De ventilerende lucht moet afkomstig zijn van buiten, en indien mogelijk, niet in de buurt van bronnen
van verontreiniging.
De openingen in de muren moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
• Het hebben een onbelemmerde sectie van ten minste 6 cm² voor elke Kw van het
geïnstalleerde thermische vermogen, met een minimum van 100 cm²;
• Geschieden op zodanige manier dat de ventilatie openingen, zowel in de binnen- als de
buitenmuur niet kunnen worden belemmerd;
• Worden beschermd met roosters of soortgelijke systemen die de opening sectie hierboven
niet verminderen;
• Bevinden zicht ter hoogte van de vloer en ze mogen de juiste werking van de
rookgasafvoersystemen niet hinderen; Als dit niet mogelijk is moet de sectie van van de
ventilatieopeningen worden uitgebreid met ten minste 50%.
10.2.2 Ventilatie van de aangrenzende kamers.
De luchtstroom kan ook worden verkregen vanuit een aangrenzende kamer, zolang:
• De aangrenzende kamer is uitgerust met directe ventilatie in overeenstemming met de
alinea’s zoals hierboven beschreven;
• Alleen apparaten welke aangesloten zijn op het rookgasafvoersysteem mogen zich in de
ruimte bevinden die wordt geventileerd;
• De aangrenzende kamer niet wordt gebruikt als slaapkamer of een gemeenschappelijke
ruimte van het gebouw;
• De aangrenzende kamer niet is een kamer met verhoogd brandgevaar, zoals opslagloodsen,
garages, ruimtes met brandbaar materiaal, enz...;
• In de aangrenzende kamer geen vacuüm kan ontstaan ten opzichte van de te ventileren
kamer ten gevolge van een omgekeerde “trek” effect; (de omgekeerde “trek” kan worden
veroorzaakt door de aanwezigheid in die ruimte door een ander verwarmingstoestel van elk
type brandstof, een open haard of een zuig-apparaat die zijn niet voorzien is van een
luchtinlaat);
• De luchtstroom van de aangrenzende kamer naar de te ventileren kamer onbelemmerd is
door permanente openingen met een totale netto sectie van niet minder dan hierboven
aangegeven. Deze openingen kunnen worden verkregen door een uitbreiding van de ruimte
tussen de deur en de vloer.
10.2.1 Eén of meerdere ventilatie pijpen.
Als de verbrandingslucht wordt afgevoerd middels pijpen moet de uitstoot van de gassen welke door de
geïnstalleerde kachel worden geproduceerd groter zijn dan de som van de weerstand die ondervonden
wordt door de pijpen (wrijvingsweerstand, weerstand ten gevolge van richting wijzigingen (bochten),
transversale beperkingen, enz...).
De enkele rookgasafvoerbuizen kunnen verticaal en horizontaal worden gemonteerd: de lengte van de
horizontale delen moeten tot een minimum worden beperkt.
De verbindingen tussen buizen met verschillende richtingen moeten geen verminderde
dwarsdoorsneden hebben met scherpe bochten.
De hoek tussen twee opeenvolgende pijpen mag niet minder dan 90° zijn.
Indien verbrandingslucht door vertakte pijpen moet worden afgevoerd mag de som van de weerstand
door de pijpen (wrijvingsweerstand, weerstand als gevolg van richting wijzigingen, kruisingen, enz.)
maximaal 10% zijn van de rookgassen welke geproduceerd door de verschillende apparaten op de
verschillende verdiepingen.
Vertakte afvoerpijpen moeten verticaal worden geplaats met een opwaartse trek.
De ventilatie openingen naar de te ventileren kamer moet zich bevinden ter hoogte van de vloer en ze
mogen de juiste werking van de rookgasafvoersystemen niet hinderen. Ze moeten worden beschermd
door een rooster of iets dergelijks.