand
ingeschakeld. De automatische stand
maakt het mogelijk om het inklappen of
uitklappen van de spiegels te koppelen
aan het vergrendelen/ontgrendelen van
de portieren.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
WAARSCHUWING!
Wanneer een spiegel wordt versteld
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld
raakt tussen de bewegende spiegel en
het spiegelhuis om letsel en storingen
te voorkomen.
Koppeling van spiegelstand aan
achteruitrijden
Wanneer L of R op de
spiegelselectieschakelaar wordt
ingedrukt, worden de buitenspiegels
automatisch naar beneden gekanteld
tijdens het achteruitrijden om meer zicht
op de grond te bieden.
Als u deze functie wilt uitschakelen,
selecteert u L noch R.
Afstellen van de spiegelhoek tijdens het
achteruitrijden
Stel de spiegelhoek naar wens af terwijl
de transmissie in stand R staat.
De ingestelde hoek wordt opgeslagen en
de spiegel kantelt automatisch naar de
opgeslagen hoek wanneer de volgende
keer de transmissie in stand R wordt
gezet.
De opgeslagen positie voor omlaag
kantelen van de spiegel is gekoppeld aan
de normale stand (afgestelde hoek met
de transmissie in een andere stand dan
R). Als daarom de normale stand wordt
gewijzigd na het afstellen, wijzigt ook de
kantelstand.
Wanneer de normale stand wordt
gewijzigd, stel dan tijdens het
achteruitrijden de hoek opnieuw af.
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de spiegels
138
4.5 Openen, sluiten van de
ruiten
4.5.1 Elektrisch bedienbare
ruiten
Openen en sluiten van de elektrisch
bedienbare ruiten
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen
worden geopend en gesloten met behulp
van de schakelaars. Door de schakelaar te
bedienen bewegen de ruiten als volgt:
1.Sluiten
2.One-touch sluiten
*
3.Openen
4.One-touch openen
*
*
De ruit stopt in een tussenstand door de
schakelaar in de andere richting te
bewegen.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen
bediend worden als
Het contact AAN staat.
Bedienen van de elektrisch bedienbare
ruiten nadat het brandstofcelsysteem is
uitgeschakeld
Ook nadat het contact in stand ACC of UIT
is gezet, kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten nog gedurende ongeveer
45 seconden worden bediend. Ze kunnen
echter niet meer worden bediend zodra
een van de voorportieren is geopend.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten van de ruit een
object bekneld raakt tussen de ruit en het
ruitframe, stopt de beweging van de ruit
en wordt de ruit weer iets geopend.
Knelbeveiligingsfunctie
Als tijdens het openen van de ruit een
object bekneld raakt tussen het portier
en de ruit, stopt de beweging van de ruit.
Als de zijruit niet kan worden geopend
of gesloten
Wanneer de klembeveiliging of de
knelbeveiliging niet goed werkt en de
zijruit niet kan worden geopend of
gesloten, voer dan de onderstaande
handelingen uit met de schakelaar van de
ruitbediening van dat portier.
Breng de auto tot stilstand. Zorg
ervoor dat het contact AAN staat en
bedien de schakelaar van de
ruitbediening continu in de one-touch
sluitpositie of de one-touch
openpositie binnen 4 seconden nadat
de klembeveiliging of knelbeveiliging
werd geactiveerd, zodat de zijruit kan
worden geopend en gesloten.
Als de zijruit ook na het uitvoeren van
bovenstaande handelingen niet kan
worden geopend of gesloten, voer dan
de onderstaande procedure uit voor
initialisatie van de functie.
1.Zet het contact AAN.
2.Houd de schakelaar voor de
ruitbediening omhoog getrokken in
de one-touch sluitpositie en sluit de
zijruit volledig.
3.Laat de schakelaar voor de
ruitbediening even los en houd
vervolgens de schakelaar gedurende
ten minste ongeveer 6 seconden in de
one-touch sluitpositie.
4.Houd de schakelaar van de
ruitbediening ingedrukt in de
one-touch openpositie. Blijf de
schakelaar, nadat de zijruit volledig is
geopend, nog eens ten minste
1 seconde in die positie vasthouden.
4.5 Openen, sluiten van de ruiten
139
4
Voordat u gaat rijden
5.Laat de schakelaar voor de
ruitbediening even los en houd
vervolgens de schakelaar gedurende
ten minste ongeveer 4 seconden in de
one-touch openpositie.
6.Houd de schakelaar voor de
ruitbediening nogmaals omhoog
getrokken in de one-touch
sluitpositie. Blijf de schakelaar, nadat
de zijruit volledig is gesloten, nog
eens ten minste 1 seconde in die
positie vasthouden.
Herhaal de procedure vanaf het begin als
u de schakelaar hebt losgelaten terwijl de
ruit nog in beweging was. Als de ruit in de
tegengestelde richting beweegt en niet
volledig kan worden gesloten of geopend,
laat dan de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Aan portierslot gekoppelde werking
ruiten
De elektrisch bedienbare ruiten
kunnen worden geopend en gesloten
met behulp van de mechanische
sleutel.
*
(Blz. 409)
De elektrisch bedienbare ruiten
kunnen worden geopend en gesloten
met behulp van de
afstandsbediening.
*
(Blz. 109)
*
Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden
aangepast door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingszoemer bij geopende
elektrisch bedienbare ruiten
Er klinkt een zoemer en er wordt een
melding weergegeven op het
multi-informatiedisplay in het
instrumentenpaneel wanneer het
contact UIT staat en u het
bestuurdersportier opent terwijl de
elektrisch bedienbare ruiten geopend
zijn.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Sluiten van de ruiten
De bestuurder is verantwoordelijk
voor de bediening van de elektrisch
bedienbare ruiten, ook voor die van
de passagiers. Laat, om onbedoelde
bediening, met name door kinderen,
te voorkomen, de elektrisch
bedienbare ruiten niet door kinderen
bedienen. Het kan gebeuren dat een
lichaamsdeel van een kind of een
andere passagier klem komt te zitten
tussen de elektrisch bedienbare ruit.
Wanneer er een kind in de auto zit,
verdient het aanbeveling om de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening te gebruiken.
(Blz. 141)
Controleer of geen van de
inzittenden een lichaamsdeel naar
buiten steekt dat bekneld zou
kunnen raken als de ruiten bediend
worden.
4.5 Openen, sluiten van de ruiten
140
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wanneer de elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend met de
afstandsbediening of mechanische
sleutel, bedien dan de elektrisch
bedienbare ruit nadat u hebt
gecontroleerd of er geen risico is dat
een passagier met een lichaamsdeel
bekneld kan raken tussen de ruit.
Laat kinderen de elektrisch
bedienbare ruit niet bedienen met
de afstandsbediening of
mechanische sleutel. Het kan
gebeuren dat een lichaamsdeel van
een kind of een andere passagier
klem komt te zitten door het
bedienen van de elektrisch
bedienbare ruit.
Wanneer u uit de auto stapt, zet dan
het contact UIT en neem de sleutel
en het kind met u mee. Anders kan
het kind de auto mogelijk onbedoeld,
uit kattenkwaad, enz. bedienen, wat
tot een ongeval kan leiden.
Klembeveiliging
Gebruik geen lichaamsdelen om de
klembeveiliging opzettelijk te
activeren.
De klembeveiliging werkt mogelijk
niet als iets klem komt te zitten als
de ruit bijna volledig gesloten is.
Zorg ervoor dat er geen
lichaamsdelen klem komen te zitten
tussen de ruit.
Knelbeveiligingsfunctie
Steek geen lichaamsdelen of
kledingstukken in de opening om te
proberen of de knelbeveiliging
werkt.
De knelbeveiliging werkt mogelijk
niet als iets bekneld raakt op het
moment dat de ruit bijna volledig
geopend is. Zorg ervoor dat er geen
lichaamsdelen of kledingstukken
klem komen te zitten tussen de ruit.
Voorkomen van onbedoelde bediening
(blokkeerschakelaar ruitbediening)
Deze functie kan worden gebruikt om te
voorkomen dat kinderen per ongeluk een
passagiersruit openen of sluiten.
Druk op de schakelaar.
Het controlelampje
A
gaat branden en
de ruit van het passagiersportier wordt
geblokkeerd.
De ruiten van de passagiersportieren
kunnen nog wel met de schakelaarvan
het bestuurdersportier worden geopend
en gesloten wanneer de
vergrendelschakelaar is ingeschakeld.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen
bediend worden als
Het contact AAN staat.
Als de 12V-accu wordt losgekoppeld
De blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening wordt uitgeschakeld. Druk
indien nodig na het aansluiten van de
12V-accu op de blokkeerschakelaar voor
de ruitbediening.
4.5 Openen, sluiten van de ruiten
141
4
Voordat u gaat rijden
4.6 Favoriete instellingen
4.6.1 “My settings” (mijn
instellingen)
Een persoon kan worden herkend door
middel van Bluetooth-apparaten. Op
deze manier kunnen de voor de
desbetreffende bestuurder opgeslagen
voertuiginstellingen worden opgeroepen
bij het instappen. Om de persoonlijke
instellingen te kunnen oproepen, dient
eerst een authenticatie-apparaat te
worden geregistreerd voor elke
bestuurder. Er kunnen voor drie personen
instellingen worden opgeslagen via “My
settings” (mijn instellingen). Raadpleeg
voor meer informatie over het
toewijzen/verwijderen van
Bluetooth-apparaten, het instellen van
namen van bestuurders, het resetten van
instellingen en het handmatig wijzigen of
verwijderen van bestuurders de
handleiding voor het multimediasysteem.
Types authenticatie-apparaten
Personen kunnen worden geïdentificeerd
op basis van de volgende
authenticatie-apparaten:
Bluetooth-apparaten
Een persoon kan worden
geïdentificeerd als met het
Bluetooth-apparaat dat bij het vorige
gebruik van de auto is gebruikt als
handsfree-telefoon opnieuw
verbinding wordt gemaakt met het
audiosysteem.
Opgeslagen functies
Wanneer iemand wordt geïdentificeerd
aan de hand van een authenticatie-
apparaat worden de instellingen van de
volgende functies opgehaald:
Voertuiginstellingen die u met het
multimedia-display kunt wijzigen
Bij identificatie worden de
instellingen van de desbetreffende
persoon teruggezet op de instellingen
op het moment dat deze het contact
voor het laatst UIT zette.
4.6 Favoriete instellingen
142
5.1 Voordat u gaat rijden ..........144
5.1.1Rijdenmetdeauto.........144
5.1.2 Lading en bagage .........149
5.1.3 Rijden met een aanhangwagen . .150
5.2Rijprocedures..............150
5.2.1 Startknop .............150
5.2.2 Schakelstand ...........156
5.2.3 Richtingaanwijzerschakelaar....160
5.2.4 Parkeerrem ............160
5.2.5 Brake Hold-systeem ........163
5.2.6 ASC (Active Sound Control)
*
....165
5.2.7 Uitstoot van water (toets H
2
O)...165
5.3 Bedienen van verlichting en
ruitenwissers ..............166
5.3.1 Lichtschakelaar ..........166
5.3.2 AHS
(Adaptive High Beam-systeem)
*
. .168
5.3.3 AHB (Automatic High Beam)
*
...172
5.3.4 Mistachterlicht ..........175
5.3.5 Ruitenwissers en -sproeiers ....175
5.4Tanken..................179
5.4.1 Openen van de tankdopklep ....179
5.5 Gebruik van de ondersteunende
systemen ................182
5.5.1 Toyota Safety Sense ........182
5.5.2 PCS (Pre-Crash Safety-systeem). .186
5.5.3 LTA (Lane Tracing Assist) .....197
5.5.4 RSA (Road Sign Assist).......207
5.5.5 Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik ......212
5.5.6 BSM (Blind Spot Monitor)
*
.....223
5.5.7 Toyota Parking Assist-sensor
*
...228
5.5.8 RCTA (Rear Crossing Traffic Alert)
*
.237
5.5.9 RCD (Rear Camera Detection)
*
...242
5.5.10 PKSB (Parking Support Brake)
*
. .246
5.5.11 Parking Support Brake-functie
(stilstaande objecten voor en achter
de auto/stilstaande objecten rond de
auto
*
)..............251
5.5.12 Parking Support Brake-functie
(bewegende voertuigen achter de
auto)
*
..............254
5.5.13 Parking Support Brake-functie
(voetgangers achter de auto)
*
. .255
5.5.14 Toyota Teammate Advanced
Park
*
...............257
5.5.15 Rijmodusselectieschakelaar . . .282
5.5.16 SNOW-modus ..........282
5.5.17 Ondersteunende systemen ....283
5.6Rijtips..................289
5.6.1Rijdenindewinter.........289
Rijden 5
143
5.1 Voordat u gaat rijden
5.1.1 Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de
onderstaande procedures:
Rijprocedure
Starten van het brandstofcelsysteem
Blz. 150
Rijden
1.Selecteer met ingetrapt rempedaal
schakelstand D.
Controleer of de
schakelstandindicator D aangeeft.
2.Deactiveer de parkeerrem wanneer
deze is geactiveerd. (Blz. 160)
3.Laat het rempedaal geleidelijk
opkomen en trap langzaam het
gaspedaal in om de auto in beweging
te brengen.
Tot stilstand brengen van de auto
1.Trap het rempedaal in.
2.Activeer indien nodig de parkeerrem.
Als de auto gedurende langere tijd
stilstaat, zet dan de selectiehendel in
stand P. (Blz. 156)
Parkeren van de auto
1.Trap het rempedaal in om de auto
volledig tot stilstand te brengen.
2.Activeer de parkeerrem wanneer deze
is gedeactiveerd. (Blz. 160)
3.Selecteer stand P. (Blz. 156)
Controleer of de
schakelstandindicator P aangeeft en
of het waarschuwingslampje
parkeerrem brandt.
4.Druk op de startknop om het
brandstofcelsysteem uit te schakelen.
5.Laat het rempedaal langzaam
opkomen.
6.Vergrendel de portieren nadat u hebt
gecontroleerd of u de elektronische
sleutel bij u hebt.
Plaats bij het parkeren op een helling
indien nodig wielblokken.
Wegrijden op een steile helling omhoog
1.Trap het rempedaal stevig in en
selecteer stand D.
De Hill Start Assist Control wordt
geactiveerd.
2.Activeer de parkeerrem. (Blz. 160)
3.Laat het rempedaal opkomen en trap
langzaam het gaspedaal in om de auto
in beweging te brengen.
4.Deactiveer de parkeerrem.
(Blz. 160)
Rijden met een gunstig
brandstofverbruik
Houd er rekening mee dat brandstofcel-
elektrische auto's vergelijkbaar zijn met
conventionele auto's en dat het
belangrijk is dat u niet plotseling
accelereert, enz. (Blz. 80)
Rijden in de regen
Rijd voorzichtig als het regent, omdat
het zicht dan minder is, de ruiten
beslagen kunnen zijn en de weg glad
kan zijn.
Rijd extra voorzichtig wanneer het
begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de
regen, tussen band en wegdek kan er
zich dan immers een waterfilm
vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
Begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal (Begeleiding
milieubewust bedienen gaspedaal/
“Eco Score” 93)
Milieuvriendelijk rijden is gemakkelijker
te realiseren door in de zone
ECO-acceleratie te blijven. Verder is het
door binnen de zone ECO-acceleratie te
blijven gemakkelijker om een goede
ECO-score te behalen.
5.1 Voordat u gaat rijden
144
Bij het wegrijden:
Trap, terwijl u binnen de zone
ECO-acceleratie blijft, het gaspedaal
geleidelijk in en accelereer tot aan de
gewenste snelheid. Door niet
overmatig snel te accelereren, kan er
een goede ECO-score voor het
wegrijden worden behaald.
Tijdens het rijden:
Laat, nadat u de gewenste snelheid
hebt bereikt, het gaspedaal los en rijd
met een constante snelheid binnen de
zone ECO-acceleratie. Door binnen de
zone ECO-acceleratie te blijven, kan er
een goede ECO-score voor het rijden
met constante snelheid worden
behaald.
Bij het tot stilstand brengen van de
auto:
Door bij het decelereren het
gaspedaal vroegtijdig los te laten, kan
er een goede ECO-score voor het tot
stilstand brengen van de auto worden
behaald.
Beperken van het vermogen van het
brandstofcelsysteem (Brake
Override-systeem)
Wanneer het gaspedaal en rempedaal
gelijktijdig worden ingetrapt, wordt
het vermogen van het
brandstofcelsysteem mogelijk
beperkt.
Er wordt een waarschuwingsmelding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay terwijl het systeem
in werking is. (Blz. 388)
Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de
auto adviseren wij rekening te houden
met onderstaande aanwijzingen:
De eerste 300 km:
Voorkom plotseling sterk afremmen.
De eerste 1.000 km:
Rijd niet met extreem hoge
snelheden.
Vermijd plotseling sterk
accelereren.
Rijd niet langdurig in een lage
versnelling.
Rijd niet langdurig met een
constante snelheid.
Remsysteem met in remschijf
geïntegreerde parkeerremtrommel
Uw auto is uitgerust met een
remsysteem met in de remschijf
geïntegreerde parkeerremtrommel. Deze
trommelremmen moeten regelmatig
worden bijgesteld. Bij het vervangen van
onderdelen van de parkeerrem dienen ze
te worden afgesteld. Laat het bijstellen
uitvoeren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de
in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of
de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 425)
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bij het starten van de auto
Houd het rempedaal altijd ingetrapt als
de auto stilstaat en het controlelampje
READY brandt. Dit voorkomt kruipen
van de auto.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt,
blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
Als u per ongeluk in plaats van het
rempedaal het gaspedaal intrapt,
zal de auto onverwacht
accelereren, wat een ongeval tot
gevolg kan hebben.
5.1 Voordat u gaat rijden
145
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij het achteruitrijden draait u
wellicht uw lichaam, waardoor het
bedienen van de pedalen moeilijk
wordt. Zorg dat u de pedalen altijd
goed kunt bedienen.
Zorg dat u altijd in de juiste
houding achter het stuur zit, ook
als de auto maar kort hoeft te
rijden. Zo kunt u het rem- en
gaspedaal goed bedienen.
Trap het rempedaal met uw
rechtervoet in. Wanneer u het
rempedaal met uw linkervoet
intrapt, kan in een noodgeval uw
reactie vertraagd worden,
waardoor een ongeval kan
ontstaan.
De bestuurder moet extra goed
letten op voetgangers omdat deze
auto alleen wordt aangedreven door
een elektromotor (tractiemotor).
Aangezien er geen motorgeluiden
zijn, kunnen voetgangers de
beweging van de auto misschien
onjuist inschatten. Hoewel uw auto is
voorzien van een akoestisch
voertuigwaarschuwingssysteem,
dient u voorzichtig te rijden,
aangezien voetgangers in de buurt
de auto mogelijk nog steeds niet
opmerken als er veel
omgevingsgeluid is.
Zet het brandstofcelsysteem tijdens
normaal rijden niet uit. Door het
uitschakelen van het
brandstofcelsysteem tijdens het
rijden verliest u niet de controle over
het stuurwiel of de remmen. De
stuurbekrachtiging werkt echter niet
meer. Hierdoor zal het sturen veel
zwaarder gaan dan normaal. Zet in
dat geval de auto aan de kant zodra
dit veilig kan. In geval van nood
echter, bijvoorbeeld als de auto
onmogelijk op de normale manier tot
stilstand kan worden gebracht:
blz. 378
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het continu gebruiken van de
remmen kan leiden tot
oververhitting en een verminderde
remwerking wanneer u een steile
helling af rijdt.
Verstel het stuurwiel, de stoel en de
binnen- en buitenspiegels niet
tijdens het rijden. Als u dat wel doet,
kunt u de macht over het stuur
verliezen.
Controleer altijd of alle passagiers
hun armen, hoofd en andere
lichaamsdelen binnen de auto
houden.
Tijdens het rijden op een glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren
en sturen kunnen de banden hun grip
verliezen, met controleverlies tot
gevolg.
Door plotseling accelereren of
regeneratief remmen door schakelen
kan de auto in een slip raken.
Trap, nadat u door een plas bent
gereden, het rempedaal lichtjes in
om ervoor te zorgen dat de remmen
goed werken. Door natte remblokken
kan de remwerking afnemen.
Remmen die aan één kant van de
auto nat zijn en niet goed werken,
kunnen de besturing bemoeilijken.
Bedienen van de transmissie
Laat de auto niet achteruitrollen als
een vooruitversnelling is
ingeschakeld of vooruitrollen terwijl
schakelstand R is geselecteerd. Als
dat wel gebeurt, kan een ongeval
ontstaan of kan de auto beschadigd
raken.
Selecteer schakelstand P niet tijdens
het rijden. Als u dat wel doet, kan er
schade aan de transmissie ontstaan
waardoor u de controle over de auto
kunt verliezen.
Schakel stand R niet in terwijl de auto
vooruitrijdt. Als u dat wel doet, kan er
schade aan de transmissie ontstaan
waardoor u de controle over de auto
kunt verliezen.
5.1 Voordat u gaat rijden
146
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Selecteer tijdens het achteruitrijden
geen vooruitversnelling. Als u dat wel
doet, kan er schade aan de
transmissie ontstaan waardoor u de
controle over de auto kunt verliezen.
Als stand N wordt ingeschakeld
terwijl de auto rijdt, wordt het
brandstofcelsysteem uitgeschakeld.
Regeneratief remmen is niet
beschikbaar als het
brandstofcelsysteem is
uitgeschakeld.
Zet de selectiehendel niet in een
andere stand wanneer het gaspedaal
ingetrapt is. Als op dat moment een
andere schakelstand dan P of N
wordt geselecteerd, kan de auto
onverwacht snel accelereren,
waardoor een aanrijding en dodelijk
of ernstig letsel kunnen ontstaan.
Nadat u de schakelstand gewijzigd
hebt, moet u de actuele schakelstand
controleren die op de
schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
Als u een piepend of krassend geluid
hoort (slijtage-indicatoren
remblokken)
Laat de remblokken zo snel mogelijk
nakijken en indien nodig vervangen
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
De remschijven kunnen beschadigd
raken als de remblokken niet op tijd
worden vervangen.
Het rijden met een auto waarvan de
remblokken en/of de remschijven de
slijtagelimiet hebben overschreden, is
gevaarlijk.
Bij stilstaande auto
Trap het gaspedaal niet onnodig in.
Als op dat moment een andere
schakelstand dan P of N is
geselecteerd, kan de auto
onverwachts in beweging komen,
WAARSCHUWING! (Vervolg)
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
Houd, om ongevallen door het
wegrollen van de auto te voorkomen,
altijd het rempedaal ingetrapt zolang
het controlelampje READY brandt en
activeer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom voor- of achteruitrollen van
de auto bij stoppen op een helling,
waardoor een ongeval kan ontstaan:
trap altijd het rempedaal in en
activeer de parkeerrem indien nodig.
Als de auto geparkeerd is
Laat geen brillen, aanstekers,
spuitbussen of blikken frisdrank in de
auto liggen als deze in de zon
geparkeerd staat. Dit kan resulteren
in het volgende:
Een aansteker of spuitbus kan gas
gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
De temperatuur in de auto kan zo
hoog oplopen dat kunststof
brillenglazen en kunststof
monturen kunnen vervormen of
barsten.
Blikjes frisdrank kunnen
openbarsten, waardoor de inhoud
in het interieur terechtkomt.
Bovendien kan de vloeistof
kortsluiting in de elektrische
componenten van de auto
veroorzaken.
Laat geen aanstekers achter in de
auto. Als een aansteker in het
dashboardkastje of op de vloer ligt,
kan deze per ongeluk gaan branden
als er bagage wordt geplaatst of een
stoel wordt afgesteld en brand
veroorzaken.
Plak geen parkeerschijven op de
voorruit of andere ruiten. Plaats
geen reservoirs zoals luchtverfrissers
op het instrumentenpaneel of
dashboard. Deze parkeerschijven of
reservoirs kunnen als een lens
werken en brand veroorzaken in de
auto.
5.1 Voordat u gaat rijden
147
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Laat geen portier of ruit open als het
gebogen glas van naastliggende
gebouwen voorzien is van een
gemetalliseerde film, bijvoorbeeld
een zilverkleurige folie. Weerkaatst
zonlicht kan van het glas een lens
maken en brand veroorzaken.
Activeer altijd de parkeerrem,
selecteer schakelstand P, schakel het
brandstofcelsysteem uit en sluit de
auto af. Laat de auto niet onbeheerd
achter als het controlelampje READY
brandt. Als de auto is geparkeerd
terwijl schakelstand P is geselecteerd
maar de parkeerrem niet is
geactiveerd, zou de auto in beweging
kunnen komen, wat kan leiden tot
een ongeval.
Als u even gaat slapen in de auto
Schakel het brandstofcelsysteem altijd
uit. Anders kan de auto plotseling in
beweging komen wanneer per ongeluk
de selectiehendel in een andere stand
wordt gezet of het gaspedaal wordt
ingetrapt, wat kan leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Bij het remmen
Rijd voorzichtiger wanneer de
remmen nat zijn. De remweg neemt
toe als de remmen nat zijn en
bovendien kan vocht ertoe leiden dat
de ene kant van de auto sterker
afgeremd wordt dan de andere kant.
Ook de werking van de parkeerrem
kan door vocht in negatieve zin
beïnvloed worden.
Rijd niet te dicht achter een andere
auto als het elektronisch geregelde
remsysteem niet werkt en vermijd
afdalingen en scherpe bochten die
afremmen noodzakelijk maken. In dit
geval kan de auto nog wel worden
afgeremd, maar moet er een grotere
kracht op het rempedaal worden
uitgeoefend dan normaal. De
remweg zal ook langer zijn. Laat uw
remmen onmiddellijk repareren.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het remsysteem bestaat uit 2 of
meer afzonderlijke hydraulische
systemen: als een van de systemen
uitvalt, werkt het andere
systeem/werken de andere systemen
nog wel. In dat geval moet het
rempedaal krachtiger worden
ingetrapt dan gewoonlijk en neemt
ook de remweg toe. Laat uw remmen
onmiddellijk repareren.
OPMERKING
Tijdens het rijden
Trap tijdens het rijden niet
tegelijkertijd het gaspedaal en het
rempedaal in, anders neemt het
vermogen van het
brandstofcelsysteem mogelijk af.
Gebruik het gaspedaal niet om de auto
op een helling op zijn plaats te houden
en trap daartoe ook niet het
rempedaal en het gaspedaal
gelijktijdig in.
Bij het parkeren
Activeer altijd de parkeerrem en zet de
transmissie altijd in stand P. Anders kan
de auto onverwachts accelereren als het
gaspedaal per ongeluk wordt ingetrapt.
Voorkomen van schade aan onderdelen
van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende
langere tijd in een van beide
richtingen tegen de aanslag aan.
Anders kan schade aan de
stuurbekrachtigingsmotor ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over
oneffenheden in de weg om schade
aan de wielen, de onderzijde van de
auto, enz. te vermijden.
Als u tijdens het rijden een lekke band
krijgt
Een lekke of beschadigde band kan
leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap
het rempedaal geleidelijk in om de auto
tot stilstand te brengen.
5.1 Voordat u gaat rijden
148
OPMERKING (Vervolg)
Het kan moeilijk zijn om de auto onder
controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden
maken of trillen.
De auto kan abnormaal gaan
overhellen.
Informatie over wat u moet doen in het
geval van een lekke band (blz. 396)
Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval
e.d. zijn overstroomd. Indien u dat toch
doet, kan de auto hierdoor ernstig
beschadigd raken:
Afslaan brandstofcelsysteem
Kortsluiting in elektrische
componenten
Schade aan het brandstofcelsysteem
door onderdompeling in water
Na het rijden op een overstroomde weg
moet het volgende worden nagekeken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige:
Brandstofcelsysteem
Remwerking
Wijzigingen in peil en kwaliteit van
transmissievloeistof, enz.
Smering van de lagers en de
kogelgewrichten van de
wielophanging (indien mogelijk) en de
werking van alle koppelingen, lagers,
enz.
Als het regelsysteem voor stand P
beschadigd is door grote hoeveelheden
water, is het wellicht niet mogelijk om
stand P in te schakelen of vanuit stand P
een andere stand in te schakelen. Neem
in dit geval contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Wegrijregeling
Wanneer de onderstaande ongewone
bediening plaatsvindt terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt, wordt het
vermogen van het brandstofcelsysteem
mogelijk beperkt.
Wanneer de selectiehendel in stand R
*
wordt gezet.
Wanneer de transmissie vanuit stand
P of R in een andere stand voor
vooruitrijden, zoals stand D
*
, wordt
gezet.
Als het systeem ingeschakeld wordt,
verschijnt er een melding op het
multi-informatiedisplay. Lees de
boodschap en volg de instructie op.
*
Afhankelijk van de situatie is het
wellicht niet mogelijk om de
selectiehendel in een andere stand te
zetten.
Wegrijregeling
Wanneer de TRC wordt uitgeschakeld
(blz. 284), werkt ook de
wegrijregeling niet. Als het u niet lukt
om met behulp van de wegrijregeling
weg te rijden in modder of op verse
sneeuw, deactiveer dan de TRC
(blz. 284), zodat de auto in zo'n
geval gemakkelijker wegrijdt.
5.1.2 Lading en bagage
Lees onderstaande informatie over
voorzorgsmaatregelen, laadvermogen en
belading zorgvuldig door:
WAARSCHUWING!
Zaken die niet in de bagageruimte
vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand
veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden:
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
5.1 Voordat u gaat rijden
149
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Voorzorgsmaatregelen bij opbergen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden
dat de pedalen niet goed kunnen
worden ingetrapt, dat het zicht van de
bestuurder wordt gehinderd of dat de
bestuurder of passagiers door
voorwerpen geraakt worden, wat een
ongeval kan veroorzaken.
Vervoer lading en bagage indien
mogelijk altijd in de bagageruimte.
Leg geen lading of bagage op de
volgende plaatsen:
In de voetenruimte bij de
bestuurder
Op de voorpassagiersstoel of de
achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
Op de hoedenplank
Op het instrumentenpaneel
Op het dashboard
Zorg dat alle voorwerpen die zich in
het passagierscompartiment
bevinden, zijn opgeborgen of
vastgezet.
Lading en gewichtsverdeling
Overlaad uw auto niet.
Verdeel het gewicht gelijkmatig. Een
onjuiste belading kan de besturing
en de remwerking in negatieve zin
beïnvloeden, waardoor een ongeval
kan ontstaan met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
OPMERKING
Dakfolie (auto's met elektrisch
bedienbaar zonnescherm)
Bevestig geen dakdrager op de dakfolie.
Anders kan de laag beschadigd raken.
5.1.3 Rijden met een
aanhangwagen
Toyota adviseert u niet met een
aanhangwagen te rijden. Toyota
adviseert u bovendien geen trekhaak te
laten monteren voor het gebruik van
bijvoorbeeld een fietsendrager. Uw auto
is niet ontworpen voor het rijden met een
aanhangwagen of het gebruik van op de
trekhaak bevestigde dragers.
5.2 Rijprocedures
5.2.1 Startknop
Als u de volgende handelingen uitvoert
terwijl u de elektronische sleutel bij u
hebt, wordt het brandstofcelsysteem
gestart of worden de standen van het
contact gewijzigd.
Starten van het brandstofcelsysteem
1.Trek aan de parkeerremschakelaar om
te controleren of de parkeerrem is
geactiveerd. (Blz. 160)
Het waarschuwingslampje van de
parkeerrem gaat branden.
2.Trap het rempedaal stevig in.
en een melding worden op het
multi-informatiedisplay
weergegeven. Als dit niet wordt
weergegeven, kan het
brandstofcelsysteem niet worden
gestart.
Wanneer stand N geselecteerd is, kan
het brandstofcelsysteem niet worden
gestart. Zet de selectiehendel in stand
P wanneer u het brandstofcelsysteem
start. (Blz. 156)
5.1 Voordat u gaat rijden
150
3.Druk kort en krachtig op de startknop.
Eén keer kort en stevig indrukken van
de startknop is voldoende om deze te
bedienen. U hoeft de startknop niet
ingedrukt te houden.
Als het controlelampje READY gaat
branden, werkt het
brandstofcelsysteem normaal.
Houd het rempedaal ingetrapt tot het
controlelampje READY brandt.
Het brandstofcelsysteem kan vanuit
iedere stand van het contact worden
gestart.
4.Controleer of het controlelampje
READY brandt.
Als het controlelampje READY uit is,
kan er niet met de auto worden
gereden.
Starten van het brandstofcelsysteem
bij lage temperaturen
Als het brandstofcelsysteem wordt
gestart bij lage temperaturen, wordt
het brandstofcelpakket snel
opgewarmd met de restwarmte van
het opwekken van vermogen. De
werkingsgeluiden zullen luider zijn
dan normaal, maar dat duidt niet op
een storing. Afhankelijk van de
situatie kunnen de werkingsgeluiden
ook nadat het controlelampje READY
is gaan branden nog enige tijd
doorgaan. (Blz. 68)
Bij lage temperaturen kan het langer
duren dan normaal voordat het
controlelampje READY gaat branden.
In dergelijke gevallen wordt de
voortgangsstatus weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
A“FCV System is Warmed Up
Waiting...” (bezig met opwarmen
brandstofcelsysteem...)
Als het brandstofcelsysteem wordt
gestart bij lage temperaturen, wordt
“FCV Sys. OFF Due to Cold Stop in
Safe Place See Owner’s Manual”
(brandstofcelsysteem UIT ten gevolge
van kou, stop op een veilige plaats, zie
handleiding) mogelijk weergegeven
op het multi-informatiedisplay.
Het brandstofcelsysteem is bevroren
en kan niet worden gestart. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Het uitgangsvermogen wordt tijdelijk
beperkt totdat het
brandstofcelsysteem volledig op
bedrijfstemperatuur is.
Als de tractiebatterij extreem koud is
(temperatuur lager dan ongeveer
-30°C) als gevolg van de
buitentemperatuur, kan het
brandstofcelsysteem mogelijk niet
worden gestart. Probeer in dat geval
het brandstofcelsysteem nogmaals te
starten nadat de temperatuur van de
tractiebatterij is opgelopen omdat
bijvoorbeeld de buitentemperatuur is
gestegen.
5.2 Rijprocedures
151
5
Rijden
Als het brandstofcelsysteem niet kan
worden gestart
De startblokkering is mogelijk niet
uitgeschakeld. (Blz. 60) Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Lees de op het multi-
informatiedisplay weergegeven
melding m.b.t. het starten en volg de
aanwijzingen op.
Controleer of de tankdopklep
gesloten is. Het brandstofcelsysteem
kan niet worden gestart als de
tankdopklep open is. Sluit de
tankdopklep alvorens het systeem te
starten. (Blz. 181)
Geluiden en trillingen die kenmerkend
zijn voor een brandstofcel-elektrische
auto
Blz. 68
Als de 12V-accu is ontladen
Het brandstofcelsysteem kan niet
worden gestart met het Smart
entry-systeem met startknop.
Raadpleeg blz. 410 om het
brandstofcelsysteem opnieuw te
starten.
Leegraken batterij elektronische
sleutel
Blz. 106
Omstandigheden die de werking
kunnen beïnvloeden
Blz. 118
Aanwijzingen voor de instapfunctie
Blz. 119
Als op het multi-informatiedisplay
“Smart Entry & Start System
Malfunction See Owner’s Manual”
(Storing in Smart entry-systeem met
startknop; raadpleeg handleiding)
wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem
aanwezig. Laat de auto direct nakijken
door uw Toyota-dealer.
Stuurslotfunctie (indien aanwezig)
Nadat het contact UIT is gezet en de
portieren zijn geopend en gesloten,
wordt het stuurwiel vergrendeld met
de stuurslotfunctie. Als u nogmaals op
de startknop drukt, wordt het
stuurslot automatisch weer
uitgeschakeld.
Als het stuurslot niet kan worden
ontgrendeld, wordt “Push POWER
Switch while Turning the Steering
Wheel in Either Direction” (Druk de
startknop in en draai daarbij het
stuurwiel in een willekeurige richting)
weergegeven op het multi-
informatiedisplay. Druk kort en
krachtig op de startknop terwijl u het
stuurwiel naar links en rechts draait.
Om te voorkomen dat de elektromotor
van het stuurslot oververhit raakt, kan
de werking worden onderbroken als
het brandstofcelsysteem in korte tijd
herhaaldelijk wordt in- en
uitgeschakeld. Wacht in dat geval met
het bedienen van de startknop. Na
ongeveer 10 seconden zal de
elektromotor van het stuurslot weer
functioneren.
5.2 Rijprocedures
152
Als het controlelampje READY niet
gaat branden
Neem, als het controlelampje READY
niet gaat branden nadat de juiste
procedure voor het starten van de auto
is gevolgd, direct contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als er een storing in het
brandstofcelsysteem zit
Blz. 391
Batterij elektronische sleutel
Blz. 366
Bedienen van de startknop
Als de knop niet kort en krachtig
wordt ingedrukt, wijzigt de stand van
het contact mogelijk niet of wordt het
brandstofcelsysteem niet gestart.
Als u probeert het
brandstofcelsysteem opnieuw te
starten direct nadat het contact UIT is
gezet, dan start het
brandstofcelsysteem in sommige
gevallen mogelijk niet. Wacht nadat u
het contact UIT hebt gezet een paar
seconden voordat u het
brandstofcelsysteem opnieuw start.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Raadpleeg blz. 408 als het Smart
entry-systeem met startknop is
uitgeschakeld via de persoonlijke
voorkeursinstellingen.
WAARSCHUWING!
Bij het starten van het
brandstofcelsysteem
Ga altijd op de bestuurdersstoel zitten
alvorens het brandstofcelsysteem te
starten. Trap onder geen enkele
voorwaarde het gaspedaal in bij het
starten van het brandstofcelsysteem.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot
een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
(auto's met stuurslotfunctie)
Als een storing aan het
brandstofcelsysteem zich voordoet
terwijl de auto rijdt, vergrendel of open
de portieren dan niet totdat de auto
veilig en volledig tot stilstand is
gekomen. Anders kan de
stuurslotfunctie geactiveerd worden,
wat kan leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
OPMERKING
Bij het starten van het
brandstofcelsysteem
Indien het brandstofcelsysteem moeilijk
start, laat uw auto dan onmiddellijk
controleren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Symptomen die kunnen duiden op een
defect in de startknop
Als de startknop anders lijkt te werken
dan normaal, bijvoorbeeld als de knop
iets blijft hangen, kan de startknop
defect zijn. Neem onmiddellijk contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Uitschakelen van het
brandstofcelsysteem
1.Breng de auto volledig tot stilstand.
2.Activeer de parkeerrem. (Blz. 160)
3.Druk op de schakelaar voor stand P.
(Blz. 156)
Controleer of de
schakelstandindicator P aangeeft en
of het waarschuwingslampje
parkeerrem brandt.
5.2 Rijprocedures
153
5
Rijden
4.Druk op de startknop.
Het brandstofcelsysteem stopt en de
weergave van het
instrumentenpaneel dooft (de
schakelstandindicator dooft een paar
seconden na de weergave van het
instrumentenpaneel).
5.Laat het rempedaal los en controleer
of ACCESSORY (stand ACC) of
IGNITION ON (contact AAN) niet
wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Uitschakelen van het
brandstofcelsysteem bij lage
temperaturen
Als de startknop wordt ingedrukt en
het brandstofcelsysteem wordt
uitgeschakeld bij lage temperaturen,
kan het uitstoten van water via de
uitlaatpijp langer duren dan normaal
om te voorkomen dat de vloeistof in
het brandstofcelpakket bevriest.
Als “FCV System Purge in Progress
Purge will Stop Automatically”
(uitstoot brandstofcelsysteem bezig,
uitstoot stopt automatisch) wordt
weergegeven op het multi-
informatiedisplay, kunt u de auto
gewoon verlaten.
Het uitstoten van water kan ook
langer duren als het systeem wordt
uitgeschakeld voordat het
brandstofcelsysteem volledig op
bedrijfstemperatuur is.
Tijdens het uitstoten van water zijn
sissende en andere geluiden normaal.
(Blz. 68)
Tanken is geen probleem als er water
wordt uitgestoten. Het uitstootproces
wordt na een aantal minuten
automatisch uitgevoerd en er wordt
mogelijk een witte mist uitgestoten.
Dit duidt echter niet op een storing.
Parkeren van de auto bij koud weer
Er wordt mogelijk automatisch water
uitgestoten via de uitlaatpijp, zelfs
wanneer het brandstofcelsysteem is
uitgeschakeld, om te voorkomen dat
vloeistof in het brandstofcelpakket,
waterstofleidingen, enz. bevriest. Er
kan ook waterdamp worden
uitgestoten, maar dit duidt niet op een
storing.
Tijdens het uitstoten van water zijn
sissende en andere geluiden normaal.
(Blz. 68)
Bij een storing in de schakelregeling
Wanneer wordt geprobeerd om het
contact UIT te zetten terwijl de
schakelregeling defect is, wordt het
contact mogelijk in stand ACC gezet. In
dit geval kan het contact UIT worden
gezet door de parkeerrem te activeren
en nogmaals de startknop in te drukken.
Laat de auto onmiddellijk controleren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als er een storing aanwezig
is in het systeem.
Functie automatisch selecteren van
stand P
Blz. 158
Uitstoot van water (toets H
2
O)
Blz. 165
WAARSCHUWING!
Uitschakelen van het
brandstofcelsysteem in een
noodgeval
Als u in een noodgeval het
brandstofcelsysteem tijdens het
rijden wilt stoppen, houdt u de
startknop langer dan 2 seconden
ingedrukt of drukt u deze minstens
3 keer kort achter elkaar in.
(Blz. 378) Raak de startknop
echter tijdens het rijden niet aan,
behalve in geval van nood. Door het
uitschakelen van het
brandstofcelsysteem tijdens het
rijden verliest u niet de controle over
het stuurwiel of de remmen. De
5.2 Rijprocedures
154
WAARSCHUWING! (Vervolg)
stuurbekrachtiging werkt echter niet
meer. Hierdoor zal het sturen veel
zwaarder gaan dan normaal. Zet in
dat geval de auto aan de kant zodra
dit veilig kan.
Als de startknop wordt bediend
terwijl de auto rijdt, verschijnt er een
waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay en klinkt er
een zoemer.
Druk op de startknop om het
brandstofcelsysteem opnieuw te
starten nadat dit ten gevolge van een
noodsituatie is uitgeschakeld.
Wijzigen van de standen van het
contact
De stand kan worden gewijzigd door op
de startknop te drukken zonder het
rempedaal in te trappen. (De stand
verandert iedere keer dat op de knop
wordt gedrukt.)
AACCESSORY (stand ACC)
BIGNITION ON (contact AAN)
1.UIT
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
2.ACC
Sommige elektrische componenten
zoals het audiosysteem kunnen
worden gebruikt.
Op het instrumentenpaneel wordt
ACCESSORY (stand ACC)
weergegeven.
3.AAN
Alle elektrische componenten kunnen
worden gebruikt.
Op het instrumentenpaneel wordt
IGNITION ON (contact AAN)
weergegeven.
Auto power off-functie
Als het contact langer dan 20 minuten in
stand ACC of langer dan een uur AAN
staat (brandstofcelsysteem niet in
werking) terwijl de transmissie in stand P
staat, wordt het contact automatisch UIT
gezet. Deze functie kan het ontladen van
de 12V-accu echter niet helemaal
voorkomen. Laat het contact niet
gedurende langere tijd in stand ACC of
AAN staan terwijl het
brandstofcelsysteem niet in werking is.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat het contact niet gedurende
langere tijd in stand ACC of AAN staan
zonder het brandstofcelsysteem in te
schakelen.
Als ACCESSORY (stand ACC) of
IGNITION ON (contact AAN) op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven, is het contact niet UIT.
Verlaat de auto nadat u het contact
UIT hebt gezet.
5.2 Rijprocedures
155
5
Rijden
5.2.2 Schakelstand
Selecteer de schakelstand op basis van
uw doel en de situatie.
Doel en functie van de schakelstanden
Schakel-
stand Doel of functie
PParkeren van de auto/
starten van het brandstof-
celsysteem
R Achteruit
N Neutraalstand
D Normaal rijden
De Br-modus is geen schakelstand.
(Blz. 160)
Als er een melding over een
schakelhandeling wordt weergegeven
Om te voorkomen dat de schakelstand
onjuist wordt geselecteerd of dat de auto
onverwachts in beweging komt, kan de
schakelstand automatisch worden
gewijzigd of is bediening van de
selectiehendel mogelijk vereist. Wijzig in
dit geval de schakelstand aan de hand
van de meldingen op het
multi-informatiedisplay.
OPMERKING
Situaties waarbij storingen in de
schakelregeling mogelijk zijn
Als een van de volgende situaties zich
voordoet, zijn storingen in de
schakelregeling mogelijk.
Breng de auto onmiddellijk op een
veilige plaats met een vlakke
ondergrond tot stilstand, activeer de
parkeerrem en neem vervolgens contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als de waarschuwingsmelding met
betrekking tot het
schakelregelsysteem op het
multi-informatiedisplay verschijnt.
(Blz. 391)
OPMERKING (Vervolg)
Op het display wordt aangegeven dat
er gedurende meerdere seconden
geen schakelstand is geselecteerd.
Weergave schakelstand en wijzigen van
de schakelstand
ASelectiehendel
Bedien de selectiehendel soepel en
goed in de richting van de pijl op de
schakelstandindicator.
Beweeg de selectiehendel in de
richting van de pijl en houd hem in
deze positie om stand N in te
schakelen.
Laat de selectiehendel na het
schakelen steeds los, zodat hij kan
terugkeren naar zijn normale positie
().
Schakelen naar de Br-modus is alleen
mogelijk als de selectiehendel in
stand D staat.
Zorg er bij het schakelen van P naar N,
D of R, van N, Br-modus of R naar P,
van D of Br-modus naar R of van R
naar D voor dat het rempedaal
ingetrapt is en dat de auto stilstaat.
5.2 Rijprocedures
156
BSchakelstandindicator
Weergave instrumentenpaneel
De actuele schakelstand licht op.
Wanneer een andere schakelstand
dan stand D of de Br-modus wordt
geselecteerd, wordt het
controlelampje Br-modus grijs.
CSchakelaar stand P
Breng de auto volledig tot stilstand
en activeer de parkeerrem. Druk
vervolgens op de schakelaar voor
stand P.
Wanneer de schakelstand gewijzigd
wordt naar P, gaat de
schakelaarverlichting branden.
Controleer of de
schakelstandindicator P aangeeft.
Wijzigen van de schakelstand in elke
stand van het contact
Wanneer het contact in stand ACC of
UIT staat, kan de schakelstand niet
worden gewijzigd.
Wanneer het contact AAN staat en het
controlelampje READY niet brandt,
kan de schakelstand alleen worden
gewijzigd in N.
Wanneer het controlelampje READY
brandt, kan de schakelstand worden
gewijzigd van P in D, N of R.
Wanneer het controlelampje READY
knippert, kan de schakelstand vanuit
stand P niet worden gewijzigd, ook al
wordt de selectiehendel bediend.
Bedien de selectiehendel nogmaals
nadat het controlelampje READY na
het knipperen blijft branden.
Wijzigen van de schakelstand vanuit
stand P
Bedien de selectiehendel terwijl u het
rempedaal stevig intrapt. Als u de
selectiehendel bedient zonder dat u
het rempedaal intrapt, klinkt de
zoemer en is het selecteren van een
andere stand niet mogelijk.
Controleer bij het selecteren van de
schakelstand of de schakelstand
gewijzigd is in de gewenste stand door
de schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel te controleren.
De schakelstand kan niet rechtstreeks
worden gewijzigd van P naar de
Br-modus.
De schakelstand kan niet worden
gewijzigd wanneer
In de volgende situaties klinkt er een
zoemer om u te informeren dat de
schakelstand niet kan worden gewijzigd.
Gebruik de juiste handeling om opnieuw
te proberen de schakelstand te wijzigen.
Als wordt geprobeerd de schakelstand
te wijzigen vanuit stand P zonder
daarbij het rempedaal in te trappen
Als wordt geprobeerd de schakelstand
te wijzigen vanuit stand P terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt
Als wordt geprobeerd de schakelstand
te wijzigen vanuit stand N terwijl de
auto stilstaat of er zeer langzaam
wordt gereden zonder daarbij het
rempedaal in te trappen
Als wordt geprobeerd de schakelstand
te wijzigen vanuit stand N terwijl de
auto stilstaat of er zeer langzaam
wordt gereden terwijl het gaspedaal
wordt ingetrapt
Als wordt geprobeerd om de
schakelstand vanuit stand P of N in de
Br-modus te zetten
Als de schakelaar stand P tijdens het
rijden wordt ingedrukt
Wanneer met zeer lage snelheid wordt
gereden, wordt de schakelstand
mogelijk gewijzigd naar stand P.
De schakelstand wijzigt automatisch
naar stand N wanneer
In de volgende situaties klinkt er een
zoemer om u te informeren dat de
schakelstand is gewijzigd naar stand N.
Gebruik de juiste handeling om opnieuw
te proberen de schakelstand te wijzigen.
5.2 Rijprocedures
157
5
Rijden
Als wordt geprobeerd de schakelstand
te wijzigen naar stand R terwijl de auto
vooruitrijdt
Wanneer met lage snelheid wordt
gereden, wordt de schakelstand
mogelijk gewijzigd naar stand R.
Als wordt geprobeerd de schakelstand
te wijzigen naar stand D terwijl de
auto achteruitrijdt
Wanneer met lage snelheid wordt
gereden, wordt de schakelstand
mogelijk gewijzigd naar stand D.
Als wordt geprobeerd om de
schakelstand vanuit stand R in de
Br-modus te zetten
Als tijdens het rijden schakelstand N is
geselecteerd
Als schakelstand N is geselecteerd
tijdens het rijden boven een bepaalde
snelheid, wordt de schakelstand
gewijzigd naar stand N zonder dat de
selectiehendel in stand N wordt
gehouden. In deze situatie klinkt er een
zoemer en wordt er een melding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay om u te informeren
dat de schakelstand is gewijzigd naar
stand N.
Functie automatisch selecteren van
stand P
In de volgende gevallen wordt de
schakelstand automatisch gewijzigd
naar P.
Wanneer de startknop wordt
ingedrukt terwijl de auto stilstaat met
het contact AAN en er een andere
stand dan stand P is geselecteerd
(nadat schakelstand P is geselecteerd,
gaat het contact UIT)
*
Wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend en aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan, terwijl een andere
schakelstand dan P is geselecteerd
Het contact staat AAN.
De bestuurder draagt geen
veiligheidsgordel.
Het rempedaal wordt niet ingetrapt.
Bedien de selectiehendel nogmaals
om weg te rijden nadat
schakelstand P is geselecteerd.
Wanneer de auto wordt stilgezet
nadat het brandstofcelsysteem in een
noodgeval tijdens het rijden is
uitgezet
Wanneer de spanning van de
12V-accu daalt terwijl een andere
schakelstand dan P is geselecteerd
*
Wanneer op de startknop wordt
gedrukt terwijl wordt gereden met een
extreem lage snelheid, zoals net voordat
de auto tot stilstand komt, wordt
mogelijk automatisch stand P
ingeschakeld. Zorg ervoor dat de auto
volledig stilstaat voordat u op de
startknop drukt.
Als de schakelstand niet vanuit stand P
gewijzigd kan worden
De kans bestaat dat de 12V-accu leeg is.
Controleer in dit geval de 12V-accu.
(Blz. 410)
WAARSCHUWING!
Selectiehendel
Verwijder de selectiehendelknop niet
en gebruik uitsluitend de originele
Toyota selectiehendelknop. Hang
ook niets aan de selectiehendel.
Hierdoor kan de selectiehendel niet
in zijn oorspronkelijke positie
terugkeren met mogelijk ongevallen
tot gevolg wanneer de auto in
beweging is.
Raak de selectiehendel niet aan
wanneer u deze niet gebruikt, om te
voorkomen dat de schakelstand per
ongeluk wordt gewijzigd.
Schakelaar stand P
Druk nooit op de schakelaar voor
stand P terwijl de auto nog rijdt. Als u
op de schakelaar van stand P drukt
terwijl u zeer langzaam rijdt (bv.
direct voordat u de auto tot stilstand
brengt), kan de auto plotseling tot
stilstand komen wanneer de
5.2 Rijprocedures
158
WAARSCHUWING! (Vervolg)
schakelstand wijzigt naar P. Dit kan
tot een ongeval leiden.
Raak de schakelaar stand P niet aan
wanneer u deze niet gebruikt, om te
voorkomen dat de schakelstand per
ongeluk wordt gewijzigd.
OPMERKING
Aanwijzingen met betrekking tot het
bedienen van de selectiehendel en de
schakelaar voor stand P
Bedien de selectiehendel en de
schakelaar voor stand P niet
herhaaldelijk en snel achter elkaar. De
systeembeveiligingsfunctie kan worden
ingeschakeld en het kan tijdelijk niet
mogelijk zijn om een andere stand dan
stand P in te schakelen. Wacht in dit
geval even voordat u opnieuw probeert
te schakelen.
Bij het uitstappen (alleen
bestuurdersstoel)
Controleer of de schakelstandindicator P
aangeeft en of het
waarschuwingslampje parkeerrem
brandt voordat u het portier opent en
uitstapt.
Schakelstand N geselecteerd houden
zonder dat de functie voor het
automatisch selecteren van stand P
wordt geactiveerd
Door het uitvoeren van de volgende
handeling kunt u schakelstand N
geselecteerd houden tot stand P
wordt geselecteerd zonder dat de
functie voor het automatisch
selecteren van stand P wordt
geactiveerd.
1.Selecteer schakelstand N terwijl het
brandstofcelsysteem is ingeschakeld.
2.Zet de selectiehendel weer in de
normale stand ( ).
3.Selecteer schakelstand N en houd
deze stand ingeschakeld tot de
zoemer klinkt.
4.Druk binnen 5 seconden na het
klinken van de zoemer de startknop
in.
Het brandstofcelsysteem wordt
uitgeschakeld terwijl schakelstand N
is geselecteerd.
*
Controleer of de zoemer klinkt en
“Holding N Push P Switch When
Done” (druk schakelaar stand P in
terwijl selectiehendel in stand N
staat) op het multi-informatiedisplay
wordt weergegeven.
Druk om een andere schakelstand dan
N te selecteren eerst op de schakelaar
stand P om schakelstand P te
selecteren.
Bedien de selectiehendel terwijl het
brandstofcelsysteem in werking is. Als
het brandstofcelsysteem niet in
werking is, kan schakelstand N
mogelijk niet geselecteerd worden
gehouden.
*
Bedien om deze status te behouden de
startknop niet. Als de startknop
herhaaldelijk wordt bediend, wordt het
contact uitgeschakeld nadat
automatisch schakelstand P is
geselecteerd.
Selecteren van de rijmodus
Rijmodus
Blz. 282
SNOW-modus
Blz. 282
Br-modus
Geschikt voor rijden waarbij sterke
afremmingskracht noodzakelijk is, zoals
bij het afrijden van een helling.
Beweeg de selectiehendel omlaag om de
Br-modus te selecteren.
De indicator van de Br-modus in het
instrumentenpaneel gaat branden.
5.2 Rijprocedures
159
5
Rijden
Trap het gaspedaal in of zet de
selectiehendel weer in stand D om terug
te keren naar de normale rijmodus.
Br-modus
Afhankelijk van de staat van de
tractiebatterij is de Br-modus mogelijk
niet beschikbaar. In dat geval wordt er
een melding weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Geluiden tijdens Br-modus
Blz. 68
5.2.3 Richtingaanwijzerschakelaar
Bedieningsinstructies
1.Rechts afslaan
2.Rijstrookwisseling naar rechts
(beweeg de hendel iets omhoog en
laat hem los)
De richtingaanwijzers aan de
rechterzijde zullen drie keer
knipperen.
3.Rijstrookwisseling naar links (beweeg
de hendel iets omlaag en laat hem los)
De richtingaanwijzers aan de
linkerzijde zullen drie keer knipperen.
4.Links afslaan
De richtingaanwijzers kunnen bediend
worden als
Het contact AAN staat.
Als het controlelampje sneller knippert
dan normaal
Controleer of er een lamp van de
richtingaanwijzer voor of achter is
doorgebrand.
Als de richtingaanwijzers stoppen met
knipperen voordat van rijstrook is
veranderd
Bedien de hendel nogmaals.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
5.2.4 Parkeerrem
De parkeerrem kan automatisch of
handmatig worden geactiveerd en
gedeactiveerd.
In de automatische modus kan de
parkeerrem automatisch worden
geactiveerd of gedeactiveerd
overeenkomstig de bediening van de
selectiehendel. Zelfs in de automatische
modus kan de parkeerrem handmatig
worden geactiveerd of gedeactiveerd.
Bedieningsinstructies
Gebruik van de handmatige modus
De parkeerrem kan handmatig worden
geactiveerd en gedeactiveerd.
5.2 Rijprocedures
160
1.Trek aan de schakelaar om de
parkeerrem te activeren
Het waarschuwingslampje van de
parkeerrem gaat branden.
Houd de parkeerremschakelaar
omhoog getrokken als u in geval van
nood de parkeerrem tijdens het rijden
moet bedienen.
2.Druk op de schakelaar om de
parkeerrem te deactiveren
Bedien de parkeerremschakelaar
terwijl u het rempedaal intrapt.
Met de functie voor het automatisch
deactiveren van de parkeerrem kan
de parkeerrem worden
gedeactiveerd door het gaspedaal in
te trappen. Trap bij gebruik van deze
functie het gaspedaal langzaam in.
Controleer of het
waarschuwingslampje van de
parkeerrem uitgaat.
Schakelt de automatische modus in
Houd bij stilstaande auto de
parkeerremschakelaar omhoog
getrokken totdat een melding wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
A“EPB Shift Interlock Function
Activated”
(schakelblokkeringsfunctie EPB
geactiveerd)
Als de automatische modus wordt
ingeschakeld, werkt de parkeerrem als
volgt.
Als de transmissie uit stand P wordt
gezet, wordt de parkeerrem
gedeactiveerd en gaat het
waarschuwingslampje van de
parkeerrem uit.
Als de transmissie in stand P wordt
gezet, wordt de parkeerrem
geactiveerd en gaat het
waarschuwingslampje van de
parkeerrem branden.
Bedien de selectiehendel en schakelaar
stand P terwijl de auto stilstaat en u het
rempedaal intrapt.
Schakelt de automatische modus uit
Houd bij stilstaande auto de
parkeerremschakelaar ingedrukt totdat
een melding wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
5.2 Rijprocedures
161
5
Rijden
A“EPB Shift Interlock Function
Deactivated”
(schakelblokkeringsfunctie EPB
gedeactiveerd)
Bedien de selectiehendel en schakelaar
stand P terwijl de auto stilstaat en u het
rempedaal intrapt.
Werking van parkeerrem
Als het contact niet AAN staat, kunt u
de parkeerrem niet met de schakelaar
deactiveren.
Als het contact niet AAN staat, is de
automatische stand (automatische
activering en deactivering) niet
beschikbaar.
Functie automatisch deactiveren
parkeerrem
Als de selectiehendel uit stand P
wordt gehaald, wordt de parkeerrem
gedeactiveerd in de automatische
modus.
Als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan in de handmatige
modus kan de parkeerrem worden
gedeactiveerd door het gaspedaal in
te trappen.
Het bestuurdersportier is gesloten
De bestuurder draagt de
veiligheidsgordel
Schakelstand D of P is geselecteerd
Als “Parking Brake Temporarily
Unavailable” (parkeerrem tijdelijk niet
beschikbaar) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay
Als de parkeerrem herhaaldelijk
gedurende korte tijd bediend wordt, zal
het systeem de werking beperken om
oververhitting te voorkomen. Gebruik de
parkeerrem niet als dit gebeurt. Na
ongeveer 1 minuut zal de werking weer
normaal zijn.
Als “Parking Brake Unavailable”
(parkeerrem niet beschikbaar) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Bedien de parkeerremschakelaar. Als de
melding niet verdwijnt nadat de
schakelaar een aantal keer is bediend, zit
er mogelijk een storing in het systeem.
Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Geluid parkeerrem
Wanneer de parkeerrem geactiveerd is,
kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is
normaal en duidt niet op een storing.
Werking van parkeerrem
Afhankelijk van de stand van het
contact gaat het
waarschuwingslampje van de
parkeerrem branden en blijft het
branden zoals hieronder beschreven:
AAN: Gaat branden totdat de
parkeerrem wordt gedeactiveerd. Niet
AAN: Blijft gedurende ongeveer
15 seconden branden.
Wanneer het contact UIT wordt gezet
en de parkeerrem geactiveerd is, zal
het waarschuwingslampje van de
parkeerrem gedurende ongeveer
15 seconden gaan branden. Dit is
normaal en duidt niet op een storing.
Bij een storing in de
parkeerremschakelaar
De automatische modus (automatisch
activeren en deactiveren parkeerrem)
wordt automatisch ingeschakeld.
Parkeren van de auto
Blz. 144
5.2 Rijprocedures
162
Waarschuwingszoemer geactiveerde
parkeerrem
De zoemer klinkt als er met de auto
wordt gereden terwijl de parkeerrem is
geactiveerd. “Parking Brake ON”
(parkeerrem geactiveerd) wordt
weergegeven op het multi-
informatiedisplay (terwijl een rijsnelheid
van 5 km/h is bereikt).
Als het waarschuwingslampje van het
remsysteem gaat branden
Blz. 388
Gebruik in de winter
Blz. 289
WAARSCHUWING!
Bij het parkeren
Laat een kind niet alleen in de auto
achter. De parkeerrem kan onbedoeld
worden gedeactiveerd waardoor de
auto in beweging kan komen, hetgeen
kan leiden tot een ongeval met dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg.
OPMERKING
Bij het parkeren
Activeer de parkeerrem, zet de
selectiehendel in stand P voordat u de
auto verlaat en controleer of de auto
niet beweegt.
Wanneer een storing in het systeem
optreedt
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en controleer de
waarschuwingsmeldingen.
Wanneer de parkeerrem niet
gedeactiveerd kan worden door een
storing
Als u gaat rijden terwijl de parkeerrem is
geactiveerd, kunnen de onderdelen van
het remsysteem oververhit raken,
waardoor de remprestaties in negatieve
zin kunnen worden beïnvloed en de
onderdelen van het remsysteem sneller
slijten.
OPMERKING (Vervolg)
Laat, als dit gebeurt, de auto
onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
5.2.5 Brake Hold-systeem
Het Brake Hold-systeem houdt na
activering de remmen vast wanneer de
transmissie in stand D of N staat en het
rempedaal ingetrapt werd om de auto tot
stilstand te brengen. Het systeem laat de
rem los wanneer het gaspedaal ingetrapt
wordt terwijl de transmissie in stand D
staat om zo voor soepel wegrijden te
zorgen.
Inschakelen van het systeem
Activeert het Brake Hold-systeem
Het controlelampje voor de
stand-bystand van het Brake
Hold-systeem (groen)
A
gaat branden.
Als het systeem de remmen vasthoudt,
gaat het controlelampje Brake
Hold-systeem in werking (geel)
B
branden.
Voorwaarden voor werking Brake
Hold-systeem
Het Brake Hold-systeem kan onder de
volgende omstandigheden niet
geactiveerd worden:
Het bestuurdersportier is niet
gesloten.
5.2 Rijprocedures
163
5
Rijden
De bestuurder draagt geen
veiligheidsgordel.
De parkeerrem wordt geactiveerd.
Als onder een van de bovenstaande
omstandigheden het Brake
Hold-systeem is ingeschakeld, wordt het
systeem uitgeschakeld en gaat het
controlelampje voor de stand-bystand
van het Brake Hold-systeem uit.
Wanneer een van deze omstandigheden
zich voordoet terwijl het systeem de
remmen vasthoudt, klinkt een
waarschuwingszoemer en wordt een
melding weergegeven op het
multi-informatiedisplay. De parkeerrem
wordt dan automatisch geactiveerd.
Brake Hold-functie
Nadat het systeem ongeveer
3 minuten de remmen heeft
vastgehouden en het rempedaal niet
ingetrapt wordt, wordt automatisch
de parkeerrem geactiveerd. In dat
geval klinkt een zoemer en verschijnt
er een waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay.
Trap het rempedaal krachtig in en druk
opnieuw op de schakelaar om het
systeem te deactiveren.
De Brake Hold-functie kan de auto
mogelijk niet stilhouden op een steile
helling. In deze situatie kan het nodig
zijn dat de bestuurder zelf het
rempedaal ingetrapt houdt. Er klinkt
een waarschuwingszoemer en het
multi-informatiedisplay zal de
bestuurder over de situatie
informeren. Lees de op het
multi-informatiedisplay weergegeven
waarschuwingsmelding en volg de
aanwijzingen op.
Wanneer de parkeerrem automatisch
geactiveerd wordt terwijl het systeem
de remmen vasthoudt
Voer een van de volgende handelingen
uit om de parkeerrem te deactiveren.
Trap het gaspedaal in. (De parkeerrem
zal niet automatisch gedeactiveerd
worden als de veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt.)
Bedien de parkeerremschakelaar
terwijl u het rempedaal intrapt.
Controleer of het waarschuwingslampje
van de parkeerrem uitgaat. (Blz. 160)
Wanneer een controle door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige nodig is
Als het controlelampje stand-bystand
Brake Hold-systeem (groen) niet brandt
terwijl de Brake Hold-schakelaar wordt
ingedrukt en aan de
werkingsvoorwaarden van het Brake
Hold-systeem is voldaan, is het systeem
mogelijk defect. Laat de auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als “Brake Hold Malfunction Press
Brake to Deactivate Visit Your Dealer”
(Storing in Brake Hold-functie. Trap
rempedaal in om te deactiveren. Ga
naar uw dealer) of “Brake Hold
Malfunction Visit Your Dealer”
(Storing in Brake Hold-functie. Ga naar
uw dealer) op het multi-
informatiedisplay wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem
aanwezig. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingsmeldingen en zoemers
Waarschuwingsmeldingen en zoemers
worden gebruikt om een systeemstoring
aan te geven of om de bestuurder te
informeren dat hij extra moet opletten.
Lees de op het multi-informatiedisplay
weergegeven waarschuwingsmelding en
volg de aanwijzingen op.
5.2 Rijprocedures
164
Als het controlelampje Brake
Hold-systeem in werking knippert
Blz. 388
WAARSCHUWING!
Als de auto op een steile helling staat
Wees voorzichtig wanneer u het Brake
Hold-systeem gebruikt op een steile
helling. De Brake Hold-functie kan de
auto in een dergelijke situatie mogelijk
niet stilhouden.
Wanneer u stilhoudt op een glad
wegdek
Het systeem kan de auto niet
stilhouden wanneer de banden hun
grip hebben verloren. Gebruik het
systeem niet wanneer u stilhoudt op
een glad wegdek.
OPMERKING
Bij het parkeren
Het Brake Hold-systeem is niet
ontworpen voor langdurig gebruik bij
het parkeren van de auto. Als u het
contact UIT zet terwijl het systeem de
remmen vasthoudt, worden de remmen
mogelijk gelost, waardoor de auto in
beweging komt. Trap het rempedaal in,
selecteer stand P en activeer de
parkeerrem wanneer u de startknop
bedient.
5.2.6 ASC (Active Sound
Control)
*
*
Indien aanwezig
De ASC is een systeem dat de
bedrijfscondities, zoals acceleratie en
deceleratie van de auto, door middel van
geluiden overbrengt aan de bestuurder.
De reactie van de auto op acceleratie- en
rembewegingen van de bestuurder wordt
door middel van geluid overgebracht. De
desbetreffende toon verandert voor de
normale modus en de sportmodus.
(Blz. 282)
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 433)
Voorwaarden voor werking
Wanneer de rijmodusselectieschakelaar
niet in de ECO-rijmodus staat.
Tijdelijk uitschakelen van de functies
van het ASC-systeem
Het ASC-systeem wordt mogelijk tijdelijk
uitgeschakeld afhankelijk van de
rijomstandigheden, bijvoorbeeld
wanneer de banden slippen als gevolg
van plotseling accelereren.
De tonen klinken mogelijk niet als de
rijmodus in korte tijd continu wordt
gewijzigd.
5.2.7 Uitstoot van water (toets
H
2
O)
Als het brandstofcelsysteem is
uitgeschakeld, wordt er automatisch
water via de uitlaatpijp uitgestoten.
Om de ophoping van water in
parkeergarages, enz. te beperken, kunt u
het water vóór het parkeren handmatig
afvoeren.
Toets H
2
O
Als op de toets H
2
O wordt gedrukt terwijl
het controlelampje READY brandt, stoot
de auto water uit. Als de toets nogmaals
wordt ingedrukt, stopt de uitstoot van
water.
5.2 Rijprocedures
165
5
Rijden
Er worden meldingen over de uitstoot van
water uit het systeem en het voltooien
van de uitstoot weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Functie voor afvoer van water bij koud
weer
Het is mogelijk dat onder de volgende
omstandigheden het automatisch
waterafvoersysteem van het
brandstofcelsysteem niet goed werkt.
Mogelijk kan het brandstofcelsysteem
niet worden gestart doordat het
brandstofcelpakket, de
waterstofleidingen, enz. bevroren zijn.
Bij het vervoeren of slepen van de
auto wanneer het vriest
Wanneer de kabels van de 12V-accu
zijn losgenomen wanneer het vriest
Bedien preventief de functie voor afvoer
van water aan de hand van de
onderstaande procedure om te
voorkomen dat water in het systeem
bevriest.
1.Zet het contact AAN en druk op de
toets H
2
O.
Controleer of de melding “Active
Purge Mode ON” (modus actieve
uitstoot AAN) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
2.Trap het rempedaal in en druk op de
startknop om het
brandstofcelsysteem te starten.
Controleer of het controlelampje
READY gaat branden.
3.Druk op de startknop om het
brandstofcelsysteem uit te schakelen.
Het water wordt automatisch
afgevoerd. (langer dan bij de normale
afvoer van water)
Uitstoot van water tijdens parkeren
De functie voor afvoervan water
voorkomt de uitstoot van water tijdens
parkeren niet volledig. De
uitstootcapaciteit tijdens parkeren wijzigt
afhankelijk van de buitentemperatuur en
de werkingsvoorwaarden. Als het
controlelampje READY blijft branden
nadat het water is afgevoerd, wordt er
mogelijk water gegenereerd en
uitgestoten tijdens parkeren.
5.3 Bedienen van
verlichting en ruitenwissers
5.3.1 Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of
automatisch worden bediend.
Bedieningsinstructies
Bedien de schakelaar om de
verlichting als volgt in te schakelen:
1. De parkeerlichten voor,
achterlichten, kentekenplaat- en
dashboardverlichting gaan branden.
2. De koplampen en alle hierboven
genoemde lichten gaan branden.
3. De koplampen, de
dagrijverlichting (blz. 167) en alle
verlichting die hieronder genoemd is,
worden automatisch in- en
uitgeschakeld.
De AUTO-modus kan worden gebruikt
als
Het contact AAN staat.
5.2 Rijprocedures
166
Dagrijverlichting
Om uw auto overdag beter zichtbaar te
maken voor andere weggebruikers wordt
de dagrijverlichting automatisch
ingeschakeld als het brandstofcelsysteem
wordt gestart en de parkeerrem wordt
gedeactiveerd met de lichtschakelaar in
de stand . (Brandt helderder dan de
parkeerlichten voor.) Dagrijverlichting is
niet ontworpen voor gebruik in het
donker.
Sensor koplampregeling
De werking van de sensor kan in
negatieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist
functioneert.
Automatisch uitschakelsysteem
verlichting
Wanneer de lichtschakelaar in stand
of staat: De koplampen
worden automatisch uitgeschakeld als
het contact in stand ACC of UIT wordt
gezet.
Wanneer de lichtschakelaar in stand
staat: De koplampen en alle
verlichting worden automatisch
uitgeschakeld als het contact in stand
ACC of UIT wordt gezet.
Zet, om de verlichting weer in te
schakelen, het contact AAN of zet de
lichtschakelaar een keer in stand OFF en
daarna terug in stand of .
Zoemer verlichting
Er klinkt een zoemer als het contact UIT
of in stand ACC wordt gezet en het
bestuurdersportier wordt geopend
terwijl de verlichting is ingeschakeld.
Automatische verticale
koplampverstelling
De koplamphoogte wordt automatisch
geregeld op basis van het aantal
passagiers in de auto en de mate van
belading om verblinding van andere
weggebruikers door de koplampen te
voorkomen.
Energiebesparende functie 12V-accu
Om te voorkomen dat de 12V-accu van
de auto ontladen raakt wanneer de
lichtschakelaar in de stand of
staat terwijl het contact UIT wordt gezet,
schakelt de energiebesparende functie
van de 12V-accu alle verlichting na
ongeveer 20 minuten automatisch uit.
Wanneer het contact AAN wordt gezet,
wordt de energiebesparende functie van
de 12V-accu uitgeschakeld. Onder de
volgende omstandigheden wordt de
energiebesparende functie van de
12V-accu eenmaal uitgeschakeld en
vervolgens weer geactiveerd. Alle
verlichting gaat 20 minuten nadat de
energiebesparende functie van de
12V-accu weer is geactiveerd
automatisch uit:
Wanneer de lichtschakelaar wordt
bediend
Wanneer een portier of de achterklep
wordt geopend of gesloten
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
167
5
Rijden
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat de verlichting niet langer
ingeschakeld dan noodzakelijk is als het
brandstofcelsysteem is uitgeschakeld.
Inschakelen van het grootlicht
1.Druk bij ingeschakelde koplampen de
hendel van u af om het grootlicht in te
schakelen.
Door de hendel weer in de
middenstand te zetten, wordt het
grootlicht weer uitgeschakeld.
2.Trek de hendel naar u toe en laat deze
meteen weer los om één keer met het
grootlicht te knipperen.
U kunt lichtsignalen geven met de
koplampen in- of uitgeschakeld.
Extended Headlight Lighting
Dankzij dit systeem kunnen de
koplampen gedurende 30 seconden
worden ingeschakeld wanneer het
contact UIT staat.
Trek, nadat u het contact UIT hebt gezet,
de hendel naar u toe en laat hem los
terwijl de lichtschakelaar in de stand
staat.
De lichten doven onder de volgende
omstandigheden:
Het contact wordt AAN gezet.
De lichtschakelaar wordt
ingeschakeld.
U trekt de lichtschakelaar naar u toe
en laat hem los.
5.3.2 AHS (Adaptive High
Beam-systeem)
*
*
Indien aanwezig
Het Adaptive High Beam-systeem
gebruikt een camera aan de bovenzijde
van de voorruit om de helderheid van de
verlichting van tegenliggers en
voorliggers, straatverlichting, enz. te
beoordelen en, indien nodig, automatisch
de verspreiding van het licht van de
koplampen te regelen.
WAARSCHUWING!
Beperkingen van het Adaptive High
Beam-systeem
Vertrouw niet blindelings op het
Adaptive High Beam-systeem. Rijd
altijd voorzichtig en houd hierbij de
omgeving in de gaten en schakel indien
nodig handmatig het grootlicht in of
uit.
Voorkomen van onjuiste werking van
het Adaptive High Beam-systeem
Voorkom overbelading van uw auto.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
168
Systeemfuncties
Past de helderheid en het verlichte
gebied van het grootlicht aan op basis
van de rijsnelheid.
Past de intensiteit van het grootlicht
tijdens het rijden in bochten aan,
zodat het gebied in de richting waarin
de auto draait helderder wordt
verlicht dan andere gebieden.
Regelt het variabel afgeschermde
grootlicht zo, dat het gebied rond
tegenliggers en voorliggers
gedeeltelijk niet wordt verlicht terwijl
andere gebieden wel verlicht worden
door het grootlicht.
Het variabel afgeschermde grootlicht
helpt het zicht naar voren te
verbeteren terwijl tegenliggers en
voorliggers minder worden verblind.
AVerlicht gedeelte door grootlicht
BVerlicht gedeelte door dimlicht
Past het stralingsbereik van de
dimlichten aan in overeenstemming
met de afstand tot een voorligger.
Het Adaptive High Beam-systeem
activeren
1.Druk op de schakelaar van het
Adaptive High Beam-systeem.
2.Zet de lichtschakelaar in de stand
of .
Wanneer de lichtschakelaar in de
stand dimlicht staat, wordt het
AHS-systeem ingeschakeld en gaat
het controlelampje AHS branden.
Werkingsvoorwaarden voor het
Adaptive High Beam-systeem
Als aan alle onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het grootlicht automatisch
ingeschakeld en werkt het systeem:
De rijsnelheid is ongeveer 15 km/h
of hoger.
Het gebied voor de auto is niet
verlicht.
Als aan alle onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het variabel afgeschermde grootlicht
ingeschakeld en wordt het
stralingsbereik van het dimlicht
automatisch aangepast, afhankelijk
van de locatie van tegenliggers en
voorliggers:
De rijsnelheid is ongeveer 15 km/h
of hoger.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
169
5
Rijden
Het gebied voor de auto is niet
verlicht.
Er zijn tegenliggers of voorliggers
met ingeschakelde koplampen of
achterlichten.
Als aan een van onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
automatisch geschakeld van
grootlicht of variabel afgeschermd
grootlicht naar dimlicht:
De rijsnelheid is lager dan ongeveer
15 km/h.
Het gebied voor de auto is verlicht.
Er zijn veel tegenliggers en/of
voorliggers.
De positie van tegenliggers of
voorliggers verandert snel en het
grootlicht kan de bestuurders van
de andere voertuigen verblinden.
Detectie-informatie camera voor
In de volgende situaties wordt
mogelijk niet automatisch geschakeld
van grootlicht naar variabel
afgeschermd grootlicht:
Als plotseling een tegenligger uit
een bocht opdoemt
Als plotseling een andere auto voor
de eigen auto invoegt
Als tegenliggers of voorliggers aan
het zicht zijn onttrokken als gevolg
van een reeks bochten,
wegafscheidingen of bomen langs
de weg
Wanneer tegenliggers opdoemen
uit de rechter tegemoetkomende
rijstrook op een brede weg
Wanneer er tegenliggers of
voorliggers met uitgeschakelde
verlichting zijn
Er wordt mogelijk niet geschakeld van
grootlicht naar variabel afgeschermd
grootlicht als een tegenligger wordt
gesignaleerd die zijn mistlampen aan
heeft terwijl de koplampen uit zijn.
Door de aanwezigheid van
huisverlichting, straatverlichting,
verkeerslichten of verlichte billboards
en andere reflecterende objecten
wordt mogelijk geschakeld van
grootlicht naar variabel afgeschermd
grootlicht, wordt mogelijk niet
geschakeld van grootlicht naar
variabel afgeschermd grootlicht of
wordt het niet verlichte gebied
mogelijk gewijzigd.
De volgende factoren kunnen van
invloed zijn op de reactietijd voor het
in- of uitschakelen van het grootlicht
of op de snelheid waarmee de niet
verlichte gebieden veranderen:
De helderheid van koplampen,
mistlampen en achterlichten van
tegenliggers en voorliggers
De beweging en richting van
tegenliggers en voorliggers
Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger slechts
aan één kant werkt
Als een tegenligger of voorligger
een voertuig op twee wielen betreft
De toestand van de weg
(stijgingspercentage, bochten,
toestand van het wegdek, enz.)
Het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage
De regeling van de lichtverspreiding
van de koplampen kan onverwacht
veranderen.
Fietsen of vergelijkbare objecten
worden mogelijk niet gesignaleerd.
In de volgende situaties kan het
systeem de helderheid van het
omgevingslicht mogelijk niet juist
signaleren. Hierdoor blijven de
dimlichten mogelijk branden of gaat
het grootlicht knipperen of worden
voetgangers, tegenliggers of
voorliggers verblind. Als dat het geval
is, moet handmatig geschakeld
worden tussen grootlicht en dimlicht.
Bij rijden in slecht weer (zware
regenval, mist, sneeuw,
zandstormen, enz.)
Als het zicht door de voorruit wordt
belemmerd door damp, wasem, ijs,
vuil, enz.
Als de voorruit gebarsten of
beschadigd is
Als de camera voor vervormd of vuil is
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
170
Als de temperatuur van de camera
voor extreem hoog is
Als de helderheid van het
omgevingslicht overeenkomt met
die van koplampen, achterlichten of
mistlampen
Als de koplampen of achterlichten
van tegenliggers of voorliggers zijn
uitgeschakeld, vuil zijn, een andere
kleur hebben of niet correct zijn
afgesteld
Als de auto wordt geraakt door
water, sneeuw, stof, enz. van een
voorligger
In gebieden waar lichte en donkere
stukken elkaar afwisselen.
Als geregeld en herhaaldelijk over
stijgende en dalende wegen wordt
gereden, of over wegen met een
slecht of oneffen wegdek (zoals
klinkerwegen, grindwegen, enz.)
Als geregeld en herhaaldelijk over
bochtige wegen wordt gereden.
Als er zich een sterk spiegelend
voorwerp, zoals een verkeersbord of
spiegel, voor de auto bevindt
Als de achterzijde van een
voorligger sterk spiegelend is, zoals
een container op een truck
Als de koplampen van de auto
beschadigd of vuil zijn, of niet
correct zijn afgesteld
Als de auto naar één kant overhelt
door bijvoorbeeld een lekke band, of
aan de achterzijde wat lager ligt
doordat een aanhangwagen is
aangekoppeld, enz.
Als herhaaldelijk op een abnormale
manier wordt geschakeld tussen
grootlicht en dimlicht
Als de bestuurder meent dat het
grootlicht mogelijk knippert of
voetgangers of andere bestuurders
verblindt
Als de auto wordt gebruikt in een
gebied waar men aan de andere
kant van de weg rijdt, bijvoorbeeld
een auto bestemd voor
rechtsrijdend verkeer in een gebied
voor linksrijdend verkeer of vice
versa
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
Handmatig in- en uitschakelen van het
grootlicht
Grootlicht inschakelen
Duw de hendel van u af.
Het controlelampje van het AHS dooft en
het controlelampje van het grootlicht
gaat branden.
Trek de hendel in de oorspronkelijke
stand om het Adaptive High
Beam-systeem te activeren.
Dimlicht inschakelen
Druk op de schakelaar van het Adaptive
High Beam-systeem.
Het controlelampje van het AHS dooft.
Druk op de schakelaar om het Adaptive
High Beam-systeem weer in te schakelen.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
171
5
Rijden
Tijdelijk inschakelen van het dimlicht
Trek de hendel naar u toe en laat hem
vervolgens terugkeren in de
oorspronkelijke stand.
Het grootlicht blijft ingeschakeld terwijl
de hendel naar u toe is getrokken. Nadat
de hendel echter weer in de
oorspronkelijke stand is teruggekeerd,
blijft het dimlicht gedurende enige tijd
branden. Vervolgens wordt het Adaptive
High Beam-systeem weer geactiveerd.
Tijdelijk inschakelen van het dimlicht
Het verdient aanbeveling om het dimlicht
in te schakelen wanneer het grootlicht
andere bestuurders of voetgangers in de
buurt hindert.
5.3.3 AHB (Automatic High
Beam)
*
*
Indien aanwezig
Het Automatic High Beam-systeem
gebruikt een camera aan de bovenzijde
van de voorruit om de helderheid van de
verlichting van tegenliggers en
voorliggers, straatverlichting, enz. te
beoordelen en schakelt, indien nodig, het
grootlicht automatisch in en uit.
WAARSCHUWING!
Beperkingen van het Automatic High
Beam-systeem
Vertrouw niet blindelings op het
Automatic High Beam-systeem. Rijd
altijd voorzichtig en houd hierbij de
omgeving in de gaten en schakel indien
nodig handmatig het grootlicht in of
uit.
Voorkomen van onjuiste werking van
het Automatic High Beam-systeem
Voorkom overbelading van uw auto.
Inschakelen van de Automatic High
Beam
1.Druk de Automatic High
Beam-schakelaar in.
2.Zet de lichtschakelaar in de stand
of .
Wanneer de lichtschakelaar in de
stand dimlicht staat, wordt het
AHB-systeem ingeschakeld en gaat
het controlelampje AHB branden.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
172
Voorwaarden voor het automatisch in-
en uitschakelen van het grootlicht
Als aan alle onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het grootlicht automatisch
ingeschakeld (na ongeveer
1 seconde):
De rijsnelheid is ongeveer 30 km/h
of hoger.
Het gebied voor de auto is niet
verlicht.
Er zijn geen tegenliggers of
voorliggers met ingeschakelde
koplampen of achterlichten.
Er bevinden zich weinig
straatlantaarns op de weg voor u.
Als aan een van onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het grootlicht automatisch
uitgeschakeld:
De rijsnelheid is lager dan ongeveer
25 km/h.
Het gebied voor de auto is verlicht.
Tegenliggers of voorliggers hebben
de koplampen of achterlichten
ingeschakeld.
Er bevinden zich veel
straatlantaarns op de weg voor u.
Detectie-informatie camera voor
In de volgende situaties wordt het
grootlicht mogelijk niet automatisch
uitgeschakeld:
Als plotseling een tegenligger uit
een bocht opdoemt
Als plotseling een andere auto voor
de eigen auto invoegt
Als tegenliggers of voorliggers niet
kunnen worden gesignaleerd als
gevolg van een reeks bochten,
wegafscheidingen of bomen langs
de weg
Wanneer tegenliggers opdoemen in
de rechter tegemoetkomende
rijstrook op een brede weg
Wanneer de verlichting van
tegenliggers of voorliggers niet is
ingeschakeld
Het grootlicht wordt mogelijk
uitgeschakeld als een tegenligger
wordt gesignaleerd die zijn
mistlampen aan heeft terwijl de
koplampen uit zijn.
Door de aanwezigheid van
huisverlichting, straatverlichting,
verkeerslichten of verlichte billboards
en andere reflecterende objecten
wordt mogelijk geschakeld van
grootlicht naar dimlicht of blijft het
dimlicht mogelijk ingeschakeld.
De volgende factoren kunnen van
invloed zijn op de reactietijd voor het
in- of uitschakelen van het grootlicht:
De helderheid van koplampen,
mistlampen en achterlichten van
tegenliggers en voorliggers
De beweging en richting van
tegenliggers en voorliggers
Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger slechts
aan één kant werkt
Als een tegenligger of voorligger
een voertuig op twee wielen betreft
De toestand van de weg
(stijgingspercentage, bochten,
toestand van het wegdek, enz.)
Het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage in de auto
Het grootlicht wordt mogelijk
onverwacht in- of uitgeschakeld.
Fietsen of vergelijkbare voertuigen
worden mogelijk niet gesignaleerd.
In de volgende situaties kan het
systeem de helderheid van het
omgevingslicht mogelijk niet juist
signaleren. Hierdoor blijven de
dimlichten mogelijk branden of gaat
het grootlicht knipperen of worden
voetgangers, tegenliggers of
voorliggers verblind. Als dat het geval
is, moet handmatig geschakeld
worden tussen grootlicht en dimlicht.
Bij rijden in slecht weer (zware
regenval, mist, sneeuw,
zandstormen, enz.)
Als het zicht door de voorruit wordt
belemmerd door damp, wasem, ijs,
vuil, enz.
Als de voorruit gebarsten of
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
173
5
Rijden
beschadigd is
Als de camera voor vervormd of vuil is
Als de temperatuur van de camera
voor extreem hoog is
Als de helderheid van het
omgevingslicht overeenkomt met
die van koplampen, achterlichten of
mistlampen
Als de koplampen of achterlichten
van tegenliggers of voorliggers zijn
uitgeschakeld, vuil zijn, een andere
kleur hebben of niet correct zijn
afgesteld
Als de auto wordt geraakt door
water, sneeuw, stof, enz. van een
voorligger
In gebieden waar lichte en donkere
stukken elkaar afwisselen.
Als geregeld en herhaaldelijk over
stijgende en dalende wegen wordt
gereden, of over wegen met een
slecht of oneffen wegdek (zoals
klinkerwegen, grindwegen, enz.)
Als geregeld en herhaaldelijk over
bochtige wegen wordt gereden.
Als er zich een sterk spiegelend
voorwerp, zoals een verkeersbord of
spiegel, voor de auto bevindt
Als de achterzijde van een
voorligger sterk spiegelend is, zoals
een container op een truck
Als de koplampen van de auto
beschadigd of vuil zijn, of niet
correct zijn afgesteld
Als de auto naar één kant overhelt
door bijvoorbeeld een lekke band, of
aan de achterzijde wat lager ligt
doordat een aanhangwagen is
aangekoppeld, enz.
Als herhaaldelijk op een abnormale
manier wordt geschakeld tussen
grootlicht en dimlicht
Als de bestuurder meent dat het
grootlicht mogelijk knippert of
voetgangers of andere bestuurders
verblindt
Als de auto wordt gebruikt in een
gebied waar men aan de andere
kant van de weg rijdt, bijvoorbeeld
een auto bestemd voor
rechtsrijdend verkeer in een gebied
voor linksrijdend verkeer of vice
versa
Handmatig in- en uitschakelen van het
grootlicht
Grootlicht inschakelen
Duw de hendel van u af.
Het controlelampje van de AHB dooft en
het controlelampje van het grootlicht
gaat branden.
Trek de hendel in de oorspronkelijke
stand om het Automatic High
Beam-systeem te activeren.
Dimlicht inschakelen
Druk de Automatic High Beam-
schakelaar in.
Het controlelampje van de AHB dooft.
Druk de schakelaar in om het Automatic
High Beam-systeem weer in te schakelen.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
174
Tijdelijk inschakelen van het dimlicht
Trek de hendel naar u toe en laat hem
vervolgens terugkeren in de
oorspronkelijke stand.
Het grootlicht blijft ingeschakeld terwijl
de hendel naar u toe is getrokken. Nadat
de hendel echter weer in de
oorspronkelijke stand is teruggekeerd,
blijft het dimlicht gedurende enige tijd
branden. Vervolgens wordt het
Automatic High Beam-systeem weer
ingeschakeld.
Tijdelijk inschakelen van het dimlicht
Het verdient aanbeveling om het dimlicht
in te schakelen wanneer het grootlicht
andere bestuurders of voetgangers in de
buurt hindert.
5.3.4 Mistachterlicht
Het mistachterlicht kan bij het rijden in
slecht weer, bijvoorbeeld in de regen of
mist, worden gebruikt om uw auto beter
zichtbaar te maken voor auto's achter u.
Bedieningsinstructies
Schakelt het mistachterlicht in
Als de schakelaarring wordt losgelaten,
keert de ring terug naar de stand .
Draai de schakelaarring nogmaals om het
mistachterlicht uit te schakelen.
Voorwaarden voor werking van de
verlichting
De koplampen zijn ingeschakeld.
Gebruik van het mistachterlicht
Gebruik het mistachterlicht alleen
wanneer dit nodig is. Als het
mistachterlicht wordt gebruikt terwijl het
zicht niet slecht is, kan het licht het zicht
van bestuurders achter u belemmeren.
5.3.5 Ruitenwissers en
-sproeiers
Door de hendel te bedienen kan worden
geschakeld tussen automatische werking
en handbediening, of kan de sproeier
worden gebruikt.
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de
voorruit droog is omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
Bedienen van de ruitenwisserhendel
Door de hendel te bedienen
werken de ruitenwissers en -sproeiers als
volgt: Als wordt geselecteerd,
beginnen de ruitenwissers automatisch
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
175
5
Rijden
te wissen als de sensor signaleert dat het
regent. De wissnelheid wordt
automatisch afgestemd op de
hoeveelheid neerslag en de rijsnelheid.
1. Uit
2. Stand AUTO
De ruitenwissers beginnen
automatisch te wissen als de sensor
signaleert dat het regent. De
wissnelheid wordt automatisch
afgestemd op de hoeveelheid
neerslag en de rijsnelheid.
3. Lage snelheid
4. Hoge snelheid
5. Enkele slag
Als is geselecteerd, kan de
gevoeligheid van de sensor als volgt
worden afgesteld door aan de
schakelaarring te draaien:
6.Verhoogt de gevoeligheid
7.Verlaagt de gevoeligheid
8. Gelijktijdig inschakelen
ruitensproeiers en ruitenwissers
Door aan de hendel te trekken treden
de ruitenwissers en -sproeiers in
werking. (Na enkele slagen volgt een
pauze en maken de wissers nog een
slag om de laatste druppels te
verwijderen. Als de auto rijdt, wordt
de wisslag om de laatste druppels te
verwijderen niet gemaakt.)
9.
*
Werking camerasproeier
achter
Door op de hendel te drukken treedt
de camerasproeier achter in werking
en worden de camera achter en de
camera voor de digitale binnenspiegel
gereinigd.
*
Auto's met digitale binnenspiegel
De ruitenwissers en ruitensproeiers
kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Effecten van de rijsnelheid op de
ruitenwisserwerking
De rijsnelheid is van invloed op de laatste
vertraagde slag van de wissers om ook de
laatste druppels te verwijderen, ook al
staan de ruitenwissers niet in de stand
AUTO.
In de stand voor de lage snelheid schakelt
de ruitenwisser alleen over van lage
snelheid naar interval als de auto
stilstaat. (Maar als de gevoeligheid van de
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
176
sensor wordt aangepast tot het hoogste
niveau, kan de stand niet worden
veranderd.)
Regensensor
De regensensor registreert de
hoeveelheid neerslag. De auto is
voorzien van een optische sensor.
Deze werkt mogelijk niet goed als
zonlicht van de opkomende of
ondergaande zon af en toe op de
voorruit valt of als er insecten o.i.d. op
de voorruit zitten.
Als de ruitenwisser in de AUTO-modus
wordt gezet terwijl het contact AAN
staat, maken de ruitenwissers één
wisslag om aan te geven dat de
AUTO-modus is ingeschakeld.
Als de temperatuur van de
regensensor 85°C of hoger is, of -15°C
of lager, werkt de automatische
functie mogelijk niet. Zet de
ruitenwisserschakelaar in dat geval in
een andere modus dan AUTO.
Als er geen vloeistof uit de
ruitensproeiers komt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof
in het reservoir aanwezig is en
controleer als dat het geval is of de
sproeierkoppen niet verstopt zijn.
Functie aan het openen van het
voorportier gekoppeld onderbreken
van de ruitenwissers voor
Als, terwijl de auto stilstaat en de
selectiehendel in stand P staat, een
voorportier wordt geopend wanneer
is geselecteerd en de ruitenwissers
voor werken, wordt de werking van de
ruitenwissers voor onderbroken om te
voorkomen dat iemand in de buurt van
de auto natgespetterd wordt. Als het
voorportier wordt gesloten, wordt de
werking van de ruitenwissers hervat.
Bij het uitzetten van het
brandstofcelsysteem in een noodgeval
tijdens het rijden
Als de ruitenwissers voor werken
wanneer het brandstofcelsysteem wordt
uitgezet, zullen ze op hoge snelheid
werken. Zodra de auto stilstaat, wordt de
werking weer normaal als het contact
AAN wordt gezet, of stopt de werking als
het bestuurdersportier wordt geopend.
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot
het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO
De ruitenwissers voor kunnen
onverwacht in werking treden als de
sensor wordt aangeraakt of als de
voorruit aan trillingen wordt
blootgesteld terwijl de ruitenwissers in
de stand AUTO staan. Let erop dat er
niets bekneld raakt als de ruitenwissers
in werking treden.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
177
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Waarschuwing met betrekking tot
het gebruik van
ruitensproeiervloeistof
Gebruik bij koud weer de
ruitensproeiervloeistof pas wanneer de
voorruit warm is. De vloeistof kan
anders op de voorruit bevriezen en zo
het zicht belemmeren. Dit kan leiden
tot een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
OPMERKING
Als er geen ruitensproeiervloeistof uit
de sproeierkoppen komt
Als u de hendel gedurende langere tijd
naar u toe getrokken houdt, kan de
sproeierpomp beschadigd raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Neem in dit geval contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Probeer deze niet schoon te
maken met een naald of iets dergelijks.
Anders kan de sproeierkop beschadigd
raken.
Wijzigen van de ruststand van de
ruitenwissers voor/optillen van de
ruitenwissers voor
Als de ruitenwissers voor niet worden
gebruikt, keren ze terug tot onder de
motorkap. Om de ruitenwissers voor te
kunnen optillen bij parkeren onder koude
omstandigheden of bij het vervangen van
een ruitenwisserrubber, moeten de
ruitenwissers voor met de
ruitenwisserhendel vanuit de ruststand in
de servicestand gezet worden.
De ruitenwissers in de servicestand
zetten
Zet binnen ongeveer 45 seconden na het
UIT zetten van het contact de
ruitenwisserhendel in de stand en
houd hem gedurende ten minste
ongeveer 2 seconden in die stand.
De ruitenwissers bewegen naar de
servicestand.
Optillen van de ruitenwissers voor
Houd het haakgedeelte
A
van de
ruitenwisserarm vast en til de
ruitenwisser voor van de voorruit.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
178
De ruitenwissers voor in de ruststand
zetten
Zet het contact AAN en zet de
ruitenwisserhendel in een werkingsstand
terwijl de ruitenwissers voor op de
voorruit geplaatst zijn. Als de
ruitenwisserschakelaar wordt
uitgeschakeld, stoppen de ruitenwissers
voor in de ruststand. Zelfs als de
ruitenwissers uit positie staan terwijl het
contact UIT staat, keren de ruitenwissers
terug in de normale stand.
OPMERKING
Bij het optillen van de ruitenwissers
voor
Til de ruitenwissers voor niet op als ze
in de ruststand onder de motorkap
staan. Als u dat wel doet, raken de
ruitenwissers voor mogelijk de
motorkap, hetgeen kan resulteren in
schade aan de ruitenwissers voor
en/of de motorkap.
Til de ruitenwissers voor niet op aan
het ruitenwisserblad. Anders kan het
ruitenwisserblad vervormd raken.
Bedien de ruitenwisserhendel niet
wanneer de ruitenwissers voor zijn
opgetild. Als u dat wel doet, raken de
ruitenwissers voor mogelijk de
motorkap, hetgeen kan resulteren in
schade aan de ruitenwissers voor
en/of de motorkap.
5.4 Tanken
5.4.1 Openen van de tankdopklep
Tank alleen gecomprimeerd
waterstofgas bij waterstofstations.
Tank bij waterstofstations die voldoen
aan SAE J2601. Neem contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als u vragen
hebt over de geschiktheid van een
waterstofstation.
Neem opmerkingen en instructies bij
de waterstofstations in acht.
De vultijd en -hoeveelheid kunnen
variëren, afhankelijk van de
buitentemperatuur en de apparatuur
bij het waterstofstation.
Auto's met waterstofgerelateerde
onderdelen met een verstreken
houdbaarheidsdatum mogen niet
worden gebruikt. Kijk op blz. 73 hoe
en wanneer u de vervaldatum kunt en
moet controleren. Neem contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Voor het tanken
Sluit alle portieren en ruiten.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Zet het contact UIT.
Schakel de verlichting uit.
Brandstofsoorten
Blz. 425
Opmerkingen bij het tanken
Tanken is niet mogelijk als de druk in
de waterstoftanks van de auto hoger
is dan de toevoerdruk van het
waterstofstation. Als de
waterstoftanks voor meer dan de helft
gevuld zijn, kan er mogelijk niet
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
179
5
Rijden
getankt worden bij een
H35-dispenser. Om waterstoftanks
volledig te vullen is een
waterstofstation met een
H70-dispenser (toevoerdruk 70 MPa)
[714 kg/cm
2
, 700 bar, 10.150 psi]
nodig.
Bel het nummer op de apparatuur als
het tanken niet kan worden voltooid
door problemen met de apparatuur
van het station.
WAARSCHUWING!
Tijdens het tanken
Neem bij het tanken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Zet voor het tanken het contact UIT.
Zorg er voor het vullen voor dat het
vulpistool voor waterstofgas
vergrendeld is op de tank in de auto.
Dit kunt u controleren door aan het
vulpistool te trekken om te
controleren of het er niet vanaf
getrokken kan worden. Als u dit niet
doet kan dit letsel veroorzaken of
kan het vulpistool voor waterstofgas
of de auto beschadigd raken.
Rook niet tijdens het tanken.
Omdat de brandstof koud is, worden
het vulpistool voor waterstofgas en
het oppervlak van de tank in de auto
koud, en kan er rijp ontstaan.
Gebruik als het tanken is voltooid
alleen de plastic handgreep om het
vulpistool voor waterstofgas te
verwijderen. Raak direct na het
tanken geen andere onderdelen van
het vulpistool voor waterstofgas of
de tank in de auto met blote handen
aan, anders kan bevriezing
optreden.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Zorg ervoor dat u voor
personenauto's een spuitmond voor
waterstofgas gebruikt bij
350 bar/700 bar. Gebruik geen
spuitmonden voor waterstofgas die
zijn ontworpen voor
bedrijfsvoertuigen. Raadpleeg de
instructies bij het waterstofstation
of vraag de bediende om hulp.
Tank alleen bij waterstofstations die
zijn ontworpen voor personenauto's.
Tank niet bij waterstofstations die
zijn ontworpen voor vorkheftrucks,
bussen of vrachtwagens. Vraag de
bediende om hulp.
OPMERKING
Tijdens het tanken
Tank alleen waterstofgas bij geschikte
stations. Het brandstofcelpakket zal
beschadigd raken wanneer u de
verkeerde brandstof gebruikt.
Zwaai niet met het vulpistool voor
waterstofgas, laat het niet vallen en
oefen er geen overmatige kracht op
uit. Anders kan er schade ontstaan.
Als het vulpistool voor waterstofgas
na het tanken niet verwijderd kan
worden, zit het mogelijkvastgevroren
aan de tank in de auto. Wacht totdat
het vulpistool ontdooid is alvorens
het proberen te verwijderen. Trek niet
met kracht aan het vulpistool voor
waterstofgas en draai het niet. Als u
deze voorzorgsmaatregelen niet
opvolgt, kan er schade ontstaan.
Plaats altijd de dop na het tanken. Als
er vuil in de tank in de auto
terechtkomt, kan er schade ontstaan.
Steek niets scherps, zoals een
schroevendraaier, mes of ander
vreemd voorwerp, in de opening van
de tank in de auto. Als de tank
beschadigd raakt, lekt er mogelijk
waterstofgas tijdens het tanken.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
5.4 Tanken
180
OPMERKING (Vervolg)
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als u iets
vreemds opvalt aan de tank in de auto.
Stel de beheerder van het
waterstofstation op de hoogte als u
iets vreemds opvalt aan de
waterstofdispenser of het vulpistool
voor waterstofgas. Op de dispenser
wordt meestal contactinformatie
weergegeven.
Doe geen antivries in de
brandstofvulopening. Als er vreemde
materialen in de brandstofvulopening
komen, kan dit schade tot gevolg
hebben.
Gebruik bij het tanken geen
spuitmond voor waterstofgas waar
waterdruppels aan zitten. De
waterdruppels zullen bevriezen en de
spuitmond kan dan mogelijk niet
meer worden verwijderd.
Openen van de tankdopklep
1.Druk op de ontgrendelschakelaar.
Als het controlelampje READY brandt
of het contact AAN staat, wordt de
tankdopklep niet ontgrendeld.
2.Verwijder de dop en bevestig hem in
de houder.
Als “Stop in Safe Place Turn Power OFF
Open Hydrogen Filler Door” (stop op
een veilige plaats, zet contact uit, open
klep waterstoftank) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en druk nogmaals op de
ontgrendelschakelaar van de
tankdopklep volgens de volgende
procedure:
1.Zet de selectiehendel in stand P.
2.Zet het contact UIT.
3.Druk op de ontgrendelschakelaar van
de tankdopklep.
Geluiden tijdens het tanken
Als gecomprimeerd waterstofgas wordt
getankt, kunt u soms geluiden horen van
gas dat door het vulpistool voor
waterstofgas en de kleppen van de
waterstoftanks stroomt. (Blz. 68)
Sluiten van de tankdopklep
1.Plaats de dop.
2.Sluit de tankdopklep.
5.4 Tanken
181
5
Rijden
Functie om fouten te voorkomen
Het brandstofcelsysteem kan niet worden
gestart als de tankdopklep open is. Als
het controlelampje READY brandt, gaat
de tankdopklep niet open.
Als “Open Filler Door Detected Stop in
Safe Place Close Hydrogen Filler Door”
(open klep waterstoftank, stop op een
veilige plaats, sluit klep waterstoftank)
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
De tankdopklep is open. Breng de auto op
een veilige plaats tot stilstand en sluit de
tankdopklep.
Als “Open Filler Door Detected Close
Hydrogen Filler Door Restart Vehicle”
(open tankklep gesignaleerd, sluit klep
waterstoftank, start auto weer) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
De tankdopklep is open en het
brandstofcelsysteem kan niet worden
gestart. Zet de selectiehendel in stand P,
zet het contact UIT en doe daarna het
volgende:
1.Controleer of de dop weer is
geplaatst.
2.Sluit de tankdopklep.
Als op dat moment de
waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay uitgaat, is er
geen storing aanwezig. Als de melding
echter nog steeds wordt
weergegeven, is de sensor mogelijk
beschadigd. Laat de auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Het systeem kan 1 keer worden
gestart door de startprocedure 5 keer
te herhalen (druk met ingetrapt
rempedaal de startknop 9 keer in met
intervallen van maximaal 2 seconden).
Bedien de auto nadat u gecontroleerd
hebt of het vulpistool voor
waterstofgas niet is aangesloten op
de auto.
5.5 Gebruik van de
ondersteunende systemen
5.5.1 Toyota Safety Sense
Toyota Safety Sense bestaat uit de
volgende ondersteunende systemen en
draagt bij aan een veilige en comfortabele
rijervaring:
Ondersteunend systeem
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
Blz. 186
LTA (Lane Tracing Assist)
Blz. 197
AHS (Adaptive High Beam-systeem)
*
Blz. 168
*
Indien aanwezig
AHB (Automatic High Beam)
*
Blz. 172
*
Indien aanwezig
RSA (Road Sign Assist)
Blz. 207
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik
Blz. 212
5.4 Tanken
182
WAARSCHUWING!
Toyota Safety Sense
Toyota Safety Sense is ontworpen om
te werken met als uitgangspunt dat de
bestuurder voorzichtig rijdt om te
helpen de gevolgen van een aanrijding
voor de inzittenden en de auto te
beperken of de bestuurder te
assisteren onder normale
rijomstandigheden.
Vertrouw niet blindelings op het
systeem, aangezien er een grens is aan
de mate van nauwkeurigheid bij de
herkenning en de ondersteunende
mogelijkheden die dit systeem kan
bieden. Het is altijd de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de omgeving van de
auto in de gaten te houden en veilig te
rijden.
Sensoren
Twee soorten sensoren, die zich achter de
grille en de voorruit bevinden, signaleren
informatie die nodig is voor de werking
van de ondersteunende systemen
ARadarsensor
BCamera voor
WAARSCHUWING!
Voorkomen van storingen in de
radarsensor
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als u dat niet doet, werkt de
radarsensor mogelijk niet goed,
hetgeen kan leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
Houd de radarsensor en de afdekking
van de radarsensor altijd schoon.
ARadarsensor
BAfdekking radarsensor
Reinig de voorzijde van de radarsensor
of de voor- of achterzijde van
afdekking van de radarsensor als ze
vuil zijn of als er waterdruppels,
sneeuw, enz. op zit(ten).
Reinig de radarsensor en de kap van de
radarsensor met een zachte doek om
te voorkomen dat er beschadigingen
ontstaan.
Bevestig geen accessoires,
(doorzichtige) stickers of andere
zaken op de radarsensor, de afdekking
van de radarsensor of het omliggende
gebied.
Stel de radarsensor en de omgeving
van de sensor niet bloot aan krachtige
schokken. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
radarsensor, de grille of de
voorbumper is blootgesteld aan
krachtige schokken.
Haal de radarsensor niet uit elkaar.
Wijzig of spuit de radarsensor of de
kap van de radarsensor niet.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
183
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
In de volgende gevallen moet de
radarsensor opnieuw worden
gekalibreerd. Neem voor meer
informatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de radarsensor of de grille is
verwijderd en geplaatst of
vervangen
Als de voorbumper is vervangen
Storingen in de camera voor
voorkomen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, werkt de camera voor
mogelijk niet goed, hetgeen kan leiden
tot een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Houd de voorruit te allen tijde schoon.
Reinig de voorruit als deze vuil is of
als er een dun olielaagje,
waterdruppels, sneeuw, enz. op
zit(ten).
Als er een ruitencoating op de
voorruit is aangebracht, moeten
waterdruppels e.d. nog steeds met
de ruitenwissers voor worden
verwijderd van het gedeelte van de
voorruit vóór de camera voor.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
binnenzijde van de voorruit waar de
camera voor is geplaatst vuil is.
Bevestig geen voorwerpen, zoals
(doorzichtige) stickers e.d. op de
buitenzijde van de voorruit vóór de
camera voor (het grijze gebied in de
afbeelding).
WAARSCHUWING! (Vervolg)
AVanaf de bovenzijde van de voorruit
tot ongeveer 1 cm onder de
onderzijde van de camera voor
BOngeveer 20 cm (ongeveer 10 cm
naar links en rechts vanuit het
midden van de camera voor)
Als de voorruit vóór de camera voor is
beslagen of wanneer er condens of ijs
op de voorruit zit, gebruik dan de
voorruitverwarming om de condens
van de voorruit te verwijderen of de
voorruit te ontdooien. (Blz. 296)
Vervang het ruitenwisserrubber of het
ruitenwisserblad als de ruitenwissers
vóór de waterdruppels niet goed
kunnen verwijderen van het gedeelte
van de voorruit vóór de camera voor.
Plak geen ruitfolie op de voorruit.
Vervang de voorruit als deze
beschadigd is of als er een barst in zit.
Na vervanging van de voorruit moet
de camera voor opnieuw worden
gekalibreerd. Neem voor meer
informatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Zorg ervoor dat er geen vloeistoffen
op de camera voor terechtkomen.
Voorkom dat er fel licht op de camera
voor schijnt.
Zorg ervoor dat de camera voor niet
vuil wordt of beschadigd raakt. Zorg er
bij het reinigen van de binnenzijde van
de voorruit voor dat er geen
glasreiniger op de lens van de camera
voor terechtkomt. Raak de lens ook
niet aan. Neem, als de lens vuil of
beschadigd is, contact op met een
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
184
WAARSCHUWING! (Vervolg)
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Stel de camera voor niet bloot aan
sterke schokken.
Wijzig de montagepositie of -richting
van de camera voor niet en verwijder
de camera niet.
Haal de camera voor niet uit elkaar.
Wijzig geen onderdelen van de auto
rond de camera voor (binnenspiegel,
enz.) of het dak.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bevestig geen accessoires die de
camera voor kunnen hinderen op de
motorkap, de grille of de voorbumper.
Neem voor meer informatie contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Zorg er als een surfplank of een ander
lang voorwerp op het dak moet
worden geplaatst voor dat de camera
voor er niet door wordt gehinderd.
Breng geen wijzigingen aan de
koplampen of andere lichten aan.
Verklaring
Blz. 493
Als een waarschuwingsmelding wordt weergegeven op het multi-informatiedisplay
Een van de systemen is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar of er is mogelijk sprake van een
storing in het betreffende systeem.
Voer in de volgende situaties de in de tabel aangegeven acties uit. Als wordt
gesignaleerd dat weer aan de normale werkingsvoorwaarden wordt voldaan, verdwijnt
de melding en werkt het systeem weer normaal.
Neem, als de melding niet verdwijnt, contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Situatie Handelingen
Als het gedeelte rondom een camera bedekt
is met vuil, vocht (condens, ijs, enz.) of andere
verontreinigingen
Verwijder het vuil e.d. met behulp van de rui-
tenwissers en de airco (blz. 296).
Als de temperatuur rondom de camera voor
niet binnen het werkingsbereik ligt, bijvoor-
beeld doordat de auto in de zon of een zeer
koude omgeving staat
Als de camera voor heet is, bijvoorbeeld door-
dat de auto in de zon heeft gestaan, maak dan
gebruik van de airconditioning om het ge-
deelte rondom de camera voor af te koelen.
Als bij het parkeren van de auto gebruik is
gemaakt van een zonnescherm, kan bij be-
paalde typen zonnescherm door het zonlicht
dat door het oppervlak ervan wordt gereflec-
teerd de temperatuur van de camera voor ex-
treem hoog oplopen.
Als de camera voor koud is, bijvoorbeeld
doordat de auto in een zeer koude omgeving
heeft gestaan, maak dan gebruik van het air-
conditioningsysteem om het gedeelte
rondom te camera voor op te warmen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
185
5
Rijden
Situatie Handelingen
Het gedeelte vóór de camera voor wordt af-
gedekt, bijvoorbeeld doordat de motorkap is
geopend of doordat een sticker op het ge-
deelte van de voorruit vóór de camera voor is
geplakt.
Sluit de motorkap, verwijder de sticker, enz.,
zodat de camera voor niet meer wordt afge-
dekt.
Wanneer “Pre-Collision System Radar In Self
Calibration Unavailable See Owner’s Manual”
(Zelfkalibratie radar Pre-Crash Safety-
systeem niet beschikbaar, zie handleiding)
wordt weergegeven.
Controleer of er materialen op de radarsensor
of de afdekking van de radarsensor zijn be-
vestigd en verwijder deze zo nodig.
Als in de volgende situaties de situatie
is gewijzigd (of enige tijd met de auto
is gereden) en wordt gesignaleerd dat
weer aan de normale
werkingsvoorwaarden wordt voldaan,
verdwijnt de melding en werkt het
systeem weer normaal. Neem, als de
melding niet verdwijnt, contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de temperatuur rondom de
camera voor niet binnen het
werkingsbereik ligt, bijvoorbeeld
doordat de auto in de zon of een
zeer koude omgeving staat
Als de camera voor geen objecten
voor de auto kan detecteren, zoals 's
nachts op een onverlichte weg, bij
sneeuw, bij mist of als er fel licht in
de camera voor schijnt
Afhankelijk van de omstandigheden
in de omgeving van de auto
oordeelt de radar mogelijk dat de
omgeving niet goed kan worden
herkend. In dat geval wordt
“Pre-Collision System Unavailable
See Owner’s Manual” (Pre-Crash
Safety-systeem niet beschikbaar,
zie handleiding) weergegeven.
5.5.2 PCS (Pre-Crash
Safety-systeem)
Het Pre-Crash Safety-systeem maakt
gebruik van een radarsensor en een
camera voor om objecten (blz. 186)
vóór de auto te signaleren. Wanneer het
systeem oordeelt dat de kans op een
frontale aanrijding met een object groot
is, wordt een waarschuwing geactiveerd
om de bestuurder aan te sporen om uit te
wijken en wordt de potentiële remdruk
verhoogd om de bestuurder te helpen
een aanrijding te voorkomen. Wanneer
het systeem oordeelt dat de kans op een
frontale aanrijding met een object zeer
groot is, worden de remmen automatisch
bekrachtigd om te helpen een aanrijding
te voorkomen of om de impact van een
aanrijding te helpen verminderen.
Het Pre-Crash Safety-systeem kan
worden in-/uitgeschakeld en het
waarschuwingstijdstip kan worden
gewijzigd. (Blz. 189)
Signaleerbare objecten
Het systeem kan de volgende zaken
signaleren (de waarneembare zaken
verschillen afhankelijkvan de functie):
Voertuigen
Fietsers
Voetgangers
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
186
Systeemfuncties
Pre-Crash-waarschuwing
Wanneer het systeem oordeelt dat een
aanrijding aan de voorzijde waarschijnlijk
is, klinkt er een zoemer en wordt er een
waarschuwingsmelding weergegeven op
het multi-informatiedisplay om de
bestuurder aan te sporen om uit te
wijken.
ABRAKE! (REMMEN!)
Pre-Crash Brake Assist
Wanneer het systeem oordeelt dat een
aanrijding aan de voorzijde waarschijnlijk
is, past het een grotere remkracht toe in
relatie tot de kracht waarmee het
rempedaal wordt ingetrapt.
Pre-Crash Brake-systeem
Wanneer het systeem oordeelt dat de
kans op een frontale aanrijding zeer groot
is, worden de remmen automatisch
bekrachtigd om te helpen een aanrijding
te voorkomen of de snelheid van de
aanrijding te verlagen.
Emergency Steering Assist
Wanneer het systeem oordeelt dat een
frontale aanrijding zeer waarschijnlijk is,
de auto voldoende ruimte heeft op zijn
rijstrook en de bestuurder bezig is een
uitwijk- of stuurmanoeuvre uit te voeren,
helpt de Emergency Steering Assist bij
het sturen. Op die manier wordt gezorgd
voor een betere voertuigstabiliteit en
wordt er voorkomen dat de rijstrook
wordt verlaten. Tijdens de werking brandt
het controlelampje groen.
Assistentie bij het rechts/links afslaan
op een kruispunt
Wanneer het systeem in de onderstaande
situaties oordeelt dat een aanrijding zeer
waarschijnlijk is, geeft het een
Pre-Crash-waarschuwing en wordt
indien nodig de Pre-Crash Brake-functie
uitgevoerd.
Afhankelijk van hoe het kruispunt eruit
ziet, is assistentie wellicht niet mogelijk.
Wanneer u rechts/links afslaat op een
kruispunt en het pad van een
tegenligger kruist
Wanneer u rechts/links afslaat, er
vóór u een voetganger wordt
gesignaleerd en het systeem inschat
dat deze uw pad zal kruisen (fietsers
worden niet gesignaleerd).
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
187
5
Rijden
WAARSCHUWING!
Beperkingen van het Pre-Crash
Safety-systeem
De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Rijd altijd veilig en houd
rekening met de omgeving. Gebruik
het Pre-Crash Safety-systeem nooit
in plaats van normaal remmen. Dit
systeem kan niet in alle gevallen
aanrijdingen voorkomen of schade of
letsel verminderen. Vertrouw niet
uitsluitend op dit systeem. Als u dat
niet doet, kan dat leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Hoewel dit systeem is ontworpen om
aanrijdingen te helpen voorkomen of
de impact van een aanrijding te
helpen verminderen, is het effect
afhankelijk van allerlei
omstandigheden. Hierdoor bereikt
het systeem mogelijk niet altijd
hetzelfde prestatieniveau. Lees de
hierna gegeven aanwijzingen
aandachtig door. Vertrouw niet
blindelings op dit systeem en rijd
altijd voorzichtig.
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk werkt, zelfs als er
geen kans op een aanrijding is:
blz. 193
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk niet juist werkt:
blz. 194
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Probeer niet zelf de werking van het
Pre-Crash Safety-systeem te testen.
Afhankelijk van de objecten die voor
het testen worden gebruikt
(dummy's, kartonnen imitaties van
signaleerbare objecten, enz.) werkt
het systeem mogelijk niet goed,
hetgeen kan leiden tot een ongeval.
Pre-Crash Brake-systeem
Als de Pre-Crash Brake-functie in
werking is, wordt erveel remkracht
toegepast.
Als de auto wordt stilgezet door de
werking van de Pre-Crash
Brake-functie, wordt de werking van
de functie na ongeveer 2 seconden
uitgeschakeld. Trap indien nodig het
rempedaal in.
Het Pre-Crash Brake-systeem werkt
mogelijk niet, afhankelijkvan de
bediening van de auto door de
bestuurder. Als het gaspedaal diep
wordt ingetrapt of het stuurwiel
wordt gedraaid, oordeelt het
systeem mogelijk dat de bestuurder
een uitwijkactie uitvoert en werkt
het Pre-Crash Brake-systeem
mogelijk niet.
Terwijl het Pre-Crash Brake-systeem
is ingeschakeld, wordt in sommige
gevallen de werking ervan mogelijk
uitgeschakeld, wanneer het
gaspedaal diep wordt ingetrapt of
het stuurwiel wordt gedraaid en het
systeem oordeelt dat de bestuurder
een uitwijkactie uitvoert.
Als het rempedaal wordt ingetrapt,
oordeelt het systeem mogelijk dat de
bestuurder een uitwijkactie uitvoert
en stelt het mogelijk het
werkingstijdstip van de Pre-Crash
Brake-functie uit.
Emergency Steering Assist
De werking van de Emergency
Steering Assist wordt uitgeschakeld
wanneer het systeem vaststelt dat is
voorkomen dat de rijstrook is
verlaten.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
188
WAARSCHUWING! (Vervolg)
In de volgende gevallen werkt
Emergency Steering Assist mogelijk
niet of wordt het mogelijk
uitgeschakeld, aangezien het
systeem mogelijkvaststelt dat de
bestuurder handelend optreedt.
Als het gaspedaal diep wordt
ingetrapt, er een ruk aan het
stuurwiel wordt gegeven, het
rempedaal wordt ingetrapt of de
richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend. In dit geval stelt het
systeem mogelijkvast dat de
bestuurder een uitwijkmanoeuvre
uitvoert en werkt de Emergency
Steering Assist mogelijk niet.
Terwijl de Emergency Steering
Assist in werking is, wordt in
sommige gevallen de werking
ervan mogelijk uitgeschakeld
wanneer het gaspedaal diep wordt
ingetrapt, er een ruk aan het
stuurwiel wordt gegeven of het
rempedaal wordt ingetrapt en het
systeem oordeelt dat de
bestuurder een uitwijkmanoeuvre
uitvoert.
Wanneer de Emergency Steering
Assist in werking is en het
stuurwiel stevig wordt
vastgehouden of de andere kant
op wordt gedraaid dan die waarin
het systeem koppel genereert,
wordt de functie mogelijk
uitgeschakeld.
Wanneer moet het Pre-Crash
Safety-systeem worden
uitgeschakeld
Schakel in de volgende situaties het
systeem uit, omdat het mogelijk niet
juist werkt, hetgeen kan leiden tot een
ongeval waarbij dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan:
Als de auto wordt gesleept
Bij het slepen van een andere auto
Bij transport van de auto op een
vrachtwagen, boot, trein of ander
vergelijkbaar transportmiddel
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wanneer de auto wordt opgetakeld
terwijl het brandstofcelsysteem aan
staat en de wielen vrij kunnen
draaien
Bij het controleren van de auto op
een rollenbank, bijvoorbeeld een
vermogensbank of een
snelheidsmetertester, of bij het
balanceren van de wielen op de auto
Als er veel kracht wordt uitgeoefend
op de voorbumper of de grille door
een aanrijding of een andere oorzaak
Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
Als sportief met de auto wordt
gereden of als op onverharde wegen
wordt gereden
Als de banden niet de juiste
bandenspanning hebben
Als de banden zeer versleten zijn
Als banden van een andere dan de
voorgeschreven maat zijn geplaatst
Als er sneeuwkettingen zijn
aangebracht
Wanneer er een compact reservewiel
is gemonteerd of een
bandenreparatieset is gebruikt
Als er tijdelijk uitrusting
(sneeuwploeg, enz.) die de
radarsensor of de camera voor kan
hinderen op de auto is geplaatst
Wijzigen van instellingen van het
Pre-Crash Safety-systeem
In-/uitschakelen van het Pre-Crash
Safety-systeem
Het Pre-Crash Safety-systeem kan
worden ingeschakeld/uitgeschakeld via
(blz. 428) van het
multi-informatiedisplay.
Het systeem wordt automatisch
ingeschakeld telkens wanneer het
contact AAN wordt gezet.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
189
5
Rijden
Als het systeem wordt uitgeschakeld,
gaat het waarschuwingslampje PCS
branden en wordt er een melding
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
A“Pre-Collision System OFF
(Pre-Crash Safety-systeem uit)
Wijzigen van de timing van de
Pre-Crash-waarschuwing
De timing van de Pre-Crash-
waarschuwing kan worden gewijzigd via
(blz. 428) van het
multi-informatiedisplay.
De instelling van de timing van de
waarschuwing blijft behouden als het
contact UIT wordt gezet. Als het
Pre-Crash Safety-systeem echter is
uitgeschakeld en weer is ingeschakeld,
wordt de timing weer ingesteld op de
standaardinstelling (gemiddeld).
Als de timing van de Pre-Crash-
waarschuwing wordt gewijzigd, wordt
dienovereenkomstig ook de timing van de
Emergency Steering Assist gewijzigd.
Wanneer laat is geselecteerd, werkt de
Emergency Steering Assist niet in een
noodgeval.
1.Vroeg
2.Gemiddeld
Dit is de standaardinstelling.
3.Laat
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
190
Werkingsvoorwaarden voor elke Pre-Crash Safety-functie
Het Pre-Crash Safety-systeem wordt ingeschakeld en het systeem oordeelt dat de kans
op een frontale aanrijding met een obstakel groot is. Het systeem werkt in de volgende
situaties mogelijk niet:
Als een accupool is losgenomen en weer aangesloten en er vervolgens gedurende een
bepaalde tijd niet met de auto is gereden
Als de selectiehendel in stand R staat
Als het controlelampje VSC OFF brandt (alleen de Pre-Crash-waarschuwingsfunctie
werkt)
Hieronder staan de snelheden vermeld waarbij elke functie werkt en de
omstandigheden waaronder de werking wordt geannuleerd.
Pre-Crash-waarschuwing
Signaleerbare objecten Rijsnelheid Snelheidsverschil tussen uw
auto en het object
Voorliggers en stilstaande
voertuigen Ongeveer 10 - 180 km/h Ongeveer 10 - 180 km/h
Tegenliggers Ongeveer 10 - 180 km/h Ongeveer 20 - 180 km/h
Fietsers en voetgangers Ongeveer 10 - 80 km/h Ongeveer 10 - 80 km/h
Wanneer de Pre-Crash-waarschuwingsfunctie in werking is en het stuurwiel stevig of
plotseling wordt gedraaid, wordt de functie mogelijk uitgeschakeld.
Pre-Crash Brake Assist
Signaleerbare objecten Rijsnelheid Snelheidsverschil tussen uw
auto en het object
Voorliggers en stilstaande
voertuigen Ongeveer 30 - 180 km/h Ongeveer 30 - 180 km/h
Fietsers en voetgangers Ongeveer 30 - 80 km/h Ongeveer 30 - 80 km/h
Pre-Crash Brake-systeem
Signaleerbare objecten Rijsnelheid Snelheidsverschil tussen uw
auto en het object
Voorliggers en stilstaande
voertuigen Ongeveer 10 - 180 km/h Ongeveer 10 - 180 km/h
Tegenliggers Ongeveer 10 - 180 km/h Ongeveer 20 - 180 km/h
Fietsers en voetgangers Ongeveer 10 - 80 km/h Ongeveer 10 - 80 km/h
Als zich een van de volgende situaties voordoet terwijl het Pre-Crash Brake-systeem in
werking is, wordt dit systeem uitgeschakeld:
Het gaspedaal wordt diep ingetrapt.
Er wordt een scherpe stuurbeweging gemaakt of het stuurwiel wordt plotseling
gedraaid.
Emergency Steering Assist
Wanneer de richtingaanwijzers knipperen, werkt de Emergency Steering Assist niet in
een noodgeval.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
191
5
Rijden
Signaleerbare objecten Rijsnelheid Snelheidsverschil tussen uw
auto en het object
Voorliggers, stilstaande voer-
tuigen, fietsers en voetgan-
gers Ongeveer 40 - 80 km/h Ongeveer 40 - 80 km/h
Als zich een van de volgende situaties voordoet terwijl de Emergency Steering Assist in
werking is, wordt dit systeem uitgeschakeld:
Het gaspedaal wordt diep ingetrapt.
Er wordt een scherpe stuurbeweging gemaakt of het stuurwiel wordt plotseling
gedraaid.
Het rempedaal is ingetrapt.
Assistentie bij het rechts/links afslaan op een kruispunt (Pre-Crash-waarschuwing)
Wanneer de richtingaanwijzers niet knipperen, werkt de assistentie bij het rechts/links
afslaan op een kruispunt gericht op tegenliggers niet.
Signaleerbare objec-
ten Rijsnelheid Snelheid tegenligger
Snelheidsverschil
tussenuwautoen
het object
Tegenliggers Ongeveer 10 -
25 km/h Ongeveer 30 -
55 km/h Ongeveer 40 -
80 km/h
Voetgangers Ongeveer 10 -
25 km/h -Ongeveer 10 -
25 km/h
Assistentie bij het rechts/links afslaan op een kruispunt (Pre-Crash Brake-functie)
Wanneer de richtingaanwijzers niet knipperen, werkt de assistentie bij het rechts/links
afslaan op een kruispunt gericht op tegenliggers niet.
Signaleerbare objec-
ten Rijsnelheid Snelheid tegenligger
Snelheidsverschil
tussenuwautoen
het object
Tegenliggers Ongeveer 15 -
25 km/h Ongeveer 30 -
45 km/h Ongeveer 45 -
70 km/h
Voetgangers Ongeveer 10 -
25 km/h -Ongeveer 10 -
25 km/h
Objectdetectiefunctie
Het systeem signaleert obstakels op basis
van hun formaat, vorm, beweging, enz.
Afhankelijk van de helderheid van het
omgevingslicht en de beweging, het
postuur en de hoek van het gesignaleerde
object wordt een object mogelijk niet
gesignaleerd, waardoor het systeem niet
goed werkt. (Blz. 194) De afbeelding
geeft aan hoe de gesignaleerde objecten
worden weergegeven.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
192
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk werkt, zelfs als er
geen kans op een aanrijding is
In bepaalde situaties, zoals de
onderstaande, oordeelt het systeem
mogelijk dat een aanrijding aan de
voorzijde waarschijnlijk is en treedt
het in werking.
Wanneer een signaleerbaar object
wordt gepasseerd
Bij het veranderen van rijstrook om
een signaleerbaar object in te halen
Wanneer het signaleerbare object
dat wordt genaderd zich op een
naastliggende rijstrook of langs de
weg bevindt, bijvoorbeeld bij het
veranderen van koers of bij het
rijden op een bochtige weg
Wanneer u een signaleerbaar object
snel nadert
Bij het naderen van objecten in de
berm, zoals signaleerbare objecten,
vangrails, telefoonpalen, bomen of
muren
Als er een signaleerbaar object of
ander object langs de weg staat aan
het begin van een bocht
Als er (geverfde) patronen vóór uw
auto aanwezig zijn die ten onrechte
aangezien kunnen worden voor een
signaleerbaar object
Als de voorzijde van uw auto wordt
geraakt door water, sneeuw, stof,
enz.
Bij het inhalen van een
signaleerbaar object dat van
rijstrookverandert of een bocht
naar rechts/links maakt
Bij het passeren van een
signaleerbaar object dat stilstaat op
de rijstrook voor het
tegemoetkomend verkeer om
rechtsaf of linksaf te slaan
Als een signaleerbaar object uw
auto zeer dicht nadert en
vervolgens stopt voordat het zich in
de rijrichting van uw auto bevindt
Als de voorzijde van uw auto
omhoog of omlaag gaat,
bijvoorbeeld op een oneffen of
golvend wegdek
Bij het rijden op een weg omringd
door een constructie, zoals een
tunnel of een stalen brug
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
193
5
Rijden
Als er zich metalen objecten
(putdeksel, staalplaat, enz.),
opstaande randen of uitstekende
delen voor uw auto bevinden
Wanneer onder een object
(verkeersbord, billboard, enz.) door
wordt gereden
Bij het naderen van een slagboom
van een elektronische tolpoort,
slagboom bij een parkeerterrein of
andere afscheiding die open en
dicht gaat
Wassen in een autowasstraat
Bij het rijden door of onder objecten
die in contact kunnen komen met
uw auto, zoals hoog gras,
boomtakken of een spandoek
Bij het rijden door stoom of rook
Wanneer dicht bij een object wordt
gereden dat radiogolven
weerkaatst, zoals een grote
vrachtwagen of een vangrail
Als wordt gereden in de buurt van
een televisiezendmast, radiozender,
elektriciteitscentrale, met radar
uitgeruste auto's of andere locatie
waar mogelijk sterke radiogolven of
elektromagnetische velden
aanwezig zijn
Wanneer er allerlei zaken zijn die de
radiogolven van de radar in de buurt
kunnen reflecteren (tunnels,
vakwerkbruggen, onverharde
wegen, besneeuwde wegen met
sporen, enz.)
Wanneer tijdens het rechts/links
afslaan een tegenligger of
overstekende voetganger het pad
van uw auto al heeft verlaten
Wanneer u vlakvoor een
tegenligger of overstekende
voetganger rechts/links afslaat
Wanneer tijdens het rechts/links
afslaan een tegenligger of
overstekende voetganger stopt
voordat deze het pad van uw auto
kruist
Wanneer tijdens het rechts/links
afslaan een tegenligger voor uw
auto rechts/links afslaat
Wanneer u in de richting van
tegenliggend verkeer stuurt
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
In sommige situaties, zoals
onderstaande, wordt een object
mogelijk niet gesignaleerd door de
radarsensor en de camera voor,
waardoor het systeem niet goed
werkt:
Wanneer een signaleerbaar object
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
194
uw auto nadert
Wanneer uw auto of een
signaleerbaar object een
schommelende beweging maakt
Als een signaleerbaar object een
abrupte beweging maakt (zoals een
uitwijkmanoeuvre, plotseling
versnellen of afremmen)
Wanneer uw auto een signaleerbaar
object snel nadert
Wanneer een signaleerbaar object
zich niet direct voor uw auto bevindt
Wanneer een signaleerbaar object
zich vlak bij bijvoorbeeld een muur,
hek, vangrail, putdeksel, voertuig of
stalen rijplaat bevindt
Wanneer een signaleerbaar object
zich onder een constructie bevindt
Wanneer een signaleerbaar object
gedeeltelijkverborgen is achter een
object zoals een groot stuk bagage,
een paraplu of een vangrail
Wanneer er allerlei zaken zijn die de
radiogolven van de radar in de buurt
kunnen reflecteren (tunnels,
vakwerkbruggen, onverharde
wegen, besneeuwde wegen met
sporen, enz.)
Wanneer de radiogolven van de
radar in een andere auto uw auto
beïnvloeden
Wanneer zich meerdere
signaleerbare objecten dicht bij
elkaar bevinden
Als de zon of ander licht
rechtstreeks op een signaleerbaar
object schijnt
Wanneer een signaleerbaar object
wit is en er extreem licht uitziet
Wanneer een signaleerbaar object
bijna dezelfde kleur heeft of even
licht is als zijn omgeving
Wanneer een signaleerbaar object
uw auto afsnijdt of plotseling
opduikt voor uw auto
Als de voorzijde van uw auto wordt
geraakt door water, sneeuw, stof,
enz.
Wanneer een zeer fel licht,
bijvoorbeeld de zon of de
koplampen van tegemoetkomend
verkeer, rechtstreeks in de camera
voor schijnt
Bij het naderen van de zijkant of
voorkant van een voorligger
Als de voorligger een motorfiets is
Als de voorligger smal is, zoals een
scootmobiel
Als een voorligger een smalle
achterzijde heeft, zoals een
onbeladen vrachtwagen
Als een voorligger een lage
achterzijde heeft, zoals een
oprijwagen
Als een voorligger een extreem
grote bodemvrijheid heeft
Als een voorligger een lading
vervoert die uitsteekt voorbij de
achterbumper
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
195
5
Rijden
Als een voorligger een
onregelmatige vorm heeft, zoals
een tractor of een zijspan
Als de voorligger een kinderfiets,
een fiets met bepakking, een fiets
met iemand achterop of een fiets
met een bijzondere vorm (fiets met
een kinderzitje, tandem, enz.) is
Als een voetganger of de rijhoogte
van een fietser korter is dan
ongeveer 1 m of langer is dan
ongeveer 2 m
Als een voetganger of fietser breed
vallende kleding (regenjas, lange
rok, enz.) draagt, waardoor zijn of
haar silhouet onduidelijk wordt
Als een voetganger vooroverbuigt
of gehurkt zit of een fietser
vooroverbuigt
Als een voetganger of fietser zich
snel voortbeweegt
Als een voetganger een
wandelwagentje, rolstoel, fiets of
ander voertuig voortduwt
Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden,
bijvoorbeeld bij zware regenval,
mist, sneeuw of een zandstorm
Bij het rijden door stoom of rook
Als er weinig omgevingslicht is,
zoals tijdens de schemering, of 's
nachts of in een tunnel, waardoor
een signaleerbaar object bijna
dezelfde kleur lijkt te hebben als zijn
omgeving
Wanneer er wordt gereden op een
plek waar de helderheid van het
omgevingslicht plotseling
verandert, zoals bij het in- of
uitrijden van een tunnel
Nadat het brandstofcelsysteem is
gestart, is er gedurende een
bepaalde tijd niet met de auto
gereden
Bij het afslaan naar links/rechts en
gedurende een paar seconden na
het afslaan naar links/rechts
Bij het rijden in een bocht en een
paar seconden na het rijden in een
bocht
Als uw auto in een slip raakt
Wanneer de voorzijde van de auto is
verhoogd of verlaagd
Als de wielen niet goed zijn
uitgelijnd
Als een ruitenwisserblad de camera
voor blokkeert
Er wordt met extreem hoge
snelheden gereden
Als op een helling wordt gereden
Wanneer de radarsensor of de
camera voor niet goed is uitgelijnd
Wanneer u rechts/links afslaat
terwijl er ten minste twee rijstroken
verderop tegenliggers rijden
Wanneer tijdens het rechts/links
afslaan tegenliggers een eind bij u
vandaan zijn
Wanneer tijdens het rechts/links
afslaan een voetganger uw auto van
achteren of opzij nadert
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
196
In aanvulling op het bovenstaande
werkt de Emergency Steering Assist in
sommige situaties, zoals de
onderstaande, mogelijk niet.
Wanneer de witte (gele)
rijstrookmarkeringen niet goed
zichtbaar zijn, bijvoorbeeld wanneer
deze vaag zijn of splitsen/
samenkomen of wanneer er een
schaduw over valt
Wanneer de rijstrook breder of
smaller is dan gebruikelijk
Wanneer er een licht en donker
patroon op het wegdek aanwezig is,
bijvoorbeeld als gevolg van
wegwerkzaamheden
Wanneer het doel te dichtbij is
Wanneer er onvoldoende ruimte is
waar de auto veilig en onbelemmerd
in kan rijden
Wanneer er tegenliggers zijn
Wanneer de VSC-functie in werking
is
In bepaalde situaties, zoals
onderstaande, wordt er mogelijk
onvoldoende remkracht of
stuurkracht gegenereerd, waardoor
het systeem niet goed werkt:
Als de remmen niet op volle sterkte
kunnen werken, bijvoorbeeld
wanneer de onderdelen van het
remsysteem extreem koud, extreem
heet of nat zijn
Als de auto niet goed wordt
onderhouden (extreem versleten
remdelen of banden, onjuiste
bandenspanning, enz.)
Als er met de auto gereden wordt op
grind of een andere gladde
ondergrond
Bij diepe spoorvorming in het
wegdek
Als op een helling wordt gereden
Bij het rijden over wegen met
hellingen links of rechts
Als de VSC is uitgeschakeld
Als de VSC wordt uitgeschakeld
(blz. 285), worden ook de Pre-Crash
Brake Assist-functie en de Pre-Crash
Brake-functie uitgeschakeld.
Het waarschuwingslampje PCS gaat
branden en “VSC Turned OFF
Pre-Collision Brake System
Unavailable” (VSC uitgeschakeld,
Pre-Crash Brake-systeem niet
beschikbaar) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
5.5.3 LTA (Lane Tracing Assist)
Overzicht van functies
Als wordt gereden op een weg met
duidelijke witte (gele)
rijstrookmarkeringen, waarschuwt het
LTA-systeem de bestuurder wanneer de
auto de huidige rijstrook of koers dreigt
te verlaten
*
. Het systeem kan ook het
stuurwiel enigszins bedienen om te
helpen voorkomen dat de rijstrook of
koers wordt verlaten
*
. Wanneer de
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik is ingeschakeld,
bedient dit systeem het stuurwiel ook om
de auto goed op de rijstrook te houden.
Het LTA-systeem herkent witte (gele)
rijstrookmarkeringen of de rijbaan
*
met
behulp van de camera voor. Het
detecteert ook voorliggers met behulp
van de camera voor en de radar.
*
De grens tussen asfalt en de kant van de
weg, zoals gras, grond of een stoeprand
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
197
5
Rijden
WAARSCHUWING!
Voordat u het LTA-systeem gebruikt
Vertrouw niet uitsluitend op het
LTA-systeem. Het LTA-systeem is
geen systeem dat de auto
automatisch bestuurt of de
hoeveelheid aandacht die moet
worden besteed aan het gebied vóór
de auto beperkt. De bestuurder dient
altijd volledige verantwoordelijkheid
te nemen voor een veilig rijgedrag
door de omgeving steeds goed in de
gaten te houden en het stuurwiel te
bedienen om de rijrichting van de
auto te corrigeren. De bestuurder
moet ook zorgen voor voldoende
pauzes als hij moe is, bijvoorbeeld als
hij langere tijd heeft gereden.
Als u niet op de juiste manier rijdt en
niet goed oplet, kan dat leiden tot
een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Situaties die niet geschikt zijn voor
gebruik van het LTA-systeem
Gebruik in de volgende gevallen de
toets LTA om het systeem uit te
schakelen. Als u dat niet doet, kan dat
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Er wordt gereden op een wegdek dat
glad is door regenachtig weer,
sneeuwval, vorst, enz.
Er wordt gereden op een met
sneeuw bedekte weg.
Witte (gele) lijnen zijn moeilijk te
zien door regen, sneeuw, mist, stof,
enz.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Er wordt gereden in een tijdelijke
rijstrook of een smalle rijstrook door
wegwerkzaamheden.
Er wordt gereden in een gebied met
wegwerkzaamheden.
Er is/zijn een reservewiel,
sneeuwkettingen, enz. gemonteerd.
Als de banden erg versleten zijn of
als de bandenspanning te laag is.
Tijdens het slepen in een noodgeval.
Voorkomen van storingen in het
LTA-systeem en onbedoeld
uitgevoerde handelingen
Breng geen wijzigingen aan de
koplampen aan en plak geen stickers
op het lampglas.
Breng geen wijzigingen aan de
wielophanging, enz. aan Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige indien de
wielophanging, enz. moet worden
vervangen.
Monteer of plaats geen voorwerpen
op de motorkap of de grille. Monteer
ook geen accessoires aan de
voorzijde van de auto (bullbars, enz.).
Als uw voorruit gerepareerd moet
worden, neem dan contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Omstandigheden waaronder de
functies mogelijk niet goed werken
In de volgende situaties werken de
functies mogelijk niet goed, waardoor
de auto zijn rijstrook zou kunnen
verlaten. Houd om veilig te rijden de
omgeving steeds goed in de gaten,
bedien het stuurwiel om de rijrichting
van de auto te corrigeren en vertrouw
niet uitsluitend op de werking van het
systeem.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
198
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wanneer het display voor rijden met
de volgregeling wordt weergegeven
(blz. 203) en de voorligger van
rijstrook wisselt. (Uw auto volgt
mogelijk de voorligger en wisselt ook
van rijstrook.)
Wanneer het display voor rijden met
de volgregeling wordt weergegeven
(blz. 203) en de voorligger
slingert. (Mogelijk gaat uw auto
dienovereenkomstig ook slingeren
en verlaat mogelijk de rijstrook.)
Wanneer het display voor rijden met
de volgregeling wordt weergegeven
(blz. 203) en de voorligger zijn
rijstrook verlaat. (Uw auto volgt
mogelijk de voorligger en verlaat
mogelijk de rijstrook.)
Wanneer het display voor rijden met
de volgregeling wordt weergegeven
(blz. 203) en de voorligger zeer
dicht op de rijstrookmarkering
links/rechts rijdt. (Uw auto volgt
mogelijk de voorligger en verlaat
mogelijk de rijstrook.)
Er wordt gereden in een scherpe
bocht.
Er bevinden zich naast de weg
objecten die onterecht kunnen
worden aangezien voor witte (gele)
lijnen (vangrails, reflecterende
palen, enz.).
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Er wordt met de auto gereden op een
plaats waar de weg zich splitst,
wegen samenkomen, enz.
Vanwege wegwerkzaamheden
bevinden zich
asfaltreparatiemarkeringen, witte
(gele) lijnen, enz. op de weg.
Er zijn schaduwen op de weg die
parallel lopen aan de witte (gele)
lijnen of deze bedekken.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
199
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Er wordt met de auto gereden in een
gebied zonder witte (gele) lijnen,
zoals voor een tolboom of
kaartautomaat of op een kruising.
De witte (gele) lijnen zijn
onderbroken of er zijn verhoogde
rijstrookmarkeringen of stenen
aanwezig.
De witte (gele) lijnen zijn niet of
moeilijk te zien door zand, enz.
Er wordt met de auto gereden op een
wegdek dat nat is door regen,
plassen, enz.
De verkeerslijnen zijn geel (waardoor
ze mogelijk moeilijker te herkennen
zijn dan witte lijnen).
De witte (gele) lijnen lopen over een
stoeprand, enz.
Er wordt met de auto gereden op een
helder oppervlak, zoals beton.
Als de rand van de weg niet duidelijk
of niet recht is.
Er wordt met de auto gereden op een
oppervlak dat helder is als gevolg
van gereflecteerd licht, enz.
Er wordt met de auto gereden in een
gebied waar de helderheid
plotseling verandert, zoals bij in- en
uitgangen van tunnels.
Licht van de koplampen van een
tegenligger, de zon, enz. dringt de
camera binnen.
Er wordt gereden op een helling.
Er wordt gereden op een weg die
naar links of rechts helt of op een
bochtige weg.
Er wordt gereden op een onverharde
of ongelijkmatige weg.
De rijstrook is zeer smal of breed.
De auto helt sterk over door het
vervoeren van zware bagage of door
een onjuiste bandenspanning.
De afstand tot de voorligger is
extreem kort.
De auto beweegt vaak op en neer ten
gevolge van de
wegomstandigheden tijdens het
rijden (slechte wegen of naden in
het wegdek).
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wanneer u met uitgeschakelde
koplampen in een tunnel of in het
donker rijdt of wanneer een
koplamp gedimd wordt doordat het
lampglas vuil of niet goed uitgelijnd
is.
De auto heeft last van zijwind.
De auto krijgt een windstoot door
een passerend voertuig op een
naastgelegen rijstrook.
De auto is net van rijstrook gewisseld
of een kruising overgestoken.
Er worden banden gebruikt met
verschillende structuren of
profielen of van verschillende
fabrikanten of merken.
Als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd
Er zijn winterbanden, enz.
gemonteerd.
Er wordt gereden met extreem hoge
snelheden
Functies die zijn opgenomen in het
LTA-systeem
Lane Departure Alert-functie
Wanneer het systeem vaststelt dat de
auto de rijstrook of de rijbaan
*
dreigt te
verlaten, wordt een waarschuwing
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en klinkt er een
waarschuwingszoemer of trilt het
stuurwiel om de bestuurder te
waarschuwen.
Wanneer de waarschuwingszoemer klinkt
of het stuurwiel trilt, controleer dan het
gebied rondom uw auto en stuur de auto
voorzichtig terug naar het midden van de
rijstrook.
Auto met BSM: Wanneer het systeem
vaststelt dat de auto de rijstrook dreigt te
verlaten en dat de kans op een aanrijding
met een inhalende auto in de
naastgelegen rijstrook groot is, treedt de
Lane Departure Alert in werking, zelfs
wanneer de richtingaanwijzers zijn
ingeschakeld.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
200
*
De grens tussen asfalt en de kant van de
weg, zoals gras, grond of een stoeprand
Stuurassistentiefunctie
Wanneer het systeem vaststelt dat de
auto de rijstrook of de rijbaan
*
dreigt te
verlaten, helpt het systeem voor zover
nodig om de auto in de rijstrook te
houden door kortstondig het stuurwiel
licht te bedienen.
Auto met BSM: Wanneer het systeem
vaststelt dat de auto de rijstrook dreigt te
verlaten en dat de kans op een aanrijding
met een inhalende auto in de
naastgelegen rijstrook groot is, treedt de
stuurassistentiefunctie in werking, zelfs
wanneer de richtingaanwijzers zijn
ingeschakeld.
*
De grens tussen asfalt en de kant van de
weg, zoals gras, grond of een stoeprand
Waarschuwingsfunctie slingeren auto
Wanneer de auto in een rijstrook slingert,
klinkt er een zoemer en wordt er een
melding weergegeven op het
multi-informatiedisplay om de
bestuurder te waarschuwen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
201
5
Rijden
Lane Centering-functie
Deze functie is gekoppeld aan het
Dynamic Radar Cruise Control-systeem
met volledig snelheidsbereik en levert de
benodigde assistentie door het stuurwiel
te bedienen om de auto op zijn huidige
rijstrook te houden.
Als het Dynamic Radar Cruise
Control-systeem met volledig
snelheidsbereik niet werkt, werkt de Lane
Centering-functie niet.
In gevallen waarin de witte (gele)
rijstrookmarkeringen niet (goed)
zichtbaar zijn, bijvoorbeeld wanneer u in
een file staat, treedt deze functie in
werking om te helpen een voorligger te
volgen door de positie van die voorligger
in de gaten te houden.
Instellingen LTA-systeem
De Lane Centering-functie
aan-/uitzetten
Druk op de toets LTA.
De Lane Centering-functie wordt telkens
wanneer de toets wordt ingedrukt
aan/uit gezet.
De actuele instelling wordt weergegeven
op het multi-informatiedisplay.
Lane Centering-functie aan
1.“LTA Steering Assist Active Lane
Centering Active” (Active Lane
Centering-functie van de
LTA-stuurassistentie ingeschakeld)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
202
Lane Centering-functie uit
1.“LTA Steering Assist Active”
(LTA-stuurassistentie ingeschakeld)
LTA-systeem uitschakelen
Houd de toets LTA ingedrukt.
Het controlelampje LTA dooft wanneer de
LTA wordt uitgeschakeld.
Druk nogmaals op de toets om het
systeem weer in te schakelen.
De LTA wordt ingeschakeld telkens
wanneer het contact AAN wordt gezet.
De Lane Centering-functie blijft echter
de status (AAN/UIT) houden die de
functie had voordat het contact UIT werd
gezet.
Meldingen op het multi-
informatiedisplay
AControlelampje LTA
Aan de hand van de
verlichtingsstatus van de indicator
wordt de bestuurder geïnformeerd
over de bedrijfsstatus van het
systeem.
Brandt wit: LTA-systeem is in
werking.
Brandt groen: De stuurassistentie van
de stuurassistentiefunctie of de Lane
Centering-functie is in werking.
Knippert oranje: Lane Departure
Alert-functie is in werking.
BDisplay werking van ondersteuning
stuurwielbediening
Wordt weergegeven wanneer het
multi-informatiedisplay wordt
overgeschakeld op het
informatiescherm voor
ondersteunende systemen.
Geeft aan dat de stuurassistentie van
de stuurassistentiefunctie of de Lane
Centering-functie in werking is.
Beide buitenkanten van de rijstrook
worden weergegeven: Geeft aan dat
de stuurwielassistentie van de Lane
Centering-functie in werking is.
Eén buitenkant van de rijstrook wordt
weergegeven: Geeft aan dat de
stuurwielassistentie van de
stuurassistentiefunctie in werking is.
Beide buitenkanten van de rijstrook
knipperen: Waarschuwt de
bestuurder dat hij in actie moet
komen om in het midden van de
rijstrook te blijven (Lane
Centering-functie).
CDisplay rijden met de volgregeling
Wordt weergegeven wanneer het
multi-informatiedisplay wordt
overgeschakeld op het
informatiescherm voor
ondersteunende systemen.
Geeft aan dat de stuurassistentie van
de Lane Centering-functie in werking
is door de positie van de voorligger in
de gaten te houden.
Wanneer het display voor rijden met
de volgregeling wordt weergegeven
en de voorligger in een bepaalde
richting beweegt, doet uw auto
mogelijk hetzelfde. Houd uw
omgeving altijd goed in de gaten te
houden en bedien indien nodig het
stuurwiel om de rijrichting van de
auto te corrigeren en de veiligheid te
garanderen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
203
5
Rijden
DDisplay Lane Departure Alert-functie
Wordt weergegeven wanneer het
multi-informatiedisplay wordt
overgeschakeld op het
informatiescherm voor
ondersteunende systemen.
Binnenzijde van de weergegeven lijnen is wit
Dit geeft aan dat het systeem witte (gele)
lijnen of een rijbaan
*
herkent. Als de auto
de rijstrookverlaat, knippert de witte lijn
die wordt weergegeven aan de zijde waar
de auto de strook verlaat oranje.
Binnenzijde van de weergegeven lijnen is
zwart
Dit geeft aan dat het systeem witte (gele)
lijnen of een rijbaan
*
niet kan herkennen
of tijdelijk is uitgeschakeld.
*
De grens tussen asfalt en de kant van de
weg, zoals gras, grond of een stoeprand
Voorwaarden voor werking van de
functies
Lane Departure Alert-functie
Deze functie werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan.
LTA is ingeschakeld.
De rijsnelheid is ongeveer 50 km/h
of hoger.
*1
Het systeem herkent witte (gele)
rijstrookmarkeringen of een
rijbaan
*2
. (Wanneer slechts aan één
zijde een witte [gele] markering of
een rijbaan
*2
wordt herkend, werkt
het systeem uitsluitend voor de
herkende zijde.)
De breedte van de rijstrook is ten
minste ongeveer 3 m.
De richtingaanwijzerschakelaar
wordt niet bediend. (Auto's met
BSM: Behalve wanneer een ander
voertuig zich op de rijstrook bevindt
aan de zijde van de bediende
richtingaanwijzer)
Er wordt niet gereden in een
scherpe bocht.
Er worden geen systeemstoringen
gesignaleerd. (Blz. 207)
*1
De functie werkt zelfs als de
rijsnelheid lager is dan ongeveer
50 km/h terwijl de Lane
Centering-functie in werking is.
*2
De grens tussen asfalt en de kant
van de weg, zoals gras, grond of een
stoeprand
Stuurassistentiefunctie
Deze functie werkt wanneer niet
alleen aan alle werkingsvoorwaarden
voor de Lane Departure Alert-functie
wordt voldaan, maar ook aan alle
onderstaande voorwaarden.
Er wordt niet in een vastgestelde
mate of sneller geaccelereerd of
gedecelereerd.
Het stuurwiel wordt niet bediend
met een stuurkracht die geschikt is
voor het veranderen van rijstrook.
Het ABS, de VSC, de TRC en het PCS
werken niet.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
204
De TRC of VSC is niet uitgeschakeld.
Waarschuwingsfunctie slingeren auto
Deze functie werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan.
De instelling voor “Sway Warning”
(waarschuwing voor slingeren) in
van het multi-informatiedisplay
is “On” (aan). (Blz. 428)
De rijsnelheid is ongeveer 50 km/h
of hoger.
De breedte van de rijstrook is ten
minste ongeveer 3 m.
Er worden geen systeemstoringen
gesignaleerd. (Blz. 207)
Lane Centering-functie
Deze functie werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan.
LTA is ingeschakeld.
De instelling voor “Lane Centre”
(midden rijstrook) in van het
multi-informatiedisplay is “On”
(aan). (Blz. 428)
Deze functie herkent witte (gele)
rijstrookmarkeringen of de positie
van een voorligger (behalve bij
kleine voorliggers, zoals een
motorfiets).
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik werkt
in de afstandsregelmodus.
De breedte van de rijstrook is
ongeveer 3-4m.
De richtingaanwijzerschakelaar
wordt niet bediend.
Er wordt niet gereden in een
scherpe bocht.
Er worden geen systeemstoringen
gesignaleerd. (Blz. 207)
Er wordt niet in een vastgestelde
mate of sneller geaccelereerd of
gedecelereerd.
Het stuurwiel wordt niet bediend
met een stuurkracht die geschikt is
voor het veranderen van rijstrook.
Het ABS, de VSC, de TRC en het PCS
werken niet.
De TRC of VSC is niet uitgeschakeld.
De waarschuwing handen van het
stuurwiel wordt niet weergegeven.
(Blz. 206)
De auto rijdt in het midden van een
rijstrook.
Stuurassistentiefunctie is niet in
werking.
Tijdelijk uitschakelen van functies
Als niet langer aan de
werkingsvoorwaarden wordt voldaan,
wordt een functie mogelijk tijdelijk
uitgeschakeld. Als echter weer aan de
werkingsvoorwaarden wordt voldaan,
wordt de werking van de functie
automatisch hervat. (Blz. 204)
Als niet langer aan de
werkingsvoorwaarden (blz. 204)
wordt voldaan terwijl de Lane
Centering-functie in werking is, kan
het stuurwiel trillen en een zoemer
klinken om aan te geven dat de functie
tijdelijk is uitgeschakeld. Als de
persoonlijke voorkeursinstelling
“Alert” (waarschuwing) echter is
ingesteld op , waarschuwt het
systeem de bestuurder door het
stuurwiel te laten trillen in plaats van
de zoemer te laten klinken.
Stuurassistentiefunctie/Lane
Centering-functie
Afhankelijk van de rijsnelheid, de
situatie rondom het verlaten van de
rijstrook, de wegomstandigheden,
enz. merkt de bestuurder mogelijk
niet dat de functie in werking is of
werkt de functie mogelijk helemaal
niet.
De bediening van het stuurwiel door
de bestuurder krijgt prioriteit t.o.v. de
stuurregeling van de functie.
Probeer niet zelf de werking van de
stuurassistentiefunctie te testen.
Werking Lane Departure Alert
De waarschuwingszoemer is mogelijk
slecht te horen door geluiden van
buiten, afspelen van muziek, enz. Ook
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
205
5
Rijden
zijn trillingen van het stuurwiel
mogelijk niet goed voelbaar door de
wegomstandigheden, enz.
Als de rand van de rijbaan
*
niet
duidelijk of niet recht is, werkt de Lane
Departure Alert-functie mogelijk niet.
Auto's met BSM: Het systeem kan
mogelijk niet vaststellen of er een
gevaar bestaat voor een aanrijding
met een voertuig op een
aangrenzende rijstrook.
Probeer niet zelf de werking van de
Lane Departure Alert-functie te
testen.
*
De grens tussen asfalt en de kant van
de weg, zoals gras, grond of een
stoeprand
Waarschuwing handen van het
stuurwiel
In de volgende situaties wordt op het
multi-informatiedisplay een
waarschuwingsmelding weergegeven
om de bestuurder aan te sporen het
stuurwiel vast te houden. Tevens wordt
het in de afbeelding weergegeven
symbool op het multi-informatiedisplay
weergegeven. De waarschuwing stopt
zodra het systeem signaleert dat de
bestuurder het stuurwiel vasthoudt.
Houd uw handen altijd aan het stuurwiel
wanneer u dit systeem gebruikt,
ongeacht eventuele waarschuwingen.
Wanneer het systeem signaleert dat
de bestuurder rijdt zonder het
stuurwiel vast te houden terwijl de
Lane Centering-functie in werking is.
Als de bestuurder zijn handen van het
stuurwiel blijft houden, klinkt de
zoemer, wordt de bestuurder
gewaarschuwd en wordt de functie
tijdelijk uitgeschakeld. Deze
waarschuwing werkt op dezelfde wijze
als de bestuurder het stuurwiel licht
blijft vasthouden.
De zoemer klinkt ook als het type
waarschuwing is ingesteld op .
Wanneer bij het nemen van een bocht
het systeem vaststelt dat de auto de
rijstrook dreigt te verlaten terwijl de
Lane Centering-functie in werking is.
Afhankelijk van de voertuigconditie en
de conditie van de weg, wordt er
mogelijk geen waarschuwing
gegeven. Bovendien wordt, als het
systeem signaleert dat de auto in een
bocht rijdt, de bestuurder eerder
gewaarschuwd dan bij het rijden op
een rechte weg.
Wanneer het systeem signaleert dat
de bestuurder rijdt zonder het
stuurwiel vast te houden terwijl de
stuurassistentie in werking is.
Als de bestuurder zijn handen van het
stuurwiel blijft houden en de
stuurassistentie in werking is, klinkt
de zoemer en wordt de bestuurder
gewaarschuwd. Elke keer dat de
zoemer klinkt, houdt het geluid
hiervan langer aan.
De zoemer klinkt ook als het type
waarschuwing is ingesteld op .
Waarschuwingsfunctie slingeren auto
Als het systeem oordeelt dat de auto
slingert terwijl de waarschuwingsfunctie
voor het slingeren van de auto in
werking is, klinkt er een zoemer en wordt
er een waarschuwingsmelding
weergegeven om de bestuurder aan te
sporen rust te nemen. Tegelijkertijd
wordt het in de afbeelding weergegeven
symbool op het multi-informatiedisplay
weergegeven.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
206
Afhankelijk van de auto en de conditie
van de weg, wordt er mogelijk geen
waarschuwing gegeven.
Waarschuwingsmelding
Als de volgende waarschuwingsmelding
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay en het
controlelampje LTA oranje brandt, volg
dan de desbetreffende
storingzoekprocedure. Volg de
instructies die op het scherm worden
weergegeven als er een andere
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
“LTA Malfunction Visit Your Dealer”
(Storing in LTA. Ga naar uw dealer)
Het systeem werkt mogelijk niet goed.
Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
“LTA Unavailable” (LTA niet
beschikbaar)
Het systeem is tijdelijk uitgeschakeld
als gevolg van een storing in een
andere sensor dan de camera voor.
Schakel het LTA-systeem uit, wacht
een poosje en schakel het
LTA-systeem weer in.
“LTA Unavailable at Current Speed”
(LTA niet beschikbaar bij huidige
snelheid)
De functie kan niet worden gebruikt
als de rijsnelheid hoger is dan het
werkingsbereikvan het LTA-systeem.
Rijd langzamer.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Er kunnen instellingen van de functie
worden gewijzigd. (Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 428)
5.5.4 RSA (Road Sign Assist)
Overzicht van de functie
Het RSA-systeem herkent bepaalde
verkeersborden door gebruik te maken
van de camera voor en/of het
navigatiesysteem
*
(als er informatie over
de snelheidslimiet beschikbaar is) en
voorziet de bestuurder via het display van
informatie.
Als het systeem vaststelt dat de
snelheidslimiet wordt overschreden of
wanneer er bijvoorbeeld verboden acties
ten opzichte van de herkende
verkeersborden worden uitgevoerd,
wordt de bestuurder gewaarschuwd door
middel van een waarschuwingsdisplay en
waarschuwingszoemer of de
stuurwieltrillingsfunctie.
*
Indien aanwezig
WAARSCHUWING!
Voordat u de RSA gebruikt
Vertrouw niet uitsluitend op het
RSA-systeem. De RSA is een systeem
dat de bestuurder ondersteunt middels
het bieden van informatie, maar het is
geen vervanging van het eigen inzicht
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
207
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
en de oplettendheid van de bestuurder.
Rijd voorzichtig door altijd goed op de
verkeersregels te letten.
Weergave op het multi-
informatiedisplay
Wanneer de camera voor een
verkeersbord herkent en/of er informatie
over een verkeersbord beschikbaar is via
het navigatiesysteem (indien aanwezig),
wordt het bord weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Wanneer de weergave van informatie
van het ondersteunende systeem
wordt geselecteerd, kunnen er
maximaal 3 verkeersborden worden
weergegeven. (Blz. 90)
Wanneer een ander tabblad dan dat
van het ondersteunende systeem is
geselecteerd, worden alleen de
volgende typen verkeersborden
weergegeven. (Blz. 90)
Verkeersbord begin/einde
snelheidslimiet
Verkeersbord met aan de
snelheidslimiet gerelateerde
informatie (autosnelweg, autoweg,
bebouwde kom, erf)
Verkeersbord einde verboden
Verkeersbord verboden in te rijden
*
(indien een melding nodig is)
Verkeersbord maximaal toegestane
snelheid met aanvullend bord
(alleen op- en afritten)
*
Auto's met navigatiesysteem
Als er andere verkeersborden dan die
met de maximaal toegestane snelheid
worden herkend, worden deze
trapsgewijs weergegeven onder het
verkeersbord met de maximaal
toegestane snelheid.
Ondersteunde soorten verkeersborden
De volgende soorten verkeersborden,
inclusief elektronische verkeersborden
en knipperende verkeersborden, worden
weergegeven.
Niet-officiële (niet aan het Verdrag van
Wenen voldoende) of recentelijk
geïntroduceerde verkeersborden worden
mogelijk niet weergegeven.
Verkeersborden snelheidslimiet
*
Snelheidslimiet begint/
zone maximumsnelheid
begint
Snelheidslimiet eindigt/
zone maximumsnelheid
eindigt
*
Er wordt geen informatie over de
snelheidslimiet weergegeven
wanneer er geen verkeersbord met
een snelheidslimiet of een
verkeersbord met aan de
snelheidslimiet gerelateerde
informatie beschikbaar is.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
208
Aan snelheidslimiet gerelateerde
informatie*1, 2
Oprit snelweg
Afrit snelweg
Begin autosnelweg
Einde autoweg
Begin bebouwde kom
Einde bebouwde kom
Begin bebouwde kom
Einde bebouwde kom
Begin erf
Einde erf
*1
Wordt weergegeven wanneer een
verkeersbord wordt herkend maar de
informatie over de snelheidslimiet
voor de weg niet beschikbaar is in het
navigatiesysteem
*2
Er wordt geen informatie over de
snelheidslimiet weergegeven
wanneer er geen verkeersbord met
een snelheidslimiet of een
verkeersbord met aan de
snelheidslimiet gerelateerde
informatie beschikbaar is.
Verkeersborden inhaalverbod
Begin inhaalverbod
Einde inhaalverbod
Andere verkeersborden
Verboden in te rijden
*
Einde verboden
Stop
*
Auto's met navigatiesysteem
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
209
5
Rijden
Maximaal toegestane snelheid met
aanvullend teken
*1
Nat
Regen
IJs
Aanvullend teken aanwe-
zig
*2
Afrit rechts
*3
Afrit links
*3
Tijd
*1
Gelijktijdig met snelheidslimiet
weergegeven
*2
Inhoud niet herkend.
*3
Als de richtingaanwijzers bij het
wisselen van rijstrook niet worden
bediend, wordt het teken niet
weergegeven.
Waarschuwingsfunctie
In de volgende situaties waarschuwt het
RSA-systeem de bestuurder.
Wanneer de rijsnelheid de
drempelwaarde voor de
snelheidswaarschuwing van het
weergegeven verkeersbord met de
maximaal toegestane snelheid
overschrijdt, wordt het verkeersbord
duidelijker zichtbaar gemaakt en
klinkt er een zoemer.
Als het RSA-systeem een
verkeersbord voorverboden in te
rijden herkent en signaleert dat de
bestuurder het inrijverbod negeert op
basis van de kaartinformatie van het
navigatiesysteem, knippert het
verkeersbord voorverboden in te
rijden en klinkt er een zoemer. (Auto's
met navigatiesysteem)
Als wordt gesignaleerd dat uw auto
een ander voertuig inhaalt terwijl er
een verkeersbord voor een
inhaalverbod wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay, gaat het
verkeersbord knipperen en trilt het
stuurwiel.
Afhankelijk van de situatie wordt de
verkeerssituatie (richting en snelheid
van het verkeer en hoeveelheid verkeer)
mogelijk niet goed gesignaleerd en
werkt de waarschuwingsfunctie
mogelijk niet goed.
Instellen
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer
.
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel, selecteer
RSA en druk vervolgens op .
Automatisch uitschakelen van
weergave verkeersborden RSA
In de volgende situaties worden een of
meer verkeersborden automatisch
uitgeschakeld.
Er wordt over een bepaalde afstand
geen verkeersbord herkend.
De weg verandert als gevolg van een
afslag naar links of rechts, enz.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
210
Omstandigheden waaronder de
functie mogelijk niet goed werkt of
niet goed signaleert
In de volgende situaties werkt de RSA
niet normaal en worden verkeersborden
mogelijk niet herkend, worden onjuiste
verkeersborden weergegeven, enz. Dit
duidt echter niet op een storing.
De camera voor is niet goed uitgelijnd
doordat de sensor, enz. is blootgesteld
aan hevige schokken.
Er zit(ten) vuil, sneeuw, stickers, enz.
op de voorruit in de buurt van de
camera voor.
Onder barre weersomstandigheden,
bijvoorbeeld bij zware regenval, mist,
sneeuw of zandstormen
Licht van een tegenligger, de zon, enz.
dringt de camera voor binnen.
Het verkeersbord is vuil of vervaagd,
staat scheef of is krom.
Het elektronische verkeersbord heeft
weinig contrast.
Het verkeersbord gaat helemaal of
gedeeltelijk verscholen achter
boombladeren, een paal, o.i.d.
Het verkeersbord is alleen korte tijd
zichtbaar voor de camera voor.
De omgeving (bij afslaan,
rijstrookwisseling, enz.) wordt onjuist
beoordeeld.
Wanneer een verkeersbord niet van
toepassing is op de rijstrook waar op
dat moment op wordt gereden, maar
dit bord wel direct na een vertakking
van de snelweg staat of bij een
aangrenzende rijstrook net voordat
rijstroken samenkomen.
Er zitten stickers op de achterzijde van
de voorligger.
Er wordt een verkeersbord herkend
dat lijkt op een verkeersbord dat
compatibel is met het systeem.
Mogelijk worden verkeersborden met
de snelheidslimiet voor parallelwegen
gesignaleerd en weergegeven
(wanneer deze in het zicht van de
camera voor staan) terwijl de auto op
de hoofdweg rijdt.
Mogelijk worden verkeersborden met
de maximaal toegestane snelheid voor
afslagen van rotondes gesignaleerd
en weergegeven (wanneer deze in het
zicht van de camera voor staan) terwijl
de auto op de rotonde rijdt.
De voorzijde van de auto staat
omhoog of omlaag door de belading
van de auto.
De helderheid van het omgevingslicht
is niet voldoende of verandert
plotseling.
Wanneer een verkeersbord voor
vrachtwagens, enz. wordt herkend.
Er wordt met de auto in een land
gereden waar het verkeer aan de
andere kant rijdt.
De kaartgegevens van het
navigatiesysteem zijn niet meer
up-to-date.
*
Het navigatiesysteem werkt niet.
*
De snelheidsinformatie die op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven verschilt mogelijk van
de informatie die wordt weergegeven
op het navigatiesysteem als gevolg
van de gebruikte kaartgegevens van
het navigatiesysteem.
*
*
Auto's met navigatiesysteem
Weergave verkeersbord
snelheidslimiet
Als het contact de laatste keer UIT werd
gezet terwijl er een verkeersbord met de
maximaal toegestane snelheid op het
multi-informatiedisplay werd
weergegeven, wordt datzelfde
verkeersbord weer weergegeven
wanneer het contact AAN wordt gezet.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
211
5
Rijden
Als “RSA Malfunction Visit Your
Dealer” (Storing in RSA. Ga naar uw
dealer) wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem
aanwezig. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen:
blz. 428)
5.5.5 Dynamic Radar Cruise
Control met volledig
snelheidsbereik
Overzicht van functies
Wanneer de afstandsregelmodus is
ingeschakeld, accelereert, decelereert en
stopt de auto automatisch
overeenkomstig de veranderingen in
snelheid van de voorligger, zelfs wanneer
het gaspedaal niet wordt ingetrapt. In de
constante-snelheidsregelmodus rijdt de
auto met een constante snelheid.
Gebruik de Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik op
autowegen en snelwegen.
Afstandsregelmodus (blz. 214)
Constante-snelheidsregelmodus
(blz. 218)
Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AMulti-informatiedisplay
BIngestelde snelheid
CControlelampjes
Bedieningsschakelaars
AAfstandsschakelaar
BSchakelaar +RES
CCruise control-hoofdschakelaar
DUitschakeltoets
ESchakelaar -SET
WAARSCHUWING!
Voordat u de Dynamic Radar Cruise
Control met volledig snelheidsbereik
gebruikt
Voor veilig rijden is alleen de
bestuurder verantwoordelijk.
Vertrouw niet alleen op het systeem
en rijd voorzichtig door altijd goed op
de omgeving te letten.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
212
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik biedt
ondersteuning bij het rijden om de
bestuurder te ontlasten. Er zijn
echter grenzen aan de geboden
ondersteuning. Lees de hierna
gegeven aanwijzingen aandachtig
door. Vertrouw niet blindelings op dit
systeem en rijd altijd voorzichtig.
Omstandigheden waarin de sensor
voorliggers mogelijk niet op de
juiste manier signaleert: blz. 221
Omstandigheden waaronder de
afstandsregelmodus mogelijk niet
goed werkt: blz. 222
Stel de geschikte snelheid in op basis
van de snelheidslimiet, de
verkeersintensiteit, de wegcondities,
de weersomstandigheden, enz. De
bestuurder moet de ingestelde
snelheid controleren.
Zelfs als het systeem normaal werkt,
kan de door het systeem
gesignaleerde status van de
voorligger afwijken van de door de
bestuurder waargenomen status.
Daarom moet de bestuurder altijd
alert blijven, het gevaar van elke
situatie inschatten en veilig rijden.
Volledig vertrouwen op het systeem
of aannemen dat het systeem de
veiligheid garandeert tijdens het
rijden kan leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel als gevolg.
Schakel de Dynamic Radar Cruise
Control met volledig snelheidsbereik
uit met de cruise control-
hoofdschakelaar als deze niet wordt
gebruikt.
Waarschuwingen met betrekking tot
de ondersteunende systemen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht,
aangezien er grenzen zijn aan de door
het systeem geboden ondersteuning.
Als u dat niet doet, kan dat leiden tot
een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De bestuurder helpen bij het meten
van de volgafstand
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik dient
alleen ter ondersteuning van de
bestuurder bij het bepalen van de
volgafstand tussen de eigen auto en
een bepaalde voorligger. Het
systeem is niet bedoeld om zorgeloos
of roekeloos rijgedrag te
rechtvaardigen en kan de bestuurder
ook niet helpen tijdens het rijden bij
slecht zicht. Het blijft noodzakelijk
dat de bestuurder zelf de omgeving
van de auto goed in de gaten houdt.
De bestuurder helpen bij het bepalen
van de juiste volgafstand
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik bepaalt
of de volgafstand tussen de eigen
auto en een bepaalde voorligger
binnen een vastgelegd bereik ligt.
Het systeem kan geen andere
beoordelingen maken. Het is daarom
strikt noodzakelijk dat u zelf alert
blijft en inschat of een situatie
mogelijk gevaarlijk is.
De bestuurder helpen bij het
bedienen van de auto
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik heeft
geen functies om aanrijdingen met
een voorligger te voorkomen of
vermijden. Daarom dient u wanneer
er gevaar dreigt direct de controle
over de auto te nemen en juist te
handelen om de veiligheid van alle
betrokkenen te garanderen.
Situaties waarin de Dynamic Radar
Cruise Control met volledig
snelheidsbereik niet kan worden
gebruikt
Gebruik de Dynamic Radar Cruise
Control met volledig snelheidsbereik
niet in de volgende situaties. Als u dat
wel doet, verliest u mogelijk de controle
wat kan leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
213
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Op wegen met voetgangers, fietsers,
enz.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op gladde wegen, bijvoorbeeld
wegen die nat zijn of bedekt zijn met
ijs of sneeuw
Op steile afdalingen of bij
afwisselend sterk dalende en sterk
stijgende wegen Bij het afdalen van
een helling kan de rijsnelheid de
geprogrammeerde snelheid
overschrijden.
Op invoegstroken van autowegen en
snelwegen
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als de weersomstandigheden zo
slecht zijn dat ze een juiste
signalering door de sensoren
onmogelijk zouden kunnen maken
(mist, sneeuw, zandstorm, zware
regenval, enz.)
Als er regen, sneeuw, enz. op de
voorzijde van de radar of de camera
voor zit
In verkeersomstandigheden waarbij
herhaaldelijk accelereren en
decelereren noodzakelijk is
Tijdens het slepen in een noodgeval
Als er vaak een
naderingswaarschuwing hoorbaar is
Rijden in de afstandsregelmodus
In deze modus registreert een radar of er binnen ongeveer 100 metervoor u een voertuig
rijdt. Deze sensor wordt tevens gebruikt om de afstand tussen uw auto en de voorligger te
berekenen en een geschikte afstand tussen uw auto en de voorligger te handhaven. De
gewenste tussenafstand kan tevens met de afstandsschakelaar worden ingesteld.
Bij het afdalen van een helling kan de tussenafstand korter worden.
AVoorbeeld van het rijden met een
constante snelheid
Wanneer er geen voorliggers zijn
De auto rijdt met de snelheid die door
de bestuurder is ingesteld.
BVoorbeeld van deceleratie en het
volgen van een auto
Wanneer een voorligger langzamer
rijdt dan de ingestelde snelheid
Als er een voorligger wordt
gesignaleerd, verlaagt het systeem
automatisch de snelheid van uw auto.
Als de snelheid nog meer moet
worden gereduceerd, schakelt het
systeem het remsysteem in (de
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
214
remlichten gaan dan branden). Het
systeem regelt de snelheid van de
auto zo dat de afstand die de
bestuurder heeft ingesteld tot de
voorligger gehandhaafd blijft. Als het
systeem de snelheid niet genoeg kan
verlagen om een veilige afstand tot
de voorligger te creëren, klinkt er een
naderingswaarschuwing.
Wanneer uw voorligger stopt, stopt
uw auto ook (de auto wordt door het
systeem stilgezet). Als uw voorligger
begint te rijden, wordt het rijden met
de volgregeling hervat wanneer u op
de schakelaar +RES drukt of het
gaspedaal intrapt (bediening om weg
te rijden). Als de bediening om weg te
rijden niet wordt uitgevoerd, zorgt de
regeling van het systeem ervoor dat
uw auto stil blijft staan.
Als u de richtingaanwijzers inschakelt
en bij een rijsnelheid van 80 km/h of
hoger een rijstrook opschuift om in te
halen, zal de auto accelereren zodat
een voertuig op de andere rijstrook
sneller kan worden ingehaald.
Het oordeel van het systeem met
betrekking tot wat een rijstrook voor
inhalen is, is mogelijk alleen
gebaseerd op de positie van het
stuurwiel in de auto (bestuurder links
of rechts). Als de auto rijdt in een
regio waar de rijstrook voor inhalen
zich aan de andere kant bevindt dan
waar de auto normaal rijdt,
accelereert de auto mogelijk wanneer
de richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de tegengestelde richting
van de rijstrookvoor inhalen (bijv. als
de bestuurder normaal rijdt in een
regio waar de rijstrook voor inhalen
zich rechts bevindt, maar de
bestuurder rijdt nu in een regio waar
de rijstrookvoor inhalen zich links
bevindt, accelereert de auto mogelijk
als de richtingaanwijzer rechts wordt
ingeschakeld).
CVoorbeeld van acceleratie
Als er geen voorliggers meer zijn die
langzamer rijden dan de ingestelde
snelheid
Het systeem verhoogt de snelheid
totdat de ingestelde snelheid bereikt
wordt. Het systeem schakelt
vervolgens weer over op het rijden
met constante snelheid.
Instellen van de rijsnelheid
(afstandsregelmodus)
1.Druk op de cruise control-
hoofdschakelaar om de cruise control
in te schakelen.
Het controlelampje van de Dynamic
Radar Cruise Control gaat branden en
er wordt een melding weergegeven op
het multi-informatiedisplay. Druk
nogmaals op de schakelaar om de
cruise control uit te schakelen.
Als de cruise control-hoofdschakelaar
gedurende ten minste 1,5 seconden
ingedrukt wordt gehouden, schakelt
het systeem over op de
constante-snelheidsregelmodus.
(Blz. 218)
A“Radar Ready” (radar gereed)
2.Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid (ongeveer 30 km/h of
hoger) en druk op de schakelaar -SET
om de snelheid op te slaan.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
215
5
Rijden
Het controlelampje cruise control SET
gaat branden.
De rijsnelheid op het moment dat de
schakelaar wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Wijzigen van de ingestelde snelheid met
de schakelaar
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de schakelaar +RES of -SET
totdat de gewenste snelheid wordt
weergegeven.
1.Verhogen van de snelheid (behalve
wanneer de auto door het systeem is
stilgezet in de afstandsregelmodus)
2.Verlagen van de snelheid
Fijnafstelling: Druk op de schakelaar.
Ruime afstelling: Houd de schakelaar
ingedrukt om de snelheid te wijzigen en
laat hem los als de gewenste snelheid is
bereikt.
Als de afstandsregelmodus is
ingeschakeld, wordt de ingestelde
snelheid als volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: 1 km/h
*1
of 1 mph
*2
telkens als de schakelaar wordt ingedrukt
Ruime afstelling: Wordt in stappen van
5 km/h
*1
of 5 mph
*2
verhoogd of
verlaagd zolang de schakelaar ingedrukt
wordt gehouden
In de constante-snelheidsregelmodus
(blz. 218) wordt de ingestelde snelheid
als volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: 1 km/h
*1
of 1 mph
*2
telkens als de schakelaar wordt ingedrukt
Ruime afstelling: Zolang de schakelaar
ingedrukt wordt gehouden, wordt de
snelheid gewijzigd.
*1
Wanneer de ingestelde snelheid wordt
getoond in “km/h”
*2
Wanneer de ingestelde snelheid wordt
getoond in “MPH”
Wijzigen van de ingestelde snelheid met
het gaspedaal
1.Accelereer met behulp van het
gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid.
2.Druk op de schakelaar SET.
Wijzigen van de tussenafstand
(afstandsregelmodus)
Door de schakelaar in te drukken wordt
de afstand tot de voorligger als volgt
gewijzigd:
1.Lang
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
216
2.Gemiddeld
3.Kort
Als er een auto voor u rijdt, wordt het
symbool voor een voorligger
A
ook
weergegeven.
Instellingen tussenafstand
(afstandsregelmodus)
Selecteer een afstand in de onderstaande
tabel. Houd er rekening mee dat de
aangegeven afstanden overeenkomen
met een rijsnelheid van 80 km/h. De
tussenafstand is afhankelijk van de
rijsnelheid. Wanneer de auto wordt
stilgezet door het systeem, stopt de auto
op een bepaalde tussenafstand,
afhankelijk van de situatie.
Afstandsopties Tussenafstand
Lang Ongeveer 50 m
Gemiddeld Ongeveer 40 m
Kort Ongeveer 30 m
Hervatten van het rijden met de
volgregeling als de auto is stilgezet
door het systeem
(afstandsregelmodus)
Druk op de schakelaar +RES als uw
voorligger begint te rijden.
Het volgen van uw voorligger wordt ook
hervat als u het gaspedaal intrapt
wanneer uw voorligger begint te rijden.
A“Push Cruise Control Switch or Press
Accelerator to Resume” (druk op
cruise control-schakelaar of trap
gaspedaal in om te hervatten)
Uitschakelen en hervatten van de
snelheidsregeling
1.Als u op de uitschakeltoets drukt,
wordt de snelheidsregeling
uitgeschakeld.
De snelheidsregeling wordt eveneens
uitgeschakeld als het rempedaal
wordt ingetrapt. (Als de auto is
stilgezet door het systeem, wordt de
snelheidsinstelling niet geannuleerd
als het rempedaal wordt ingetrapt.)
2.Als u op de schakelaar +RES drukt,
wordt de cruise control hervat en
wordt de ingestelde rijsnelheid
hervat.
Naderingswaarschuwing
(afstandsregelmodus)
Wanneer uw auto een voorligger te dicht
nadert en automatisch decelereren door
middel van de cruise control niet mogelijk
is, zal het scherm gaan knipperen en een
zoemer klinken om de bestuurder te
waarschuwen. Dit kan bijvoorbeeld
gebeuren als een andere bestuurder vóór
u invoegt terwijl u een voorligger volgt.
Trap het rempedaal in om voldoende
afstand tot uw voorligger te houden.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
217
5
Rijden
Mogelijk worden geen waarschuwingen
gegeven
In de volgende gevallen worden mogelijk
geen waarschuwingen gegeven als de
tussenafstand klein is.
Als de snelheid van de voorligger
gelijk is aan of hoger is dan de
snelheid van uw eigen auto
Als de voorligger extreem langzaam
rijdt
Direct nadat de snelheid van de cruise
control is ingesteld
Bij het intrappen van het gaspedaal
Functie voor verlaging van de
bochtensnelheid
Wanneer wordt gereden in de
afstandsregelmodus, verlaagt deze
functie de rijsnelheid wanneer wordt
bepaald dat dit nodig is.
Werking functie
Wanneer het stuurwiel wordt gedraaid,
neemt de rijsnelheid af. Wanneer het
stuurwiel naar de middenstand wordt
gedraaid, stopt de afname van de
rijsnelheid.
Afhankelijk van de situatie keert de
rijsnelheid vervolgens terug naar de
ingestelde snelheid van de
afstandsregelmodus.
In situaties waarin de afstandsregeling in
werking moet treden, zoals wanneer een
voorligger uw auto snijdt, wordt de
functie voor verlaging van de
bochtensnelheid uitgeschakeld.
Werkingsdisplay
Wordt weergegeven wanneer de
rijsnelheid wordt verlaagd.
Wanneer de rijsnelheid niet meer wordt
verlaagd, verdwijnt het display.
Wijzigen van de instellingen van de
functie voor het verlagen van de
bochtensnelheid
De functie voor het verlagen van de
bochtensnelheid kan worden
ingeschakeld/uitgeschakeld en de mate
van verlaging van de rijsnelheid kan
worden ingesteld m.b.v. (blz. 90)
op het multi-informatiedisplay.
Elke keer dat de bedieningstoets van
het instrumentenpaneel wordt ingedrukt,
verandert de instelling.
Selecteren van de constante-
snelheidsregelmodus
Wanneer de constante-
snelheidsregelmodus is geselecteerd,
blijft de auto met een ingestelde snelheid
rijden, zonder de tussenafstand te
regelen. Selecteer deze modus alleen
wanneer de afstandsregelmodus niet
goed werkt als gevolg van een vuile radar.
1.Houd bij uitgeschakelde cruise control
de cruise control-hoofdschakelaar
gedurende ten minste 1,5 seconden
ingedrukt.
Direct nadat op de schakelaar is
gedrukt, gaat het controlelampje
Dynamic Radar Cruise Control
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
218
branden. Vervolgens gaat het
controlelampje cruise control
branden.
Overschakelen naar de constante-
snelheidsregelmodus is alleen
mogelijk als de schakelaar wordt
bediend terwijl de cruise control uit
staat.
2.Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid (ongeveer 30 km/h of
hoger) en druk op de schakelaar -SET
om de snelheid op te slaan.
Het controlelampje cruise control SET
gaat branden.
De rijsnelheid op het moment dat de
schakelaar wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid:
blz. 216
Uitschakelen en hervatten van de
ingestelde snelheid: blz. 217
Dynamic Radar Cruise Control met Road
Sign Assist
Wanneer deze functie is ingeschakeld en
het systeem in de afstandsregelmodus
(blz. 214) werkt en een verkeersbord
met een snelheidslimiet wordt
gesignaleerd, wordt de herkende
snelheidslimiet weergegeven met een pijl
omhoog/omlaag. De ingestelde snelheid
kan tot de herkende snelheidslimiet
worden verhoogd/verlaagd door de
schakelaar +RES/-SET ingedrukt te
houden.
Wanneer de op dat moment
ingestelde snelheid lager is dan de
herkende snelheidslimiet
Houd de schakelaar +RES ingedrukt.
Wanneer de op dat moment
ingestelde snelheid hoger is dan de
herkende snelheidslimiet
Houd de schakelaar -SET ingedrukt.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
219
5
Rijden
Inschakelen/uitschakelen Dynamic
Radar Cruise Control met Road Sign
Assist
U kunt de Dynamic Radar Cruise Control
met Road Sign Assist inschakelen/
uitschakelen via op het
multi-informatiedisplay.
Wanneer de Dynamic Radar Cruise
Control met Road Sign Assist in werking
is en u bergaf rijdt, overschrijdt de
rijsnelheid mogelijk de ingestelde
snelheid.
In dit geval wordt de weergegeven
ingestelde rijsnelheid verlicht en klinkt er
een zoemer om de bestuurder te
waarschuwen.
De Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik kan worden
gebruikt als
Schakelstand D is geselecteerd.
De gewenste snelheid kan worden
ingesteld wanneer de rijsnelheid
ongeveer 30 km/h of hoger is. (Als de
snelheid echter wordt ingesteld
terwijl de rijsnelheid lager is dan
ongeveer 30 km/h, wordt de snelheid
ingesteld op ongeveer 30 km/h.)
Accelereren na het instellen van de
rijsnelheid
Bedien het gaspedaal om te accelereren.
Na het accelereren gaat de auto weer
rijden met de ingestelde snelheid. Als de
afstandsregelmodus is ingeschakeld,
neemt de rijsnelheid echter mogelijk af
tot onder de ingestelde snelheid, zodat
de afstand tot de voorligger
gehandhaafd blijft.
Als de auto stopt tijdens rijden met de
volgregeling
Door op de schakelaar +RES te
drukken terwijl de voorligger stopt,
wordt, als de voorligger begint te
rijden, binnen ongeveer 3 seconden
nadat op de schakelaar is gedrukt het
rijden met de volgregeling hervat.
Als de voorligger binnen 3 seconden
nadat uw auto is gestopt begint te
rijden, wordt het rijden met de
volgregeling hervat.
Automatisch uitschakelen van de
afstandsregelmodus
De afstandsregelmodus wordt
automatisch uitgeschakeld in de
volgende situaties.
De VSC is geactiveerd.
De TRC is gedurende een bepaalde
periode geactiveerd.
Wanneer de VSC of TRC wordt
uitgeschakeld.
De sensor kan niet goed signaleren
omdat hij ergens door bedekt is.
Wanneer de remregeling of de
begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is. (Bijvoorbeeld:
Pre-Crash Safety-systeem,
wegrijregeling)
De parkeerrem is geactiveerd.
De auto wordt door het systeem
stilgezet op een steile helling.
Als de auto door het systeem is
stilgezet, wordt het volgen van de
voorligger in de volgende gevallen
niet hervat:
De bestuurder draagt geen
veiligheidsgordel.
Het bestuurdersportier wordt
geopend.
De auto staat langer dan 3 minuten
stil.
Als de functie Br-modus is
geselecteerd.
Als de afstandsregelmodus om een
andere dan de hierboven genoemde
redenen automatisch uitgeschakeld
wordt, kan er een storing in het systeem
aanwezig zijn. Neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
220
Automatisch uitschakelen van de
constante-snelheidsregelmodus
De constante-snelheidsregelmodus
wordt automatisch uitgeschakeld in de
volgende situaties:
Actuele rijsnelheid zakt tot meer dan
ongeveer 16 km/h onder de
ingestelde rijsnelheid.
Werkelijke rijsnelheid zakt onder
ongeveer 30 km/h.
De VSC is geactiveerd.
De TRC is gedurende een bepaalde
periode geactiveerd.
Wanneer de VSC of TRC wordt
uitgeschakeld.
Wanneer de remregeling of de
begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is. (Bijvoorbeeld:
Pre-Crash Safety-systeem,
wegrijregeling)
Als de functie Br-modus is
geselecteerd.
Als de constante-snelheidsregelmodus
om een andere dan de hierboven
genoemde redenen automatisch
uitgeschakeld wordt, kan er een storing
in het systeem aanwezig zijn. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Situaties waarin de functie voor
verlaging van de bochtensnelheid
mogelijk niet werkt
In situaties zoals de onderstaande, werkt
de functie voor verlaging van de
bochtensnelheid mogelijk niet:
Wanneer met de auto in een flauwe
bocht wordt gereden
Wanneer het gaspedaal wordt
ingetrapt
Wanneer met de auto in een zeer
korte bocht wordt gereden
De Dynamic Radar Cruise Control met
Road Sign Assist werkt mogelijk niet
goed wanneer
De Dynamic Radar Cruise Control met
Road Sign Assist werkt mogelijk niet
goed in situaties waarbij de RSA
mogelijk niet goed werkt of niet goed
signaleert (blz. 211). Controleer
daarom, wanneer u deze functie
gebruikt, het weergegeven verkeersbord
met de snelheidslimiet.
In de onderstaande gevallen wordt de
ingestelde snelheid mogelijk niet
gewijzigd in de herkende snelheidslimiet
door het ingedrukt houden van de
schakelaar +RES/-SET:
Als er geen informatie over de
snelheidslimiet beschikbaar is
Wanneer de herkende snelheidslimiet
gelijk is aan de ingestelde snelheid
Wanneer de herkende snelheidslimiet
buiten het snelheidsbereik van het
Dynamic Radar Cruise Control-
systeem ligt
Werking van de remmen
Er kan een geluid van de remmen
hoorbaar zijn en de reactie van het
rempedaal kan veranderen, maar dit
duidt niet op een storing.
Waarschuwingsmeldingen en zoemers
voor de Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik
Waarschuwingsmeldingen en zoemers
worden gebruikt om een systeemstoring
aan te geven of om de bestuurder te
informeren dat hij tijdens het rijden
extra moet opletten. Lees de op het
multi-informatiedisplay weergegeven
waarschuwingsmelding en volg de
aanwijzingen op. (Blz. 185, blz. 391)
Omstandigheden waarin de sensor
voorliggers mogelijk niet op de juiste
manier signaleert
Bedien in onderstaande gevallen en
afhankelijk van de omstandigheden het
rempedaal wanneer het systeem
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
221
5
Rijden
onvoldoende decelereert of bedien het
gaspedaal wanneer moet worden
geaccelereerd. Omdat de sensor deze
voertuigen wellicht niet op de juiste
manier signaleert, wordt er mogelijk
geen naderingswaarschuwing
(blz. 217) gegeven.
Auto's die plotseling voor u invoegen
Auto's die met lage snelheden rijden
Auto's die niet op dezelfde rijstrook
rijden
Voertuigen met een relatief kleine
achterzijde (aanhangwagens zonder
lading, enz.)
Motorfietsen die op dezelfde rijstrook
rijden
Als door omringend verkeer
opgeworpen water of sneeuw de
signalering door de sensor hindert
Als de achterzijde van de auto ver
ingezakt is (omdat er zware lading in
de bagageruimte vervoerd wordt,
enz.)
De voorligger heeft een extreem grote
bodemvrijheid
Omstandigheden waaronder de
afstandsregelmodus mogelijk niet
goed werkt
Bedien indien nodig in onderstaande
gevallen het rempedaal (of, afhankelijk
van de situatie, het gaspedaal). Doordat
de sensor voorliggers mogelijk niet op
de juiste manier signaleert, werkt het
systeem mogelijk niet goed.
Als de weg erg bochtig is of de
rijstroken erg smal zijn
Als u veelvuldig stuurcorrecties moet
uitvoeren of frequent van rijstrook
wisselt
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
222
Als uw voorligger plotseling
decelereert
Als u op een weg rijdt die wordt
omgeven door een constructie, zoals
in een tunnel of op een ijzeren brug
Als de rijsnelheid afneemt tot de
ingestelde snelheid na acceleratie van
de auto door intrappen van het
gaspedaal.
Situaties waarin de functie voor
verlaging van de bochtensnelheid
mogelijk niet goed werkt
In situaties zoals de onderstaande, werkt
de functie voor verlaging van de
bochtensnelheid mogelijk niet goed:
Wanneer met de auto in een bocht op
een helling wordt gereden
Wanneer de koers van de auto afwijkt
van de vorm van de bocht
Wanneer de rijsnelheid bij het ingaan
van de bocht zeer hoog is
Wanneer het stuurwiel plotseling
wordt bediend
5.5.6 BSM (Blind Spot Monitor)
*
*
Indien aanwezig
De Blind Spot Monitor is een systeem dat
radarsensoren aan de linker en rechter
binnenzijde van de achterbumper
gebruikt om de bestuurder te helpen de
veiligheid te controleren bij het wisselen
van rijstrook.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
De bestuurder is zelf verantwoordelijk
voor een veilig rijgedrag. Rijd altijd
veilig en houd rekening met de
omgeving.
De Blind Spot Monitor is een
aanvullende functie die de bestuurder
er attent op maakt dat er zich een auto
in de dode hoek van de buitenspiegels
bevindt of snel van achteren nadert
richting de dode hoek. Vertrouw niet
WAARSCHUWING! (Vervolg)
blindelings op de Blind Spot Monitor.
Omdat de functie niet kan beoordelen
of het veilig is om van rijstrook te
wisselen, kan, als uitsluitend op het
systeem wordt vertrouwd, een
aanrijding het gevolg zijn, waardoor
dodelijk of ernstig letsel kan ontstaan.
Aangezien het systeem onder bepaalde
omstandigheden mogelijk niet goed
werkt, dient de bestuurder altijd zelf de
veiligheid te controleren.
Systeemonderdelen
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor.
BIndicatoren in buitenspiegel
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd in de dode hoekvan de
buitenspiegels of van achteren snel
de dode hoek nadert, gaat de
indicator in de buitenspiegel aan die
zijde branden. Als de
richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de richting van de zijde
waar een auto wordt gesignaleerd,
gaat de indicator in de buitenspiegel
knipperen.
Zichtbaarheid van de indicatoren in de
buitenspiegels
Mogelijk zijn de indicatoren in de
buitenspiegels bij fel zonlicht niet goed te
zien.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
223
5
Rijden
Wanneer “BSM Unavailable See
Owner’s Manual” (BSM niet
beschikbaar, zie handleiding) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Er bevindt zich mogelijk ijs, sneeuw,
modder, enz. bij de sensoren op de
achterbumper. (Blz. 224) Na het
verwijderen van het ijs, de sneeuw, de
modder, enz. van de achterbumper moet
het systeem weer normaal gaan werken.
Ook werken de sensoren mogelijk niet
normaal bij extreem warm of koud weer.
Wanneer “Blind Spot Monitor
Malfunction Visit Your Dealer” (Storing
in Blind Spot Monitor. Ga naar uw
dealer) op het multi-informatiedisplay
wordt weergegeven
Er zit mogelijk een storing in de sensor of
de sensor is niet goed uitgelijnd. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
Verklaring
Blz. 501
WAARSCHUWING!
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Er zijn Blind Spot Monitor-sensoren
geplaatst in respectievelijk de linker-
en rechterzijde van de achterbumper.
Houd u aan het volgende om ervoor te
zorgen dat de Blind Spot Monitor goed
werkt.
Houd de sensoren en de omgeving
ervan op de achterbumper te allen
tijde schoon.
Als een sensor of de omgeving ervan
op de achterbumper vuil is of bedekt
is met sneeuw, werkt de Blind Spot
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Monitor mogelijk niet en wordt er
een waarschuwingsmelding
(blz. 224) weergegeven. Veeg in
dat geval het vuil of de sneeuw weg
en rijd gedurende ongeveer
10 minuten met de auto terwijl aan
de bedrijfscondities voor de
BSM-functie (blz. 226) wordt
voldaan. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige wanneer de
waarschuwingsmelding niet
verdwijnt.
Bevestig geen accessoires,
(doorzichtige) stickers, aluminium
tape, enz. op een sensor of het
omliggende gebied op de
achterbumper.
Stel de sensor en de omgeving ervan
op de achterbumper niet bloot aan
krachtige schokken. Als een sensor
ook maar iets wordt verplaatst,
werkt het systeem mogelijk niet
goed meer en worden auto's
mogelijk niet meer correct
gesignaleerd. Laat in de volgende
gevallen uw auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Een sensor of de omgeving ervan is
blootgesteld aan krachtige
schokken.
Als er krassen op of deuken in de
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
224
WAARSCHUWING! (Vervolg)
omgeving van de sensor aanwezig
zijn of als een deel van de sensoren
is losgekomen.
Neem de sensor niet uit elkaar.
Breng geen wijzigingen aan de
sensor of de omgeving ervan op de
achterbumper aan.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als een
sensor of de achterbumper moet
worden verwijderd/geplaatst of
vervangen.
Breng geen andere kleur lak dan een
officiële Toyota-kleur aan op de
achterbumper.
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de functie in/uit
te schakelen. (Blz. 91)
1.Druk op of om te
selecteren.
2.Druk op of om BSM te
selecteren en druk vervolgens op .
Wanneer de BSM-functie wordt
uitgeschakeld, gaat het controlelampje
BSM OFF (blz. 86) branden. (Telkens
wanneer het contact UIT en weer AAN
wordt gezet, wordt de Blind Spot Monitor
automatisch ingeschakeld.)
Werking Blind Spot Monitor
Auto's die kunnen worden gesignaleerd door de Blind Spot Monitor
De Blind Spot Monitor maakt gebruikvan radarsensoren opzij achter om de volgende
soorten auto's te signaleren die in een aangrenzende rijstrook rijden en brengt de
bestuurder hiervan op de hoogte via de indicatoren in de buitenspiegels.
AAuto's die in het gebied rijden dat
niet in de buitenspiegels te zien in (de
dode hoek)
BAuto's die snel van achteren naderen
in het gebied dat niet in de
buitenspiegels te zien in (de dode
hoek)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
225
5
Rijden
Detectiegebieden Blind Spot Monitor
Hieronder staan de gebieden aangegeven waarin voertuigen kunnen worden
gesignaleerd.
AOngeveer 0,5 m - 3,5 m vanaf de
zijkanten van de auto
*1
BOngeveer 1 m vóór de achterbumper
COngeveer 3 m achter de
achterbumper
DOngeveer 3m-60machter de
achterbumper
*2
*1
Het gebied tussen de zijkanten van de auto en 0,5 m vanaf de zijkant van de auto kan
niet worden gesignaleerd.
*2
Hoe groter het snelheidsverschil is tussen uw auto en de gesignaleerde auto, hoe verder
weg de auto wordt gesignaleerd, waardoor de indicator in de buitenspiegel gaat branden
of knipperen.
De Blind Spot Monitor werkt wanneer
De Blind Spot Monitor werkt wanneer aan
alle onderstaande voorwaarden wordt
voldaan:
De Blind Spot Monitor is ingeschakeld.
De schakelstand is een andere stand
dan R.
De rijsnelheid is hoger dan ongeveer
16 km/h.
De Blind Spot Monitor signaleert een
auto wanneer
De Blind Spot Monitor signaleert in de
volgende situaties een auto in het
detectiegebied:
Een auto in een aangrenzende
rijstrook uw auto inhaalt.
U haalt een auto in een aangrenzende
rijstrook langzaam in.
Een andere auto binnen het
detectiegebied komt wanneer deze
van rijstrook wisselt.
Situaties waarin het systeem geen
auto signaleert
De Blind Spot Monitor is niet ontworpen
om de volgende typen voertuigen en/of
objecten te signaleren:
Kleine motorfietsen, fietsen,
voetgangers, enz.
*
Tegemoetkomende auto's
Vangrails, muren, bebording,
geparkeerde auto's en vergelijkbare
stilstaande objecten
*
Het detectiegebied reikt tot:
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
226
Auto's achter u die op dezelfde
rijstrook rijden
*
Auto's die 2 rijstroken van uw auto
verwijderd zijn
*
Auto's die snel door uw auto worden
ingehaald
*
*
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt er mogelijk een auto en/of object
gesignaleerd.
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk niet goed werkt
Onder de volgende omstandigheden
signaleert de Blind Spot Monitor
auto's mogelijk niet correct:
Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
Wanneer de sensor of de omgeving
ervan op de achterbumper is bedekt
door modder, sneeuw of ijs of
wanneer er een sticker op is geplakt
Bij het rijden op een nat wegdek als
gevolg van slecht weer, zoals zware
regenval, sneeuw, of mist
Wanneer meerdere auto's naderen
met slechts weinig ruimte tussen
elke auto
Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
Bij een duidelijk verschil in snelheid
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
Wanneer het snelheidsverschil
tussen uw auto en een andere auto
verandert
Wanneer een auto het
detectiegebied binnenkomt met
ongeveer dezelfde snelheid als uw
auto
Wanneer uw auto vanuit stilstand
wegrijdt, blijft een auto in het
detectiegebied
Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
Wanneer de rijstroken breed zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en de auto
op een aangrenzende rijstrook ver
van uw auto vandaan is
Wanneer een accessoire (zoals een
fietsendrager) op de achterzijde van
de auto is gemonteerd
Bij een duidelijk verschil in hoogte
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
Direct nadat de Blind Spot Monitor
is ingeschakeld
Onder de volgende omstandigheden
is de kans dat de Blind Spot Monitor
onnodig een auto en/of object
signaleert groter:
Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
Wanneer de afstand tussen uw auto
en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
Wanneer de rijstroken smal zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en een auto
die op een andere dan de
aangrenzende rijstroken rijdt het
detectiegebied binnenkomt
Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
Als de banden slippen of spinnen
Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
Wanneer een accessoire (zoals een
fietsendrager) op de achterzijde van
de auto is gemonteerd
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
227
5
Rijden
5.5.7 Toyota Parking
Assist-sensor
*
*
Indien aanwezig
De afstand van uw auto tot objecten,
zoals een muur, bij het fileparkeren en
inparkeren in een garage wordt gemeten
door sensoren en wordt doorgegeven via
het multimedia-display en een zoemer.
Controleer bij gebruik van dit systeem
ook altijd zelf de omgeving.
Systeemonderdelen
Soorten sensoren
AHoeksensoren voor
BBinnenste sensoren voor
CHoeksensoren achter
DBinnenste sensoren achter
EZijsensoren voor (auto's met
Advanced Park)
FZijsensoren achter (auto's met
Advanced Park)
Weergave
Wanneer de sensoren een object, zoals
een muur, signaleren, wordt er een
afbeelding weergegeven op het
multimedia-display overeenkomstig de
positie van en de afstand tot het object.
(Als de afstand tot het object klein wordt,
gaan de afstandssegmenten mogelijk
knipperen.)
Multimedia-display (auto's zonder
Advanced Park)
Multimedia-display (auto's met Advanced
Park)
ASignalering hoeksensoren voor
BSignalering binnenste sensor voor
CSignalering hoeksensoren achter
DSignalering binnenste sensor achter
EZijsensoren voor
FZijsensoren achter
Toyota Parking Assist-sensor
in-/uitschakelen
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de Toyota
Parking Assist-sensor in of uit te
schakelen. (Blz. 91)
1.Druk op of om te
selecteren.
2.Druk op of om te
selecteren en druk vervolgens op .
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
228
Wanneer de Toyota Parking Assist-sensor
wordt uitgeschakeld, gaat het
controlelampje Toyota Parking
Assist-sensor OFF (blz. 86) branden.
Als het systeem is uitgeschakeld en u het
weer wilt inschakelen, selecteer dan
op het multi-informatiedisplay, selecteer
en vervolgens “On” (aan). Als het
systeem door middel van deze methode is
uitgeschakeld, wordt het niet
automatisch weer ingeschakeld nadat het
contact UIT en weer AAN is gezet.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
Vertrouw niet blindelings op het
systeem, aangezien er een grens is aan
de mate van nauwkeurigheid bij de
herkenning en de ondersteunende
mogelijkheden die dit systeem kan
bieden. Het is altijd de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de omgeving van de
auto in de gaten te houden en veilig te
rijden.
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Anders kan een ongeval het gevolg zijn.
Beschadig de sensoren niet en houd
ze altijd schoon.
Plaats geen stickers of elektronische
onderdelen zoals een kentekenplaat
met achtergrondverlichting (met
name fluorescerende), een mistlamp,
een spatbordantenne of een
draadloze antenne in de buurt van
een radarsensor.
Stel de omgeving van de sensor niet
bloot aan krachtige schokken. Als
deze wel aan krachtige schokken is
blootgesteld, laat de auto dan
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Neem
WAARSCHUWING! (Vervolg)
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de voor-
de achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
Wijzig, demonteer of spuit de
sensoren niet.
Bevestig geen afdekking op de
kentekenplaat.
Houd de bandenspanning op de
juiste waarde.
Wanneer moet de functie
uitgeschakeld worden
Schakel in de volgende situaties de
functie uit, omdat deze anders mogelijk
zelfs werkt als er geen kans op een
aanrijding is.
Het niet in acht nemen van
bovenstaande waarschuwingen.
Als een niet-originele Toyota-
wielophanging (bijvoorbeeld
verlaagde wielophanging) is
gemonteerd.
Opmerkingen bij het wassen van de
auto
Stel de omgeving van de sensoren niet
bloot aan sterke waterstralen of stoom.
Anders kan de sensor defect raken.
Spuit bij het wassen van de auto met
een hogedrukreiniger niet
rechtstreeks op de sensoren, omdat
dit er toe kan leiden dat een sensor
niet meer goed werkt.
Richt bij het wassen van de auto met
stoom de stoom niet rechtstreeks op
de sensoren, omdat dit er toe kan
leiden dat een sensor niet meer goed
werkt.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
229
5
Rijden
Het systeem kan worden geactiveerd
wanneer
Het contact AAN staat.
De Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld.
De rijsnelheid lager is dan ongeveer
10 km/h.
Een andere schakelstand dan P is
geselecteerd.
Als “Clean Parking Assist Sensor
(reinig Parking Assist-sensor) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Mogelijk is een van de sensoren bedekt
met bijvoorbeeld condens, ijs, sneeuw of
vuil. Verwijder dan de condens, het ijs,
de sneeuw, het vuil e.d. van de sensor
om te zorgen dat het systeem weer
normaal werkt.
Ook wordt er bij lage temperaturen
mogelijk een waarschuwingsmelding
weergegeven doordat zich ijs vormt op
een sensor en een sensor daardoor
mogelijk geen obstakels signaleert.
Zodra het ijs smelt, zal het systeem weer
normaal werken.
Als er een waarschuwingsmelding wordt
weergegeven terwijl de sensor schoon
is, is er mogelijk een storing aanwezig in
de sensor. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als “Parking Assist Unavailable”
(Parking Assist niet beschikbaar)
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Er kan continu water over de sensor
stromen, zoals bij zware regenval. Als
het systeem signaleert dat de toestand
weer normaal is, zal het systeem weer
normaal werken.
Detectie-informatie sensoren
Het detectiegebied van de sensoren is
beperkt tot het gebied rond de voor-
en achterbumper van de auto.
Tijdens het gebruik kunnen zich de
volgende situaties voordoen:
Afhankelijk van de vorm van het
object en andere factoren kan de
detectieafstand korter worden of
kan detectie niet mogelijk zijn.
Als het stilstaande object zich te
dicht bij de sensor bevindt, is
detectie wellicht niet mogelijk.
Tussen het signaleren van een
statisch object en de weergave zit
een kleine vertraging (geluid
waarschuwingszoemer). Ook als er
met lage snelheid wordt gereden,
bestaat de mogelijkheid dat het
object binnen 30 cm van de
sensoren komt voordat het display
wordt weergegeven en de
waarschuwingszoemer hoorbaar is.
Het kan moeilijk zijn om de zoemer
te horen als het audiosysteem hard
staat of als de luchtcirculatie van de
airconditioning veel geluid
produceert.
Het kan moeilijk zijn om de
geluidssignalen te horen ten
gevolge van geluiden van andere
systemen.
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door het systeem
Door de vorm van het object kan de
sensor het mogelijk niet signaleren. Let
goed op bij de volgende objecten:
Kabels, hekken, touwen, enz.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
230
Katoen, sneeuw en andere materialen
die geluidsgolven absorberen
Zeer hoekige objecten
Lage objecten
Hoge obstakels waarbij het bovenste
deel uitsteekt in de richting van uw
auto
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
De staat van de auto en de omgeving
kunnen van invloed zijn op de capaciteit
van de sensor om objecten correct te
signaleren. Specifieke situaties waarin
dit voor kan komen ziet u hieronder.
De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem
oplossen.)
De sensor is bevroren. (Het ontdooien
van de sensor zal het probleem
oplossen.) Vooral bij lage
buitentemperaturen kan het gebeuren
dat er ten gevolge van een bevroren
sensor een abnormaal beeld te zien is
op het display of dat objecten, zoals
een muur, niet worden gesignaleerd.
Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is.
De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval.
Als het object zich te dicht bij de
sensor bevindt.
Als een voetganger kleren draagt die
geen ultrasoongolven reflecteren
(bijvoorbeeld een rok met plooien of
volants).
Wanneer objecten die niet loodrecht
op de grond staan, objecten die niet in
een rechte hoek ten opzichte van de
rijrichting van de auto staan of
ongelijkmatige of golvende objecten
zich binnen het detectiebereik
bevinden.
Bij sterke wind
Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
Wanneer zich tussen de auto en een
gesignaleerd obstakel een object
bevindt dat niet kan worden
gesignaleerd
Als een object zoals een auto,
motorfiets, fiets of voetganger voor
de auto langs komt of plotseling van
opzij opduikt.
Als de stand van een sensor is
gewijzigd door een aanrijding o.i.d.
Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager of
sneeuwploeg, is geplaatst
Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
231
5
Rijden
Wanneer er sneeuwkettingen worden
gebruikt, een compact reservewiel is
gemonteerd of een
bandenreparatieset is gebruikt
Situaties waarin het systeem mogelijk
werkt, zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
Onder sommige omstandigheden, zoals
de onderstaande, werkt het systeem
mogelijk zelfs als er geen kans op een
aanrijding is.
Wanneer op een smalle weg wordt
gereden
Wanneer richting een spandoek of
vlag, een laaghangende tak of een
slagboom (zoals wordt gebruikt bij
spoorwegovergangen, tolpoortjes en
parkeerplaatsen) wordt gereden
Bij een groef of gat in het wegdek
Wanneer de auto over een metalen
afdekking (rooster) rijdt, zoals
gebruikt boven afvoergoten
Bij het omhoog of omlaag rijden op
een steile helling
Als een sensor wordt geraakt door een
grote hoeveelheid water, zoals bij het
rijden op een overstroomde weg
De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem
oplossen.)
Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval
Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
Wanneer het stevig waait
Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
Als de stand van een sensor is
gewijzigd door een aanrijding o.i.d.
De auto nadert een hoge of gebogen
stoeprand
Wanneer vlak langs pilaren
(H-vormige stalen balken, enz.) in
parkeergarages, op bouwplaatsen,
enz. wordt gereden
Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
De auto rijdt op een bijzonder hobbelige
weg, op een helling, op grind of op gras
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
232
Wanneer er sneeuwkettingen worden
gebruikt, een compact reservewiel is
gemonteerd of een
bandenreparatieset is gebruikt
Weergave sensorsignalering, afstand
tot object
Detectiebereik van de sensoren (auto's
zonder Advanced Park)
AOngeveer 100 cm
BOngeveer 150 cm
COngeveer 60 cm
Het schema toont het detectiebereik
van de sensoren. Houd er rekening
mee dat de sensoren geen objecten
kunnen signaleren die zich extreem
dicht bij de auto bevinden.
Het bereikvan de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijkvan
bijvoorbeeld de vorm van het object.
Detectiebereik van de sensoren (auto's
met Advanced Park)
AOngeveer 200 cm
Het schema toont het detectiebereik
van de sensoren. Houd er rekening
mee dat de sensoren geen objecten
kunnen signaleren die zich extreem
dicht bij de auto bevinden.
Het bereikvan de sensoren kan
verschillend zijn, afhankelijkvan
bijvoorbeeld de vorm van het object.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
233
5
Rijden
Afstand en zoemer
Auto's zonder Advanced Park
Globale afstand tot obstakel Zoemer
Binnenste sensor voor:
Ongeveer 100 cm - 60 cm
*
Binnenste sensor achter:
Ongeveer 150 cm - 60 cm
*
Langzaam
Ongeveer 60 cm - 45 cm
*
Gemiddeld
Ongeveer 45 cm - 30 cm
*
Snel
Ongeveer 30 cm - 15 cm Continu
Minder dan ongeveer 15 cm
*
Functie automatisch dempen zoemer is ingeschakeld. (Blz. 234)
Auto's met Advanced Park
Globale afstand tot obstakel Zoemer
Binnenste sensor voor:
Ongeveer 200 cm - 100 cm
Binnenste sensor achter:
Ongeveer 200 cm - 150 cm
Zijsensor:
Ongeveer 200 cm - 125 cm
Hoeksensor:
Ongeveer 200 cm - 60 cm
Klinkt niet (alleen weergave)
Binnenste sensor voor:
Ongeveer 100 cm - 60 cm
*
Binnenste sensor achter:
Ongeveer 150 cm - 60 cm
*
Zijsensor:
Ongeveer 125 cm - 60 cm
*
Langzaam
Ongeveer 60 cm - 45 cm
*
Gemiddeld
Ongeveer 45 cm - 30 cm
*
Snel
Minder dan ongeveer 30 cm Continu
*
Functie automatisch dempen zoemer is ingeschakeld. (Blz. 234)
Werking zoemer en afstand tot een
object
Een zoemer klinkt als de sensoren in
werking zijn.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto dichter bij
het object komt. Als de auto het
obstakel genaderd is tot ongeveer
30 cm, klinkt de zoemer continu.
Als 2 of meer sensoren gelijktijdig een
statisch object signaleren, klinkt de
zoemer voor het dichtstbijzijnde
object.
Zelfs als de sensoren in werking zijn,
kan het geluid van de zoemer in
sommige gevallen worden gedempt.
(functie automatisch dempen zoemer)
Aanpassen van het zoemervolume
Het zoemervolume kan worden
aangepast op het
multi-informatiedisplay.
Wijzig de instellingen met behulp van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel. (Blz. 91)
1.Druk op of van de
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
234
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om te
selecteren.
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om te
selecteren en houd vervolgens
ingedrukt.
3.Selecteer het volume en druk
vervolgens op .
Elke keer dat de toets wordt
ingedrukt, wijzigt het volume tussen
1,2en3.
Tijdelijk dempen van het geluid van een
zoemer
Als er een object wordt gesignaleerd,
wordt de toets voor tijdelijk dempen
weergegeven op het multimedia-display.
Selecteer om de zoemer van de
Toyota Parking Assist-sensor, de RCTA
*
en de RCD
*
te dempen.
In de volgende gevallen wordt het
dempen automatisch geannuleerd:
Als de transmissie in een andere stand
wordt gezet.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan een
bepaalde snelheid.
Als er een storing in een sensor
aanwezig is of het systeem tijdelijk
niet kan worden gebruikt.
Als de actieve functie handmatig
wordt uitgeschakeld.
Als het contact UIT wordt gezet.
*
Indien aanwezig
Waarschuwingsfunctie obstakel (auto's
met Advanced Park)
De waarschuwingsfunctie voor obstakels
informeert de bestuurder over de
aanwezigheid van objecten naast de auto
met behulp van een display en een
zoemer, als de objecten zich binnen de
geschatte koers van de auto bevinden.
AObject
BBerekend traject auto
Als de auto rijdt, kunnen de zijsensoren of de zijcamera's objecten signaleren. Als de auto
rijdt en een gesignaleerd object niet langer kan worden gesignaleerd door de zijsensoren
of de zijcamera's, wordt de plaats van het object ten opzichte van de auto geschat. Als
wordt bepaald dat het object zich binnen de geschatte koers van de auto bevindt, wordt
de waarschuwingsfunctie voor obstakels geactiveerd.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
235
5
Rijden
AObject gesignaleerd door zijsensoren
of zijcamera's
1.De auto staat stil en objecten naast de
auto worden niet gesignaleerd.
2.Er worden objecten gesignaleerd
terwijl de auto rijdt.
3.Er wordt een waarschuwing
weergegeven en er klinkt een zoemer
ondanks dat de objecten zich buiten
het detectiegebied van de zijsensoren
of zijcamera's bevinden.
Werkingsvoorwaarden voor
waarschuwingsfunctie obstakel
Advanced Park is ingeschakeld.
De auto rijdt ongeveer 7 meter nadat
het brandstofcelsysteem is gestart.
Stand R is geselecteerd.
Nadat stand D is geselecteerd, heeft
de auto ongeveer 7 m of minder
gereden.
De cameratoets is ingedrukt en het
multimedia-display wordt
weergegeven.
De sensor voor of achter signaleert
een stilstaand object.
Signaleren van objecten naast de auto
Objecten naast de auto worden niet
onmiddellijk gesignaleerd. De plaats
van objecten ten opzichte van de auto
wordt geschat nadat ze voor het eerst
zijn gesignaleerd door de zijsensoren
voor of achter, of door de zijcamera's.
Daarom zal nadat het contact AAN is
gezet zelfs als er zich een object naast
de auto bevindt, dit object mogelijk
niet worden gesignaleerd totdat de
auto een klein stukje gereden heeft en
de zijsensoren of zijcamera's het
gebied naast de auto volledig gescand
hebben.
Als een voertuig, persoon, dier, enz.
wordt gesignaleerd door een zijsensor
of zijcamera, maar vervolgens uit het
detectiegebied van de zijsensor of
zijcamera verdwijnt, gaat het systeem
ervan uit dat de plaats van het object
niet veranderd is.
WAARSCHUWING!
Zijsensoren en zijcamera's
In de volgende situaties werkt de
functie mogelijk niet goed, hetgeen kan
leiden tot een ongeval. Rijd voorzichtig
verder.
Als u kort nadat het contact AAN is
gezet wegrijdt en er zich naast de
auto een klein voertuig of een ander
object bevindt dat niet kan worden
gesignaleerd door een zijsensorvoor.
In de situatie die in de volgende
afbeelding wordt aangegeven wordt,
zelfs als de auto wegrijdt, de auto
links niet gesignaleerd en werkt de
waarschuwingsfunctie voor een
obstakel niet.
Als een object of persoon zich op een
plaats bevindt die niet kan worden
gesignaleerd door de zijsensoren of
zijcamera's.
Als, nadat de zijsensoren de
gebieden naast de auto volledig
hebben gescand, een voertuig,
persoon of object de zijkant van de
auto nadert en niet kan worden
gesignaleerd.
Wanneer de buitenspiegels zijn
ingeklapt, kunnen de zijsensoren en
zijcamera's geen objecten
signaleren.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
236
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Klap de buitenspiegels in en uit als de
12V-accu ontladen is geweest of is
verwijderd en weer is geplaatst.
5.5.8 RCTA (Rear Crossing Traffic
Alert)
*
*
Indien aanwezig
De RCTA gebruikt de radarsensoren opzij
achter van de BSM in de achterbumper.
Deze functie is bedoeld om de bestuurder
te helpen gebieden te controleren die bij
het achteruitrijden niet goed zichtbaar
zijn.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
De bestuurder is zelf verantwoordelijk
voor een veilig rijgedrag. Rijd altijd
veilig en houd rekening met de
omgeving.
De RCTA is slechts een aanvullende
functie die de bestuurder waarschuwt
wanneer er een auto van rechts of links
achter de auto nadert.
Aangezien de RCTA onder bepaalde
omstandigheden mogelijk niet goed
werkt, dient de bestuurder altijd zelf
visueel de veiligheid te controleren.
Uitsluitend op deze functie vertrouwen
kan leiden tot een ongeval met dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg.
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Blz. 224
Systeemonderdelen
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel
Inschakelen/uitschakelen van de
RCTA.
BIndicatoren in buitenspiegel
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd die van rechts of links
achter nadert, gaan de indicatoren in
beide buitenspiegels knipperen.
CMultimedia-display
Wanneer een voertuig wordt
gesignaleerd dat van rechts of links
achter nadert, wordt het RCTA-icoon
(blz. 238) voor de desbetreffende
zijde weergegeven op het
multimedia-display. In deze
afbeelding wordt een voorbeeld
getoond van auto's die van zowel
links als rechts achter naderen.
DRCTA-zoemer
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd die van rechts of links
achter nadert, klinkt er een zoemer.
De zoemer klinkt ook gedurende
ongeveer 1 seconde direct nadat de
RCTA is ingeschakeld.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
237
5
Rijden
Inschakelen/uitschakelen van de RCTA
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de RCTA in of uit
te schakelen. (Blz. 91)
1.Druk op of om te
selecteren.
2.Druk op of om RCTA te
selecteren en druk vervolgens op .
Wanneer de RCTA wordt
uitgeschakeld, gaat het
controlelampje RCTA OFF (blz. 86)
branden. (Telkens wanneer het
contact UIT en weer AAN wordt gezet,
wordt de RCTA automatisch
ingeschakeld.)
Zichtbaarheid van de indicatoren in de
buitenspiegels
Mogelijk zijn de indicatoren in de
buitenspiegels bij fel zonlicht niet goed te
zien.
Hoorbaarheid van de RCTA-zoemer
De RCTA-zoemer komt mogelijk moeilijk
boven harde geluiden uit, zoals wanneer
het volume van het audiosysteem hoog
staat.
Als “RCTA Unavailable” (RCTA niet
beschikbaar) op het multi-
informatiedisplay wordt weergegeven
De sensorspanning is niet in orde of
water, sneeuw, modder, enz. hopen zich
mogelijk op in de buurt rondom de sensor
in de achterbumper. (Blz. 224)
Wanneer het water, de sneeuw, de
modder, enz. rondom de sensor worden
verwijderd, moet het systeem weer
normaal gaan werken. Ook werkt
mogelijk de sensor niet normaal bij
extreem warm of koud weer.
Als “RCTA Malfunction Visit Your
Dealer” (storing RCTA, ga naar uw
dealer) wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Er zit mogelijk een storing in de sensor of
de sensor is niet goed uitgelijnd. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Radarsensoren
Blz. 224
RCTA
Werking van de RCTA
De RCTA-functie maakt gebruikvan
radarsensoren om voertuigen die van
rechts of links achter naderen te
signaleren en waarschuwt de bestuurder
voor de aanwezigheid van dergelijke
voertuigen door de indicatoren in de
buitenspiegels te laten knipperen en een
zoemer te laten klinken.
ANaderende auto's
BDetectiegebieden voor naderende
auto's
Weergave RCTA-icoon
Wanneer een auto wordt gesignaleerd die
van rechts of links achter nadert, wordt
het volgende weergegeven op het
multimedia-display.
In deze afbeelding wordt een voorbeeld
getoond van auto's die van zowel links als
rechts achter naderen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
238
Detectiegebieden RCTA
Hieronder staan de gebieden aangegeven
waarin voertuigen kunnen worden
gesignaleerd.
De zoemer kan waarschuwen voor
snellere auto's die van verder weg
naderen.
Bijvoorbeeld:
Naderende
auto Snelheid
A
Afstand
waarschu-
wing (bij
benadering)
Snel 56 km/h 40 m
Langzaam 8 km/h 5,5 m
De RCTA werkt wanneer
De RCTA werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan:
Het contact staat AAN.
De RCTA is ingeschakeld.
Schakelstand R is geselecteerd.
De rijsnelheid is lager dan ongeveer
15 km/h.
De rijsnelheid van de naderende auto
ligt tussen ongeveer 8 km/h en
56 km/h.
Aanpassen van het zoemervolume
Het zoemervolume kan worden
aangepast op het
multi-informatiedisplay.
Wijzig de instellingen met behulp van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel. (Blz. 91)
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om te
selecteren.
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om RCTA te
selecteren en houd vervolgens
ingedrukt.
3.Druk op om het volume te
selecteren.
Elke keer dat de toets wordt
ingedrukt, wijzigt het volume tussen
1,2en3.
Tijdelijk dempen van het geluid van een
zoemer
Als er een object wordt gesignaleerd,
wordt de toets voor tijdelijk dempen
weergegeven op het multimedia-display.
Selecteer om de zoemer van de
Toyota Parking Assist-sensor, de RCTA en
de RCD
*
te dempen.
In de volgende gevallen wordt het
dempen automatisch geannuleerd:
Als de stand van de selectiehendel
wordt gewijzigd.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan een
bepaalde snelheid.
Als er een storing in een sensor
aanwezig is of het systeem tijdelijk
niet kan worden gebruikt.
Als de actieve functie handmatig
wordt uitgeschakeld.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
239
5
Rijden
Als het contact UIT wordt gezet.
*
Indien aanwezig
Situaties waarin het systeem geen
auto signaleert
De RCTA is niet ontworpen om de
volgende typen voertuigen en/of
objecten te signaleren:
Auto's die direct van achteren naderen
Voertuigen die achteruit inparkeren in
een parkeerruimte naast uw auto
Voertuigen die niet kunnen worden
gesignaleerd door de sensoren als
gevolg van obstakels
Vangrails, muren, bebording,
geparkeerde auto's en vergelijkbare
stilstaande objecten
*
Kleine motorfietsen, fietsen,
voetgangers, enz.
*
Voertuigen die van de auto af
bewegen
Voertuigen die naderen vanuit
parkeerruimtes naast uw auto
*
De afstand tussen de sensor en de
naderende auto wordt te klein
*
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt er mogelijk een auto en/of object
gesignaleerd.
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
Onder de volgende omstandigheden
signaleert de RCTA auto's mogelijk niet
correct:
Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
Wanneer de sensor of de omgeving
ervan op de achterbumper is bedekt
door modder, sneeuw of ijs of
wanneer er een sticker op is geplakt
Bij het rijden op een nat wegdek als
gevolg van slecht weer, zoals zware
regenval, sneeuw, of mist
Wanneer meerdere auto's naderen
met slechts weinig ruimte tussen elke
auto
Wanneer een auto met hoge snelheid
nadert
Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager of
sneeuwploeg, is geplaatst
Bij het achteruitrijden op een helling
met een grote verandering in het
hellingspercentage
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
240
Bij het onder een scherpe hoek
achteruit uitrijden van een
parkeerplaats
Direct nadat de RCTA is ingeschakeld
Direct nadat het brandstofcelsysteem
is gestart terwijl de RCTA is
ingeschakeld
Als de sensoren een voertuig niet
kunnen signaleren als gevolg van
obstakels
Bij het rijden met een aanhangwagen
Bij een duidelijk verschil in hoogte
tussen uw auto en de auto die binnen
het detectiegebied komt
Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is
Als de wielophanging is gewijzigd of
als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd
Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
Wanneer u achteruitrijdend een bocht
maakt
Wanneer een voertuig een bocht
maakt in het detectiegebied
Situaties waarin het systeem mogelijk
werkt, zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
Onder de volgende omstandigheden is
de kans dat de RCTA onnodig een
voertuig en/of object signaleert groter:
Wanneer de parkeerplaats uitkijkt op
een straat en er auto's over die straat
rijden
Wanneer de afstand tussen uw auto
en metalen objecten, zoals een
vangrail, wand, verkeersbord of
geparkeerde auto, die mogelijk
elektrische golven richting de
achterzijde van de auto reflecteren,
kort is
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
241
5
Rijden
Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager of
sneeuwploeg, is geplaatst
Wanneer een voertuig uw auto van
opzij passeert
Wanneer een gesignaleerde
naderende auto een bocht maakt
Als er zich ronddraaiende objecten,
zoals een ventilator van een
airco-unit, in de buurt van de auto
bevinden
Als er water op de achterbumper spat
of gespoten wordt, bijvoorbeeld van
een sproeier
In geval van bewegende objecten
(vlaggen, uitlaatgassen, grote
regendruppels of sneeuwvlokken,
plassen op het wegdek, enz.)
Wanneer de afstand tussen uw auto
en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
Roosters en goten
Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is
Als de wielophanging is gewijzigd of
als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd
Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
5.5.9 RCD (Rear Camera
Detection)
*
*
Indien aanwezig
Wanneer de auto achteruitrijdt, kan de
Rear Camera Detection-functie
voetgangers signaleren in het
detectiegebied achter de auto. Als een
voetganger wordt gesignaleerd, klinkt er
een zoemer en wordt er een icoon
weergegeven op het multimedia-display
om de bestuurder over de voetganger te
informeren.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
De herkennings- en
regelmogelijkheden voor dit systeem
zijn beperkt.
De bestuurder moet voorzichtig rijden
door altijd zijn verantwoordelijkheid te
nemen zonder te veel op het systeem te
vertrouwen en inzicht te hebben in de
situaties om hem heen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
242
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Neem het volgende in acht, want
anders kunnen er gevaarlijke situaties
ontstaan die tot een ongeval kunnen
leiden.
Reinig de camera altijd zonder hem
te beschadigen.
Plaats geen op de markt verkrijgbare
elektronische onderdelen (zoals een
verlichte kentekenplaat en
mistlampen) in de buurt van de
camera.
Stel de omgeving van de camera niet
bloot aan sterke schokken. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
omgeving is blootgesteld aan sterke
schokken.
Neem de camera niet uit elkaar,
breng er geen wijzigingen in aan en
spuit hem niet.
Bevestig geen accessoires of stickers
op de camera.
Plaats geen op de markt verkrijgbare
beschermingsonderdelen
(bumperbekleding, enz.) op de
achterbumper.
Zorg ervoor dat de banden altijd de
juiste spanning hebben.
Controleer of de achterklep volledig
is gesloten.
RCD-functie wordt uitgeschakeld
In de volgende situaties wordt het
systeem uitgeschakeld. De RCD-functie
werkt mogelijk niet goed waardoor het
gevaar bestaat dat er een ongeval
gebeurt.
De hierboven genoemde punten zijn
niet in acht genomen.
Er zijn andere dan originele
Toyota-onderdelen gebruikt voor de
wielophanging.
Systeemonderdelen
Plaats van de camera achter
Weergave van RCD
AVoetgangerdetectie-icoon
Wordt automatisch weergegeven
wanneer een voetganger wordt
gesignaleerd.
Inschakelen/uitschakelen van de
RCD-functie
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de RCD-functie
in of uit te schakelen. (Blz. 91)
1.Druk op of om te
selecteren.
2.Druk op of om RCD te
selecteren en druk vervolgens op .
Wanneer de RCD-functie wordt
uitgeschakeld, gaat het
controlelampje RCD OFF (blz. 86)
branden.
Telkens wanneer het contact AAN
wordt gezet, wordt de RCD-functie
automatisch ingeschakeld.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
243
5
Rijden
Wanneer een voetganger wordt
gesignaleerd
Als de Rear Camera Detection-functie
een voetganger in het detectiegebied
signaleert, werken de zoemer en de
voetgangerdetectie als volgt:
AWanneer een voetganger wordt
gesignaleerd in gebied
A
Zoemer: Klinkt herhaaldelijk
Voetgangerdetectie-icoon: Knippert
BWanneer een voetganger wordt
gesignaleerd in gebied
B
Zoemer (als de auto stilstaat): Klinkt
driemaal
Zoemer (als de auto achteruitrijdt, als
een voetganger de achterzijde van de
auto nadert): Klinkt herhaaldelijk
Voetgangerdetectie-icoon: Knippert
CAls het systeem oordeelt dat de kans
bestaat dat uw auto een voetganger
in gebied
C
raakt
Zoemer: Klinkt herhaaldelijk
Voetgangerdetectie-icoon: Knippert
De Rear Camera Detection-functie
werkt wanneer
Het contact AAN staat.
De RCD-functie is ingeschakeld.
De transmissie staat in stand R.
Advanced Park is uitgeschakeld.
Instellen van het zoemervolume
Het zoemervolume kan worden
aangepast op het
multi-informatiedisplay.
Wijzig de instellingen met behulp van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel. (Blz. 91)
Tijdelijk dempen van het geluid van
een zoemer
Als er een object wordt gesignaleerd,
wordt de toets voor tijdelijk dempen
weergegeven op het multimedia-
display. Selecteer om het geluid
van de zoemer van de Toyota Parking
Assist-sensor, de RCTA en de RCD te
dempen.
In de volgende gevallen wordt het
dempen automatisch geannuleerd:
Als de stand van de selectiehendel
wordt gewijzigd.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan een
bepaalde snelheid.
Als er een storing in een sensor
aanwezig is of het systeem tijdelijk
niet kan worden gebruikt.
Als de actieve functie handmatig
wordt uitgeschakeld.
Als het contact UIT wordt gezet.
Als “Rear Camera Detection
Unavailable Remove the Dirt From
Rear Camera” (Rear Camera Detection
niet beschikbaar, verwijder het vuil
van de camera achter) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Mogelijk is de lens van de camera achter
vuil of bedekt met sneeuw of ijs.
Wanneer dit in zo'n geval van de lens van
de camera achter wordt verwijderd,
moet het systeem weer normaal werken.
(Het is wellicht nodig om enige tijd met
de auto te rijden voordat het systeem
weer normaal werkt.)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
244
Als “Rear Camera Detection
Unavailable” (Rear Camera Detection
niet beschikbaar) wordt weergegeven
op het multi-informatiedisplay
Als de achterklep niet geheel gesloten
is, zorg er dan voor dat deze goed
wordt gesloten.
Als deze melding alleen wordt
weergegeven als de selectiehendel in
stand R staat, is de lens van de camera
achter mogelijkvuil. Reinig de lens van
de camera achter.
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
Sommige voetgangers, zoals
onderstaande, worden mogelijk niet
gesignaleerd door de Rear Camera
Detection-functie, waardoor de
functie niet goed werkt:
Voetgangers die voorover buigen of
hurken
Voetgangers die liggen
Voetgangers die rennen
Voetgangers die plotseling binnen
het detectiegebied komen
Personen op een fiets, skateboard
of een ander klein vervoermiddel
Voetgangers die ruimvallende
kleding, zoals een regenjas of een
lange rok, dragen waardoor hun
silhouet vaag wordt
Voetgangers van wie het lichaam
gedeeltelijkverborgen is achter een
object, zoals een winkelwagen of
paraplu
Voetgangers die niet te zien zijn
door donkerte, bijvoorbeeld 's
nachts
In bepaalde situaties, zoals
onderstaande, worden voetgangers
mogelijk niet gesignaleerd door de
Rear Camera Detection-functie,
waardoor de functie niet goed werkt:
Bij achteruitrijden in slecht weer
(regen, sneeuw, mist, enz.)
Wanneer de camera achter is bedekt
(er zit vuil, sneeuw, ijs, enz. op) of als
er krassen op zitten
Wanneer een zeer fel licht,
bijvoorbeeld de zon of de
koplampen van een ander voertuig,
rechtstreeks in de camera achter
schijnt
Wanneer er achteruit wordt
gereden op een plek waar de
helderheid van het omgevingslicht
plotseling verandert, zoals bij het
in- of uitrijden van een garage of
ondergrondse parkeergarage
Wanneer er achteruit wordt
gereden in het duister, zoals in de
schemering of in een ondergrondse
parkeergarage
Als de positie en richting van de
camera afwijken
Als er een trekhaak gemonteerd is
Als er waterdruppels over de
cameralens lopen
Als de wagenhoogte extreem
veranderd is (neus omhoog, neus
omlaag)
Als er sneeuwkettingen of een
bandenreparatieset worden
gebruikt
Als de wielophanging is gewijzigd of
als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd
Als een elektronisch onderdeel,
zoals een kentekenplaat met
achtergrondverlichting of een
mistachterlicht, in de buurt van de
camera achter is geplaatst
Als er een bumperbeschermer, zoals
een extra beschermstrip, is
geplaatst op de achterbumper
Situaties waarin het systeem mogelijk
onverwacht ingeschakeld wordt
Hoewel er zich geen voetgangers in
het detectiegebied bevinden, worden
bepaalde objecten, zoals
onderstaande, mogelijk gesignaleerd,
waardoor de Rear Camera
Detection-functie mogelijk in werking
treedt.
Driedimensionale objecten, zoals
een paal, pylon, hek of geparkeerd
voertuig
Bewegende objecten, zoals een auto
of motorfiets
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
245
5
Rijden
Objecten die in de richting van uw
auto bewegen als u achteruitrijdt,
zoals vlaggen of plassen (of materie
in de lucht, zoals rook, stoom, regen
of sneeuw)
Straten met kinderkopjes of grind,
tramrails, wegwerkzaamheden,
witte lijnen, zebrapaden of gevallen
bladeren op de weg
Metalen afdekkingen (roosters),
zoals gebruikt boven afvoergoten
Objecten die gereflecteerd worden
in een plas of op een nat wegdek
Schaduwen op de weg
In bepaalde situaties, zoals
onderstaande, werkt de Rear Camera
Detection-functie mogelijk terwijl er
zich geen voetgangers in het
detectiegebied bevinden.
Bij achteruitrijden richting de
wegkant of een kuil in de weg
Bij heuvelop/heuvelaf
achteruitrijden
Als de achterzijde van de auto
omhoog of omlaag staat door de
belading van de auto
Als er een bumperbeschermer, zoals
een extra beschermstrip, is
geplaatst op de achterbumper
Als de stand van de camera achter is
gewijzigd
Wanneer een sleepoog op de
achterzijde van de auto is
gemonteerd
Wanneer er water over de lens van
de camera achter stroomt
Wanneer de camera achter is bedekt
(er zit vuil, sneeuw, ijs, enz. op) of als
er krassen op zitten
Als er zich een knipperende lamp in
het detectiegebied bevindt, zoals de
alarmknipperlichten van een ander
voertuig
Als er sneeuwkettingen of een
bandenreparatieset worden
gebruikt
Omstandigheden waaronder de
werking van de Rear Camera
Detection-functie mogelijk niet opvalt
De zoemer is mogelijk moeilijk te
horen wanneer er veel
omgevingsgeluid is, het volume van
het audiosysteem hoog staat, de
airconditioning is ingeschakeld, enz.
Als de temperatuur in het interieur
extreem hoog of laag is, werkt het
scherm van het audiosysteem
mogelijk niet goed.
5.5.10 PKSB (Parking Support
Brake)
*
*
Indien aanwezig
Het Parking Support Brake-systeem
bestaat uit de volgende functies die
werken bij rijden met een lage snelheid of
achteruitrijden, bijvoorbeeld bij het
parkeren. Wanneer het systeem oordeelt
dat de kans op een aanrijding met een
object of voetganger groot is, wordt een
waarschuwing geactiveerd om de
bestuurder aan te sporen om uit te
wijken. Wanneer het systeem oordeelt
dat de kans op een aanrijding met een
gesignaleerd object of een voetganger
zeer groot is, worden de remmen
automatisch bekrachtigd om te helpen
een aanrijding te voorkomen of om de
impact van een aanrijding te helpen
verminderen.
PKSB-systeem (Parking Support Brake)
Parking Support Brake-functie
(stilstaande objecten voor en achter de
auto/stilstaande objecten rond de auto
*
)
Blz. 251
Parking Support Brake-functie
(bewegende voertuigen achter de auto)
Blz. 254
Parking Support Brake-functie
(voetgangers achter de auto)
Blz. 255
*
Indien aanwezig
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
246
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
Vertrouw niet blindelings op het
systeem, omdat dit kan leiden tot een
ongeval.
Controleer altijd de omgeving van uw
auto tijdens het rijden.
Afhankelijk van de auto en de conditie
van de weg, de weersomstandigheden,
enz. werkt het systeem mogelijk niet.
De signaleringsmogelijkheden van
sensoren en radars zijn beperkt.
Controleer altijd de omgeving van uw
auto tijdens het rijden.
De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Rijd altijd voorzichtig en
houd rekening met de omgeving. Het
Parking Support Brake-systeem is
ontworpen om te helpen de ernst
van een aanrijding te verminderen.
Onder sommige omstandigheden is
het echter mogelijk dat het systeem
niet werkt.
Het Parking Support Brake-systeem
is niet ontworpen om de auto
volledig tot stilstand te brengen.
Bovendien is het, zelfs wanneer het
systeem de auto tot stilstand heeft
gebracht, noodzakelijk om
onmiddellijk het rempedaal in te
trappen, omdat de remregeling na
ongeveer 2 seconden wordt
uitgeschakeld.
Het is extreem gevaarlijk om de
werking van het systeem te
controleren door opzettelijk met de
auto in de richting van een muur, enz.
te rijden. Doe dit nooit.
Wanneer moet de Parking Support
Brake uitgeschakeld worden
Schakel in de onderstaande situaties de
Parking Support Brake uit, omdat het
systeem anders mogelijk zelfs werkt als
er geen kans op een aanrijding is.
Bij een controle van de auto op een
rollenbank o.i.d.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wanneer de auto op een schip,
vrachtwagen of ander
transportmiddel wordt geladen
Als de wielophanging is gewijzigd of
als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd
Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager
of sneeuwploeg, is geplaatst
Als gebruik wordt gemaakt van een
wasstraat
Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
Als sportief met de auto wordt
gereden of als op onverharde wegen
wordt gereden
Als de banden niet de juiste
bandenspanning hebben
Als de banden zeer versleten zijn
Wanneer er sneeuwkettingen
worden gebruikt, een compact
reservewiel is gemonteerd of een
bandenreparatieset is gebruikt
Als de auto een aanhangwagen trekt
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de wielophanging
Wijzig de wielophanging van de auto
niet. Als de hoogte of de hellingshoek
van de auto wordt gewijzigd, kunnen de
sensoren signaleerbare objecten
mogelijk niet signaleren en werkt het
systeem mogelijk niet goed, hetgeen
kan leiden tot een ongeval.
Inschakelen/uitschakelen van de
Parking Support Brake
De Parking Support Brake kan worden
ingeschakeld/uitgeschakeld via het
multi-informatiedisplay. Alle functies van
de Parking Support Brake (voor
stilstaande objecten voor en achter de
auto, voor voertuigen die achterlangs
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
247
5
Rijden
rijden, voor voetgangers achter de auto
en voor stilstaande objecten rondom de
auto) worden gelijktijdig
ingeschakeld/uitgeschakeld.
Gebruik de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de Parking
Support Brake in of uit te schakelen.
(Blz. 91)
1.Druk op of om te
selecteren.
2.Druk op of om PKSB te
selecteren en druk vervolgens op .
Wanneer de Parking Support Brake
wordt uitgeschakeld, gaat het
controlelampje PKSB OFF (blz. 86)
branden.
Als het systeem is uitgeschakeld en u
het weer wilt inschakelen, selecteer
dan op het multi-
informatiedisplay, selecteer PKSB
en vervolgens “On” (aan). Als het
systeem door middel van deze
methode is uitgeschakeld, wordt het
niet automatisch weer ingeschakeld
nadat het contact UIT en weer AAN is
gezet.
Weergave en zoemer voor
begrenzingsregeling vermogen
brandstofcelsysteem en remregeling
Als de begrenzingsregeling van het
brandstofcelsysteem of de remregeling in
werking is, klinkt er een zoemer en wordt
er een melding weergegeven op het
multi-informatiedisplay, het head-up
display (indien aanwezig) en het scherm
van het multimediasysteem om de
bestuurder te waarschuwen.
Afhankelijk van de situatie werkt de
begrenzingsregeling van het
brandstofcelsysteem om hetzij de
acceleratie te begrenzen hetzij het
vermogen zo veel mogelijk te beperken.
De begrenzingsregeling van het
brandstofcelsysteem is in werking
(begrenzing acceleratie)
Het systeem begrenst sneller
accelereren dan een bepaalde waarde.
Multimedia-display: Geen
waarschuwing weergegeven
Multi-informatiedisplay: “Object
Detected Ahead Speed Reduced”
(object vóór de auto gesignaleerd,
snelheid begrensd)
Head-up display (indien aanwezig):
Geen waarschuwing weergegeven
Controlelampje PKSB OFF: Brandt niet
Zoemer: Klinkt niet
De begrenzingsregeling van het
brandstofcelsysteem is in werking
(vermogen zo veel mogelijk beperkt)
Het systeem heeft bepaald dat er
harder moet worden geremd dan
normaal.
Multimedia-display: BRAKE!
(Remmen!)
Multi-informatiedisplay en head-up
display (indien aanwezig): BRAKE!
(Remmen!)
Controlelampje PKSB OFF: Brandt niet
Zoemer: Kort piepsignaal
De remregeling is in werking
Het systeem heeft bepaald dat een
noodstop noodzakelijk is
Multimedia-display: BRAKE!
(Remmen!)
Multi-informatiedisplay en head-up
display (indien aanwezig): BRAKE!
(Remmen!)
Controlelampje PKSB OFF: Brandt niet
Zoemer: Kort piepsignaal
Auto tot stilstand gebracht door de
werking van het systeem
De auto is tot stilstand gebracht door
de remregeling.
Multimedia-display: “Switch to Brake”
(verplaats voet naar rempedaal) (Als
het gaspedaal niet wordt ingetrapt,
wordt “Press Brake Pedal” (trap het
rempedaal in) weergegeven.)
Multi-informatiedisplay: “Switch to
Brake” (verplaats voet naar
rempedaal) (Als het gaspedaal niet
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
248
wordt ingetrapt, wordt “Press Brake
Pedal” (trap het rempedaal in)
weergegeven.)
Head-up display (indien aanwezig):
“Switch to Brake” (verplaats voet naar
rempedaal) (Als het gaspedaal niet
wordt ingetrapt, wordt “Press Brake
Pedal” (trap rempedaal in)
weergegeven.)
Controlelampje PKSB OFF: Brandt
Zoemer: Klinkt herhaaldelijk
Overzicht systeem
Als de Parking Support Brake bepaalt dat
er een risico op een aanrijding met een
gesignaleerd object of een voetganger
bestaat, wordt het vermogen van het
brandstofcelsysteem verminderd om een
toename van de rijsnelheid te beperken.
(Begrenzingsregeling
brandstofcelsysteem: zie afbeelding 2.)
Bovendien treedt wanneer u het
gaspedaal ingetrapt blijft houden
automatisch het remsysteem in werking
om de rijsnelheid te verlagen.
(Remregeling: zie afbeelding 3.)
Afbeelding 1: Wanneer de PKSB
(Parking Support Brake) niet in
werking is
AVermogen brandstofcelsysteem
BRemkracht
CTijd
Afbeelding 2: Wanneer de
begrenzingsregeling voor het
brandstofcelsysteem in werking is
AVermogen brandstofcelsysteem
BRemkracht
CTijd
DBegrenzingsregeling
brandstofcelsysteem wordt
geactiveerd (het systeem bepaalt dat
de kans op een aanrijding met een
gesignaleerd object groot is)
Afbeelding 3: Wanneer de
begrenzingsregeling voor het
brandstofcelsysteem en de
remregeling in werking zijn
AVermogen brandstofcelsysteem
BRemkracht
CTijd
DBegrenzingsregeling
brandstofcelsysteem wordt
geactiveerd (het systeem bepaalt dat
de kans op een aanrijding met een
gesignaleerd object groot is)
ERemregeling wordt geactiveerd (het
systeem bepaalt dat de kans op een
aanrijding met een gesignaleerd
object zeer groot is)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
249
5
Rijden
Als de Parking Support Brake in
werking is getreden
Als de auto is stilgezet door de werking
van de Parking Support Brake, wordt de
Parking Support Brake uitgeschakeld en
gaat het controlelampje PKSB OFF
branden. Als de Parking Support Brake
onnodig in werking treedt, kan de
remregeling worden geannuleerd door
het rempedaal in te trappen of door
ongeveer 2 seconden te wachten totdat
deze automatisch wordt geannuleerd.
Vervolgens kunt u verder rijden door het
gaspedaal in te trappen.
Opnieuw inschakelen van de Parking
Support Brake
Wanneer de Parking Support Brake is
uitgeschakeld door de werking ervan,
kunt u zelf het systeem weer inschakelen
(blz. 247) of het contact UIT en
vervolgens weer AAN zetten.
Bovendien wordt het systeem weer
automatisch ingeschakeld en gaat het
controlelampje PKSB OFF uit, als aan een
van onderstaande voorwaarden wordt
voldaan:
Stand P is geselecteerd
Het obstakel bevindt zich niet langer
in de rijrichting van de auto.
De rijrichting van de auto wijzigt
*
*
Behalve wanneer “voetgangers achter
de auto” in werking was.
Wanneer “PKSB Unavailable” (PKSB
niet beschikbaar) op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven en het controlelampje
PKSB OFF brandt
Als de auto is stilgezet door de werking
van de Parking Support Brake, wordt de
Parking Support Brake uitgeschakeld en
gaat het controlelampje PKSB OFF
branden.
Mogelijk is een van de sensoren
bedekt met bijvoorbeeld condens, ijs,
sneeuw of vuil. Verwijder dan de
condens, het ijs, de sneeuw, het vuil
e.d. van de sensor om te zorgen dat
het systeem weer normaal werkt. Ook
wordt er bij lage temperaturen
mogelijk een waarschuwingsmelding
weergegeven doordat zich ijs vormt
op een sensor en een sensor daardoor
mogelijk geen obstakels signaleert.
Zodra het ijs smelt, zal het systeem
weer normaal werken.
Als deze melding alleen wordt
weergegeven als de selectiehendel in
stand R staat, is de lens van de camera
achter mogelijkvuil. Reinig de lens van
de camera. Wanneer deze melding
wordt weergegeven wanneer de
selectiehendel in een andere stand
dan R staat, is een sensor op de voor-
of achterbumper mogelijkvuil. Reinig
de sensoren en het omliggende
gebied op de bumpers.
Als deze melding na het schoonmaken
van de sensor nog steeds wordt
weergegeven of wordt weergegeven
ondanks dat de sensor schoon is, laat
uw auto dan controleren door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Zoemer Toyota Parking Assist-sensor
Als, ongeacht of de zoemer van de
Toyota Parking Assist-sensor is
ingeschakeld of niet, de PKSB (Parking
Support Brake-systeem) is ingeschakeld
en de sensoren voor en achter een
stilstaand object signaleren en de
remregeling wordt uitgevoerd, klinkt de
zoemer van de Toyota Parking
Assist-sensor om de geschatte afstand
tot het obstakel aan te geven.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
250
5.5.11 Parking Support
Brake-functie (stilstaande
objecten voor en achter de
auto/stilstaande objecten rond de
auto
*
)
*
Indien aanwezig
Als de sensoren een stilstaand object, zoals
een muur, signaleren in de rijrichting van de
auto en het systeem oordeelt dat zich een
aanrijding voor kan doen doordat de auto
plotseling naar voren beweegt doordat het
gaspedaal per ongeluk wordt ingetrapt,
wanneer de auto de verkeerde kant op rijdt
doordat de verkeerde schakelstand wordt
geselecteerd of tijdens het parkeren of het
rijden met een lage snelheid, werkt het
systeem om de gevolgen van een aanrijding
met het gesignaleerde stilstaande object zo
veel mogelijk te beperken.
Voorbeelden van het in werking treden
van de functie (stilstaande objecten
voor en achter de auto)
Deze functie werkt in situaties zoals
hieronder aangegeven wanneer in de
rijrichting van de auto een object wordt
gesignaleerd.
Er wordt langzaam gereden en het
rempedaal wordt niet of te laat ingetrapt
Wanneer het gaspedaal diep wordt
ingetrapt
Wanneer de auto de verkeerde kant op
rijdt doordat de verkeerde schakelstand
is geselecteerd
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
251
5
Rijden
Voorbeelden van het in werking treden
van de functie (stilstaande objecten
rond de auto) (auto's met Advanced
Park)
Het systeem werkt in de volgende
situaties wanneer in de omgeving van de
auto een stilstaand object wordt
gesignaleerd.
Als er bij vooruitrijden een kans bestaat
op een aanrijding met een stilstaand
object aan de binnenzijde van een bocht
Als er bij achteruitrijden een kans
bestaat op een aanrijding met een
stilstaand object aan de buitenzijde van
een bocht
Soorten sensoren
Blz. 228
WAARSCHUWING!
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Blz. 229
Als het PKSB-systeem (Parking
Support Brake) onnodig wordt
geactiveerd, bijvoorbeeld op een
spoorwegovergang
Blz. 250
Opmerkingen bij het wassen van de
auto
Blz. 229
Voorwaarden voor werking van de
Parking Support Brake-functie
(stilstaande objecten voor en achter de
auto)
De functie werkt als het controlelampje
PKSB OFF niet brandt (blz. 86, blz. 387)
en aan alle onderstaande voorwaarden
wordt voldaan:
Begrenzingsregeling vermogen
brandstofcelsysteem
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
252
De Parking Support Brake is
ingeschakeld.
De rijsnelheid is ongeveer 15 km/h
of lager.
Er bevindt zich een stilstaand object
in de rijrichting van de auto, op een
afstand van ongeveer 2 tot 4 m.
De Parking Support Brake stelt vast
dat er harder dan normaal moet
worden geremd om een aanrijding
te voorkomen.
Remregeling
De begrenzingsregeling van het
brandstofcelsysteem is in werking.
De Parking Support Brake stelt vast
dat er onmiddellijk moet worden
geremd om een aanrijding te
voorkomen.
Voorwaarden voor werking van de
Parking Support Brake-functie
(stilstaande objecten rond de auto)
(auto's met Advanced Park)
Deze functie werkt wanneer niet alleen
aan een van de onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, maar ook
aan de werkingsvoorwaarden voor
stilstaande objecten voor en achter de
auto.
Nadat het brandstofcelsysteem is
gestart, heeft de auto maximaal 7 m
gereden
Stand R is geselecteerd.
Nadat de transmissie vanuit stand R in
stand D is gezet en de auto maximaal
7 m heeft gereden
Voorwaarden voor het stoppen van de
werking van de Parking Support
Brake-functie (stilstaande objecten
voor en achter de auto/stilstaande
objecten rond de auto)
De werking van de functie stopt als aan
één van de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
Begrenzingsregeling vermogen
brandstofcelsysteem
De Parking Support Brake is
uitgeschakeld.
Het systeem stelt vast dat de
aanrijding voorkomen kan worden
met normaal remmen.
Het statische object bevindt zich
niet langer op een afstand van
ongeveer 2 tot 4 m van de auto in de
rijrichting van de auto.
Remregeling
De Parking Support Brake is
uitgeschakeld.
Er zijn ongeveer 2 seconden
verstreken nadat de auto door de
remregeling tot stilstand is
gebracht.
Het rempedaal wordt ingetrapt
nadat de auto tot stilstand is
gebracht door de remregeling.
Het statische object bevindt zich
niet langer op een afstand van
ongeveer 2 tot 4 m van de auto in de
rijrichting van de auto.
Detectiegebied
Het detectiebereik van de Parking
Support Brake-functie (stilstaande
objecten voor en achter de
auto/stilstaande objecten rond de auto)
verschilt van dat van de Toyota Parking
Assist-sensor. (Blz. 233) Daardoor
wordt de PKSB (Parking Support Brake)
mogelijk niet geactiveerd, ook al
signaleert de Toyota Parking
Assist-sensor een object en wordt er een
waarschuwing gegeven.
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door het systeem
Blz. 230
Zijsensoren en zijcamera's
Blz. 236
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
Blz. 231
Situaties waarin het systeem mogelijk
werkt, zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
Blz. 232
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
253
5
Rijden
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk werkt, zelfs als er
geen kans op een aanrijding is
(stilstaande objecten rond de auto)
(auto's met Advanced Park)
Behalve in de situaties waarin stilstaande
objecten voor en achter de auto
(blz. 252) mogelijk niet door de
sensoren worden gesignaleerd, werkt
het systeem mogelijk ook niet in het
volgende geval:
Bij zijdelingse verplaatsingen, zoals
fileparkeren
5.5.12 Parking Support
Brake-functie (bewegende
voertuigen achter de auto)
*
*
Indien aanwezig
Als een radarsensor achter een voertuig
signaleert dat van rechts of links achter
nadert en het systeem bepaalt dat de
kans op een aanrijding groot is, activeert
deze functie de remmen om de kans op
een aanrijding met het naderende
voertuig te verkleinen.
Voorbeelden van het in werking treden
van de functie
Deze functie treedt in werking in situaties
zoals hieronder aangegeven wanneer in
de rijrichting van de auto een auto wordt
gesignaleerd.
Bij het achteruitrijden nadert een auto en
het rempedaal wordt niet of te laat
ingetrapt
Soorten sensoren
Blz. 224
WAARSCHUWING!
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Blz. 224
Het systeem werkt wanneer
De functie werkt als het controlelampje
PKSB OFF niet brandt (blz. 86, blz. 387)
en aan alle onderstaande voorwaarden
wordt voldaan:
Begrenzingsregeling vermogen
brandstofcelsysteem
De Parking Support Brake is
ingeschakeld.
De rijsnelheid is ongeveer 15 km/h
of lager.
Er naderen voertuigen de auto van
rechts of links achter met een
snelheid van ongeveer 8 km/h of
meer.
De transmissie staat in stand R.
De Parking Support Brake stelt vast
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
254
dat er harder dan normaal moet
worden geremd om een aanrijding
met een naderende auto te
voorkomen.
Remregeling
De begrenzingsregeling van het
brandstofcelsysteem is in werking.
De Parking Support Brake stelt vast
dat een noodstop noodzakelijk is om
een aanrijding met een naderende
auto te voorkomen.
De werking van het systeem stopt
wanneer
De werking van de functie stopt als aan
één van de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
Begrenzingsregeling vermogen
brandstofcelsysteem
De Parking Support Brake is
uitgeschakeld.
De aanrijding kan worden
voorkomen met normaal remmen.
Er nadert niet langer een auto van
rechts of links achter de auto.
Remregeling
De Parking Support Brake is
uitgeschakeld.
Er zijn ongeveer 2 seconden
verstreken nadat de auto door de
remregeling tot stilstand is
gebracht.
Het rempedaal wordt ingetrapt
nadat de auto tot stilstand is
gebracht door de remregeling.
Er nadert niet langer een auto van
rechts of links achter de auto.
Detectiegebied
Het detectiebereik voor bewegende
voertuigen achter de auto verschilt van
het detectiebereik van de RCTA
(blz. 239). Daardoor wordt de functie
voor bewegende voertuigen achter de
auto mogelijk niet geactiveerd, ook al
signaleert de RCTA een auto en geeft de
RCTA een waarschuwing.
RCTA-zoemer
Als, ongeacht of de RCTA is ingeschakeld
of uitgeschakeld, het PKSB-systeem
(Parking Support Brake) niet is
uitgeschakeld en de remregeling in
werking is, klinkt de zoemer om de
bestuurder te waarschuwen.
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
Blz. 240
Situaties waarin het systeem mogelijk
werkt, zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
Blz. 241
5.5.13 Parking Support
Brake-functie (voetgangers
achter de auto)
*
*
Indien aanwezig
Wanneer de camerasensor achter tijdens
het achteruitrijden een voetganger
signaleert achter de auto en het systeem
oordeelt dat de kans op een aanrijding
met de gesignaleerde voetganger groot
is, klinkt er een zoemer. Wanneer het
systeem oordeelt dat de kans op een
aanrijding met de gesignaleerde
voetganger zeer groot is, worden de
remmen automatisch bekrachtigd om de
impact van een aanrijding te helpen
verminderen.
Voorbeelden van de werking van het
systeem
Wanneer tijdens het achteruitrijden een
voetganger wordt gesignaleerd achter de
auto of het rempedaal niet of te laat
wordt ingetrapt.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
255
5
Rijden
Multimedia-display
Geeft een melding weer om de
bestuurder aan te sporen om uit te wijken
wanneer er een voetganger wordt
gesignaleerd in het detectiegebied achter
de auto. (Er wordt ook een melding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en het head-up display
[indien aanwezig].)
AVoetgangerdetectie-icoon
BBRAKE (remmen)
WAARSCHUWING!
Als de PKSB (Parking Support Brake)
werkt terwijl het niet nodig is
Trap het rempedaal in direct nadat het
PKSB-systeem (Parking Support Brake)
in werking is getreden. (De werking van
de functie wordt geannuleerd door het
rempedaal in te trappen.)
Correct gebruik van het
PKSB-systeem (Parking Support
Brake)
Blz. 242
OPMERKING
Wanneer “Parking Support Brake
Unavailable Remove the Dirt from Rear
Camera” (Parking Support Brake niet
beschikbaar, verwijder het vuil van de
camera achter) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay en het
controlelampje PKSB OFF brandt
Als deze melding direct nadat het
contact AAN is gezet wordt
weergegeven, bedien de auto dan
voorzichtig en let daarbij goed op de
omgeving.
Het systeem werkt wanneer
De functie werkt als het controlelampje
PKSB OFF niet brandt (blz. 86, blz. 387)
en aan alle onderstaande voorwaarden
wordt voldaan:
Begrenzingsregeling vermogen
brandstofcelsysteem
De Parking Support Brake is
ingeschakeld.
De rijsnelheid is 15 km/h of lager.
De transmissie staat in stand R.
De camerasensor achter signaleert
tijdens het achteruitrijden een
voetganger achter de auto en het
systeem oordeelt dat de kans op
een aanrijding met de
gesignaleerde voetganger groot is.
Wanneer een voetganger wordt
gesignaleerd achter de auto.
De PKSB (Parking Support Brake)
stelt vast dat er harder dan normaal
moet worden geremd om een
aanrijding te voorkomen.
Remregeling
De begrenzingsregeling van het
brandstofcelsysteem is in werking.
De Parking Support Brake stelt vast
dat een noodstop noodzakelijk is om
een aanrijding met een voetganger
te voorkomen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
256
De werking van het systeem stopt
wanneer
De werking van de functie stopt als aan
één van de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
Begrenzingsregeling vermogen
brandstofcelsysteem
De Parking Support Brake is
uitgeschakeld.
De aanrijding kan worden
voorkomen met normaal remmen.
De voetganger wordt niet langer
achter de auto gesignaleerd.
Remregeling
De Parking Support Brake is
uitgeschakeld.
Er zijn ongeveer 2 seconden
verstreken nadat de auto door de
remregeling tot stilstand is
gebracht.
Het rempedaal wordt ingetrapt
nadat de auto tot stilstand is
gebracht door de remregeling.
De voetganger wordt niet langer
achter de auto gesignaleerd.
Weer inschakelen van de functie
“Voetgangers achter de auto”
Blz. 250
Detectiegebied
Het detectiegebied van de functie
“Voetgangers achter de auto” verschilt
van het detectiegebied van de
RCD-functie (blz. 244). Daardoor
wordt de functie “Voetgangers achter de
auto” mogelijk niet geactiveerd, ook al
signaleert de RCD-functie een
voetganger en geeft de RCD een
waarschuwing.
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
Blz. 245
Situaties waarin het systeem mogelijk
onverwacht ingeschakeld wordt
Blz. 245
5.5.14 Toyota Teammate
Advanced Park
*
*
Indien aanwezig
Beschrijving functie
Advanced Park is een systeem dat helpt
bij het veilig en soepel parkeren in of
verlaten van een parkeervak door de
dode hoeken rond de auto en de beoogde
parkeerplaats via een vogelperspectief
weer te geven en de manoeuvre te
begeleiden via schermweergaves, de
werking van een zoemer, het wijzigen van
de schakelstand en het bedienen van het
stuurwiel, gaspedaal en rempedaal.
Daarnaast kan de Panoramic View
Monitor
*
het gebied voor en achter de
auto en een beeld van boven de auto
weergeven om te helpen de situatie van
het gebied rondom de auto te
beoordelen.
Afhankelijk van bijvoorbeeld de staat van
het wegdek of de auto of de afstand
tussen de auto en het parkeervak is het
wellicht niet mogelijk om het parkeren in
het beoogde vak te begeleiden.
*
Raadpleeg voor meer informatie over de
Panoramic View Monitor de handleiding
voor het multimediasysteem.
Functies
Functie haaks inparkeren (vooruit/
achteruit)
De begeleidingsfunctie werkt vanaf het
punt waarop de auto tot stilstand is
gebracht in de buurt van het beoogde
parkeervak tot het moment dat de auto
zich in het parkeervak bevindt.
(Blz. 265)
Functie wegrijden uit haaks parkeervak
(vooruit/achteruit)
De begeleidingsfunctie werkt vanaf het
punt waarop de auto geparkeerd staat tot
het moment dat de auto zich op een plek
bevindt waar u het parkeervak
gemakkelijk kunt verlaten. (Blz. 267)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
257
5
Rijden
Functie fileparkeren
De begeleidingsfunctie werkt vanaf het
punt waarop de auto tot stilstand is
gebracht in de buurt van het beoogde
parkeervak tot het moment dat de auto
zich in het parkeervak bevindt.
(Blz. 269)
Functie wegrijden uit fileparkeervak
De begeleidingsfunctie werkt vanaf het
punt waarop de auto geparkeerd staat tot
het moment dat de auto zich op een plek
bevindt waar u het parkeervak
gemakkelijk kunt verlaten. (Blz. 272)
Geheugenfunctie
De begeleidingsfunctie werkt totdat de
auto in een eerder geregistreerd
parkeervak is begeleid. (Blz. 274)
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
De herkennings- en
regelmogelijkheden voor dit systeem
zijn beperkt. De bestuurder moet
voorzichtig rijden door altijd zijn
verantwoordelijkheid te nemen zonder
te veel op het systeem te vertrouwen
en door inzicht te hebben in de
omgevingssituatie.
Houd de omgeving in de gaten als de
auto rijdt, net als bij elke andere auto.
Let altijd op de omgeving van de auto
als het systeem in werking is en trap
indien nodig het rempedaal in om
snelheid te minderen of de auto tot
stilstand te brengen.
Controleervoordat u met parkeren
begint of het beoogde parkeervak
groot genoeg is voor de auto.
Afhankelijk van bijvoorbeeld de staat
van het wegdek of de auto, of de
afstand tussen de auto en het
parkeervak is het wellicht niet
mogelijk een parkeervak te
signaleren of kan het systeem u
mogelijk niet begeleiden tot het punt
WAARSCHUWING! (Vervolg)
waarop het parkeren helemaal is
afgerond.
Dit systeem begeleidt de auto naar
een geschikte positie om de
rijrichting te veranderen. Als u echter
merkt dat de auto op een bepaald
moment de ernaast geparkeerde
auto te dicht nadert, trap dan het
rempedaal in en zet de transmissie in
een andere stand. Als u dat doet,
neemt het aantal keer dat de auto
van rijrichting verandert echter
mogelijk toe en wordt de auto
mogelijk schuin geparkeerd.
De volgende objecten worden
mogelijk niet gesignaleerd.
Controleer daarom altijd de
veiligheid van het gebied rondom uw
auto en trap het rempedaal in om de
auto tot stilstand te brengen als de
kans bestaat dat hij een object raakt.
Kabels, hekken, touwen, enz.
Katoen, sneeuw en andere
materialen die geluidsgolven
absorberen
Zeer hoekige objecten
Lage objecten (stoepranden,
parkeerblokken, enz.)
Hoge obstakels waarbij het
bovenste deel uitsteekt in de
richting van uw auto
Zelfs als er zich een object in het
beoogde parkeervak bevindt, wordt
dit mogelijk niet gesignaleerd en
wordt de begeleiding mogelijk toch
gestart.
Als het systeem in werking is en de
kans bestaat dat uw auto een
voertuig, parkeerblok, object of
persoon raakt, trap dan het
rempedaal in om de auto tot stilstand
te brengen en druk op de
hoofdschakelaar van Advanced Park
om het systeem uit te schakelen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
258
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Gebruik nooit alleen het
multimedia-display om het gebied
achter de auto te bekijken. De
afbeelding wijkt mogelijk af van de
werkelijke situatie. Als u tijdens het
achteruitrijden alleen het scherm
gebruikt, kan dat leiden tot een
ongeval, bijvoorbeeld een aanrijding
met een ander voertuig. Let bij het
achteruitrijden rechtstreeks of door
gebruik te maken van de spiegels op
de veiligheid van het gebied rondom
de auto, met name achter de auto.
Bij extreem lage buitentemperaturen
is het scherm mogelijk donker of het
weergegeven beeld onduidelijk.
Controleer ook via de ruiten en
spiegels de veiligheid van het gebied
rondom de auto, aangezien
bewegende objecten mogelijk
vervormd of helemaal niet op het
scherm worden weergegeven.
In de volgende situaties wordt
Advanced Park, terwijl de auto erdoor
tot stilstand is gebracht, mogelijk
uitgeschakeld en komt de auto
mogelijk in beweging. Trap het
rempedaal onmiddellijk in. Anders
kan zich een ongeval voordoen.
Wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend
Als instructies van het systeem
niet binnen een bepaalde tijd
worden opgevolgd
Als het rempedaal wordt ingetrapt
en de auto gedurende een
bepaalde tijd stilstaat
Wanneer een storing in het
systeem optreedt
Let goed op de volgende punten,
aangezien het stuurwiel draait als
het systeem in werking is.
Let erop dat uw stropdas, sjaal of
arm niet door het draaiende
stuurwiel geraakt kan worden.
Houd uw bovenlichaam uit de
buurt van het stuurwiel. Houd ook
kinderen uit de buurt van het
stuurwiel.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Lange vingernagels kunnen door
het draaiende stuurwiel geraakt
worden waardoor u letsel kunt
oplopen.
Breng in een noodgeval de auto tot
stilstand door het rempedaal in te
trappen en druk vervolgens op de
hoofdschakelaar van Advanced
Park om het systeem uit te
schakelen.
Zorg ervoor dat niemand zijn of haar
handen of voeten uit het raam steekt
terwijl dit systeem in werking is.
Voor een juiste werking van
Advanced Park
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kan een ongeval het gevolg zijn.
Gebruik het systeem niet in de
volgende situaties:
Als u op andere plekken dan in
gebruikelijke parkeervakken wilt
parkeren
Als de parkeerplaats is bedekt met
zand of grind en er geen duidelijke
belijning is aangebracht
Als het parkeervak niet horizontaal
is, bijvoorbeeld op een helling, of
als er hoogteverschillen zijn
Mechanisch parkeersysteem
Parkeerplaats met een voorziening
die contact maakt met de
onderzijde van de auto
Als het wegdek bevroren of glad is
of is bedekt met sneeuw
Als het extreem warm is en het
asfalt zacht is geworden
Er bevinden zich objecten rondom
de auto.
Als er zich een object bevindt
tussen uw auto en de beoogde
parkeerplaats of op de beoogde
parkeerplaats (binnen het
weergegeven blauwe vak)
Als er zich een geul bevindt tussen
uw auto en de beoogde
parkeerplaats of op de beoogde
parkeerplaats (binnen het
weergegeven blauwe vak)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
259
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als er zich een gat of geul in de
vertrekrichting bevindt
Als u zich in een gebied bevindt
met veel voetgangers of
voertuigen
Als het parkeervak zich op een
locatie bevindt waar inparkeren
lastig is (te smal voor uw auto, enz.)
Als de beelden onduidelijk zijn
door vuil of sneeuw op de
cameralens, licht dat in de camera
schijnt of schaduwen
Bij gebruik van sneeuwkettingen of
een compact reservewiel
Als de portieren of de achterklep
niet geheel zijn gesloten
Als iemand een arm uit het raam
steekt
Onder barre
weersomstandigheden,
bijvoorbeeld bij zware regenval of
sneeuw
Gebruik alleen de standaard
bandenmaat, zoals die van de banden
waarmee de auto af fabriek was
uitgerust. Anders werkt Advanced
Park mogelijk niet goed. Als de
banden zijn vervangen, wordt tevens
mogelijk de positie van de lijnen of
het vak verkeerd weergegeven op
het scherm. Neem voor het
vervangen van de banden contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
In de volgende situaties kan het
systeem u mogelijk niet begeleiden
naar de geregistreerde
parkeerplaats:
Als de banden erg versleten zijn of
als de bandenspanning te laag is
Wanneer de auto zwaar beladen is
Wanneer de auto schuin staat door
een zware belading
Als het wegdek van het parkeervak
wordt verwarmd (ter voorkoming
van bevriezing van het wegdek)
Als de wielen niet goed zijn
WAARSCHUWING! (Vervolg)
uitgelijnd, bijvoorbeeld nadat een
wiel is blootgesteld aan een hevige
schok
Wanneer er een voetganger of
passerend voertuig wordt
gesignaleerd tijdens de
begeleiding
Als iets ten onrechte wordt
gesignaleerd als parkeerlijn
(verlichting, reflecties van een
gebouw, hoogteverschillen op het
parkeeroppervlak, geul, geverfde
lijnen op de weg, opnieuw
getrokken lijnen, enz.)
Als in een andere dan bovengenoemde
situatie de auto sterk afwijkt van het
ingestelde parkeervak, laat de auto dan
controleren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen voor het
gebruik van Advanced Park
Klap de buitenspiegels in en uit als de
12V-accu ontladen is geweest of is
verwijderd en weer is geplaatst.
Soorten camera's en sensoren die
worden gebruikt voor Advanced Park
Camera's en sensoren worden gebruikt
om geparkeerde auto's te signaleren
waardoor het identificeren van
parkeervakken gemakkelijker wordt.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
260
Camera voor
Camera's opzij
Camera achter
Sensoren
Blz. 228
Camerabeelden
Omdat er speciale camera's worden
gebruikt, wijken de kleuren in de
weergegeven afbeeldingen mogelijk af
van de werkelijke kleuren.
Voorzorgsmaatregelen voor het gebruik
Raadpleeg voor meer informatie over het
onderstaande “Panoramic View Monitor”
van “Functies Panoramic View Monitor”
in de handleiding voor het
multimediasysteem.
Bereik dat kan worden weergegeven
op de schermen
Camera's
Verschillen tussen de weergegeven
beelden en de werkelijke weg
Verschillen tussen de weergegeven
beelden en de werkelijke objecten
Detectiebereik van de camera's en
sensoren
Als er een auto geparkeerd staat
achter het beoogde parkeervak en de
afstand tussen deze auto en uw auto
te groot wordt, kan deze auto mogelijk
niet meer worden gesignaleerd.
Afhankelijk van de vorm en de staat
van een geparkeerde auto, wordt het
detectiebereik mogelijk te kort of kan
de auto wellicht niet worden
gesignaleerd.
Andere objecten dan geparkeerde
auto's, zoals een pilaar of muur,
worden mogelijk niet gesignaleerd. En
als ze wel worden gesignaleerd, wordt
het beoogde parkeervak mogelijk niet
goed ingesteld.
Situaties waarin parkeervaklijnen
mogelijk niet goed worden herkend
In de volgende situaties worden
parkeervaklijnen op het wegdek
mogelijk niet gesignaleerd:
Als er voor het parkeervak geen
lijnen zijn gebruikt (parkeervak is
begrensd met touwen, blokken,
enz.)
Als de parkeervaklijnen vervaagd of
vuil zijn, waardoor ze slecht
zichtbaar zijn
Als het wegdek een lichte kleur
heeft, zoals bij beton, en het
contrast met de witte
parkeervaklijnen klein is
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
261
5
Rijden
Als de parkeervaklijnen een andere
kleur hebben dan geel of wit
Als de omgeving van het parkeervak
donker is, bijvoorbeeld 's nachts of
in een (ondergrondse)
parkeergarage
Als het regent of geregend heeft
waardoor het wegdek nat is en
reflecteert of als er plassen op het
wegdek staan
Als er zonlicht direct op een camera
valt, zoals bij laagstaande zon
Als het parkeervak bedekt is met
sneeuw of strooizout
Als er sporen van reparaties of
andere sporen zichtbaar zijn op het
wegdek of als er een verkeerszuil of
ander object aanwezig is op het
wegdek
Als de kleur of de helderheid van het
wegdek niet overal gelijk is
Als er warm of koud water op de
camera terecht is gekomen en de
lens is beslagen
Als het uiterlijkvan het parkeervak
wordt beïnvloed door de schaduw
van een voertuig of bomen
Als een cameralens vuil is of bedekt
is met waterdruppels
In de volgende situaties wordt het
beoogde parkeervak mogelijk niet
goed herkend:
Als er sporen van reparaties of
andere sporen zichtbaar zijn op het
wegdek of als er een parkeerblok,
verkeerszuil of ander object
aanwezig is op het wegdek
Als het regent of geregend heeft
waardoor het wegdek nat is en
reflecteert of als er plassen op het
wegdek staan
Als het gebied rond de auto donker
is of bij tegenlicht
Als de kleur of de helderheid van het
wegdek niet overal gelijk is
Als het parkeervak zich op een
helling bevindt
Als er zich diagonale lijnen
(toegangspad) in de buurt van het
parkeervak bevinden
Als het uiterlijkvan het parkeervak
wordt beïnvloed door de schaduw
van een geparkeerde auto
(bijvoorbeeld de schaduw van de
grille of de dorpel)
Als er accessoires zijn gemonteerd
die het zicht van de camera
belemmeren
Als de parkeervaklijnen vervaagd of
vuil zijn, waardoor ze slecht
zichtbaar zijn
Als het uiterlijkvan het parkeervak
wordt beïnvloed door de schaduw
van een voertuig of bomen
Detectie-informatie sensoren
Blz. 230
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door de sensor
Blz. 230
Situaties waarin de sensor mogelijk
niet goed werkt
Blz. 231
Situaties waarin de parkeerbegeleiding
mogelijk werkt, zelfs als er geen kans
op een aanrijding is
Blz. 232
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen voor de
camera's en sensoren
Vanwege de kenmerken van de
cameralens wijken de op het scherm
weergegeven positie en afstand van
mensen of objecten mogelijk af van
de werkelijke situatie. Raadpleeg
voor meer informatie de handleiding
voor het multimediasysteem.
Neem de voorzorgsmaatregelen voor
het gebruik van de Toyota Parking
Assist-sensor in acht (blz. 229),
omdat anders een sensor mogelijk
niet goed werkt, hetgeen kan leiden
tot een ongeval.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
262
WAARSCHUWING! (Vervolg)
In de volgende situaties werken de
sensoren mogelijk niet goed,
hetgeen kan leiden tot een ongeval.
Rijd voorzichtig verder.
Als er zich een geparkeerde auto
naast het beoogde parkeervak
bevindt en het weergegeven
beoogde parkeervak zich ver van
het werkelijke beoogde parkeervak
bevindt, is een sensor mogelijk
verkeerd uitgelijnd. Laat de auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Plaats geen accessoires binnen het
detectiegebied van de sensoren.
In- en uitschakelen van het Advanced
Park-systeem
Druk op de hoofdschakelaar van
Advanced Park.
Als de schakelaar wordt ingedrukt terwijl
de begeleiding is gestart, wordt de
begeleiding uitgeschakeld.
Werkingsvoorwaarden van Advanced
Park
De begeleiding zal starten als aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan:
Het rempedaal is ingetrapt
De auto staat stil
De veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt
Het stuurwiel wordt niet bediend
Het gaspedaal wordt niet ingetrapt
Alle portieren en de achterklep zijn
gesloten
De buitenspiegels zijn niet ingeklapt
De parkeerrem is niet geactiveerd
De Dynamic Radar Cruise Control is
niet ingeschakeld
Het ABS, de VSC, de TRAC, het PCS en
de PKSB werken niet
De auto bevindt zich niet op een steile
helling
De VSC en TRAC zijn niet
uitgeschakeld
Controleer de op het multimedia-
display weergegeven melding als de
begeleiding niet kan worden gestart
(blz. 281)
Begeleidingsschermen Advanced Park
Begeleidingsschermen worden
weergegeven op het multimedia-display.
Begeleidingsscherm (bij starten
begeleiding)
AVak beoogd parkeervak (blauw)
BAdviesweergave
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
263
5
Rijden
CToets wijzigen parkeertype
Als er meerdere toetsen worden
weergegeven, verschilt de functie
afhankelijk van de toestand van de
toets als volgt.
of : Wijzigen van het
beoogde parkeervak.
of : Selecteren van het
huidige beoogde parkeervak.
: Selecteer deze toets om over te
schakelen op de functie fileparkeren.
: Overschakelen naar functie haaks
inparkeren (vooruit/achteruit)
DToets MODE
Hiermee kunt u wisselen tussen de
geheugenfunctie en de functie haaks
inparkeren (vooruit/achteruit) en
fileparkeren. (Blz. 276)
EToets “Start
Hiermee kunt u de
parkeerbegeleiding starten.
FToets wijzigen richting haaks
inparkeren
Hiermee kunt u wisselen tussen de
functie parkeren (vooruit) en de
functie parkeren (achteruit)
: Overschakelen naar functie
haaks inparkeren (vooruit)
: Overschakelen naar functie
haaks inparkeren (achteruit)
GToets voor persoonlijke
voorkeursinstelling
Hiermee kunt u het instelscherm voor
Advanced Park weergeven.
(Blz. 279)
HRegistratietoets
Selecteer deze toets om het
registreren van een parkeervak te
starten
Begeleidingsscherm (bij achteruitrijden)
AWerkingsicoon
Wordt weergegeven als Advanced
Park is ingeschakeld.
BAfstandslijnen (geel en rood)
Geven punten aan vanaf het midden
van de rand van de voor- of
achterbumper tot aan de beoogde
stoppositie (geel)
*
en ongeveer 0,3 m
(rood) vanaf de auto.
CWaarschuwingsicoon bewegend
object
DDisplay werking remregeling in
noodgevallen
BRAKE! (remmen) wordt
weergegeven.
EWeergave Toyota Parking
Assist-sensor
Blz. 228
*
De gele lijn aan de zijkant wordt niet
weergegeven als de beoogde stoppositie
zich op een afstand van ongeveer 2,5 m
of meer van de auto bevindt.
Pop-updisplay Toyota Parking
Assist-sensor
Ongeacht of de Toyota Parking
Assist-sensor is uit- of ingeschakeld
(blz. 228), wordt er automatisch een
pop-updisplay weergegeven over het
begeleidingsscherm als er een object
wordt gesignaleerd door de Toyota
Parking Assist-sensor terwijl Advanced
Park is ingeschakeld.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
264
Werking remregeling als Advanced Park
is ingeschakeld
Als het systeem, terwijl Advanced Park is
ingeschakeld, oordeelt dat de kans op een
aanrijding met een gesignaleerd
bewegend of stilstaand object groot is,
treden de
vermogensbegrenzingsregeling van het
brandstofcelsysteem en de remregeling
in werking.
Als de remregeling in werking is, wordt de
werking van Advanced Park onderbroken
en wordt er een melding weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
Zoemer
Afhankelijk van omgevingsgeluiden of
geluiden van andere systemen kan het
moeilijk zijn om de zoemervan dit
systeem te horen.
Als er een zwart scherm wordt
weergegeven op het multimedia-
display als Advanced Park in werking is
Het systeem wordt beïnvloed door
radiogolven of er is mogelijk een storing
in het systeem aanwezig. Als er een
radioantenne is geplaatst in de buurt van
een camera, verplaats deze dan naar een
locatie zo ver mogelijk van de camera.
Laat de auto controleren door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
als er geen radioantenne is geplaatst in
de buurt van een camera en het scherm
nog niet normaal werkt nadat het contact
UIT is gezet en het brandstofcelsysteem
vervolgens weer is gestart.
Functie haaks inparkeren
(vooruit/achteruit)
De functie haaks inparkeren
(vooruit/achteruit) kan worden gebruikt
als het beoogde parkeervak kan worden
gesignaleerd wanneer de auto dicht bij en
haaks op het midden van het parkeervak
tot stilstand wordt gebracht. Ook kan,
afhankelijk van bijvoorbeeld de conditie
van het parkeervak de stand van de
transmissie worden gewijzigd door de
begeleidingsregeling als de rijrichting
van de auto moet worden veranderd.
Parkeren met behulp van de functie
haaks inparkeren (vooruit/achteruit)
1.Breng de auto tot stilstand op een
punt dicht bij en haaks op het midden
van het beoogde parkeervak.
Als het parkeervak is gemarkeerd
met lijnen
AOngeveer 1 m
*
BOngeveer 2,5 m
*
COngeveer 6 m of meer
*
DOngeveer 5,5 m of meer
*
Het systeem werkt mogelijk ook als er
slechts aan een kant van het beoogde
parkeervak een lijn aanwezig is.
*
Dit is een referentiemeting voor het
signaleren van een parkeervak.
Afhankelijk van de omgeving is het
signaleren soms niet mogelijk.
Als er andere auto's geparkeerd
staan
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
265
5
Rijden
AOngeveer 1 m
*
BOngeveer 3 m of meer
*
COngeveer 6 m of meer
*
DOngeveer 5,5 m of meer
*
Het systeem werkt mogelijk ook als er
slechts aan een kant van het beoogde
parkeervak een auto staat.
*
Dit is een referentiemeting voor het
signaleren van een parkeervak.
Afhankelijk van de omgeving is het
signaleren soms niet mogelijk.
2.Druk op de hoofdschakelaarvan
Advanced Park en controleer of er een
mogelijk parkeervak wordt
weergegeven op het
multimedia-display.
Als er een parkeerplaats wordt
gesignaleerd waar uw auto kan
worden geparkeerd, wordt er een
vak met het beoogde parkeervak
weergegeven.
Als het mogelijk is om hier te
fileparkeren, selecteer dan het
parkeervak en selecteer vervolgens
om over te schakelen op de
functie fileparkeren.
Als het mogelijk is om zowel vooruit
als achteruit het parkeervak in te
rijden, selecteer dan het parkeervak
en selecteer vervolgens of
om de richting te wijzigen.
Afhankelijk van de omgeving kan
deze functie mogelijk niet worden
gebruikt. Gebruik de functie voor
een ander parkeervak
overeenkomstig de informatie die
wordt weergegeven op het
multimedia-display.
3.Selecteer de toets “Start”.
Er klinkt een zoemer, er wordt een
melding met betrekking tot de
werking weergegeven op het
multi-informatiedisplay en de
begeleiding wordt gestart.
Als het rempedaal wordt losgelaten,
wordt “Moving Forward...” (rijdt naar
voren...) of “Backing Up...” (rijdt naar
achteren...) weergegeven en begint
de auto vooruit/achteruit te rijden.
Druk op de hoofdschakelaar van
Advanced Park om de begeleiding
uit te schakelen.
Als de begeleiding wordt
uitgeschakeld, wordt “Advanced
Park Cancel” (Advanced Park
uitgeschakeld) weergegeven.
Als u merkt dat de auto een voertuig,
object, persoon of greppel in de
buurt te dicht nadert: blz. 267
4.Voer de handelingen uit
overeenkomstig de weergegeven
adviezen totdat de auto stopt in het
beoogde parkeervak.
Als de auto tot stilstand komt, wordt
“Advanced Park Finished” (Advanced
Park beëindigd) weergegeven en
wordt de begeleiding beëindigd.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
266
Als u selecteert op het
multimedia-display, zal de op het
voltooiingsscherm van de Parking
Assist weergegeven auto draaien.
Als u merkt dat de auto een voertuig,
object, persoon of greppel te dicht
nadert
Trap het rempedaal in om de auto tot
stilstand te brengen en zet de transmissie
in een andere stand om de rijrichting van
de auto te veranderen. Op dat moment
wordt de begeleiding onderbroken. Als de
toets “Start echter wordt geselecteerd,
wordt de begeleiding hervat en beweegt
de auto in de richting die overeenkomt
met de geselecteerde stand van de
transmissie.
Na het remmen
Na het remmen kan een geluid van de
remmen hoorbaar zijn. Dit is normaal en
duidt niet op een storing.
OPMERKING
Bij gebruik van de functie haaks
inparkeren (vooruit/achteruit)
Controleer of er geen obstakels
aanwezig zijn binnen de gele
afstandslijnen en tussen de auto en de
beoogde parkeerplaats. Als er
obstakels aanwezig zijn tussen de
auto en de beoogde parkeerplaats of
binnen de gele afstandslijnen, schakel
dan deze functie uit.
Het beoogde parkeervak kan niet
correct worden ingesteld als het
parkeervak zich op een helling bevindt
OPMERKING (Vervolg)
of als er hoogteverschillen zijn.
Hierdoor kan de auto buiten het
beoogde parkeervak of scheef komen
te staan. Gebruik deze functie daarom
niet voor dit soort parkeerplaatsen.
Bij het parkeren in een smalle ruimte
kan de auto dicht bij een ernaast
geparkeerde auto komen. Als een
aanrijding onvermijdelijk lijkt, trap
dan het rempedaal in om de auto tot
stilstand te brengen.
Als de gesignaleerde auto smal is of
zeer dicht tegen de stoeprand aan
geparkeerd staat, wordt uw auto ook
naar een positie dicht tegen de
stoeprand aan begeleid. Breng, als het
ernaar uitziet dat de auto ergens
tegenaan zal rijden of van de weg
raakt, de auto tot stilstand door het
rempedaal in te trappen en druk
vervolgens op de hoofdschakelaar van
Advanced Park om het systeem uit te
schakelen.
Functie wegrijden uit haaks parkeervak
(vooruit/achteruit) Advanced Park
Als bij het wegrijden uit een haaks
parkeervak het systeem oordeelt dat
verlaten van het parkeervak mogelijk is,
kan de functie wegrijden uit haaks
parkeervak (vooruit/achteruit) worden
gebruikt. Ook kan, afhankelijk van de
omgeving, de stand van de transmissie
worden gewijzigd door de
begeleidingsregeling als de rijrichting
van de auto moet worden veranderd.
Verlaten van een parkeervak met behulp
van de functie voor wegrijden uit haaks
parkeervak (vooruit/achteruit)
1.Druk met ingetrapt rempedaal en de
transmissie in stand P op de
hoofdschakelaar van Advanced Park
en controleer of het selectiescherm
voor de vertrekrichting wordt
weergegeven op het
multimedia-display.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
267
5
Rijden
2.Selecteer een pijl op het
multimedia-display om de richting te
kiezen waarin u wilt wegrijden.
Met behulp van de
richtingaanwijzerschakelaar kunt u
alleen kiezen om naar links of rechts
weg te rijden.
3.Trap het rempedaal in en selecteer de
toets “Start”.
Er klinkt een zoemer, er wordt een
melding met betrekking tot de
werking weergegeven op het
multi-informatiedisplay en de
begeleiding wordt gestart.
Druk op de hoofdschakelaar van
Advanced Park om de begeleiding uit
te schakelen. Als de begeleiding wordt
uitgeschakeld, wordt “Advanced Park
Cancel” (Advanced Park
uitgeschakeld) weergegeven.
Als u merkt dat de auto een voertuig,
object, persoon of greppel in de buurt
te dicht nadert: blz. 267
4.Voer de handelingen uit
overeenkomstig de weergegeven
adviezen totdat de auto zich in een
positie bevindt waarin u kunt
wegrijden.
Zodra de auto in een positie staat
waaruit u kunt wegrijden, wordt “You
can exit by moving the steering
wheel” (u kunt wegrijden door het
stuurwiel te bedienen) weergegeven.
Als het stuurwiel wordt bediend,
wordt “Advanced Park Finished”
(Advanced Park beëindigd)
weergegeven en wordt de begeleiding
beëindigd. De begeleiding wordt
beëindigd terwijl de auto rijdt. Pak
daarom het stuurwiel vast en rijd
vooruit.
Als het stuurwiel niet bediend wordt,
zal de auto stoppen op de positie
waarin u kunt wegrijden. De
begeleiding kan worden beëindigd
door het gaspedaal of het rempedaal
in te trappen.
Als u merkt dat de auto een voertuig,
object, persoon of greppel te dicht
nadert
Blz. 267
Functie wegrijden uit haaks parkeervak
(vooruit/achteruit)
Gebruik de functie wegrijden uit een
haaks parkeervak (vooruit/achteruit) niet
in een andere situatie dan bij het verlaten
van een haaks parkeervak. Trap het
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
268
rempedaal in, breng de auto tot stilstand
en druk vervolgens op de
hoofdschakelaar van Advanced Park om
de begeleiding uit te schakelen als de
begeleiding onbedoeld in werking is
getreden.
Situaties waarin de functie wegrijden
uit haaks parkeervak (vooruit/
achteruit) niet werkt
In de volgende situaties werkt de functie
wegrijden uit haaks parkeervak
(vooruit/achteruit) niet:
Wanneer een auto die wacht om te
parkeren zich in de wegrijrichting
bevindt
Als er wordt gesignaleerd dat er zich
een muur, pilaar of persoon in de
buurt van een binnenste sensor of
hoeksensor voor of achter bevindt
Na het remmen
Blz. 267
Advanced Park-functie fileparkeren
De functie fileparkeren kan worden
gebruikt als het beoogde parkeervak kan
worden gesignaleerd wanneer de auto
dicht bij en in lijn met het midden van het
parkeervak tot stilstand wordt gebracht.
Ook kan, afhankelijkvan bijvoorbeeld de
conditie van het parkeervak de stand van
de transmissie worden gewijzigd door de
begeleidingsregeling als de rijrichting
van de auto moet worden veranderd.
Parkeren met behulp van de functie
fileparkeren
1.Breng de auto tot stilstand op een
punt in lijn met en dicht bij het
midden van het beoogde parkeervak.
Als het parkeervak is gemarkeerd
met lijnen
AOngeveer 1 m
*
BOngeveer 6 m
*
COngeveer 4,5 m of meer
*
DOngeveer 8 m of meer
*
*
Dit is een referentiemeting voor het
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
269
5
Rijden
signaleren van een parkeervak.
Afhankelijk van de omgeving is het
signaleren soms niet mogelijk.
Als er andere auto's geparkeerd
staan
AOngeveer 1 m
*
BOngeveer 7 m of meer
*
COngeveer 4,5 m of meer
*
DOngeveer 8 m of meer
*
*
Dit is een referentiemeting voor het
signaleren van een parkeervak.
Afhankelijk van de omgeving is het
signaleren soms niet mogelijk.
2.Druk op de hoofdschakelaarvan
Advanced Park en controleer of er een
mogelijk parkeervak wordt
weergegeven op het
multimedia-display.
Als er een parkeerplaats wordt
gesignaleerd waar uw auto kan
worden geparkeerd, wordt er een
vak met het beoogde parkeervak
weergegeven.
Als het mogelijk is om hier haaks
(vooruit/achteruit) in te parkeren,
selecteer dan het parkeervak en
selecteer vervolgens om over te
schakelen op de functie haaks
inparkeren (vooruit/achteruit).
Afhankelijk van de omgeving kan
deze functie mogelijk niet worden
gebruikt. Gebruik de functie voor
een ander parkeervak
overeenkomstig de informatie die
wordt weergegeven op het
multimedia-display.
3.Selecteer de toets “Start”.
Er klinkt een zoemer, er wordt een
melding met betrekking tot de
werking weergegeven op het
multi-informatiedisplay en de
begeleiding wordt gestart.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
270
Als het rempedaal wordt losgelaten,
wordt “Moving Forward...” (rijdt naar
voren...) weergegeven en begint de
auto vooruit te rijden.
Druk op de hoofdschakelaar van
Advanced Park om de begeleiding
uit te schakelen.
Als de begeleiding wordt
uitgeschakeld, wordt “Advanced
Park Cancel” (Advanced Park
uitgeschakeld) weergegeven.
Als u merkt dat de auto een voertuig,
object, persoon of greppel in de
buurt te dicht nadert: blz. 267
4.Voer de handelingen uit
overeenkomstig de weergegeven
adviezen totdat de auto stopt in het
beoogde parkeervak.
Als de auto tot stilstand komt, wordt
“Advanced Park Finished” (Advanced
Park beëindigd) weergegeven en
wordt de begeleiding beëindigd.
Als u selecteert op het
multimedia-display, zal de op het
voltooiingsscherm van de Parking
Assist weergegeven auto draaien.
Als u merkt dat de auto een voertuig,
object, persoon of greppel te dicht
nadert
Blz. 267
Als “No available parking space” (geen
parkeervak beschikbaar) wordt
weergegeven
Zelfs wanneer de auto parallel aan een
parkeervak tot stilstand wordt gebracht,
wordt een ernaast geparkeerde auto
mogelijk niet gesignaleerd. Als in dat
geval de auto wordt verplaatst naar een
punt waarop een geparkeerde auto kan
worden gesignaleerd, kan de begeleiding
worden gestart.
Na het remmen
Blz. 267
OPMERKING
Bij gebruik van de functie fileparkeren
Controleer of er geen obstakels
aanwezig zijn binnen de gele
afstandslijnen en tussen de auto en de
beoogde parkeerplaats. Als er
obstakels worden gesignaleerd
binnen de gele afstandslijnen of
tussen de auto en het beoogde
parkeervak, wordt de functie
fileparkeren uitgeschakeld of
onderbroken.
Het beoogde parkeervak kan niet
correct worden ingesteld als het
parkeervak zich op een helling bevindt
of als er hoogteverschillen zijn.
Hierdoor kan de auto buiten het
beoogde parkeervak of scheef komen
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
271
5
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
te staan. Gebruik de functie
fileparkeren daarom niet voor dit
soort parkeerplaatsen.
Als een vlakbij geparkeerde auto smal
is, of zeer dicht tegen de stoeprand
aan geparkeerd staat, wordt uw auto
ook naar een positie dicht tegen de
stoeprand aan begeleid. Breng, als het
ernaar uitziet dat de auto de
stoeprand gaat raken of van de weg
raakt, de auto tot stilstand door het
rempedaal in te trappen en druk
vervolgens op de hoofdschakelaar van
Advanced Park om het systeem uit te
schakelen.
Wanneer zich aan de binnenzijde van
het parkeervak een muur of ander
obstakel bevindt, komt de auto
mogelijk tot stilstand op een positie
net buiten het ingestelde beoogde
parkeervak.
Advanced Park-functie wegrijden uit
fileparkeervak
Als bij het wegrijden uit een
fileparkeervak het systeem oordeelt dat
verlaten van het parkeervak mogelijk is,
kan de functie wegrijden uit
fileparkeervak worden gebruikt. Ook kan,
afhankelijk van de omgeving, de stand
van de transmissie worden gewijzigd
door de begeleidingsregeling als de
rijrichting van de auto moet worden
veranderd.
Verlaten van een parkeervak met behulp
van de functie wegrijden uit
fileparkeervak
1.Druk met ingetrapt rempedaal en de
transmissie in stand P op de
hoofdschakelaar van Advanced Park
en controleer of het selectiescherm
voor de vertrekrichting wordt
weergegeven op het
multimedia-display.
2.Selecteer een pijl op het
multimedia-display om de richting te
kiezen waarin u wilt wegrijden.
Met behulp van de
richtingaanwijzerschakelaar kunt u
alleen kiezen om naar links of rechts
weg te rijden.
3.Trap het rempedaal in en selecteer de
toets “Start”.
Er klinkt een zoemer, er wordt een
melding met betrekking tot de
werking weergegeven op het
multi-informatiedisplay en de
begeleiding wordt gestart.
Druk op de hoofdschakelaar van
Advanced Park om de begeleiding uit
te schakelen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
272
Als de begeleiding wordt
uitgeschakeld, wordt “Advanced Park
Cancel” (Advanced Park
uitgeschakeld) weergegeven.
Als u merkt dat de auto een voertuig,
object, persoon of greppel in de buurt
te dicht nadert: blz. 267
4.Voer de handelingen uit
overeenkomstig de weergegeven
adviezen totdat de auto zich in een
positie bevindt waarin u kunt
wegrijden.
Zodra de auto in een positie staat
waaruit u kunt wegrijden, wordt “You
can exit by moving the steering
wheel” (u kunt wegrijden door het
stuurwiel te bedienen) weergegeven.
Als het stuurwiel wordt bediend,
wordt “Advanced Park Finished”
(Advanced Park beëindigd)
weergegeven en wordt de begeleiding
beëindigd. De begeleiding wordt
beëindigd terwijl de auto rijdt. Pak
daarom het stuurwiel vast en rijd
vooruit.
Als het stuurwiel niet bediend wordt,
zal de auto stoppen op de positie
waarin u kunt wegrijden.
De begeleiding kan worden beëindigd
door het gaspedaal of het rempedaal
in te trappen.
Als u merkt dat de auto een voertuig,
object, persoon of greppel te dicht
nadert
Blz. 267
Functie wegrijden uit fileparkeervak
Gebruik de functie wegrijden uit een
fileparkeervak niet in een andere situatie
dan bij het verlaten van een
fileparkeervak. Trap het rempedaal in,
breng de auto tot stilstand en druk
vervolgens op de hoofdschakelaar van
Advanced Park om de begeleiding uit te
schakelen als de begeleiding onbedoeld
in werking is getreden.
Situaties waarin de functie wegrijden
uit fileparkeervak niet werkt
In de volgende situaties werkt de functie
wegrijden uit fileparkeervak niet:
Als er in de vertrekrichting auto's
staan te wachten bij een verkeerslicht
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
273
5
Rijden
Als er een auto stilstaat op de rijbaan
achter de plekvan waaruit de auto
vertrekt
Als er wordt gesignaleerd dat er zich
een muur, pilaar of persoon in de
buurt van een zijsensor voor of achter
bevindt
Wanneer de auto geparkeerd staat op
een stoeprand en een zijsensor het
wegdek signaleert
Als er geen auto geparkeerd staat
vóór de auto
Als er heel veel ruimte zit tussen de
voorzijde van de auto en een
geparkeerde auto
Na het remmen
Blz. 267
Geheugenfunctie Advanced Park
De geheugenfunctie kan worden gebruikt
om te parkeren in een eerder
geregistreerd parkeervak, zelfs als er
geen belijning is aangebracht en er geen
ernaast geparkeerde auto's zijn.
Er kunnen maximaal 3 parkeervakken
worden geregistreerd.
Registreren van een parkeervak
1.Breng de auto tot stilstand op een
punt in lijn met en dicht bij het
midden van het beoogde parkeervak.
AOngeveer 1 m
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
274
2.Druk op de hoofdschakelaarvan
Advanced Park en selecteer
vervolgens .
Als de hoofdschakelaar van Advanced
Park wordt ingedrukt bij een
parkeervak zonder lijnen of nabij
geparkeerde auto's, wordt mogelijk
“No available parking space” (geen
parkeervak beschikbaar)
weergegeven. Houd ingedrukt.
3.Selecteer de functie haaks inparkeren
(vooruit/achteruit) of de functie
fileparkeren.
Alleen parkeervakken waarvoor
assistentie kan worden uitgevoerd
worden weergegeven.
4.Selecteer de parkeerrichting.
Wanneer haaks inparkeren
(vooruit/achteruit) is geselecteerd bij
stap 3:
Wanneer fileparkeren is geselecteerd
bij stap 3:
5.Pas met behulp van de pijltoetsen de
positie van het te registreren
parkeervak aan en selecteer
vervolgens de toets OK.
6.Selecteer de toets “Start”.
Er klinkt een zoemer, er wordt een
melding met betrekking tot de
werking weergegeven op het
multi-informatiedisplay en de
begeleiding wordt gestart.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
275
5
Rijden
Als het rempedaal wordt losgelaten,
wordt “Moving Forward...” (rijdt naar
voren...) weergegeven en begint de
auto vooruit te rijden.
Als u merkt dat de auto een voertuig,
object, persoon of greppel in de buurt
te dicht nadert: blz. 267
7.Voer de handelingen uit
overeenkomstig de weergegeven
adviezen totdat de auto stopt in het
beoogde parkeervak.
8.Controleer de positie waarop de auto
tot stilstand is gekomen. Pas indien
nodig de positie van het te registreren
parkeervak aan met behulp van de
pijltoetsen en selecteer vervolgens de
toets “Reg.”.
“Registration Completed” (registratie
voltooid) wordt weergegeven op het
multimedia-display.
Registreer het parkeervak alleen als
er geen obstakels aanwezig zijn
binnen het met de dikke lijnen
aangegeven gebied.
De mate waarin de positie van het te
registreren parkeervak kan worden
aangepast, is beperkt.
Bij het parkeren in een met behulp van de
geheugenfunctie geregistreerd
parkeervak
1.Breng de auto tot stilstand op een
punt in lijn met en dicht bij het
midden van het beoogde parkeervak.
AOngeveer 1 m
2.Druk op de hoofdschakelaarvan
Advanced Park en controleer of er een
mogelijk parkeervak wordt
weergegeven op het
multimedia-display.
Als de toets MODE wordt
weergegeven, kan deze worden
gekozen om te wisselen tussen de
geheugenfunctie, de functie haaks
inparkeren (vooruit/achteruit) en de
functie fileparkeren.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
276
3.Selecteer het gewenste parkeervak en
druk vervolgens op de toets “Start”.
Voer de procedure voor de functie
haaks inparkeren (vooruit/achteruit)
uit vanaf stap 3.(Blz. 265)
Als u merkt dat de auto een voertuig,
object, persoon of greppel te dicht
nadert
Blz. 267
Bij het overschrijven van een
geregistreerd parkeervak
Als het maximale aantal parkeervakken is
geregistreerd en wordt geselecteerd,
kan een geregistreerd parkeervak worden
geselecteerd en vervolgens worden
overschreven met een nieuw parkeervak.
Als er meerdere parkeervakken zijn
geregistreerd
Selecteer het gewenste parkeervak en
druk vervolgens op de toets “Start”.
Na het remmen
Blz. 267
OPMERKING
Bij gebruik van de geheugenfunctie
blz. 267, blz. 271
De geheugenfunctie is een functie die
u begeleidt bij het parkeren in een
eerder geregistreerd parkeervak. Als
de toestand van het wegdek, de auto
of de omgeving anders is dan bij de
registratie, wordt het parkeervak
mogelijk niet goed gesignaleerd of
wordt u niet begeleid tot het punt
waarop het parkeren helemaal is
afgerond.
Registreer een parkeervak niet in
onderstaande situaties, omdat het
ingestelde parkeervak dan mogelijk
niet kan worden geregistreerd of
begeleiding later wellicht niet
mogelijk is.
Als een cameralens vuil is of bedekt
is met waterdruppels
Als het regent of sneeuwt
Als de omgeving donker is ('s
nachts, enz.)
In de volgende situaties kan een
parkeervak mogelijk niet worden
geregistreerd.
Als er onvoldoende ruimte aanwezig
is tussen de weg en het parkeervak
Als het wegdek rond het parkeervak
niet zodanig afwijkt dat het systeem
het kan herkennen
Als een parkeervak is geregistreerd in
een van de volgende situaties, wordt
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
277
5
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
de begeleiding later mogelijk niet
gestart of is begeleiding naar de
geregistreerde positie wellicht niet
mogelijk.
Als er schaduwen over het
parkeervak vallen (er bevindt zich
een carport boven het parkeervak,
enz.)
Als er bladeren, afval of andere
objecten in het parkeervak liggen
die kunnen bewegen
Als het wegdek rond het parkeervak
eenzelfde zich herhalend patroon
heeft (klinkers, enz.)
In de volgende situaties kan het
systeem u mogelijk niet begeleiden
naar de geregistreerde parkeerplaats:
Als het uiterlijkvan het parkeervak
wordt beïnvloed door de schaduw
van een voertuig of bomen
Als er een object wordt
gesignaleerd in het geregistreerde
parkeervak
Wanneer er een voetganger of
passerend voertuig wordt
gesignaleerd tijdens de begeleiding
Als de positie waarin de auto
OPMERKING (Vervolg)
stilstaat bij het starten van de
begeleiding afwijkt van de positie
tijdens het uitvoeren van de
registratie
Als het geregistreerde parkeervak
niet kan worden bereikt door de
aanwezigheid van parkeerblokken,
enz.
Als het wegdek rond het parkeervak
is gewijzigd (wegdek is verslechterd
of vernieuwd)
Als de hoeveelheid zonlicht afwijkt
van toen de registratie werd
uitgevoerd (door de
weersomstandigheden of het
tijdstip van de dag)
Als er zonlicht direct op een camera
valt, zoals bij laagstaande zon
Als de kleur of de helderheid van het
wegdek niet overal gelijk is
Als het parkeervak tijdelijkverlicht
wordt (verlichting van een andere
auto, beveiligingslicht, enz.)
Als het wegdek rond het parkeervak
eenzelfde zich herhalend patroon
heeft
Als op de weg in de buurt van het
parkeervak een laag uitsteeksel
aanwezig is
Als het parkeervak zich op een
helling bevindt
Als er warm of koud water op de
camera terecht is gekomen en de
lens is beslagen
Als een cameralens vuil is of bedekt
is met waterdruppels
Als er accessoires zijn gemonteerd
die het zicht van de camera
belemmeren
Als de begeleiding wordt beëindigd
tijdens de registratie, voer de registratie
dan opnieuw uit.
Als tijdens het registreren van een
parkeervak met behulp van de
geheugenfunctie het wegdek niet kan
worden gesignaleerd, wordt “No
available parking space to register
(geen parkeervak beschikbaar om te
registreren) weergegeven.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
278
OPMERKING (Vervolg)
Stop bij het gebruik van de
geheugenfunctie altijd direct vóór de
stoppositie. Anders kan het
parkeervak mogelijk niet goed
worden gesignaleerd of wordt u
mogelijk niet begeleid tot het punt
waarop het parkeren helemaal is
afgerond.
Gebruik de geheugenfunctie niet als
een camera is blootgesteld aan een
hevige schok of beelden van de
Panoramic View Monitor niet goed
zijn uitgelijnd.
Omdat als een camera is vervangen de
plaatsingshoek van de camera
gewijzigd zal zijn, moeten de
parkeervakken van de
geheugenfunctie opnieuw worden
geregistreerd.
Uitschakelen/onderbreken Advanced
Park
De begeleiding wordt uitgeschakeld als
In de volgende situaties wordt de werking
van Advanced Park uitgeschakeld. Houd
het stuurwiel stevig vast en trap het
rempedaal in om de auto tot stilstand te
brengen.
Aangezien het systeem is uitgeschakeld,
dient u het weer in te schakelen of
handmatig door te gaan met parkeren
met behulp van het stuurwiel.
De hoofdschakelaar van Advanced
Park wordt ingedrukt
De transmissie is in stand P gezet
De parkeerrem wordt geactiveerd
Een portier of de achterklep wordt
geopend
De veiligheidsgordel van de
bestuurder wordt losgemaakt
De buitenspiegels worden ingeklapt
De TRAC of VSC wordt uitgeschakeld
De TRAC, de VSC of het ABS is in
werking
De startknop wordt ingedrukt
Het systeem oordeelt dat de
begeleiding niet kan worden
voortgezet in de huidige
parkeeromgeving
Er zit een storing in het systeem
Terwijl de auto stilstond, werd
“Cancel” (annuleren) geselecteerd op
het multimedia-display
De begeleiding wordt onderbroken als
In de volgende situaties wordt de werking
van Advanced Park onderbroken.
De begeleiding kan weer worden gestart
door de aanwijzingen op het
multimedia-display te volgen.
Tevens wordt, als de begeleiding is
onderbroken en de stand van de
transmissie tweemaal wordt gewijzigd
terwijl het rempedaal is ingetrapt, de
begeleiding uitgeschakeld in de
desbetreffende stand van de transmissie.
Als de begeleiding echter is onderbroken
doordat de stand van de transmissie is
gewijzigd, wordt de begeleiding
uitgeschakeld als de stand van de
transmissie eenmaal wordt gewijzigd.
Het stuurwiel wordt bediend
Het gaspedaal wordt ingetrapt
De stand van de transmissie is
gewijzigd
Er is een bewegend of stilstaand
object waarmee uw auto in botsing
kan komen, gesignaleerd, waardoor de
begrenzingsregeling/remregeling van
het brandstofcelsysteem wordt
uitgevoerd.
De cameratoets wordt ingedrukt
Wijzigen van de instellingen van
Advanced Park
Selecteer op het multimedia-display
en selecteer vervolgens “Advanced Park”.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
279
5
Rijden
“Speed Profile (snelheidsprofiel)
De rijsnelheid voor de begeleiding kan
worden ingesteld.
Deze instelling kan niet worden gewijzigd
tijdens het registreren van een
parkeervak in de geheugenfunctie.
“Obstacle detection range
(detectiegebied voor obstakels)
De afstand waarop obstakels worden
vermeden tijdens de begeleiding kan
worden ingesteld.
“Preferred parking method”
(voorkeursparkeermethode)
De voorkeursparkeerrichting die wordt
weergegeven bij een parkeervak waarbij
haaks inparkeren (vooruit/achteruit) en
fileparkeren mogelijk zijn, kan worden
ingesteld.
“Preferred parking direction”
(voorkeursparkeerrichting)
De voorkeursparkeerrichting die wordt
weergegeven wanneer vooruit of
achteruit haaks inparkeren mogelijk is,
kan worden geselecteerd.
“Preferred exit direction
(voorkeursrichting voor wegrijden)
(haaks inparkeren)
De voorkeursrichting voor het wegrijden
die wordt weergegeven wanneer vooruit
of achteruit wegrijden uit een parkeervak
naar links of rechts mogelijk is, kan
worden geselecteerd.
“Preferred exit direction
(voorkeursrichting voor wegrijden)
(fileparkeren)
De voorkeursrichting voor het wegrijden
die wordt weergegeven wanneer
wegrijden uit een fileparkeervak mogelijk
is, kan worden geselecteerd.
“Camera view when parking”
(camerabeeld bij parkeren)
De weergavehoek van het camerabeeld
bij het gebruik van de functie haaks
inparkeren (vooruit/achteruit) of de
functie fileparkeren kan worden
ingesteld.
“Camera view when exiting”
(camerabeeld bij verlaten parkeervak)
De weergavehoek van het camerabeeld
bij het gebruik van de functie wegrijden
uit haaks parkeervak (vooruit/achteruit)
of de functie wegrijden uit fileparkeervak
kan worden ingesteld.
“Parking path adjustment” (aanpassen
parkeerkoers)
De koers die wordt aangehouden bij de
parkeerbegeleiding, kan naar binnen of
naar buiten worden aangepast.
Als de banden versleten zijn, kan de koers
van de auto afwijken van het midden van
het parkeervak. Gebruik in dat geval deze
instelling om de parkeerkoers aan te
passen.
“Road width adjustment” (instellen
breedte weg)
Als de parkeerbegeleiding wordt gestart,
kan de mate van beweging in zijwaartse
richting terwijl de auto naar voren rijdt,
worden aangepast.
“Park position adjustment (forward)”
(instellen parkeerpositie vooruit)
De positie waarbij haaks inparkeren
(vooruit) is voltooid kan worden
aangepast. (Behalve bij gebruik van de
geheugenfunctie.)
“Park position adjustment (reverse)”
(instellen parkeerpositie achteruit)
De positie waarbij haaks inparkeren
(achteruit) is voltooid kan worden
aangepast. (Behalve bij gebruik van de
geheugenfunctie.)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
280
“Rear accessory setting” (instellen
accessoire achter)
Als een accessoire, zoals een trekhaak, is
geïnstalleerd aan de achterzijde van de
auto, kan de lengte van de achterzijde van
de auto worden aangepast om te helpen
een aanrijding met objecten aan de
achterzijde van de auto te voorkomen.
“Clear registered parking space (wissen
geregistreerd parkeervak)
De in de geheugenfunctie geregistreerde
parkeervakken kunnen worden gewist.
Informatie over een parkeervak kan niet
worden gewist terwijl de begeleiding is
gestart of terwijl informatie over een
parkeervak wordt geregistreerd in de
geheugenfunctie.
OPMERKING
Wees voorzichtig bij het gebruik van
“park position adjustment (forward)”
(instellen parkeerpositie vooruit) of
“park position adjustment (reverse)”
(instellen parkeerpositie achteruit)
voor het aanpassen, omdat de auto
parkeerblokken, stoepranden of
andere lage objecten kan raken.
Als de kans bestaat dat uw auto een
voertuig/object, parkeerblok, stoeprand,
enz. raakt, trap dan het rempedaal in om
de auto tot stilstand te brengen en druk
op de hoofdschakelaar van Advanced
Park om het systeem uit te schakelen.
Weergegeven meldingen Advanced
Park
Op het multimedia-display worden de
bedrijfsstatus, werking van de
begeleiding, enzovoort van Advanced
Park weergegeven. Als er een melding
wordt weergegeven, handel dan volgens
de weergegeven content.
Als “No available parking space” (geen
parkeervak beschikbaar) wordt
weergegeven
Verplaats de auto naar een locatie waar
een parkeervak of parkeerlijnen kunnen
worden gesignaleerd.
Als “Unavailable in current condition”
(niet beschikbaar in actuele situatie)
wordt weergegeven
Verplaats de auto naar een andere locatie
en gebruikt het systeem.
Als “Not enough space to exit” (niet
genoeg ruimte om weg te rijden) wordt
weergegeven
De functie wegrijden uit een
fileparkeervak kan niet worden gebruikt
doordat bijvoorbeeld de afstand tussen
uw auto en geparkeerde auto's voor en
achter uw auto te kort is of er zich een
object in de vertrekrichting bevindt.
Controleer de toestand van het gebied
rond de auto en verlaat het parkeervak
handmatig.
Als “Cannot control speed” (kan
snelheid niet regelen) wordt
weergegeven
Het systeem oordeelde dat het de
snelheid van de auto niet kon regelen
toen het systeem werd gebruikt in een
gebied met een helling of hoogteverschil
en de begeleiding werd uitgeschakeld.
Gebruik het systeem op een locatie met
een horizontale ondergrond.
Als “Obstacle detected” (obstakel
gesignaleerd) wordt weergegeven
Als een bewegend of stilstaand object is
gesignaleerd waarmee uw auto in botsing
zou kunnen komen, wordt de
begrenzingsregeling/remregeling van
het brandstofcelsysteem uitgevoerd om
de Advanced Park-begeleiding te
onderbreken.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
281
5
Rijden
Controleer de toestand van de omgeving.
Selecteer de toets “Start” op het
multimedia-display om de begeleiding te
hervatten.
Als “No available parking space to
register” (geen parkeervak beschikbaar
voor registratie) wordt weergegeven
Deze melding wordt weergegeven als
wordt geselecteerd bij een parkeervak
dat niet kan worden gesignaleerd.
Bedien het systeem bij een parkeervak
waar de verschillen in het wegdek kunnen
worden herkend. (Blz. 274)
5.5.15 Rijmodusselectieschakelaar
De rijmodi kunnen worden geselecteerd
overeenkomstig de rijomstandigheden.
Selecteren van een rijmodus
AMulti-informatiedisplay
BRijmodusselectieschakelaar
De rijmodus wijzigt als op de toets
wordt gedrukt.
1.Normale modus
Biedt een optimale balans tussen
brandstofverbruik, laag geluidsniveau
en dynamische prestaties. Geschikt
voor normaal rijden.
2.Sportmodus
Regelt de transmissie en het
brandstofcelsysteem voor een snelle
en krachtige acceleratie. Deze modus
is geschikt voor wanneer
wendbaarheid is gewenst,
bijvoorbeeld bij het rijden op zeer
bochtige wegen.
Wanneer de sportmodus geselecteerd
wordt, gaat de sportmodusindicator
branden.
3.ECO-rijmodus
Helpt de bestuurder op
milieuvriendelijke wijze te accelereren
en het brandstofverbruik te verlagen
door een gematigde afstelling van de
smoorklep en door het regelen van de
werking van de airconditioning
(verwarmen/koelen).
Wanneer de ECO-rijmodus wordt
geselecteerd, gaat de ECO-
rijmodusindicator branden.
Werking van de airconditioning in de
ECO-rijmodus
In de ECO-modus worden het
verwarmen/koelen en de
aanjagersnelheid van de airconditioning
geregeld om brandstof te besparen. Doe
het volgende om de prestaties van de
airconditioning te verbeteren:
Schakel de ECO-modus van de
airconditioning uit (blz. 296)
Wijzig de aanjagersnelheid
(blz. 296)
Schakel de ECO-rijmodus uit
Automatisch uitschakelen van de
SPORT-modus
Als het contact UIT wordt gezet nadat is
gereden in de sportmodus, wijzigt de
rijmodus in de normale modus.
5.5.16 SNOW-modus
De SNOW-modus kan worden
geselecteerd om de auto af te stemmen
op de omstandigheden bij rijden op een
glad wegdek, bijvoorbeeld als het heeft
gesneeuwd.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
282
Werking systeem
Druk op de schakelaar van de
SNOW-modus
Als de schakelaar wordt ingedrukt, wordt
de SNOW-modus ingeschakeld en gaat
het controlelampje SNOW-modus op het
multi-informatiedisplay branden. Als de
schakelaar nogmaals wordt ingedrukt,
gaat het controlelampje SNOW-modus
uit.
Type A
Type B
Automatisch uitschakelen van de
SNOW-modus
De SNOW-modus wordt automatisch
uitgeschakeld als na het rijden in deze
stand het contact UIT wordt gezet.
5.5.17 Ondersteunende
systemen
Om de veiligheid en de prestaties tijdens
het rijden te verbeteren is uw auto
uitgerust met de volgende systemen die
automatisch in werking treden als de
omstandigheden daar om vragen. Houd
er echter rekening mee dat dit
aanvullende systemen zijn en vertrouw
niet in al te sterke mate op deze systemen
als u de auto bedient.
Overzicht van de ondersteunende
systemen
ECB (elektronisch geregeld remsysteem)
Het elektronisch geregelde remsysteem
genereert remkracht overeenkomstig de
bediening van de remmen.
ABS (antiblokkeersysteem)
Helpt het blokkeren van de wielen te
voorkomen bij plotseling remmen of
remmen op een glad wegdek
Brake Assist
Zorgt voor een grotere remkracht nadat
het rempedaal is ingetrapt als het
systeem oordeelt dat er sprake is van een
noodstop
VSC (Vehicle Stability Control)
Helpt de bestuurder de auto onder
controle te houden bij uitwijkmanoeuvres
en het nemen van bochten op een glad
wegdek.
TRC (Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht
behouden blijft en voorkomt dat de
aandrijvende wielen gaan doorslippen bij
het wegrijden met de auto of bij het
accelereren op gladde wegen
Active Cornering Assist (ACA)
Helpt te voorkomen dat de auto naar de
buitenkant van de bocht uitwijkt door
remregeling uit te oefenen op de wielen
aan de binnenzijde wanneer tijdens het
rijden in een bocht wordt geprobeerd te
accelereren
Hill Start Assist Control
Helpt te voorkomen dat de auto achteruit
rolt bij helling op wegrijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
283
5
Rijden
EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om
de benodigde kracht voor het
ronddraaien van het stuurwiel te
verminderen.
VDIM (Vehicle Dynamics Integrated
Management)
Coördineert de werking van de ABS-, BA-,
TRC-, VSC-, Hill Start Assist Control- en
EPS-systemen. Zorgt ervoor dat de
voertuigstabiliteit behouden blijft bij
uitwijkmanoeuvres op een glad wegdek
door de remkracht, het vermogen van het
brandstofcelsysteem, de
stuurbekrachtiging en de
overbrengingsverhouding van de
stuurinrichting aan te passen.
Automatisch knipperende
alarmknipperlichten achter (indien
aanwezig)
De radarsensoren opzij achter signaleren
auto's achter u in dezelfde rijstrook.
Wanneer het systeem oordeelt dat er een
grote kans op een aanrijding van
achteren is, gaan de alarmknipperlichten
snel knipperen om de bestuurder van de
auto achter u te waarschuwen.
Tegelijkertijd wordt er een melding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay om de bestuurder te
informeren over de achteropkomende
auto.
Noodstopsignaal
Als het rempedaal plotseling wordt
ingetrapt, gaan de remlichten
automatisch knipperen om het
achteropkomende verkeer te
waarschuwen.
Secondary Collision Brake
Als de airbagsensor een aanrijding
signaleert en het systeem in werking is,
worden de remmen en remlichten
automatisch geregeld om de rijsnelheid
te verlagen en te helpen de kans op
verdere schade ten gevolge van een
tweede aanrijding te verkleinen.
Als het TRC-/VSC-/ABS-systeem in
werking is
Het controlelampje Traction Control
knippert wanneer het TRC/VSC/ABS-
systeem in werking is.
Uitschakelen van het TRC-systeem
Als u met uw auto vast komt te zitten in
modder of sneeuw, kan het TRC-systeem
het aandrijfvermogen van het
brandstofcelsysteem naar de wielen
beperken. Als u op drukt om het
systeem uit te schakelen, kunt u de auto
waarschijnlijk gemakkelijker los krijgen
door te ‘schommelen’.
Schakel het TRC-systeem uit door
snel in te drukken en weer los te laten.
“Traction Control Turned OFF (Traction
Control uitgeschakeld) wordt op het
multi-informatiedisplay weergegeven.
Druk nogmaals op om het systeem
weer in te schakelen.
Auto's met linkse besturing
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
284
Auto's met rechtse besturing
A“Traction Control Turned OFF
(Traction Control uitgeschakeld)
Zowel TRC als VSC uitschakelen
Houd meer dan 3 seconden ingedrukt
terwijl de auto stilstaat om de TRC en VSC
uit te schakelen.
Het controlelampje VSC OFF gaat
branden en “Traction Control Turned
OFF (Traction Control uitgeschakeld)
wordt op het multi-informatiedisplay
weergegeven.
*
Druk nogmaals op om het systeem
weer in te schakelen.
*
Het PCS wordt ook uitgeschakeld (alleen
Pre-Crash-waarschuwing is beschikbaar).
Het waarschuwingslampje PCS gaat
branden en er wordt een melding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay. (Blz. 197, blz. 386)
Wanneer de melding dat de TRC is
uitgeschakeld wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay, zelfs al is
niet ingedrukt
TRC is tijdelijk uitgeschakeld. Als de
melding niet verdwijnt neem dan contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Voorwaarden voor werking Hill Start
Assist Control
Als aan de volgende vijf voorwaarden
wordt voldaan, werkt de Hill Start Assist
Control:
Er is een andere schakelstand dan P of
N geselecteerd (bij het vooruit/
achteruit bergop wegrijden)
De auto staat stil
Het gaspedaal wordt niet ingetrapt
De parkeerrem is niet geactiveerd
Het contact wordt AAN gezet
Automatisch uitschakelen van Hill
Start Assist Control
De Hill Start Assist Control wordt in de
volgende situaties uitgeschakeld:
Selecteer schakelstand P of N
Het gaspedaal wordt ingetrapt
De parkeerrem wordt geactiveerd
Er zijn maximaal 2 seconden
verstreken nadat het rempedaal is
losgelaten.
Het contact is UIT gezet
Bijgeluiden en trillingen die worden
veroorzaakt door ABS, Brake Assist,
VSC, TRC en Hill Start Assist Control
Het is mogelijk dat u tijdens het
starten van het brandstofcelsysteem
of bij het wegrijden een geluid in de
ruimte van de brandstofcelmodule
hoort wanneer het rempedaal
herhaaldelijk wordt ingetrapt. Dit
duidt niet op een storing in een van
deze systemen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
285
5
Rijden
De volgende verschijnselen kunnen
zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van
deze verschijnselen duidt op een
storing.
Er kunnen trillingen gevoeld
worden in de carrosserie en de
stuurinrichting.
Nadat de auto tot stilstand is
gekomen, kan het geluid van een
elektromotor hoorbaar zijn.
Er kan een lichte trilling in het
rempedaal voelbaar zijn als het
antiblokkeersysteem geactiveerd is.
Het rempedaal kan iets verder naar
beneden bewegen als het
antiblokkeersysteem geactiveerd is.
Werkingsgeluiden ECB
In de volgende gevallen zijn mogelijk
werkingsgeluiden van de ECB te horen.
Dit duidt echter niet op een storing.
Werkingsgeluiden vanuit de ruimte
van de brandstofcelmodule die zich
voordoen wanneer het rempedaal
wordt bediend.
Wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend, kan aan de voorzijde
van de auto een geluid hoorbaar zijn
dat afkomstig is van het remsysteem.
Werkingsgeluiden vanuit de ruimte
van de brandstofcelmodule die zich
voordoen wanneer na het
uitschakelen van het
brandstofcelsysteem een of twee
minuten zijn verstreken.
Geluiden en trillingen tijdens de
werking van de Active Cornering
Assist
Tijdens de werking van de Active
Cornering Assist kunnen geluiden en
trillingen vanuit het remsysteem worden
waargenomen, maar deze duiden niet op
een storing.
Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt,
kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is
normaal en duidt niet op een storing.
Automatisch opnieuw inschakelen van
de TRC- en VSC-systemen
Als de TRC- en VSC-systemen zijn
uitgeschakeld, worden deze automatisch
opnieuw ingeschakeld in de volgende
situaties:
Als het contact UIT wordt gezet
Als alleen het TRC-systeem is
uitgeschakeld, wordt de TRC weer
ingeschakeld zodra de rijsnelheid
toeneemt. Als zowel het TRC- als het
VSC-systeem is uitgeschakeld, worden
deze niet automatisch weer
ingeschakeld als de rijsnelheid
toeneemt.
Werkingsvoorwaarden van de Active
Cornering Assist
Het systeem werkt wanneer het
volgende zich voordoet.
De TRC/VSC kan in werking treden
De bestuurder probeert tijdens het
rijden in een bocht te accelereren
Het systeem signaleert dat de auto
naar de buitenkant van de bocht
uitwijkt
Het rempedaal wordt losgelaten
Gereduceerde bekrachtiging door het
EPS-systeem
De mate van bekrachtiging door het
EPS-systeem wordt gereduceerd om het
systeem tegen oververhitting te
beschermen als er gedurende langere
tijd veel stuurbewegingen worden
uitgevoerd. Hierdoor kan de besturing
zwaar aanvoelen. Probeer als dat het
geval is minder frequent te sturen of
breng de auto tot stilstand en schakel
het brandstofcelsysteem UIT. Het
EPS-systeem moet binnen 10 minuten
weer normaal werken.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
286
Werkingsvoorwaarden Secondary
Collision Brake
Het systeem werkt als de airbagsensor
een aanrijding signaleert terwijl de auto
in beweging is. Het systeem werkt
echter niet onder de volgende
omstandigheden.
Als wordt gereden met lage snelheid
Er zijn componenten beschadigd
Automatisch uitschakelen Secondary
Collision Brake
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld in een van de volgende
situaties.
De rijsnelheid is gedaald tot een
bepaalde snelheid
Er verstrijkt een bepaalde tijd tijdens
de werking
Het gaspedaal wordt flink ingetrapt.
Werkingsvoorwaarden voor de
automatisch knipperende
alarmknipperlichten achter
Als aan de volgende twee voorwaarden
wordt voldaan, werken de automatisch
knipperende alarmknipperlichten
achter:
Het snelheidsverschil tussen uw auto
en het achteropkomende voertuig ligt
tussen ongeveer 30 en 100 km/h.
U rijdt met een snelheid van ongeveer
10 km/h of lager of met een
willekeurige snelheid met ingetrapt
rempedaal.
Situaties waarin de automatisch
knipperende alarmknipperlichten
achter mogelijk niet goed werken
In de volgende situaties signaleert het
systeem een achteropkomend
voertuig mogelijk niet goed:
Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
Wanneer de sensor of de omgeving
ervan op de achterbumper is bedekt
door modder, sneeuw of ijs of
wanneer er een sticker op is geplakt
Bij het rijden op een nat wegdek als
gevolg van slecht weer, zoals zware
regenval, sneeuw, of mist
Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
Als het achteropkomende voertuig
uw auto niet recht van achteren
nadert
Als het achteropkomende voertuig
van onder een hoek nadert
Als een auto plotseling opduikt
achter uw auto
Als het achteropkomende voertuig
wordt omgeven door andere
voertuigen
Wanneer een fietsendrager of een
ander accessoire op de achterzijde
van uw auto is gemonteerd
In de volgende situaties werkt het
systeem mogelijk, zelfs als er geen
kans op een aanrijding is
Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
Als uw auto wordt omgeven door
andere voertuigen
Als uw auto stopt om af te slaan op
een kruising, enz. en een voertuig
uw auto recht van achteren passeert
Als uw auto stilstaat langs de kant
van de weg, enz. en een voertuig
vlak langs uw auto rijdt
Als een achteropkomend voertuig
uw auto dicht nadert voordat het u
inhaalt
Als een achteropkomend voertuig
uw auto plotseling te dicht nadert
Als “FHL Not Available” (FHL niet
beschikbaar) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay
De functie automatisch knipperende
alarmknipperlichten achter is
onderbroken. In dit geval bevindt er zich
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
287
5
Rijden
mogelijk ijs, sneeuw, modder, enz. op de
bumper bij de sensoren op de
achterbumper. (B. 224) Na het
verwijderen van het ijs, de sneeuw, de
modder, enz. van de achterbumper moet
het systeem weer normaal gaan werken.
Ook werken de sensoren mogelijk niet
normaal bij extreem warm of koud weer.
Voorwaarden voor werking
noodstopsignaal
Als aan de volgende drie voorwaarden
wordt voldaan, werkt het
noodstopsignaal:
De alarmknipperlichten zijn uit
De werkelijke rijsnelheid is hoger dan
55 km/h
Het rempedaal wordt op zo'n manier
ingetrapt dat het systeem op basis
van de deceleratie van de auto
oordeelt dat het om een noodstop
gaat
Automatisch uitschakelen van
noodstopsignaal
Het noodstopsignaal wordt in de
volgende situaties uitgeschakeld:
De alarmknipperlichten worden
ingeschakeld
Het rempedaal wordt losgelaten
Het systeem oordeelt op basis van de
deceleratie van de auto dat het niet
om een noodstop gaat
WAARSCHUWING!
Het ABS werkt niet effectief als
De maximale grip van de banden
overschreden wordt (bijvoorbeeld
versleten banden op een weg die
bedekt is met sneeuw).
Er sprake is van aquaplaning bij hoge
snelheid op een nat of glad wegdek.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De remweg met ABS in werking kan
langer zijn dan onder normale
omstandigheden
Het ABS is niet ontworpen om de
remweg van de auto te verkorten. Houd
altijd voldoende afstand tot uw
voorligger, met name in de volgende
gevallen:
Als wordt gereden op wegen met
grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
Als wordt gereden met
sneeuwkettingen
Als wordt gereden op slechte wegen
Als wordt gereden over wegen met
diepe gaten of andere grote
oneffenheden
De TRC/VSC werkt mogelijk niet
effectief als
Het insturen van de juiste richting en
het overbrengen van de aandrijfkracht
kunnen op een gladde weg niet onder
alle omstandigheden gerealiseerd
worden, zelfs niet als het
TRC/VSC-systeem in werking is. Rijd
voorzichtig met de auto onder
omstandigheden waarbij de stabiliteit
en de aandrijfkracht verloren kunnen
gaan.
De Active Cornering Assist werkt niet
effectief als
Vertrouw niet alleen op de Active
Cornering Assist. De Active
Cornering Assist werkt mogelijk niet
effectief bij het accelereren op een
helling of bij het rijden op een glad
wegdek.
Wanneer de Active Cornering Assist
vaak in werking is getreden, wordt de
werking ervan mogelijk tijdelijk
gestopt om een goede werking van
de remmen, TRC en VSC te
garanderen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
288
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De Hill Start Assist Control werkt niet
effectief wanneer
Vertrouw niet uitsluitend op de Hill
Start Assist Control. De Hill Start
Assist Control werkt mogelijk niet
effectief op steile hellingen en op
met ijs bedekte wegen.
In tegenstelling tot de parkeerrem is
de Hill Start Assist Control niet
bedoeld om de auto gedurende
langere tijd op zijn plaats te houden.
Gebruik de Hill Start Assist Control
niet om de auto op een helling op zijn
plaats te houden omdat dat kan
leiden tot een ongeval.
Als TRC/ABS/VSC is geactiveerd
Het controlelampje Traction Control
knippert. Rijd altijd voorzichtig.
Roekeloos rijgedrag kan leiden tot
ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig
als het controlelampje knippert.
Als TRC/VSC is uitgeschakeld
Wees zeer voorzichtig en pas uw
snelheid aan de conditie van het
wegdek aan. Schakel de TRC en de VSC
alleen in geval van nood uit, aangezien
deze systemen zorgdragen voor de
voertuigstabiliteit en het
aandrijfvermogen.
Secondary Collision Brake
Vertrouw niet uitsluitend op de
Secondary Collision Brake. Dit systeem
is ontworpen om te helpen de kans op
verdere schade ten gevolge van een
tweede aanrijding te verkleinen, maar
het effect is afhankelijk van diverse
omstandigheden. Te veel vertrouwen
op het systeem kan dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg hebben.
Vervangen van banden
Controleer of alle banden dezelfde
maat hebben, van hetzelfde merk zijn
en hetzelfde profiel en draagvermogen
hebben. Controleerverder of alle
banden de aanbevolen spanning
hebben.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het ABS-, TRC- en VSC-systeem
werken niet goed als er verschillende
banden onder de auto gemonteerd zijn.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor meer informatie over
het vervangen van de wielen of
banden.
Omgaan met banden en
wielophanging
Problemen met de banden of
wijzigingen aan de wielophanging
hebben een negatief effect op de
ondersteunende systemen en kunnen
een storing veroorzaken.
Omgaan met de radarsensor opzij
achter (auto's met automatisch
knipperende alarmknipperlichten
achter)
Blz. 224
5.6 Rijtips
5.6.1 Rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter de
noodzakelijke voorbereidingen en voer de
benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag
altijd aan de actuele
weersomstandigheden aan.
Voorbereiding voor de winter
Gebruik ruitensproeiervloeistof die
geschikt is voor winterse
omstandigheden.
Laat de toestand van de 12V-accu
controleren door een monteur.
Laat vier winterbanden onder uw auto
monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de
achterwielen aan.
Controleer of alle banden dezelfde
maat hebben en van hetzelfde merk
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
289
5
Rijden
zijn en controleer of de
sneeuwkettingen geschikt zijn voor de
bandenmaat van uw auto.
WAARSCHUWING!
Rijden met winterbanden
Neem om de kans op ongevallen te
beperken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen, wat kan leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Gebruik winterbanden met de
voorgeschreven maat.
Zorg ervoor dat de bandenspanning
aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane
snelheid of harder dan de
snelheidslimiet die geldt voor de
gebruikte winterbanden.
Monteer winterbanden op alle
wielen.
Als wordt gereden met
sneeuwkettingen
Neem om de kans op ongevallen te
beperken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kunnen een aanrijding en dodelijk of
ernstig letsel het gevolg zijn.
Rijd niet harder dan de maximaal
toegestane snelheid voor de
gebruikte sneeuwkettingen of niet
harder dan 50 km/h, afhankelijk van
welke snelheid de laagste is.
Vermijd het rijden over slechte
wegdekken en over gaten.
Vermijd plotseling accelereren,
abrupte stuuracties, plotseling
remmen en schakelhandelingen die
plotseling regeneratief remmen
veroorzaken.
Minder uw snelheid alvorens een
bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar
blijft.
Gebruik het LTA-systeem (Lane
Tracing Assist) niet.
OPMERKING
Repareren of vervangen van
winterbanden
Laat winterbanden repareren of
vervangen door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige of door een
bandenspecialist. Het verwijderen en
plaatsen van winterbanden heeft
namelijk invloed op de werking van de
bandenspanningssensoren en -zenders.
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijkvan de omstandigheden,
de volgende handelingen uit:
Probeer een vastgevroren ruit niet
met kracht te openen en zet de
ruitenwissers niet aan als deze
vastgevroren zijn. Giet warm water
over het bevroren gedeelte om het ijs
te laten smelten. Veeg het water
direct weg om te voorkomen dat het
bevriest.
Verwijder de eventueel aanwezige
sneeuw van de luchtinlaten voor de
voorruit om zeker te kunnen zijn van
een juiste werking van de aanjager
van het airconditioningsysteem.
Controleer of er sprake is van ijs- of
sneeuwophopingen op de verlichting
aan de buitenzijde, op de
buitenspiegels, op de ruiten, op het
dak, op het chassis, rond de banden of
op de remmen, en verwijder deze
indien dat het geval is.
Verwijder sneeuw en modder van de
onderzijde van uw schoenen voordat u
in de auto stapt.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk, houd een
veilige afstand tussen u en uw voorligger
en pas de snelheid aan de conditie van de
weg aan.
5.6 Rijtips
290
Bij het parkeren
Schakel de automatische werking van
de parkeerrem uit. Anders kan de
parkeerrem vastvriezen en mogelijk
niet worden gedeactiveerd.
Maak ook geen gebruik van de volgende
systemen omdat hierdoor de parkeerrem
kan worden bediend, zelfs wanneer de
automatische werking uitgeschakeld is.
Brake Hold-systeem
Parkeer de auto en selecteer
schakelstand P, maar activeer de
parkeerrem niet. De parkeerrem kan
vastvriezen en bij het deactiveren niet
vrij komen. Blokkeer bij het parkeren van
de auto de wielen zonder de parkeerrem
te gebruiken. Het niet in acht nemen
hiervan kan gevaarlijk zijn omdat de auto
onverwacht in beweging kan komen,
hetgeen kan leiden tot een ongeval.
Wanneer de parkeerrem in de
automatische modus staat, wordt de
parkeerrem gedeactiveerd wanneer
schakelstand P wordt geselecteerd.
(Blz. 161)
Controleer als de auto geparkeerd is
zonder de parkeerrem te activeren of
de transmissie niet uit schakelstand P
kan worden gehaald.
Als de auto stilstaat en de remmen
vochtig zijn terwijl de temperatuur
laag is, kunnen de remmen bevriezen.
Kiezen van sneeuwkettingen
Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen.
De maat van de sneeuwkettingen is
afgestemd op de bandenmaat.
AZijketting (diameter 3 mm)
BDwarsketting (diameter 4 mm)
Wetgeving met betrekking tot het
gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het
gebruik van sneeuwkettingen verschilt
per land en per soort weg. Stel u op de
hoogte van lokale voorschriften alvorens
sneeuwkettingen te monteren.
Monteren van sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht bij het monteren en verwijderen
van sneeuwkettingen:
Monteer en verwijder de
sneeuwkettingen op een veilige
locatie.
Monteer de sneeuwkettingen op de
achterwielen. Gebruik geen
sneeuwkettingen om de voorwielen.
Plaats sneeuwkettingen zo strak
mogelijk om de achterwielen. Zet de
sneeuwkettingen na 0,5 - 1,0 km
opnieuw vast.
Monteer de sneeuwkettingen volgens
de meegeleverde gebruiksaanwijzing.
OPMERKING
Monteren van sneeuwkettingen
Als er sneeuwkettingen gemonteerd
zijn, werken de
bandenspanningssensoren en -zenders
mogelijk niet goed.
Ruitenwissers voor
Om de ruitenwissers voor te kunnen
optillen wanneer er veel sneeuw of vorst
wordt verwacht, moeten de ruitenwissers
voor met de ruitenwisserhendel vanuit de
ruststand onder de motorkap in de
servicestand gezet worden. (Blz. 178)
5.6 Rijtips
291
5
Rijden
5.6 Rijtips
292
6.1 Gebruik van de airconditioning en de
achterruitverwarming .........294
6.1.1 ALL AUTO-regeling
*
........294
6.1.2 Automatische airconditioning . . .295
6.1.3 Automatische airconditioning
achter
*
..............302
6.1.4 Stuurwielverwarming
*
/
stoelverwarming
*
/
stoelventilatoren
*
.........304
6.2 Gebruik van de interieurverlichting. . .307
6.2.1 Overzicht interieurverlichting . . .307
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden .310
6.3.1 Overzicht van
opbergmogelijkheden .......310
6.3.2 Voorzieningen bagageruimte . . .313
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in
hetinterieur...............314
6.4.1 Elektrisch bedienbaar
zonnescherm
*
...........314
6.4.2 Overige voorzieningen in het
interieur..............315
Voorzieningen in het interieur 6
293
6.1 Gebruik van de
airconditioning en de
achterruitverwarming
6.1.1 ALL AUTO-regeling
*
*
Indien aanwezig
De stoelverwarming (indien aanwezig),
stoelventilatoren (indien aanwezig) en
stuurwielverwarming (indien aanwezig)
worden elk automatisch geregeld
overeenkomstig de ingestelde
temperatuur van de airconditioning, de
buitentemperatuur, de temperatuur in de
auto, enz. De ALL AUTO-regeling zorgt
voor comfortabele omstandigheden
zonder afstelling van elk systeem.
Inschakelen van de ALL AUTO-regeling
Kies “All auto” op het
aircobedieningsscherm. (Blz. 300)
De indicator op het bedieningsscherm
voor de “All auto”-regeling gaat branden;
de automatische airconditioning,
stoelverwarming, stoelventilatoren en
stuurwielverwarming werken in de
automatische modus.
Wanneer een van de systemen
handmatig wordt bediend, dooft de
indicator. Alle overige functies blijven
echter in de automatische modus werken.
Bediening van elk systeem
Airconditioning (blz. 295)
De temperatuur kan voor elke zitplaats
afzonderlijk worden ingesteld.
Stoelverwarming (indien aanwezig) en
stoelventilatoren (indien aanwezig)
(blz. 304)
Verwarming of ventilatie wordt
automatisch geselecteerd
overeenkomstig de ingestelde
temperatuur van de airconditioning, de
buitentemperatuur, enz.
Stuurwielverwarming (indien aanwezig)
(blz. 304)
De stuurwielverwarming werkt
automatisch overeenkomstig de
ingestelde temperatuur van de
airconditioning, de buitentemperatuur,
enz.
Detectiefunctie passagier
De stoelverwarming en -ventilator
werken automatisch als er een passagier
is gesignaleerd op de
voorpassagiersstoel.
Werking stoelverwarming (indien
aanwezig)/-ventilatie (indien
aanwezig)
Wanneer de automatische modus is
geselecteerd met de schakelaar voor de
stoelverwarming/stoelventilator, vindt er
geen signalering van passagiers plaats.
Werking stoelverwarming achter
(auto's met 3-ZONE-klimaatregeling)
De stoelverwarming achter wordt niet
geregeld door de ALL AUTO-regeling.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
294
6.1.2 Automatische airconditioning
De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden
automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
De airconditioning kan worden bediend via het bedieningspaneel voor de airconditioning
en het aircobedieningsscherm.
Deze afbeeldingen hebben betrekking op een auto met linkse besturing.
De positie en vorm van de toetsen kunnen iets afwijken bij auto's met rechtse besturing.
Verder zijn de positie van het display en de knoppen per systeem verschillend.
Bedieningspaneel airconditioning
AMultimedia-display
BToets AUTO
CToets voorruitontwaseming
DToets verhogen aanjagersnelheid
EToets CLIMATE
FToetsen temperatuurregeling rechts
GToets COMFORT
*
HToets verlagen aanjagersnelheid
IToets achterruit- en
buitenspiegelverwarming
JToets OFF
KToetsen temperatuurregeling links
*
Indien aanwezig
Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Druk op van de temperatuurtoetsen
op het bedieningspaneel van de
airconditioning om de temperatuur te
verhogen.
Druk op van de temperatuurtoetsen
op het bedieningspaneel van de
airconditioning om de temperatuur te
verlagen.
Als de toets ingedrukt wordt gehouden of
als u uw vinger op de toets houdt, wordt
de temperatuur steeds verder verhoogd
of verlaagd.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
295
6
Voorzieningen in het interieur
Als het controlelampje A/C niet brandt,
blaast het systeem lucht met de
omgevingstemperatuur of verwarmde
lucht in het interieur. (Blz. 300)
Instellen van de aanjagersnelheid
Druk op de toets voor het verhogen van
de aanjagersnelheid op het
bedieningspaneel van de airconditioning
om de aanjagersnelheid te verhogen.
Druk op de toets voor het verlagen van de
aanjagersnelheid op het
bedieningspaneel van de airconditioning
om de aanjagersnelheid te verlagen.
Druk op de toets OFF op het
bedieningspaneel voor de airconditioning
om de aanjager uit te schakelen.
Wijzigen van de luchtcirculatiemodus
Selecteer de toets voor de
luchtcirculatieregeling op het
aircobedieningsscherm.
De luchtcirculatiemodus verandert iedere
keer dat de toets wordt geselecteerd.
: Er stroomt lucht naar het
bovenlichaam
: Er stroomt lucht naar het
bovenlichaam en de voeten
: Er stroomt lucht naar de voeten
: Er stroomt lucht naar de voeten en
de voorruitverwarming is in werking
Schakelen tussen buitenluchtmodus en
recirculatiemodus
Selecteer de toets voor de buitenlucht-/
recirculatiemodus op het
aircobedieningsscherm.
Iedere keer dat de toets wordt
geselecteerd, wijzigt de modus tussen
buitenluchtmodus en recirculatiemodus.
Wanneer de recirculatiemodus is
geselecteerd, brandt het controlelampje
op de toets
buitenlucht-/recirculatiemodus.
In-/uitschakelen van de koel- en
ontvochtigingsfunctie
Selecteer de toets A/C op het
aircobedieningsscherm.
Wanneer de functie is ingeschakeld,
brandt het controlelampje in de toets
A/C.
ECO-modus airconditioning
De airconditioning wordt zo bediend dat
er prioriteit wordt gegeven aan een laag
brandstofverbruik door de
aanjagersnelheid te verlagen, enz.
Selecteer de toets voor de ECO-modus
van de airconditioning op het
aircobedieningsscherm.
Wanneer de ECO-modus voor de
airconditioning is ingeschakeld, brandt de
indicator van de toets voor de
ECO-modus van de airconditioning.
Fast/Eco-modus
Wanneer de airconditioning automatisch
wordt bediend, kan de aanjagersnelheid
in 3 stappen worden gewijzigd.
“Normal” (normaal)
“Fast” (snel)
•“Eco
Ontwasemen van de voorruit
De ruitverwarming wordt gebruikt om de
voorruit en de zijruiten voor te
ontwasemen.
Druk op de toets voor de
voorruitverwarming op het
bedieningspaneel voor de
airconditioning.
Zet, als de recirculatiemodus is
ingeschakeld, de toets voor de
buitenlucht-/recirculatiemodus in de
buitenluchtmodus. (Mogelijk gaat dit
automatisch.)
Verhoog de aanjagersnelheid en de
temperatuur om de voorruit en zijruiten
snel te ontwasemen.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
296
Druk wanneer de voorruit is ontwasemd
nogmaals op de schakelaar voor de
voorruitontwaseming om terug te keren
naar de vorige modus.
Als de voorruitontwaseming is
ingeschakeld, brandt het controlelampje
op de schakelaar voorruitontwaseming.
Ontwasemen van de achterruit en
buitenspiegels
De achterruit- en
buitenspiegelverwarming worden
gebruikt om de achterruit te ontwasemen
en om regendruppels, dauw en ijs van de
buitenspiegels te verwijderen.
Druk op de schakelaar voor de achterruit-
en buitenspiegelverwarming op het
bedieningspaneel voor de
airconditioning.
De buitenspiegelverwarming wordt na
15 minuten automatisch uitgeschakeld.
Als de toets achterruit- en
buitenspiegelverwarming is
ingeschakeld, brandt het controlelampje
op de toets achterruit- en
buitenspiegelverwarming.
Beslaan van de ruiten
Wanneer de luchtvochtigheid in de
auto hoog is, zullen de ruiten
gemakkelijk beslaan. Wanneer de
koel- en ontvochtigingsfunctie wordt
ingeschakeld, wordt de lucht die via de
uitstroomopeningen stroomt
ontvochtigd en wordt de voorruit
efficiënt ontwasemd.
Als u de koel- en
ontvochtigingsfunctie uitschakelt,
zullen de ruiten mogelijk sneller
beslaan.
De ruiten zullen mogelijk beslaan als
de recirculatiemodus is ingeschakeld.
Bij het rijden op stoffige wegen
Sluit alle ruiten. Als er na het sluiten van
de ruiten nog altijd stof wordt
aangezogen, zet dan de
luchttoevoerregeling in de
buitenluchtmodus en schakel de
aanjager in.
Buitenlucht-/recirculatiemodus
Het wordt aangeraden om de
recirculatiemodus tijdelijk in te
schakelen om te voorkomen dat er
vuile lucht wordt aangevoerd en om
de auto te helpen koelen wanneer het
buiten warm is.
Mogelijk wordt de buitenluchtmodus/
recirculatiemodus automatisch
ingeschakeld afhankelijkvan de
ingestelde temperatuur of de
temperatuur in de auto.
Wanneer de buitentemperatuur tot
bijna 0°C daalt
De ontvochtigingsfunctie werkt
mogelijk niet, zelfs niet wanneer de
toets A/C wordt geselecteerd.
Werking van de airconditioning in de
ECO-rijmodus
In de ECO-rijmodus wordt de
airconditioning als volgt bediend voor
een laag brandstofverbruik:
Het brandstofcelsysteem en de
werking van de compressor worden
geregeld om de verwarm-/
koelcapaciteit te beperken
Wanneer de automatische modus is
gekozen, wordt de aanjagersnelheid
beperkt
Doe het volgende om de prestaties
van de airconditioning te verbeteren:
Wijzig de aanjagersnelheid
Schakel de ECO-rijmodus uit
(blz. 282)
Schakel de ECO-modus van de
airconditioning uit
Als de ECO-rijmodus wordt
ingeschakeld, wordt de ECO-modus
van de airconditioning automatisch
ingeschakeld. Zelfs in dat geval kan de
ECO-modus van de airconditioning
worden uitgeschakeld door de toets
voor de ECO-modus van de
airconditioning te selecteren.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
297
6
Voorzieningen in het interieur
Geuren ventilatie en airconditioning
Zet de airconditioning in de
buitenluchtmodus om frisse lucht
binnen te laten.
Tijdens het gebruik kunnen
verschillende geuren van binnen en
buiten de auto in het
airconditioningsysteem
terechtkomen. Dit kan tot gevolg
hebben dat de lucht die uit de
uitstroomopeningen komt niet lekker
ruikt.
Om geuren die bij het inschakelen van
de airconditioning optreden te
onderdrukken, wordt de
luchtcirculatiemodus mogelijk
gewijzigd om lucht naar de voeten te
blazen of stopt het systeem
kortstondig met lucht blazen direct
nadat de airconditioning in de
automatische modus wordt
ingeschakeld.
Bij het parkeren schakelt het systeem
automatisch de buitenluchtmodus in
voor een betere luchtcirculatie in de
auto, wat helpt om geuren bij het
starten van de auto te verminderen.
Interieurfilter
Blz. 282
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen:
blz. 437)
WAARSCHUWING!
Voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik de schakelaar voor de
voorruitontwaseming niet in
combinatie met koele lucht bij zeer
vochtig weer. Het verschil tussen de
buitentemperatuur en de temperatuur
van de voorruit zorgt ervoor dat de
buitenkant van de voorruit beslaat,
waardoor het zicht wordt belemmerd.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als de buitenspiegelverwarming
ingeschakeld is
Raak het spiegeloppervlak van de
buitenspiegels niet aan wanneer de
buitenspiegelverwarming is
ingeschakeld.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat, als het brandstofcelsysteem is
uitgeschakeld, de airconditioning niet
langer ingeschakeld dan noodzakelijk is.
Gebruik van de automatische modus
1.Druk op de toets AUTO op het
bedieningspaneel voor de
airconditioning.
2.Wijzig de ingestelde temperatuur.
3.Druk op de toets OFF op het
bedieningspaneel voor de
airconditioning om de werking te
beëindigen.
Als de instelling van de aanjagersnelheid
of de luchtcirculatiemodi worden
bediend, dooft het controlelampje van de
automatische modus. De automatische
modus blijft echter ingeschakeld voor de
andere functies dan die worden bediend.
Gebruik van de automatische modus
De aanjagersnelheid wordt automatisch
geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities.
Direct na het indrukken van de schakelaar
voor de automatische modus kan de
aanjager even worden uitgeschakeld tot
er voldoende warme of koude lucht
voorhanden is.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
298
Gelijktijdig instellen van de
temperatuur voor de bestuurder en
voor de voorpassagier (DUAL- of
3-ZONE-modus)
Auto's met DUAL-ZONE-klimaatregeling
Selecteer de toets DUAL op het
aircobedieningsscherm om de
DUAL-modus in te schakelen.
De toetsen voor de temperatuurregeling
aan de bestuurderszijde kunnen worden
gebruikt om de temperatuur aan de
bestuurders- en passagierszijde in te
stellen. Bedien de toetsen voor de
temperatuurregeling aan de
passagierszijde of selecteer nogmaals de
toets DUAL om de gescheiden bediening
te activeren.
Als de DUAL-modus is ingeschakeld, gaat
de indicator van de toets DUAL branden.
Auto's met 3-ZONE-klimaatregeling
Selecteer de toets 3-ZONE op het
aircobedieningsscherm om de
3-ZONE-modus in te schakelen.
De toetsen voor de temperatuurregeling
aan de bestuurderszijde kunnen worden
gebruikt om de temperatuur aan de
bestuurders- en passagierszijde in te
stellen. Bedien de toetsen voor de
temperatuurregeling aan de
passagierszijde of selecteer nogmaals de
toets 3-ZONE om de gescheiden
bediening te activeren.
Wanneer de 3-ZONE-modus is
ingeschakeld, gaat de indicator van de
toets 3-ZONE branden.
Geconcentreerde luchtcirculatiemodus
voorstoel (S-FLOW-modus)
Deze functie regelt automatisch de
luchtcirculatie van de airconditioning,
zodat prioriteit wordt gegeven aan de
voorstoelen.
Auto's met 3-ZONE-klimaatregeling:
Wanneer de voorpassagiersstoel niet
bezet is, stroomt er mogelijk alleen lucht
naar de bestuurdersstoel.
Onnodig gebruik van de airconditioning
wordt onderdrukt, wat zorgt voor een
lager brandstofverbruik.
De geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voor de voorstoel
werkt in de volgende situaties:
Er worden geen passagiers
gesignaleerd op de achterstoelen
De voorruitverwarming is niet in
werking
Wanneer de modus in werking is, brandt
.
Geconcentreerde luchtcirculatiemodus
voorstoel handmatig in-/uitschakelen
Wanneer de geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voor de voorstoel is
ingeschakeld, kan met de schakelaar
worden ingesteld of de lucht alleen naar
de voorstoelen moet stromen of naar alle
stoelen. Wanneer de modus handmatig
wordt bediend, stopt de automatische
regeling van de luchtcirculatie.
Kies op het aircobedieningsscherm
van het multimedia-display.
Indicator brandt: luchtstroom alleen
naar de voorstoelen
Indicator is uit: luchtstroom naar alle
stoelen.
Werking van de automatische
luchtcirculatie
Voor het behoud van een comfortabel
interieur kan de luchtstroom, direct
nadat het brandstofcelsysteem is
gestart en op andere momenten,
afhankelijk van de buitentemperatuur,
naar stoelen zonder passagiers
worden geleid.
Als, nadat het brandstofcelsysteem is
gestart, passagiers in de auto van
plaats veranderen of in- of uit de auto
stappen, kan het systeem de
aanwezigheid van passagiers niet
goed bepalen en werkt de
automatische regeling van de
luchtcirculatie niet.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
299
6
Voorzieningen in het interieur
Handmatige regeling van de
luchtcirculatie
Zelfs wanneer de functie handmatig
wordt ingesteld om de luchtstroom
alleen naar de voorstoelen te leiden,
wordt mogelijk automatisch lucht naar
alle stoelen geleid wanneer een
achterstoel bezet is.
Terugkeren naar automatische
luchtcirculatie
1.Zet, wanneer de indicator uit is, het
contact UIT.
2.Wacht ten minste 60 minuten en zet
het contact AAN.
Aircobedieningsscherm
Weergaveprocedure
1.Kies in het hoofdmenu op het
multimedia-display.
2.Kies “Climate” (klimaat) in het
submenu.
3.Selecteer een willekeurig scherm.
AGeeft het aircobedieningsscherm
voor weer.
BGeeft het aircobedieningsscherm
achter weer.
CGeeft het bedieningsscherm voor
de opties weer.
Aircobedieningsscherm
Wanneer de toets CLIMATE op het
bedieningspaneel voor de airconditioning
wordt ingedrukt, wijzigt het scherm zoals
hieronder aangegeven.
ASelecteren van de
luchtcirculatiemodus
Telkens als de toets wordt gekozen,
wijzigt de luchtcirculatiemodus.
: Er stroomt lucht naar het
bovenlichaam
: Er stroomt lucht naar het
bovenlichaam en de voeten
: Er stroomt lucht naar de voeten
: Er stroomt lucht naar de voeten
en de voorruitverwarming is in
werking
BInschakelen/uitschakelen van elke
functie
Telkens als de toets wordt gekozen,
wordt de functie ingeschakeld/
uitgeschakeld.
Wanneer de functie is ingeschakeld,
gaat de indicator van de toets
branden.
A/C: Koel- en ontvochtigingsfunctie
(blz. 296)
DUAL of 3-ZONE: DUAL- of
3-ZONE-modus (blz. 299)
: Geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voorstoel
(S-FLOW) (blz. 299)
: Buitenlucht-/recirculatiemodus
(blz. 294)
CWeergave aanjagersnelheid
De instelling van de aanjagersnelheid
wordt weergegeven.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
300
Bedieningsscherm voor opties
De functies kunnen aan ( )enuit
() worden gezet.
AALL AUTO-modus
*
(blz. 294)
BECO-modus airconditioning
(blz. 297)
CFast/Eco-modus (blz. 296)
DVoorruitverwarming
*
(blz. 301)
*
Indien aanwezig
Voorruitverwarming (indien aanwezig)
Dit systeem wordt gebruikt om
ijsvorming op de voorruit en de
ruitenwissers te voorkomen.
De functies kunnen aan ( )enuit
() worden gezet.
Selecteer de voorruitverwarming op het
multimedia-display.
Het controlelampje gaat branden als het
systeem is ingeschakeld.
De voorruitverwarming wordt na
ongeveer 15 minuten automatisch
uitgeschakeld.
AVoorruitverwarming
WAARSCHUWING!
Voorkomen van brandwonden
Raak het onderste deel van de voorruit
en de gedeeltes bij de voorstijlen niet
aan wanneer de voorruitverwarming is
ingeschakeld.
Aircobedieningsscherm achter
Als u na het inschakelen van het
bedieningsscherm voor de
airconditioning achter gedurende ten
minste 20 seconden geen handelingen
verricht, wordt het bedieningsscherm
voor de airconditioning voor weer
weergegeven.
AInstellen van de temperatuur voor de
achterstoelen
BInstellen van de luchtcirculatiemodus
voor de achterstoelen
: Er stroomt lucht naar het
bovenlichaam
: Er stroomt lucht naar het
bovenlichaam en de voeten
: Er stroomt lucht naar de voeten
LV
LV
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
301
6
Voorzieningen in het interieur
Overzicht en bediening
uitstroomopeningen
Plaats van uitstroomopeningen
De uitstroomopeningen en
luchthoeveelheid veranderen
overeenkomstig de geselecteerde
luchtcirculatiemodus.
Afstellen van de richting van de
luchtstroom en openen/sluiten van de
uitstroomopeningen
Voor
1.Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
2.De uitstroomopening openen
3.De uitstroomopening sluiten
Achter
1.Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
2.De uitstroomopening openen
3.De uitstroomopening sluiten
WAARSCHUWING!
Voorkomen dat de werking van de
voorruitontwaseming wordt
gehinderd
Plaats geen voorwerpen op het
dashboard die de uitstroomopeningen
kunnen bedekken. Anders raakt de
luchtstroom mogelijk geblokkeerd,
waardoor de voorruitverwarming de
voorruit niet kan ontwasemen.
6.1.3 Automatische
airconditioning achter
*
*
Indien aanwezig
De uitstroomopeningen en de
aanjagersnelheid worden automatisch
geregeld op basis van de ingestelde
temperatuur.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
302
Bedieningspaneel airconditioning
achter
Bedieningspaneel achter
De airco achter kan worden bediend door
het bedieningspaneel achter in te
schakelen m.b.v. de AAN-/UIT-schakelaar.
Wanneer de airco voor de voorstoelen is
uitgeschakeld, kan de airco achter niet
afzonderlijk worden ingeschakeld.
AAAN-/UIT-schakelaar
multifunctioneel bedieningspaneel
achter
BToets luchtcirculatieregeling
achterstoelen
CToets temperatuurregeling
achterstoelen
Instellen van de temperatuur voor de
achterstoelen
De temperatuurinstelling van de
achterstoelen kan op de volgende
manieren worden gewijzigd:
Als de indicator 3-ZONE uit is: Stel de
temperatuur voor de bestuurdersstoel
in.
Wijzig de temperatuur voor de
achterstoelen met behulp van het
multimedia-display
(aircobedieningsscherm achter) of het
bedieningspaneel achter.
Overzicht en bediening
uitstroomopeningen
Plaats van uitstroomopeningen
De uitstroomopeningen en
luchthoeveelheid veranderen
overeenkomstig de geselecteerde
luchtcirculatiemodus.
: Er stroomt lucht naar het
bovenlichaam
: Er stroomt lucht naar het
bovenlichaam en de voeten
: Er stroomt lucht naar de voeten
Afstellen van de stand en de mate van
opening van de uitstroomopeningen
Achter
1.Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
303
6
Voorzieningen in het interieur
2.De uitstroomopening openen
3.De uitstroomopening sluiten
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat, als het brandstofcelsysteem is
uitgeschakeld, de airconditioning niet
langer ingeschakeld dan noodzakelijk is.
6.1.4 Stuurwielverwarming
*
/
stoelverwarming
*
/
stoelventilatoren
*
*
Indien aanwezig
Stuurwielverwarming
Verwarmt het stuurwiel
Stoelverwarming voor/
stoelverwarming achter
Verwarmt de stoelbekleding
Stoelventilatoren voor/
stoelventilatoren achter
Zorgen voor een goede ventilatie door
lucht door de stoelbekleding te blazen
WAARSCHUWING!
Voorkomen van lichte brandwonden
Wees voorzichtig wanneer iemand uit
onderstaande categorieën in contact
komt met het stuurwiel of de stoelen
wanneer de stuurwiel- of
stoelverwarming is ingeschakeld:
Baby's, kleine kinderen, oudere
personen, zieken en gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben
gedronken of personen die
rustgevende medicijnen
(slaapmiddel, middel tegen
verkoudheid, enz.) hebben gebruikt
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de
stoelverwarming en -ventilatoren
Plaats geen zware voorwerpen met een
ongelijkmatig oppervlak op de stoel en
leg geen scherpe voorwerpen (naalden,
punaises, enz.) op de stoel.
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Gebruik de functies niet wanneer het
brandstofcelsysteem is uitgeschakeld.
Bedieningsinstructies
Bediening airconditioning voor
Druk op de toets COMFORT op het
bedieningspaneel voor de
airconditioning. Selecteer “Front” (voor)
of “Rear” (achter).
Voor
AHet temperatuurniveau van de
stoelverwarming wijzigen
De stoelverwarming heeft
3 verschillende niveaus. (Laag,
midden of hoog)
BHet temperatuurniveau van de
stuurwielverwarming wijzigen
De stuurwielverwarming heeft
2 verschillende niveaus. (Laag of
hoog)
CHet toerental van de stoelventilator
wijzigen
De stoelventilator heeft
3 verschillende niveaus. (Laag,
midden of hoog)
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
304
DToets AUTO-regeling
Wanneer de AUTO-regeling is
ingeschakeld, brandt de indicator op
het scherm. (Blz. 294)
Achter
AHet temperatuurniveau van de
stoelverwarming wijzigen
De stoelverwarming heeft
3 verschillende niveaus. (Laag,
midden of hoog)
BHet toerental van de stoelventilator
wijzigen
De stoelventilator heeft
3 verschillende niveaus. (Laag,
midden of hoog)
CToets AUTO-regeling
Wanneer de AUTO-regeling is
ingeschakeld, brandt de indicator op
het scherm. (Blz. 294)
Bedieningspaneel achter (indien
aanwezig)
AHet temperatuurniveau van de
stoelverwarming achter wijzigen
De stoelverwarming heeft
3 verschillende niveaus. (Laag,
midden of hoog)
BHet toerental van de stoelventilator
achter wijzigen
De stoelventilator heeft
3 verschillende niveaus. (Laag,
midden of hoog)
CControlelampjes
De stuurwielverwarming,
stoelverwarming en stoelventilatoren
kunnen worden gebruikt wanneer
Het contact AAN staat.
Aan airconditioning gekoppelde
regelmodus
Wanneer het toerental van de
stoelventilator hoog is, wordt het
toerental hoger overeenkomstig de
aanjagersnelheid van de airconditioning.
Als de airconditioning werkt in de
S-FLOW-modus
Als er geen passagier gesignaleerd is op
de passagiersstoel worden de
stoelventilator en de stoelverwarming
van de passagiersstoel uitgeschakeld.
(Blz. 299)
Instellingen bedieningspaneel achter
wijzigen
De volgende instellingen kunnen worden
gewijzigd.
Reactietijd na het selecteren van de
toets.
Werkingsgeluiden toets
in-/uitschakelen.
1.Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en schakel het
brandstofcelsysteem uit.
2.Druk eenmaal op de startknop terwijl
u het rempedaal niet intrapt en zet
het contact in stand ACC. De instelling
kan niet worden gewijzigd wanneer
het contact AAN staat.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
305
6
Voorzieningen in het interieur
3.Druk gedurende ten minste
10 seconden in terwijl u de toets
ingedrukt houdt.
4.Laat de toets los zodra de zoemer
klinkt.
5.Selecteer het aan de persoonlijke
voorkeur aanpasbare item. Wijzig de
reactietijd voor de bediening van de
toetsen: Wanneer wordt
ingedrukt, wordt de reactietijd korter,
wanneer wordt ingedrukt, wordt
de reactietijd langer.
Werkingsgeluiden toets
in-/uitschakelen: Wanneer wordt
ingedrukt, worden de geluiden
ingeschakeld, wanneer wordt
ingedrukt, worden de geluiden
uitgeschakeld.
6.Wanneer de wijzigingen zijn voltooid,
gaan de controlelampjes voor de
stoelverwarming/stoelventilator
branden, zoals aangegeven in de
onderstaande tabel.
Functie Instellingen Controle-
lampje
Reactietijd
Snel
Een beetje
snel
Normaal
Een beetje
langzaam
Langzaam
Functie Instellingen Controle-
lampje
Geluiden
tijdens het
gebruik
AAN
UIT
7.De instellingen kunnen op de
volgende manieren worden voltooid:
Bedien de toets en schakel het
bedieningspaneel achter uit.
Druk op de startknop.
Bedien de startknop gedurende
ongeveer 10 seconden niet.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 438)
WAARSCHUWING!
Voorkomen van oververhitting en
lichte brandwonden
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht bij het
gebruik van de stoelverwarming:
Bedek de stoel niet met een kleed of
kussen als de stoelverwarming in
gebruik is.
Gebruik de stoelverwarming niet
langer dan noodzakelijk is.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
306
6.2 Gebruik van de interieurverlichting
6.2.1 Overzicht interieurverlichting
Plaats van de interieurverlichting
ASfeerlampjes portierbekleding
(blz. 308) (indien aanwezig)
BLeeslampjes achter (blz. 308)
CVerlichting binnenportiergrepen
(blz. 308) (indien aanwezig)
DLeeslampjes voor (blz. 308)
EVerlichting selectiehendel
FInterieurverlichting (blz. 308)
GInstapverlichting spiegelvoet (indien
aanwezig)
HVoetenruimteverlichting voor
ISfeerlampjes instrumentenpaneel
(blz. 308) (indien aanwezig)
JVerlichting bekerhouders (blz. 308)
KVoetenruimteverlichting achter
(indien aanwezig)
LInstapverlichting
6.2 Gebruik van de interieurverlichting
307
6
Voorzieningen in het interieur
Bedienen van de interieurverlichting
De stand DOOR inschakelen
Druk op de aan de bediening van het
portier gekoppelde schakelaar van de
interieurverlichting
De lampjes worden in- en uitgeschakeld
overeenkomstig het openen/sluiten van
de portieren.
De lampjes in-/uitschakelen
Raak het lampje aan
De leeslampjes achter worden samen met
de interieurverlichting in-/uitgeschakeld.
Bedienen van de leeslampjes voor
De lampjes in-/uitschakelen
Raak het lampje aan
Bedienen van de leeslampjes achter
De lampjes in-/uitschakelen
Druk op de schakelaar
De leeslampjes achter worden samen met
de interieurverlichting in-/uitgeschakeld.
Wijzigen van de kleur van de verlichting
(indien aanwezig)
Met behulp van het multimedia-display
kunnen voor de onderstaande verlichting
8 verschillende kleuren worden
geselecteerd. Dit kan echter niet
afzonderlijk worden gewijzigd.
Verlichting binnenportiergreep
Sfeerlampjes portierbekleding
Verlichting bekerhouders
Sfeerlampjes instrumentenpaneel
1.Selecteer .
2.Selecteer “Illumination” (verlichting).
6.2 Gebruik van de interieurverlichting
308
3.Selecteer de gewenste kleur.
Instapverlichting
De verlichting wordt automatisch in- en
uitgeschakeld, afhankelijk van de stand
van het contact, de aanwezigheid van de
elektronische sleutel, het vergrendeld/
ontgrendeld zijn van de portieren en het
geopend/gesloten zijn van de portieren.
Voorkomen dat de 12V-accu te ver
ontladen raakt
Als de interieurverlichting blijft branden
nadat het contact UIT is gezet, gaat de
verlichting na 20 minuten automatisch
uit.
Wanneer de interieurverlichting of de
leeslampjes voor niet op de normale
wijze reageren
Wanneer er water, vuil e.d. op het
lampglas zit
Wanneer de verlichting met een natte
hand wordt bediend
Als u handschoenen, enz. draagt
De interieurverlichting kan
automatisch gaan branden als
Als een van de airbags wordt
geactiveerd of bij een harde aanrijding
van achteren wordt de
interieurverlichting automatisch
ingeschakeld.
De interieurverlichting wordt na
ongeveer 20 minuten automatisch
uitgeschakeld.
De interieurverlichting kan handmatig
worden uitgeschakeld. Om verdere
aanrijdingen te voorkomen verdient het
echter aanbeveling de verlichting te
laten branden totdat de veiligheid
gegarandeerd is.
(De interieurverlichting wordt mogelijk
niet automatisch ingeschakeld,
afhankelijk van de kracht en de
omstandigheden van de aanrijding.)
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 428)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat de verlichting niet langer
ingeschakeld dan noodzakelijk is als het
brandstofcelsysteem is uitgeschakeld.
Verwijderen van het lampglas
Verwijder nooit het lampglas van de
interieurverlichting en de leeslampjes
voor. Anders kan de verlichting
beschadigd raken. Neem contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige wanneer een lampglas
verwijderd moet worden.
6.2 Gebruik van de interieurverlichting
309
6
Voorzieningen in het interieur
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
6.3.1 Overzicht van opbergmogelijkheden
Plaats van de opbergmogelijkheden
AExtra opbergvakken
*
(Blz. 312)
BBekerhouders (blz. 311)
CConsolevak (blz. 312)
DPasjeshouders (blz. 312)
EDashboardkastje (blz. 310)
*
Indien aanwezig
WAARSCHUWING!
Zaken die niet in de opbergvakken
moeten worden achtergelaten
Laat geen brillen, aanstekers of
spuitbussen in de opbergvakken liggen.
Als u dat wel doet, kan dat bij hoge
temperaturen leiden tot het volgende:
Brillen kunnen vervormen als de
temperatuur in de auto te hoog
oploopt of barsten als ze in contact
komen met andere voorwerpen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Aanstekers en spuitbussen kunnen
exploderen. Als ze in contact komen
met andere voorwerpen, kunnen
aanstekers vlam vatten en kunnen
spuitbussen gas gaan lekken,
waardoor brand kan ontstaan.
Dashboardkastje
Trek de hendel omhoog om het
dashboardkastje te openen.
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
310
1.Ontgrendelen met de mechanische
sleutel
2.Vergrendelen met de mechanische
sleutel
Verlichting dashboardkastje
De verlichting van het dashboardkastje
gaat branden als de achterlichten
branden.
Hoofdschakelaar openingssysteem
achterklep
In het dashboardkastje bevindt zich de
hoofdschakelaar van het
openingssysteem van de achterklep.
(Blz. 116)
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd het dashboardkastje gesloten. Bij
plotseling remmen of uitwijken kan letsel
ontstaan doordat een inzittende wordt
geraakt door het open dashboardkastje of
door items in het dashboardkastje.
Bekerhouders
Voor
Achter (auto's zonder stoelverwarming
achter)
Druk de knop in en laat deze vervolgens
los.
Achter (auto's met stoelverwarming achter)
Druk de knop in en laat deze vervolgens
los.
WAARSCHUWING!
Voorwerpen die niet in de
bekerhouder mogen worden
geplaatst
Zet niets anders in de bekerhouders
dan bekers of blikjes. Er mogen geen
ongeschikte voorwerpen in de
bekerhouders worden opgeborgen,
ook niet als het deksel is gesloten.
Andere voorwerpen kunnen bij een
ongeval of plotseling remmen uit de
bekerhouders worden geslingerd en
letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk
warme dranken af om verbranding te
voorkomen.
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
311
6
Voorzieningen in het interieur
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Indien niet in gebruik
Houd de bekerhouders gesloten.
Anders kunt u in geval van een ongeval
of plotseling remmen letsel oplopen.
Consolevak
Druk op een van de knoppen om het
consolevak te openen.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd het consolevak gesloten. Anders
kunt u in geval van een ongeval of
plotseling remmen letsel oplopen.
Pasjeshouders
Extra opbergvakken
Dak (auto's zonder elektrisch bedienbaar
zonnescherm)
Druk het extra opbergvak in en laat het
vervolgens los.
Dit opbergvak is handig voor het tijdelijk
opbergen van kleine voorwerpen.
Achterstoel (auto's met stoelverwarming
achter)
Klap de armsteun naar beneden, druk op
de knop en til het deksel op om het te
openen.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd het extra opbergvak tijdens het
rijden gesloten. Bij een ongeval of
plotseling remmen kan de inhoud eruit
vallen en dodelijk of ernstig letsel
veroorzaken.
Voorwerpen die niet geschikt zijn om
op te bergen (dak)
Berg geen voorwerpen op die zwaarder
zijn dan 0,2 kg. Zwaardere voorwerpen
kunnen ervoor zorgen dat het extra
opbergvak opengaat, waardoor het
voorwerp naar buiten kan vallen en
letsel kan veroorzaken.
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
312
6.3.2 Voorzieningen
bagageruimte
Bagageruimtematten
Afdekplaten zijkant
Til de afdekplaten aan de zijkant op en
verwijder ze.
Bagageruimtemat
1.Trek de haak omhoog om de
bagageruimtemat op te klappen.
2.Til de bagageruimtemat op totdat hij
in de haak klikt.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de haak
van de bagageruimtemat
Hang geen boodschappentas of iets
dergelijks aan de haak.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan onder de
bagagemat worden opgeborgen.
Afhankelijk van de afmeting en vorm van
een object, zoals een
gevarendriehoekdoos, kan het object
mogelijk niet worden vastgezet met de
sjorbanden of worden opgeborgen in een
extra opbergvak.
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
313
6
Voorzieningen in het interieur
6.4 Gebruik van de overige
voorzieningen in het
interieur
6.4.1 Elektrisch bedienbaar
zonnescherm
*
*
Indien aanwezig
Gebruik de schakelaars in de dakconsole
voor het bedienen van het elektrisch
bedienbare zonnescherm.
Bedienen van het elektrisch bedienbare
zonnescherm
1.Openen
*
2.Sluiten
*
*
Druk lichtjes op één van de schakelaars
om het elektrisch bedienbare
zonnescherm in een tussenstand te
stoppen.
Het elektrisch bedienbare zonnescherm
kan worden gebruikt wanneer:
Het contact AAN staat.
Klembeveiliging voor het elektrisch
bedienbare zonnescherm
Als tijdens het sluiten van het
elektrisch bedienbare zonnescherm
een object bekneld raakt tussen het
zonnescherm en het frame, stopt de
beweging van het zonnescherm en
wordt het zonnescherm weer iets
geopend.
Wanneer de klembeveiliging heeft
gewerkt, zal het elektrisch bedienbare
zonnescherm niet in de sluitrichting
bewegen, zelfs niet als de zijde CLOSE
van de schakelaar nogmaals wordt
ingedrukt, totdat het zonnescherm
volledig de andere richting op is
bewogen.
Het elektrisch bedienbare
zonnescherm beweegt mogelijk in de
andere richting als het zonnescherm
aan schokken wordt blootgesteld als
gevolg van de omgevings- of
rijomstandigheden.
Als het elektrisch bedienbare
zonnescherm niet normaal sluit
Voer de onderstaande
initialisatieprocedure uit.
1.Zet het contact AAN.
2.Houd de zijde CLOSE van de
schakelaar ingedrukt.
Het schuifdak sluit totdat het bijna
volledig is gesloten en stopt dan.
Vervolgens beweegt het in de
openingsrichting en sluit het daarna
volledig.
Als de schakelaar niet op het juiste
moment wordt losgelaten, moet de
procedure helemaal opnieuw worden
uitgevoerd.
Als het automatisch openen en sluiten
ook na het uitvoeren van bovenstaande
procedures niet normaal werkt, laat dan
uw auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
314
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Openen en sluiten van het elektrisch
bedienbare zonnescherm
Controleer of geen van de
inzittenden een lichaamsdeel naar
buiten steekt dat bekneld zou
kunnen raken als het zonnescherm
bediend wordt.
Laat het zonnescherm niet bedienen
door kinderen. Het bekneld raken
tussen het frame en het
zonnescherm kan dodelijk of ernstig
letsel veroorzaken.
Klembeveiliging
Gebruik geen lichaamsdelen om de
klembeveiliging opzettelijk te
activeren.
Het is mogelijk dat de
klembeveiliging niet meer werkt als
het zonnescherm bijna gesloten is.
Ook is de klembeveiliging niet
ontworpen om te werken terwijl de
schakelaar wordt ingedrukt. Let erop
dat uw vingers, enz. niet bekneld
raken.
Voorkomen van brandwonden en
letsel
Raak het gedeelte tussen de onderzijde
van het panoramadak en het elektrisch
bedienbare zonnescherm niet aan.
Anders kan uw hand bekneld raken en
kunt u letsel oplopen. Ook kan de
onderzijde van het panoramadak heet
worden en brandwonden veroorzaken
als de auto gedurende langere tijd
wordt blootgesteld aan direct zonlicht.
6.4.2 Overige voorzieningen in
het interieur
USB-laadaansluitingen type C
De USB-laadaansluitingen type C worden
gebruikt om externe apparaten bij 5 V van
3 A aan stroom te voorzien. De
USB-laadaansluitingen type C zijn
uitsluitend bedoeld voor opladen. Ze zijn
niet ontworpen voor het overbrengen
van gegevens of andere doeleinden.
Afhankelijk van het draagbare apparaat
wordt er mogelijk niet goed opgeladen.
Raadpleeg de handleiding van het
apparaat voordat u de laadaansluiting
gebruikt. Raadpleeg voor informatie over
USB type A de handleiding voor het
multimediasysteem.
Gebruik van de USB-laadaansluitingen
type C
In het consolevak
Open het consolevak.
Achterzijde van het consolevak
Open de klep.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
315
6
Voorzieningen in het interieur
De USB-laadaansluitingen type C
kunnen worden gebruikt als
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Situaties waarin de USB-
laadaansluitingen type C mogelijk niet
goed werken
Als er een apparaat dat meer dan 3 A
bij 5 V verbruikt, wordt aangesloten
Als er een apparaat dat is ontworpen
voor communicatie met een pc, zoals
een USB-geheugen, wordt
aangesloten
Als het aangesloten externe apparaat
wordt uitgeschakeld (afhankelijk van
het apparaat)
Als de temperatuur in de auto hoog is,
bijvoorbeeld nadat de auto in de zon
heeft gestaan
Over aangesloten externe apparaten
Afhankelijk van het aangesloten externe
apparaat wordt het opladen mogelijk
een enkele keer onderbroken en
vervolgens weer gestart. Dit duidt niet
op een storing.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de
USB-laadaansluitingen type C
Steek geen vreemde voorwerpen in de
aansluitingen.
Mors geen water of andere
vloeistoffen in de aansluitingen.
Sluit de klepjes als de USB-
laadaansluitingen type C niet worden
gebruikt. Vreemde voorwerpen of
vloeistoffen die in een aansluiting
terechtkomen, kunnen kortsluiting
veroorzaken.
Oefen geen overmatige kracht uit op
de USB-laadaansluitingen type C en
stel ze niet bloot aan hevige
schokken.
Demonteer of wijzig de
USB-laadaansluitingen type C niet.
OPMERKING (Vervolg)
Voorkomen van schade aan externe
apparaten
Laat externe apparaten niet achter in
de auto. De temperatuur in de auto
kan hoog oplopen, waardoor het
externe apparaat beschadigd kan
raken.
Druk niet op een extern apparaat of de
kabel ervan en oefen er geen
onnodige druk op uit terwijl het
apparaat is aangesloten.
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Gebruik de USB-laadaansluitingen type
C niet gedurende lange tijd wanneer het
brandstofcelsysteem is uitgeschakeld.
Draadloze lader (indien aanwezig)
U kunt een draagbaar apparaat opladen
door een standaard Wireless Qi-lader die
compatibel is met draagbare apparaten,
bijvoorbeeld smartphones en accu's voor
mobiele telefoons, op het laadgebied te
plaatsen overeenkomstig de
voorschriften van het Wireless Power
Consortium.
Deze functie kan niet worden gebruikt
met draagbare apparaten die groter zijn
dan het laadgebied. Ook werkt de functie
mogelijk niet normaal, afhankelijk van het
draagbare apparaat. Lees de handleiding
van de te gebruiken draagbare apparaten.
Symbool “Qi
Het symbool “Qi” is een handelsmerk van
het Wireless Power Consortium.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
316
Namen van alle onderdelen
AVoedingsschakelaar
BWerkingsindicator
COplaadvak
DLaadgebied
*
*
Compatibele draagbare apparaten en
draadloze laders hebben een laadspoel.
De laadspoel in de draadloze lader kan
binnen het laadgebied rondom het
midden van het oplaadvak bewegen.
Wanneer de laadspoel in een draagbaar
apparaat in het laadgebied wordt
gesignaleerd, beweegt de spoel van de
lader in de richting van de andere spoel
en wordt het laden gestart. Als de
laadspoel in het draagbare apparaat uit
het laadgebied wordt gehaald, wordt het
laden automatisch gestopt. Bovendien
worden, als er 2 of meer draagbare
apparaten tegelijkertijd op het oplaadvak
worden geplaatst, mogelijk niet alle
laadspoelen gesignaleerd en is opladen
wellicht niet mogelijk.
Gebruik van de draadloze lader
1.Druk op de voedingsschakelaar van de
draadloze lader.
Wordt met iedere druk op de
voedingsschakelaar aan- en
uitgeschakeld.
Wanneer de schakelaar aan is, gaat de
werkingsindicator (groen) branden.
Ook wanneer het
brandstofcelsysteem is uitgeschakeld,
wordt de status aan/uit van de
voedingsschakelaar opgeslagen.
2.Plaats de laadzijde van het draagbare
apparaat naar beneden.
Plaats het draagbare apparaat
zodanig dat het zich in het midden
van het laadgebied bevindt met het
laadoppervlak naar de draadloze lader
gericht.
De laadspoel bevindt zich bij sommige
apparaten niet in het midden. Plaats
in dat geval het apparaat zodanig dat
de laadspoel zich in het midden van
het laadgebied bevindt.
Tijdens het laden gaat de
werkingsindicator (oranje) branden.
Wanneer er niet wordt geladen, plaats
dan het draagbare apparaat zo dicht
mogelijk bij het midden van het
laadgebied.
Als het laden niet wordt uitgevoerd,
brandt de werkingsindicator
langzaam afwisselend groen en oranje
en is er mogelijk herhaaldelijk een
werkingsgeluid van de laadspoel
hoorbaar.
Wanneer het laden is voltooid, gaat de
werkingsindicator (groen) branden.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
317
6
Voorzieningen in het interieur
Oplaadfunctie
Wanneer het laden is voltooid en na
een bepaalde tijd in de
onderbrekingsstatus, wordt het laden
hervat.
Als het draagbare apparaat binnen het
laadgebied wordt verplaatst, kan de
verbinding met de laadspoel
wegvallen en wordt het laden
mogelijk tijdelijk onderbroken.
Wanneer echter een laadspoel in het
laadgebied wordt gesignaleerd,
beweegt de spoel van de lader zich in
de richting van de andere spoel en
wordt het laden hervat.
Voorwaarden voor verlichting van de
werkingsindicator
Werkingsindi-
cator Voorwaarden
Uitschakelen Wanneer de voeding
voor de draadloze lader
uit is
Groen (gaat
branden)
In stand-by (status opla-
den mogelijk)
*1
Wanneer het laden is
voltooid
*2
Oranje (gaat
branden)
Wanneer het draagbare
apparaat op het laadge-
bied wordt geplaatst
(het draagbare apparaat
wordt gesignaleerd)
Laden
*1
In stand-by levert de lader geen
vermogen. Als er in deze stand een
metalen voorwerp op het oplaadvak
wordt geplaatst, zal dit niet warm
worden.
*2
Afhankelijk van het draagbare apparaat
kan het voorkomen dat de
werkingsindicator oranje blijft branden,
ook al is het laden voltooid.
Als de werkingsindicator knippert
Als zich een fout voordoet, knippert de
werkingsindicator oranje. Los de fout op
basis van onderstaande tabellen op.
Knippert eens per seconde
herhaaldelijk (oranje)
Vermoedelijke oor-
zaken Oplossing
Fout in communica-
tie tussen auto en
lader.
Als het brandstof-
celsysteem is inge-
schakeld, schakel
het dan uit en start
het brandstofcel-
systeem weer. Als
het contact in stand
ACC staat, start dan
het
brandstofcelsysteem.
Knippert continu 3 keer herhaaldelijk
(oranje)
Vermoedelijke oor-
zaken Oplossing
Er bevindt zich een
vreemde substantie
tussen het draag-
bare apparaat en
het laadgebied.
Verwijder de
vreemde substan-
tie.
Het draagbare ap-
paraat is niet syn-
chroon doordat het
van het midden van
het laadgebied is
geschoven.
Plaats het draag-
bare apparaat in het
midden van het
laadgebied. Als het
draagbare apparaat
bovendien is voor-
zien van een hoesje,
is het raadzaam dit
hoesje te
verwijderen.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
318
Knippert continu 4 keer herhaaldelijk
(oranje)
Vermoedelijke oor-
zaken Oplossing
De temperatuur in
de draadloze lader
stijgt.
Stop het laden, ver-
wijder het draag-
bare apparaat uit
het oplaadvak en
wacht tot de tem-
peratuur is gedaald
voordat u de draad-
loze lader weer
gebruikt.
De draadloze lader kan worden bediend
als
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Bruikbare draagbare apparaten
Standaard Wireless Qi-laders kunnen
worden gebruikt voor draagbare
apparaten. Niet voor alle standaard
Qi-apparaten is echter compatibiliteit
gegarandeerd.
De draadloze lader is bedoeld voor
draagbare apparaten met een laag
vermogen van niet meer dan 5 W,
zoals mobiele telefoons en
smartphones.
Gebruik van het Smart entry-systeem
met startknop
Wanneer het Smart entry-systeem met
startknop scant op de aanwezigheid van
elektronische sleutels kan het laden
tijdelijk worden onderbroken.
Wanneer er hoesjes of accessoires aan
de draagbare apparaten zijn bevestigd
Laad niet op wanneer er een hoesje of
accessoire aan het draagbare apparaat is
bevestigd dat niet compatibel is met Qi.
Afhankelijk van het type hoesje (ook bij
sommige door de fabrikant van het
apparaat geleverde hoesjes) of
accessoire kan het zijn dat laden niet
mogelijk is. Verwijder het hoesje of
accessoire als het draagbare apparaat op
het laadgebied is geplaatst, ook al wordt
er niet geladen.
Belangrijke punten met betrekking tot
de draadloze lader
Tijdens het laden worden de draadloze
lader en het draagbare apparaat warmer.
Dit duidt echter niet op een storing.
Wanneer een draagbaar apparaat
tijdens het laden warm wordt, stopt het
laden mogelijk als gevolg van de
beschermingsfunctie van het draagbare
apparaat. In dit geval kunt u weer laden
nadat de temperatuur van het draagbare
apparaat aanmerkelijk is afgenomen.
Geluiden tijdens het gebruik
Als het contact in stand ACC of AAN
wordt gezet of wanneer er een
draagbaar apparaat wordt gesignaleerd,
zijn er mogelijk werkingsgeluiden te
horen. Dit is normaal en duidt niet op
een storing.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Wanneer een draagbaar apparaat
wordt opgeladen, dient de bestuurder
uit veiligheidsoverwegingen het
hoofdgedeelte van het draagbare
apparaat niet te bedienen tijdens het
rijden.
Voorzorgsmaatregelen tijdens het
rijden
Laad tijdens het rijden geen kleine,
lichte apparaten, zoals oortjes. Lichte
apparaten kunnen gemakkelijk van het
oplaadgebied slingeren, wat kan leiden
tot een ongeval.
Waarschuwing met betrekking tot
beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde
pacemakers, CRT-pacemakers,
geïmplanteerde hartdefibrillatoren of
andere elektrische medische apparaten
dienen hun arts te raadplegen m.b.t.
het gebruik van de draadloze lader. De
werking van de draadloze lader heeft
mogelijk invloed op de medische
apparaten.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
319
6
Voorzieningen in het interieur
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Voorkomen van schade en
brandwonden
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kan er een storing ontstaan in de
apparatuur en kunnen schade, brand of
brandwonden ontstaan als gevolg van
oververhitting.
Plaats tijdens het laden geen
metalen voorwerpen tussen het
laadgebied en het draagbare
apparaat
Plaats geen voorwerpen met
vloeistof, zoals water, op de
draadloze lader.
Bevestig geen stickers, metalen
voorwerpen, enz. op het laadgebied
of op het draagbare apparaat
Sla niet op de lader en oefen er geen
overmatige kracht op uit
Probeer de lader niet te demonteren
of te wijzigen
Laad geen andere draagbare
apparaten dan die zijn aangegeven
Houd magnetische voorwerpen uit
de buurt van de draadloze lader.
Gebruik de lader niet als het
oplaadgebied vuil is.
Bedek het laadgebied of het
draagbare apparaat tijdens het laden
niet met een doek o.i.d.
OPMERKING
Omstandigheden waaronder de
functie mogelijk niet goed werkt
Onder de volgende omstandigheden
werkt de lader mogelijk niet goed
Het draagbare apparaat is volledig
geladen
Wanneer een draagbaar apparaat
wordt geladen via een kabel
Er bevinden zich verontreinigingen
tussen het laadgebied en het
draagbare apparaat
Als de temperatuur in de buurt van het
oplaadvak onder invloed van
OPMERKING (Vervolg)
bijvoorbeeld zonlicht hoger wordt dan
35°C
De temperatuur van het draagbare
apparaat neemt toe als gevolg van het
laden
Het laadgedeelte van het draagbare
apparaat is naar boven gericht
Wanneer een draagbaar apparaat te
groot is voor het oplaadvak
Het kleine draagbare apparaat,
bijvoorbeeld een inklapbaar apparaat,
is niet op de juiste plaats op het
laadgebied geplaatst
Het draagbare apparaat is voorzien
van een cameralens die 3 mm of meer
uitsteekt
In de buurt van een televisiezendmast,
elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of
andere locatie waar sterke
radiogolven of elektromagnetische
velden aanwezig zijn
De elektronische sleutel bevindt zich
niet in de auto
Wanneer er een ruimte van 2 mm of
meer ontstaat tussen het draagbare
apparaat en het laadgebied door
toedoen van bijvoorbeeld:
Dikke hoesjes
Dikke decoraties
Een hoesje met een bolle vorm rond
de cameralens
Accessoires als popsockets,
draagriemen, enz.
Wanneer het draagbare apparaat
tegen een van de volgende metalen
voorwerpen wordt gehouden of
erdoor wordt bedekt:
Kaarten met aluminiumfolie
Sigarettenpakjes met
aluminiumfolie erin
Metalen portemonnees of tassen
Muntgeld
Metalen handwarmers
Media zoals CD's en DVD's
Metallic decoraties
Metallic hoesjes
Hoesjes met een magneet erin aan
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
320
OPMERKING (Vervolg)
de laadzijde van het draagbare
apparaat
Als er andere sleutels met
afstandsbediening (die radiogolven
uitzenden) in de buurt gebruikt
worden
Als er 2 of meer draagbare apparaten
tegelijkertijd op het oplaadvak
worden gelegd
Wanneer, afgezien van het
bovenstaande, de lader niet normaal
werkt of het controlelampje voor de
werking continu knippert, zit er
waarschijnlijk een storing in de
draadloze lader. Neem contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Voorkomen van storingen of schade
aan gegevens
Houd tijdens het laden geen
magnetische kaarten (zoals
creditcards), magnetische
opslagmedia e.d. in de buurt van de
lader. Anders kunnen onder invloed
van magnetisme gegevens verloren
gaan. Houd ook precisie-apparatuur
zoals polshorloges uit de buurt van de
lader, aangezien deze voorwerpen
kunnen breken.
Let op dat er tijdens het laden geen
contactloze chipkaarten, zoals een
creditcard, tussen het op te laden
apparaat en de lader aanwezig zijn. De
chip in deze kaarten kan extreem heet
worden, waardoor het op te laden
apparaat of de chipkaart beschadigd
kan raken. Wees extra alert op de
aanwezigheid van houders e.d. voor
contactloze chipkaarten waar het op
te laden apparaat mogelijk mee is
uitgerust.
Laat draagbare apparaten niet in de
auto achter. De temperatuur in de
auto kan in de zon hoog oplopen,
waardoor het apparaat beschadigd
kan raken.
OPMERKING (Vervolg)
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Gebruik de draadloze lader niet
gedurende langere tijd wanneer het
brandstofcelsysteem is uitgeschakeld.
Armsteun
Trek de armsteun naar beneden om hem
te kunnen gebruiken.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de
armsteun
Plaats geen al te zware last op de
armsteun.
Handgrepen
Een handgreep aan het dak kan ter
ondersteuning van uw lichaam worden
gebruikt wanneer u zit.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
321
6
Voorzieningen in het interieur
WAARSCHUWING!
Handgreep
Gebruik de handgreep niet bij het in- of
uitstappen of bij het opstaan vanaf uw
zitplaats. Hierdoor kan de handgreep
beschadigen of kunt u struikelen,
waardoor u letsel kunt oplopen.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de
handgreep
Hang geen zware voorwerpen aan de
handgreep en belast de greep niet
overmatig.
Kledinghaakjes
WAARSCHUWING!
Zaken die niet aan het kledinghaakje
mogen worden gehangen
Hang geen kleerhanger, hard voorwerp
of voorwerp met scherpe punten aan
het kledinghaakje. Als de curtain
airbags geactiveerd worden, kunnen
deze voorwerpen projectielen worden
en dodelijk of ernstig letsel
veroorzaken.
Accessoireaansluiting
Op de accessoireaansluiting kunnen
12V-accessoires worden aangesloten die
minder dan 10 A verbruiken.
Open het consolevak en open het klepje.
De accessoireaansluiting kan worden
gebruikt als
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Bij het uitschakelen van het
brandstofcelsysteem
Koppel aangesloten elektrische
apparaten met een oplaadfunctie, zoals
een powerbank, los. Als dergelijke
apparaten niet worden losgekoppeld,
wordt het brandstofcelsysteem mogelijk
niet op de normale manier uitgeschakeld.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de
accessoireaansluiting
Sluit de accessoireaansluiting af met het
kapje als de aansluiting niet in gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die
in de accessoireaansluiting
terechtkomen, kunnen kortsluiting
veroorzaken.
Voorkomen dat de zekering
doorbrandt
Sluit geen accessoires aan die meer dan
12 V/10 A verbruiken.
Onjuiste werking van de auto
voorkomen
Zorg ervoor dat alle laadaccessoires,
zoals draagbare laders, powerbanks, enz.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
322
OPMERKING (Vervolg)
losgekoppeld zijn van de
accessoireaansluiting als het contact UIT
wordt gezet.
Als een dergelijk accessoire niet
losgekopppeld is, kan het volgende
gebeuren:
De portieren kunnen niet worden
vergrendeld met het Smart
entry-systeem met startknop of de
afstandsbediening.
Het beginscherm wordt op het
multi-informatiedisplay
weergegeven.
De interieurverlichting, de
dashboardverlichting, enz. gaan
branden.
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Gebruik de accessoireaansluiting niet
langer dan noodzakelijk is als het
brandstofcelsysteem is uitgeschakeld.
Accessoireaansluiting (220 V AC)
(indien aanwezig)
Dit systeem maakt het gebruik van
elektrische apparaten met een totaal
stroomverbruik van 1500 W bij 220 V AC
in de auto mogelijk. Het wordt niet
aanbevolen elektrische apparaten buiten
de auto van stroom te voorzien,
aangezien dit mogelijk in strijd is met de
wet- en regelgeving van het land of de
regio waar hij wordt gebruikt. Als u
elektrische apparaten buiten de auto van
stroom voorziet, controleer dan vooraf de
wet- en regelgeving bij de
desbetreffende lokale overheid van het
land of de regio. Zorg er ook voor dat u
geen elektrische apparaten en snoeren
meesleept wanneer u de auto verplaatst.
Gebruik van de accessoireaansluiting
Open de klep.
Bij het inschakelen van de
accessoireaansluiting
1.Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd, trap het rempedaal
stevig in en druk op de startknop.
2.Controleer of het controlelampje
READY brandt en druk op de
schakelaar AC 220V.
De accessoireaansluiting kan worden
gebruikt wanneer het controlelampje
in de schakelaar AC 220V brandt.
Telkens wanneer de schakelaar AC
220V wordt ingedrukt, wordt de
accessoireaansluiting
uitgeschakeld/ingeschakeld.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
323
6
Voorzieningen in het interieur
Bij het aansluiten van een apparaat
Open het klepje en steek de stekker van
het apparaat volledig en stevig in de
accessoireaansluiting.
Bij het uitschakelen van de
accessoireaansluiting
1.Schakel het aangesloten apparaat uit.
2.Druk op de schakelaar AC 220V om de
accessoireaansluiting uit te
schakelen.
3.Haal de stekker uit de
accessoireaansluiting.
4.Sluit het klepje van de
accessoireaansluiting.
De accessoireaansluiting kan worden
gebruikt als
Het controlelampje READY brandt.
Elektronische apparaten die kunnen
worden aangesloten op de
accessoireaansluiting
Gebruik elektronische apparaten waarbij
het totale stroomverbruik van het
apparaat dat is aangesloten op de 220 V
AC-accessoireaansluiting lager is dan
1500 W. Afhankelijkvan het apparaat dat
wordt gebruikt, wordt het stroomverbruik
mogelijk hoog, waardoor het elektrische
vermogen mogelijk even de gereguleerde
capaciteit overschrijdt. Als de
gereguleerde capaciteit wordt
overschreden door de gebruikte
elektronische apparaten, kan de
beveiligingsfunctie van de
accessoireaansluiting in werking treden,
waardoor de accessoireaansluiting
mogelijk niet kan worden gebruikt. Dit
duidt echter niet op een storing. Neem
echter de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Afhankelijk van de gebruikte
apparaten kan dit interferentie
veroorzaken met tv- en
radio-uitzendingen.
Neem de voorzorgsmaatregelen in
acht die vermeld staan in de
handleiding van de elektronische
apparaten die worden gebruikt.
Veel gewone elektronische apparaten
zijn niet bedoeld voor gebruik in de
auto. De volgende problemen kunnen
ontstaan bij het gebruik van dergelijke
elektronische apparaten in de auto:
Storingen in het elektronische
apparaat als gevolg van trillingen
tijdens het rijden.
Storingen in het elektronische
apparaat of een slecht werkend
elektronisch apparaat als gevolg
van temperatuurveranderingen
*
in
de auto.
Het apparaat is onstabiel en werkt
mogelijk niet normaal omdat het
interieur van de auto niet vlak is.
*
Afhankelijk van het weer, het seizoen, de
gebruiksomgeving, enz. is de
temperatuur in de auto mogelijk extreem
hoog of laag.
Bij gebruik terwijl de auto is
geparkeerd of stilstaat
Het portier kan niet worden
vergrendeld of ontgrendeld met de
elektronische sleutel. Het portier kan
alleen met de mechanische sleutel
worden vergrendeld/ontgrendeld
(blz. 108).
Wanneer de omgeving donker wordt
terwijl er vermogen wordt geleverd,
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld. Schakel de verlichting
uit (blz. 166)
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
324
Accessoireaansluiting
De accessoireaansluiting is een
apparaat waarmee elektronische
apparaten kunnen worden gebruikt in
de auto.
Wanneer de accessoireaansluiting
wordt gebruikt, is er in de buurt van de
achterstoel mogelijk geluid te horen
dat afkomstig is van de koelventilator.
Dit is normaal en duidt niet op een
storing.
Apparaten die mogelijk niet goed
werken
De volgende 220 V AC-apparaten
werken mogelijk niet goed, zelfs als hun
stroomverbruik lager is dan 1500 W:
Apparaten met een hoog
beginpiekvermogen
Meetinstrumenten die nauwkeurige
gegevens verwerken
Apparaten die een extreem stabiele
voeding vereisen
Apparaten die een constante voeding
van de accessoireaansluiting vereisen,
zoals een apparaat met een timer.
Als de stroomvoorziening niet kan
worden gebruikt
Als de schakelaar AC 220V wordt
ingedrukt, maar het controlelampje in de
schakelaar niet gaat branden, is het
beveiligingscircuit mogelijk in werking
getreden.
Voer in dit geval de volgende procedures
uit:
Haal de stekker van het apparaat uit
de accessoireaansluiting, controleer
of het totale stroomverbruik van het
apparaat dat op de
accessoireaansluiting moet worden
aangesloten, lager is dan 1500 W, sluit
het apparaat weer aan en druk
nogmaals op de schakelaar AC 220V.
Haal de stekker van het apparaat uit
de accessoireaansluiting, controleer
of er geen storing aanwezig is in het
apparaat, sluit het apparaat weer aan
en druk nogmaals op de schakelaar AC
220V.
Controleer het laadniveau van de
tractiebatterij (blz. 101). Als het
laadniveau laag is, zet dan de
selectiehendel in stand P, laat het
brandstofcelsysteem werken om de
tractiebatterij op te laden en druk
nogmaals op de schakelaar AC 220V.
Als de temperatuur in de auto hoog is,
bijvoorbeeld nadat de auto in de zon
heeft gestaan, zet de auto dan in de
schaduw, gebruik de airconditioning
om het interieur voldoende te koelen
en druk nogmaals op de schakelaar AC
220V.
Als het erg koud is, kan de
accessoireaansluiting mogelijk niet
worden gebruikt, om de tractiebatterij
te beschermen. Rijd in dat geval met
de auto en gebruik de
accessoireaansluiting als de
tractiebatterij op bedrijfstemperatuur
is.
Wanneer de tankdopklep open is, sluit
deze dan en druk nogmaals op de
schakelaar AC 220V.
Als de accessoireaansluiting ook na het
uitvoeren van bovenstaande procedures
niet kan worden gebruikt, laat dan de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als er een storing aanwezig is in een
elektrisch apparaat, parkeer dan de
auto op een veilige plaats en schakel
de AC-inverter uit.
Als de beveiligingsfunctie wordt
geactiveerd en de voeding wordt
uitgeschakeld, voer dan de volgende
procedure uit:
1.Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en activeer de parkeerrem.
2.Controleer of de selectiehendel in
stand P of N staat.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
325
6
Voorzieningen in het interieur
3.Controleer of het door het elektrische
apparaat verbruikte vermogen binnen
de 1500 W ligt en of er geen storing in
het apparaat aanwezig is.
4.Druk op de schakelaar AC 220V.
Als het heet is in de auto, open dan de
ruiten om de temperatuur te verlagen en
zet de schakelaar weer aan zodra de
temperatuur in de auto weer normaal is.
Als de voeding na het volgen van
bovenstaande procedure niet is hersteld,
laat dan de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Voor een veilig gebruik
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kan dat leiden tot
een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Gebruik tijdens het rijden geen
apparaten zoals de volgende:
Apparaten die niet goed kunnen
worden vastgezet in de auto.
Apparaten die de bestuurder
kunnen afleiden en veilig rijden in
de weg staan, zoals een tv of
DVD-speler.
Niet-vastgezette apparaten die
warmte genereren, zoals een
broodrooster, magnetron,
elektrische verwarming,
waterkoker of koffiezetapparaat,
aangezien deze brandwonden of
brand kunnen veroorzaken bij
plotseling remmen of een ongeval.
Apparaten die onder de pedalen
terecht kunnen komen, waardoor
het rempedaal niet kan worden
ingetrapt.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Gebruik geen apparaten die stoom
produceren als de ruiten gesloten
zijn. Anders kunnen de ruiten
beslaan, waardoor het zicht afneemt
en veilig rijden wordt bemoeilijkt.
Ook kan de stoom andere apparaten
beschadigen of negatief
beïnvloeden. Als het apparaat moet
worden gebruikt, zet dan vóór
gebruik de auto stil en open de
ruiten.
Gebruik geen beschadigde
elektronische apparaten. Mogelijk
kan de stroomvoorziening niet
worden gebruikt.
Haal de stekker van een apparaat niet
uit de accessoireaansluiting terwijl
uw handen nat zijn en steek geen
naald of ander voorwerp in de
accessoireaansluiting. Als er zich
vloeistof of sneeuw op de
accessoireaansluiting bevindt, droog
deze dan voordat u hem gebruikt.
Probeer accessoireaansluitingen niet
te wijzigen, demonteren of
repareren. Neem voor meer
informatie over reparaties contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Laat kinderen de
accessoireaansluitingen niet
aanraken.
Houd de accessoireaansluiting vrij
van stof en verontreinigingen. Reinig
de accessoireaansluiting ook
regelmatig.
Als de stekker van een apparaat
losjes in een accessoireaansluiting
zit, zelfs wanneer hij er volleding in
gestoken is, vervang dan de
accessoireaansluiting. Neem voor
meer informatie over vervanging
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
326
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Gebruik van de
accessoireaansluitingen terwijl de
auto is geparkeerd of stilstaat
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kan dat mogelijk
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Houd u bij het gebruik van snoeren
buiten de auto aan het volgende:
Zorg ervoor dat er geen
regenwater in de auto komt.
Als de accessoireaansluiting nat is,
droog deze dan vóór gebruik.
Zorg ervoor dat het snoer niet
bekneld raakt tussen de ruiten of
portieren.
Zorg voorvoldoende speling en
voorkom ongebruikelijke spanning.
Ga niet met de auto rijden.
Activeer de parkeerrem en zet de
selectiehendel in stand P.
Laat de auto niet onbeheerd achter
als het controlelampje READY brandt
en een apparaat is aangesloten op de
accessoireaansluiting.
Kom niet in de buurt van de
uitlaatpijp en plaats er ook geen
bagage in de buurt.
Zorg ervoor dat de motorkap is
gesloten. Steek uw hoofd of handen
niet in de brandstofcelruimte,
aangezien de koelventilatoren
plotseling in werking kunnen treden.
Als uw handen of kleding (met name
stropdassen, sjaals, enz.) te dicht in
de buurt komen, kunnen ze vast
komen te zitten in de ventilator.
Breng de auto niet tot stilstand in de
buurt van licht ontvlambare
materialen.
Plaats en gebruik geschikte
apparaten om luchttoevoer en
-afvoer mogelijk te maken op
plaatsen waar de ventilatie slecht is,
zoals in garages en plaatsen waar de
auto wordt omringd (plaatsen waar
sneeuw zich ophoopt).
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Niet gebruiken op plaatsen waar de
ventilatie slecht is, zoals in garages
en plaatsen waar de auto wordt
omringd (plaatsen waar sneeuw zich
ophoopt, enz.).
Gebruik de accessoireaansluiting niet
als de auto is voorzien van een
autohoes.
Slaap niet in de auto tijdens het
gebruik van apparaten zoals een
elektrische verwarming.
Aan te sluiten apparaten
Lees de handleiding van het
elektronische apparaat dat wordt
gebruikt en neem de
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot het product in acht.
Niet gebruiken als de stekker of het
elektronische apparaat beschadigd
is.
Er kunnen zich storingen voordoen
of mogelijk werkt het apparaat niet
goed bij zeer hoge of lage
buitentemperaturen.
Mogelijk kunnen elektronische
apparaten die vlak geplaatst moeten
worden niet goed werken.
Met uitzondering van elektronische
apparaten met waterdichte
specificaties, niet gebruiken op
plaatsen waar het kan worden
bedekt door regen of water of op
zeer vochtige plaatsen.
Gebruik geen elektrische apparaten
die in water zijn ondergedompeld of
die mogelijk in water zijn
ondergedompeld, met uitzondering
van elektronische apparaten met
waterdichte specificaties.
Gebruik geen medische apparatuur,
aangezien de stroomvoorziening
mogelijk tijdelijk wordt gestopt,
afhankelijk van de staat van de auto.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
327
6
Voorzieningen in het interieur
OPMERKING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dat niet doet, kan dat ertoe leiden
dat de accessoireaansluitingen niet
goed werken of dat de auto of een
aangesloten apparaat beschadigd raakt.
Voorkomen van kortsluiting of
storingen
Plaats geen apparaten die warmte
afgeven in de buurt van
interieuronderdelen of op een stoel.
Door de hitte kunnen deze onderdelen
smelten of verbranden.
Gebruik geen apparaten die gevoelig
zijn voor trillingen of warmte in de
auto. Deze apparaten kunnen defect
raken als gevolg van trillingen tijdens
het rijden of hitte wanneer de auto in
de zon geparkeerd staat.
Sluit het klepje wanneer de
accessoireaansluiting niet wordt
gebruikt. Als er vuil of vloeistof in de
accessoireaansluiting komt, kan dit
een storing of kortsluiting
veroorzaken.
Gebruik geen adapter met meerdere
aansluitingen, aangezien de
accessoireaansluiting hierdoor
overbelast kan raken.
Stop onmiddellijk met het gebruik als
de accessoireaansluiting
ongebruikelijk warm aanvoelt.
Wanneer de omgevingstemperatuur
hoog is
Als de temperatuur in de auto hoog is,
bijvoorbeeld nadat de auto in de zon
heeft gestaan, zet de auto dan in de
schaduw, gebruik de airconditioning om
het interieur voldoende te koelen en
druk nogmaals op de schakelaar AC
220V.
OPMERKING (Vervolg)
Wanneer de omgevingstemperatuur
laag is
Als het erg koud is, kan de
accessoireaansluiting mogelijk niet
worden gebruikt, om de tractiebatterij te
beschermen. Rijd in dat geval met de
auto en gebruik de accessoireaansluiting
als de tractiebatterij op
bedrijfstemperatuur is.
Zonnekleppen
1.Klap de zonneklep omlaag om deze in
de vooruitgerichte stand te zetten.
2.Klap de zonneklep omlaag, maak de
klep los en draai deze naar de zijkant
om de zonneklep in de zijdelingse
stand te zetten.
Make-upspiegels
Verschuif het klepje om de spiegel te
openen.
Het make-upverlichting gaat branden.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
328
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Als de make-upverlichting blijft branden
nadat het contact UIT is gezet, gaat de
verlichting na 20 minuten automatisch
uit.
OPMERKING
Voorkomen dat de 12V-accu te ver
ontladen raakt
Laat de make-upverlichting niet langer
branden dan noodzakelijk is als het
brandstofcelsysteem is uitgeschakeld.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
329
6
Voorzieningen in het interieur
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
330
7.1 Onderhoud en verzorging ........332
7.1.1 Reinigen en beschermen van het
exterieurvanuwauto.......332
7.1.2 Reinigen en beschermen van het
interieurvanuwauto .......335
7.2 Onderhoud ...............337
7.2.1 Onderhoud en reparatie ......337
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud ......339
7.3.1 Voorzorgsmaatregelen bij zelf
uit te voeren onderhoud ......339
7.3.2Motorkap.............340
7.3.3 Plaatsen van een garagekrik ....341
7.3.4 Ruimte brandstofcelmodule ....342
7.3.512V-accu.............346
7.3.6 Banden ..............348
7.3.7 Vervangen van een band......356
7.3.8 Bandenspanning..........359
7.3.9Velgen...............360
7.3.10 Interieurfilter...........361
7.3.11 Schoonmaken van de
ventilatieopeningen van de
tractiebatterij ..........363
7.3.12 Batterij elektronische sleutel . . .366
7.3.13 Controleren en vervangen van
zekeringen ............368
7.3.14 Lampen .............373
Onderhoud en verzorging 7
331
7.1 Onderhoud en
verzorging
7.1.1 Reinigen en beschermen
van het exterieur van uw auto
Reinig de onderdelen en materialen op de
daarvoor juiste wijze.
Reinigingsinstructies
Spoel de auto van boven naar
beneden af met veel water en
verwijder zo vuil en stof van de
carrosserie, uit de wielkasten en van
de onderkant van de auto.
Was de auto met een spons of een
zachte doek (bijv. een zeemlap).
Verwijder hardnekkige vlekken met
een autowasmiddel en spoel grondig
af met water.
Veeg overtollig water weg.
Wanneer het water niet meer in
druppels op de lak blijft liggen, moet
de auto opnieuw in de was worden
gezet.
Zet de auto alleen in de was als de
carrosserie is afgekoeld.
Zelfherstellende coating
De carrosserie is voorzien van een
zelfherstellende coating die bestand is
tegen kleine, oppervlakkige krassen die
worden veroorzaakt in een
autowasstraat, enz.
De coating heeft een levensduur van
5 tot 8 jaar vanaf het moment dat de
auto vanuit de fabriek is geleverd.
De hersteltijd varieert afhankelijkvan
de diepte van de kras en de
buitentemperatuur. De hersteltijd kan
korter worden wanneer de coating
verwarmd wordt met warm water.
Diepe krassen die zijn veroorzaakt
door sleutels, muntstukken e.d.
kunnen niet worden hersteld.
Gebruik geen was met
schuurmiddelen.
Wassen in de wasstraat
Voordat u de wasstraat inrijdt:
Klap de spiegels in
Begin met wassen vanaf de voorzijde van
de auto. Klap de spiegels weer uit
voordat u gaat rijden.
Sommige borstels in wasstraten
kunnen krassen veroorzaken op de
carrosserie en andere onderdelen
(velgen, enz.), waardoor de lak van uw
auto wordt beschadigd.
Wanneer de transmissie in stand N
moet worden gehouden, raadpleeg
dan blz. 159
Hogedrukreinigers
Spuit niet van dichtbij op de randen
van de portieren of de ruiten en blijf er
niet langdurig op spuiten, omdat er
anders water in het interieur terecht
kan komen.
Zet het contact UIT.
Bij gebruik van een wasstraat
Als de portiergreep nat wordt terwijl de
elektronische sleutel zich binnen het
werkzame gebied bevindt, kan het
portier herhaaldelijk worden
vergrendeld en ontgrendeld. Volg in dat
geval de correctieprocedure hieronder
bij het wassen van de auto:
Leg de sleutel op een afstand van ten
minste 2 m van de auto als u de auto
wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet
gestolen wordt.)
Schakel de batterijspaarmodus van de
elektronische sleutel in om het Smart
entry-systeem met startknop uit te
schakelen. (Blz. 118)
Velgen en wieldoppen
Verwijder vuil onmiddellijk met een
neutraal reinigingsmiddel.
Spoel het reinigingsmiddel direct na
het gebruik weg met water.
7.1 Onderhoud en verzorging
332
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om de
lak tegen beschadiging te
beschermen.
Gebruik geen zuurhoudende of
alkalische middelen of
schuurmiddelen
Gebruik geen harde borstels
Reinig de velgen niet met
reinigingsmiddelen als de velgen,
bijvoorbeeld na het rijden of
stilstaan bij warm weer, nog warm
zijn
Remblokken en -klauwen
Als de auto geparkeerd wordt met
vochtige remblokken of remschijven, kan
er roest ontstaan waardoor de
remblokken of remschijven vast kunnen
komen te zitten. Alvorens de auto na een
wasbeurt te parkeren is het raadzaam
langzaam te rijden en het rempedaal een
aantal keren in te trappen om de
onderdelen te drogen.
Bumpers
Gebruik geen schuurmiddelen.
Waterafstotende laag zijruiten voor
De volgende voorzorgsmaatregelen
kunnen de effectiviteit van de
waterafstotende laag vergroten:
Verwijder regelmatig vuil van de
zijruiten voor.
Zorg ervoor dat vuil en stof zich niet
gedurende langere periodes op de
ruiten kunnen verzamelen. Reinig
de ruiten zo snel mogelijk met een
zachte, vochtige doek.
Gebruik voor het reinigen van de
ruiten geen was of ruitenreinigers
met schuurmiddelen.
Gebruik geen metaalhoudende
voorwerpen om condens te
verwijderen.
Verchroomde delen
Als het vuil niet kan worden verwijderd,
reinig de onderdelen dan als volgt:
Gebruik een zachte doek en sop met
ongeveer 5% neutraal
reinigingsmiddel om het vuil te
verwijderen.
Veeg daarna het resterende vocht van
het leder af met een droge, schone
doek.
Gebruik met alcohol natgemaakte
doekjes o.i.d. om olieresten te
verwijderen.
Dakfolie (auto's met elektrisch
bedienbaar zonnescherm)
Verwijder vogelpoep of olie direct met
een neutraal reinigingsmiddel.
Wanneer er iets op de folie bevestigd
is geweest en sporen heeft
achtergelaten. De kleine sporen
kunnen worden verwijderd door deze
met een föhn te verwarmen.
Breng geen andere folies aan op deze
folie.
Gebruik geen was met
schuurmiddelen.
Neem voor reparaties aan de folie
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Bij het wassen van de auto
Zorg dat er geen water in de ruimte van
de brandstofcelmodule komt. Anders
kunnen de elektrische componenten,
enz. vlam vatten.
Bij het wassen van de voorruit
Zet de ruitenwisserschakelaar in de
stand OFF. Als de
ruitenwisserschakelaar in de stand
AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in
de volgende gevallen onverwacht in
werking treden. Hierdoor kunnen uw
handen bekneld raken en kunt u ernstig
letsel oplopen, en hierdoor kunnen de
7.1 Onderhoud en verzorging
333
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
ruitenwisserbladen beschadigd raken.
AUit
BAUTO
Wanneer het bovenste deel van de
voorruit waar de regensensor is
geplaatst met de hand wordt
aangeraakt
Wanneer een natte doek of iets
dergelijks in de buurt van de
regensensor wordt gehouden
Als iets tegen de voorruit stoot
Als u het regensensorhuis aanraakt of
als iets in aanraking komt met de
regensensor
Voorzorgsmaatregelen met betrekking
tot de achterbumper
Als de lak van de achterbumper is
geschilferd of bekrast, werken de
onderstaande systemen mogelijk niet
goed. Neem, als dit gebeurt, contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
BSM (indien aanwezig)
Automatisch knipperende
alarmknipperlichten achter (indien
aanwezig)
RCTA (indien aanwezig)
PKSB (indien aanwezig)
OPMERKING
Aantasting van de lak en corrosie van
de carrosserie en onderdelen
(lichtmetalen velgen, enz.) voorkomen
Was de auto zo spoedig mogelijk:
Na het rijden in een kustgebied
OPMERKING (Vervolg)
Na het rijden over gepekelde wegen
Als er zich teer of boomsappen op
de lak bevinden
Als er zich dode insecten, insecten-
of vogelpoep op de lak bevinden
Na het rijden in gebieden waar
sprake is van veel rook, stof,
ijzerdeeltjes of chemische stoffen
Als de auto erg vuil is geworden van
stof of modder
Als er brandstof op de lak is gemorst
Als de lak is geschilferd of bekrast, laat
deze dan direct herstellen.
Verwijder vuil van de velgen en berg
ze op een droge plaats op om te
voorkomen dat de velgen tijdens de
opslag gaan corroderen.
Schoonmaken van de verlichting aan
de buitenzijde
Was deze met de nodige
voorzichtigheid. Gebruik geen
organische oplosmiddelen en borstel
ze ook niet af met een harde borstel.
Dit kan het oppervlak van de lampen
beschadigen.
Breng geen was aan op de lenzen. Was
kan het lampglas beschadigen.
Wassen in een autowasstraat
Zet de ruitenwisserschakelaar in stand
OFF. Als de ruitenwisserschakelaar in
stand AUTO staat, kunnen de
ruitenwissers in werking treden
waardoor de ruitenwisserbladen
beschadigd kunnen raken.
Bij het wassen van de auto
Verwijder de dop van de tank in de auto
niet en zorg dat er geen water over de
tank stroomt. Als er water in de tank
terechtkomt, kan er schade ontstaan.
Reinigen met een hogedrukreiniger
Stel de camera of de omgeving ervan
tijdens het wassen van de auto niet
bloot aan sterke waterstralen uit een
hogedrukreiniger. Door de kracht van
de waterstralen werkt het apparaat
mogelijk niet goed meer.
Spuit geen water rechtstreeks op de
radarsensor die achter het embleem is
7.1 Onderhoud en verzorging
334
OPMERKING (Vervolg)
aangebracht. Anders kan het systeem
beschadigd raken.
Houd de sproeierkop uit de buurt van
hoezen (rubberen of kunststof
afdekkingen), stekkers of de volgende
onderdelen. Wanneer onderdelen in
aanraking komen met sterke
waterstralen, kunnen ze beschadigd
raken.
Brandstofcelpakket
Aan tractie gerelateerde onderdelen
Onderdelen stuurinrichting
Onderdelen wielophanging
Onderdelen remsysteem
Houd de sproeierkop op ten minste
30 cm van de carrosserie. Anders
kunnen kunststof delen, zoals lijsten
en bumpers, vervormd of beschadigd
raken.
Houd de sproeierkop ook niet de hele
tijd op dezelfde plek.
Spuit niet continu met water op het
onderste gedeelte van de voorruit.
Daar bevindt zich de
luchtinlaatopening voor de
airconditioning en als daar water
doorheen komt, werkt de
airconditioning mogelijk niet goed.
Reinig de onderzijde van de auto niet
met een hogedrukreiniger.
7.1.2 Reinigen en beschermen
van het interieur van uw auto
Reinig de onderdelen en materialen op de
daarvoor juiste wijze.
Beschermen van het interieur
Verwijder vuil en stof met een
stofzuiger. Veeg vuile oppervlakken
schoon met een in lauw water
gedompelde doek.
Als het vuil niet kan worden
verwijderd, verwijder het dan met een
zachte doek met water met ongeveer
1% reinigingsmiddel. Verwijder alle
sporen van het reinigingsmiddel en
water grondig met een schone,
vochtige doek.
Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen
op schuimbasis in de handel verkrijgbaar.
Gebruik een spons of een borstel om het
schuim aan te brengen. Wrijf met elkaar
overlappende cirkels. Gebruik geen water.
Veeg vuile oppervlakken schoon en laat
ze drogen. Het beste resultaat wordt
verkregen als de vloerbedekking zo droog
mogelijk wordt gehouden.
Omgaan met de veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met
een mild sop, lauw water en een doek of
spons. Controleer ook de gordels
regelmatig op overmatige slijtage, rafels
en scheuren.
Bij het reinigen van de beklede delen
van het dashboardkastje, het
consolevak, enz.
Wanneer er plakband met sterke
hechting wordt gebruikt, kan het
oppervlak van de bekleding beschadigd
raken.
Zijruiten voor met UV- of IR-
beschermende laag
De zijruiten voor hebben een UV- of
IR-beschermende laag. Houd u aan het
volgende om schade aan de UV- of
IR-beschermende laag te voorkomen:
Wanneer de ruiten vuil zijn, veeg ze
dan zo snel mogelijk voorzichtig
schoon met een natte (lauwwarme)
doek.
Wanneer de ruiten zeer vuil zijn, open
en sluit ze dan niet herhaaldelijk.
WAARSCHUWING!
Water in de auto
Giet of mors geen vloeistof in de
auto, zoals op de vloer, in de
ventilatieopeningen van de
tractiebatterij of in de bagageruimte.
(Blz. 80) Dit kan brand of storingen
in de tractiebatterij, de elektrische
componenten, enz. veroorzaken.
7.1 Onderhoud en verzorging
335
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Voorkom dat onderdelen of de
bedrading van het airbagsysteem in
het interieur nat worden. (Blz. 28)
Een elektrische storing kan ervoor
zorgen dat de airbags worden
geactiveerd of niet op de juiste wijze
werken, waardoor dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan.
Reinigen van het interieur (met name
het dashboard)
Gebruik geen autowas of lakcleaner.
Het dashboard kan in de voorruit
worden weerkaatst; hierdoor kan het
gezichtsveld van de bestuurder worden
belemmerd wat een dodelijk of ernstig
ongeval tot gevolg kan hebben.
OPMERKING
Reinigingsmiddelen
Gebruik de volgende
reinigingsmiddelen niet, omdat ze
verkleuring van het interieur of
strepen en beschadigingen van
gelakte oppervlakken kunnen
veroorzaken:
Andere gebieden dan de stoelen of
het stuurwiel: organische
reinigingsmiddelen zoals
wasbenzine of terpentine, alkalische
of zuurhoudende middelen,
textielverf of bleekmiddel
Stoelen: alkalische en
zuurhoudende middelen, zoals
thinner, wasbenzine en alcohol
Stuurwiel: organische
reinigingsmiddelen, zoals thinner,
en reinigingsmiddelen met alcohol
Gebruik geen autowas of lakcleaner.
Het dashboard of andere gelakte
delen van het interieur kunnen
beschadigd raken.
Voorkomen van beschadiging van
lederen bekleding
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om
beschadiging en vroegtijdige slijtage
van lederen bekleding te voorkomen:
OPMERKING (Vervolg)
Verwijder stof en vuil onmiddellijk van
de bekleding.
Stel de auto niet langdurig bloot aan
direct zonlicht. Parkeer uw auto in de
schaduw, vooral bij warm weer.
Leg geen vinyl of plastic voorwerpen
of artikelen die was bevatten op de
bekleding, aangezien ze bij hoge
temperaturen in het interieur mogelijk
aan het leer vast blijven kleven.
Water op de vloerbedekking
Was de vloerbedekking van de auto niet
met water. Water dat in contact komt
met elektrische onderdelen boven of
onder de vloerbedekking, kan schade
aan de verschillende systemen van de
auto veroorzaken, bijvoorbeeld aan het
audiosysteem. Water kan bovendien
roest aan de carrosserie veroorzaken.
Bij het schoonmaken van de
binnenzijde van de voorruit
Zorg ervoor dat er geen ruitenreiniger
op de lens terechtkomt. Raak de lens ook
niet aan. (Blz. 183)
Schoonmaken van de binnenzijde van
de achterruit
Gebruik geen ruitenreiniger om de
achterruit schoon te maken. Hierdoor
kunnen de verwarmingsdraden en
antenne beschadigd raken. Veeg de
ruit voorzichtig schoon met een doek
en lauw water. Veeg de ruit schoon in
dezelfde richting als de
verwarmingsdraden en antenne.
Voorkom beschadiging van de
verwarmingsdraden en de antenne.
Schoonmaken van de zijruiten voor
Gebruik geen chemische of
schuurmiddelen (bijv. ruitenreiniger,
reinigingsmiddelen, was) om de ruiten
schoon te maken. Anders kan de laag
beschadigd raken.
7.1 Onderhoud en verzorging
336
Schoonmaken van de metaalaccenten
met satijnglans
Verwijder vuil met een vochtige,
zachte doek of synthetische zeem.
Veeg daarna het resterende vocht van
het leder af met een droge, schone
doek.
Schoonmaken van de metaalaccenten
met satijnglans
De metalen delen hebben een oppervlak
van echt metaal. Deze moeten regelmatig
worden schoongemaakt. Als de vuile
delen gedurende langere tijd niet worden
schoongemaakt, zal het schoonmaken
moeilijker gaan.
Schoonmaken van lederen bekleding
Verwijder vuil en stof met een
stofzuiger.
Veeg overtollig vuil en stof weg met
een zachte doek die is bevochtigd met
een verdund reinigingsmiddel.
Gebruik sop met ongeveer 5%
wolreinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het
reinigingsmiddel grondig met een
schone, vochtige doek.
Veeg daarna het resterende vocht van
het leder af met een droge, schone
doek. Laat de lederen bekleding
drogen in een geventileerde ruimte in
de schaduw.
Onderhoud van lederen bekleding
Om het interieur in een goede conditie te
houden, raadt Toyota u aan het ten
minste twee keer per jaar schoon te
maken.
Schoonmaken van kunstleder
Verwijder vuil en stof met een
stofzuiger.
Verwijder het met een zachte vochtige
doek met ongeveer 1%
reinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het
reinigingsmiddel en water grondig
met een schone, vochtige doek.
7.2 Onderhoud
7.2.1 Onderhoud en reparatie
Om veilig en zuinig te kunnen rijden is het
van essentieel belang dat uw auto goed
verzorgd en onderhouden wordt. Toyota
raadt het onderstaande onderhoud aan.
Waar naartoe voor goed onderhoud?
Om uw auto in de best mogelijke staat te
houden, raadt Toyota u aan om alle
onderhoudswerkzaamheden, inspecties
en reparaties te laten uitvoeren door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Laat door de garantie
gedekte reparaties en
servicewerkzaamheden uitvoeren door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur, die originele
Toyota-onderdelen gebruikt bij het
oplossen van eventuele problemen met
uw auto. Er kunnen ook voordelen aan
zitten om niet door de garantie gedekte
reparaties en servicewerkzaamheden te
laten uitvoeren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur,
omdat die u met zijn expertise kan helpen
eventuele problemen met uw auto op te
lossen.
Uw Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
voert alle onderhoudswerkzaamheden
aan uw auto betrouwbaar en tegen zo
laag mogelijke kosten uit, dankzij zijn
ervaring met Toyota's.
7.1 Onderhoud en verzorging
337
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING!
Wanneer uw auto niet volgens de
voorschriften is onderhouden
Onjuist onderhoud kan ernstige schade
aan de auto en dodelijk of ernstig letsel
veroorzaken.
Omgaan met de 12V-accu
12V-accupolen, aansluitingen en
bijbehorende onderdelen bevatten
lood. Een loodvergiftiging kan
hersenbeschadiging veroorzaken. Was
daarom na werkzaamheden altijd uw
handen. (Blz. 346)
Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto
uitvoeren volgens het
onderhoudsschema.
Zie het onderhouds- en garantieboekje
voor het onderhoudsschema.
Zelf uit te voeren onderhoud
Hoe zit het met zelf uit te voeren
onderhoud?
Als u een beetje technisch inzicht en wat
eenvoudig gereedschap hebt, zijn veel
onderhoudswerkzaamheden zelf uit te
voeren.
Houd er echter rekening mee dat voor
bepaalde werkzaamheden speciaal
gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit
soort werkzaamheden kunt u beter
overlaten aan een deskundig monteur.
Zelfs als u een ervaren doe-het-
zelfmonteur bent, raden wij u aan om
reparaties en onderhoud door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
uit te laten voeren. Een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
houdt de onderhoudshistorie van uw
Toyota bij, wat handig kan zijn als u ooit
werkzaamheden moet laten uitvoeren die
onder de garantie vallen. Indien u de
service- of onderhoudswerkzaamheden
door een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
dan een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur laat uitvoeren,
raden wij u aan te vragen of de
onderhoudshistorie kan worden
bijgehouden.
Wanneer moet uw auto worden
gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de
prestaties en geluiden en op zichtbare
tekenen die erop wijzen dat onderhoud
noodzakelijk is. Een paar belangrijke
aanwijzingen zijn:
Een merkbaar verlies aan trekkracht
Sporen van lekkage onder de auto (na
gebruik van de airconditioning is
waterlekkage echter normaal)
Abnormaal zachte banden, ongewoon
veel bandengepiep bij het nemen van
bochten of ongelijkmatige
bandenslijtage
De auto trekt naar één kant, terwijl u
rechtuitrijdt op een vlakke weg
Vreemde geluiden die kennelijk in
verband staan met de bewegingen
van de wielophanging
Verlies van remkracht; “sponzig”
aanvoelend rempedaal; het pedaal
kan bijna tot op de vloer worden
ingetrapt; scheeftrekken van de auto
bij remmen
Koelvloeistoftemperatuur
voortdurend hoger dan normaal.
Als u een van deze zaken merkt, laat dan
uw auto zo snel mogelijk nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Mogelijk moet uw auto
afgesteld of gerepareerd worden.
7.2 Onderhoud
338
7.3 Zelf uit te voeren
onderhoud
7.3.1 Voorzorgsmaatregelen bij
zelf uit te voeren onderhoud
Als u controles en
onderhoudswerkzaamheden uitvoert,
dient u dit precies te doen zoals in dit
hoofdstuk wordt beschreven.
Onderhoud
Onderwerp Benodigdheden
Conditie 12V-
accu
(blz. 346)
Vet
Universele sleutel
(voor de bouten van
de accukabels)
Inverterkoel-
vloeistofni-
veau
(blz. 344)
Toyota Super Long
Life Coolant of een
gelijkwaardige
hoogwaardige
koelvloeistof op basis
van ethyleenglycol en
organische zuren,
zonder silicaat, amine,
nitriet en boraat
Toyota Super Long
Life Coolant is
voorgemixt met 50%
koelvloeistof en 50%
gedestilleerd water.
Trechter (uitsluitend
voor het bijvullen van
koelvloeistof)
Zekeringen
(blz. 368)
Zekering met dezelfde
stroomsterkte als de
oorspronkelijke
zekering
Sleufkopschroeven-
draaier
Lampen
(blz. 373)
Lamp met hetzelfde
nummer en vermogen
als het
oorspronkelijke
exemplaar
Kruiskopschroeven-
draaier
Radiateur en
condensor
(blz. 345)
Onderwerp Benodigdheden
Bandenspan-
ning
(blz. 359)
Bandenspanning-
smeter
Compressor
Ruitensproei-
ervloeistof
(blz. 346)
Water of
ruitensproeiervloeistof
met antivries (voor
gebruik onder
winterse
omstandigheden)
Trechter (uitsluitend
voor het bijvullen van
ruitensproeiervloei-
stof)
WAARSCHUWING!
In de ruimte van de
brandstofcelmodule bevinden zich
allerlei mechanismen en vloeistoffen
die plotseling in beweging kunnen
komen, heet kunnen worden of
elektrisch geladen kunnen worden.
Neem onderstaande
voorzorgsmaatregelen in acht om
dodelijk of ernstig letsel te voorkomen.
Tijdens werkzaamheden in de ruimte
van de brandstofcelmodule
Raak de hoogspanningsonderdelen
of waterstofgerelateerde onderdelen
niet aan.
Controleer of het controlelampje
READY niet brandt.
Houd handen, kleding en
gereedschap uit de buurt van de
ventilator als die in werking is.
Raak de elektromotor, de inverter, de
radiateur en dergelijke niet direct na
het rijden aan, aangezien deze
onderdelen heet kunnen zijn. De
koelvloeistof en andere vloeistoffen
kunnen ook heet zijn.
Laat geen brandbare voorwerpen,
zoals een stuk papier of een doek,
achter in de ruimte van de
brandstofcelmodule.
Rook niet, veroorzaak geen vonken
en voorkom open vuur in de buurt
van de 12V-accu. Accudampen zijn
licht ontvlambaar.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
339
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wees uiterst voorzichtig als u aan de
12V-accu werkt. De accu bevat
namelijk het giftige en corrosieve
zwavelzuur.
Wees voorzichtig, want remvloeistof
is gevaarlijk voor uw handen en ogen
en kan gelakte oppervlakken
beschadigen. Als u remvloeistof op
uw handen of in uw ogen krijgt, spoel
ze dan onmiddellijk met schoon
water. Raadpleeg een arts als u last
blijft houden.
Verwijder of vervang nooit
hoogspanningsonderdelen,
hoogspanningskabels en de stekkers
ervan, raak ze niet aan en neem ze
niet uit elkaar. U loopt dan namelijk
het risico van ernstige brandwonden
en elektrische schokken die dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg kunnen
hebben.
Werkzaamheden bij de elektrische
koelventilator of de radiateur
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Wanneer het contact AAN staat, kan de
elektrische koelventilator automatisch
worden ingeschakeld als de
airconditioning wordt ingeschakeld
en/of als de koelvloeistoftemperatuur
hoog is. (Blz. 345)
Veiligheidsbril
Draag een veiligheidsbril om uw ogen
te beschermen tegen rondvliegend of
vallend materiaal, een straal vloeistof,
enz.
OPMERKING
Wanneer u het luchtfilter verwijdert
Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot
overmatige slijtage van de
brandstofcelmodule door vuil in de
inlaatlucht.
OPMERKING (Vervolg)
Als het vloeistofniveau te laag of te
hoog is
Het is normaal dat het
remvloeistofniveau iets lager wordt door
slijtage van de remblokken of door een
hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet
worden bijgevuld, kan dit duiden op een
serieus probleem.
7.3.2 Motorkap
Openen van de motorkap
1.Trek de ontgrendelingshendel van de
motorkap naar u toe.
De motorkap zal iets omhoog
springen.
2.Trek de veiligheidshaak omhoog en
open de motorkap.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
340
WAARSCHUWING!
Controle voor het rijden
Controleer of de motorkap goed dicht
en vergrendeld is. Als de motorkap niet
goed vergrendeld is, kan hij tijdens het
rijden onverwacht opengaan, waardoor
een ongeval kan ontstaan met mogelijk
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
7.3.3 Plaatsen van een
garagekrik
Volg bij het gebruik van een garagekrik
altijd de bij de krik geleverde handleiding
en wees voorzichtig. Krik de auto
uitsluitend op met de garagekrik onder
een van de aangegeven kriksteunpunten.
Als de auto wordt opgekrikt terwijl de krik
niet goed is geplaatst, kan de auto
beschadigd raken of van de krikvallen en
ernstig letsel veroorzaken.
Plaats van het kriksteunpunt
Voor
Achter
WAARSCHUWING!
Bij het opkrikken van uw auto
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om de
kans op dodelijk of ernstig letsel te
beperken:
Controleer of de krikkop goed in het
kriksteunpunt aangrijpt.
Als de auto wordt opgekrikt, terwijl
de garagekrik niet goed is geplaatst,
kan de auto beschadigd raken of van
de garagekrik vallen.
Krik de auto niet op bij de
waterstoftanks of de
achterwielophanging.
AVoor
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
341
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
BAchterwielophanging
CWaterstoftanks
7.3.4 Ruimte brandstofcelmodule
Onderdelen
AInverterkoelvloeistofreservoir
(blz. 344)
BKoelvloeistofreservoir
brandstofcelpakket (blz. 344)
CZekeringenkasten (blz. 368)
DSproeierreservoir (blz. 346)
ERadiateur koelsysteem inverter
(blz. 345)
FElektrische koelventilator
GCondensor (blz. 345)
HRadiateur koelsysteem
brandstofcelpakket (blz. 345)
Auto's met rechtse besturing: De
zekeringenkast bevindt zich aan de
tegenovergestelde zijde van de
ruimte van de brandstofcelmodule,
nabij de voorruit.
12V-accu
Blz. 346
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
342
Afdekkap ruimte brandstofcelmodule
Verwijderen van de afdekkap van de ruimte van de brandstofcelmodule
Buitenzijde
Voor
Plaatsen van de clips
1.Het middelste deel omhoog drukken
A
2.Aanbrengen
3.Indrukken
OPMERKING
Na het plaatsen controleren van de
afdekkap van de ruimte van de
brandstofcelmodule
Controleer of de afdekkap goed vastzit
in zijn oorspronkelijke positie.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
343
7
Onderhoud en verzorging
Afdekkap brandstofcelpakket
Verwijderen van de afdekkap van het
brandstofcelpakket
Verwijder de afdekkap van het
brandstofcelpakket.
Plaatsen van de afdekkap van het
brandstofcelpakket
Plaats de afdekkap van het
brandstofcelpakket.
1.Maak de haken aan de achterzijde van
de afdekkap van het
brandstofcelpakket vast.
2.Plaats de voorzijde van de afdekkap
van het brandstofcelpakket op de
pennen.
OPMERKING
Controleren van de afdekkap van het
brandstofcelpakket na plaatsing
Controleer of de afdekkap goed vastzit
in zijn oorspronkelijke positie.
Koelvloeistof brandstofcelpakket
controleren
Het koelvloeistofniveau is correct als het
zich tussen de streepjes MAX en MIN
bevindt als het brandstofcelsysteem koud is.
ADop koelvloeistofreservoir
brandstofcelpakket
BBovenste streepje (MAX)
COnderste streepje (MIN)
Als het niveau zich op of onder het
onderste streepje (MIN) bevindt,
moet koelvloeistof worden bijgevuld
tot aan het bovenste streepje (MAX).
(Blz. 416)
OPMERKING
Koelvloeistof brandstofcelpakket
Het koelvloeistofreservoir van het
brandstofcelpakket wordt gevuld met
een unieke koelvloeistof. Gebruik geen
andere koelvloeistof. Anders kan uw
auto beschadigd raken.
Inverterkoelvloeistof controleren
Het koelvloeistofniveau is correct als het
zich tussen de streepjes MAX en MIN
bevindt als het brandstofcelsysteem koud is.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
344
ADop koelvloeistofreservoir inverter
BBovenste streepje (MAX)
COnderste streepje (MIN)
Als het niveau zich op of onder het
onderste streepje (MIN) bevindt,
moet koelvloeistof worden bijgevuld
tot aan het bovenste streepje (MAX).
(Blz. 416)
Selectie van inverterkoelvloeistof
Gebruik alleen Toyota Super Long Life
Coolant of een gelijkwaardig product.
Toyota Super Long Life Coolant is een
mengsel van 50% koelvloeistof en 50%
gedemineraliseerd water.
(Minimumtemperatuur: -35°C)
Neem voor meer informatie over
koelvloeistof contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als het koelvloeistofniveau van de
inverter korte tijd na het bijvullen weer
is gezakt
Controleer de radiateurs, de slangen, de
dop van het koelvloeistofreservoir van de
inverter, het aftapkraantje en de
waterpomp. Als u geen lek kunt vinden,
laat dan een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige de druk op de dop nakijken en
controleren op lekkages in het
koelsysteem.
WAARSCHUWING!
Wanneer het brandstofcelsysteem
heet is
Draai de doppen van het
koelvloeistofreservoir niet los.
(Blz. 419)
Als het koelsysteem nog onder druk
staat, kan hete koelvloeistof uit de
vulopening spuiten als de dop wordt
verwijderd en brandwonden of ander
ernstig letsel veroorzaken.
OPMERKING
Bij het bijvullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of
alleen water. Een goede
mengverhouding van water en antivries
zorgt voor een goede smering,
corrosiebescherming en koeling. Lees
altijd de informatie op het etiket van de
antivries of koelvloeistof.
Als u koelvloeistof morst
Verwijder de koelvloeistof met veel
water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.
Controle van radiateur en condensor
Controleer de radiateur en de condensor
en verwijder eventueel vuil. Als een van
bovenstaande onderdelen erg vuil is of
als u niet zeker bent van de staat ervan,
laat dan uw auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Wanneer het brandstofcelsysteem
heet is
Raak om brandwonden te voorkomen
de radiateur en de condensor niet aan,
aangezien deze heet kunnen zijn.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
345
7
Onderhoud en verzorging
Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Als een sproeier niet werkt, is het
sproeierreservoir mogelijk leeg. Vul
ruitensproeiervloeistof bij.
WAARSCHUWING!
Bij het bijvullen van
ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als
het brandstofcelsysteem heet is of nog
werkt. Ruitensproeiervloeistof bevat
alcohol en kan vlam vatten als het
bijvoorbeeld op een heet
brandstofcelsysteem wordt gemorst.
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met
ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of antivries in
plaats van ruitensproeiervloeistof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van
uw auto worden aangetast en de pomp
beschadigd raken, waardoor er geen
ruitensproeiervloeistof meer kan
worden gesproeid.
Verdunnen van
ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien
nodig met water. Raadpleeg de op het
etiket van de ruitensproeiervloeistoffles
aangegeven temperaturen voor de juiste
mengverhouding.
7.3.5 12V-accu
Plaats
De 12V-accu bevindt zich aan de
rechterzijde van de bagageruimte.
Verwijder de bagageruimtemat:
Blz. 313
Voorzorgsmaatregelen voor het
opladen van de accu
Tijdens het opladen van de 12V-accu
ontstaat het licht ontvlambare en
explosieve waterstof. Houd u daarom
voor het opladen aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Als de 12V-accu in de auto is
gemonteerd, moet voorafgaand aan
het opladen de massakabel worden
losgenomen.
Zorg ervoor dat de acculader tijdens
het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
Na het laden/aansluiten van de
12V-accu
Nadat de 12V-accu losgenomen is
geweest en weer is aangesloten, is het
wellicht niet meteen mogelijk om de
portieren met het Smart
entry-systeem met startknop te
ontgrendelen. Gebruik in dat geval de
afstandsbediening of de mechanische
sleutel om de portieren te
vergrendelen of ontgrendelen.
Start het brandstofcelsysteem met
het contact in stand ACC. Het
brandstofcelsysteem kan niet worden
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
346
gestart als het contact UIT staat. Het
brandstofcelsysteem werkt vanaf de
tweede poging echter normaal.
De stand van het contact wordt door
de auto geregistreerd. Als de
12V-accu weer wordt aangesloten,
keert de startknop terug naar de
stand die was geselecteerd voordat de
12V-accu werd losgenomen. Zorg
ervoor dat het contact UIT wordt
gezet voordat u de 12V-accu
losneemt. Wees extra voorzichtig als
niet bekend is wat de stand van de
startknop was voordat de 12V-accu
leeg raakte.
Als de 12V-accu weer is aangesloten:
start het brandstofcelsysteem, trap
het rempedaal in en controleer of de
selectiehendel in alle schakelstanden
kan worden gezet.
Neem, als het systeem na meerdere
pogingen nog niet start, contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Chemicaliën in de 12V-accu
Het zwavelzuur in de 12V-accu is giftig
en bijtend en kan het ontstaan van het
licht ontvlambare en explosieve
waterstof veroorzaken. Neem bij
werkzaamheden bij of aan de 12V-accu
de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht om dodelijk of ernstig letsel te
voorkomen:
Veroorzaak geen vonken met
gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer
of een aansteker aan bij de 12V-accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in
contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de
12V-accu bezig bent.
Laat kinderen niet in de buurt spelen
als u met de 12V-accu bezig bent.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Een veilige plaats voor het opladen
van de 12V-accu
Laad de 12V-accu altijd op in een open
ruimte. Laad de 12V-accu niet op in
een garage of in een afgesloten ruimte
waar onvoldoende ventilatie is.
Noodmaatregelen met betrekking tot
elektrolyt
Spoel de ogen minstens 15 minuten
met schoon water als er elektrolyt in
komt en schakel direct medische
hulp in. Blijf zo mogelijk water met
een spons of doek op de ogen
deppen, terwijl u naar een arts of het
ziekenhuis gaat.
Als u elektrolyt op de huid krijgt,
dient u de desbetreffende plaats zeer
grondig te wassen. Als het pijn doet
of brandt, roept u meteen medische
hulp in.
Als u elektrolyt op uw kleding krijgt,
kan deze erdoorheen op de huid
komen. Trek onmiddellijk de kleding
uit en volg, indien nodig, de
procedure zoals hierboven
beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt inslikt,
moet u veel water of melk drinken.
Schakel zo snel mogelijk medische
hulp in.
Vervangen van de 12V-accu
Gebruik alleen een voor deze auto
ontworpen 12V-accu. Anders kan er
gas (waterstof) in het
passagierscompartiment komen,
waardoor brand of een explosie kan
ontstaan.
Neem voor de vervanging van de
12V-accu contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
347
7
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Wanneer de 12V-accu wordt
opgeladen
Laad de 12V-accu nooit op wanneer het
brandstofcelsysteem in werking is.
Controleer ook of alle accessoires zijn
uitgeschakeld.
Exterieur
Controleer de 12V-accu op
gecorrodeerde en loszittende klemmen,
scheuren en een loszittende klembeugel.
AAccupolen
BKlembeugel
De toestand van de 12V-accu
controleren
Controleer de toestand van de 12V-accu
aan de hand van de indicatorkleur.
ABlauw: in orde
BRood: opladen is noodzakelijk. Laat
de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
CHelder: vervanging is noodzakelijk.
Laat de 12V-accu nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
7.3.6 Banden
Vervang of verwissel banden afhankelijk
van het onderhoudsschema en het
slijtagepatroon.
Controleren van de banden
Controleer of de slijtage-indicatoren op
de banden te zien zijn. Controleer de
banden tevens op ongelijkmatige slijtage,
zoals overmatige slijtage aan een zijde
van het loopvlak.
ANieuwe band
BVersleten loopvlak
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
348
CSlijtage-indicator
De plaats van de slijtage-indicatoren
wordt aangegeven met de tekst TWI
of de indicatie op de wang van de
band. Vervang de band als de
slijtage-indicatoren te zien zijn.
Wanneer moeten banden worden
vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De slijtage-indicatoren zijn te zien op
een band.
De banden beschadigingen vertonen,
zoals insnijdingen, scheuren of
barsten die zo diep zijn dat het
binnenmateriaal zichtbaar wordt en
bulten die duiden op een interne
beschadiging
Een band vaak leegloopt of niet goed
kan worden gerepareerd vanwege de
grootte of plaats van de beschadiging
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als u er niet zeker van bent.
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten
altijd door gekwalificeerd
werkplaatspersoneel worden
gecontroleerd, zelfs als er niet of
nauwelijks met de banden is gereden en
de banden niet beschadigd lijken te zijn.
Als de profieldiepte van winterbanden
minder is dan 4 mm
In dat geval gaat de werkzaamheid van
de winterbanden verloren.
WAARSCHUWING!
Bij het controleren of vervangen van
de banden
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen om ongevallen
te voorkomen. Het niet in acht nemen
van deze voorzorgsmaatregelen kan
schade aan de aandrijflijn veroorzaken
en gevaarlijke rijeigenschappen tot
gevolg hebben, waardoor een ongeval
kan ontstaan met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Gebruik geen banden van
verschillende merken, types of
profielen. Gebruik ook geen banden
met duidelijk verschillende
slijtagepatronen door elkaar.
Gebruik uitsluitend de door Toyota
voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik geen verschillende soorten
banden (radiaalbanden,
gordelbanden met diagonaalkarkas
en diagonaalbanden) door elkaar.
Gebruik geen zomer-, all-season- en
winterbanden door elkaar.
Gebruik nooit banden onder uw auto
die zijn gebruikt onder een andere
auto. Door het gebruik van banden
waarvan het verleden onbekend is,
loopt u extra risico.
OPMERKING
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden
over onverharde wegen en wegen met
kuilen. Dergelijke omstandigheden
hebben mogelijk een verlaging van de
bandenspanning tot gevolg, waardoor
de verende werking van de banden
vermindert. Bovendien kunnen de
banden zelf en de velgen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over
onverharde wegen.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
349
7
Onderhoud en verzorging
Wisselen van banden
Wissel de banden zoals aangegeven in de
afbeelding.
AVoor
Toyota beveelt aan om de banden
ongeveer elke 10.000 km van plaats te
wisselen om een gelijkmatig
slijtagepatroon en een langere
levensduur van de banden te verkrijgen.
Vergeet niet na het wisselen van de
banden het bandenspanningswa-
arschuwingssysteem te initialiseren.
Bandenspanningswaarschuwings-
systeem
Uw auto is uitgerust met een
bandenspanningswaarschuwingssysteem
dat gebruikmaakt van
bandenspanningssensoren en -zenders om
een lage bandenspanning te signaleren
voordat deze tot problemen leidt.
De door het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
gesignaleerde bandenspanning kan
op het multi-informatiedisplay
worden weergegeven. (Blz. 95)
Als de bandenspanning onder een
bepaalde waarde komt, wordt de
bestuurder gewaarschuwd door
middel van een melding op het
scherm en een waarschuwingslampje.
(Blz. 389)
Periodieke controle van de
bandenspanning
Het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
vervangt de periodieke controle van de
bandenspanning niet. Controleer daarom
ook zelf regelmatig de bandenspanning.
Bandenspanning
Nadat het contact AAN is gezet, kan
het enkele minuten duren voordat de
bandenspanning wordt weergegeven.
Het kan ook enkele minuten duren
voordat de bandenspanning wordt
weergegeven nadat de banden op
spanning zijn gebracht.
De bandenspanning verandert met de
temperatuur. De weergegeven
waarden kunnen verschillen van de
waarden die met andere
bandenspanningmeters worden
gemeten.
Situaties waarin het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem mogelijk niet goed werkt
Onder de volgende omstandigheden
werkt het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
mogelijk niet goed.
Als er niet-originele Toyota-velgen
zijn gemonteerd.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
350
Als een band is vervangen door een
exemplaar dat niet overeenkomt
met de OE-specificaties (Original
Equipment).
Als een band is vervangen door een
exemplaar dat niet de
voorgeschreven maat heeft.
Als er sneeuwkettingen, enz. zijn
gemonteerd.
Als de ruiten zijn voorzien van een
coating die de ontvangst van de
radiografische signalen nadelig
beïnvloedt.
Als de auto bedekt is met sneeuw of
ijs, vooral bij de wielen of de
wielkasten.
Als de bandenspanning aanzienlijk
hoger is dan de voorgeschreven
waarde.
Als er banden zonder
bandenspanningssensoren en
-zenders worden gebruikt.
Als de identificatiecode op de
bandenspanningssensoren en
-zenders niet is geregistreerd in de
bandenspanningswaarschuwings-
systeem-ECU.
In de volgende situaties kunnen de
prestaties worden beïnvloed.
Wanneer u in de buurt van een
televisiezendmast,
elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven
of andere locatie rijdt waar sterke
radiogolven of elektromagnetische
velden aanwezig zijn
Als u een draagbare radio, mobiele
telefoon, draadloze telefoon of een
ander draadloos
communicatiemiddel bij u draagt
Als de bandenpositiegegevens niet juist
worden weergegeven als gevolg van
slechte ontvangst van de radiogolven,
kan de weergave worden hersteld door
verder te rijden en zo de ontvangst van
de radiogolven te veranderen.
Wanneer de auto tot stilstand is
gebracht, kan het langer duren
voordat de waarschuwing verschijnt
of verdwijnt.
Wanneer de bandenspanning snel
daalt, zoals bij een klapband,
verschijnt de waarschuwing mogelijk
niet.
Waarschuwingen
bandenspanningswaarschuwings-
systeem
De eventuele waarschuwing van het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
is gebaseerd op de omstandigheden
waaronder het systeem geïnitialiseerd
is. Daarom laat het systeem mogelijk
zelfs een waarschuwing zien wanneer de
bandenspanning niet laag genoeg is of
wanneer de druk hoger is dan de druk
die was ingesteld tijdens het initialiseren
van het systeem.
Verklaring
bandenspanningswaarschuwings-
systeem
Blz. 511
Plaatsen van
bandenspanningssensoren en -zenders
Bij het vervangen van banden of velgen
moeten de bandenspanningssensoren en
-zenders op de te monteren velgen
worden geplaatst.
Als er nieuwe bandenspanningssensoren
en -zenders geplaatst worden, moeten de
identificatiecodes van deze componenten
worden geregistreerd in de banden-
spanningswaarschuwingssysteem-ECU
en moet het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
worden geïnitialiseerd. (Blz. 354)
Vervangen van banden en velgen
Als de identificatiecodes van de
bandenspanningssensoren en -zenders
niet zijn geregistreerd, werkt het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
niet correct. In dat geval gaat na
ongeveer 10 minuten rijden het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gedurende ongeveer
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
351
7
Onderhoud en verzorging
1 minuut knipperen en blijft het daarna
branden om aan te geven dat er een
storing in het systeem aanwezig is.
OPMERKING
Repareren of vervangen van banden,
velgen, bandenspanningssensoren,
-zenders en ventieldopjes
Neem voor het verwijderen en
plaatsen van wielen, banden of
bandenspanningssensoren en
-zenders contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige omdat de
bandenspanningssensoren en
-zenders beschadigd kunnen raken als
er niet voorzichtig mee wordt
omgegaan.
Vergeet niet de dopjes weer op de
ventielen aan te brengen. Als de
ventieldopjes niet geplaatst worden,
kan er water in de
bandenspanningssensoren
terechtkomen, waardoor deze kunnen
gaan roesten. Hierdoor kunnen ze vast
gaan zitten en kan er lucht uit de
banden lopen.
Vervang ventieldopjes alleen door het
voorgeschreven type ventieldopje.
Anders kunnen de dopjes vast komen
te zitten.
Initialiseren van het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem
Het bandenspanningswaarschuwings-
systeem moet worden geïnitialiseerd
onder de volgende omstandigheden:
Als de bandenspanning wordt
gewijzigd (bijvoorbeeld wanneer de
rijsnelheid of de belading verandert).
Bij het wijzigen van de
bandenspanning omdat er een andere
bandenmaat gemonteerd is.
Bij het wisselen van wielen.
Na het uitvoeren van de procedure
voor de
zenderidentificatiecoderegistratie.
(Blz. 354)
Als het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
wordt geïnitialiseerd, wordt de actuele
bandenspanning als referentiespanning
beschouwd.
Initialiseren van het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem
1.Parkeer de auto op een veilige plaats,
zet de motor uit en wacht ten minste
20 minuten.
Er kan niet worden geïnitialiseerd
wanneer de auto rijdt.
2.Breng de banden op de
voorgeschreven spanning bij koude
banden.
Breng de banden op de
voorgeschreven spanning voor de
banden in koude toestand. Deze
spanning vormt de
referentiespanning voor het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem.
3.Start het brandstofcelsysteem.
4.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om te
selecteren.
5.Druk op of om “Vehicle
Settings” (voertuiginstellingen) te
selecteren en houd vervolgens
ingedrukt.
6.Druk op of om TPWS te
selecteren en druk vervolgens op .
7.Druk op of om “Set Pressure”
(ingestelde druk) te selecteren. Houd
vervolgens ingedrukt tot het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat knipperen.
Er wordt een melding weergegeven
op het multi-informatiedisplay. Ook
wordt “---” weergegeven voor de
bandenspanning van elke band op het
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
352
multi-informatiedisplay terwijl het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem de positie van de band
bepaalt.
8.Rijd met een snelheid van ongeveer
40 km/h of hoger gedurende 10 tot
30 minuten.
Als de initialisatie is voltooid, wordt de
bandenspanning van elke band
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Zelfs als er niet wordt gereden met
een snelheid van ongeveer 40 km/h of
hoger, kan de initialisatie worden
voltooid als er gedurende langere
tijde met de auto wordt gereden.
Parkeer de auto op een veilige plaats
gedurende ongeveer 20 minuten als
de initialisatie na 1 uur of langer
rijden niet is voltooid en rijd
vervolgens nogmaals met de auto.
Wanneer initialiseren
De initialisatie wordt uitgevoerd als
rijsnelheid ongeveer 40 km/h of
hoger is.
Voer de initialisatie uit na het op
spanning brengen van de banden.
Zorg er daarnaast voor dat de banden
koud zijn bij de initialisatie en bij het
aanpassen van de bandenspanning.
Het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
kunt u zelf initialiseren maar
afhankelijk van de rijomstandigheden
en de rijomgeving kan het enige tijd
duren voordat de initialisatie voltooid
is.
De initialisatieprocedure
Als u het contact tijdens de
initialisatie per ongeluk UIT hebt
gezet, dan is het niet noodzakelijk de
initialisatie weer handmatig te
starten, omdat de initialisatie
automatisch wordt herstart wanneer
het contact de volgende keer AAN
wordt gezet.
Als u per ongeluk de initialisatie
uitvoert wanneer initialiseren niet
nodig is, breng de banden dan op de
juiste spanning wanneer ze koud zijn
en voer de initialisatie opnieuw uit.
Als tijdens het bepalen van de positie
van elke band, waarbij de
bandenspanningen niet worden
weergegeven op het multi-
informatiedisplay, de spanning in een
band daalt, gaat het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning branden.
Als het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem niet goed is geïnitialiseerd
In de onderstaande situaties duurt het
voltooien van de initialisatie mogelijk
langer dan gebruikelijk of is
initialisatie niet mogelijk. Normaliter
duurt de initialisatie ongeveer
30 minuten.
Er wordt niet gereden met een
snelheid van ongeveer 40 km/h of
hoger
Er wordt gereden op een
onverharde weg
Er wordt gereden in de buurt van
andere auto's en het systeem
herkent de
bandenspanningssensoren en
-zenders van uw auto niet tussen
die van andere auto's
Parkeer de auto op een veilige plaats
gedurende ongeveer 20 minuten als
de initialisatie na 1 uur of langer rijden
niet is voltooid en rijd vervolgens
nogmaals met de auto.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
353
7
Onderhoud en verzorging
Als er tijdens de initialisatie achteruit
gereden wordt, worden de gegevens
tot dat punt gereset. Herhaal de
initialisatieprocedure in dat geval
vanaf het begin.
In de volgende situaties wordt de
initialisatie niet gestart of is de
initialisatie niet goed voltooid en
werkt het systeem niet goed. Voer de
initialisatieprocedure nogmaals uit.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning niet 3 keer
knippert wanneer wordt
geprobeerd om de initialisatie te
starten.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gedurende
ongeveer 1 minuut knippert en
vervolgens blijft branden wanneer
er na de initialisatie gedurende
ongeveer 20 minuten met de auto is
gereden.
Als de bandenspanning van elke band
nog steeds niet wordt weergegeven,
laat dan de auto controleren door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Bij het initialiseren van het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem
Initialiseer het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
niet zonder eerst de banden op de
voorgeschreven spanning te brengen.
Anders kan het voorkomen dat het
waarschuwingslampje voor de lage
bandenspanning niet gaat branden
terwijl de bandenspanning te laag is, of
wel gaat branden terwijl de
bandenspanning in orde is.
Registreren van identificatiecodes
Elke bandenspanningssensor en -zender
is voorzien van een unieke
identificatiecode. Bij het vervangen van
een bandenspanningssensor en -zender
is het noodzakelijk om de
identificatiecode te registreren. Ga als
volgt te werk bij het registreren van de
identificatiecodes:
1.Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand, zet het contact UIT, wacht
gedurende ten minste ongeveer
15 minuten en voer de procedure uit.
2.Start het brandstofcelsysteem.
(Blz. 150)
3.Druk op of van de bediening-
stoetsen van het instrumentenpaneel
om te selecteren.
4.Druk op of om “Vehicle
Settings” (voertuiginstellingen) te
selecteren en houd vervolgens
ingedrukt.
5.Druk op of om TPWS te
selecteren en druk vervolgens op .
6.Druk op of om “Change
Wheel” (wielen wijzigen) te
selecteren. Houd vervolgens
ingedrukt tot het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning 3 keer langzaam
knippert.
Vervolgens wordt er een melding
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Als de registratie wordt uitgevoerd,
gaat het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gedurende ongeveer
1 minuut knipperen en blijft het
vervolgens branden. “---” wordt op
het multi-informatiedisplay
weergegeven voor de
bandenspanning van elke band.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
354
7.Rijd gedurende ongeveer 10 tot
30 minuten met een snelheid van
40 km/h of hoger.
De registratie is voltooid wanneer het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning dooft en de
bandenspanning van elke band wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Zelfs als er niet wordt gereden met
een snelheid van ongeveer 40 km/h of
hoger, kan de registratie worden
voltooid als er gedurende langere tijd
met de auto wordt gereden. Als de
registratie na ten minste een uur
rijden niet is voltooid, herhaal dan de
procedure vanaf het begin.
8.Initialiseer het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem. (Blz. 352)
Bij het registreren van
identificatiecodes
De identificatiecoderegistratie wordt
uitgevoerd als rijsnelheid ongeveer
40 km/h of hoger is.
Controleervoordat u de
identificatiecoderegistratie uitvoert
of er zich geen velgen met
bandenspanningssensoren en
-zenders in de buurt van de auto
bevinden.
Initialiseer het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
nadat u de identificatiecodes hebt
geregistreerd. Als het systeem is
geïnitialiseerd voordat de
identificatiecodes zijn geregistreerd,
zijn de geïnitialiseerde waarden
ongeldig.
De identificatiecodes kunt u zelf
registreren maar afhankelijk van de
rijomstandigheden en de rijomgeving
kan het enige tijd duren voordat de
registratie voltooid is.
Annuleren van de
identificatiecoderegistratie
Zet, om de identificatiecoderegistratie
te annuleren nadat deze is gestart, het
contact UIT voordat u gaat rijden. Als
er met de auto wordt gereden nadat
de identificatiecoderegistratie is
gestart, start dan de
identificatiecoderegistratieprocedure
nogmaals om de registratie te
annuleren en zet het contact vóór het
rijden UIT.
Als de identificatiecoderegistratie is
geannuleerd, knippert het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gedurende ongeveer
1 minuut wanneer het contact AAN
wordt gezet en blijft vervolgens
branden. Het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
werkt wanneer het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning dooft.
Als het waarschuwingslampje zelfs na
enkele minuten niet uitgaat, is de
identificatiecoderegistratie mogelijk
niet goed geannuleerd. Start de
identificatiecoderegistratieprocedure
nogmaals om de registratie te
annuleren en zet het contact vóór het
rijden UIT.
Als identificatiecodes niet goed zijn
geregistreerd
In de onderstaande situaties duurt de
identificatiecoderegistratie mogelijk
langer dan gebruikelijk of is registratie
niet mogelijk. Normaliter duurt de
registratie ongeveer 30 minuten.
De auto is niet geparkeerd
gedurende ten minste ongeveer
20 minuten voordat er met de auto
gereden wordt
Er wordt niet gereden met een
snelheid van ongeveer 40 km/h of
hoger
Er wordt gereden op een
onverharde weg
Er wordt gereden in de buurt van
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
355
7
Onderhoud en verzorging
andere auto's en het systeem
herkent de
bandenspanningssensoren en
-zenders van uw auto niet tussen
die van andere auto's
Er bevindt zich een wiel met
bandenspanningssensor en -zender
in of in de buurt van de auto
Als de registratie na ten minste een
uur rijden niet is voltooid, herhaal
dan de identificatiecoderegistratie
vanaf het begin.
Als er tijdens de registratie achteruit
gereden wordt, worden de gegevens
tot dat punt gereset. Herhaal de
registratieprocedure in dat geval
vanaf het begin.
In de volgende situaties wordt de
identificatiecoderegistratie niet
gestart of is de registratie niet goed
voltooid en werkt het systeem niet
goed. Voer de
identificatiecoderegistratieprocedure
nogmaals uit.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning niet 3 keer
langzaam knippert wanneer wordt
geprobeerd om de
identificatiecoderegistratie te
starten.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gedurende
ongeveer 1 minuut knippert en
vervolgens blijft branden wanneer
er na de identificatiecoderegistratie
gedurende ongeveer 10 minuten
met de auto is gereden.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als de
identificatiecoderegistratie niet kan
worden voltooid na het uitvoeren van
de bovenstaande procedure.
7.3.7 Vervangen van een band
Krik de auto uitsluitend op met de krik
onder een van de aangegeven
kriksteunpunten. Als de auto wordt
opgekrikt terwijl de krik niet goed is
geplaatst, kan de auto beschadigd raken
of van de krikvallen en ernstig letsel
veroorzaken. Neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
als het vervangen van de band moeilijk
gaat.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een
veilige plaats en een stevige, vlakke
ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Schakel het brandstofcelsysteem uit.
Krik en gereedschap
Uw auto is niet uitgerust met een
reservewiel. Daarom is uw auto ook niet
uitgerust met de onderstaande
gereedschappen voor het vervangen van
een band. U kunt deze aanschaffen bij
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Wielmoersleutel
Krik
Krikslinger
WAARSCHUWING!
Gebruik van de krik
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Onjuist
gebruik van de krik kan ertoe leiden dat
de auto van de krik valt, wat tot dodelijk
of ernstig letsel kan leiden.
Gebruik de krik uitsluitend voor het
verwisselen van een wiel of de
montage en het verwijderen van
sneeuwkettingen.
Gebruik voor het verwisselen van
banden onder deze auto geen krik
van een andere auto.
Zet de krik op de juiste wijze onder
het kriksteunpunt.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
356
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Zorg ervoor dat er zich geen
lichaamsdelen bevinden onder een
auto die alleen door een krikwordt
ondersteund.
Start het brandstofcelsysteem niet
en ga niet met de auto rijden als deze
door de krik wordt ondersteund.
Krik de auto niet op als er nog iemand
in de auto aanwezig is.
Plaats niets op of onder de krik als de
auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor
het verwisselen van het wiel
noodzakelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder
de auto moet zijn.
Zorg wanneer u de auto laat zakken
dat er niemand onder komt. Breng
mensen in de buurt op de hoogte van
het laten zakken.
Verwijderen van een wiel
1.Plaats wielblokken.
Wiel Positie wielblok
Links voor Achter het rechter
achterwiel
Rechts voor Achter het linker
achterwiel
Links achter Voor het rechter
voorwiel
Rechts achter Voor het linker
voorwiel
2.Draai de wielmoeren iets los (één
slag).
3.Draai deel
A
van de krik met de
hand aan totdat de uitsparing in de
kop van de krik in contact komt met
het kriksteunpunt.
De aanduidingen van de
kriksteunpunten bevinden zich onder
de dorpel. Deze duiden de
kriksteunpunten aan.
4.Draai de krik vervolgens verder
omhoog totdat het wiel vrij van de
grond is.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
357
7
Onderhoud en verzorging
5.Verwijder alle wielmoeren en het wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde omhoog
op de grond, om krassen op de velg te
voorkomen.
WAARSCHUWING!
Vervangen van een band
Raak de wielen of het gedeelte rond de
remmen niet aan direct nadat met de
auto is gereden.
Nadat met de auto is gereden, zijn de
wielen en het gedeelte rond de
remmen mogelijk zeer heet. Wanneer u
deze delen tijdens het verwisselen van
een wiel, enz. met uw handen, voeten
of andere lichaamsdelen aanraakt, kan
dit leiden tot brandwonden.
Plaatsen van het wiel
1.Verwijder eventueel aanwezige
verontreinigingen van het contactvlak
van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kunnen
tijdens het rijden de wielmoeren los
lopen, waardoor het wiel los kan raken.
2.Plaats het wiel en draai elke wielmoer
met de hand ongeveer in dezelfde
mate vast.
Draai de wielmoeren vast totdat de
sluitringen contact maken met de
velg.
ARing
BVelg
3.Laat de auto zakken.
4.Draai iedere moer twee of drie keer
aan in de volgorde die in de afbeelding
is aangeven. Aanhaalmoment:
140 Nm.(14,3 kgm,.103 ft.lbf)
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
358
WAARSCHUWING!
Bij het plaatsen van het wiel
Het niet opvolgen van deze
voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden
dat de wielmoeren losraken, waardoor
het wiel van de auto af kan lopen, wat
kan leiden tot dodelijk of ernstig letsel.
Breng nooit olie of vet aan op de
wielbouten of -moeren. Door het
gebruik van olie of vet worden de
wielmoeren mogelijk te vast
aangedraaid waardoor de bouten of
de velg beschadigd kunnen raken.
Bovendien kunnen door gebruik van
olie of vet de wielbouten of
wielmoeren loslopen, waardoor het
wiel los kan raken en een ernstig
ongeval kan ontstaan. Verwijder olie
of vet van de wielbouten of
wielmoeren.
Laat zo spoedig mogelijk na het
vervangen van een wiel de moeren
met een aanhaalmoment van
140 Nm(14,3 kgm,.103 ftlbf)
vastzetten.
Plaats een beschadigde wieldop niet
opnieuw, omdat deze tijdens het
rijden los kan raken.
Gebruik bij het aanbrengen van een
wiel uitsluitend wielmoeren die
speciaal zijn ontworpen voor het
desbetreffende wiel.
Bij gescheurde of vervormde bouten,
schroefdraad van moeren of
boutgaten van het wiel, dient de auto
te worden gecontroleerd door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Repareren of vervangen van banden,
velgen, bandenspanningssensoren,
-zenders en ventieldopjes
Blz. 352
7.3.8 Bandenspanning
Zorg ervoor dat de banden de juiste
spanning hebben. De bandenspanning
moet ten minste eenmaal per maand
gecontroleerd worden. Toyota beveelt u
echter aan de bandenspanning eens per
twee weken te controleren.
Gevolgen van een onjuiste
bandenspanning
Het rijden met een onjuiste
bandenspanning kan de volgende
gevolgen hebben:
Hoger brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een slechte
handling
Kortere levensduur van de banden als
gevolg van slijtage
Een onveilige auto
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden
opgepompt, laat deze dan controleren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Instructies voor het controleren van de
bandenspanning
Let bij het controleren van de
bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen
als de banden koud zijn. Als uw auto
ten minste 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,5 km heeft gereden,
kunt u de bandenspanning voor koude
banden correct aflezen.
Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter. Het is
moeilijk te bepalen of een band de
juiste bandenspanning heeft op basis
van alleen het uiterlijk.
Het is normaal dat de spanning van
een band na een rit is opgelopen
aangezien warmte wordt gegenereerd
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
359
7
Onderhoud en verzorging
in de band. Laat na het rijden geen
lucht uit de banden lopen om de
spanning te verlagen.
Verdeel de passagiers en het gewicht
van de bagage gelijkmatig over de
auto.
WAARSCHUWING!
Een goede bandenspanning zorgt
voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste
waarde. Als de banden niet de juiste
spanning hebben, kunnen
onderstaande zaken zich voordoen. Dit
kan leiden tot een ongeval waarbij
dodelijk of ernstig letsel kan ontstaan.
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht rijgedrag
Mogelijke klapband door
oververhitting
Luchtlekkage tussen de band en velg
Wielvervorming en/of beschadiging
van de band
Groter risico op beschadiging van de
band tijdens het rijden (als gevolg
van voorwerpen op het wegdek,
verbindingsstukken of scherpe
randen in het wegdek, enz.)
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning
brengen van de banden
Plaats na controle altijd de
ventieldopjes. Zonder de ventieldopjes
kan er vuil en vocht in het inwendige van
de ventielen doordringen. Hierdoor kan
de afdichting in gevaar komen, wat kan
leiden tot een lagere bandenspanning.
7.3.9 Velgen
Als een velg verbuigingen of scheuren
vertoont of erg gecorrodeerd is, moet
deze vervangen worden. Anders kan de
band van de velg raken of kan de auto
moeilijk beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van velgen op dat
deze hetzelfde draagvermogen, dezelfde
diameter, velgbreedte en ET-waarde
*
hebben.
Vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
*
“Offset” is de gebruikelijke term.
Toyota adviseert u het volgende niet te
gebruiken:
Velgen van verschillende maten of
types
Gebruikte velgen
Verbogen velgen die hersteld zijn
Vervangen van velgen
De velgen van uw auto zijn uitgerust met
bandenspanningssensoren en -zenders
voor het
bandenspanningswaarschuwingssysteem,
dat in een vroegtijdig stadium
waarschuwt als de bandenspanning te
laag wordt. Bij het vervangen van velgen
moeten er bandenspanningssensoren en
-zenders worden geplaatst. (Blz. 351)
WAARSCHUWING!
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding
aanbevolen maat velgen en banden.
Een andere maat kan resulteren in
een slechtere controle over de auto.
Gebruik nooit een binnenband bij
een poreuze velg die ontworpen is
voor een tubeless band. Als u dat wel
doet, kan dat leiden tot een ongeval
waarbij dodelijk of ernstig letsel kan
ontstaan.
Plaatsen van wielmoeren
Breng nooit olie of vet aan op de
wielbouten of -moeren. Door het
gebruik van olie of vet worden de
wielmoeren mogelijk te vast
aangedraaid waardoor de bouten of de
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
360
WAARSCHUWING! (Vervolg)
velg beschadigd kunnen raken.
Daarnaast kunnen de wielmoeren
loslopen en de wielen losraken, wat kan
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel als gevolg. Verwijder olie
of vet van de wielbouten of
wielmoeren.
Gebruik van beschadigde velgen niet
toegestaan
Gebruik geen gescheurde of vervormde
velgen. Als u dat wel doet, kan er
tijdens het rijden lucht uit de band
ontsnappen, waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
OPMERKING
Vervangen van
bandenspanningssensoren en
-zenders
Omdat het repareren of vervangen
van een band invloed kan hebben op
de bandenspanningssensoren en
-zenders, adviseren we u deze
werkzaamheden uit te laten voeren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Ga ook voor de
aanschaf van
bandenspanningssensoren en
-zenders naar een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Gebruik voor uw auto alleen originele
Toyota-velgen. Bij niet-originele
velgen kan niet worden gegarandeerd
dat de bandenspanningssensoren en
-zenders goed werken.
Belangrijke aanwijzingen voor
lichtmetalen velgen
Gebruik uitsluitend de wielmoeren van
Toyota en de juiste wielmoersleutel
voor uw lichtmetalen velgen.
Controleer de wielmoeren na de
eerste 1.600 km telkens als een band
is verwisseld, een band is gerepareerd
of is vervangen.
Pas op dat lichtmetalen velgen niet
beschadigd raken als u
sneeuwkettingen gebruikt.
Bij het balanceren moet gebruik
worden gemaakt van Toyota- of
gelijkwaardige balanceergewichtjes,
die geplaatst dienen te worden met
een kunststof of rubber hamer.
7.3.10 Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig
worden vervangen om de optimale
werking van de airconditioning te
behouden.
Verwijderen van het interieurfilter
Auto's met linkse besturing:
1.Zet het contact UIT.
2.Open het dashboardkastje.
3.Verwijder het paneel.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
361
7
Onderhoud en verzorging
4.Ontgrendel de afdekkap van het filter
(
A
), haal de afdekkap van het filter
uit de klauwen (
B
) en verwijder de
afdekkap van het filter.
5.Verwijder de filterhouder.
6.Verwijder het interieurfilter uit de
filterhouder en vervang het.
Plaats het filter en de filterhouder met
de aanduiding UP naar boven
gericht.
Auto's met rechtse besturing:
1.Zet het contact UIT.
2.Open het dashboardkastje en schuif
de demper los.
3.Duw het dashboardkastje aan de
zijkanten vanaf de buitenzijde naar
binnen om de klauwen vrij te maken.
4.Trek het dashboardkastje naar buiten
en maak de onderste klauwen vrij.
5.Ontgrendel de afdekkap van het filter
(
A
), haal de afdekkap van het filter
uit de klauwen (
B
) en verwijder de
afdekkap van het filter.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
362
6.Verwijder de filterhouder.
7.Verwijder het interieurfilter uit de
filterhouder en vervang het.
Plaats het filter en de filterhouder met
de aanduiding UP naar boven
gericht.
Controle-interval
Controleer en vervang het interieurfilter
volgens het onderhoudsschema. In
gebieden met veel stof of met veel
verkeer moet vervanging vaker
plaatsvinden. (Zie het onderhoudsboekje
of het garantieboekje voor het
onderhoudsschema.)
Als er te weinig lucht uit de
ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer
het filter en vervang het indien nodig.
Interieurfilter met
luchtreinigingsfunctie
Als er geurstoffen in uw auto zijn
geplaatst, kan de luchtreinigingsfunctie
in korte tijd aanzienlijk achteruit gaan. Als
er constant een airconditioninglucht te
ruiken is, moet het interieurfilter worden
vervangen.
OPMERKING
Bij het gebruik van de airconditioning
Controleer of het interieurfilter
aanwezig is. Als de airconditioning
zonder filter gebruikt wordt, kan het
systeem beschadigd raken.
Voorkomen van schade aan de
afdekkap van het filter
Oefen bij het bewegen van de afdekkap
van het filter in de richting van de pijl om
de bevestiging los te nemen, geen
overmatige kracht uit op de klauwen.
Anders kunnen de klauwen beschadigd
raken.
7.3.11 Schoonmaken van de
ventilatieopeningen van de
tractiebatterij
Controleer, om een hoger
brandstofverbruik te voorkomen, de
ventilatieopeningen van de
tractiebatterij periodiek op
verontreinigingen. Als “Maintenance
Required for Traction Battery Cooling
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
363
7
Onderhoud en verzorging
Parts See Owner’s Manual” (Onderhoud
vereist voor koelonderdelen
tractiebatterij, zie handleiding) wordt
weergegeven op het multi-
informatiedisplay, moeten de
ventilatieopeningen worden gereinigd
volgens onderstaande procedure:
Wanneer is periodiek onderhoud aan de
ventilatieopeningen nodig?
Afhankelijk van de
gebruiksomstandigheden van de auto,
zoals veelvuldig gebruik of bij het rijden in
druk verkeer of in stoffige gebieden,
moeten de ventilatieopeningen mogelijk
vaker worden schoongemaakt. Zie voor
details het onderhoudsboekje of het
garantieboekje.
Schoonmaken van de
ventilatieopeningen
Onjuist omgaan met de kapjes en filters
van de ventilatieopeningen kan schade
eraan tot gevolg hebben. Indien u twijfels
hebt over het schoonmaken van het filter,
neem dan contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Als “Maintenance Required for
Traction Battery Cooling Parts See
Owner’s Manual” (Onderhoud vereist
voor koelonderdelen tractiebatterij,
zie handleiding) wordt weergegeven
op het multi-informatiedisplay
Reinig de ventilatieopeningen
onmiddellijk. Als er met de auto wordt
doorgereden terwijl de
waarschuwingsmelding weergegeven
wordt, kan er een storing ontstaan in de
tractiebatterij of kan het
uitgangsvermogen worden beperkt.
Schoonmaakprocedure
1.Zet het contact UIT.
2.Verwijder het rooster.
3.Verwijder het filter van het rooster
van de ventilatieopening.
Als stof zich heeft opgehoopt in het
rooster van de ventilatieopening,
verwijder het stof dan met een
stofzuiger of iets dergelijks.
4.Verwijder het stof en zand uit het
filter.
Zuig met een stofzuiger of iets
dergelijks het stof en zand uit het
filter op door met het mondstuk
lichtjes langs de vouwen te gaan.
5.Houd het filter tegen het licht en
controleer of het niet verstopt is.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
364
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als het stof of
zand niet volledig kan worden
verwijderd.
6.Plaats het filter in het rooster.
7.Plaats het rooster.
Als “Maintenance Required for Traction
Battery Cooling Parts See Owner’s
Manual” (Onderhoud vereist voor
koelonderdelen tractiebatterij, zie
handleiding) wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
8.Start het brandstofcelsysteem en
controleer of de
waarschuwingsmelding niet langer
wordt weergegeven.
(Het is wellicht nodig om ongeveer
20 minuten met de auto te rijden
voordat de waarschuwingsmelding
wordt weergegeven en vervolgens
verdwijnt.)
Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige wanneer de
waarschuwingsmelding niet na enige
tijd verdwijnt.
Als het stof of zand in het filter niet kan
worden verwijderd
Het verdient aanbeveling om een
stofzuiger met kunststof borstels te
gebruiken.
WAARSCHUWING!
Bij het schoonmaken van de
ventilatieopeningen
Maak de ventilatieopeningen niet
schoon met water of andere
vloeistoffen. Als er water op de
tractiebatterij of andere
componenten terechtkomt, kan dit
leiden tot een storing of brand.
Zet het contact UIT om het
brandstofcelsysteem uit te
schakelen alvorens de
ventilatieopeningen schoon te
maken.
Steek geen hand of been in de
ventilatieopening. Als een hand of
been vast komt te zitten in een
koelventilator of in aanraking komt
met een onderdeel dat onder
hoogspanning staat, kan dat een
elektrische schok veroorzaken, wat
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg
kan hebben.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
365
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij het verwijderen van de
afdekkapjes van de
ventilatieopeningen
Raak de servicestekker die zich in de
buurt van de ventilatieopeningen
bevindt niet aan. (Blz. 71)
OPMERKING
Bij het schoonmaken van de
ventilatieopeningen
Gebruik geen perslucht, enz. Stof wordt
er mogelijk uit geblazen, waardoor een
storing kan ontstaan in de tractiebatterij
of het uitgangsvermogen kan worden
beperkt.
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Zorg ervoor dat er geen water of vuil
in de ventilatieopening terechtkomt.
Plaats het filter en de afdekkap na het
reinigen in hun oorspronkelijke
positie.
Plaats alleen het voor deze auto
bestemde filter in de
ventilatieopening en gebruik de auto
niet terwijl het filter verwijderd is.
Voorkomen van schade aan het filter
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Laat een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige een beschadigd filter
vervangen door een nieuw filter.
OPMERKING (Vervolg)
Gebruik geen perslucht, enz.
Druk een stofzuiger of iets dergelijks
niet hard tegen het filter.
Gebruik geen harde borstel zoals een
metalen borstel.
Breek de vouwen van het filter niet.
7.3.12 Batterij elektronische
sleutel
Vervang de batterij door een nieuw
exemplaar als deze ontladen raakt.
Mogelijk raakt de sleutel beschadigd als
de onderstaande procedure niet goed
wordt uitgevoerd. Het verdient daarom
aanbeveling om de sleutelbatterij te laten
vervangen door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als de batterij van de elektronische
sleutel ontladen is
De volgende verschijnselen kunnen zich
voordoen:
Het Smart entry-systeem met
startknop en de afstandsbediening
zullen niet goed werken.
Het bereik van de afstandsbediening
zal kleiner worden.
Zaken die u dient klaar te leggen
Sleufkopschroevendraaier
Kleine sleufkopschroevendraaier
Lithiumbatterij CR2032
Gebruik een CR2032 lithiumbatterij
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige, plaatselijke
elektrozaken of fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen door het
door de fabrikant aanbevolen type.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze
in als KCA.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
366
Batterij vervangen
1.Neem de mechanische sleutel uit de
houder.
2.Verwijder het afdekplaatje.
Omwikkel het uiteinde van de
sleufkopschroevendraaier met een
doek om schade aan de sleutel te
voorkomen.
3.Verwijder de lege batterij.
Plaats een nieuwe batterij met de
positieve aansluiting “+” naar boven.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de accu
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Slik de batterij niet in. Anders kunt u
chemische brandwonden oplopen.
De elektronische sleutel is uitgerust
met een knoopcel, ook wel
knoopbatterij genoemd. Als een
batterij wordt ingeslikt, kan deze
binnen 2 uur ernstige chemische
brandwonden veroorzaken, met
dodelijk of ernstig letsel als gevolg.
Houd nieuwe en gebruikte batterijen
buiten bereik van kinderen.
Als het kapje niet goed kan worden
gesloten, gebruik de elektronische
sleutel dan niet en berg deze buiten
bereikvan kinderen op. Neem
vervolgens contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als u per ongeluk een batterij inslikt
of een batterij in een deel van uw
lichaam plaatst, roep dan
onmiddellijk medische hulp in.
Voorkomen dat de batterij ontploft of
brandbare vloeistoffen of gassen
vrijkomen
Vervang de batterij door een nieuw
exemplaar van hetzelfde type. Als
een verkeerd type batterij wordt
gebruikt, kan deze ontploffen.
Stel batterijen niet bloot aan een
extreem lage druk als gevolg een
grote hoogte of extreem hoge
temperaturen.
Verbrand een batterij niet en breek of
snijd hem niet open.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
367
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Voorzorgsmaatregelen voor
lithiumbatterijen
WAARSCHUWING ALS DE BATTERIJ
DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ
WORDT VERVANGEN, KAN EEN
EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI
BATTERIJEN NIET WEG, MAAR LEVER
ZE IN ALS KCA.
OPMERKING
Bij het vervangen van de accu
Gebruik het juiste formaat
sleufkopschroevendraaier. Het
uitoefenen van overmatige kracht kan
ervoor zorgen dat het klepje vervormt of
beschadigd raakt.
Voor een goede werking na het
vervangen van de batterij
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen om ongevallen te
voorkomen:
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan de batterij gaan
corroderen.
Voorkom dat andere onderdelen in de
afstandsbediening worden
aangeraakt of bewogen.
Verbuig de aansluitingen van de
batterij niet.
7.3.13 Controleren en vervangen
van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet
werkt, kan het zijn dat een zekering is
doorgebrand. Controleer in dat geval de
desbetreffende zekering en vervang deze
indien nodig.
Controleren en vervangen van
zekeringen
1.Zet het contact UIT.
2.Open het deksel van de
zekeringenkast.
Ruimte brandstofcelmodule:
zekeringenkast type A
Auto's met linkse besturing: Druk de
borglippen in en til de klep eraf.
Auto's met rechtse besturing: Druk de
borglippen in en til de klep eraf.
Ruimte brandstofcelmodule:
zekeringenkast type B
Verwijder de afdekkap uit de ruimte
van de brandstofcelmodule
(Blz. 343), druk de borglippen in en
trek het deksel omhoog.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
368
Dashboard bestuurderszijde
Auto's met linkse besturing:
Druk de borglip in en verwijder het
deksel.
Druk tijdens het verwijderen of
plaatsen de borglip in.
Auto's met rechtse besturing:
Druk de borglip in en verwijder het
deksel.
Druk tijdens het verwijderen of
plaatsen de borglip in.
Dashboard passagierszijde
Auto's met linkse besturing:
Verwijder het afdekplaatje.
Verwijder de stekker van de
voetenruimteverlichting.
Verwijder het deksel.
Druk tijdens het verwijderen/plaatsen
van de klep de klauw in.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
369
7
Onderhoud en verzorging
Auto's met rechtse besturing:
Verwijder het afdekplaatje.
Verwijder de stekker van de
voetenruimteverlichting.
Verwijder het deksel.
Druk tijdens het verwijderen/plaatsen
van de klep de klauw in.
Achterklep
Verwijder de mat uit de bagageruimte
(blz. 313) en verwijder, terwijl u het
opbergvak in de bodem van de
bagageruimte optilt, de clip met een
sleufkopschroevendraaier.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
370
Druk de borglip in en trek het deksel
omhoog.
3.Verwijder de zekering met de
zekeringtrekker. Alleen zekering type
A kan worden verwijderd met de
zekeringtrekker.
4.Controleer of de zekering is
doorgebrand.
TypeAenB:
Vervang de doorgebrande zekering
door een nieuwe zekering met de
juiste stroomsterkte. De
stroomsterkte staat vermeld op het
deksel van de zekeringenkast.
TypeCenD:
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Type A
AGoede zekering
BDefecte zekering
Type B
AGoede zekering
BDefecte zekering
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
371
7
Onderhoud en verzorging
Type C5
AGoede zekering
BDefecte zekering
Type D
AGoede zekering
BDefecte zekering
Na het vervangen van een zekering
Controleer bij het plaatsen van het
deksel of de borglip goed vastzit.
Als na het vervangen van de zekering
de verlichting nog niet werkt, kan het
zijn dat de lamp moet worden
vervangen.
Laat, als de nieuwe zekering direct
doorbrandt, de auto controleren door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de stroomafname van een circuit te
groot is
De zekeringen zullen doorbranden
voordat de bedrading van de auto
onherstelbaar beschadigd raakt.
Bij het vervangen van lampen
Toyota raadt u aan om originele
Toyota-producten te gebruiken, die
speciaal voor deze auto ontworpen zijn.
Doordat bepaalde lampen in verbinding
staan met circuits die zijn ontworpen om
overbelasting te voorkomen, kunnen
niet-originele onderdelen of onderdelen
die niet voor deze auto ontworpen zijn
onbruikbaar zijn.
WAARSCHUWING!
Voorkomen van storingen en het
ontstaan van brand
Neem de volgende voorzorgsma-
atregelen in acht. Het niet in acht
nemen van de voorzorgsmaatregelen
kan resulteren in schade aan de auto,
brand en ernstig letsel.
Monteer nooit een zekering voor een
hogere stroomsterkte dan
aangegeven, of een stukje metaal.
Gebruik altijd een originele
Toyota-zekering of een
gelijkwaardige zekering. Vervang de
zekering nooit door een stukje draad
of metaal, ook niet tijdelijk.
Breng geen wijzigingen aan de
zekeringen of de zekeringenkasten
aan.
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote
stroomafname zo snel mogelijk
vaststellen en repareren door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
372
7.3.14 Lampen
U kunt de onderstaande lampen
desgewenst zelf vervangen. Aangezien
de onderdelen beschadigd zouden
kunnen raken, raden wij u aan om de
vervanging te laten uitvoeren door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Voordat u een lamp vervangt
Controleer het vermogen van de defecte
lamp. (Blz. 428)
Plaats lampen
AMistachterlicht
Lampen die vervangen moeten worden
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Koplampen
Parkeerlichten voor
Dagrijverlichting
Richtingaanwijzers
Achterlichten
Remlichten
Achteruitrijlicht
Derde remlicht
Ledlampen
Behalve het mistachterlicht zijn alle
lampen voorzien van een aantal leds. Laat
een defecte led vervangen door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Condensvorming aan de binnenzijde
van het lampglas
Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde
van het koplampglas is normaal. Neem in
de volgende gevallen contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
voor meer informatie:
Als er erg veel condens aan de
binnenzijde van het koplampglas zit.
Als de binnenzijde van de koplamp nat
is en blijft.
Bij het vervangen van lampen
Blz. 372
Lampen vervangen
Mistachterlicht
1.Verwijder de 2 schroeven en trek het
lampglas naar de achterzijde van de
auto om het te verwijderen.
2.Verwijder de lampunit en draai de
lamphouder linksom.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
373
7
Onderhoud en verzorging
3.Verwijder de lamp.
Draai de lamp linksom terwijl u de
lamp indrukt en verwijder hem.
4.Plaats een nieuwe lamp.
Draai de lamp rechtsom terwijl u de
lamp indrukt en plaats hem.
5.Draai de lampvoet rechtsom en zet
hem vast.
Breng de 4 nokken op de lamp in lijn met
de bevestiging en steek de lamp erin.
6.Bevestig het lampglas en de lampunit
en plaats de 2 schroeven.
WAARSCHUWING!
Lampen vervangen
Schakel de verlichting uit. Wacht na
het uitschakelen van de verlichting
tot de lampen zijn afgekoeld. De
lampen kunnen erg heet worden en
brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de lamp niet aan met
blote handen. Als u het glas van de lamp
toch moet vastpakken, gebruik daarv-
oor dan een schone droge doek om te
voorkomen dat ervocht of olie op de
lamp komt. Als de lamp een kras heeft
of is gevallen, kan deze defect raken of
breken.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
374
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Zorg ervoor dat de lamp en de borgclips
goed vastzitten. Anders kan de lamp
door oververhitting beschadigd raken,
kan brand ontstaan of kan water binne-
ndringen in de lichtunit. Hierdoor kan
de lamp beschadigd raken en kan
conde- nsvorming in het lampglas
optreden.
Voorkomen van schade en brand
Controleer of de lampen en borgclips
goed vastzitten.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
375
7
Onderhoud en verzorging
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
376
8.1 Belangrijke informatie .........378
8.1.1 Alarmknipperlichten........378
8.1.2 Als uw auto in geval van nood tot
stilstand moet worden gebracht . .378
8.1.3 Als de auto onder water staat of het
wateropdewegstijgt.......379
8.2 Stappen die genomen moeten worden in
noodgevallen ..............379
8.2.1 Als uw auto moet worden gesleept.379
8.2.2 Als u denkt dat er iets mis is ....383
8.2.3 Als een waarschuwingslampje gaat
branden of een waarschuwingszoemer
klinkt...............384
8.2.4 Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven ........391
8.2.5 Als uw auto een lekke band heeft. .396
8.2.6 Als het brandstofcelsysteem niet kan
worden gestart ..........406
8.2.7Alsuuwsleutelsverliest......407
8.2.8 Als de tankdopklep niet kan worden
geopend ..............407
8.2.9 Als de elektronische sleutel niet goed
werkt...............408
8.2.10 Als de 12V-accu is ontladen . . .410
8.2.11 Als uw auto oververhit raakt . . .416
8.2.12 Als de auto vast komt te zitten . .420
Bij problemen 8
377
8.1 Belangrijke informatie
8.1.1 Alarmknipperlichten
De alarmknipperlichten worden gebruikt
om andere bestuurders te waarschuwen
wanneer de auto tot stilstand moet
worden gebracht, bijvoorbeeld bij pech.
Bedieningsinstructies
Druk op de schakelaar om alle
richtingaanwijzers in te schakelen.
Druk nogmaals op de schakelaar om ze
weer uit te schakelen.
Alarmknipperlichten
Als de alarmknipperlichten gedurende
langere tijd worden gebruikt terwijl
het brandstofcelsysteem niet in
werking is (terwijl het controlelampje
READY niet brandt), kan de 12V-accu
ontladen raken.
Als een van de airbags wordt
geactiveerd of bij een harde aanrijding
van achteren worden de
alarmknipperlichten automatisch
ingeschakeld. De alarmknipperlichten
worden na ongeveer 20 minuten
automatisch uitgeschakeld. Druk
tweemaal op de schakelaar om de
alarmknipperlichten handmatig uit te
schakelen. (De alarmknipperlichten
worden mogelijk niet automatisch
ingeschakeld, afhankelijkvan de
kracht en de omstandigheden van de
aanrijding.)
8.1.2 Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet worden
gebracht
Breng de auto alleen in noodgevallen,
bijvoorbeeld wanneer de auto niet op de
normale manier stilgezet kan worden, als
volgt tot stilstand:
De auto tot stilstand brengen
1. Trap het rempedaal met beide voeten
stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer
kracht nodig om de auto tot stilstand te
brengen.
2. Zet de transmissie in stand N.
Als de transmissie in stand N is gezet
3. Zet na het afremmen de auto stil op
een veilige plaats langs de weg.
4. Schakel het brandstofcelsysteem uit.
Als de transmissie niet in stand N gezet kan
worden
3. Blijf het rempedaal met beide voeten
intrappen om de rijsnelheid van de auto
zo veel mogelijk af te remmen.
4. Om het brandstofcelsysteem uit te
schakelen, houdt u de startknop
2 seconden of langer ingedrukt of drukt u
deze driemaal of vaker kort na elkaar in.
5. Breng de auto op een veilige plaats
langs de weg tot stilstand.
8.1 Belangrijke informatie
378
WAARSCHUWING!
Als het brandstofcelsysteem tijdens
het rijden uitgeschakeld moet
worden
De stuurbekrachtiging zal niet meer
werken, waardoor het verdraaien van
het stuurwiel zwaarder gaat. Minder zo
veel mogelijk vaart voordat u het
brandstofcelsysteem uitschakelt.
8.1.3 Als de auto onder water
staat of het water op de weg
stijgt
Deze auto is niet ontworpen om te
kunnen rijden op wegen die diep onder
water staan. Rijd niet op wegen die
mogelijk onder water staan of waar het
water kan stijgen. Het is gevaarlijk om in
de auto te blijven als wordt verwacht dat
de auto mogelijk onder water komt te
staan of door het water kan worden
meegevoerd. Blijf kalm en volg
onderstaande instructies op.
Als het portier geopend kan worden,
open het dan en verlaat de auto.
Als het portier niet kan worden
geopend, open dan de ruit met de
schakelaar voor de ruitbediening en
zorg voor een ontsnappingsroute.
Als de ruit kan worden geopend,
verlaat de auto dan via de ruit.
Als het portier of de ruit niet kan
worden geopend als gevolg van het
stijgende water, blijf dan kalm en
wacht tot het waterniveau in de auto
stijgt tot het punt waarop de
waterdruk in de auto gelijk is aan de
waterdruk buiten de auto. Open
vervolgens het portier nadat u hebt
gewacht tot het stijgende water de
auto binnenkomt en verlaat de auto.
Wanneer het waterniveau buiten de
auto boven de halve hoogte van het
portier komt, kan het portier door de
waterdruk niet van binnenuit worden
geopend.
Het waterniveau komt boven de vloer
Wanneer het waterniveau hoger komt
dan de vloer en er tijd is verstreken, raakt
de elektrische uitrusting beschadigd,
werken de elektrisch bedienbare ruiten
niet, stopt de elektromotor en kan de
auto mogelijk niet meer in beweging
komen.
Gebruik van een noodhamer
*
De voorruit is bij deze auto gemaakt van
gelaagd glas.
Gelaagd glas kan niet worden gebroken
met behulp van een noodhamer
*
.
De ruiten zijn bij deze auto gemaakt van
gehard glas.
*
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige voor meer
informatie over een noodhamer.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Rijd niet op wegen die mogelijk onder
water staan of waar het water kan
stijgen. Anders kan de auto beschadigd
raken en niet meer rijden. Daarnaast
kan de auto onder water komen te
staan en door het water worden
weggevoerd, wat dodelijk kan zijn.
8.2 Stappen die genomen
moeten worden in
noodgevallen
8.2.1 Als uw auto moet worden
gesleept
Als uw auto moet worden gesleept,
adviseren wij u dat te laten doen door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
8.1 Belangrijke informatie
379
8
Bij problemen
of professioneel bergingsbedrijf, en
daarbij gebruik te maken van een
lepelwagen of een autoambulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem
de wettelijke voorschriften in acht.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bij het slepen van de auto
Zorg ervoor dat de auto wordt vervoerd
met alle vier de wielen van de grond.
Als de wielen tijdens het slepen de
grond raken, kunnen de aandrijflijn en
de bijbehorende onderdelen
beschadigd raken, kan zich een ongeval
voordoen als gevolg van een
richtingsverandering van de auto of
kan door de werking van de motor
opgewekte energie brand veroorzaken
afhankelijk van de aard van de schade
of storing.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Tijdens het slepen
Wanneer u bij het slepen kabels of
kettingen gebruikt, vermijd dan
plotseling optrekken, enz. waardoor
er extreme krachten op het sleepoog
en de sleepkabel of -ketting worden
uitgeoefend. Het sleepoog en de
kabel of ketting kunnen beschadigd
raken en afgebroken stukken
kunnen personen raken en ernstige
schade veroorzaken.
Voer geen van onderstaande
handelingen uit, om te voorkomen
dat het
parkeerblokkeringsmechanisme
wordt geactiveerd en de
achterwielen worden geblokkeerd
wat kan leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg:
De bestuurdersgordel losmaken en
het bestuurdersportier openen.
Zet het contact UIT.
Plaatsen van de sleepogen op de auto
Controleer of de sleepogen goed
vastzitten. Als dat niet het geval is, dan
kunnen de sleepogen bij het slepen
losraken.
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto bij het slepen met een lepelwagen
Auto's met stuurslotfunctie: Sleep de
auto nooit aan de achterzijde als het
contact UIT staat. Het stuurslot is niet
sterk genoeg om de voorwielen in de
rechtuitstand te houden.
Let erop dat de andere zijde van de
auto dan die op de lepel staat
voldoende bodemvrijheid heeft. Als
er onvoldoende speling aanwezig is,
kan de auto tijdens het slepen
beschadigd raken.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
380
OPMERKING (Vervolg)
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto bij het slepen met een
takelwagen
Sleep de auto niet met een takelwagen,
noch aan de voorzijde, noch aan de
achterzijde.
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto tijdens slepen in een noodgeval
Maak de kabel of de ketting niet vast aan
onderdelen van de wielophanging.
Situaties waarbij het niet mogelijk is
om door een ander voertuig te worden
gesleept
In de volgende gevallen kan de auto niet
door een andere auto worden gesleept
met behulp van kabels of kettingen,
doordat de achterwielen mogelijk worden
geblokkeerd door de parkeerblokkering.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur,
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige of een
professioneel bergingsbedrijf.
Er is een storing aanwezig in de
schakelregeling. (Blz. 391)
Er is een storing aanwezig in de
startblokkering. (Blz. 60)
Er is een storing aanwezig in het
Smart entry-systeem met startknop.
(Blz. 408)
De 12V-accu is ontladen. (Blz. 410)
Omstandigheden waaronder u vóór het
slepen contact dient op te nemen met
de dealer
Het volgende kan duiden op een
probleem in de transmissie. Neem vóór
het slepen contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur,
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige of een
professioneel bergingsbedrijf.
De waarschuwingsmelding voor het
brandstofcelsysteem wordt
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en de auto komt
niet in beweging.
De auto maakt een abnormaal geluid.
Slepen met een lepelwagen
Aan de voorzijde
Gebruik een dolly onder de achterwielen.
Aan de achterzijde
Gebruik een dolly onder de voorwielen.
OPMERKING
Slepen met een takelwagen
Sleep de auto niet met een takelwagen,
om beschadiging van de carrosserie te
voorkomen.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
381
8
Bij problemen
OPMERKING (Vervolg)
Vervoeren op een autoambulance
Gebruik bij vervoer van de auto op een
autoambulance bandengordels.
Raadpleeg de handleiding van de
autoambulance om de wielen op de juiste
wijze met de gordels vast te zetten.
Activeer de parkeerrem en zet het
contact UIT om tijdens het vervoer
beweging van de auto zoveel mogelijk te
voorkomen.
Slepen in een noodgeval
Als er geen autoambulance beschikbaar
is, mag de auto in geval van nood tijdelijk
worden gesleept door gebruik te maken
van sleepkabels of -kettingen die u aan
de sleepogen vastmaakt. Uw auto mag op
deze manier alleen op een verharde weg
en met lage snelheid (lager dan 30 km/h)
over een korte afstand worden gesleept.
Er moet een bestuurder in de auto zitten
om te sturen en te remmen. Ook dienen
de wielen, de assen, de aandrijflijn, de
stuurinrichting en de remmen in een
goede conditie te zijn.
Procedure bij slepen in een noodgeval
Uw auto moet zijn voorzien van het
sleepoog om door een andere auto te
kunnen worden gesleept. Plaats het
sleepoog aan de hand van de
onderstaande procedure.
1.Haal de schroevendraaier en het
sleepoog tevoorschijn.
ASchroevendraaier
BSleepoog
2.Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een
sleufkopschroevendraaier.
Als de schroevendraaier een kruisk-
opschroevendraaier is, vervang deze dan
door een sleufkopschroevendraaier.
Plaats om de carrosserie te
beschermen een doek tussen de
schroevendraaier en de carrosserie,
zoals aangegeven in de afbeelding.
3.Plaats het sleepoog in de opening en
draai het zo ver mogelijk met de hand
vast.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
382
4.Draai het sleepoog stevig vast met
behulp van een schroevendraaier of
een stevige metalen stang.
5.Maak de kabel of de ketting goed vast
aan het sleepoog.
Pas op dat u de carrosserie niet
beschadigt.
6.Stap in de weg te slepen auto en start
het brandstofcelsysteem.
Als het brandstofcelsysteem niet
start, zet dan het contact AAN.
7.Selecteer stand N en deactiveer de
parkeerrem.
Schakel de automatische modus uit.
(Blz. 161)
Tijdens het slepen
Als het brandstofcelsysteem is
uitgeschakeld, werken de rem- en
stuurbekrachtiging niet. Hierdoor zullen
het remmen en sturen veel zwaarder gaan
dan normaal.
Wielmoersleutel
U kunt een wielmoersleutel aanschaffen
bij een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Vóór het vervoeren of slepen van de
auto wanneer het vriest
Bedien de functie voor afvoer van water.
Anders kan het brandstofcelsysteem
bevriezen en kan de auto mogelijk niet
worden gestart. (Blz. 166)
8.2.2 Als u denkt dat er iets mis
is
Als u een van de volgende verschijnselen
opmerkt, moet uw auto mogelijkworden
afgesteld of gerepareerd. Neem zo snel
mogelijk contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Zichtbare symptomen
Sporen van lekkage onder de auto. (Na
gebruik van de airconditioning is
waterlekkage normaal.)
Banden die er te zacht uit zien of die
ongelijkmatig versleten zijn
Het waarschuwingslampje hoge
koelvloeistoftemperatuur gaat
knipperen of branden.
Hoorbare symptomen
Het lekken van waterstofgas is
hoorbaar. (Blz. 77)
Overmatig piepende banden bij het
nemen van een bocht
Vreemde geluiden die kennelijk in
verband staan met de bewegingen
van de wielophanging
Andere geluiden met betrekking tot
het brandstofcelsysteem
Merkbare symptomen
Stotteren of onregelmatig draaien
Een merkbaar verlies aan trekkracht
De auto trekt tijdens het remmen
sterk naar één kant
De auto trekt sterk naar één kant,
terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke
weg
Teruglopende remwerking, sponzig
gevoel in het rempedaal, een
rempedaal dat bijna tot op de vloer
kan worden ingetrapt
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
383
8
Bij problemen
8.2.3 Als een waarschuwingslampje gaat branden of een
waarschuwingszoemer klinkt
Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de waarschuwingslampjes
gaat branden of knipperen. Als een van de lampjes gaat branden of knipperen en daarna
weer uitgaat, is er niet noodzakelijkerwijs een defect in het systeem aanwezig. Als deze
situatie echter blijft voortduren, laat dan uw auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Acties behorende bij de waarschuwingslampjes of -zoemers
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) waterstoflekkage
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Als er lekkage van waterstofgas wordt gesignaleerd klinkt er
een zoemer, gaat er een lampje branden en verschijnt er een
waarschuwingsmelding op het multi-informatiedisplay.
Blz. 80
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) remsysteem
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(Rood)
Geeft het volgende aan:
Het remvloeistofniveau is te laag; of
Er zit een storing in het remsysteem
Breng de auto onmiddellijk op een veilige plaats tot
stilstand en neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Doorrijden met de auto kan gevaarlijk zijn.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) remsysteem
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(Geel)
Geeft aan dat er een storing is in:
Het regeneratieve remsysteem;
Het elektronisch geregelde remsysteem; of
Het parkeerremsysteem
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur
*
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(Rood)
Geeft aan dat de koelvloeistoftemperatuur te hoog is
Breng de auto zo snel mogelijk op een veilige plaats tot
stilstand. Oplossing (blz. 416)
*
Dit lampje brandt op het multi-informatiedisplay.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
384
Waarschuwingslampje brandstofcelsysteem oververhit
*
(waarschuwingszoemer)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat het brandstofcelsysteem oververhit is
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand. Oplossing
(blz. 416)
*
Dit lampje brandt op het multi-informatiedisplay en er wordt een melding weergegeven.
Laadstroomcontrolelampje
*
(waarschuwingszoemer)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsysteem
vandeauto
Breng de auto onmiddellijk op een veilige plaats tot stil-
stand en neem contact op met een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere naar behoren ge-
kwalificeerde en uitgeruste deskundige.
*
Dit lampje brandt op het multi-informatiedisplay en er wordt een melding weergegeven.
Waarschuwingslampje SRS
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing is in:
Het SRS-airbagsysteem; of
Het gordelspannersysteem
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Waarschuwingslampje actieve motorkap
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat de actieve motorkap geactiveerd is geweest
Het systeem van de actieve motorkap kan niet opnieuw
worden gebruikt wanneer deze geactiveerd is geweest.
Laat het vervangen door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwali-
ficeerde en uitgeruste deskundige.
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het systeem van
de actieve motorkap
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Waarschuwingslampje ABS
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing is in:
Het ABS; of
Het Brake Assist-systeem
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
385
8
Bij problemen
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) elektrische stuurbekrachtiging
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(Rood)
of
(Geel)
Geeft aan dat er een storing is in de elektrische stuurbekrach-
tiging (EPS)
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Waarschuwingslampje PCS
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(Knippert of brandt)
Wanneer er gelijktijdig een zoemer klinkt:
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het PCS (Pre-
Crash Safety-systeem).
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Wanneer er geen zoemer klinkt:
Het PCS (Pre-Crash Safety-systeem) is tijdelijk niet beschik-
baar, corrigerende maatregelen kunnen noodzakelijk zijn.
Volg de instructies die worden weergegeven op het multi-
informatiedisplay. (Blz. 185, blz. 391)
Als het PCS (Pre-Crash Safety-systeem) of de VSC (Vehicle
Stability Control-systeem) wordt uitgeschakeld, gaat het
waarschuwingslampje PCS branden.
Blz. 285
Controlelampje LTA
*
(waarschuwingszoemer)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(Oranje)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de LTA (Lane Tra-
cing Assist)
Volg de instructies die worden weergegeven op het multi-
informatiedisplay. (Blz. 207)
*
Dit lampje brandt op het multi-informatiedisplay.
Controlelampje (waarschuwingszoemer) Toyota Parking Assist-sensor OFF
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de Toyota Parking
Assist-sensor
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Dit geeft aan dat het systeem tijdelijk niet beschikbaar is,
doordat een sensor mogelijkvuil is of is bedekt met bijvoor-
beeld ijs.
Volg de instructies die worden weergegeven op het multi-
informatiedisplay. (Blz. 230)
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
386
Controlelampje (waarschuwingszoemer) PKSB OFF
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(indien aanwezig)
Wanneer er een zoemer klinkt:
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het PKSB-systeem
(Parking Support Brake)
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Wanneer er geen zoemer klinkt:
Dit geeft aan dat het systeem tijdelijk niet beschikbaar is,
doordat een sensor mogelijkvuil is of is bedekt met bijvoor-
beeld ijs.
Volg de instructies die worden weergegeven op het multi-
informatiedisplay. (Blz. 250)
Controlelampje (waarschuwingszoemer) RCTA OFF
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(Knippert)
(indien aanwezig)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de RCTA-functie
(Rear Crossing Traffic Alert)
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Geeft aan dat de achterbumper rondom de radarsensor vuil is,
enz. (Blz. 224)
Volg de instructies die worden weergegeven op het multi-
informatiedisplay. (Blz. 238)
Controlelampje RCD OFF
*
(waarschuwingszoemer)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(Knippert of brandt)
(indien aanwezig)
Wanneer er een zoemer klinkt:
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de RCD-functie
(Rear Camera Detection)
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Wanneer er geen zoemer klinkt:
Geeft aan dat de functie tijdelijk niet kan worden gebruikt
doordat de camera vuil is, enz.
Volg de instructies die worden weergegeven op het multi-
informatiedisplay. (Blz. 244)
*
Dit lampje brandt op het multi-informatiedisplay.
Controlelampje Traction Control
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing is in:
Het VSC-systeem;
De TRC; of
De Hill Start Assist Control
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
387
8
Bij problemen
Waarschuwingslampje onjuiste bediening pedaal
*
(waarschuwingszoemer)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Wanneer er een zoemer klinkt:
Geeft aan dat er een storing is in:
Het Brake Override-systeem
De wegrijregeling
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Geeft aan dat de schakelstand is gewijzigd en de
wegrijregeling is geactiveerd terwijl het gaspedaal werd
ingetrapt.
Laat het gaspedaal even los.
De PKSB (Parking Support Brake) is in werking
Volg de instructies die worden weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Wanneer er geen zoemer klinkt:
Geeft aan dat het gaspedaal en rempedaal gelijktijdig worden
ingetrapt en het Brake Override-systeem in werking is.
Laat het gaspedaal los en trap het rempedaal in.
*
Dit lampje brandt op het multi-informatiedisplay en er wordt een melding weergegeven.
Controlelampje (waarschuwingszoemer) Brake Hold-systeem in werking
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(Knippert)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het Brake Hold-
systeem
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) parkeerrem
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(Knippert)
Mogelijk is de parkeerrem niet volledig geactiveerd of gede-
activeerd.
Bedien nogmaals de parkeerremschakelaar.
Dit lampje gaat branden als de parkeerrem niet gedeacti-
veerd is. Als het lampje uitgaat nadat de parkeerrem gedeac-
tiveerd is, werkt het systeem normaal.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
388
Waarschuwingslampje lage bandenspanning
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Als het lampje gaat branden nadat het gedurende ongeveer
1 minuut geknipperd heeft:
Storing in het bandenspanningswaarschuwingssysteem
Laat het systeem nakijken door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere naar behoren ge-
kwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Als het lampje gaat branden:
Lage bandenspanning, bijvoorbeeld door
Natuurlijke oorzaken
Lekke band
Breng de auto zo snel mogelijk op een veilige plaats tot
stilstand. Oplossing (blz. 390)
Waarschuwingslampje laag brandstofniveau
*
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat de resterende hoeveelheid brandstof ongeveer
12% of minder is
Vul de brandstoftank.
*
Dit lampje brandt op het multi-informatiedisplay.
Controlelampje (waarschuwingszoemer) bestuurders- en voorpassagiersgordel
*
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Waarschuwt de bestuurder en/of voorpassagier dat de veilig-
heidsgordel vastgemaakt dient te worden.
Doe de veiligheidsgordel om. Als er iemand op de voorpas-
sagiersstoel zit, moet ook de veiligheidsgordel voor de
voorpassagier worden vastgemaakt, zodat het waarschu-
wingslampje (de waarschuwingszoemer) uitgaat.
*
Waarschuwingszoemerveiligheidsgordel bestuurder en voorpassagier: De
waarschuwingszoemer voor de veiligheidsgordel herinnert de bestuurder en de
voorpassagier eraan de veiligheidsgordel om te doen. Als de veiligheidsgordel wordt
losgemaakt klinkt de zoemer gedurende een bepaalde tijd met tussenpozen wanneer de
auto een bepaalde snelheid heeft bereikt.
Controlelampjes veiligheidsgordel achterpassagiers
*1
(waarschuwingszoemer)
*2
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Waarschuwt de achterpassagiers om de veiligheidsgordel om
te doen
Doe de veiligheidsgordel om.
*1
Dit lampje brandt op het multi-informatiedisplay.
*2
Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel achterpassagiers:
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
389
8
Bij problemen
De waarschuwingszoemervoor de veiligheidsgordel herinnert de achterpassagiers eraan
de veiligheidsgordel om te doen. Als de veiligheidsgordel wordt losgemaakt klinkt de
zoemer gedurende een bepaalde tijd met tussenpozen wanneer de auto een bepaalde
snelheid heeft bereikt.
Waarschuwingszoemer
In sommige gevallen is de zoemer niet
hoorbaar door omgevingsgeluiden of
geluid van het audiosysteem.
Detectiesensor voorpassagier,
controlelampje veiligheidsgordel en
waarschuwingszoemer
Als er bagage wordt geplaatst op de
passagiersstoel kan de detectiesensor
het controlelampje laten knipperen en
de waarschuwingszoemer laten
klinken, ook al zit er niemand op de
passagiersstoel.
Als er op de stoel een kussen wordt
geplaatst, werkt de sensor wellicht
niet goed, waardoor ook het
waarschuwingslampje niet goed
werkt.
Waarschuwingslampje
(waarschuwingszoemer) elektrische
stuurbekrachtiging
Als de spanning van de 12V-accu laag is
of tijdelijk daalt, kan het
waarschuwingslampje van de
elektrische stuurbekrachtiging gaan
branden en kan er een
waarschuwingszoemer klinken.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
Controleer het uiterlijk van de banden
om na te gaan of er een band lek is.
Als een band lek is: blz. 396
Als geen van de banden lek is: Zet het
contact UIT en vervolgens AAN.
Controleer of het waarschuwingslampje
lage bandenspanning gaat branden of
knipperen.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gedurende ongeveer
1 minuut knippert en vervolgens blijft
branden
Er kan een storing aanwezig zijn in het
bandenspanningswaarschuwingssysteem.
Laat de auto onmiddellijk nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
1.Controleer de bandenspanning voor
iedere band nadat de banden
voldoende zijn afgekoeld en breng de
banden op de voorgeschreven
spanning.
2.Als het waarschuwingslampje zelfs na
enkele minuten niet uitgaat,
controleer dan of de bandenspanning
voor iedere band in orde is en voer de
initialisatie uit. (Blz. 352)
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat mogelijk branden
door een natuurlijke oorzaak
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat mogelijk branden
door een natuurlijke oorzaak, zoals het
onvermijdelijke spanningsverlies dat op
den duur optreedt of een veranderde
bandenspanning die veroorzaakt wordt
door temperatuurveranderingen. In dat
geval zal het waarschuwingslampje na
een paar minuten uitgaan als de banden
weer op de juiste spanning gebracht zijn.
Omstandigheden waaronder het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
mogelijk niet juist werkt
Blz. 350
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
390
WAARSCHUWING!
Als de waarschuwingslampjes van het
ABS en het remsysteem blijven
branden
Breng de auto onmiddellijk op een
veilige plaats tot stilstand en neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. De auto kan tijdens het
remmen extreem onstabiel worden en
het ABS-systeem treedt mogelijk niet
in werking. Dit kan leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Als het waarschuwingslampje
elektrische stuurbekrachtiging gaat
branden
Als het lampje geel gaat branden, wordt
de stuurbekrachtiging beperkt. Als het
lampje rood gaat branden, werkt de
stuurbekrachtiging niet meer en gaat
het draaien van het stuurwiel zeer
zwaar. Als het stuurwiel zwaarder werkt
dan gebruikelijk, houd het dan stevig
vast en oefen meer kracht uit dan
anders.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen. Dit kan leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Controleer de bandenspanning en
breng hem op het juiste niveau.
Als, nadat de banden op spanning zijn
gebracht, het waarschuwingslampje
lage bandenspanning opnieuw gaat
branden, kan dit erop duiden dat er een
band lek is. Laat de lekke band
vervangen door de dichtstbijzijnde
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Vermijd plotselinge
stuurbewegingen en hard remmen.
De banden kunnen beschadigd
raken, waardoor u de controle over
het stuurwiel of de remmen kunt
verliezen.
Als u een klapband krijgt of als er
plotseling een lek ontstaat
Het kan zijn dat het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem niet meteen in werking treedt.
OPMERKING
Ervoor zorgen dat het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem goed werkt
Monteer geen banden met verschillende
specificaties of van verschillende
merken, anders werkt het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
mogelijk niet goed.
8.2.4 Als er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven
Het multi-informatiedisplay waarschuwt
bij systeemstoringen en onjuist
uitgevoerde handelingen, of geeft
meldingen over noodzakelijk onderhoud
weer. Voer de juiste corrigerende
maatregelen uit wanneer er een melding
wordt weergegeven.
Als een waarschuwingsmelding weer
wordt weergegeven na het uitvoeren van
de volgende handelingen, neem dan
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als tevens een waarschuwingslampje
gaat branden of knippert terwijl er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven, tref dan corrigerende
maatregelen overeenkomstig het
waarschuwingslampje. (Blz. 384)
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
391
8
Bij problemen
Waarschuwingsmeldingen
De hieronder uitgelegde
waarschuwingsmeldingen verschillen
mogelijk van de werkelijke meldingen
overeenkomstig de bedrijfscondities en
voertuigspecificaties.
Waarschuwingszoemer
Er klinkt mogelijk een zoemer wanneer er
een melding wordt weergegeven.
In sommige gevallen is de zoemer niet
hoorbaar door omgevingsgeluiden of
geluid van het audiosysteem.
Als “FCV System Stopped Steering
Power Low” (Brandstofcelsysteem
uitgeschakeld. Weinig
stuurbekrachtiging) wordt
weergegeven
Deze melding wordt weergegeven als het
brandstofcelsysteem wordt
uitgeschakeld tijdens het rijden.
Als het stuurwiel zwaarder werkt dan
gebruikelijk, houd het dan stevig vast en
oefen meer kracht uit dan anders.
Als “FCV System High Temp. FCV Power
Reduced” (Temperatuur
brandstofcelsysteem te hoog.
Vermogen brandstofcelsysteem
gereduceerd.) of “FCV Power Reduced
Due to Excessive Acceleration”
(Vermogen brandstofcelsysteem
gereduceerd als gevolg van overmatige
acceleratie) wordt weergegeven
1.Minder vaart en houd daarbij de
veiligheid in het oog. Blijf enkele
minuten zo rijden.
2.Als de melding na een poosje
verdwijnt, kan er weer normaal met de
auto worden gereden, aangezien hij
slechts tijdelijk oververhit was.
Deze melding wordt mogelijk
weergegeven tijdens het rijden onder
zware omstandigheden. (Bijvoorbeeld
wanneer u een lange steile helling op
rijdt.)
Als “FCV Power Significantly Reduced”
(vermogen brandstofcelsysteem
aanmerkelijk gereduceerd) wordt
weergegeven
Het uitgangsvermogen van het
brandstofcelsysteem is sterk beperkt.
Neem, als dit regelmatig wordt
weergegeven, contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als “FCV Sys. OFF Due to Cold Stop in
Safe Place See Owner’s Manual”
(brandstofcelsysteem UIT ten gevolge
van kou, stop op een veilige plaats, zie
handleiding) wordt weergegeven
Het brandstofcelsysteem is bevroren en
kan niet worden gestart. Neem contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als “Stop Vehicle in a Safe Place Push P
Switch” (Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand. Druk schakelaar
stand P in.) wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing aanwezig in het
brandstofcelsysteem of de selectiehendel
heeft lange tijd in stand N gestaan. Breng
de auto onmiddellijk tot stilstand en
neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als “Shift Out of N Release Accelerator
Before Shifting” (Zet selectiehendel in
andere stand dan N. Laat vóór het
schakelen het gaspedaal los) wordt
weergegeven
Het gaspedaal wordt ingetrapt terwijl de
transmissie in stand N staat.
Laat het gaspedaal los en selecteer stand
DofR.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
392
Als “Press brake when vehicle is
stopped FCV system may overheat
(Trap rempedaal in wanneer auto
stilstaat. Brandstofcelsysteem is
mogelijk oververhit) wordt
weergegeven
De melding wordt mogelijkweergegeven
wanneer het gaspedaal wordt ingetrapt
om de auto op een omhoog lopende
helling op zijn plaats te houden, enz. Het
brandstofcelsysteem kan oververhit
raken. Laat het gaspedaal los en trap het
rempedaal in.
Als “Auto Power OFF to Conserve
Battery” (Auto power off-functie
ingeschakeld om accu te sparen) wordt
weergegeven
Het contact is UIT gezet door de
automatische power off-functie. Bedien
de volgende keer dat u het
brandstofcelsysteem start het
brandstofcelsysteem gedurende
ongeveer 5 minuten om de 12V-accu op
te laden.
Als “Headlight System Malfunction
Visit Your Dealer (Storing in
koplampsysteem. Ga naar uw dealer)
wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in de
onderstaande systemen aanwezig. Laat
de auto onmiddellijk nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De led-koplampen
De automatische verticale
koplampverstelling
AHS (Adaptive High Beam-systeem)
(indien aanwezig)
AHB (Automatic High Beam) (indien
aanwezig)
Als “Radar Cruise Control Temporarily
Unavailable See Owner’s Manual”
(Dynamic Radar Cruise Control-
systeem tijdelijk niet beschikbaar, zie
handleiding) wordt weergegeven
De Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik wordt tijdelijk
uitgeschakeld of tot het in de melding
aangegeven probleem is opgelost.
(Oorzaken en oplossingen: blz. 185)
Als “Radar Cruise Control Unavailable”
(Dynamic Radar Cruise Control-
systeem niet beschikbaar) wordt
weergegeven
De Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik kan tijdelijk niet
gebruikt worden. Gebruik het systeem
wanneer dit weer beschikbaar is.
Als er een melding wordt weergegeven
dat er een storing in de camera voor
aanwezig is
De onderstaande systemen worden
mogelijk tijdelijk uitgeschakeld tot het in
de melding aangegeven probleem is
opgelost. (Blz. 185, blz. 384)
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
LTA (Lane Tracing Assist)
AHS (Adaptive High Beam-systeem)
(indien aanwezig)
AHB (Automatic High Beam) (indien
aanwezig)
RSA (Road Sign Assist)
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik
Als er een melding wordt weergegeven
dat er een storing in de radarsensor
aanwezig is
De onderstaande systemen worden
mogelijk tijdelijk uitgeschakeld tot het in
de melding aangegeven probleem is
opgelost. (Blz. 185, blz. 384)
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
LTA (Lane Tracing Assist)
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
393
8
Bij problemen
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik
Als “Shift System Malfunction Shifting
Unavailable Drive to a Safe Place and
Stop” (Storing in schakelsysteem.
Schakelen niet mogelijk. Rijd naar een
veilige plek en breng de auto tot
stilstand.) of “Shift System
Malfunction Driving Unavailable”
(Storing in schakelsysteem. Rijden is
niet mogelijk) wordt weergegeven
Er zit een storing in de schakelregeling.
Laat de auto onmiddellijk nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als er een melding wordt weergegeven
dat de selectiehendel moet worden
bediend
Om te voorkomen dat de selectiehendel
in de verkeerde stand wordt gezet of dat
de auto onverwachts in beweging komt,
kan op het multi-informatiedisplay een
melding worden weergegeven die u
verzoekt om de selectiehendel in een
andere stand te zetten. Volg in dat geval
de instructie van de melding en zet de
transmissie in de aangegeven stand.
Als er een melding wordt weergegeven
dat u naar uw erkende Toyota-dealer
moet gaan
Het systeem of onderdeel dat op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven, is defect. Laat de auto
onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als er een melding wordt weergegeven
dat de handleiding moet worden
geraadpleegd
Als een van de onderstaande
meldingen wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay, kan dit
duiden op een storing. Laat de auto
onmiddellijk nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
“Smart Entry & Start System
Malfunction See Owners Manual”
(storing Smart entry-systeem met
startknop. Zie handleiding)
“P Switch Malfunction Apply
Parking Brake Securely When
Parking See Owner’s Manual”
(Storing in schakelaar stand P.
Activeer parkeerrem goed bij het
parkeren. Zie handleiding)
“Shift System Malfunction Apply
Parking Brake Securely When
Parking See Owner’s Manual”
(Storing in schakelsysteem.
Activeer parkeerrem goed bij het
parkeren. Zie handleiding)
“Shift System Unavailable Apply
Parking Brake Securely When
Parking See Owner’s Manual”
(Schakelsysteem niet beschikbaar.
Activeer parkeerrem goed bij het
parkeren. Zie handleiding)
“Shift System Malfunction See
Owner’s Manual” (Storing in
schakelsysteem. Zie handleiding)
“Shift System Malfunction Stop in a
Safe Place See Owner’s Manual”
(Storing in schakelsysteem. Breng
auto op veilige plaats tot stilstand.
Zie handleiding)
“Battery Low Shifting Unavailable
See Owner’s Manual” (Accu bijna
leeg. Schakelen niet mogelijk. Zie
handleiding)
“FCV system malfunction” (storing
in brandstofcelsysteem)
“Traction battery system
malfunction” (systeemstoring
tractiebatterij)
“Accelerator System Malfunction”
(systeemstoring gaspedaal)
Als een van de onderstaande
meldingen wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay, kan dit
duiden op een storing. Breng de auto
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
394
onmiddellijk tot stilstand en neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
“Braking Power Low Stop in a Safe
Place See Owner’s Manual”
(Remvermogen laag. Breng auto op
veilige plaats tot stilstand.
Raadpleeg handleiding)
“FCV Sys. OFF Due to Hydrogen
Leak Stop in Safe Place See Manual”
(brandstofcelsysteem UIT ten
gevolge van waterstoflekkage, stop
op een veilige plaats, zie
handleiding)
Als “FCV system stopped”
(brandstofcelsysteem uitgeschakeld)
op het multi-informatiedisplay wordt
weergegeven, kan de auto zonder
brandstof zijn komen te staan. Breng
de auto op een veilige plaats tot
stilstand en vul brandstof bij als het
brandstofniveau laag is. (Blz. 73)
Als “Low Auxiliary Battery See
Owner’s Manual” (Lage
batterijspanning, raadpleeg
handleiding) wordt weergegeven
Wanneer het display na een paar
seconden uitgaat (wordt gedurende
ongeveer 6 seconden
weergegeven): Laat het
brandstofcelsysteem langer dan
15 minuten werken en laad de
12V-accu.
Wanneer het display niet uitgaat:
Start het brandstofcelsysteem met
behulp van de procedures:
Blz. 410
Als “Maintenance Required for
Traction Battery Cooling Parts See
Owner’s Manual” (Onderhoud vereist
voor koelonderdelen tractiebatterij,
raadpleeg handleiding) wordt
weergegeven, zitten de filters
mogelijk verstopt, zijn de
ventilatieopeningen mogelijk
geblokkeerd of zit er mogelijk een gat
in het kanaal. Voer daarom de
onderstaande correctieprocedure uit.
Schoonmaken van de
ventilatieopeningen van de
tractiebatterij (blz. 363) Als de
waarschuwingsmelding zelfs wordt
weergegeven wanneer de
ventilatieopeningen zijn gereinigd,
laat de auto dan nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als “Ion Filter Maintenance Required
Visit Your Dealer (Onderhoud
ionenfilter vereist. Ga naar uw dealer)
wordt weergegeven
Het ionenfilter moet worden vervangen.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
OPMERKING
Als “Low Auxiliary Battery See
Owner’s Manual” (Lage
batterijspanning, zie handleiding)
regelmatig wordt weergegeven
De 12V-accu kan verouderd zijn.
Wanneer de auto niet wordt gebruikt,
kan de accu ontladen raken. Laat
daarom de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als “Maintenance Required For
Traction Battery At Your Dealer”
(Onderhoud bij dealer vereist voor
tractiebatterij) wordt weergegeven
Deze melding geeft aan dat de
tractiebatterij mogelijk gecontroleerd of
vervangen moet worden. Laat de auto
onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
395
8
Bij problemen
OPMERKING (Vervolg)
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Blijf niet doorrijden, anders
kan het brandstofcelsysteem mogelijk
niet weer worden gestart.
8.2.5 Als uw auto een lekke band
heeft
Uw auto is niet uitgerust met een
reservewiel, maar wel met een
bandenreparatieset.
Een lek dat wordt veroorzaakt door een
spijker of schroef die door het loopvlak
van de band steekt, kan tijdelijk worden
gerepareerd met de bandenreparatieset.
(De set bestaat uit een fles met
bandenreparatievloeistof. De
bandenreparatievloeistof kan slechts één
keer worden gebruikt voor de tijdelijke
reparatie van één band, waarbij de spijker
of schroef in het loopvlak moet blijven
zitten.) Afhankelijk van de schade kan
deze set mogelijk niet worden gebruikt
om de band te repareren. (Blz. 396)
Laat na de noodreparatie met de
bandenreparatieset de band repareren of
vervangen door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige. Met de
bandenreparatieset kunnen alleen
tijdelijke reparaties worden uitgevoerd.
Laat de band zo snel mogelijk repareren
of vervangen.
WAARSCHUWING!
Als uw auto een lekke band heeft
Rijd niet door met een lekke band. Zelfs
als er over een korte afstand met een
lekke band wordt doorgereden, kunnen
band en velg zodanig beschadigd
worden dat reparatie niet meer
mogelijk is en kan er een ongeval
ontstaan.
Vóór het repareren van de band
Breng de auto tot stilstand op een
veilige plaats en een stevige, vlakke
ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P.
Schakel het brandstofcelsysteem uit.
Schakel de alarmknipperlichten in.
(Blz. 378)
Controleer de mate waarin de band
beschadigd is.
Haal de spijker of schroef niet uit de
band. Door het verwijderen ervan kan
het gat groter worden waardoor de band
niet meer tijdelijk gerepareerd kan
worden.
Een lekke band die niet kan worden
gerepareerd met de
bandenreparatieset
In de volgende gevallen is reparatie van
de band met behulp van de
bandenreparatieset niet mogelijk. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
De band is beschadigd door rijden met
onvoldoende spanning
Wanneer de scheurtjes of
beschadigingen zich niet in het
loopvlak bevinden maar bijvoorbeeld
in de wangen van de band
De band is zichtbaar van de velg
afgelopen
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
396
Het lek in of de beschadiging van het
loopvlak is 4 mm of groter
De velg is beschadigd
Twee of meer banden zijn lek
Wanneer een enkele band door meer
dan 2 scherpe voorwerpen doorboord is
Wanneer de bandenreparatievloeistof
over de uiterste houdbaarheidsdatum is
Plaats van bandenreparatieset en gereedschap
ABandenreparatieset BSleepoog
Onderdelen van de bandenreparatieset
Fles
ASticker
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
397
8
Bij problemen
Compressor
ABandenspanningsmeter
BCompressorschakelaar
CVoedingsaansluiting
DSlang
EOntluchtingsdopje
Aanwijzing voor het controleren van de
bandenreparatieset
Controleer regelmatig de uiterste
houdbaarheidsdatum van de
bandenreparatievloeistof. De uiterste
houdbaarheidsdatum staat vermeld op
de fles. Gebruik de
bandenreparatievloeistof niet wanneer
de uiterste houdbaarheidsdatum is
verstreken. Anders worden reparaties
met de bandenreparatieset mogelijk niet
goed uitgevoerd.
Bandenreparatieset
De bandenreparatieset is bedoeld om
de autoband met lucht te vullen.
De bandenreparatievloeistof is
beperkt houdbaar. De uiterste
houdbaarheidsdatum staat vermeld
op de fles. De
bandenreparatievloeistof dient voor
de uiterste houdbaarheidsdatum te
worden vervangen. Neem voor
vervanging contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
De vloeistof in de bandenreparatieset
kan slechts eenmalig worden gebruikt
om een enkele band tijdelijk te
repareren. Als de
bandenreparatievloeistof is gebruikt
en moet worden vervangen, koop dan
een nieuwe fles bij een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. De compressor kan
opnieuw worden gebruikt.
De bandenreparatievloeistof kan
worden gebruikt bij een
buitentemperatuur van -30°C tot
60°C.
De bandenreparatieset is exclusief
bestemd voor de originele banden die
op uw auto zijn gemonteerd. Gebruik
de set niet voor banden met een
afwijkende maat of voor andere
doeleinden.
Als de bandenreparatievloeistof op
uw kleren komt, kan deze vlekken
veroorzaken.
Eventueel gemorste
bandenreparatievloeistof moet direct
van het wiel of de carrosserie worden
verwijderd. Veeg het oppervlak
onmiddellijk af met een vochtige
doek.
Tijdens de werking van de
reparatieset wordt veel lawaai
geproduceerd. Dit is normaal en duidt
niet op een storing.
Niet gebruiken om de
bandenspanning te controleren of op
de voorgeschreven waarde te
brengen.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
398
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Berg de reparatieset op in de
bagageruimte. Anders kunt u in geval
van een ongeval of plotseling remmen
letsel oplopen.
De reparatieset is speciaal ontworpen
voor uw auto. Gebruik de reparatieset
niet voor andere voertuigen, omdat dit
kan leiden tot een ongeval met dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg.
Gebruik de set niet voor banden met
een afwijkende maat of voor andere
doeleinden. Als de banden niet
volledig zijn gerepareerd, kan dit
leiden tot een ongeval met dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg.
Voorzorgsmaatregelen bij het
gebruik van de
bandenreparatievloeistof
Het inslikken van
bandenreparatievloeistof is schadelijk
voor uw gezondheid. Drink zo veel
mogelijk water en raadpleeg direct een
huisarts wanneer u
bandenreparatievloeistof hebt
ingeslikt.
Spoel direct met water wanneer
bandenreparatievloeistof in uw ogen
of op uw huid is terechtgekomen.
Raadpleeg een huisarts als u zich niet
lekker blijft voelen.
Verwijderen van de bandenreparatieset
1.Verwijder de bagageruimtemat.
(Blz. 313)
2.Verwijder de klemband.
3.Verwijder de bandenreparatieset.
(Blz. 397)
Reparatiemethode in noodgevallen
1.Verwijder de slang en de
voedingsstekker van de compressor.
2.Sluit de fles aan op de compressor.
Sluit de fles recht aan op de
compressor, zoals aangegeven in de
afbeelding en controleer of de
klauwen van de fles in de gaten vallen.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
399
8
Bij problemen
3.Sluit de slang aan op de fles.
Controleer of de slang goed
aangesloten is op de fles, zoals
aangegeven in de afbeelding.
4.Verwijder het ventieldopje van het
wiel met de lekke band.
5.Trek de slang naar buiten. Verwijder
het dopje van de slang.
Het ontluchtingsdopje van de slang
wordt nog gebruikt. Berg het dopje
daarom veilig op.
6.Sluit de slang aan op het ventiel.
Draai het uiteinde van de slang zo ver
mogelijk rechtsom.
7.Zorg ervoor dat de compressor is
uitgeschakeld.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
400
8.Sluit de voedingsstekker aan op de
accessoireaansluiting. (Blz. 322)
9.Breng de met de bandenreparatieset
meegeleverde sticker aan op een
plaats die goed te zien is vanaf de
bestuurdersstoel.
10.Controleer de voorgeschreven
bandenspanning.
De bandenspanning staat vermeld op
het label op de portiersponning aan
bestuurderszijde, zoals aangegeven.
(Blz. 427)
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
11.Start het brandstofcelsysteem.
(Blz. 150)
12.Zet de compressor aan om de
bandenreparatievloeistof in te
spuiten en de band met lucht te
vullen.
13.Vul de band tot de voorgeschreven
bandenspanning bereikt is.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
401
8
Bij problemen
ADe bandenreparatievloeistof
wordt ingespoten en de druk loopt op
tot 300 kPa (3,0 kg/cm
2
of bar, 44 psi)
of 400 kPa (4,0 kg/cm
2
of bar, 58 psi)
en neemt vervolgens weer af.
BDe bandenspanningsmeter geeft
ongeveer 1 tot 5 minuten nadat de
schakelaar in stand ON is gezet de
werkelijke bandenspanning aan.
Zet de compressor uit en controleer
de bandenspanning. Zorg dat de
band niet te hard wordt opgepompt
en vul de band met lucht tot de
voorgeschreven bandenspanning is
bereikt.
De band kan gedurende ongeveer
5 tot 20 minuten worden
opgepompt (afhankelijk van de
buitentemperatuur). Als de
bandenspanning na 25 minuten nog
steeds lager is dan voorgeschreven,
is de band te veel beschadigd om
nog gerepareerd te worden. Schakel
de compressor uit en neem contact
op met een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Laat wat lucht ontsnappen wanneer
de bandenspanning de
voorgeschreven waarde
overschrijdt. (Blz. 403, blz. 427)
14.Haal, terwijl de compressor is
uitgeschakeld, de voedingsstekker uit
de accessoireaansluiting en neem
daarna de slang los van het ventiel.
Mogelijk ontsnapt er bij het
verwijderen van de slang wat
bandenreparatievloeistof.
15.Plaats het ventieldopje op het ventiel
van het gerepareerde wiel.
16.Plaats het ontluchtingsdopje op het
uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet wordt
geplaatst, ontsnapt er mogelijk
bandenreparatievloeistof en kan de
auto vuil worden.
17.Berg de fles, terwijl deze aan de
compressor is bevestigd, tijdelijk op in
de bagageruimte.
18.Rijd, om de bandenreparatievloeistof
gelijkmatig over de band te verdelen,
meteen ongeveer 5 km met een
snelheid van maximaal 80 km/h.
19.Breng de auto tot stilstand op een
veilige plaats met een stevige, vlakke
ondergrond en sluit de reparatieset
weer aan.
Verwijder het dopje van de slang
voordat u de slang weer aansluit.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
402
20.Schakel de compressor in, wacht een
paar seconden en schakel deze dan
weer uit. Controleer de
bandenspanning.
AAls de bandenspanning lager is
dan 130 kPa (1,3 kg/cm
2
of bar,
19 psi): De band kan niet worden
gerepareerd. Neem contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
BAls de bandenspanning 130 kPa
(1,3 kg/cm
2
of bar, 19 psi) of hoger is,
maar lager dan de voorgeschreven
spanning: Ga verder met stap 21.
CAls de bandenspanning juist is
(Blz. 427): Ga verder met stap 22.
21.Zet de compressor aan om de band op
de voorgeschreven spanning te
brengen. Rijd ongeveer 5 km en voer
dan stap 19 uit.
22.Plaats het ontluchtingsdopje op het
uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet wordt
geplaatst, ontsnapt er mogelijk
bandenreparatievloeistof en kan de
auto vuil worden.
23.Berg de fles, terwijl deze aan de
compressor is bevestigd, op in de
bagageruimte.
24.Voorkom plotseling remmen,
plotseling accelereren en scherpe
bochten, rijd voorzichtig met een
snelheid van minder dan 80 km/h
naar de dichtstbijzijnde Toyota-dealer
op minder dan 100 km rijden voor het
repareren of vervangen van de band.
Laat wanneer u de band laat
repareren of vervangen, de erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige weten dat er
bandenreparatievloeistof is
ingespoten.
Als de band te hard wordt opgepompt
1.Neem de slang los van het ventiel.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
403
8
Bij problemen
2.Plaats het dopje op het uiteinde van
de slang en duw het uitstekende
gedeelte van het dopje in het ventiel
van de band om wat lucht te laten
ontsnappen.
3.Neem de slang los van het ventiel,
verwijder het dopje van de slang en
sluit dan de slang weer aan.
4.Zet de compressor aan, wacht enkele
seconden en zet de compressor weer
uit. Controleer of de
bandenspanningsmeter de
voorgeschreven spanning aangeeft.
(Blz. 427)
Zet de compressor weer aan als de
spanning onder de voorgeschreven
waarde ligt en vul de band tot de juiste
spanning is bereikt.
Het ventiel van een gerepareerde band
Nadat de band met de
bandenreparatieset is gerepareerd, moet
het ventiel bij een definitieve reparatie
worden vervangen.
Nadat een band is gerepareerd met de
bandenreparatieset
Vervang de bandenspanningssensor
en -zender.
Zelfs als de bandenspanning op het
voorgeschreven niveau ligt, gaat
mogelijk het waarschuwingslampje
lage bandenspanning
branden/knipperen.
WAARSCHUWING!
Rijd niet door als de auto een lekke
band heeft
Rijd niet door met een lekke band. Zelfs
als er over een korte afstand met een
lekke band wordt doorgereden, kunnen
band en velg zodanig beschadigd
worden dat reparatie niet meer
mogelijk is.
Door het rijden met een lekke band kan
er op de wang rondom een groef
ontstaan. In zo'n geval kan de band bij
het gebruik van een reparatieset
exploderen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij het repareren van een lekke band
Parkeer de auto op een veilige plaats
en een vlakke ondergrond.
Raak de wielen of het gedeelte rond
de remmen direct nadat met de auto
is gereden niet aan. Nadat met de
auto is gereden, zijn de wielen en het
gedeelte rond de remmen mogelijk
zeer heet. Wanneer u deze delen met
uw handen, voeten of andere
lichaamsdelen aanraakt, kan dit
leiden tot brandwonden.
Sluit de slang stevig aan op het
ventiel terwijl het wiel aan de auto
bevestigd is. Als de slang niet goed
op het ventiel is aangesloten, kan er
lekkage van lucht optreden waarbij
bandenreparatievloeistof naar
buiten spuit.
Als de slang tijdens het vullen
loskomt van het ventiel, is het
mogelijk dat de slang abrupte
bewegingen maakt vanwege de
luchtdruk.
Nadat de band gevuld is, kunnen er
spetters bandenreparatievloeistof
naar buiten komen als de slang wordt
losgemaakt of wanneer u lucht uit de
band laat ontsnappen.
Volg voor het repareren van de band
de volgende procedure. Als u de
procedures niet volgt, kan de
bandenreparatievloeistof naar
buiten spuiten.
Bewaar afstand tot de band wanneer
deze gerepareerd wordt, omdat de
band kan klappen. Zet de schakelaar
van de compressor direct uit als u
ziet dat de band scheurtjes vertoont
of vervormt.
De reparatieset kan oververhit raken
als deze langere tijd achter elkaar
wordt gebruikt. Gebruik de
reparatieset niet langer dan
40 minuten achter elkaar.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
404
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Delen van de reparatieset worden
tijdens het gebruik heet. Wees voor
en na gebruik voorzichtig met de
reparatieset. Raak het metalen deel
rond de verbinding tussen de fles en
de compressor niet aan. Dit is
namelijk zeer heet.
Plak de waarschuwingssticker voor
de rijsnelheid alleen op de
aangegeven plaats. Als de sticker
wordt aangebracht op een plaats
waar zich een airbag bevindt, zoals
op het stuurwielkussen, werkt de
airbag mogelijk niet goed meer.
Laat ter voorkoming van
beschadiging of ernstige lekkage de
fles niet vallen. Voer vóór gebruik
een visuele controle van de fles uit.
Gebruik uitsluitend onbeschadigde
en niet-lekkende flessen. In
dergelijke gevallen direct vervangen.
Rijden om de
bandenreparatievloeistof gelijkmatig
te verdelen
Neem om de kans op ongevallen te
beperken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen, wat kan leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Rijd langzaam en voorzichtig. Wees
extra voorzichtig bij het maken van
bochten.
Breng de auto tot stilstand wanneer
de auto niet rechtuit wil rijden of als
u voelt dat er aan het stuurwiel wordt
getrokken en controleer het
volgende.
Toestand van de band. De band kan
van de velg zijn afgelopen.
Bandenspanning. Als de
bandenspanning 130 kPa
(1,3 kg/cm
2
of bar, 19 psi) of lager
is, is de band mogelijk ernstig
beschadigd.
OPMERKING
Een noodreparatie uitvoeren
Een band mag alleen met de
bandenreparatieset worden
gerepareerd indien de beschadiging is
veroorzaakt door perforatie van het
loopvlak door een scherp voorwerp,
zoals een spijker of een schroef.
Verwijder de spijker of de schroef niet
uit de band. Door het verwijderen van
de spijker of de schroef kan het gat
groter worden waardoor de band niet
meer tijdelijk gerepareerd kan
worden.
De reparatieset is niet
waterbestendig. Zorg dat de
bandenreparatieset niet in aanraking
komt met water, bijvoorbeeld bij
gebruik tijdens regen.
Zet de bandenreparatieset niet op een
stoffige ondergrond, zoals in het zand
of in de berm. Als de reparatieset stof
e.d. opzuigt, kunnen er storingen
optreden.
Houd de fles tijdens het gebruik niet
ondersteboven, om schade aan de
compressor te voorkomen.
Voorzorgsmaatregelen voor de
bandenreparatieset
De reparatieset heeft als voeding
12V-gelijkstroom nodig. Sluit de
reparatieset niet aan op andere
voedingsbronnen.
Als er brandstofdruppels op de
reparatieset terechtkomen, kan de set
beschadigd raken. Zorg dat de set niet
met brandstof in aanraking kan
komen.
Berg de reparatieset op, zodat de set
beschermd is tegen vuil en vocht.
Berg de reparatieset op in de
bagageruimte, buiten bereik van
kinderen.
Demonteer de reparatieset niet en
breng geen wijzigingen aan. Stel
onderdelen als de
bandenspanningsmeter niet bloot aan
schokken. Hierdoor kunnen storingen
optreden.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
405
8
Bij problemen
OPMERKING (Vervolg)
Voorkomen van schade aan de
bandenspanningssensoren en
-zenders
Als een band is gerepareerd met
bandenreparatievloeistof, werken de
bandenspanningssensor en -zender
mogelijk niet goed. Neem wanneer
bandenreparatievloeistof is gebruikt zo
snel mogelijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Vervang na het gebruik van
bandenreparatievloeistof de
bandenspanningssensor en -zender
wanneer de band wordt gerepareerd of
vervangen. (Blz. 351)
8.2.6 Als het
brandstofcelsysteem niet kan
worden gestart
Het niet starten van het
brandstofcelsysteem kan verschillende
oorzaken hebben. Raadpleeg het
volgende overzicht en onderneem de
bijpassende acties:
Het brandstofcelsysteem kan niet
worden gestart, ook al is de
startprocedure correct uitgevoerd.
(150)
Een van de onderstaande punten kan het
probleem veroorzaken:
De elektronische sleutel werkt
mogelijk niet goed. (Blz. 408)
Er is mogelijk onvoldoende brandstof
aanwezig in de tank. Vul de
brandstoftank.
Mogelijk is de tankdopklep open.
(Blz. 181)
Er kan een storing aanwezig zijn in de
startblokkering. (Blz. 60)
Er is mogelijk een storing aanwezig in
de schakelregeling.
*
(Blz. 154,
blz. 394)
Er kan een storing aanwezig zijn in het
stuurslotsysteem. (indien aanwezig)
Het brandstofcelsysteem is mogelijk
defect als gevolg van een elektrische
storing, zoals een ontladen batterij
van de elektronische sleutel of een
defecte zekering. Er bestaat echter,
afhankelijk van het soort storing, een
noodmaatregel om het
brandstofcelsysteem te starten.
(Blz. 407)
De kans bestaat dat de temperatuur
van de tractiebatterij zeer laag is
(lager dan ongeveer -30°C).
(Blz. 75, blz. 151)
Mogelijk is het brandstofcelsysteem
bevroren. (Blz. 151)
*
Het is wellicht niet mogelijk om de
transmissie vanuit stand P in een andere
stand te zetten.
De interieurverlichting en de
koplampen gaan zwakker branden of de
claxon maakt geen of weinig geluid.
Een van de onderstaande punten kan het
probleem veroorzaken:
De 12V-accu is mogelijk te ver
ontladen. (Blz. 410)
De accuklemmen zitten mogelijk los of
zijn gecorrodeerd. (Blz. 346)
De interieurverlichting en de
koplampen gaan niet branden of de
claxon maakt geen geluid.
Een van de onderstaande punten kan het
probleem veroorzaken:
Een of beide klemmen van de
12V-accu kunnen loszitten.
(Blz. 346)
De 12V-accu is mogelijk te ver
ontladen. (Blz. 410)
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
406
deskundige als het probleem niet
verholpen kan worden of als de
reparatieprocedure niet bekend is.
Starten van het brandstofcelsysteem in
een noodgeval
Wanneer het brandstofcelsysteem niet
start, maar de startknop normaal werkt,
kan het systeem aan de hand van de
volgende stappen voorlopig worden
gestart: Gebruik deze startprocedure
alleen in noodgevallen.
1.Trek aan de parkeerremschakelaar om
te controleren of de parkeerrem is
geactiveerd. (Blz. 160)
Het waarschuwingslampje van de
parkeerrem gaat branden.
2.Zet het contact in stand ACC.
3.Houd de startknop gedurende
15 seconden ingedrukt terwijl het
rempedaal stevig wordt ingetrapt.
Ook als het brandstofcelsysteem met behulp
van deze stappen kan worden gestart, kan er
een storing in het systeem aanwezig zijn.
Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/ reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
8.2.7 Als u uw sleutels verliest
Een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
kan een nieuwe originele mechanische
sleutel maken met behulp van de andere
originele mechanische sleutel en het
sleutelnummer op uw plaatje met
sleutelnummer.
Bewaar het plaatje met het sleutelnummer
op een veilige plaats buiten de auto,
bijvoorbeeld in uw portemonnee.
OPMERKING
Wanneer u een elektronische sleutel
verliest
Als de elektronische sleutel zoek blijft,
wordt het risico aanzienlijk groter dat de
auto wordt gestolen. Ga onmiddellijk met
alle overgebleven elektronische sleutels die
bij uw auto zijn geleverd naar een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
8.2.8 Als de tankdopklep niet kan
worden geopend
Als de ontgrendelschakelaar van de
tankdopklep niet kan worden bediend,
kunt u de tankdopklep met behulp van de
onderstaande procedure openen.
Openen van de tankdopklep
1.
Verwijder het deksel in de bagageruimte.
2.Nadat u het deksel hebt verwijderd,
trekt u aan de hendel om de
tankdopklep te ontgrendelen en kan
hij net als anders worden geopend.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
407
8
Bij problemen
8.2.9 Als de elektronische sleutel
niet goed werkt
Als de communicatie tussen de
elektronische sleutel en de auto is
verbroken (blz. 118) of de
elektronische sleutel niet kan worden
gebruikt omdat de batterij leeg is, werken
het Smart entry-systeem met startknop
en de afstandsbediening niet. In
dergelijke gevallen kunnen de portieren
en de achterklep worden geopend en kan
het brandstofcelsysteem worden gestart
volgens onderstaande procedure.
Als de elektronische sleutel niet goed
werkt
Controleer of het Smart
entry-systeem met startknop niet is
uitgeschakeld via de persoonlijke
voorkeursinstellingen. Is de functie
uitgeschakeld, schakel hem dan in.
Controleer of de
energiebespaarmodus is
ingeschakeld. Is de functie
ingeschakeld, schakel hem dan uit.
(Blz. 118)
OPMERKING
In geval van storingen in het Smart
entry-systeem met startknop of
andere problemen met de sleutel
Breng uw auto, inclusief alle
elektronische sleutels die bij uw auto zijn
geleverd, naar een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren, ontgrendelen van de
achterklep
Vergrendelen en ontgrendelen van het
portier
Gebruik de mechanische sleutel
(blz. 108) om de volgende handelingen
uit te voeren:
1.Vergrendelen van alle portieren
2.Ontgrendelen van alle portieren
Vergrendelen van het portier
1.Druk bij geopend portier de
vergrendelknop aan de binnenzijde
van het portier in.
Voorportieren
1.Sluit het portier met de portiergreep
uitgetrokken.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
408
Achterportieren
1.Sluit het portier.
Achterklep
Draai de mechanische sleutel rechtsom
om de achterklep te ontgrendelen.
(Blz. 62)
Aan de sleutel gekoppelde functies
1.Sluiten van de ruiten (draaien en
vasthouden)
2.Openen van de ruiten (draaien en
vasthouden)
Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden aangepast
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Bij het gebruik van de mechanische
sleutel en het bedienen van de
elektrisch bedienbare ruiten
Bedien de elektrisch bedienbare ruit
nadat u hebt gecontroleerd of er geen
risico is dat een passagier met een
WAARSCHUWING! (Vervolg)
lichaamsdeel bekneld raakt tussen de
ruit. Laat tevens de mechanische
sleutel niet bedienen door kinderen.
Het kan gebeuren dat een lichaamsdeel
van een kind of een andere passagier
klem komt te zitten door het bedienen
van de elektrisch bedienbare ruit.
Starten van het brandstofcelsysteem
1.Trap het rempedaal stevig in terwijl de
selectiehendel in stand P staat.
2.Houd de zijde van de elektronische
sleutel met het Toyota-logo tegen de
startknop.
Wanneer de elektronische sleutel
wordt gesignaleerd, klinkt er een
zoemer en wordt het contact AAN
gezet.
Wanneer het Smart entry-systeem
met startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen,
wordt het contact in stand ACC gezet.
3.Trap het rempedaal stevig in en
controleer of op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven.
4.Druk op de startknop.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige als het
brandstofcelsysteem nog steeds niet kan
worden gestart.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
409
8
Bij problemen
Uitschakelen van het
brandstofcelsysteem
Activeer de parkeerrem, zet de
selectiehendel in stand P en druk op de
startknop zoals u normaal doet bij het
uitschakelen van het
brandstofcelsysteem.
Batterij elektronische sleutel
Omdat deze procedure een
noodmaatregel is, wordt geadviseerd de
batterij van de elektronische sleutel zo
snel mogelijk te laten vervangen als deze
ontladen is. (Blz. 366)
Alarm (indien aanwezig)
Het alarmsysteem wordt niet
ingeschakeld als de mechanische sleutel
wordt gebruikt om de portieren te
vergrendelen. Het alarm kan worden
geactiveerd als een portier met de
mechanische sleutel wordt ontgrendeld
terwijl het alarmsysteem is ingeschakeld.
(Blz. 61)
Wijzigen van de standen van het
contact
Laat het rempedaal los en druk tijdens
stap 3hierboven op de startknop. Het
brandstofcelsysteem wordt niet
ingeschakeld en de standen van het
contact wijzigen iedere keer dat de knop
wordt ingedrukt. (Blz. 155)
8.2.10 Als de 12V-accu is
ontladen
Als de 12V-accu ontladen is, kan het
brandstofcelsysteem met behulp van de
onderstaande procedures worden
gestart. U kunt contact ook opnemen met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Opnieuw starten van het
brandstofcelsysteem
Als u de beschikking hebt over een set
startkabels en een tweede voertuig met
een 12V-accu, kunt u uw auto starten met
behulp van de onderstaande
hulpstartprocedure.
1.Controleer of u de elektronische
sleutel bij u hebt.
Auto's met een alarm: Als u de
startkabels (of booster) aansluit, kan
het alarm afgaan of kunnen de
portieren worden vergrendeld,
afhankelijk van de situatie. (Blz. 63)
2.Open de motorkap. Verwijder het
deksel van de zekeringenkast.
(Blz. 340)
Druk de borglippen in en til de klep
eraf.
Auto's met linkse besturing
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
410
Auto's met rechtse besturing
3.Open het deksel van de speciale
hulpstartaansluiting.
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
4.Sluit de positieve startkabelklem aan
op
A
van uw auto en sluit de klem
aan de andere zijde van de positieve
startkabel aan op
B
van de tweede
auto. Sluit vervolgens de negatieve
kabelklem aan op
C
van de tweede
auto en sluit de klem aan de andere
zijde van de negatieve startkabel aan
op
D
.
Controleer eerst de omgeving
alvorens verbinding te maken met een
ongelakt metalen punt
D
. Maak ook
geen verbindingen waar onderdelen
in de buurt voor hinder kunnen
zorgen.
Gebruik startkabels waarmee u bij de
aangegeven aansluitingen en
aansluitpunten kunt.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
411
8
Bij problemen
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
ASpeciale hulpstartaansluiting (uw
auto)
BPluspool (+) accu (tweede auto)
CMinpool (-) accu (tweede auto)
DMetalen punt aangegeven in de
afbeelding.
5.Start de motor van de tweede auto.
Verhoog het motortoerental iets en
laat de motor gedurende ongeveer
5 minuten met het verhoogde
toerental draaien om de 12V-accu van
uw auto op te laden.
6.Open en sluit een van de portieren
terwijl het contact UIT staat.
7.Laat de motor van de tweede auto
met een iets verhoogd toerental
draaien en start het
brandstofcelsysteem van uw auto
door het contact AAN te zetten.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
412
8.Controleer of het controlelampje
READY gaat branden. Neem als het
controlelampje niet gaat branden
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
9.Wanneer het brandstofcelsysteem is
gestart, verwijder dan de
hulpstartkabels in exact de
omgekeerde volgorde van aansluiten.
10.Sluit het deksel van de speciale
hulpstartaansluiting en van de
zekeringenkast.
Laat, nadat het brandstofcelsysteem is
gestart, de auto zo snel mogelijk nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Starten van het brandstofcelsysteem
wanneer de 12V-accu ontladen is
Het brandstofcelsysteem kan niet worden
gestart door de auto aan te duwen.
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Zet de koplampen en het
audiosysteem uit als het
brandstofcelsysteem is uitgeschakeld.
Schakel niet-noodzakelijke
elektrische verbruikers uit als er
gedurende langere tijd met lage
snelheden gereden wordt,
bijvoorbeeld in een file.
Als de 12V-accu verwijderd of
ontladen is
De in de ECU opgeslagen informatie
wordt gewist. Laat wanneer de
12V-accu volledig is ontladen de auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Sommige systemen moeten mogelijk
worden geïnitialiseerd. (Blz. 440)
Als de 12V-accu ontladen raakt, is het
wellicht niet mogelijk om de
transmissie in een andere stand te
zetten.
In dat geval kan de auto alleen worden
gesleept met beide achterwielen van
de grond, aangezien de achterwielen
geblokkeerd worden.
Bij het losnemen van de
12V-accuklemmen
Wanneer de 12V-accuklemmen worden
losgenomen, wordt de in de ECU
opgeslagen informatie gewist. Neem
voordat u de 12V-accuklemmen
losneemt zo snel mogelijk contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Opladen van de 12V-accu
De 12V-accu zal geleidelijk aan
ontladen, zelfs wanneer de auto niet in
gebruik is. Dit wordt veroorzaakt door
natuurlijke ontlading en het effect van
bepaalde elektrische apparatuur. Als de
auto langere tijd niet gebruikt wordt,
kan de 12V-accu ontladen raken en kan
het brandstofcelsysteem mogelijk niet
meer worden gestart. (De 12V-accu
laadt automatisch op wanneer het
brandstofcelsysteem in werking is.)
Bij het opladen of vervangen van de
12V-accu
Wanneer de 12V-accu is ontladen, is
het in sommige gevallen niet mogelijk
om de portieren te ontgrendelen met
het Smart entry-systeem met
startknop. Gebruik de
afstandsbediening of de mechanische
sleutel om de portieren te
vergrendelen of te ontgrendelen.
Mogelijk start het
brandstofcelsysteem niet bij de eerste
poging nadat de 12V-accu weer is
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
413
8
Bij problemen
opgeladen, maar start het wel normaal
na de tweede poging. Dit duidt niet op
een storing.
De stand van het contact wordt door
de auto geregistreerd. Wanneer de
12V-accu weer wordt aangesloten,
keert het systeem terug naar de stand
die was geselecteerd voordat de
12V-accu ontladen was. Zorg dat het
contact UIT staat voordat de
12V-accu wordt losgenomen. Wees
extra voorzichtig bij het aansluiten
van de 12V-accu wanneer u niet zeker
weet in welke stand het contact stond
voordat de 12V-accu werd opgeladen.
Als de 12V-accu weer is aangesloten:
start het brandstofcelsysteem, trap
het rempedaal in en controleer of de
selectiehendel in alle schakelstanden
kan worden gezet.
Als de accu is verwijderd of de
aansluitingen zijn losgenomen zonder
dat de functie voor afvoer van water
bij koud weer niet is bediend, kan de
auto mogelijk niet worden gestart
doordat het brandstofcelsysteem is
bevroren. Bedien, om dit te
voorkomen, de functie voor afvoer van
water alvorens de accu te verwijderen
of de aansluitingen los te nemen.
(Blz. 166)
Vervangen van de 12V-accu
Gebruik een 12V-accu van het type
met centrale ontgassing (Europese
wetgeving).
Gebruik een 12V-accu van hetzelfde
formaat als van de 12V-accu die wordt
vervangen en met een gelijkwaardige
capaciteit van 20 uur (20HR) of meer.
Als het formaat verschilt, kan de
12V-accu niet goed worden
bevestigd.
Als de capaciteit laag is, zelfs als de
auto korte tijd niet gebruikt is, kan
de 12V-accu ontladen raken en kan
het brandstofcelsysteem mogelijk
niet meer worden gestart.
Gebruik een 12V-accu met een
handgreep. Als u een 12V-accu zonder
handgreep gebruikt, zal het
verwijderen moeilijker gaan.
Bevestig, na vervanging, de volgende
onderdelen stevig aan de
uitlaatopening van de 12V-accu.
Gebruik de uitlaatslang die vóór
vervanging aan de 12V-accu was
bevestigd en controleer of deze
goed in de opening van de auto is
bevestigd.
Gebruik de plug van de
uitlaatopening die bij de
vervangende 12V-accu hoort of die
van de vervangen 12V-accu.
(Afhankelijk van de te vervangen
12V-accu is de uitlaatopening
mogelijk afgesloten.)
APlug uitlaatopening
BUitlaatopening
CUitlaatslang
Neem voor meer informatie contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Bij het losnemen van de
12V-accuklemmen
Verwijder altijd eerst de minkabel (-).
Als de pluspool (+) wordt verwijderd en
daarbij contact maakt met metaal in de
omgeving, kan er een vonk ontstaan die
tot brand, een elektrische schok en
dodelijk of ernstig letsel kan leiden.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
414
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Voorkomen van brand en explosie van
de 12V-accu
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om te
voorkomen dat het licht ontvlambare
gas dat uit de 12V-accu kan komen, per
ongeluk tot ontbranding komt:
Zorg ervoor dat de startkabel
aangesloten wordt op de juiste
accupool en niet per ongeluk in
aanraking komt met een ander
onderdeel dan de bedoelde accupool.
Zorg ervoor dat de op de “+”-pool
aangesloten startkabel niet in
contact komt met andere onderdelen
of metalen oppervlakken, zoals
metalen steunen en ongelakt metaal.
Laat de “+” en “-” klemmen van de
startkabels niet in contact komen
met elkaar.
Rook niet en gebruik geen lucifers,
aanstekers en open vuur in de buurt
van de 12V-accu.
Voorzorgsmaatregelen 12V-accu
De 12V-accu bevat giftige en
corrosieve elektrolyt en de onderdelen
van de accu bevatten lood en
loodhoudende samenstellingen. Neem
bij het omgaan met de 12V-accu de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
Draag bij het werken met de
12V-accu altijd een veiligheidsbril en
zorg ervoor dat de accuvloeistof niet
in contact komt met de huid, kleding
of de carrosserie van de auto.
Leun niet over de 12V-accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of
in de ogen terecht is gekomen, direct
weg met water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waar de
accuvloeistof op terechtgekomen is
met een natte spons of doek totdat
er medische hulp kan worden
verkregen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Was altijd uw handen nadat u de
accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen hebt
aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de
12V-accu.
Na het laden van de 12V-accu
Laat de 12V-accu zo snel mogelijk
controleren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Als de 12V-accu verouderd
raakt en nog wordt gebruikt, kan een
onwelriekend gas worden uitgestoten.
Dit kan schadelijk zijn voor de
gezondheid van de passagiers.
Vervangen van de 12V-accu
Wanneer de vuldop en indicator zich
in de buurt van de klembeugel
bevinden, kan er accuvloeistof
(accuzuur) lekken.
Neem voor meer informatie over het
vervangen van de 12V-accu contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Bevestig, na vervanging, de
uitlaatslang en de plug van de
uitlaatopening stevig in de
uitlaatopening van de vervangende
12V-accu. Wanneer deze niet goed
worden geplaatst, kunnen gassen
(waterstof) in het interieurvan de
auto terechtkomen en kan het gas
ontbranden en ontploffen.
OPMERKING
Omgaan met startkabels
Zorg er bij het aansluiten van de
startkabels voor dat deze niet verstrikt
raken in de koelventilator.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
415
8
Bij problemen
OPMERKING (Vervolg)
Bij aansluiten van startkabels
Gebruik altijd startkabels waarmee u bij
de aangegeven aansluitingen en
aansluitpunten kunt. Anders kan de
werking van elektronische apparaten
negatief beïnvloed worden of kunnen
deze beschadigd raken.
OPMERKING (Vervolg)
Voorkomen van beschadiging van de
auto
De speciale hulpstartaansluiting moet
worden gebruikt als de 12V-accu in een
noodgeval vanuit een andere auto wordt
geladen. Deze kan niet worden gebruikt
als hulpstart voor een andere auto.
8.2.11 Als uw auto oververhit raakt
Het volgende kan erop duiden dat de auto oververhit raakt.
Het waarschuwingslampje voor een hoge koelvloeistoftemperatuur (blz. 384) gaat
branden of knipperen of het brandstofcelsysteem levert merkbaar minder vermogen.
(De auto accelereert bijvoorbeeld niet als het gaspedaal wordt ingetrapt.)
Het waarschuwingslampje oververhitting brandstofcelsysteem (blz. 385) gaat
branden
Er komt stoom onder de motorkap uit.
Namen van de onderdelen van het koelsysteem
ALabel
BKoelvloeistofreservoir
brandstofcelpakket
CKoelvloeistofreservoir inverter
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
416
OPMERKING
Koelvloeistof brandstofcelpakket
Voor het brandstofcelpakket wordt een
unieke koelvloeistof gebruikt. Er kan
schade ontstaan wanneer er water of
een ander soort koelvloeistof wordt
gebruikt. Gebruik dus nooit andere
soorten vloeistof. Neem, als het
koelvloeistofniveau van het
brandstofcelpakket laag is, direct
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Correctieprocedures
Als het waarschuwingslampje hoge
koelvloeistoftemperatuur gaat branden of
knipperen
1.Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand, schakel de airconditioning
uit en schakel vervolgens het
brandstofcelsysteem uit.
2.Als er stoom te zien is: Open, nadat de
stoom is verdwenen, voorzichtig de
motorkap.
Als er geen stoom te zien is: Open
voorzichtig de motorkap.
3.Controleer nadat het
brandstofcelsysteem voldoende is
afgekoeld de slangen en het
radiateurblok (radiateur) op sporen
van lekkage.
AElektrische koelventilator
BRadiateur koelsysteem
brandstofcelpakket
Neem bij lekkage van een grote
hoeveelheid koelvloeistof
onmiddellijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
4.Het koelvloeistofniveau van het
brandstofcelpakket is correct als het
zich tussen de streepjes MAX en MIN
bevindt.
AKoelvloeistofreservoir
brandstofcelpakket
BBovenste streepje (MAX)
COnderste streepje (MIN)
Als het koelvloeistofniveau van het
brandstofcelpakket laag is: Neem
direct contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
417
8
Bij problemen
Als het koelvloeistofniveau van het
brandstofcelpakket niet lage is: Laat de
auto nakijken door de dichtstbijzijnde
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Vul zelfs wanneer het
koelvloeistofniveau in het
brandstofcelpakket laag is geen
koelvloeistof bij.
Als het waarschuwingslampje
oververhitting brandstofcelsysteem gaat
branden
1.Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand, schakel de airconditioning
uit en schakel vervolgens het
brandstofcelsysteem uit.
2.Als er stoom te zien is of als er
koelvloeistof lekt: Open, nadat de
stoom is verdwenen, voorzichtig de
motorkap.
Als er geen stoom te zien is of als er
geen koelvloeistof lekt: Open
voorzichtig de motorkap.
3.Controleer nadat het
brandstofcelsysteem is afgekoeld de
slangen en het radiateurblok
(radiateur) op sporen van lekkage.
AElektrische koelventilator
BRadiateur koelsysteem inverter
Neem bij lekkage van een grote
hoeveelheid koelvloeistof
onmiddellijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
4.Het inverterkoelvloeistofniveau is
correct als het zich tussen de
streepjes MAX en MIN bevindt.
AKoelvloeistofreservoir inverter
BBovenste streepje (MAX)
COnderste streepje (MIN)
5.Vul indien nodig inverterkoelvloeistof
bij.
In noodgevallen mag ook water
gebruikt worden als u geen
inverterkoelvloeistof bij de hand hebt.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
418
6.Schakel het brandstofcelsysteem en
de airconditioning in en controleer of
de koelventilator van de radiateur
draait en of er geen koelvloeistof lekt
uit de radiateur of de slangen.
De koelventilator gaat draaien als de
airconditioning wordt ingeschakeld
direct na een koude start. Controleer
of de ventilator draait door ernaar te
luisteren en te voelen of er
luchtstroom is. Schakel als u hier niet
zekervan bent de airconditioning nog
een aantal keer in en uit.
(De ventilator werkt mogelijk niet bij
temperaturen beneden het
vriespunt.)
7.Als de koelventilator niet draait: Zet
het brandstofcelsysteem onmiddellijk
uit en neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de koelventilator draait: Laat de
auto nakijken door de dichtstbijzijnde
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Bij controles in de motorruimte van
uw auto
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan ernstig
letsel, zoals brandwonden, tot gevolg
hebben.
Als er stoom onder de motorkap
vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen. De
ruimte van de brandstofcelmodule kan
zeer heet zijn.
Zelfs als het brandstofcelsysteem is
uitgeschakeld, kan de koelventilator
plotseling beginnen te bewegen.
Houd uw handen en kleding,
gereedschap en andere voorwerpen
uit de buurt van de draaiende
ventilator. Als uw vingers,
kledingstukken of gereedschappen
ertussen komen, kan ernstig letsel
het gevolg zijn.
Draai de dop van het
koelvloeistofreservoir of de
radiateurdop niet los als het
brandstofcelsysteem en de radiateur
heet zijn. Er kan hete stoom of
koelvloeistof uit spuiten.
OPMERKING
Bij het bijvullen van
inverterkoelvloeistof
Vul langzaam koelvloeistof bij nadat het
brandstofcelsysteem voldoende is
afgekoeld. Het te snel bijvullen van
inverterkoelvloeistof bij een heet
brandstofcelsysteem kan schade aan het
brandstofcelsysteem veroorzaken.
Voorkomen van beschadigingen aan
het koelsysteem
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Zorg dat de koelvloeistof niet
verontreinigd raakt (bijvoorbeeld met
zand of stof).
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
419
8
Bij problemen
OPMERKING (Vervolg)
Vul geen koelvloeistofadditief toe aan
de inverterkoelvloeistof.
Neem voor het verversen van de
koelvloeistof van het
brandstofcelpakket contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Gebruik geen water of een ander soort
koelvloeistof om de koelvloeistof in
het brandstofcelpakket bij te vullen.
Gebruik ook geen
koelvloeistofadditieven.
8.2.12 Als de auto vast komt te
zitten
Voer de volgende procedures uit als de
banden doorslippen of als de auto vastzit
in modder, sneeuw, enz.:
Herstelprocedure
1.Activeer de parkeerrem en schakel het
brandstofcelsysteem uit.
2.Verwijder modder, sneeuw of zand
rond de achterwielen.
3.Leg een stuk hout, stenen of ander
materiaal onder de achterwielen om
de wielen grip te geven.
4.Start het brandstofcelsysteem
opnieuw.
5.Zet de selectiehendel in stand D of R
en deactiveer de parkeerrem. Trap
vervolgens voorzichtig het gaspedaal
in.
Wanneer u de auto moeilijk los kunt
krijgen
Druk op de schakelaar om de TRC uit
te schakelen.
Auto's met linkse besturing
A“Traction Control Turned OFF
(Traction Control uitgeschakeld)
Auto's met rechtse besturing
A“Traction Control Turned OFF
(Traction Control uitgeschakeld)
WAARSCHUWING!
Bij het vrij proberen te krijgen van
een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen
door te “schommelen”, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto
geen andere auto's, objecten of
personen aanwezig zijn die geraakt
zouden kunnen worden als de auto
plotseling in beweging komt. De auto
kan ook een plotselinge beweging
maken als de wielen weer grip krijgen.
Neem de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht.
Bedienen van de transmissie
Zet de transmissie niet in een andere
stand als het gaspedaal is ingetrapt. Als
u dat wel doet, kan de auto onverwacht
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
420
WAARSCHUWING! (Vervolg)
snel accelereren. Dit kan leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
OPMERKING
Beschadiging van de transmissie en
andere componenten voorkomen
Voorkom dat de achterwielen gaan
doorslippen en dat het gaspedaal
verder wordt ingetrapt dan
noodzakelijk is.
Als de auto na deze pogingen nog
steeds vastzit, moet deze door een
ander voertuig worden losgetrokken.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
421
8
Bij problemen
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
422
9.1 Specificaties...............424
9.1.1 Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.)......424
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen . . .428
9.2.1 Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke
voorkeursinstellingen .......428
9.3Initialisatie ...............440
9.3.1 Te initialiseren onderdelen .....440
Voertuigspecificaties 9
423
9.1 Specificaties
9.1.1 Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.)
Afmetingen en gewichten
Afmetingen
Totale lengte 4.975 mm (195,9 in.)
Totale breedte 1.885 mm (74,2 in.)
Totale hoogte
*1
1.470 mm (57,9 in.)
*2
1.480 mm (58,3 in.)
*3
Wielbasis 2.920 mm (115,0 in.)
Spoorbreedte
*1
Voor 1.610 mm (63,4 in.)
Achter 1.605 mm (63,2 in.)
Gewichten
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht 2.415 kg (5.325 lb.)
Maximale asbelasting Voor 1.210 kg (2.668 lb.)
Achter 1.445 kg (3.186 lb.)
*1
Ongeladen auto's
*2
Auto's zonder elektrisch bedienbaar zonnescherm
*3
Auto's met elektrisch bedienbaar zonnescherm
Identificatie van de auto
Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is
het wettelijke identificatienummer van
uw auto. Dit is het belangrijkste
identificatienummer van uw Toyota. Het
wordt gebruikt voor het op naam zetten
van de auto.
Dit nummer is links boven op het
dashboard ingeslagen.
Dit nummer is ook onder de voorstoel
rechts aangebracht.
Dit nummer staat ook op het typeplaatje.
9.1 Specificaties
424
Brandstof
Brandstofsoort
Als u het onderstaande brandstoflabel aantreft bij het tank-
station, gebruik dan alleen dat type brandstof.
Gecomprimeerd waterstofgas
H2 kwaliteitsnorm:
EN 17124 (Europese norm voor de 27 landen van de EU)
ISO 14687 Grade D (Europese norm)
SAE J2719 (Amerikaanse norm)
Nominale werkdruk 70 MPa (714 kg/cm
2
, 700 bar, 10.150 psi)
Inhoud waterstoftanks (refe-
rentie) 142,2 l (37,5 gal., 31,2 Imp.gal.) (ongeveer 5,7 kg [12,6 lb.]
*
)
*
Dit is de maximaal mogelijke vulhoeveelheid. De werkelijke brandstofhoeveelheid die bij
waterstofstations wordt bereikt, wijkt mogelijk af als gevolg van de capaciteit of de
instellingen van het station.
Elektromotor (tractiemotor)
Type Synchroonmotor met permanente magneet
Maximaal vermogen 134 kW
Maximaal koppel 300 Nm(30,6 kgm,221,3 ftlbf)
Tractiebatterij
Type Lithium-ionbatterij
Spanning 3,7 V/cel
Inhoud 4,0 Ah
Aantal 84 cellen
Nominale spanning 310,8 V
Koelsysteem
Inhoud
*
Brandstofcel-
pakket 16,4 l (17,3 qt., 14,4 Imp.qt.)
Inverter
Auto's met rechtse besturing
3,9 l (4,1 qt., 3,4 Imp. qt.)
Auto's met linkse besturing
4,0 l (4,2 qt., 3,5 Imp. qt.)
9.1 Specificaties
425
9
Voertuigspecificaties
Brandstofcelpakket
Originele Toyota-koelvloeistof voor brandstofcelpakket-
ten
Om het brandstofcelpakket, dat onder hoogspanning
staat, veilig te koelen, wordt er een unieke
koelvloeistof met een hoge isolatiewaarde gebruikt
voor het brandstofcelpakket.
Gebruik nooit water of andere soorten koelvloeistof
aangezien deze schade kunnen veroorzaken.
De koelvloeistof hoeft niet te worden ververst.
Gebruik uit de radiateur verwijderde koelvloeistof
niet opnieuw.
Koelvloeistof is kleurloos.
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige voor het
bijvullen of verversen van de koelvloeistof voor het
brandstofcelpakket.
Soort koelvloeistof
Gebruik een van de volgende middelen:
Toyota Super Long Life Coolant
Of een gelijkwaardig product
Gebruik niet uitsluitend kraanwater.
*
De inhoud is een referentiehoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is, neem dan
contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Koelvloeistof brandstofcelpakket
Voor het brandstofcelpakket wordt een
unieke koelvloeistof gebruikt. Er kan
schade ontstaan wanneer er water of
een ander soort koelvloeistof wordt
gebruikt. Gebruik dus nooit andere
soorten vloeistof. Neem, als het
koelvloeistofniveau van het
brandstofcelpakket laag is, direct
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
OPMERKING (Vervolg)
Elektrisch systeem (12V-accu)
Klemspanning bij 20°C (68°F): 12,0 V of hoger
(Zet het contact UIT en schakel het grootlicht
gedurende 30 seconden in.)
Laadstroom
Snelladen
Druppelladen Max. 15 A
Max. 5 A
9.1 Specificaties
426
Transmissie
Hoeveelheid vloeistof
*
5,6 l (5,9 qt., 4,9 Imp. qt.)
Soort vloeistof Originele Toyota ATF WS
*
De inhoud is een referentiehoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is, neem dan
contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Transmissievloeistof
Gebruik van andere transmissievloeistof dan hierboven genoemd kan leiden tot
abnormale geluiden en trillingen en op termijn schade aanrichten aan de transmissie van
uw auto.
Remmen
Afstand van pedaal tot vloer
*1
Min. 102 mm (4,0 in.)
Vrije slag pedaal 1 - 6 mm (0,04 - 0,24 in.)
Slijtagelimiet remblokken 1 mm (0,04 in.)
Waarschuwingslampje parkeerrem
*2
Als de parkeerremschakelaar 1 tot 2 seconden
omhoog wordt getrokken: gaat branden
Als de parkeerremschakelaar 1 tot 2 seconden
wordt ingedrukt: gaat uit
Soort vloeistof SAE J1703 of FMVSS Nr. 116 DOT 3
SAE J1704 of FMVSS Nr. 116 DOT 4
*1
Minimale afstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van 500 N (51 kg, 112 lbf) als
het brandstofcelsysteem in werking is. Zorg er bij de controle van het rempedaal voor dat
u ook controleert of het waarschuwingslampje van het remsysteem niet brandt wanneer
het brandstofcelsysteem in werking is. (Raadpleeg blz. 384 als het waarschuwingslampje
van het remsysteem brandt.)
*2
Controleer altijd of het waarschuwingslampje van het remsysteem (geel) niet gaat
branden. (Raadpleeg blz. 384 als het waarschuwingslampje van het remsysteem gaat
branden.)
Stuurinrichting
Vrije slag Minder dan 30 mm (1,2 in.)
Banden en velgen
19 inch banden
Bandenmaat 235/55R19 101V
Bandenspanning (Aanbevo-
len bandenspanning koud)
Voorwiel kPa (kg/cm
2
of bar,
psi) Achterwiel kPa (kg/cm
2
of bar,
psi)
230 (2,3, 33) 230 (2,3, 33)
Wielmaat 19 × 8J
Aanhaalmoment wielmoeren 140 Nm.(14,3 kgm,.103 ft.lbf)
9.1 Specificaties
427
9
Voertuigspecificaties
20 inch banden
Bandenmaat 245/45ZR20 103Y
Bandenspanning (Aanbevo-
len bandenspanning koud)
Voorwiel kPa (kg/cm
2
of bar,
psi) Achterwiel kPa (kg/cm
2
of bar,
psi)
230 (2,3, 33) 230 (2,3, 33)
Velgmaat 20×81/2J
Aanhaalmoment wielmoeren 140 Nm.(14,3 kgm,.103 ft.lbf)
Lampen
*
Lampen W Type
Exterieur Mistachterlicht 21 A
A: Bolvormige lampjes
*
Lampen die niet in deze tabel staan, zijn ledlampen.
Verklaring
De banden die op deze auto gemonteerd zijn, voldoen aan de Indian Standard IS 15633 en
zijn in overeenstemming met de eisen van Rule 95, zoals deze zijn vastgelegd in de Central
Motor Vehicle Rules (CMVR) 1989.
9.2 Persoonlijke
voorkeursinstellingen
9.2.1 Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen
Uw auto is voorzien van verschillende
elektronische functies die naargelang uw
persoonlijke voorkeur kunnen worden
ingesteld. De instellingen van deze
functies kunnen worden gewijzigd met
behulp van het multi-informatiedisplay,
het multimediasysteem of bij een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Functies van de auto aanpassen aan de
persoonlijke voorkeur
Wijzigen met de bedieningstoetsen van
het instrumentenpaneel
1.Druk op of om te
selecteren.
2.Bedien de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om het item te
selecteren dat u aan uw persoonlijke
voorkeur wilt aanpassen.
3.Selecteer de gewenste instelling
overeenkomstig de weergave en druk
vervolgens op .
Druk op om naar het vorige scherm te
gaan of om het instelscherm te verlaten.
Wijzigen met behulp van het
multimediasysteem
1.Selecteer in het hoofdmenu.
2.Selecteer “Vehicle customize”
(voertuig aanpassen).
3.Selecteer het item waarvan u de
instelling wilt wijzigen uit de lijst.
Er kunnen verschillende instellingen
worden gewijzigd. Raadpleeg het
overzicht met instellingen die kunnen
worden gewijzigd voor meer informatie.
OPMERKING
Tijdens het aanpassen van de
persoonlijke voorkeursinstellingen
Zorg ervoor dat het
brandstofcelsysteem tijdens het
aanpassen aan de persoonlijke voorkeur
is ingeschakeld, om te voorkomen dat de
12V-accu ontladen raakt.
9.1 Specificaties
428
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Sommige voorkeursinstellingen zijn van invloed op de instellingen van andere functies.
Neem voor meer informatie contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
A
Instellingen die u met het multimediasysteem kunt wijzigen
B
Instellingen die u met behulp van het multi-informatiedisplay kunt wijzigen
C
Instellingen die door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige kunnen worden gewijzigd
Definitie van symbolen: O = beschikbaar, = niet beschikbaar
Alarm
*
(blz. 61)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Schakelt het alarm uit wan-
neer de portieren of de ach-
terklep worden ontgrendeld
met de sleutel of de mecha-
nische sleutel
Uit Aan O
*
Indien aanwezig
Meters, tellers en multi-informatiedisplay (blz. 88, blz. 90)
Functie
*1
Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Taal
*2
Engels
*3
—O
Eenheden
*4
km (kg/100 km) mijl (kg/100 km) O
Begeleiding milieubewust
bedienen gaspedaal Aan Uit O
Weergave brandstofverbruik
Totaal gemiddelde
(gemiddeld
brandstofverbruik
[sinds resetten])
Ritgemiddelde
(gemiddeld
brandstofverbruik
[sinds starten])
—O
Gemiddelde per
tankbeurt (gemid-
deld brandstof-
verbruik [sinds
tanken])
Audiosysteemgekoppeld dis-
play Aan Uit O
Energiemonitor Aan Uit O
Type rij-informatie Reis (sinds star-
ten) Totaal (sinds re-
setten) —O
Rij-informatie-items (eerste
item) Afstand
Gemiddelde rij-
snelheid —O
Verstreken tijd
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
429
9
Voertuigspecificaties
Functie
*1
Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Rij-informatie-items (tweede
item) Verstreken tijd
Gemiddelde rij-
snelheid —O
Afstand
Weergave resultaat huidige
rit Rij-informatie Eco Score O
Pop-updisplay Aan Uit O
Suggestiefunctie Aan
Aan (bij stil-
staande auto) O—O
Uit
*1
Voor meer informatie over elke functie: blz. 95
*2
De standaardinstelling verschilt per land.
*3
Arabisch, Spaans, Russisch, Frans, Duits, Italiaans, Nederlands, Pools, Hebreeuws, Noors,
Zweeds, Deens, Fins, Tsjechisch, Portugees, Hongaars, Vlaams
*4
Indien aanwezig
Head-up display
*
(blz. 97)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Indicator brandstofcelsys-
teem Aan Uit O
Routebegeleiding naar
bestemming/straatnaam Aan Uit O
Weergave ondersteunend
systeem Aan Uit O
Kompas Aan Uit O
Status bediening audiosys-
teem Aan Uit O
*
Indien aanwezig
Portiervergrendeling (blz. 108, blz. 114, blz. 408)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Ontgrendelen met de mecha-
nische sleutel
Alle portieren in
één keer ontgren-
delen
Bestuurderspor-
tier ontgrendelen
in één keer, ove-
rige portieren in
twee keer
——O
Functie koppeling van rijsnel-
heid aan portiervergrende-
ling Aan Uit O O
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
430
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Functie koppeling van stand
transmissie aan portierver-
grendeling Uit Aan O O
Functie koppeling van stand
selectiehendel aan portier-
ontgrendeling Uit Aan O O
Functie koppeling portier-
ontgrendeling aan bestuur-
dersportier Aan Uit O O
Vergrendelen/ontgrendelen
van de achterklep wanneer
alle portieren worden
vergrendeld/ontgrendeld
Aan Uit O
Smart entry-systeem met startknop en afstandsbediening (blz. 108, blz. 114, blz. 116)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Bedieningssignaal (alarm-
knipperlichten) Aan Uit O O
Tijd totdat na het ontgrende-
len, zonder dat een portier
wordt geopend, de portieren
automatisch weer worden
vergrendeld
30 seconden
60 seconden
O—O
120 seconden
Waarschuwingszoemer open
portier/achterklep Aan Uit O
Smart entry-systeem met startknop (blz. 108, blz. 114, blz. 116)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Smart entry-systeem met
startknop Aan Uit O O
Ontgrendelen portier met
Smart entry-systeem en
startknop Alle portieren Bestuurderspor-
tier O—O
Tijd die verstrijkt voordat alle
portieren worden ontgren-
deld wanneer de portier-
greep van het bestuur-
dersportier wordt vastgepakt
Uit
2 seconden
——O1,5 seconden
2,5 seconden
Aantal opeenvolgende por-
tiervergrendelingen
*
2 keer Zo veel als ge-
wenst ——O
*
Alleen Israël.
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
431
9
Voertuigspecificaties
Afstandsbediening (blz. 107, blz. 109, blz. 115)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Afstandsbediening Aan Uit O
Ontgrendelen Alle portieren in
één keer ontgren-
delen
Bestuurderspor-
tier ontgrendelen
in één keer, ove-
rige portieren in
twee keer
O—O
Werking ontgrendelen ach-
terklep (Kort) ingedrukt
houden
Eén keer kort in-
drukken
——O
Twee keer indruk-
ken
(Lang) ingedrukt
houden
Uit
Herinneringsfunctie achterstoel (blz. 110)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Indicatie om te voorkomen
dat er iets op de achterstoel
achterblijft Aan Uit O
Ergonomisch geheugen
*
(blz. 122)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Portieren gekoppeld aan de
geheugenoproepfunctie se-
lecteren
Bestuurderspor-
tier Alle portieren O
Voorwaartse/achterwaartse
beweging bestuurdersstoel
wanneer bestuurder de auto
verlaat
Volledig
Uit
O—O
Gedeeltelijk
Beweging stuurwiel Alleen kantelen
Uit
O—O
Alleen inschuiven
Wegkantelen en
inschuiven
*
Indien aanwezig
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
432
Buitenspiegels (blz. 137)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Automatisch in- en uitklap-
pen van de buitenspiegels
Gekoppeld aan
het vergrendelen/
ontgrendelen van
de portieren
Uit
——O
Gekoppeld aan de
bediening van de
startknop
Elektrisch bedienbare ruiten (blz. 139)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Bediening gekoppeld aan
gebruik van de mechanische
sleutel Uit Aan O
Koppeling van werking aan
afstandsbediening Uit Aan O
Koppeling van werking aan
afstandsbediening (zoemer) Aan Uit O
Richtingaanwijzerschakelaar (blz. 160)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Aantal keren knipperen bij
het veranderen van rijstrook 3Uit ——O
4-7
ASC (Active Sound Control)
*
(blz. 165)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Volume ASC (Active Sound
Control) Gemiddeld
Hoog
O—Laag
Uit
*
Indien aanwezig
Automatische verlichting (blz. 166)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Gevoeligheid lichtsensor Standaard -2 - 2 O O
Extended Headlight
Lighting-systeem (tijd die
verstrijkt voordat de koplam-
pen automatisch worden uit-
geschakeld)
30 seconden
60 seconden
——O90 seconden
120 seconden
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
433
9
Voertuigspecificaties
AHS (Adaptive High Beam-systeem)
*1
(blz. 168)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Adaptive High Beam-
systeem Aan Uit
*2
——O
Afstand tussen een voorlig-
ger of tegenligger en het va-
riabel afgeschermde groot-
licht
Breed
Smal
——O
Standaard
Rijsnelheid waarbij de hel-
derheid en de afstelling van
het verlichte deel van het
grootlicht van modus wijzigt
Ongeveer
15 km/h of hoger
Ongeveer
30 km/h of hoger ——O
Ongeveer
60 km/h of hoger
Aanpassen van de intensiteit
van het grootlicht tijdens het
rijden in bochten (het gebied
in de richting waarin de auto
draait wordt helderder ver-
licht)
Aan Uit O
Aanpassing van het stra-
lingsbereik van het dimlicht
in overeenstemming met de
afstand tot een voorligger of
tegenligger
Aan Uit O
Regeling verspreiding groot-
licht bij regen Aan Uit O
*1
Indien aanwezig
*2
De koplampen werken onder de regeling van het Automatic High Beam-systeem.
(Blz. 172)
PCS (Pre-Crash Safety-systeem) (blz. 186)
Functie Persoonlijke voorkeursinstelling
A B C
PCS (Pre-Crash Safety-
systeem)
*
Aan/Uit O
Afstellen timing waarschu-
wing Vroeg/Gemiddeld/Laat O
*
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld telkens wanneer het contact AAN wordt
gezet.
LTA (Lane Tracing Assist) (blz. 197)
Functie Persoonlijke voorkeursinstelling
A B C
Lane Centering-functie Aan/Uit O
Soort waarschuwing Stuurwieltrilling/zoemer O
Gevoeligheid waarschuwing Hoog/Standaard O
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
434
Functie Persoonlijke voorkeursinstelling
A B C
Waarschuwingsfunctie slin-
geren auto Aan/Uit O
Gevoeligheid waarschuwing
voor slingeren Hoog/Standaard/Laag O
RSA (Road Sign Assist) (blz. 207)
Functie Persoonlijke voorkeursinstelling
A B C
RSA (Road Sign Assist)
*1
Aan/Uit O
Meldingsmethode snelheids-
overschrijding
*2
Alleen display/display en zoemer/geen
melding —O
Meldingsniveau snelheids-
overschrijding 2 km/h (1 mph)/5 km/h
(3 mph)/10 km/h (5 mph) —O
Meldingswijze inhaalverbod Geen melding/alleen display/display
en stuurwieltrilling —O—
Andere meldingsmethode
(melding verboden in te rij-
den)
Geen melding/alleen display/display
en zoemer —O
*1
De RSA-functie wordt ingeschakeld wanneer het contact AAN wordt gezet.
*2
Als de snelheidslimiet met aanvullend teken wordt overschreden, werkt de
waarschuwingszoemer niet.
Dynamic Radar Cruise Control met volledig snelheidsbereik (blz. 212)
Functie Persoonlijke voorkeursinstelling
A B C
Functie voor verlaging van de
bochtensnelheid Hoog/laag/uit O
Dynamic Radar Cruise Con-
trol met Road Sign Assist Aan/Uit O
BSM (Blind Spot Monitor)
*
(blz. 223)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
BSM (Blind Spot Monitor) Aan Uit O
Helderheid indicator in bui-
tenspiegel Helder Gedimd O
Timing waarschuwing voor
aanwezigheid van naderende
auto (gevoeligheid) Gemiddeld
Vroeg
—O
Laat
Alleen wanneer
een auto wordt
gesignaleerd in de
dode hoek
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
435
9
Voertuigspecificaties
*
Indien aanwezig
Toyota Parking Assist-sensor
*
(blz. 228)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Toyota Parking Assist-sensor Aan Uit O
Zoemervolume Niveau 2 Niveau 1 —O
Niveau 3
*
Indien aanwezig
RCTA (Rear Crossing Traffic Alert)
*
(blz. 237)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
RCTA (Rear Crossing Traffic
Alert) Aan Uit O
Zoemervolume Niveau 2 Niveau 1 —O
Niveau 3
*
Indien aanwezig
RCD (Rear Camera Detection)
*
(blz. 242)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
RCD (Rear Camera Detection) Aan Uit O
*
Indien aanwezig
PKSB (Parking Support Brake)
*
(blz. 246)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
PKSB (Parking Support
Brake) Aan Uit O
*
Indien aanwezig
Toyota Teammate Advanced Park
*
(blz. 257)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Rijsnelheid tijdens bediening Normaal Langzaam O—
Snel
Afstand tot objecten Normaal Ver weg O
“Preferred parking method”
(voorkeursparkeermethode) Fileparkeren Haaks inparkeren O
“Preferred parking direction”
(voorkeursparkeerrichting) “Forward” (voor-
uit) “Reverse” (achter-
uit) O—
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
436
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
“Preferred exit direction”
(voorkeursrichting voor weg-
rijden) (haaks inparkeren) “Right” (rechts) “Left” (links) O
“Preferred exit direction”
(voorkeursrichting voor weg-
rijden) (fileparkeren) “Left” (links) “Right” (rechts) O
“Camera view when parking”
(camerabeeld bij parkeren) “Normal” (nor-
maal) Breed O
“Camera view when exiting”
(camerabeeld bij verlaten
parkeervak) Breed “Normal” (nor-
maal) O—
“Parking path adjustment
(aanpassen parkeerkoers) 0 (midden) -3 (naar binnen)
tot +3 (naar bui-
ten) O—
“Road width adjustment”
(instellen breedte weg) “Normal” (nor-
maal)
“Slightly narrow”
(enigszins nor-
maal) O—
Smal O
“Park position adjustment
(forward)” (instellen parkeer-
positie vooruit) 0 (midden) -3 (achteruit) tot
+3 (vooruit) O—
“Park position adjustment
(reverse)” (instellen parkeer-
positie achteruit) 0 (midden) -3 (achteruit) tot
+3 (vooruit) O—
“Rear accessory setting” (in-
stellen accessoire achter) Uit
10 cm
O—
20 cm
30 cm
40 cm
“Clear registered parking
space” (wissen geregistreerd
parkeervak) ——O
*
Indien aanwezig
Airconditioning (blz. 295)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Schakelen tussen buiten-
luchtmodus en de aan de
toets AUTO gekoppelde recir-
culatiemodus
Aan Uit O O
Automatische bediening air-
coschakelaar Aan Uit O O
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
437
9
Voertuigspecificaties
Stoelverwarming
*
/stoelventilatoren
*
(blz. 304)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Voorkeur temperatuur be-
stuurdersstoel in automati-
sche modus
*
Standaard -2 (koeler) tot 2
(warmer) O—O
Voorkeur temperatuur passa-
giersstoel in automatische
modus
*
Standaard -2 (koeler) tot 2
(warmer) O—O
*
Indien aanwezig
Stuurwielverwarming
*
(blz. 304)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Voorkeur stuurwielverwar-
ming in automatische modus Standaard -2 (laag) - 2
(hoog) O—O
*
Indien aanwezig
Verlichting (blz. 307)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Tijd die verstrijkt voordat de
interieurverlichting uitgaat 15 seconden
Uit
O—O7,5 seconden
30 seconden
Werking van de leeslampjes
voor en de interieurverlich-
ting nadat het contact UIT is
gezet
Aan Uit O
Werking van de leeslampjes
voor en de interieurverlich-
ting wanneer de portieren
worden ontgrendeld
Aan Uit O
Werking van de leeslampjes
voor en de interieurverlich-
ting wanneer u de auto na-
dert terwijl u de elektroni-
sche sleutel bij u draagt
Aan Uit O
Voetenruimteverlichting
*
Aan Uit O
Verlichting binnenportier-
greep
*
, verlichting bekerhou-
ders, interieurverlichting,
sfeerlampjes portierbekle-
ding
*
en sfeerlampjes instru-
mentenpaneel
*
Aan Uit O
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
438
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Tijd die verstrijkt voordat de
instapverlichting in de spie-
gelvoet
*
dooft 15 seconden
Uit
O—O7,5 seconden
30 seconden
Werking van de instapver-
lichting in de spiegelvoet
*
wanneer u de auto nadert
terwijl u de elektronische
sleutel bij u draagt
Aan Uit O
Werking van de instapver-
lichting in de spiegelvoet
*
wanneer de portieren worden
ontgrendeld
Aan Uit O
*
Indien aanwezig
Persoonlijke voorkeursinstellingen
auto
Wanneer de functie koppeling van
portiervergrendeling aan rijsnelheid
en de functie koppeling van
portiervergrendeling aan stand
transmissie allebei zijn ingeschakeld,
werkt de portiervergrendeling als
volgt.
Als de transmissie in een andere
stand dan P wordt gezet, worden
alle portieren vergrendeld.
Als de auto wordt gestart terwijl alle
portieren zijn vergrendeld, werkt de
functie koppeling
portiervergrendeling aan rijsnelheid
niet.
Als de auto wordt gestart terwijl een
van de portieren is ontgrendeld,
werkt de functie koppeling van
rijsnelheid aan portiervergrendeling
wel.
Als het Smart entry-systeem met
startknop is uitgeschakeld, kan de
functie ontgrendelen met instap niet
worden aangepast.
Als de portieren niet worden geopend
nadat de portieren zijn ontgrendeld
en de timer automatisch opnieuw
vergrendelen wordt geactiveerd,
worden er signalen gegenereerd
overeenkomstig de instelling van de
bedieningssignaalfunctie
(alarmknipperlichten).
Bepaalde instellingen kunnen worden
gewijzigd via een schakelaar of het
multimediasysteem. Wanneer een
instelling wordt gewijzigd via een
schakelaar, wordt de gewijzigde
instelling pas op het
multimediasysteem weergegeven
wanneer het contact UIT en weer AAN
wordt gezet.
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
439
9
Voertuigspecificaties
9.3 Initialisatie
9.3.1 Te initialiseren onderdelen
Na bijvoorbeeld het loskoppelen en weer aansluiten van de 12V-accu of onderhoud aan
de auto, moeten de volgende items worden geïnitialiseerd, zodat het systeem weer op de
juiste manier werkt:
Overzicht van te initialiseren onderdelen
Onderwerp Wanneer initialiseren Zie
Bandenspanningswaarschu-
wingssysteem
Als de bandenspanning wordt gewijzigd
(bijvoorbeeld wanneer de rijsnelheid of de
belading verandert).
Bij het wijzigen van de bandenspanning
omdat er een andere bandenmaat
gemonteerd is.
Bij het wisselen van wielen.
Na het uitvoeren van de procedure voor de
zenderidentificatiecoderegistratie.
Blz. 352
9.3 Initialisatie
440
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) .442
Index
441
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen)
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen)
Als u een probleem hebt, controleer dan
het volgende voordat u contact opneemt
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De portieren kunnen niet worden
vergrendeld, ontgrendeld, geopend of
gesloten
U bent uw sleutels
verloren
Als u uw mechanische sleutels
verloren bent, kan een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige nieuwe originele
mechanische sleutels leveren.
(Blz. 407)
Als u uw elektronische sleutels bent
verloren, neemt de kans dat uw auto
wordt gestolen aanmerkelijk toe.
Neem onmiddellijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. (Blz. 407)
De elektronische sleutel
werkt niet goed
Is de batterij van de elektronische
sleutel zwak of leeg? (Blz. 366)
De portieren kunnen
niet worden vergren-
deld of ontgrendeld
Staat het contact AAN?
Zorg dat het contact UIT staat
wanneer u de portieren vergrendelt.
(Blz. 155)
Bevindt de elektronische sleutel zich
in de auto?
Vergrendel de portieren nadat u hebt
gecontroleerd of u de elektronische
sleutel bij u hebt.
De functie werkt mogelijk niet goed
als gevolg van de radiogolven.
(Blz. 118)
Het achterportier kan
niet worden geopend
Is het kinderslot geactiveerd?
Het achterportier kan niet vanaf de
binnenzijde van de auto worden
geopend wanneer het kinderslot is
geactiveerd. Open het achterportier
vanaf de buitenzijde en deactiveer het
kinderslot. (Blz. 112)
De achterklep is geslo-
ten terwijl de elektro-
nische sleutel zich nog
in de auto bevindt
De functie die voorkomt dat de
elektronische sleutel in de
bagageruimte achterblijft treedt in
werking en u kunt de achterklep zoals
gebruikelijk openen. Neem de sleutel
uit de bagageruimte. (Blz. 115)
Als u denkt dat er iets mis is
Het brandstofcelsys-
teem kan niet worden
gestart
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
442
Hebt u op de startknop gedrukt terwijl
u het rempedaal ingetrapt hield?
(Blz. 150)
Kan de elektronische sleutel in de auto
worden gesignaleerd? (Blz. 116)
Is het stuurslot ontgrendeld? (indien
aanwezig) (Blz. 152)
Is de batterij van de elektronische
sleutel zwak of leeg?
Het brandstofcelsysteem kan in dit
geval op een tijdelijke manier worden
gestart. (Blz. 409)
Is de 12V-accu ontladen? (Blz. 410)
Het stuurwiel kan niet
worden gedraaid nadat
het brandstofcelsys-
teem is uitgeschakeld
(indien aanwezig)
Het wordt automatisch vergrendeld
om diefstal van de auto te voorkomen.
(Blz. 152)
De ruiten kunnen niet
worden geopend of
gesloten met de scha-
kelaars van de
ruitbediening
Is de blokkeerschakelaarvan de
ruitbediening ingedrukt?
De elektrisch bedienbare ruiten,
behalve die van het
bestuurdersportier, kunnen niet
worden bediend als de
blokkeerschakelaar van de
ruitbediening wordt ingedrukt.
(Blz. 141)
Het contact wordt au-
tomatisch UIT gezet
De auto power off-functie wordt
bediend als het contact gedurende
een bepaalde tijd in stand ACC staat.
(Blz. 155)
Tijdens het rijden
klinkt een
waarschuwingszoemer
Het controlelampje van de
veiligheidsgordel knippert
Dragen de bestuurder en de
voorpassagier hun veiligheidsgordel?
(Blz. 389)
Het waarschuwingslampje van de
parkeerrem brandt
Is de parkeerrem gedeactiveerd?
(Blz. 160)
Afhankelijk van de situatie klinken er
mogelijk ook andere soorten
waarschuwingszoemers. (Blz. 384,
blz. 391)
Er wordt een alarm ge-
activeerd en de claxon
klinkt (indien
aanwezig)
Heeft iemand een portier geopend of
bewoog er iets in de auto tijdens het
instellen van het alarm?
De sensor signaleert dit en laat het
alarm klinken. (Blz. 61)
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het alarm te
deactiveren of uit te schakelen:
Ontgrendel de portieren of de
achterklep met de instapfunctie of de
afstandsbediening.
Start het brandstofcelsysteem. (Het
alarm wordt na enkele seconden
gedeactiveerd of uitgeschakeld.)
Bij het verlaten van de
auto klinkt een
waarschuwingszoemer
Wordt de melding weergegeven op
het multi-informatiedisplay?
Controleer de melding op het
multi-informatiedisplay. (Blz. 391)
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
443
Index
Er gaat een waarschu-
wingslampje branden of
er wordt een waarschu-
wingsmelding
weergegeven
Wanneer een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven, raadpleeg dan blz. 384,
blz. 391.
Wanneer zich een probleem heeft
voorgedaan
Als uw auto een lekke
band heeft
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en repareer de lekke band
met de bandenreparatieset.
(Blz. 396)
De auto zit vast
Voer de procedure uit voor als de auto
vastzit in modder, vuil of sneeuw.
(Blz. 420)
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
444
Verklaringen
eCall
Verklaringen
445
Index
Startblokkering
Verklaringen
446
Verklaringen
447
Index
Verklaringen
448
Verklaringen
449
Index
Verklaringen
450
Verklaringen
451
Index
Verklaringen
452
Verklaringen
453
Index
Verklaringen
454
Verklaringen
455
Index
Startblokkering (Verenigd Koninkrijk)
Verklaringen
456
Smart entry-systeem met startknop
Smart entry-systeem met startknop (slimme ECU/antenne)
Verklaringen
457
Index
Verklaringen
458
Verklaringen
459
Index
Verklaringen
460
Verklaringen
461
Index
Verklaringen
462
Verklaringen
463
Index
Verklaringen
464
Verklaringen
465
Index
Verklaringen
466
Smart entry-systeem met startknop (behalve Verenigd Koninkrijk en Israël)
Verklaringen
467
Index
Verklaringen
468
Verklaringen
469
Index
Verklaringen
470
Verklaringen
471
Index
Verklaringen
472
Verklaringen
473
Index
Verklaringen
474
Verklaringen
475
Index
Verklaringen
476
Verklaringen
477
Index
Verklaringen
478
Verklaringen
479
Index
Verklaringen
480
Verklaringen
481
Index
Verklaringen
482
Verklaringen
483
Index
Verklaringen
484
Verklaringen
485
Index
Verklaringen
486
Verklaringen
487
Index
Verklaringen
488
Smart entry-systeem met startknop (Verenigd Koninkrijk)
Verklaringen
489
Index
Verklaringen
490
Verklaringen
491
Index
Smart entry-systeem met startknop (Israël)
Verklaringen
492
Toyota Safety Sense
Verklaringen
493
Index
Verklaringen
494
Verklaringen
495
Index
Verklaringen
496
Verklaringen
497
Index
Verklaringen
498
Verklaringen
499
Index
Voor auto's die in Israël zijn verkocht
Verklaringen
500
BSM (Blind Spot Monitor)
Verklaringen
501
Index
Verklaringen
502
Verklaringen
503
Index
Verklaringen
504
Verklaringen
505
Index
Verklaringen
506
Verklaringen
507
Index
Verklaringen
508
Verklaringen
509
Index
Voor auto's die in het Verenigd Koninkrijk zijn verkocht
Voor auto's die in Israël zijn verkocht
Verklaringen
510
Banden
Verklaringen
511
Index
Verklaringen
512
Verklaringen
513
Index
Verklaringen
514
Verklaringen
515
Index
Verklaringen
516
Verklaringen
517
Index
Voor auto's die in het Verenigd Koninkrijk zijn verkocht
Voor auto's die in Israël zijn verkocht
Verklaringen
518
Krik
Verklaringen
519
Index
INFORMATIE VOOR BIJ HET WATERSTOFSTATION
AVeiligheidshaak (blz. 340)
BOpeningssysteem achterklep
(blz. 114)
CTankdopklep (blz. 181)
DTankdopklepontgrendeling
(blz. 181)
EOntgrendelingshendel motorkap
(blz. 340)
FBandenspanning (blz. 427)
Inhoud waterstoftanks
(Referentie)
142,2 l (37,5 gal., 31,2 Imp.gal.)
(ongeveer 5,7 kg [12,6 lb.]
*
)
*
: Dit is de maximaal mogelijke vulhoeveelheid. De werkelijke
brandstofhoeveelheid die bij waterstofstations wordt bereikt,
wijkt mogelijk af als gevolg van de capaciteit of de instellingen
van het station.
Brandstofsoort Gecomprimeerd waterstofgas Blz. 425
Bandenspanning koud Blz. 427
INFORMATIE VOOR BIJ HET WATERSTOFSTATION
520
Antidiefstalsysteem
Alarm* ..................61
Antidiefstallabels* ...........66
Bedienen van het systeem ......60
Inschakelen/uitschakelen/uitzetten
van het alarmsysteem .........61
Inschakelen/uitschakelen van de
supervergrendeling ..........61
Signalering inbraaksensor en
hellingsensor (indien aanwezig). . .63
Startblokkering.............60
Supervergrendeling* .........61
Bedienen van verlichting en
ruitenwissers
AHB (Automatic High Beam)* ...172
AHS
(Adaptive High Beam-systeem)* .168
Bedienen van de
ruitenwisserhendel..........175
Bedieningsinstructies.....166 , 175
Extended Headlight Lighting. . . .168
Handmatig in- en uitschakelen van
het grootlicht..........171 , 174
Het Adaptive High Beam-systeem
activeren ................169
Inschakelen van de Automatic High
Beam ..................172
Inschakelen van het grootlicht . . .168
Lichtschakelaar ............166
Mistachterlicht ............175
Ruitenwissers en -sproeiers . . . .175
Systeemfuncties ...........169
Wijzigen van de ruststand van de
ruitenwissers voor/optillen van de
ruitenwissers voor ..........178
Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten .........378
Als de auto onder water staat of het
water op de weg stijgt ........379
Als uw auto in geval van nood tot
stilstand moet worden gebracht . .378
Bedieningsinstructies ........378
De auto tot stilstand brengen . . .378
Brandstofcel-elektrische auto
Airconditioning.............81
Akoestisch
voertuigwaarschuwingssysteem . .70
Bagage ..................81
Bedienen van het gaspedaal/
rempedaal ................80
Bij het remmen .............80
Brandstofcelsysteem .........70
Brandstof tanken............70
Controle van bandenspanning ....81
Eigenschappen brandstofcel-
elektrische auto ............68
Files....................81
Gebruik van de ECO-rijmodus ....81
Gebruik van de indicatorvan het
brandstofcelsysteem .........80
Onderdelen brandstofcel-elektrische
auto....................68
Rijden met de auto ...........69
Rijden met een hoog
uitgangsvermogen...........81
Systeemonderdelen ..........71
Tips voor rijden met een
brandstofcel-elektrische auto ....80
Uitschakelsysteem voor
noodgevallen ..............79
Ventilatieopeningen tractiebatterij.80
Voorzorgsmaatregelen brandstofcel-
elektrische auto's............71
Waarschuwingsmelding
brandstofcel...............79
Favoriete instellingen
“My settings” (mijn instellingen). .142
Opgeslagen functies .........142
Types authenticatie-apparaten . .142
Gebruik van de airconditioning en de
achterruitverwarming
Aircobedieningsscherm .......300
Aircobedieningsscherm achter . .301
ALL AUTO-regeling* .........294
Automatische airconditioning . . .295
Automatische airconditioning
achter* .................302
Bedieningsinstructies ........304
Bedieningspaneel airconditioning.295
Bedieningspaneel airconditioning
achter..................303
Bediening van elk systeem .....294
Gebruik van de automatische
modus .................298
Geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voorstoel
(S-FLOW-modus) ..........299
Trefwoordenlijst
521
Trefwoordenlijst
Gelijktijdig instellen van de
temperatuur voor de bestuurder en
voor de voorpassagier (DUAL- of
3-ZONE-modus) ...........299
Inschakelen van de ALL
AUTO-regeling ............294
Instellen van de temperatuur voor de
achterstoelen .............303
Overzicht en bediening
uitstroomopeningen .....302 , 303
Stuurwielverwarming*/
stoelverwarming*/
stoelventilatoren* ...........
304
Voorruitverwarming (indien
aanwezig) ...............301
Gebruik van de interieurverlichting
Bedienen van de
interieurverlichting .........308
Bedienen van de leeslampjes
achter..................308
Bedienen van de leeslampjes voor.308
Overzicht interieurverlichting . . .307
Plaats van de interieurverlichting .307
Wijzigen van de kleur van de
verlichting (indien aanwezig) . . .308
Gebruik van de ondersteunende
systemen
Advanced Park-functie
fileparkeren ..............269
Advanced Park-functie wegrijden uit
fileparkeervak.............272
Begeleidingsschermen Advanced
Park...................263
Beschrijving functie .........257
BSM (Blind Spot Monitor)* .....223
Dynamic Radar Cruise Control met
Road Sign Assist ...........219
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik.......212
Functie haaks inparkeren
(vooruit/achteruit) ..........265
Functies ................257
Functies die zijn opgenomen in het
LTA-systeem..............200
Functie voor verlaging van de
bochtensnelheid ...........218
Functie wegrijden uit haaks
parkeervak (vooruit/achteruit)
Advanced Park ............267
Geheugenfunctie Advanced Park .274
Hervatten van het rijden met de
volgregeling als de auto is stilgezet
door het systeem
(afstandsregelmodus) ........217
In- en uitschakelen van het Advanced
Park-systeem .............263
Inschakelen/uitschakelen Dynamic
Radar Cruise Control met Road Sign
Assist ..................220
Inschakelen/uitschakelen van de
Parking Support Brake........247
Inschakelen/uitschakelen van de
RCD-functie ..............243
Inschakelen/uitschakelen van de
RCTA ..................238
Instellen van de rijsnelheid
(afstandsregelmodus) ........215
Instellingen LTA-systeem ......202
Instellingen tussenafstand
(afstandsregelmodus) ........217
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor.................225
LTA (Lane Tracing Assist) ......197
Meldingen op het multi-
informatiedisplay...........203
Multimedia-display..........256
Naderingswaarschuwing
(afstandsregelmodus) ........217
Ondersteunde soorten
verkeersborden ............208
Ondersteunende systemen .....283
Ondersteunend systeem ......182
Overzicht systeem ..........249
Overzicht van de functie ......207
Overzicht van de ondersteunende
systemen................283
Overzicht van functies . . . .197 , 212
Parking Support Brake-functie
(bewegende voertuigen achter de
auto)*..................254
Parking Support Brake-functie
(stilstaande objecten voor en achter
de auto/stilstaande objecten rond de
auto*)..................251
Parking Support Brake-functie
(voetgangers achter de auto)* ...255
PCS (Pre-Crash Safety-systeem) .186
PKSB (Parking Support Brake)* ..246
PKSB-systeem (Parking Support
Brake)..................246
Trefwoordenlijst
522
RCD (Rear Camera Detection)*...242
RCTA ..................238
RCTA (Rear Crossing Traffic
Alert)* .................237
Rijden in de afstandsregelmodus .214
Rijmodusselectieschakelaar . . . .282
RSA (Road Sign Assist) .......207
Selecteren van de constante-
snelheidsregelmodus ........218
Selecteren van een rijmodus . . . .282
Sensoren ................183
Signaleerbare objecten .......186
SNOW-modus.............282
Soorten camera's en sensoren die
worden gebruikt voor Advanced
Park...................260
Soorten sensoren .......252 , 254
Systeemfuncties ...........187
Systeemonderdelen . .212 , 223, 228,
237, 243
Toyota Parking Assist-sensor* ...228
Toyota Parking Assist-sensor
in-/uitschakelen ...........228
Toyota Safety Sense .........182
Toyota Teammate Advanced
Park* ..................257
Uitschakelen en hervatten van de
snelheidsregeling...........217
Uitschakelen/onderbreken Advanced
Park...................279
Voorbeelden van de werking van het
systeem ................255
Voorbeelden van het in werking
treden van de functie ........254
Voorbeelden van het in werking
treden van de functie (stilstaande
objecten rond de auto)
(auto's met Advanced Park).....252
Voorbeelden van het in werking
treden van de functie (stilstaande
objecten voor en achter de auto). .251
Waarschuwingsfunctie .......210
Waarschuwingsfunctie obstakel
(auto's met Advanced Park).....235
Wanneer een voetganger wordt
gesignaleerd..............244
Weergave en zoemer voor
begrenzingsregeling vermogen
brandstofcelsysteem en
remregeling ..............248
Weergave op het multi-
informatiedisplay...........208
Weergave sensorsignalering, afstand
tot object................233
WeergavevanRCD..........243
Weergegeven meldingen Advanced
Park...................281
Werking Blind Spot Monitor . . . .225
Werking systeem ...........283
Wijzigen van de ingestelde
snelheid ................216
Wijzigen van de instellingen van
Advanced Park ............279
Wijzigen van de tussenafstand
(afstandsregelmodus) ........216
Wijzigen van instellingen van het
Pre-Crash Safety-systeem .....189
Gebruik van de opbergmogelijkheden
Bagageruimtematten ........313
Bekerhouders .............311
Consolevak ..............312
Dashboardkastje ...........310
Extra opbergvakken .........312
Gevarendriehoek ...........313
Overzicht van
opbergmogelijkheden ........310
Pasjeshouders.............312
Plaats van de
opbergmogelijkheden ........310
Voorzieningen bagageruimte . . .313
Gebruik van de overige voorzieningen in
het interieur
Accessoireaansluiting ........322
Accessoireaansluiting (220 V AC)
(indien aanwezig)...........323
Armsteun ...............321
Bedienen van het elektrisch
bedienbare zonnescherm ......314
Draadloze lader (indien
aanwezig) ...............316
Elektrisch bedienbaar
zonnescherm*.............314
Handgrepen ..............321
Kledinghaakjes ............322
Make-upspiegels ...........328
Overige voorzieningen in het
interieur ................315
USB-laadaansluitingen type C . . .315
Zonnekleppen.............328
Trefwoordenlijst
523
Trefwoordenlijst
Informatie over sleutels
Afstandsbediening ..........107
De sleutels ...............106
Gebruik van de mechanische
sleutel .................108
Sleutels.................106
INFORMATIE VOOR BIJ HET
WATERSTOFSTATION ..........520
Initialisatie
Overzicht van te initialiseren
onderdelen ..............440
Te initialiseren onderdelen .....440
Instrumentenpaneel
Aan audiosysteem gekoppelde
weergave ................94
Brandstofmeter en actieradius . . .90
Controlelampjes ............86
Dimmer dashboardverlichting ....89
Displayzone ondersteunend
systeem .................99
Energiemonitor ............101
Energiemonitor/verbruiksscherm/
luchtreinigingsscherm........101
Gebruik van het head-up display . .99
Head-up display*............97
Indicator brandstofcelsysteem. . .100
Informatie op display .........90
Instrumentenpaneel..........84
Menu-iconen ..............91
Meters en tellers ............88
Multi-informatiedisplay........90
Pop-updisplay.............100
Scherm m.b.t. luchtreiniging
(alleen multimedia-display) . . . .103
Suggestiefunctie ............96
Systeemonderdelen.......97,101
Waarschuwingslampjes ........84
Waarschuwingslampjes en
controlelampjes ............84
Weergave historisch
brandstofverbruik (alleen
multimedia-display) .........102
Weergave informatie ondersteunend
systeem .................94
Weergave instellingen.........95
Weergave instrumentenpaneel . . .88
Weergave kilometerteller en
dagteller .................89
Weergave rij-informatie .......92
Weergave voertuiginformatie ....94
Weergave waarschuwingsmelding .96
Wijzigen van de weergave ......91
Noodoproep
Controlelampjes ............53
eCall*1, 2 ................52
Noodoproepdiensten .........53
Overzicht systeem van toegevoegde
diensten .................56
Systeemonderdelen ..........53
Uitvoeren van de regelgeving ....57
Onderhoud
Onderhoud en reparatie.......337
Periodiek onderhoud.........338
Zelf uit te voeren onderhoud . . . .338
Onderhoud en verzorging
Beschermen van het interieur . . .335
Reinigen en beschermen van het
exterieur van uw auto ........332
Reinigen en beschermen van het
interieur van uw auto ........335
Reinigingsinstructies ........332
Schoonmaken van de metaalaccenten
met satijnglans ............337
Schoonmaken van kunstleder . . .337
Schoonmaken van lederen
bekleding ...............337
Openen, sluiten en vergrendelen van de
portieren en de achterklep
Achterklep ...............113
Automatische vergrendel- en
ontgrendelsystemen van de
portieren ................113
Beveiligingssysteem
bagageruimte .............116
Kindersloten achterportieren . . .112
Openen/sluiten van de achterklep.114
Portieren ................108
Smart entry-systeem met
startknop ...............116
Van binnenuit ontgrendelen en
vergrendelen van de portieren . . .111
Van buitenaf ontgrendelen en
vergrendelen van de portieren . . .108
Trefwoordenlijst
524
Openen, sluiten van de ruiten
Elektrisch bedienbare ruiten . . . .139
Openen en sluiten van de elektrisch
bedienbare ruiten ..........139
Voorkomen van onbedoelde
bediening (blokkeerschakelaar
ruitbediening).............141
Over deze handleiding ...........7
Overzicht ...................9
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Functies van de auto aanpassen aan
de persoonlijke voorkeur ......428
Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke
voorkeursinstellingen.....428 , 429
Rijprocedures
ASC (Active Sound Control)* ....165
Bedieningsinstructies ........160
Brake Hold-systeem .........163
Doel en functie van de
schakelstanden ............156
Inschakelen van het systeem . . . .163
Parkeerrem ..............160
Richtingaanwijzerschakelaar. . . .160
Schakelstand .............156
Schakelstand N geselecteerd houden
zonder dat de functie voor het
automatisch selecteren van stand P
wordt geactiveerd ..........159
Selecteren van de rijmodus .....159
Starten van het
brandstofcelsysteem.........150
Startknop ...............150
Toets H
2
O ...............165
Uitschakelen van het
brandstofcelsysteem.........153
Uitstoot van water (toets H
2
O). . .165
Weergave schakelstand en wijzigen
van de schakelstand .........156
Wijzigen van de standen van het
contact .................155
Rijtips
Bij het parkeren............291
Kiezen van sneeuwkettingen . . . .291
Rijden in de winter ..........289
Ruitenwissers voor ..........291
Tijdens het rijden ...........290
Voorbereiding voor de winter . . .289
Voordat u met de auto gaat rijden .290
Wetgeving met betrekking tot het
gebruik van sneeuwkettingen . . .291
Specificaties
Afmetingen en gewichten .....424
Banden en velgen...........427
Brandstof ...............425
Elektrisch systeem (12V-accu). . .426
Elektromotor (tractiemotor) . . . .425
Identificatie van de auto.......424
Koelsysteem..............425
Lampen* ................428
Onderhoudsgegevens (brandstof,
oliepeil, enz.) .............424
Remmen ................427
Stuurinrichting ............427
Tractiebatterij .............425
Transmissie ..............427
Stappen die genomen moeten worden in
noodgevallen
Het brandstofcelsysteem kan niet
worden gestart, ook al is de
startprocedure correct uitgevoerd.
(150) ................406
Acties behorende bij de
waarschuwingslampjes of
-zoemers................384
Als de 12V-accu is ontladen . . . .410
Als de auto vast komt te zitten . . .420
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ............408
Als de tankdopklep niet kan
worden geopend ...........407
Als een waarschuwingslampje gaat
branden of een
waarschuwingszoemer klinkt. . . .384
Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven .........391
Als het brandstofcelsysteem
niet kan worden gestart .......406
Als u denkt dat er iets mis is . . . .383
Als u uw sleutels verliest.......407
Als uw auto een lekke band heeft .396
Als uw auto moet worden
gesleept ................379
Als uw auto oververhit raakt . . . .416
Correctieprocedures .........417
Trefwoordenlijst
525
Trefwoordenlijst
De interieurverlichting en de
koplampen gaan niet branden of de
claxon maakt geen geluid.......406
De interieurverlichting en de
koplampen gaan zwakker branden of
de claxon maakt geen of weinig
geluid. .................406
Herstelprocedure...........420
Hoorbare symptomen ........383
Merkbare symptomen ........383
Namen van de onderdelen van het
koelsysteem ..............416
Omstandigheden waaronder u vóór
het slepen contact dient op te nemen
met de dealer .............381
Onderdelen van de
bandenreparatieset .........397
Openen van de tankdopklep . . . .407
Opnieuw starten van het
brandstofcelsysteem.........410
Plaats van bandenreparatieset en
gereedschap..............397
Procedure bij slepen in een
noodgeval ...............382
Reparatiemethode in
noodgevallen .............399
Situaties waarbij het niet mogelijk is
om door een ander voertuig te worden
gesleept ................381
Slepen in een noodgeval ......382
Slepen met een lepelwagen.....381
Starten van het
brandstofcelsysteem.........409
Starten van het brandstofcelsysteem
in een noodgeval ...........407
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren, ontgrendelen van de
achterklep ...............408
Vervoeren op een autoambulance .382
Verwijderen van de
bandenreparatieset .........399
Vóór het repareren van de band . .396
Zichtbare symptomen ........383
Tanken
Openen van de tankdopklep .179 , 181
Sluiten van de tankdopklep .....181
Voor het tanken............179
Ter informatie.................5
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
Baby- en kinderzitjes .........39
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
onderste ISOfix-bevestigingspunt .50
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
veiligheidsgordel ............49
Bij gebruik van een baby- of
kinderzitje ................41
Geschiktheid baby- en kinderzitjes
voor elke zitpositie...........43
Handmatig in-/uitschakelsysteem
airbag...................38
Inhoudsopgave .............40
Met een bevestigingspunt voor de
bovenste gordel ............51
Plaatsingsmethode baby- of
kinderzitje ................48
Punten om rekening mee te
houden..................40
Rijden met kinderen in de auto....39
Systeemonderdelen ..........38
Uitschakelen van de
voorpassagiersairbag .........38
Verklaringen................445
Verstellen van de stoelen
Afstellen van een hoofdsteun . . .125
Ergonomisch geheugen* ......122
Hoofdsteunen.............125
Opslaan/oproepen van een
rijpositie ................123
Plaatsen van de hoofdsteunen . . .126
Power Easy Access-systeem . . . .122
Procedure voor het verstellen . . .122
Registreren/oproepen/uitschakelen
van een rijpositie in een elektronische
sleutel (geheugenoproepfunctie) .124
Verwijderen van de hoofdsteunen.126
Voorstoelen ..............121
Verstellen van het stuurwiel en de
spiegels
Afstellen van de hoogte van de
binnenspiegel .............128
Afstellen van de spiegel .......131
Als u bepaalde verschijnselen
opmerkt ................135
Antiverblindingsstand........129
Binnenspiegel* ............128
Buitenspiegels ............137
Trefwoordenlijst
526
Claxonneren ..............128
Digitale binnenspiegel* .......129
Inklappen en uitklappen van de
spiegels.................138
Koppeling van spiegelstand aan
achteruitrijden ............138
Procedure voor het
verstellen ............127 , 137
Schoonmaken van de digitale
binnenspiegel .............133
Stuurwiel................127
Systeemonderdelen .........130
Wijzigen van de modus .......130
Voordat u gaat rijden
Lading en bagage...........149
Rijden met de auto ..........144
Rijden met een aanhangwagen . .150
Rijprocedure..............144
Wegrijregeling ............149
Voor een veilig gebruik
Actieve motorkap ...........36
Afstellen van de hoogte van het
schouderbevestigingspunt van de
veiligheidsgordel (voorstoelen) . . .26
Afstellen van de spiegels .......23
Airbags..................28
De juiste houding achter het stuur .23
Gordelspanners (voorstoelen en
buitenste zitplaatsen achter).....27
Juist gebruik van de
veiligheidsgordels.........23,25
Plaatsen van de vloermatten .....22
SRS-airbagsysteem ..........28
Systeemonderdelen ..........36
Vast- en losmaken van de
veiligheidsgordel ............26
Veiligheidsgordels ...........24
Veilig rijden ...............23
Voordat u gaat rijden .........22
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen)
Als u denkt dat er iets mis is . . . .442
De portieren kunnen niet worden
vergrendeld, ontgrendeld, geopend of
gesloten ................442
Wanneer zich een probleem heeft
voorgedaan ..............444
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen) ........442
Zelf uit te voeren onderhoud
12V-accu................346
Afdekkap brandstofcelpakket . . .344
Afdekkap ruimte
brandstofcelmodule .........343
Banden .................348
Bandenspanning ...........359
Bandenspanningswaarschuwings-
systeem ................350
Batterij elektronische sleutel. . . .366
Batterij vervangen ..........367
Belangrijke aanwijzingen voor
lichtmetalen velgen .........361
Bijvullen van
ruitensproeiervloeistof .......346
Controleren en vervangen van
zekeringen ...............368
Controleren van de banden .....348
Controle van radiateur en
condensor ...............345
De toestand van de 12V-accu
controleren ..............348
Exterieur ................348
Initialiseren van het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem ................352
Interieurfilter .............361
Inverterkoelvloeistof controleren .344
Keuzevanvelg ............360
Koelvloeistof brandstofcelpakket
controleren ..............344
Lampen.................373
Lampen vervangen..........373
Motorkap................340
Onderdelen ..............342
Onderhoud ..............339
Openen van de motorkap ......340
Plaats ..................346
Plaatsen van
bandenspanningssensoren en
-zenders ................351
Plaatsen van een garagekrik . . . .341
Plaatsen van het wiel.........358
Plaats lampen .............373
Plaats van het kriksteunpunt . . . .341
Registreren van
identificatiecodes ..........354
Ruimte brandstofcelmodule . . . .342
Trefwoordenlijst
527
Trefwoordenlijst
Schoonmaakprocedure .......364
Schoonmaken van de
ventilatieopeningen van de
tractiebatterij .............363
Velgen .................360
Vervangen van een band ......356
Verwijderen van een wiel ......357
Verwijderen van het
interieurfilter .............361
Voordat u een lamp vervangt. . . .373
Voor het opkrikken van de auto . .356
Voorzorgsmaatregelen bij zelf uit te
voeren onderhoud ..........339
Wisselen van banden ........350
Zaken die u dient klaar te leggen. .366
Zoekmethoden ................8
Trefwoordenlijst
528
523

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Toyota Mirai 2023 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Toyota Mirai 2023 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 108.31 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Toyota Mirai 2023

Toyota Mirai 2023 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 606 pagina's

Toyota Mirai 2023 Gebruiksaanwijzing - English - 590 pagina's

Toyota Mirai 2023 Gebruiksaanwijzing - Français - 606 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info