587895
15
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/20
Pagina verder
REMKO – sterk als een beer.
REMKO PGM 30 / 30 E
REMKO PGM 60 / 60 E
Propaangas-verwarmingsautomaten
Uitgave NL – R02
Bediening
Techniek
Onderdelen
3
Inhoud pagina
Veiligheidsinstructies 4
Beschrijving van het apparaat 4
Inzet van vloeibaar gas 5
Gasaansluiting 9
Ingebruikname 11
Buitenbedrijfstelling 11
Veiligheidsinrichtingen 12
Verzorging en onderhoud 12
Technische gegevens 13
Inhoud pagina
Schakelschema 13
Klantendienst en garantie 13
Montagetekening PGM 30 / 30 E 14
Onderdelenlijst PGM 30 / 30 E 15
Montagetekening PGM 60 / 60 E 16
Onderdelenlijst PGM 60 / 60 E 17
Opheffen van Storingen 18
Onderhoudsrapport 19
Voor ingebruikname / gebruik van het apparaat moet deze handleiding zorgvuldig
worden doorgelezen!
Bij niet-doelmatig gebruik, opstelling, onderhoud enz. of eigenmachtige
veranderingen aan de vanuit de fabriek geleverde uitvoering
van het apparaat vervalt elk recht op garantie.
Wijzigingen voorbehouden!
Deze gebruiksaanwijzing moet altijd in de onmiddellijke
nabijheid van het apparaat bewaard worden!
Mobiele propaangas-verwarmingsautomaten
REMKO PGM 30 / 30 E
REMKO PGM 60 / 60 E
Gebruiksaanwijzing
4
Beschrijving van het appa-
raat
Het apparaat is een transporteerbare, op vloeibaar gas
gestookte warmeluchtgenerator (WLG) zonder warmte-
wisselaar met een ventilator om de warme lucht te trans-
porteren.
Het apparaat werkt zonder afvoergasaansluiting en mag
uitsluitend in de industrie gebruikt worden. Het apparaat
wordt rechtstreeks gestookt en is geconcipieerd voor een
universele en probleemloze inzet.
De apparaten zijn uitgerust met een ingebouwde Power-
Regulation voor de traploze regeling van de verwarmings-
capaciteit, een robuuste vlammenbrander, een elektrische
magneetklep, een piëzo-ontsteker, een ontstekingsbeveili-
ging met thermo-elektrische vlambewaking, geluids- en
onderhoudsarme axiale ventilator en een aansluitkabel
met stekker.
Het apparaat is EG bouwmodel gecontroleerd en DVGW
geregistreerd en toegelaten voor alle landen van de EU.
Inzetgebieden van de apparaten
Drogen van nieuwbouw, puntverwarmen van werk-
plaatsen in de open lucht of in open, brandveilige fa-
brieksruimtes en hallen
Continu of tijdelijk verwarmen van ruimtes met vol-
doende aanvoer van frisse lucht
Ontdooien van machines, voertuigen en niet-
brandbare opgeslagen goederen, tempereren van de-
len die kunnen bevriezen
Veiligheidsinstructies
Bij de inzet van het apparaat moeten in principe altijd
de plaatselijke bouw- en brandveiligheidsvoorschriften
en de voorschriften van de beroepsvereniging in acht
genomen worden. Neem bovendien de volgende veilig-
heidsinstructies in acht.
Het apparaat mag alleen bediend worden door per-
sonen die geïnstrueerd zijn in de bediening.
Het apparaat moet zo worden opgesteld en werken,
dat personen niet in gevaar kunnen worden ge-
bracht door afvoergassen en stralingswarmte en er
geen brand kan ontstaan.
Het apparaat mag alleen worden opgesteld en werken
in ruimtes, als het apparaat een voor de verbranding
toereikende hoeveelheid lucht wordt toegevoerd.
Bij bedrijf op bouwwerven mogen alleen slangen
voor vloeibaar gas volgens DIN 4815 deel 1, druk-
klasse 30 gebruikt worden.
Mobiele flessen met vloeibaar gas moeten absoluut
stabiel en rechtop worden neergezet.
Flessen met vloeibaar gas mogen tijdens het bedrijf
van het apparaat nooit liggend gebruikt worden.
Explosiegevaar: gasontsnapping in de vloeibare fase.
Veiligheidsinrichtingen mogen niet overbrugd noch
geblokkeerd worden.
Het apparaat mag alleen gebruikt worden in goed
geventileerde ruimtes.
Het voortdurende verblijf van personen in de opstel-
lingsruimte is niet toegestaan.
Er moeten verbodsborden worden aangebracht aan
de ingangen.
Het apparaat moet stabiel en op een niet-brandbare
ondergrond worden opgesteld en werken.
Het moet gegarandeerd zijn dat er geen brandbare
voorwerpen resp. materialen kunnen worden aange-
zogen.
Het apparaat mag niet in een omgeving werken waar
brand- of explosiegevaar bestaat.
Er moet een veiligheidszone van 1,5 m rondom het
apparaat worden vrijgehouden. In principe moet bo-
vendien een minimumafstand van 3 m tot de uit-
blaasopening van het apparaat worden aangehouden.
De uitblaasopening van het apparaat mag niet ver-
nauwd resp. van slang- of buisleidingen voorzien
worden.
Nooit vreemde voorwerpen in het apparaat steken.
Het luchtaanzuigrooster moet altijd vrij van vuil en
losse voorwerpen zijn.
Het apparaat mag niet worden blootgesteld aan een
directe waterstraal.
Alle kabels van het apparaat moeten tegen bescha-
digingen door b.v. dieren beschermd worden.
Voor onderhouds- of reparatiewerkzaamheden moet
in principe de gastoevoer afgesloten en de netstekker
uit de netcontactdoos getrokken worden.
Werkwijze
Nadat de bedrijfsschakelaar in stand „I” is gezet, wordt de
luchttoevoerventilator in bedrijf gesteld en de elektrische
magneetklep geopend. De gastoevoer naar de brander
blijft echter nog gesloten.
Pas door de drukpen van de thermo-elektrische gasklep
(ontstekingsbeveiliging) in te drukken wordt de gastoevoer
naar de brander vrijgegeven. Het vloeibaar gas wordt
door een gasbek onder druk naar de brander getranspor-
teerd. Hier wordt het gas verrijkt met een op de betreffen-
de brandercapaciteit afgestemde hoeveelheid zuurstof.
Het zo ontstane gas-luchtmengsel wordt aan de brander-
kop door een elektrische ontstekingsvonk ontstoken. De
ontstekingsvonk wordt gegenereerd door manuele active-
ring van de piëzo-ontsteker. Door verwarming van de
thermovoeler wordt de thermo-elektrische bewaking van
de vlam in bedrijf gesteld. De drukpen van de ontste-
kingsbeveiliging moet nu worden losgelaten.
Bij eventuele onregelmatigheden of doven van de vlam
wordt de gastoevoer onderbroken. Een veiligheidstempe-
ratuurbegrenzer (VTB) onderbreekt bij oververhitting de
gastoevoer en vergrendelt alle apparaatfuncties.
De regeling van de min/max verwarmingscapaciteit kan
tijdens het bedrijf van het apparaat traploos worden uitge-
voerd aan de ingebouwde „Power-Regulation”.
Voor een optimale werking van het apparaat mogen
de apparaten niet werken bij een omgevingstem-
peratuur boven 25 °C.
5
Inzet van vloeibaar gas
Uittreksel uit het voorschrift ter preventie van
ongevallen (UVV) VBG 21 van 1 oktober 1993 voor het
gebruik van vloeibaar gas.
§ 1 Geldigheidsgebied
(1) Dit voorschrift ter preventie van ongevallen geldt
voor:
1. het gebruik van vloeibaar gas voor verbrandings-
doeleinden,
2. installaties op vloeibaar gas voor verbrandings-
doeleinden, voorzover ze uit drukgasflessen
gevoed worden en
3. verbruiksinstallaties op vloeibaar gas voor
verbrandingsdoeleinden, voorzover ze uit
drukvaten gevoed worden.
(2) Dit voorschrift ter preventie van ongevallen geldt
niet, voorzover het onderwerp ervan geregeld is in
nationale wetgeving.
§ 4 Eisen aan personen
De ondernemer moet ervoor zorgen dat installaties
volgens § 1 punt 1 nr. 2 en 3 alleen door verzekerde
personen bediend of onderhouden worden, die in het
bedienen of onderhouden van deze installaties
geïnstrueerd zijn en van wie verwacht kan worden dat
ze hun taak op een betrouwbare manier vervullen.
§ 6 Opstelling van installaties op vloeibaar gas
(1) De ondernemer moet ervoor zorgen dat installaties
volgens § 1 punt 1 nr. 2 en 3 zo gemonteerd en
opgesteld worden, dat ze veilig werken en
onderhouden kunnen worden.
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat installaties
volgens § 1 punt 1 nr. 2 en 3 zo opgesteld worden,
dat ze tegen mechanische beschadiging beschermd
zijn.
(3) Drukgasflessen moeten zo opgesteld worden, dat
ze tegen ontoelaatbare verwarming beschermd zijn.
(4) De ondernemer moet ervoor zorgen dat rond om
leeg te maken aangesloten drukgasflessen
voldoende vrije ruimte wordt aangehouden, waarin
zich geen kelderopeningen en -toegangen, kuilen
en gelijkaardige holle ruimtes, rioolputten zonder
vloeistofafsluiting, lucht- en lichtkanalen en brand-
baar materiaal bevinden.
(5) De ondernemer moet ervoor zorgen dat installaties
op vloeibaar gas zo worden opgesteld, dat ze niet
publiekelijk toegankelijk zijn, of de veiligheidsin-
richtingen, regelinrichtingen en instelelementen
aan de voedingsinstallatie moeten tegen onbe-
voegde toegang van derden beveiligd zijn.
(6) De ondernemer moet ervoor zorgen dat installaties
volgens § 1 punt 1 nr. 2 en 3 niet in ruimtes onder
de begane grond opgesteld worden.
(7) In trappenhuizen, kleine binnenplaatsen en
doorritten of in de onmiddellijke nabijheid daarvan
mogen drukgasflessen alleen worden opgesteld,
als deze daar voor de uitvoering van werkzaam-
heden tijdelijk noodzakelijk zijn en er door de
ondernemer speciale veiligheidsmaatregelen
getroffen zijn.
(9) Bij verbruiksinstallaties met aangesloten drukgasfles-
sen met een inhoud vanaf 1 liter, waaruit gas uit de
gasfase ontnomen wordt, moeten de drukgasfles-
sen rechtop staand en stabiel worden neergezet.
(10) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinstallaties alleen aan
– drukvaten of
ten hoogste 8 drukgasflessen voor de
gelijktijdige gasontname
aangesloten worden; deze vaten resp. flessen
moeten in de open lucht of in een speciale
opstellingsruimte zijn opgesteld.
(11) Afwijkend van punt 10 mogen in werkruimtes tot
500 m³ en voor elke verdere 500 m³ ruimte
één drukgasfles met een toegelaten vulgewicht
tot 33 kg of
twee drukgasflessen met een toegelaten
vulgewicht tot elk 14 kg
opgesteld worden.
(12) Afwijkend van de punten 10 en 11 mogen in
werkruimtes tot 500 m³ en voor elke verdere 500 m³
ruimte maximaal 8 drukgasflessen opgesteld
worden:
om bedrijfstechnische redenen, indien de
installatie op vloeibaar gas tijdens de
gasontname onder permanent toezicht staat.
(15) De ondernemer moet ervoor zorgen dat in ruimtes
en omgevingen waarin rekening moet worden
gehouden met explosieve atmosferen, verbruiks-
inrichtingen alleen met inachtneming van de
beschermingsmaatregelen tegen explosies in
bedrijf genomen worden.
(16) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinstallaties waarbij een ontsnapping
van onverbrand gas en de vorming van een
gevaarlijke explosieve atmosfeer niet zeker
verhinderd is, zo opgesteld worden, dat
mogelijke gasontsnappingsplaatsen en
ventilatieopeningen van opstellingsruimtes
omgeven zijn door een voldoende grote zone
zonder ontstekingsgevaar. De zone zonder
ontstekingsgevaar mag door constructieve of
gelijkwaardige maatregelen begrensd zijn, indien
de ventilatie niet ontoelaatbaar gehinderd wordt.
6
§ 7 Aansluiting van verbruiksinstallaties aan
voedingsinstallaties
(1) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinstallaties alleen worden aangesloten
aan voedingsinstallaties, die in zoverre bestand
zijn tegen de te verwachten belastingen, dat
verzekerde personen niet in gevaar worden
gebracht.
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat verbruiks-
installaties alleen aan voedingsinstallaties worden
aangesloten, indien er rekening houdend met de
aansluitwaarden van alle verbruiksinrichtingen en
de bedrijfsduur geen de bedrijfsafloop storende
onderkoeling van de voedingsinstallatie optreedt.
(3) Bevriezingen die zijn ontstaan als gevolg van een
te hoge gasontname, mogen alleen geëlimineerd
worden door langzaam ontdooien. Open vuur,
gloeiende voorwerpen en stralers mogen voor het
ontdooien niet gebruikt worden. Bevriezingen
mogen niet eraf worden geslagen.
(4) De ondernemer moet ervoor zorgen dat bij de aan-
sluiting van de verbruiksinstallatie aan voedings-
installaties gegarandeerd is dat vloeibaar gas niet
per ongeluk in vloeibare fase bij de branders kan
komen.
(5) De ondernemer moet ervoor zorgen dat verbruiks-
inrichtingen niet direct aan de aansluitstomp van
de klep van drukgasflessen worden aangesloten.
§ 9 Aansluiting van verbruiksinrichtingen met
slangleidingen
(1) Als er conform § 8 punt 4 slangleidingen worden
gebruikt, dan moet de ondernemer ervoor zorgen
dat deze geschikt zijn.
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
slangleidingen zo gelegd worden, dat ze tegen
chemische, thermische en mechanische
beschadigingen beschermd zijn.
(3) Slangaansluitingen en slangverbindingen moeten
zo worden uitgevoerd, dat een dichte aansluiting
gegarandeerd is en ze niet onopzettelijk los
kunnen komen.
(4) Verbruiksinrichtingen mogen alleen worden aan-
gesloten aan slangleidingen die niet langer zijn dan
0,4 m.
(5) Afwijkend van punt 4 mogen verbruiksinrichtingen
worden aangesloten aan slangleidingen die langer
zijn dan 0,4 m, indien er sprake is van speciale
bedrijfstechnische redenen en indien er speciale
veiligheidsmaatregelen getroffen en de slang-
leidingen zo kort mogelijk zijn.
(6) Slangleidingen moeten voordat ze voor de eerste
keer worden aangesloten, zonder gevaar worden
uitgeblazen.
(8) Bij mobiele verbruiksinstallaties moeten de slangen
tegen te verwachten ontoelaatbare belastingen
beschermd worden.
(9) Slangleidingen moeten zo worden aangesloten,
dat de slangverbindingen niet ontoelaatbaar
mechanisch belast worden. Voorzover hiervoor
speciale inrichtingen vereist zijn, moet de
ondernemer deze ter beschikking stellen.
(10) Beschadigde slangen mogen niet gebruikt worden.
De ondernemer moet ervoor zorgen dat bescha-
digde slangen vakkundig vervangen worden.
(12) Als bij het gebruik van mobiele verbruiksinrichtin-
gen slangbeschadigingen niet kunnen worden
uitgesloten, dan moet de ondernemer ervoor
zorgen dat voor het bereik tussen drukregelappa-
raat en verbruiksinrichting minstens „slangen voor
bijzondere mechanische belasting” gebruikt worden.
(13) Verbindingen van slangleidingen moeten zo gelegd
worden, dat ze niet onopzettelijk los kunnen komen.
§ 10 Maatregelen tegen gasontsnapping bij
slangbeschadigingen
De ondernemer moet ervoor zorgen dat er bij het bedrijf
van verbruiksinstallaties waarin slangen worden
gebruikt die blootstaan aan bijzondere chemische,
thermische en mechanische belastingen, veiligheids-
maatregelen worden getroffen, die verhinderen dat er
bij slangbeschadigingen gas kan ontsnappen in
gevaarlijke hoeveelheden.
§ 11 Exploiteren van verbruiksinstallaties
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinstallaties alleen werken indien
ophopingen van onverbrand gas vermeden
worden.
(3) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinstallaties alleen werken met een
gelijkmatig op de verbruiksinrichtingen
afgestemde werkdruk.
(4) De ondernemer moet ervoor zorgen dat er bij
verbruiksinstallaties waarbij de verbruiksinrichtin-
gen niet bestand zijn tegen de druk voor het
drukregelapparaat, inrichtingen tegen een ontoe-
laatbaar hoge drukstijging gebruikt worden.
(11) Verbruiksinrichtingen mogen alleen werken uit de
gasfase.
(12) De ondernemer moet ervoor zorgen dat bij
verderleiding in de gasfase gegarandeerd is
dat er in de leidingen geen terugcondensatie
kan plaatsvinden.
(13) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinrichtingen zo werken, dat de
verbrandingslucht onberispelijk en de
vlammenstabiliteit gegarandeerd is.
(19) Verbruiksinstallaties mogen pas van voedings-
installaties geïsoleerd worden, indien zeker
gegarandeerd is dat er geen gas meer kan
uittreden.
7
§ 12 Oppervlaktetemperaturen
De ondernemer moet ervoor zorgen dat hete oppervlak-
ken die niet onmiddellijk vereist zijn voor het werk en die
in werk- en loopzones liggen, zo tegen toevallig aanra-
ken beschermd worden, dat verwondingen zijn uitgeslo-
ten. Dit geldt niet voor delen van verbruiksinrichtingen,
waarbij het gevaar door verbranding herkenbaar is.
§ 13 Dichtheden / Ondichtheden
(1) De ondernemer moet ervoor zorgen dat verbruiks-
inrichtingen alleen werken als zijn onder gasdruk
staande installatiedelen bij de op grond van de
voorziene bedrijfswijze te verwachten chemische,
thermische en mechanische belastingen dicht blij-
ven.
(2) Verbruiksinstallaties moeten dicht worden aange-
sloten aan toevoerleidingen.
(3) De ondernemer moet ervoor zorgen dat voor het
opsporen van ondichtheden alleen gasopsporings-
apparaten en middelen gebruikt worden, waardoor
het eventueel uitstromende gas niet ontstoken
wordt.
(4) Bij ondichtheden moet de bijhorende afsluitinrich-
ting gesloten worden. Ontstekingsbronnen moeten
geëlimineerd worden, tot het uitgestroomde, niet-
verbrande gas verwijderd is.
(5) Ondichte drukgasflessen moeten onmiddellijk,
voorzover dit zonder gevaar mogelijk is, uit de be-
dreigde zone verwijderd en dienovereenkomstig
gekenmerkt worden.
(6) De ondernemer moet ervoor zorgen dat drukregel-
apparaten met versleten of beschadigde dichtingen
niet worden aangesloten. Versleten of beschadig-
de dichtingen moeten vervangen worden.
(7) De ondernemer moet ervoor zorgen dat drukvaten
met versleten of beschadigde dichtingen terug wor-
den gebracht naar de gasleverancier.
(8) Drukregelapparaten mogen alleen worden aange-
sloten aan drukgasflessen als de aansluitingen op
elkaar zijn afgestemd.
§ 14 Beluchtingsinrichtingen/Gasafvoerleidingen
(1) De ondernemer moet ervoor zorgen dat installaties
volgens § 1 punt 1 nr. 2 en 3 alleen in ruimtes wor-
den opgesteld die zo be- en ontlucht zijn, dat er in
de ruimtelucht geen gevaarlijke explosieve atmos-
feer, geen voor de gezondheid schadelijk afvoer-
gas-luchtmengsel en geen zuurstofgebrek optre-
den kan.
(2) In de open lucht opgerichte installaties moeten zo
worden opgesteld, dat de vereiste natuurlijke venti-
latie niet verhinderd wordt.
(3) Voorzover technische beluchtingsinrichtingen nood-
zakelijkerwijs geïnstalleerd zijn, moeten deze voor
ingebruikname van de verbruiksinrichtingen in be-
drijf gesteld worden. Voorzover natuurlijke be-
luchtingsinrichtingen noodzakelijkerwijs voorhanden
zijn, moeten deze werkzaam worden gemaakt.
(4) Tijdens het bedrijf van de verbruiksinrichtingen
moeten beluchtingsopeningen open worden
gehouden.
(6) De ondernemer moet ervoor zorgen dat verbruiks-
inrichtingen die niet aangesloten hoeven te worden
aan gasafvoerinstallaties en de verbrandingslucht
naar de ruimte leiden, alleen werken als
de ruimtes goed be- en ontlucht zijn en
het aandeel voor de gezondheid schadelijke
stoffen in de ingeademde lucht geen schadelijke
concentraties bereikt.
§ 15 Buitenbedrijfstelling van verbruiksinrichtingen
(1) De ondernemer moet ervoor zorgen dat de
gastoevoer naar de verbruiksinrichtingen onder-
broken kan worden om ongecontroleerd uittreden
van gas bij buitenbedrijfstelling en bedrijfsrust van
de verbruiksinrichtingen te kunnen verhinderen.
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat de
gastoevoer naar de hele verbruiksinstallatie
gemakkelijk kan worden onderbroken.
(3) De gastoevoer naar de verbruiksinrichtingen en
naar de verbruiksinstallatie moet:
aan het einde van het werk of bij langere
werkonderbrekingen, voorzover een
verbruiksinstallatie niet doorlopend werkt,
voor de beëindiging van het doorlopende
bedrijf,
na verbruik van het vloeibaar gas,
voordat het drukregelapparaat eraf wordt
geschroefd,
voor het losmaken van leidingen en
bij storingen of gevaar
onderbroken worden.
§ 17 Brandbeveiliging bij verbruiksinstallaties
(1) Verbruiksinrichtingen moeten zo werken, dat
brandgevaar verhinderd is en verbrandingen en
brandwonden vermeden worden.
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinrichtingen in ruimtes en omgevingen
waarin rekening moet worden gehouden met
gevaarlijke explosieve atmosferen, alleen werken
met inachtneming van de brand- en explosie-
beveiligingsmaatregelen.
(3) Als het brandgevaar in de omgevingen volgens
punt 2 om constructieve of bedrijfstechnische
redenen niet restloos geëlimineerd kan worden,
dan moet de ondernemer de te treffen veilig-
heidsmaatregelen voor het afzonderlijke geval
vastleggen in een gebruiksaanwijzing.
8
§ 18 Repareren
(1) De ondernemer moet ervoor zorgen dat verbruiks-
installaties alleen gerepareerd worden door
personen die hij daar opdracht toe heeft gegeven,
en dat voor de reparatie alleen geschikte
vervangingsonderdelen en hulpmiddelen ter
beschikking gesteld en gebruikt worden.
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat delen van
verbruiksinstallaties die onderhevig zijn aan slijtage
en veroudering, ten laatste na 8 jaar vervangen
worden. Dit geldt niet als de goede staat bevestigd
is door een deskundige.
§ 22 Installaties op vloeibaar gas voor
bouwwerkzaamheden
(1) Afwijkend van § 6 punt 6 mogen voor bouwwerk-
zaamheden drukgasflessen en verbruiksinstallaties
in ruimtes en omgevingen onder de begane grond
worden opgesteld als dit om bedrijfstechnische
redenen noodzakelijk is en natuurlijke of technische
ventilatie de vorming van een explosieve
atmosfeer en de vorming van een voor de
gezondheid schadelijk afvoergas-luchtmengsel en
zuurstofgebrek verhindert en de installatie op
vloeibaar gas onder permanent toezicht staat.
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
drukgasflessen voor de voeding van de
verbruiksinstallaties onder de begane grond
bij langere werkonderbrekingen en
– lege drukgasflessen
onmiddellijk verwijderd worden.
(3) In tunnels, mijngangen, rioleringen en ruimtes met
een gelijkaardige constructie mogen flessen met
een toegelaten vulgewicht van meer dan 14 kg
alleen dan gebruikt worden, als de ondernemer
hiervoor de volgens de plaatselijke verhoudingen
vereiste extra veiligheidsmaatregelen vastgelegd
en voor de installatie op vloeibaar gas een in het
bedrijf van installaties op vloeibaar gas geïnstru-
eerde verzekerde persoon aangewezen heeft, die
1. de veiligheidstechnische toestand van de
installatie dagelijks moet controleren en
2. moet toezien op de opstelling van de installaties
op vloeibaar gas en op de vervanging van de
drukgasflessen.
(4) Als in een ruimte of in een nauwere omgeving van
een bouwwerf het gebruik van meerdere installa-
ties op vloeibaar gas noodzakelijk is, dan moet de
ondernemer de onderlinge afstand en de vereiste
extra veiligheidsmaatregelen vastleggen al naar-
gelang de plaatselijke verhoudingen.
(5) De ondernemer moet ervoor zorgen dat verbruiks-
inrichtingen in ruimtes alleen werken als
de verbruiksinrichtingen een voor de
verbranding toereikende hoeveelheid lucht
wordt toegevoerd en
de afvoergassen via gasafvoerkanalen naar de
open lucht worden geleid.
Een voor de verbranding toereikende hoeveelheid lucht
wordt toegevoerd als b.v.
1. het volume van de ruimte in m³ minstens over-
eenkomt met de 10-voudige nominale warmte-
belasting in kW van alle in de ruimte werkende
apparaten en door ramen en deuren een
natuurlijke luchtcirculatie gegarandeerd is of
2. er continu open ventilatieopeningen volgens de
uitvoeringsinstructies in § 14 punt 1 voorhanden
zijn.
(6) Afwijkend van punt 5 mogen verbruiksinrichtingen
zonder gasafvoerleiding in ruimtes werken als
deze goed be- en ontlucht zijn en
het aandeel voor de gezondheid schadelijke
stoffen in de ingeademde lucht geen
schadelijke concentratie bereikt.
Een goede natuurlijke be- en ontluchting is
b.v.gegarandeerd als.
1. het volume van de ruimte in m³ minstens over-
eenkomt met de 30-voudige nominale warmte-
belasting in kW van alle in de ruimte werkende
apparaten en door ramen en deuren een
natuurlijke luchtcirculatie gegarandeerd is of
2. continu open ventilatieopeningen voor de toe-
en afvoerlucht in de buurt van plafond en vloer
voorhanden zijn, waarvan de grootte in m²
minstens overeenkomt met de 0,003-voudige
nominale warmtebelasting in kW van alle in de
ruimte werkende apparaten.
(5) De ondernemer moet ervoor zorgen dat verbruiks-
inrichtingen in ruimtes alleen werken als
de verbruiksinrichtingen een voor de verbranding
toereikende hoeveelheid lucht wordt
toegevoerd en
de afvoergassen via gasafvoerkanalen naar de
open lucht worden geleid.
(7) Afwijkend van punt 5 mogen in ruimtes met een
voor de verbranding toereikende luchttoevoer voor
het drogen van deze ruimtes verwarmingsapparaten
gebruikt worden. In deze ruimtes is het voort-
durende verblijf van personen verboden. Op het
verbod moet aan de ingangen van de ruimtes door
het algemene verbodsteken met een extra bord
met het opschrift „Het voortdurende verblijf van
personen in deze ruimtes is verboden” gewezen
worden.
(12) Bij bouwwerkzaamheden moeten verbruiksin-
richtingen zo worden opgesteld, dat er door afvoer-
gassen of stralingswarmte geen brand kan ontstaan.
(13) In ruimtes boven de begane grond mogen verbruiks-
inrichtingen voor het drogen en verwarmen in het
doorlopende bedrijf onder de volgende voorwaarden
worden ingezet:
1. De drukgasflessen moeten boven de begane
grond worden opgesteld.
2. De vloeibaar gas- en slangleidingen moeten via
een lekgasbeveiliging worden aangesloten.
9
3. De installatie op vloeibaar gas moet door een
verzekerde persoon die hier door de onder-
nemer opdracht toe heeft gekregen, dagelijks
minstens eenmaal gecontroleerd worden, waar-
bij met name
– de opstelling van de flessen met vloeibaar gas,
de ligging, aansluiting en dichtheid van de
leidingen en
de opstelling van de verbruiksinrichtingen
gecontroleerd moeten worden.
(14) In ruimtes onder de begane grond mogen de ver-
bruiksinrichtingen voor het drogen en verwarmen
in het doorlopende bedrijf onder de volgende voor-
waarden ingezet worden:
– De in punt 13 genoemde voorwaarden moe-
ten worden nageleefd.
– Er mogen alleen verwarmingsapparaten met
ventilator gebruikt worden.
(20) Aangesloten drukgasflessen mogen na het einde
van het werk in ruimtes alleen achterblijven als vol-
doende ventilatie gegarandeerd is.
§ 33 Verbruiksinstallaties op vloeibaar gas
(1) De ondernemer moet ervoor zorgen dat installaties
volgens § 1 punt 1 nr. 2 en 3 door een deskundige
als volgt gecontroleerd worden:
– na reparatiewerkzaamheden die de bedrijfs-
veiligheid kunnen beïnvloeden,
– na veranderingen die de bedrijfsveiligheid
kunnen beïnvloeden en
– na bedrijfsonderbrekingen van meer dan één
jaar op
1. goede staat,
2. dichtheid,
3. werking en
4. opstelling.
(2) Afwijkend van punt 1 regel 1 volstaat bij mobiele
installaties op vloeibaar gas die uit niet meer dan
één drukgasfles met een vulgewicht van niet meer
dan 33 kg werken, de controle door een persoon
die daar door de ondernemer opdracht toe heeft
gekregen, onder de voorwaarde dat de verbruiks-
installatie is geassembleerd uit afzonderlijke ge-
controleerde delen.
(4) Afwijkend van punt 3 regels 1 en 2 moet de onder-
nemer ervoor zorgen dat installaties volgens § 1
punt 1 nr. 2 en 3 met mobiele verbruiksinstallaties
in intervallen van ten hoogste 2 jaar door een des-
kundige gecontroleerd worden.
(5) De ondernemer moet ervoor zorgen dat de resulta-
ten van de controles volgens de punten 1 tot 4 in
een controleattest worden bijgehouden, dat tot de
volgende controle bewaard moet worden. De con-
troleattesten moeten altijd kunnen worden voor-
gelegd aan personen die daar recht toe hebben.
Gasaansluiting
De gasaansluiting/het bedrijf van het apparaat mag al-
leen gebeuren met inachtneming van het voorschrift ter
preventie van ongevallen VBG 21 en de betreffende
plaatselijke bouw- en brandveiligheidsvoorschriften.
De apparaten zijn geconcipieerd voor een constante
aansluitdruk van 1,5 bar (vloeibaar gas volgens DIN
51622 cat I
3B/P
,I
3+
.)
De aansluitdruk mag niet lager of hoger liggen. Als er
langere slang- of buisleidingen worden gebruikt, dan
moet er rekening worden gehouden met het drukverlies.
Er mogen uitsluitend geteste en voor het betreffende
gebruiksdoel geschikte componenten, zoals gasslang,
drukregelaar en slangbreukbeveiliging of lekgasbevei-
liging gebruikt worden. Alleen drukregelaars met een
vast ingestelde uitgangsdruk zijn toegelaten. De appa-
raten mogen uitsluitend werken uit de gasfase.
4. Controleer na opstelling en
aansluiting van de apparaten
alle gasgeleidende verbindingen
op dichtheid.
Zeepoplossing,
lekopsporingsspray.
3. Druk de ontgrendelknop van de
slangbreukbeveiliging in na het
openen van de klep(pen).
Dit moet ook gebeuren na elke
flesvervanging.
2. Open de klep van de fles resp.
de afsluitklep van de toevoer-
leiding.
Bij gelijktijdige toevoer uit
meerdere gasflessen moeten
alle kleppen geopend worden.
Aansluiting van de gastoevoer
Voer de aansluiting als volgt uit.
1. Sluit de drukregelaar aan aan
de gasfles(sen) resp. aan de
toevoerinstallatie.
Linkse schroefdraad!
Belangrijke instructies voor de gasaansluiting
Een constante aansluitdruk van de apparaten van
1,5 bar (1500 mbar) moet, ook in het continu bedrijf,
gegarandeerd zijn.
Bij bedrijf op bouwwerven mogen alleen slangen
voor vloeibaar gas volgens DIN 4815 deel 1, druk-
klasse 30 gebruikt worden.
Voor de eerste ingebruikname moet de gastoevoer-
leiding grondig gereinigd worden.
10
Belangrijke instructies bij bevroren voedings-
installaties
Door onvoldoende gedimensioneerde voedingsinstal-
laties bestaat het gevaar dat de drukgasfles of het
drukvat bevriest. Doordat de gasdruk daalt is een
goede toevoer naar de verbruiksinrichting met gas in
veel gevallen niet meer gegarandeerd.
Onvolkomen verbranding, schadelijke afvoergassen of
het doven van de vlam zijn het gevolg. Daarom moet
de voedingsinstallatie zo groot worden gekozen, dat
zulke problemen niet kunnen ontstaan.
De eliminering van de kristallijne rijpaanslag mag niet
gebeuren door open vuur, gloeiende voorwerpen of
stralers. Een toereikende gastoevoer voor de ver-
bruiksinstallatie kan gegarandeerd worden door het
gebruik van een verdamper.
De gastoevoer moet overeenkomstig de
aansluitwaarde van het apparaat (zie typeplaatje), de
bedrijfsduur en de omgevingstemperatuur van de
toevoerfles ontworpen worden.
Om sterk bevriezen van de flessen te vermijden raden
wij in principe het gebruik van een batterij van min. 3
flessen aan.
Al naargelang de capaciteit van het apparaat en de
bedrijfsduur kan de batterij flessen met behulp van de
meerflessenset (toebehoren) worden uitgebreid.
Belangrijke instructies voor drukgasflessen
De drukgasflessen moeten zijdelings achter het
apparaat worden opgesteld.
De flessen mogen nooit door de warmeluchtstroom
van het apparaat verwarmd of ontdooid worden.
Er bestaat explosiegevaar!
Flessen met vloeibaar gas mogen tijdens het bedrijf
van het apparaat nooit liggend gebruikt worden.
Gasontsnapping in de vloeibare fase.
Tankgasinstallaties
Bij de aansluiting van de apparaten aan tankgasinstal-
laties moet afhankelijk van de buisleidinglengte voor
een toereikende buisdimensionering gezorgd worden.
Om een foutloze werking van het apparaat te garande-
ren valt het aan te bevelen om in de onmiddellijke nabij-
heid van het apparaat een vast ingestelde drukregelaar
met een uitgangsdruk van 1,5 bar en een dienovereen-
komstige gasstromingssnelheid (zie typeplaatje van het
apparaat) en een op de betreffende voordruk afgestem-
de en toegelaten afsluitinrichting te monteren.
Ter vermijding van functiestoringen aan de regel- en
veiligheidsinrichtingen van het apparaat door stoffen
zoals roest en stof aan de gastoevoerleiding resp. tank
is de inbouw van gasfilters voor de regel- en veiliheids-
inrichtingen van de apparaten noodzakelijk gebleken.
T-aansluiting
HD-slang 0,4m
drukregelaar
slangbreukbeveiliging
gasslang naar apparaat
Opbouw meerflessenset
Om een gelijkmatige gasontname te garanderen
moeten alle kleppen van de flessen geopend zijn.
Belangrijke montage-instructie
Bij de montage resp. demontage van de gasslang moet,
rekening houdend met de linkse schroefdraad, met een
gaffelsleutel SW 19, aan de gasaansluitnippel van het
apparaat tegengehouden worden.
Dit geldt eveneens voor de drukregelaar, de slang-
breukbeveiliging en alle andere gascomponenten.
Draai de wartelmoer
met de klok mee.
Draai de wartelmoer
tegen de klok in.
Gasslang losdraaien Gasslang vastdraaien
Voor alle werkzaamheden aan de gastoevoer en bij
een vervanging van de gasflessen moeten alle
afsluitkleppen gesloten zijn en er mogen geen
ontstekingsbronnen in de onmiddellijke omgeving
aanwezig zijn.
11
Ingebruikname
Met de bediening van de apparaten en het toezicht op
de flessen en het flessenmagazijn moet een persoon
worden belast, die voldoende werd geïnstrueerd in de
omgang daarmee.
Neem absoluut de volgende instructies in acht:
Het bedieningspersoneel moet geïnstrueerd worden
over eventuele gevaren bij de omgang met vloeibaar
gas.
De apparaten mogen alleen in goed geventileerde
ruimtes en niet in woonruimtes of gelijkaardige ver-
blijfsruimtes worden opgesteld.
Voor een optimale werking van het apparaat mogen
de apparaten niet werken bij een omgevingstempe-
ratuur boven 25 °C.
Veiligheidsafstanden tot brandbare en brandgevaar-
lijke materialen moeten aangehouden en de plaatse-
lijke brandveiligheidsvoorschriften moeten in acht
genomen worden.
2. Zet de bedrijfsschakelaar in stand
„I” (verwarmingsbedrijf).
De luchttoevoerventilator start.
3. Druk de drukpen van de thermo-
elektrische gasklep in en houd
deze ingedrukt.
Ontstekingsbeveiliging.
4. Activeer bij ingedrukte drukpen na
ca. 2 tot 3 sec. de piëzo-ontsteker
tot er een vlam is gevormd.
De piëzo-ontsteker evt.
meermaals indrukken.
1. Zet de bedrijfsschakelaar in stand
„0” en verbind de netstekker van
het apparaat met een volgens de
voorschriften geïnstalleerde
netcontactdoos.
5. Houd na de vlamvorming de drukpen nog ca. 10
seconden ingedrukt, tot de thermo-elektrische
vlambewaking geactiveerd is.
6. Laat nu pas de drukpen los.
7. Herhaal het ontstekingsproces indien de vlam na het
loslaten van de drukpen dooft.
Een wachttijd van ca. 1 minuut aanhouden.
8. Houd bij nog een ontstekingsproces de drukpen
eventueel iets langer ingedrukt.
De elektrische aansluiting van de apparaten
moet gebeuren via een speciaal voedingspunt
met lekstroombeveiligingsschakelaar.
Buitenbedrijfstelling
Belangrijke instructies voor het bedrijf van het
apparaat
Het moet gegarandeerd zijn dat de toevoerlucht vrij
aangezogen en de verwarmde lucht ongehinderd
uitgeblazen kan worden.
De aanzuig- en uitblaasopening van het apparaat
mogen niet vernauwd resp. van slang- of buis-
leidingen voorzien worden.
Instelling en regeling van de verwarmingscapaciteit
1. Stel de gewenste verwarmingscapaciteit traploos in
aan de „Power-Regulation”.
2. Houd er rekening mee dat de verwarmingscapaciteit
ook tijdens het bedrijf traploos kan worden veranderd.
Naar links draaien:
grotere verwarmings-
capaciteit
Naar rechts draaien:
kleinere verwarmings-
capaciteit
Ventileren
In deze bedrijfsmodus loopt uitsluitend de luchttoevoer-
ventilator. Het apparaat kan gebruikt worden voor de
circulatie van de lucht.
1. Zet de bedrijfsschakelaar in stand
„II”.
2. Houd er rekening mee dat bij deze
schakelaarstand een verwarmings-
bedrijf niet mogelijk is.
1. Sluit de kleppen van alle flessen.
2. Laat de vlam uitbranden.
3. Zet de bedrijfsschakelaar in stand „0”.
4. Trek de netstekker uit de
netcontactdoos.
12
Veiligheidsinrichtingen
Het apparaat is uitgerust met een veiligheidstempe-
ratuurbegrenzer (VTB), die bij oververhitting de gas-
toevoer onderbreekt en de elektronica van het apparaat
vergrendelt.
Elke functie van het apparaat is uitgeschakeld.
1. Neem de beschermkap 1 eraf.
2. Druk de toets 2 in.
3. Zet de beschermkap weer erop.
1
2
Verzorging en onderhoud
De bedrijfsveilige toestand van de apparaten moet al
naargelang de inzetvoorwaarden en indien nodig, maar
minstens om de twee jaar door een deskundige gecon-
troleerd worden.
Het resultaat van de controle moet in een controleattest
worden bijgehouden. Het controleattest moet tot aan de
volgende controle bewaard en altijd ter inzage voorge-
legd worden aan personen die daar recht toe hebben.
De regelmatige verzorging en onderhoud, ten laatste na
elke verwarmingsperiode, garanderen een storingsvrij
bedrijf en lange levensduur van het apparaat.
Houd het apparaat vrij van stof en andere afzettingen.
Gebruik voor het reinigen een schone of licht be-
vochtigde doek, waarmee u het vuil van het opper-
vlak afveegt.
Gebruik geen schurende of oplosmiddelhoudende
reinigingsmiddelen noch reinigingsmiddelen die
schadelijk zijn voor het milieu.
Gebruik geen waterstraal.
Hogedrukreiniger enz.
Controleer de aanzuigopening voor de verbrandings-
lucht, de daarachter gemonteerde injector en de
gasbek regelmatig op vervuiling.
Reinig regelmatig de gasbrander, de gasbek en de
stuwschijf.
Controleer regelmatig de aanzuig- en uitblaasroos-
ters regelmatig en reinig deze indien nodig.
Een sterk geelachtig vlambeeld duidt op onvoldoende
toevoer van frisse lucht of op een vervuiling binnenin
het apparaat.
A
B
C
ontstekings
elektrode
thermo-element
Demontage en reiniging van de gasbrander
1. Sluit de gastoevoer naar het apparaat en trek de net-
stekker uit de netcontactdoos.
2. Verwijder het uitblaasrooster, de buitenmantel en
het inspectiedeksel.
3. Draai de klemschroef aan de houder van de gasbek
los.
4. Draai de klemschroef aan de elektrodenhouder los.
5. Trek het thermo-element en de ontstekingselektrode
uit de elektrodenhouder.
6. Verwijder de bevestigingsschroeven van de brander
en trek de brander uit het apparaat.
7. Reinig de brander met een draadborstel en pers-
lucht.
8. Monteer de brander weer in het apparaat en
monteer het thermo-element en de
ontstekingselektrode in de elektrodenhouder.
9. Zet de ontstekingselektrode en het thermo-element
zoals hieronder getoond erin en draai de klemschroef
aan de elektrodenhouder vast.
10. Draai de klemschroef aan de houder van de gasbek
vast.
Apparaat A B C
PGM 30 / 30E ca. 3 mm ca. 15 mm ca. 20 mm
PGM 60 / 60E ca. 3 mm ca. 15 mm ca. 35 mm
Als de veiligheidstemperatuurbegrenzer gereageerd
heeft, dan moet voor een ontgrendeling de oor-
zaak van de storing gelokaliseerd en geëlimineerd
worden.
Het terugzetten via „RESET” is pas mogelijk na afkoeling
van de voeler onder ca. 90 °C.
De ontgrendeling gebeurt nadat de beschermkap eraf is
geschroefd door de toets „VTB-RESET” in te drukken.
Instel- en onderhoudswerkzaamheden mogen
alleen worden uitgevoerd door geautoriseerd
vakpersoneel!
11. Monteer alle overige delen van het apparaat weer
zorgvuldig in omgekeerde volgorde.
12. Voer een functiecontrole van het hele apparaat uit
inclusief een dichtheidscontrole van alle gasgelei-
dende verbindingen met zeepoplossing resp.
lekopsporingsspray.
13. Voer na het onderhoud een elektrische veiligheids-
controle uit.
13
Technische gegevens
Bouwserie
PGM 30 / 30 E PGM 60 / 60 E
Nominale warmtebelasting
kW 26 55
Verwarmingscapaciteit
kW 10 tot 26 regelbaar 25 tot 55 regelbaar
Luchtcapaciteit
m³/h 800 1.450
Brandstof
——–
vloeibaar gas
Aansluitdruk
bar 1,5 1,5
Aansluitwaarde
kg/h 0,78 tot 2,0 1,95 tot 4,27
Elektrische aansluiting 1~
V 230 230
Frequentie
Hz 50 50
Opgenomen vermogen
kW 0,07 0,11
Beveiliging (ter plaatse)
A 10 10
Isolatieklasse
IP 44 IP 44
Geluidsdrukniveau L
pA
1m
1)
dB(A) 56 tot 69 62 tot 72
Gewicht (zonder toebehoren) kg 12 20
Afmetingen lengte
mm 450 650
breedte mm 260 320
hoogte mm 410 510
——–
1) Geluidsmeting DIN 45635 - 01- KL 3
Gassoort
——–
cat. I
3 B/P
, I
3+
Doelmatig gebruik
De apparaten zijn omwille van hun ontwerp en
uitrusting uitsluitend geconcipieerd voor verwarmings- en
ventilatiedoeleinden in de industrie.
Als de opgaven van de fabrikant of de wettelijke vereis-
ten niet in acht worden genomen of na eigenmachtige
veranderingen aan de apparaten, is de fabrikant niet
aansprakelijk voor de daaruit resulterende schade.
Een ander bedrijf / bediening dan beschreven in
deze gebruiksaanwijzing is niet toegelaten.
Gebeurt dit toch, dan vervalt elke aansprakelijkheid
en het recht op garantie.
Klantendienst en garantie
Voorwaarde voor eventuele garantieclaims is dat de
besteller of diens afnemer binnen een redelijke tijd ten
aanzien van verkoop en ingebruikname het bij het ap-
paraat gevoegde
„Garantiecertificaat” volledig ingevuld
heeft teruggezonden aan REMKO GmbH & Co. KG.
De foutloze werking van de apparaten werd in de fa-
briek meermaals gecontroleerd. Zouden er toch sto-
ringen optreden, die door de exploitant niet met behulp
van de storingseliminering kunnen worden opgeheven,
gelieve dan contact op te nemen met uw handelaar of
contractant.
Schakelschema
MV = magneetklep
M = ventilatormotor
STB = veiligheidstemperatuurbegrenzer (VTB)
KL = contactstrip
S = bedrijfsschakelaar
~
14
Montagetekening PGM 30 / 30 E
Maat- en constructieveranderingen die de technische vooruitgang dienen, voorbehouden.
15
Onderdelenlijst PGM 30 / 30 E
Nr. Omschrijving EDV-nr.
1 transportgreep 1101142
2 buitenmantel PGM 30 1101405
3 brandkamer 1101384
4 afsluitscherm, voor 1101479
5 uitblaasbeschermrooster 1101383
6 veiligheidstemperatuurbegrenzer met voeler 1101197
7 apparaatsokkel 1101385
8 contactstrip, 6 contacten 1101366
9 thermo-element 1101164
10 ontstekingskabel 1101283
11 ontstekingselektrode 1101180
12 hoekschroefverbinding 1/8" x 6mm 1101316
13 gasbek 1101159
14 gastoevoerbuis Z/D 1101452
15 gastoevoerbuis M/R 1101441
16 piëzo-ontsteker 1101364
17 gasregeling 1101411
18 schroefverbinding M10x1 1101409
19 gastoevoerbuis R/Z 1101451
20 hoekkoppeling 1/8" x 6mm 1101468
21 ontstekingsbeveiliging 1101169
23 GE-schroefverbinding 1/4" x 6mm 1101396
24 magneetklep 1101376
25 gasaansluitnippel 3/8" lks. 1101134
26 instelknop, cpl. 1101192
27 bedrijfsschakelaar, cpl. 1101188
28 trekontlasting 1101267
29 aansluitkabel met stekker 1101320
30 afsluitscherm, achter 1101480
31 ventilatormotor 1108049
32 meenemerkoppeling B 6 Ø 1108455
33 ventilatorwaaier 1101392
34 koppelingsschijf 1101375
35 gasbrander 1101417
36 beschermtule 1101304
37 borgklem 1101395
niet afgeb. drukregelaar met slangbreukbeveiliging 1101470
2 str. m. gasslang 1101419
2 str. m. HD-gasslang (bouwwerfbedrijf) 1101174
5 str. m. HD-gasslang (bouwwerfbedrijf) 1108410
10 str. m. HD-gasslang (bouwwerfbedrijf) 1108411
meerflessenset (2-3 flessen) 1014050
T-aansluiting voor meerflessenset 1101177
nylondichting voor T-aansluiting 1101178
HD-slang 0,4 m voor meerflessenset 1101179
2a buitenmantel PGM 30 E 1101463
Gelieve bij een bestelling van onderdelen naast het EDV-nr. ook altijd het apparaat-nr. te vermelden!
Zie typeplaatje.
16
Montagetekening PGM 60 / 60 E
Maat- en constructieveranderingen die de technische vooruitgang dienen, voorbehouden.
17
Onderdelenlijst PGM 60 / 60 E
Nr. Omschrijving EDV-nr.
1 transportgreep 1101142
2 buitenmantel PGM 60 1101420
3 isolatie 1101421
4 brandkamer 1101422
5 gasbrander 1101423
6 uitblaasbeschermrooster 1101424
7 gasbek 1101426
8 gastoevoerbuis Z/D 1101458
9 hoekschroefverbinding 1/8“ x 6mm 1101316
10 ontstekingselektrode 1101280
11 ontstekingskabel 1101283
12 thermo-element 1101164
13 steun, voor 1101427
14 apparaatsokkel 1101428
15 inspectiedeksel 1101469
16 gastoevoerbuis R/Z 1101459
17 hoekkoppeling 1/8" x 6mm 1101468
18 ontstekingsbeveiliging 1101169
19 GE-schroefverbinding 1/8" x 6mm 1101359
20 gasregeling 1101412
21 schroefverbinding M10x1 1101409
22 gastoevoerbuis M/R 1101441
23 steun, achter 1101249
24 veiligheidstemperatuurbegrenzer met voeler 1101197
26 GE-schroefverbinding 1/4" x 6mm 1101396
27 magneetklep 1101376
28 piëzo-ontsteker 1101364
29 gasaansluitnippel 3/8" lks. 1101134
30 instelknop, cpl. 1101192
31 trekontlasting 1101267
32 bedrijfsschakelaar, cpl. 1101188
33 contactstrip, 6 contacten 1101366
34 beschermtule 1101304
35 aansluitkabel met stekker 1101320
36 aanzuigbeschermrooster 1101432
37 ventilatormotor 1101254
38 meenemerkoppeling B 8 ø 1101255
39 ventilatorwaaier 1101150
40 borgklem 1101395
41 koppelingsschijf 1101375
niet afgeb. drukregelaar met slangbreukbeveiliging 1101470
2 str. m. gasslang 1101419
2 str. m. HD-gasslang (bouwwerfbedrijf) 1101174
5 str. m. HD-gasslang (bouwwerfbedrijf) 1108410
10 str. m. HD-gasslang (bouwwerfbedrijf) 1108411
meerflessenset (2-3 flessen) 1014050
T-aansluiting voor meerflessenset 1101177
nylondichting voor T-aansluiting 1101178
HD-slang 0,4 m voor meerflessenset 1101179
2a buitenmantel PGM 60 E 1101461
Gelieve bij een bestelling van onderdelen naast het EDV-nr. ook altijd het apparaat-nr. te vermelden!
Zie typeplaatje.
18
– Het apparaat start niet.
– Het apparaat schakelt tijdens het bedrijf uit.
– De ventilator loopt, maar de gastoevoer is geblokkeerd
resp. er volgt geen ontsteking.
– De vlam dooft na het loslaten van de drukpen
van de ontstekingsbeveiliging.
– De gastoevoer wordt onderbroken resp. de vlam dooft.
– Het apparaat verbruikt te veel brandstof.
– Het apparaat kan niet worden uitgeschakeld.
– De verwarmingscapaciteit neemt af bij continu bedrijf.
1 – 2 – 3 – 4 – 7
2 – 4 – 7 – 12 – 13
4 – 5 – 8 – 9 – 12
8 – 10 – 11
4 – 6 – 7 –10 – 11 – 12 – 13
12 – 15
3 – 14
13
Opheffen van Storingen
Oorzaak: Storingen:
Oorzaak: Uitkomst:
1 Het apparaat heeft geen elektrische aansluiting.
- De netstekker verbinden met de betreffende netcontactdoos.
2 De ventilatormotor is overbelast.
- Motor, ventilatorwaaier en meenemerkoppeling controleren en evt.
vervangen.
3 De bedrijfsschakelaar is defect.
- De gastoevoer sluiten, de netstekker uit de netcontactdoos
verwijderen en de bedrijfsschakelaar vervangen.
4. Geen gasdruk aan de magneetklep.
- Controleren of er gas wordt toegevoerd naar het apparaat.
- De inhoud van de gasflessen controleren.
- De gasslang controleren op beschadigingen.
- De slangbreukbeveiliging ontgrendelen resp. vervangen.
5 Er wordt geen ontstekingsvonk gevormd.
- De ontstekingselektrode instellen conform opgave.
- De ontstekingskabel controleren.
- De porseleinisolatie van de elektrode controleren.
6 Het aanzuigrooster van de toevoerluchtventilator is vervuild.
- Het aanzuigbeschermrooster reinigen.
7 Uitschakeling door de veiligheidstemperatuurbegrenzer (VTB).
- Aanzuig- en uitblaasbeschermrooster controleren (evt. reinigen).
- Controleren of de toevoer van frisse lucht voldoende is.
- VTB ontgrendelen (VTB - Reset).
8 De ontstekingsbeveiliging opent niet of houdt niet open.
- De ontstekingsbeveiliging vervangen.
9 De piëzo-ontsteker is defect.
- De piëzo-ontsteker vervangen.
10. Het thermo-element wordt niet warm genoeg.
- De instelling van het thermo-element controleren en
indien nodig instellen volgens opgave.
11 Losse of vervuilde verbinding tussen de
ontstekingsbeveiliging en het thermo-element.
- De verbinding controleren en indien nodig reinigen.
12 De drukregelaar is defect of er is een verkeerde drukregelaar
gemonteerd resp. de slangbreukbeveiliging heeft vergrendeld.
- Een originele drukregelaar monteren.
- De slangbreukbeveiliging ontgrendelen resp. vervangen.
13 De gasfles is door lage temperaturen en een hoge gasontname
bevroren.
- De gasfles vervangen en 2-3 flessen met de meerflessenset,
EDV-nr. 1014050, aansluiten.
14 De magneetklep sluit niet.
- De gastoevoer sluiten.
- De vlam laten uitbranden.
- De bedrijfsschakelaar in stand „0” zetten en de netstekker uit de
netcontactdoos verwijderen.
- De magneetklep vervangen.
15. Ondichte gasleiding.
- De lekkage opsporen met een schuimvormend middel en
elimineren.
Voor alle werkzaamheden moet de gastoevoer gesloten en de netstekker uit de netcontactdoos
getrokken worden. Instel- en onderhoudswerkzaamheden mogen alleen worden uitgevoerd door
geautoriseerd vakpersoneel!
19
Onderhoudsrapport
Apparaattype :................................ Apparaatnummer : ......................................
Opmerkingen: ..............................................................................................................................................................
......................................................................................................................................................................................
Laat het apparaat conform de wettelijke voorschriften alleen onderhouden door geautoriseerd
vakpersoneel.
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
Apparaat gereinigd – buiten
Apparaat gereinigd – binnen
Ventilatorwaaier gereinigd
Brandkamer gereinigd
Gasbrander gereinigd
Ontstekingselektrode gejusteerd
Gasslang gecontroleerd op beschadiging
Gasgeleidende delen gecontroleerd op dichtheid
Veiligheidsinrichtingen gecontroleerd
Bescherminrichtingen gecontroleerd
Apparaat gecontroleerd op beschadigingen
Alle bevestigingsschroeven gecontroleerd
Elektrische veiligheidscontrole
Proefdraaien
1. Datum: ................ 2. Datum: ................ 3. Datum: ................ 4. Datum: ................ 5. Datum: ................
................................. ................................. ................................. ................................. .................................
Handtekening Handtekening Handtekening Handtekening Handtekening
6. Datum: ................ 7. Datum: ................ 8. Datum: ................ 9. Datum: ................ 10. Datum: ..............
................................. ................................. ................................. ................................. .................................
Handtekening Handtekening Handtekening Handtekening Handtekening
11. Datum: .............. 12. Datum: .............. 13. Datum: .............. 14. Datum: .............. 15. Datum: ..............
................................. ................................. ................................. ................................. .................................
Handtekening Handtekening Handtekening Handtekening Handtekening
16. Datum: .............. 17. Datum: .............. 18. Datum: .............. 19. Datum: .............. 20. Datum: ..............
................................. ................................. ................................. ................................. .................................
Handtekening Handtekening Handtekening Handtekening Handtekening
REMKO GmbH & Co. KG
Klimaat- en Warmtetechniek
D-32791 Lage Im Seelenkamp 12
D-32777 Lage
Postbus 1827
Telefoon (0 52 32) 606 - 0
Telefax (0 52 32) 606260
E-Mail: info@remko.de
Internet: www.remko.de
15

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw REMKO PGM 30 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van REMKO PGM 30 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 0,62 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info