Deze systemen worden automatisch ingeschakeld zodra de motor
wordt gestart.
Zodra deze systemen signaleren dat de wielen te weinig grip hebben
of de koers van de auto afwijkt van de door de bestuurder gewenste
richting, grijpen ze in op de werking van de motor en het remsysteem.
In dat geval gaat dit verklikkerlampje
op het instrumentenpaneel
knipperen.
Uitschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto
vastzit in de modder, sneeuw, in mulle
grond, ...) kan het nuttig zijn het CDS-systeem
uit te schakelen, zodat de wielen kunnen
spinnen en weer grip kunnen krijgen.
Het is echter aanbevolen het systeem zo snel
mogelijk weer in te schakelen.
Storing
Opnieuw inschakelen
FDruk op deze knop.
FZet de draaiknop in deze stand.
Of
Als het lampje op de (draai)knop gaat branden,
grijpt het CDS-systeem niet meer in op de
werking van de motor.
Het systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld als het contact opnieuw wordt
aangezet of vanaf snelheden boven 50 km/h.
Maar bij snelheden tot 50 km/h kunt u het
systeem handmatig opnieuw inschakelen.
FDruk op deze knop.
Of
FZet de draaiknop in deze stand.
Het lampje op de (draai)knop gaat uit.
Het CDS-systeem zorgt voor meer
veiligheid tijdens het rijden. De
bestuurder mag zich echter nooit laten
verleiden tot het nemen van meer risico's
of te hard rijden.
De goede werking van het systeem
wordt verzekerd door de naleving van
de voorschriften van de constructeur
met betrekking tot de wielen (banden
en velgen), onderdelen van het
remsysteem, elektronische onderdelen
alsmede de montageprocedure en het
uitvoeren van werkzaamheden door het
PEUGEOT-netwerk.
Laat het systeem na een aanrijding
controleren door het PEUGEOT-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
Als dit verklikkerlampje gaat branden
in combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display, duidt
dit op een storing in het systeem.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.
164
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Grip control
Specifieke en gepatenteerde antispinregeling
waarmee de aandrijving wordt verbeterd op
ondergronden met sneeuw, modder en zand.
Dit systeem werkt in elke situatie op optimale
wijze en zorgt ervoor dat u ook onder
omstandigheden met weinig grip, die u tijdens
toeristisch gebruik kunt tegenkomen, uw weg
kunt vervolgen.
Dit is de stand voor situaties waarin weinig
wielslip optreedt, gebaseerd op de meest
voorkomende omstandigheden tijdens het
rijden op autowegen en snelwegen.
FZet de draaiknop in deze stand.
In deze stand past het systeem bij het
wegrijden de regeling aan op de hoeveelheid
grip die elk voorwiel op dat moment heeft.
(regeling actief tot 50 km/h)
FZet de draaiknop in deze stand.
Met een draaiknop met vijf standen kunt u de
stand selecteren die het meest geschikt is voor
de rijomstandigheden die u tegenkomt.
Afhankelijk van de gekozen stand gaat een
lampje branden om uw keuze te bevestigen.
Het gaspedaal dient voldoende te worden ingetrapt om
het systeem optimaal gebruik te laten maken van het
motorvermogen. De elektronica zorgt zelf voor de juiste
instellingen. Tijdens de werking van het systeem draait de
motor soms met hoge toerentallen, dit is normaal.
U kunt uit verschillende standen kiezen:
SneeuwNormaal (ESP)
Als u het contact opnieuw aanzet,
neemt het systeem automatisch deze
stand weer aan.
In combinatie met de Peak Mountain
Snow Flake vierseizoenenbanden biedt
dit systeem een optimaal compromis
tussen veiligheid, grip en tractie. Deze
banden leveren zowel 's zomers als 's
winters uitstekende prestaties.
165
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
In deze stand wordt bij het wegrijden veel
wielslip toegestaan bij het wiel met de minste
grip, zodat de modder van de band wordt
verwijderd en het wiel vervolgens weer grip
krijgt. Er wordt zo veel mogelijk koppel naat het
wiel met de meeste grip overgebracht.
Tijdens het optrekken verdeelt het systeem de
wielslip zodanig dat de handelingen van de
bestuurder zo veel mogelijk effect hebben.
(regeling actief tot 80 km/h)
FZet de draaiknop in deze stand.
In deze stand is het gelijktijdig licht doorslippen
van de aangedreven wielen toegestaan, zodat
de auto vooruit komt en het risico van ingraven
wordt beperkt.
(regeling actief tot 120 km/h)
FZet de draaiknop in deze stand.
Activeer op zand geen andere standen,
hierdoor bestaat de kans dat de auto vast komt
te zitten in het terrein.
U kunt een aantal functies van het
ESP (antispinregeling en dynamische
stabiliteitscontrole) uitschakelen door de
draaiknop in de stand "OFF" te draaien.
Deze functies worden automatisch weer
ingeschakeld vanaf 50 km/h of als het contact
opnieuw wordt aangezet.
Off road (modder, nat gras enz.)Zand
Tips voor het rijden
Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen
voor het gebruik op verharde wegen,
maar u kunt er ook mee uit de voeten
op minder goed begaanbare wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto,
en is niet ontworpen voor de volgende
omstandigheden:
- het rijden in terreinen die de
onderzijde van de auto zouden
kunnen beschadigen of waarin
onderdelen (brandstofleiding,
brandstofkoeler, ...) geraakt zouden
kunnen worden door stenen of
andere objecten,
- het rijden in terrein met steile
hellingen en weinig grip,
- het doorwaden van beekjes en
stroompjes, enz.
166
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels vóór
Omdoen
Losmaken
FDruk op de rode knop van de
gordelsluiting.
FHoud de gordel vast terwijl deze zich
oprolt.
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Deze systemen zorgen voor extra bescherming van
de bestuurder en passagier bij frontale en zijdelingse
aanrijdingen. Bij een krachtige aanrijding zorgen
de pyrotechnische gordelspanners ervoor dat de
veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen van de
inzittenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief zodra
het contact wordt aangezet.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht waarmee
de gordel tegen het lichaam van de inzittenden
getrokken wordt en bevordert daarmee de veiligheid.
Hoogteverstelling
Het schoudergedeelte van de gordel
moet in het holle gedeelte van de
schouder vallen.
FBeweeg de knop A omlaag en schuif het
bevestigingspunt omlaag om het lager te
plaatsen.
FSchuif het bevestigingspunt omhoog om
het hoger te plaatsen.
FTrek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
FControleer of de gordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
167
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Tweezitsbank vóór
Bij auto's met een driezitsbank (eendelig of
bestaande uit een stoel en een tweezitsbank)
zijn de buitenste zitplaatsen voorzien van een
driepuntsveiligheidsgordel met oprolautomaat.
De middelste zitplaats is voorzien van een
gordelgeleider en een oprolautomaat die zijn
bevestigd aan de rugleuning.
De oprolautomaten van de buitenste
zitplaatsen van de 2e zitrij zijn voorzien van
een spankrachtbegrenzer.
De zitplaatsen van de 3e zitrij zijn voorzien
van een driepuntsveiligheidsgordel met
oprolautomaat.
Zorg er bij auto's met een voorbank voor
dat de juiste veiligheidsgordel in de juiste
gordelsluiting wordt gestoken.
Steek de veiligheidsgordel van de bestuurder
niet in de gordelsluiting van de middelste
veiligheidsgordel en andersom, en gebruik
de gordel van de bestuurder niet voor de
middelste zitplaats.
Zorg ervoor dat de gordels op de 2
e
en
3
e
zitrij in de juiste gordelsluiting worden
vastgemaakt.
Bevestig de gordels van de buitenste
zitplaatsen niet in de gordelsluiting van de
middelste zitplaats en gebruik de gordels van
de buitenste zitplaatsen niet op de middelste
zitplaats.
Zorg er bij het neerklappen van de buitenste
zitplaatsen of het in tafelstand zetten van de
rugleuningen voor dat de veiligheidsgordel
van de middelste zitplaats niet klem komt te
zitten.
Controleer na het neerklappen of verplaatsen
van een stoel of achterbank of de gordel
correct is opgerold en de gordelsluiting
gebruikt kan worden.
Let er bij het verplaatsen van de buitenste
stoelen (verwijderen/terugplaatsen) of bij het
instappen naar de derde zitrij op dat er niets
blijft haken aan de middelste veiligheidsgordel.
Veiligheidsgordels
achter
168
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Pictogram(men) veiligheidsgordel(s)
Als uw auto is uitgerust met individuele
voorstoelen:
1.Pictogram veiligheidsgordel bestuurder
losgemaakt/niet vastgemaakt.
2.Pictogram veiligheidsgordel voorpassagier
losgemaakt/niet vastgemaakt.
Vanaf ongeveer 20 km/h en
gedurende 2 minuten knippert het
pictogram van de desbetreffende
veiligheidsgordel(s) in combinatie
met een geluidssignaal. Na deze
2 minuten blijft het pictogram van de
desbetreffende veiligheidsgordel(s)
branden zolang de bestuurder en/of
de passagier zijn veiligheidsgordel
niet heeft vastgemaakt.
Als bij het aanzetten van het contact één of meer
veiligheidsgordels niet zijn vastgemaakt of weer zijn
losgemaakt, gaat op het instrumentenpaneel het pictogram
van de desbetreffende veiligheidsgordel(s) branden.
Als uw auto is uitgerust met een tweezitsbank
vóór:
A.Pictogram veiligheidsgordel linker zitplaats
(bestuurder) losgemaakt/niet vastgemaakt.
B.Pictogram veiligheidsgordel middelste
en/of buitenste zitplaats losgemaakt.
Als het contact aan staat, gaat het
pictogram A branden als de bestuurder zijn
veiligheidsgordel heeft losgemaakt of niet heeft
vastgemaakt.
Het pictogram B gaat branden als (een van)
de desbetreffende veiligheidsgordels is/zijn
losgemaakt.
169
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Adviezen
Bij aanrijdingen
De gordelspanners kunnen, afhankelijk van
de aard en de kracht van de aanrijding,
vóór en onafhankelijk van de airbags afgaan.
Het activeren van de gordelspanners gaat
gepaard met wat onschadelijke rook en een
knal, als gevolg van de activering van de
pyrotechnische lading die in het systeem is
geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het verklikkerlampje van
de airbag branden.
Laat het systeem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
- dient deze strak om het lichaam te
worden gedragen,
- moet deze in een vloeiende beweging
naar voren worden getrokken, zonder
dat de gordel gedraaid raakt,
- mag deze door niet meer dan één
persoon worden gedragen,
- mag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen,
- mag er om te voorkomen dat de gordel
niet goed werkt, niets aan worden
gewijzigd.
Vanwege de wettelijke veiligheidsvoorschriften
moeten werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats, die tevens voor de garantie zorgt en de
werkzaamheden volgens de voorschriften uitvoert.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto regelmatig
controleren door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats, vooral als de gordels
beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of een
reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij het
PEUGEOT-netwerk.
Controleer na het neerklappen of verstellen van
een stoel of de achterbank of de gordel zich op de
juiste plaats bevindt en goed is opgerold.
Voorschriften voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar of kleiner dan
1,50 m gebruik van een geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan
één persoon gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten tijdens
het rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over kinderzitjes.
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder
te controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan
en vastgemaakt.
Zorg ervoor dat alle inzittenden tijdens het
rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook al
betreft het een korte rit.
Draai de gespen van de veiligheidsgordels
niet om; de gordels zijn dan niet voldoende
effectief.
De veiligheidsgordels zijn voorzien van een
oprolautomaat die ervoor zorgt dat de lengte
van de gordel automatisch wordt aangepast
aan de lichaamsbouw van de gebruiker. De
gordel wordt automatisch opgerold als deze
niet wordt gebruikt.
Controleer zowel voor en na het gebruik van
de gordel of deze goed is opgerold.
De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle
gedeelte van de schouder worden geplaatst.
De oprolautomaten zijn voorzien van
een automatische blokkeerinrichting die
in werking treedt bij een aanrijding, een
noodstop of het over de kop slaan van
de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te
trekken en deze weer los te laten, zodat de
riem weer een stukje wordt opgerold.
170
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Airbags
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden (uitgezonderd
de passagiers op de middelste zitplaats
van zitrij 2 en, volgens uitvoering, zitrij 3) bij
ernstige aanrijdingen te verbeteren. De airbags
vormen een aanvulling op de werking van de
veiligheidsgordels met spanbegrenzers.
De elektronische schoksensoren registreren
de frontale en zijdelingse aanrijdingen waaraan
de registratiezones voor een aanrijding worden
blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af om de inzittenden van de
auto (uitgezonderd de passagiers op de
middelste zitplaats van zitrij 2 en, volgens
uitvoering, zitrij 3) te helpen beschermen.
Direct na de aanrijding ontsnapt het gas
snel uit de airbags, zodat het zicht niet
wordt belemmerd en de inzittenden de auto
eventueel kunnen verlaten,
- bij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop
slaat, treden de airbags niet in werking.
De veiligheidsgordels helpen u in deze
situaties voldoende te beschermen.
De airbags werken alleen als het
contact aan is.
De airbags werken slechts eenmaal.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend
ongeval), worden de airbags niet meer
opgeblazen.
Het activeren van (een van) de airbags
gaat gepaard met wat rook en een
knal, als gevolg van de activering van
de pyrotechnische lading die in het
systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan
voor personen die hier gevoelig voor
zijn, irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan wordt
geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
Registratiezones voor een aanrijding
A.Impactzone vóór.
B.Impactzone opzij.
171
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Frontairbags
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de
airbag aan passagierszijde wanneer deze
is uitgeschakeld, bij een ernstige frontale
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone vóór (A), waarbij de krachten in de
horizontale lengterichting van de auto en vanaf
de voorzijde richting de achterzijde op de auto
inwerken.
De frontairbag wordt opgeblazen tussen
de bestuurder en het stuur of tussen de
passagier(s) voorin en het dashboard om
te verhinderen dat deze naar voren wordt
geslingerd.
De frontairbags beschermen de bestuurder
en voorpassagier(s) bij een ernstige frontale
aanrijding, om de kans op hoofd- en borstletsel
te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in
het stuurwiel en de passagiersairbag in het
dashboard boven het dashboardkastje.
Houd tijdens het rijden het opbergvak
gesloten om verwondingen bij
een aanrijding of een noodstop te
voorkomen.
172
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Uitschakelen airbag aan
passagierszijde
Alleen de airbag aan passagierszijde kan
worden uitgeschakeld.
Bij het aanzetten van het contact
brandt dit waarschuwingslampje
in het display met de
waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordels. Het blijft branden
zolang de airbag is uitgeschakeld.
Schakel voor de veiligheid van uw kind
de airbag aan passagierszijde altijd uit
als u een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op de voorstoel plaatst.
Anders kan een kind bij het afgaan
van de airbag levensgevaarlijk gewond
raken.
Opnieuw inschakelen airbag aan
passagierszijde
Als u het kinderzitje hebt verwijderd, zet dan
met afgezet contact de schakelaar weer op
"ON" om de airbag opnieuw in te schakelen
en zo de veiligheid van uw voorpassagier(s) te
garanderen.
Bij het aanzetten van het contact gaat
dit waarschuwingslampje in het display
met de waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordels gedurende ongeveer één
minuut branden om aan te geven dat de airbag
aan passagierszijde weer is ingeschakeld.
Storing
Als dit lampje op het
instrumentenpaneel gaat branden,
laat het systeem dan altijd controleren
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats. De kans
bestaat dat de airbags bij een ernstige
aanrijding niet worden geactiveerd.
Zijairbags
Activering
De zijairbags worden aan de desbetreffende
zijde opgeblazen bij een ernstige zijdelingse
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone opzij, loodrecht op de lengteas
van de auto en vanaf de buitenzijde richting de
binnenzijde van de auto.
De zijairbag wordt opgeblazen tussen het
bovenlichaam van de inzittende voorin en het
desbetreffende portierpaneel.
Indien uw auto is uitgerust met zijairbags,
beschermen deze de bestuurder en de
voorpassagier bij een ernstige zijdelingse aanrijding
om de kans op letsel aan het bovenlichaam, tussen
de buik en het hoofd, te verkleinen.
De zijairbags zijn aangebracht in het frame van de
rugleuning, aan de portierzijde.
FZet het contact af en steek de sleutel in
de schakelaar voor het uitschakelen van de
airbag aan passagierszijde.
FDraai deze in de stand "OFF".
FVerwijder de sleutel zonder de stand van
de schakelaar te veranderen.
173
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Maak er een gewoonte van om normaal
rechtop in de voorstoelen te zitten.
Draag altijd een correct afgestelde
veiligheidsgordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen
de airbag en de inzittenden (kinderen,
huisdieren, objecten...) en bevestig niets in
de buurt van de airbags of in het gebied waar
de airbags afgaan. Dit kan de inzittende bij
het afgaan van de airbag verwonden.
Verander niets aan de oorspronkelijke
uitvoering van uw auto, voer met name geen
wijzigingen door aan de onderdelen in de
directe nabijheid van de airbags.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw
auto de airbagsystemen controleren.
Werkzaamheden aan airbagsystemen
mogen uitsluitend door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats worden uitgevoerd.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften
worden nageleefd, blijft de kans bestaan op
letsel of lichte brandwonden aan het hoofd,
de borst of de armen als de airbag wordt
geactiveerd.
Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met daarvoor
goedgekeurde stoelhoezen, die in
combinatie met actieve zijairbags gebruikt
kunnen worden. Voor informatie over de
stoelhoezen die geschikt zijn voor uw auto
kunt u zich wenden tot het PEUGEOT-
netwerk.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de accessoires.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning van de
stoelen (kleding...): dit zou bij het afgaan van
de airbags kunnen leiden tot verwondingen
aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het
portierpaneel zitten.
De airbag wordt namelijk zeer snel
opgeblazen (binnen enkele milliseconden)
en loopt vervolgens even snel leeg, waarbij
de warme gassen via de daarvoor bestemde
openingen naar buiten stromen.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken
vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn voeten niet op
het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag afgaat,
kunnen brandende sigaretten of een pijp
brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten
in de stuurwielbekleding en sla er niet op.
Bevestig geen voorwerpen of stickers op
het stuurwiel of op het dashboard. Deze
kunnen bij het afgaan van de airbags letsel
veroorzaken.
Adviezen
Houd u aan de onderstaande veiligheidsvoorschriften voor een
maximale effectiviteit van de airbags.
De portierpanelen van de voorportieren
bevatten de zijdelingse schoksensoren van de
auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties)
die niet aan de voorschriften voldoen, kan
ertoe leiden dat deze sensoren niet meer goed
werken - In dat geval werken de zij-airbags
mogelijk niet!
Laat werkzaamheden aan de voorportieren
uitsluitend uitvoeren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
174
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Algemene informatie met betrekking tot kinderzitjes
Volg voor een optimale veiligheid de volgende
adviezen op:
- conform de Europese wetgeving dienen
kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner
dan 1,50 m in gehomologeerde, aan
het lichaamsgewicht aangepaste
kinderzitjes op met veiligheidsgordels of
ISOFIX-bevestigingen uitgeruste plaatsen
te worden vervoerd*,
- de veiligste plaats voor het vervoeren
van een kind is volgens de statistieken
een plaats op de achterbank van uw
auto,
- kinderen tot 9 kg moeten zowel voor-
als achterin met de rug in de rijrichting
worden vervoerd.
PEUGEOTbeveelt u aan kinderen op de
achterzitplaatsen van uw auto te vervoeren:
-
met de rug in de rijrichting tot 3 jaar,
-
met het gezicht in de rijrichting vanaf
3 jaar.
Hoewel PEUGEOT bij het ontwerp van uw auto veel aandacht heeft besteed aan
veiligheidsvoorzieningen voor uw kinderen, is hun veiligheid natuurlijk ook afhankelijk van uzelf.
* De regelgeving met betrekking tot het vervoer
van kinderen zijn per land verschillend.
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
175
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Kinderzitje achterin
"Rug in de rijrichting"
Schuif als u een kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" achterin plaatst de voorstoel naar
voren en zet de rugleuning van de voorstoel
rechtop, zodat het kinderzitje de voorstoel niet
raakt.
Zet de zitplaats waarop u het kinderzitje plaatst
in de achterste stand, met de rugleuning
rechtop.
"Gezicht in de rijrichting"
Schuif als u een kinderzitje "met het gezicht
in de rijrichting" achterin plaatst de voorstoel
naar voren en zet de rugleuning van de
voorstoel rechtop, zodat de benen van het kind
de voorstoel niet raken.
Zet de zitplaats waarop u het kinderzitje plaatst
in de achterste stand, met de rugleuning
rechtop.
Controleer of de veiligheidsgordel goed
is aangetrokken.
Controleer bij kinderzitjes met een
steun of deze steun stabiel op de vloer
staat. Verzet indien nodig de voorstoel
van de auto.
3e zitrij (volgens uitvoering)
Schuif als een kinderzitje op de 3e zitrij is
geplaatst de zitplaats op de 2e zitrij naar
voren en zet de rugleuning rechtop zodat
het kinderzitje en de benen van het kind de
zitplaats op de 2e zitrij niet raken.
176
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Passagiersstoel in de hoogste stand en zo
ver mogelijk naar achteren.
"Met de rug in de rijrichting"
Kinderzitje op de passagiersstoel voor*
"Met het gezicht in de rijrichting"
Let erop dat de veiligheidsgordel goed
aansgespannen is.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun
voor dat de steun goed contact maakt
met de vloer. Verstel de passagiersstoel
als dit niet het geval is.
Wanneer een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op de passagiersstoel voor wordt
geplaatst, moet de stoel zo ver mogelijk naar
achteren worden geschoven, en in de hoogste
stand en met de rugleuning rechtop worden
gezet.
De frontairbag aan passagierszijde moet
zijn uitgeschakeld. Gebeurt dit niet, dan
kan het kind bij het afgaan van de airbag
levensgevaarlijk gewond raken.
Wanneer een kinderzitje met het gezicht in
de rijrichting op de passagiersstoel voor
wordt geplaatst, moet de stoel zo ver mogelijk
naar achteren worden geschoven, en in de
hoogste stand en met de rugleuning rechtop
worden gezet en mag de frontairbag aan
passagierszijde niet worden uitgeschakeld.
* Raadpleeg de wetgeving in uw land alvorens
u een kinderzitje op deze zitplaats bevestigt.
177
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Airbag aan passagierszijde OFF
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over de airbags.
Uitschakelen van de airbag vóór aan passagierszijde
Plaats nooit een kind in een kinderzitje
"met de rug in de rijrichting" op de
voorpassagiersstoel als de airbag vóór
aan passagierszijde is ingeschakeld.
Het kind kan in dat geval bij een
aanrijding levensgevaarlijk gewond raken.
Dit voorschrift wordt tevens vermeld op de
waarschuwingssticker aan beide zijden van de
zonneklep aan passagierszijde.
Conform de wettelijke voorschriften vindt u op
de volgende tabellen deze waarschuwing in
alle benodigde talen.
178
AR
BG
НИКОГА НЕ инсталирайте детско столче на седалка с АКТИВИРАНА предна ВЪЗДУШНА ВЪЗГЛАВНИЦА. Това може да причини
СМЪРТ или СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на детето.
CS
NIKDY neumisťujte dětské zádržné zařízení orientované směrem dozadu na sedadlo chráněné AKTIVOVANÝM čelním AIRBAGEM. Hrozí
nebezpečí SMRTI DÍTĚTE nebo VÁŽNÉHO ZRANĚNÍ.
DA
Brug ALDRIG en bagudvendt barnestol på et sæde, der er beskyttet af en AKTIV AIRBAG. BARNET risikerer at blive ALVORLIGT
KVÆSTET eller DRÆBT.
DE
Montieren Sie auf einem Sitz mit AKTIVIERTEM Front-Airbag NIEMALS einen Kindersitz oder eine Babyschale entgegen der
Fahrtrichtung, das Kind könnte schwere oder sogar tödliche Verletzungen erleiden.
EL
Μη χρησιμοποιείτε ΠΟΤΕ παιδικό κάθισμα με την πλάτη του προς το εμπρός μέρος του αυτοκινήτου, σε μια θέση που προστατεύεται από
ΜΕΤΩΠΙΚΟ αερόσακο που είναι ΕΝΕΡΓΟΣ. Αυτό μπορεί να έχει σαν συνέπεια το ΘΑΝΑΤΟ ή το ΣΟΒΑΡΟ ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ του ΠΑΙΔΙΟΥ
EN
NEVER use a rearward facing child restraint on a seat protected by an ACTIVE AIRBAG in front of it, DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur
ES
NO INSTALAR NUNCA un sistema de retención para niños de espaldas al sentido de la marcha en un asiento protegido mediante un
AIRBAG frontal ACTIVADO, ya que podría causar lesiones GRAVES o incluso la MUERTE del niño.
ET
Ärge MITTE KUNAGI paigaldage “seljaga sõidusuunas“ lapseistet juhi kõrvalistmele, mille ESITURVAPADI on AKTIVEERITUD.
Turvapadja avanemine võib last TÕSISELT või ELUOHTLIKULT vigastada.
FI
ÄLÄ KOSKAAN aseta lapsen turvaistuinta selkä ajosuuntaan istuimelle, jonka edessä suojana on käyttöön aktivoitu TURVATYYNY. Sen
laukeaminen voi aiheuttaa LAPSEN KUOLEMAN tai VAKAVAN LOUKKAANTUMISEN.
FR
NE JAMAIS installer de système de retenue pour enfants faisant face vers l’arrière sur un siège protégé par un COUSSIN GONFLABLE
frontal ACTIVÉ.
Cela peut provoquer la MORT de l’ENFANT ou le BLESSER GRAVEMENT
HR
NIKADA ne postavljati dječju sjedalicu leđima u smjeru vožnje na sjedalo zaštićeno UKLJUČENIM prednjim ZRAČNIM JASTUKOM. To bi
moglo uzrokovati SMRT ili TEŠKU OZLJEDU djeteta.
HU
SOHA ne használjon menetiránynak háttal beszerelt gyermekülést AKTIVÁLT (BEKAPCSOLT) FRONTLÉGZSÁKKAL védett ülésen. Ez a
gyermek HALÁLÁT vagy SÚLYOS SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
IT
NON installare MAI seggiolini per bambini posizionati in senso contrario a quello di marcia su un sedile protetto da un AIRBAG frontale
ATTIVATO. Ciò potrebbe provocare la MORTE o FERITE GRAVI al bambino.
LT
NIEKADA neįrenkite vaiko prilaikymo priemonės su atgal atgręžtu vaiku ant sėdynės, kuri saugoma VEIKIANČIOS priekinės ORO
PAGALVĖS. Išsiskleidus oro pagalvei vaikas gali būti MIRTINAI arba SUNKIAI TRAUMUOTAS.
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
179
5
LV
NEKAD NEuzstādiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēdeklīti priekšējā pasažiera sēdvietā, kurā ir AKTIVIZĒTS priekšējais DROŠĪBAS GAISA
SPILVENS.
Tas var izraisīt BĒRNA NĀVI vai radīt NOPIETNUS IEVAINOJUMUS.
MT
Qatt m’ghandek thalli tifel/tifla marbut f’siggu dahru lejn l-Airbag attiva, ghaliex tista’ tikkawza korriment serju jew anke mewt lit-tifel/tifla
NL
Plaats NOOIT een kinderzitje met de rug in de rijrichting op een zitplaats waarvan de AIRBAG is INGESCHAKELD. Bij het afgaan van de
airbag kan het KIND LEVENSGEVAARLIJK GEWOND RAKEN
NO
Installer ALDRI et barnesete med ryggen mot kjøreretningen i et sete som er beskyttet med en frontal AKTIVERT KOLLISJONSPUTE,
BARNET risikerer å bli DREPT eller HARDT SKADET.
PL
NIGDY nie instalować fotelika dziecięcego w pozycji "tyłem do kierunku jazdy" na siedzeniu wyposażonym w CZOŁOWĄ PODUSZKĘ
POWIETRZNĄ w stanie AKTYWNYM. Może to doprowadzić do ŚMIERCI DZIECKA lub spowodować u niego POWAŻNE OBRAŻENIA
CIAŁA.
PT
NUNCA instale um sistema de retenção para crianças de costas para a estrada num banco protegido por um AIRBAG frontal ACTIVADO.
Esta instalação poderá provocar FERIMENTOS GRAVES ou a MORTE da CRIANÇA.
RO
Nu instalati NICIODATA un sistem de retinere pentru copii, dispus cu spatele in directia de mers, pe un loc din vehicul protejat cu AIRBAG
frontal ACTIVAT. Aceasta ar putea provoca MOARTEA COPILULUI sau RANIREA lui GRAVA.
RU
ВО ВСЕХ СЛУЧАЯХ ЗАПРЕЩАЕТСЯ использовать обращенное назад детское удерживающее устройство на сиденье,
защищенном ФУНКЦИОНИРУЮЩЕЙ ПОДУШКОЙ БЕЗОПАСНОСТИ, установленной перед этим сиденьем.
Это может привести к ГИБЕЛИ РЕБЕНКА или НАНЕСЕНИЮ ЕМУ СЕРЬЕЗНЫХ ТЕЛЕСНЫХ ПОВРЕЖДЕНИЙ
SK
NIKDY neinštalujte detské zádržné zariadenie orientované smerom dozadu na sedadlo chránené AKTIVOVANÝM čelným AIRBAGOM.
Mohlo by dôjsť k SMRTEĽNÉMU alebo VÁŽNEMU PORANENIU DIEŤAŤA.
SL
NIKOLI ne nameščajte otroškega sedeža s hrbtom v smeri vožnje, če je VARNOSTNA BLAZINA pred sprednjim sopotnikovim sedežem
AKTIVIRANA. Takšna namestitev lahko povzroči SMRT OTROKA ali HUDE POŠKODBE.
SR
NIKADA ne koristite dečje sedište koje se okreće unazad na sedištu zaštićenim AKTIVNIM VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred njega, jer
mogu nastupiti SMRT ili OZBILJNA POVREDA DETETA.
SV
Passagerarkrockkudden fram MÅSTE vara avaktiverad om en bakåtvänd bilbarnstol installeras på denna plats. Annars riskerar barnet att
DÖDAS eller SKADAS ALLVARLIGT.
TR
KESİNLKLE HAVA YASTIĞI AKTİF olan ön koltuğa yüzü arkaya dönük bir çocuk koltuğu yerleştirmeyiniz. Bu ÇOCUĞUN ÖLMESİNE veya
ÇOK AĞIR YARALANMASINA sebep olabilir.
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
180
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Door PEUGEOT aanbevolen kinderzitjes
PEUGEOT levert een reeks kinderzitjes met artikelnummer die met een driepuntsveiligheidsgordel kunnen worden vastgemaakt.
Groep 0+: vanaf de geboorte tot 13 kg
L1
"RÖMER Baby-Safe Plus"
Wordt met de rug in de rijrichting geplaatst.
181
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Groep 2 en 3: 15 - 36 kg
L5
"RÖMER KIDFIX XP"
Kan aan de ISOFIX-verankeringen
van de auto worden bevestigd.
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
L6
"BOOSTER GRACO"
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
182
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Conform de Europese wetgeving geeft dit overzicht de mogelijkheden weer met betrekking tot het bevestigen, met een veiligheidsgordel,
van een universeel gehomologeerd kinderzitje (a), gerangschikt naar gewicht van het kind en de plaats in de auto:
Zitplaatsen
Gewicht van het kind en leeftijdsindicatie
Minder dan 13 kg
(Groep 0 (b)
en 0+)
Tot ongeveer 1 jaar
Van 9 tot 18 kg
(Groep 1)
Van 1 tot
ongeveer 3 jaar
Van 15 tot 25 kg
(Groep 2)
Van 3 tot
ongeveer 6 jaar
Van 22 tot 36 kg
(Groep 3)
Van 6 tot
ongeveer 10 jaar
Cabine / 1e zitrij (c) (d)
Individuele
voorpassagiersstoel
UUUU
Tweezitsbank,
buitenste zitplaats
UUUU
Tweezitsbank,
middelste
zitplaats
XXXX
2e zitrij (e)
Buitenste zitplaats
links
-*
Middelste
zitplaats
-*
Buitenste zitplaats
rechts
-*
Bevestiging kinderzitjes met de veiligheidsgordel
* In afwachting van homologatie.
183
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
(a) Universeel kinderzitje: kinderzitje dat in alle
auto's kan worden bevestigd met behulp
van de veiligheidsgordel.
(b) Groep 0: vanaf de geboorte tot 10 kg.
Reiswiegen en "autobedjes" mogen niet op
de passagiersstoel vóór worden bevestigd
(c) Raadpleeg de huidige wetgeving in uw land
alvorens een kinderzitje op deze plaats te
bevestigen.
(d) Als een kinderzitje met de "rug in de
rijrichting" op de voorstoel is bevestigd,
moet de airbag vóór aan passagierszijde
worden uitgeschakeld. Het kind kan
anders bij het afgaan van de airbag
levensgevaarlijk gewond raken.
(e) Als u een kinderzitje achterin bevestigt,
schuif dan de stoel ervoor naar voren en
zet de rugleuning ervan rechtop zodat er
voldoende ruimte is voor het kinderzitje en
de benen van het kind.
Verwijder de hoofdsteun en berg
deze op alvorens een kinderzitje met
rugleuning op een passagierszitplaats
te bevestigen.
Vergeet niet de hoofdsteun weer te
bevestigen nadat het kinderzitje weer is
verwijderd.
U: Zitplaats geschikt voor de bevestiging van
een universeel gehomologeerd kinderzitje
met een veiligheidsgordel, zowel met de
"rug in de rijrichting" als met het "gezicht in
de rijrichting".
X:Zitplaats die niet geschikt is voor het
plaatsen van een kinderzitje uit de
aangegeven gewichtscategorie.
184
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Conform de Europese wetgeving geeft dit overzicht de mogelijkheden weer met betrekking tot het bevestigen, met een veiligheidsgordel,
van een universeel gehomologeerd kinderzitje (a), gerangschikt naar gewicht van het kind en de plaats in de auto:
Zitplaatsen
Gewicht van het kind en leeftijdsindicatie
Minder dan 13 kg
(Groep 0 (b) en 0+)
Tot ongeveer 1 jaar
Van 9 tot 18 kg
(Groep 1)
Van 1 tot ongeveer 3 jaar
Van 15 tot 25 kg
(Groep 2)
Van 3 tot ongeveer 6 jaar
Van 22 tot 36 kg
(Groep 3)
Van 6 tot ongeveer 10 jaar
1e zitrij (c)
Individuele
voorpassagiersstoel
met passagiersairbag
uitgeschakeld "OFF"
UUUU
met passagiersairbag
ingeschakeld "ON"
XUFUFUF
Tweezitsbank,
middelste
zitplaats
met passagiersairbag
uitgeschakeld "OFF"
XXXX
met passagiersairbag
ingeschakeld "ON"
XXXX
Tweezitsbank,
buitenste
zitplaats
met passagiersairbag
uitgeschakeld "OFF"
UUUU
met passagiersairbag
ingeschakeld "ON"
XUFUFUF
2e zitrij
Buitenste zitplaats linksUUUU
Middelste zitplaatsUUUU
Buitenste zitplaats rechtsUUUU
3e zitrij
Buitenste zitplaats linksUUUU
Middelste zitplaatsUUUU
Buitenste zitplaats rechtsUUUU
185
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
(a) Universeel kinderzitje: kinderzitje dat in alle
auto's kan worden bevestigd met behulp
van de veiligheidsgordel.
(b) Groep 0: vanaf de geboorte tot 10 kg.
Reiswiegen en "autobedjes" mogen niet
op de passagierszitplaats(en) vóór of op
de zitplaatsen van de 3e zitrij worden
bevestigd.
(c) Raadpleeg de wetgeving in uw land
alvorens een kinderzitje op deze plaats te
bevestigen.
U: Zitplaats geschikt voor de bevestiging van
een universeel gehomologeerd kinderzitje
met een veiligheidsgordel, zowel met de
"rug in de rijrichting" als met het "gezicht in
de rijrichting".
UFZitplaats geschikt voor de bevestiging van
een universeel gehomologeerd kinderzitje
met een veiligheidsgordel, met het "gezicht
in de rijrichting".
X:Zitplaats die niet geschikt is voor het
plaatsen van een kinderzitje uit de
aangegeven gewichtscategorie.
Vergeet niet de hoofdsteun weer te
bevestigen nadat het kinderzitje weer is
verwijderd.
186
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
ISOFIX-bevestigingen
Bij een onjuist geplaatst kinderzitje kan
het kind bij een ongeval ernstig letsel
oplopen.
Raadpleeg het schema voor meer
informatie over de mogelijkheden van
het plaatsen van ISOFIX-kinderzitjes in
uw auto.
Volg nauwkeurig de
montagevoorschriften in de handleiding
die bij het kinderzitje is geleverd.
Uw auto voldoet aan de laatste ISOFIX-normen.
De plaats van de voorgeschreven ISOFIX-bevestigingen
(volgens uitvoering) wordt aangegeven met labels.
Elke zitplaats is voorzien van drie bevestigingsringen:
-
Twee bevestigingsringen A vóór, die zich tussen de
rugleuning en de zitting van de zitplaats bevinden
en zijn voorzien van de aanduiding "ISOFIX",
-
Afhankelijk van de uitrusting van uw auto één
bevestigingsring B achter, die zich achter de
zitplaats van de auto bevindt en de Top Tether
wordt genoemd, voor de bevestiging van de
bovenste riem. Deze ring is voorzien van de
aanduiding "Top Tether".
Aan de Top Tether kan de bovenste riem van een
kinderzitje (indien aanwezig) worden vastgemaakt.
Dit systeem beperkt het naar voren kantelen van het
kinderzitje bij een frontale aanrijding.
De ISOFIX-bevestigingen zorgen voor een
veilige, degelijke en snelle montage van het
kinderzitje in uw auto.
De ISOFIX-kinderzitjes beschikken over twee
sloten die aan de twee bevestigingsringen A
vóór kunnen worden verankerd.
Sommige kinderzitjes zijn bovendien voorzien van
een bovenste bevestigingsriem die kan worden
vastgemaakt aan de bevestigingsring B achter.
Kinderzitje vastmaken aan de Top Tether:
- verwijder de hoofdsteun en berg deze op
alvorens het kinderzitje op deze plaats te
bevestigen (vergeet niet de hoofdsteun
weer aan te brengen nadat u het kinderzitje
weer hebt verwijderd),
- haal de riem van het kinderzitje naar de
achterzijde van de rugleuning van de stoel
en zorg dat deze precies tussen de gaten
voor de hoofdsteunpennen ligt,
- maak de haak van de bovenste riem vast
aan de ring B achter,
- trek de bovenste riem strak.
187
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Door PEUGEOT aanbevolen ISOFIX-kinderzitjes
Het PEUGEOT-netwerk levert een gamma ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes, die zijn voorzien van een onderdeelnummer, zijn goedgekeurd voor gebruik in uw auto.
Raadpleeg ook de montagehandleiding van de fabrikant van het kinderzitje voor meer informatie over het plaatsen en verwijderen van het zitje.
"RÖMER Baby-Safe Plus" met ISOFIX-basis
(lengtecategorie: E)
Groep 0+: vanaf de geboorte tot 13 kg
Dit zitje dient te worden geplaatst met de rug
in de rijrichting met behulp van een ISOFIX-
basis, die wordt bevestigd aan de ringen A.
De basis is voorzien van een in hoogte
verstelbare steun die op de vloer van de auto
rust.
Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd met
een veiligheidsgordel. In dat geval wordt het
zitje zonder basis met de driepuntsgordel op
de zitplaats van de auto bevestigd.
"RÖMER Duo Plus ISOFIX"
(lengtecategorie: B1)
Groep 1: van 9 tot 18 kg
Dit zitje wordt uitsluitend met het gezicht in
de rijrichting geplaatst.
Het wordt verankerd aan de ringen A en, met
de bovenste riem, aan de ring B, de TOP
TETHER.
Drie standen: rechtop, ruststand en ligstand.
Dit kinderzitje kan ook worden gebruikt op
zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX-
bevestigingspunten. In dat geval moet het
zitje met de driepuntsveiligheidsgordel op de
stoel van de auto worden bevestigd. Stel de
voorstoel zo af dat de voeten van het kind de
rugleuning niet kunnen raken.
188
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Overeenkomstig de Europese wetgeving geeft het overzicht de mogelijkheden aan voor het bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje op een
plaats in de auto voorzien van ISOFIX-bevestigingen.
Bij universele en semi-universele ISOFIX-kinderzitjes wordt de ISOFIX-maat op het kinderzitje naast het ISOFIX-logo aangegeven met een
letter (A t/m G).
Gewicht van het kind / leeftijdsindicatie
Tot 10 kg
(groep 0)
Tot ca.
6 maanden
Tot 10 kg
(groep 0)
Tot 13 kg
(groep 0+)
Tot ca. 1 jaar
Van 9 tot 18 kg (groep 1)
Van 1 tot ca. 3 jaar
Type ISOFIX-kinderzitjeReiswieg"rug in de rijrichting"
"rug in de rijrichting"
"gezicht in de rijrichting"
ISOFIX-maatFGCDECDABB1
1e zitrij
TweezitsbankGeen ISOFIX
Individuele stoelGeen ISOFIX
2e zitrij
met
tweezitsbank
op 1e zitrij
Buitenste zitplaats
links
-*
Middelste zitplaatsGeen ISOFIX
Buitenste zitplaats
rechts
-*
Zitplaatsen geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes
189
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Gewicht van het kind / leeftijds indicatie
Tot 10 kg
(groep 0)
Tot ca.
6 maanden
Tot 10 kg
(groep 0)
Tot13 kg
(groepe 0+)
Tot ca. 1 jaar
9 - 18 kg (groep 1)
Van 1 tot ca. 3 jaar
Type ISOFIX-kinderzitjeReiswieg"rug in de rijrichting"
"rug in de rijrichting"
"gezicht in de rijrichting"
ISOFIX-maatFGCDECDABB1
2e zitrij
met
tweezitsbank
op 1e zitrij
Buitenste zitplaats
links
-*
Middelste zitplaatsGeen ISOFIX
Buitenste zitplaats
rechts
-*
IUF Zitplaats geschikt voor de bevestiging van
een universeel gehomologeerd ISOFIX-
kinderzitje met het gezicht in de rijrichting
en een bovenste riem.
ILZitplaats geschikt voor de bevestiging
van een semi-universeel gehomologeerd
ISOFIX-kinderzitje:
- rug in de rijrichting voorzien van een
bovenste riem of een steun,
- gezicht in de rijrichting voorzien van een
steun,
- reiswieg voorzien van een bovenste riem
of een steun.
* In afwachting van homologatie.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over de ISOFIX-
bevestigingen en de bovenste riem.
Plaats de hoofdsteun terug zodra het
kinderzitje is verwijderd.
XZitplaats die niet geschikt is voor een
kinderzitje of ISOFIX-reiswieg voor de
aangegeven gewichtscategorie.
190
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Overeenkomstig de Europese wetgeving geeft het overzicht de mogelijkheden aan voor het bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje op een
plaats in de auto voorzien van ISOFIX-bevestigingen.
Bij universele en semi-universele ISOFIX-kinderzitjes wordt de ISOFIX-maat op het kinderzitje naast het ISOFIX-logo aangegeven met een
letter (A t/m G).
Gewicht van het kind / leeftijdsindicatie
Tot 10 kg
(groep 0)
Tot ca.
6 maanden
Tot 10 kg
(groep 0)
Tot 13 kg
(groep 0+)
Tot ca. 1 jaar
Van 9 tot 18 kg (groep 1)
Van 1 tot ca. 3 jaar
Type ISOFIX-kinderzitjeReiswieg (1)"rug in de rijrichting"
"rug in de
rijrichting"
"gezicht in de
rijrichting"
ISOFIX-maatFGCDECDABB1
1e zitrij (a)
Individuele
passagiersstoel
of tweezitsbank
met passagiersairbag
uitgeschakeld "OFF"
Geen ISOFIX
met passagiersairbag
ingeschakeld "ON"
Geen ISOFIX
2e zitrij
Buitenste zitplaats linksXIL (3)IL (2)ILIL (2)IUF, IL
Middelste zitplaats (b)XIL (3)IL (2)ILIL (2)IUF, IL
Buitenste zitplaats rechtsXIL (3)IL (2)ILIL (2)IUF, IL
191
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Gewicht van het kind / leeftijds indicatie
Tot 10 kg
(groep 0)
Tot ca.
6 maanden
Tot 10 kg
(groep 0)
Tot13 kg
(groepe 0+)
Tot ca. 1 jaar
9 - 18 kg (groep 1)
Van 1 tot ca. 3 jaar
Type ISOFIX-kinderzitjeReiswieg (1)"rug in de rijrichting"
"rug in de rijrichting"
"gezicht in de rijrichting"
ISOFIX-maatFGCDECDABB1
3e zitrij
Buitenste zitplaats
links
XXXIUF, IL
Middelste zitplaats
(b)
XXXIUF, IL
Buitenste zitplaats
rechts
XXXIUF, IL
(a) Raadpleeg de wetgeving in uw land
alvorens een kinderzitje op deze zitplaats
te bevestigen.
(b) Als een kinderzitje op de middelste
zitplaats is bevestigd, kunnen de buitenste
zitplaatsen niet worden gebruikt.
(1) Als een reiswieg op deze zitplaats is
bevestigd, kunnen één of beide andere
zitplaatsen van dezelfde zitrij mogelijk niet
meer worden gebruikt.
(2) Uitsluitend geschikt voor bevestiging
achter de bestuurdersstoel.
(3) Uitsluitend geschikt voor bevestiging
achter de bestuurdersstoel bij uitvoeringen
met individuele passagiersstoel.
192
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
IUF Zitplaats geschikt voor de bevestiging van
een universeel gehomologeerd ISOFIX-
kinderzitje met het gezicht in de rijrichting
en een bovenste riem.
ILZitplaats geschikt voor de bevestiging
van een semi-universeel gehomologeerd
ISOFIX-kinderzitje:
- rug in de rijrichting voorzien van een
bovenste riem of een steun,
-
gezicht in de rijrichting voorzien van een steun,
- reiswieg voorzien van een bovenste riem
of een steun.
X:Zitplaats die niet geschikt is voor een
kinderzitje of ISOFIX-reiswieg voor de
aangegeven gewichtscategorie.
Plaats de hoofdsteun terug zodra het
kinderzitje is verwijderd.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over de ISOFIX-
bevestigingen en in het bijzonder de
bovenste riem.
193
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
KinderzitjesPlaatsen van een
zitverhoger
Adviezen
De regelgeving met betrekking tot
het vervoer van kinderen op de
voorpassagiersstoel verschilt per land. Houd
u aan de regels die gelden in het land waar u
zich bevindt.
Schakel de passagiersairbag vóór uit zodra
een kinderzitje "met de rug in de rijrichting"
op de voorpassagiersstoel wordt geplaatst.
Het kind kan anders bij het afgaan van de
airbag levensgevaarlijk gewond raken.
Voor een optimale bevestiging van het
kinderzitje met "het gezicht in de rijrichting" is het
noodzakelijk dat de afstand tussen de rugleuning
van het kinderzitje en de rugleuning van de stoel
van de auto zo klein mogelijk is.
Voordat u een kinderzitje met rugleuning op een
passagiersstoel plaatst, moet u de hoofdsteun van
de desbetreffende passagiersstoel verwijderen.
Zorg ervoor dat de hoofdsteun goed is
opgeborgen of vastgemaakt om te voorkomen
dat de hoofdsteun bij plotseling remmen een
gevaarlijk projectiel wordt.
Vergeet niet de hoofdsteun weer aan te brengen
nadat u het kinderzitje weer hebt verwijderd.
De onjuiste bevestiging van een kinderzitje
brengt de veiligheid van het kind in gevaar bij
een aanrijding.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gesp van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten,
worden vastgemaakt waarbij de speling ten
opzichte van het lichaam van het kind zoveel
mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het
kinderzitje met de veiligheidsgordel voor
dat de veiligheidsgordel correct tegen het
kinderzitje is gespannen en dat de gordel het
kinderzitje stevig op zijn plaats houdt. Schuif
de passagiersstoel, wanneer deze versteld
kan worden, indien nodig naar voren.
Laat bij de achterzitplaatsen altijd voldoende
ruimte tussen de voorstoel en:
- het kinderzitje "met de rug in de rijrichting",
- de voeten van het kind in het kinderzitje
"met het gezicht in de rijrichting".
Schuif daartoe de voorstoel naar voren en
zet de rugleuning ervan, indien nodig, meer
rechtop.
Kinderen voorin
Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder van
het kind liggen zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
PEUGEOT beveelt aan een zitverhoger met
rugleuning te gebruiken voorzien van een
gordelgeleider ter hoogte van de schouder.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
- geen kinderen zonder toezicht achter in
een auto,
- nooit een kind of een dier in een auto
achter wanneer alle ruiten gesloten zijn
en de auto in de zon staat,
- de sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
Gebruik de kindersloten om te voorkomen
dat de achterportieren per ongeluk geopend
worden.
Zorg er voor dat de achterportierruiten niet
verder dan voor 1/3 deel geopend worden.
Plaats zonneschermen om jonge kinderen
tegen de zon te beschermen.
194
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Mechanisch
kinderslot
Vergrendelen
Ontgrendelen
Beide schuifdeuren zijn voorzien van een
kinderslot om het openen van binnenuit te
verhinderen.
Elektrische kinderbeveiliging
De elektrische kinderbeveiliging, die met de afstandsbediening kan worden
ingeschakeld, voorkomt dat de deuren achter (schuifdeuren en achterdeuren of
achterklep) van binnenuit worden geopend.
Het verklikkerlampje van de knop gaat
branden in combinatie met een melding die het
inschakelen bevestigt.
Het lampje blijft branden zolang de elektrische
kinderbeveiliging is ingeschakeld.
Het blijft mogelijk de portieren van buitenaf te
openen.
Het verklikkerlampje van de knop gaat
uit in combinatie met een melding die het
uitschakelen bevestigt.
Het lampje blijft uit zolang de elektrische
kinderbeveiliging is uitgeschakeld.
Inschakelen
FDruk bij ingeschakeld contact op
deze knop.
FDruk nogmaals bij ingeschakeld
contact op deze knop.
Uitschakelen
FDraai de knop op de zijkant van
de schuifdeur omhoog.
FDraai de rode knop op de zijkant
van de schuifdeur omlaag.
Op afstand bedienbaar systeem waarmee wordt voorkomen dat de elektrisch
bedienbare schuifdeur(en) van binnenuit kunnen worden geopend.
195
5
Veiligheid
Expert_nl_Chap05_securite_ed01-2016
Kinderbeveiliging
van de ruitbediening
achter
Met dit mechanische systeem kan het openen
van de zijruit links en/of rechts achter worden
voorkomen.
FVergrendel/ontgrendel het systeem met
de sleutel met afstandsbediening of de
noodsleutel van het Keyless entry and
start-systeem.
Als het lampje een ander signaal geeft,
wijst dit op een storing in de elektrische
kinderbeveiliging.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Bij een zware aanrijding wordt
de elektrische kinderbeveiliging
automatisch uitgeschakeld.
Dit systeem werkt onafhankelijk van
de centrale vergrendeling; gebruik het
nooit in plaats daarvan.
Rijd niet met geopende schuifdeuren.
Controleer bij het aanzetten van
het contact altijd de stand van de
kinderbeveiliging.
Neem vóór het verlaten van de auto
altijd de sleutel uit het contact, zelfs
voor korte periodes.
196
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Rijadviezen
Houd u altijd aan de verkeersregels en let
onder alle omstandigheden goed op.
Richt uw aandacht op het verkeer en houd
uw handen op het stuurwiel, zodat u snel kunt
reageren op onverwachte situaties.
Las tijdens een lange rit om de twee uur een
pauze in.
Rijd bij slecht weer defensief, rem eerder af en
houd meer afstand tot uw voorligger.
Rijd nooit met aangetrokken handrem -
kans op oververhitting en beschadiging
van het remsysteem!
Kans op brand!
Het uitlaatsysteem van uw auto wordt
erg warm en blijft ook na het afzetten
van de motor nog enige tijd warm.
Parkeer daarom uw auto niet en zet uw
auto niet met draaiende motor stil op
een plaats waar brandbaar materiaal
(gras, afgevallen blad enz.) in contact
kan komen met het uitlaatsysteem.
Laat de auto nooit onbewaakt met
draaiende motor achter. Als u uw auto
met draaiende motor moet verlaten,
trek dan de parkeerrem aan en zet de
versnellingsbak in de neutraalstand of
in de stand N of P, afhankelijk van het
type versnellingsbak.
Rijden op een
overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo
veel mogelijk te vermijden, want het water kan
de motor, versnellingsbak en het elektrische
systeem van uw auto ernstig beschadigen.
Belangrijk!
Bent u genoodzaakt over een overstroomd
weggedeelte te rijden, doe dan het volgende:
- kijk of het water niet meer dan 15 cm
diep is, houd daarbij rekening met golven
die door andere weggebruikers kunnen
worden veroorzaakt,
- schakel het Stop & Start-systeem uit,
- rijd zo langzaam mogelijk zonder de motor
te laten afslaan. Rijd in elk geval niet
sneller dan 10 km/h,
- zet de auto niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte
achter u hebt gelaten, rem dan, zodra de
verkeerssituatie dat toelaat, meerdere keren
licht af om de remschijven en remblokken te
drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto,
neem dan contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
197
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Voor een lange levensduur van uw auto en
voor uw eigen veiligheid is het raadzaam om de
volgende voorzorgsmaatregelen te nemen bij
het gebruik van de auto:
Laad de auto op de juiste
wijze
Het gewicht van de lading en de auto mag
niet hoger zijn dan het maximaal toegestane
treingewicht.
Om te voorkomen dat de auto uit balans
raakt, moet de lading gecentreerd worden en
moet de zwaarste lading op de vloer vóór de
achterwielen, worden geplaatst.
Manoeuvreer voorzichtig en
met lage snelheid
De afmetingen van deze auto, in de breedte, hoogte
en lengte, verschillen sterk van een personenauto.
Daardoor zijn bepaalde obstakels lastig te zien.
Rijd langzaam tijdens het manoeuvreren.
Controleer alvorens te draaien of er zich
halverwege de hoogte van de auto geen obstakels
bevinden naast de auto.
Controleer alvorens achteruit te rijden met name of
er zich geen hooggeplaatste obstakels bevinden
achter de auto.
Wees erop bedacht dat bijvoorbeeld ladders de
buitenmaten van de auto vergroten.
Vervoer geen zware voorwerpen op het
imperiaal.
Ook mag de maximale belasting van de
verankeringspunten van het imperiaal niet
worden overschreden. Houd u aan de
maximaal toegestane belasting zoals die door
het PEUGEOT-netwerk is gecommuniceerd.
De lading moet stevig zijn vastgezet.
Niet goed vastgezette lading in de laadruimte
kan het rijgedrag van de auto negatief
beïnvloeden en vergroot zo de kans op een
ongeval.
Als uw auto is voorzien van een laadbak, zorg
er dan voor dat de lading niet hoger of breder is
dan de auto zelf.
Rijd voorzichtig en efficiënt
Neem de bochten met lage snelheid.
Anticipeer op het remmen, want de remweg is
langer, met name op nat of glad wegdek.
Wees bedacht op zijwind.
Door milieuvriendelijk te rijden kunt u liters
brandstof besparen: accelereer geleidelijk,
anticipeer op het remmen en pas uw snelheid
aan de situatie aan.
Geef ruim van te voren richting aan zodat
andere weggebruikers hierop kunnen
anticiperen.
Ga zorgvuldig om met de
auto
De banden moeten minimaal de op de sticker
aangegeven spanning hebben; op lange ritten
is het raadzaam de bandenspanning met 0,2 -
0,3 bar te verhogen.
Controleer voordat u een portier sluit of het
portier ongehinderd kan worden gesloten en
begeleid vervolgens het portier door het met
een gematigde snelheid te sluiten.
198
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Bij het trekken van een aanhanger
Gewichtsverdeling
FVerdeel het gewicht in de caravan/
aanhanger gelijkmatig, plaats zware
voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as en
houd u aan de toegestane kogeldruk.
Door een geringere luchtdichtheid nemen
de prestaties van de motor af als men op
grotere hoogte boven de zeespiegel komt.
Trek boven de 1000 m 10% van het maximale
aanhangergewicht af en herhaal dit voor elke
volgende 1000 m.
Zijwind
FHoud er rekening mee dat de
zijwindgevoeligheid van de auto groter is.
Koeling
Het trekken van een aanhanger op
een helling veroorzaakt een hogere
koelvloeistoftemperatuur.
De koelventilator wordt elektrisch bediend en is
niet afhankelijk van het motortoerental.
FPas uw snelheid aan om het toerental te
beperken.
Het maximale aanhangergewicht is
afhankelijk van het hellingspercentage en de
buitentemperatuur.
Let in elk geval goed op de aanwijzing van de
koelvloeistoftemperatuurmeter.
FAls het waarschuwingslampje
van de koelvloeistoftemperatuur
gaat branden in combinatie met
het waarschuwingslampje STOP,
stop dan zo snel mogelijk en zet
de motor af.
Remmen
Het trekken van een aanhanger verlengt de remweg.
Vermijd langdurig gebruik van de remmen om te
voorkomen dat de remmen oververhit raken. In dat
geval is het raadzaam om op de motor af te remmen.
Banden
FControleer de bandenspanning van de auto
en de aanhanger en breng deze indien
nodig op de juiste waarde.
Verlichting
FControleer de verlichting van de aanhanger
en de hoogteverstelling van de koplampen
van uw auto.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
gewichten.
Om bij het gebruik van een originele
PEUGEOT-trekhaak het onnodig
activeren van het geluidssignaal te
voorkomen, wordt de parkeerhulp
achter hierbij automatisch
uitgeschakeld.
Als de buitentemperatuur hoog is, is
het raadzaam de motor, als de auto
stilstaat, 1 tot 2 minuten stationair
te laten draaien om de koeling te
vergemakkelijken.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
handmatige hoogteverstelling van
de koplampen.
199
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Starten - afzetten van de motor, normale sleutel, sleutel met afstandsbediening
Contactslot
1. Stand Stop.
2. Stand Contact.
3. Stand Starten.
Starten met de sleutel
De parkeerrem moet zijn
aangetrokken.
FSteek de sleutel in het contactslot.
Het systeem herkent de code van de
startblokkering.
FOntgrendel het stuurslot door gelijktijdig
aan het stuurwiel en de sleutel te draaien.
FAls uw auto is uitgerust met een
handgeschakelde versnellingsbak, zet dan de
versnellingshendel in de neutraalstand en trap
vervolgens het koppelingspedaal volledig in.
In bepaalde gevallen moet u flink aan
het stuurwiel draaien om de wielen vrij
te krijgen (bijvoorbeeld als de wielen
naar het trottoir zijn gestuurd).
FAls uw auto is uitgerust met een
elektronisch gestuurde versnellingsbak, zet
dan de selectiehendel in de stand N en trap
vervolgens het rempedaal stevig in.
FAls uw auto is uitgerust met een
automatische transmissie, zet dan de
selectiehendel in de stand P en trap
vervolgens het rempedaal stevig in.
200
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
FDraai de sleutel in de stand 2, Contact, om
de motor te laten voorgloeien.
FZet, zodra dit verklikkerlampje
op het instrumentenpaneel is
gedoofd, de sleutel in de stand 3
om de startmotor te activeren;
geef daarbij geen gas. Laat de
sleutel los zodra de motor is
aangeslagen.
Het verklikkerlampje gaat niet branden
als de motor al op bedrijfstemperatuur
is. Neem afhankelijk van de
weersomstandigheden de volgende
voorschriften in acht:
- Laat bij gematigde temperaturen de
motor niet stationair warmdraaien,
maar rijd direct weg zonder de
motor veel toeren te laten maken.
- Wacht onder winterse
omstandigheden na het aanzetten
van het contact met starten tot het
verklikkerlampje voorgloeien uit is.
- Om de goede werking en de
levensduur van de mechanische
onderdelen van de motor en de
versnellingsbak van uw auto
te garanderen moet u bij zeer
koud weer (temperaturen lager
dan -23°C) de motor gedurende
4 minuten stationair laten
draaien alvorens weg te rijden.
Laat de motor nooit stationair draaien
in een slecht geventileerde, afgesloten
ruimte: verbrandingsmotoren stoten
giftige uitlaatgassen uit, zoals
koolmonoxide. Kans op (dodelijke)
vergiftiging.
Als de motor niet onmiddellijk aanslaat, zet
dan het contact uit.
Wacht enige tijd alvorens opnieuw te
starten. Als na enkele startpogingen de
motor nog steeds niet is aangeslagen,
probeer dan niet langer de motor te
starten: de startmotor en de motor zouden
beschadigd kunnen raken.
Neem contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
201
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Hang geen zware voorwerpen aan de
sleutel: dit kan namelijk storingen aan
het contactslot veroorzaken.
Bij het afzetten van de motor is de
rembekrachtiging niet meer actief.
Sleutel vergeten
Als de sleutel onbedoeld in de stand 2 (Contact)
van het contactslot blijft staan, zal het contact na
een uur automatisch worden afgezet.
Draai de sleutel in de stand 1 (Stop) en
vervolgens opnieuw in de stand 2 (Contact) om
het contact weer aan te zetten.
Zet het contact pas uit als de auto
volledig stilstaat.
FDraai de sleutel linksom in de stand 1 (Stop).
FVerwijder de sleutel uit het contactslot.
FDraai om het stuurslot te vergrendelen aan
het stuurwiel tot het blokkeert.
Afzetten met de sleutel
FZet de auto stil.
Zet de wielen voor het afzetten van
de motor in de rechtuitstand om het
ontgrendelen van het stuurslot te
vergemakkelijken.
FControleer of de parkeerrem
goed is aangetrokken, zeker als
de auto op een helling staat.
Neem bij het verlaten van de auto de
sleutel mee en vergrendel de portieren.
Verlaat om veiligheidsredenen
(kinderen in de auto) de auto nooit,
zelfs niet voor een korte tijd, zonder de
sleutel mee te nemen.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- gebruik uitsluitend matten die op de
bevestigingen van de auto passen;
het gebruik van deze bevestigingen
is verplicht.
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
Bij gebruik van niet door PEUGEOT
goedgekeurde matten kan de
bediening van de pedalen worden
gehinderd en kan de werking van de
snelheidsregelaar/-begrenzer negatief
worden beïnvloed.
De door PEUGEOT goedgekeurde
matten zijn voorzien van twee
bevestigingen onder de stoel.
202
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Bij temperaturen onder het
vriespunt wordt bij auto's met een
dieselmotor de motor pas na het
doven van het verklikkerlampje
"Voorgloeien" gestart.
Als dit verklikkerlampje
gaat branden nadat u op de
knop "START/STOP" hebt
gedrukt, moet u het rem- of
het koppelingspedaal ingetrapt
houden tot het verklikkerlampje
dooft. Druk niet nogmaals op de
knop "START/STOP" voordat de
motor draait.
Starten
FDruk vervolgens op de
knop "START/STOP".
Starten - afzetten van de motor,
"Keyless entry and start"
Het stuurslot wordt ontgrendeld en de motor
wordt bijna onmiddellijk gestart.
FZorg ervoor dat de afstandsbediening zich
in de auto bevindt, in de detectiezone.
FAls uw auto is uitgerust met een
handgeschakelde versnellingsbak, houd
dan het pedaal volledig ingetrapt tot de
motor is aangeslagen.
FAls uw auto is uitgerust met een
automatische transmissie, zet dan de
selectiehendel in de stand P en houd
vervolgens het rempedaal stevig ingetrapt.
FZet bij een auto met een elektronisch
gestuurde versnellingsbak de
selectiehendel in de stand N en trap
vervolgens het rempedaal volledig in.
203
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
De afstandsbediening van het "Keyless
entry and start"-systeem moet zich in
de detectiezone bevinden.
Verlaat de auto nooit bij draaiende
motor terwijl u de afstandsbediening op
zak hebt.
Als de afstandsbediening zich buiten
de detectiezone bevindt, wordt een
melding weergegeven.
Om de motor te kunnen starten moet u
ervoor zorgen dat de afstandsbediening
zich binnen de zone bevindt.
Als aan een van de voorwaarden voor het
starten niet wordt voldaan, wordt een melding
op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven. In sommige gevallen moet het
stuurwiel heen en weer worden bewogen terwijl
de knop "START/STOP" wordt ingedrukt om
het stuurslot te ontgrendelen; u wordt hiervan
via een melding op de hoogte gebracht.
Als de auto niet stilstaat, wordt de motor
niet afgezet.
Afzetten
FZet de auto stil.
FDruk op de knop "START/
STOP" terwijl de
afstandsbediening zich in de
detectiezone bevindt.
De motor wordt afgezet en het stuurslot wordt
vergrendeld.
Contact aanzetten
(zonder te starten)
Als het contact aanstaat, gaat het systeem
na een bepaalde tijd automatisch over op
de eco-mode om de laadtoestand van de
accu op peil te houden.
Het contact kan worden aangezet door,
terwijl de elektronische sleutel van het
Keyless entry and start-systeem zich in
de auto bevindt, zonder pedalen in te trappen op
de knop "START/STOP" te drukken.
U kunt dan ook de verschillende accessoires
activeren (radio, verlichting, enz.).
F
Druk op de knop "START/STOP": de verlichting
en lampjes van het instrumentenpaneel gaan
branden zonder dat de motor wordt gestart.
FDruk nogmaals op de knop om
het contact af te zetten en de
auto te kunnen vergrendelen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
gebruik uitsluitend matten die op de
bevestigingen van de auto passen;
het gebruik van deze bevestigingen is
verplicht.
-
gebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Bij gebruik van niet door PEUGEOT
goedgekeurde matten kan de bediening van de
pedalen worden gehinderd en kan de werking
van de snelheidsregelaar/-begrenzer negatief
worden beïnvloed.
De door PEUGEOT goedgekeurde matten
zijn voorzien van twee bevestigingen onder
de stoel.
204
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Noodprocedure voor het starten
Als de auto de elektronische sleutel niet
herkent in het detectiegebied doordat de
batterij van de afstandsbediening leeg is, kan
de noodsleutellezer links achter het stuurwiel
worden gebruikt om de auto te starten.
FDruk vervolgens op de knop "START/
STOP".
De motor wordt gestart.
Als de afstandsbediening zich niet meer in het
detectiegebied bevindt als u een portier sluit of
wanneer u (op een later moment) de motor wilt
afzetten, wordt een melding weergegeven op
het display van het instrumentenpaneel.
Geforceerd afzetten van de motor
Als de afstandsbediening
niet wordt herkend
FHoud de knop "START/STOP" ongeveer
drie seconden ingedrukt als u de motor
geforceerd wilt afzetten en neem
vervolgens contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
F
Als uw auto is uitgerust met een
handgeschakelde versnellingsbak, zet dan de
versnellingshendel in de neutraalstand en trap
vervolgens het koppelingspedaal volledig in.
FAls uw auto is uitgerust met een
automatische transmissie, zet dan de
selectiehendel in de stand P en trap
vervolgens het rempedaal stevig in.
FAls uw auto is uitgerust met een
elektronisch gestuurde versnellingsbak, zet
dan de selectiehendel in de stand N en trap
vervolgens het rempedaal stevig in.
Uitsluitend in noodgevallen en bij stilstaande
auto kunt u de motor geforceerd afzetten.
Doe dit door de knop "START/STOP" ongeveer
drie seconden ingedrukt te houden.
In dat geval wordt het stuurslot ingeschakeld
zodra de auto stilstaat.
FHoud de afstandsbediening tegen de
noodsleutellezer.
205
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Parkeerrem
FTrap het rempedaal in en trek de hefboom
van de parkeerrem aan om uw auto stil te
zetten.
FTrap het rempedaal in en trek de hefboom
van de parkeerrem iets omhoog, druk de
ontgrendelknop in en duw de hefboom
geheel omlaag.
Stuur bij het parkeren van de auto,
zeker wanneer deze zwaar is beladen,
op een helling de voorwielen in
de richting van het trottoir en trek
vervolgens de parkeerrem aan.
Als tijdens het rijden dit
verklikkerlampje brandt in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding, geeft dit aan
dat de parkeerrem nog (iets) is
aangetrokken.
Door het rempedaal in te trappen kan de
handbediende parkeerrem gemakkelijker
worden aangetrokken en vrijgezet.
Schakel bij een auto met een
handgeschakelde versnellingsbak een
versnelling in en zet het contact uit.
Zet bij een auto met een automatische
transmissie de selectiehendel in de
stand P en zet het contact uit.
Zet bij een auto met een elektronisch
gestuurde versnellingsbak de
selectiehendel in de stand A en zet het
contact uit.
Vrijzetten (op vlakke ondergrond)
Aantrekken
Diefstalbeveiliging
Elektronische startbeveiliging
In de sleutels is een chip aangebracht die over een
geheime code beschikt. Om te kunnen starten,
moet bij het aanzetten van het contact de code van
de sleutel worden herkend door de startbeveiliging.
Deze elektronische startbeveiliging blokkeert het
motormanagementsysteem zodra het contact wordt
afgezet en voorkomt zo het starten van de motor bij
een inbraak.
Bij een storing in het systeem wordt u
gewaarschuwd door een melding op het display van
het instrumentenpaneel.
De auto kan dan niet gestart worden. Raadpleeg
indien nodig het PEUGEOT-netwerk.
Omwille van de veiligheid en ter
voorkoming van diefstal: laat nooit de
elektronische sleutel in de auto achter,
ook niet wanneer u in de buurt bent.
Het is raadzaam de sleutel bij u te houden.
206
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Hill Start Assist
Dit systeem houdt bij het wegrijden op een
helling uw auto ongeveer 2 seconden op
zijn plaats. In die tijd kunt u uw voet van het
rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen.
Het systeem is alleen actief:
- als de auto volledig stilstaat met het
rempedaal ingedrukt,
- als het bestuurdersportier is gesloten.
De Hill Start Assist kan niet worden
uitgeschakeld.
Als de auto bergafwaarts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt
de auto even op zijn plaats gehouden
wanneer u het rempedaal loslaat.
Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt
deze even op zijn plaats gehouden wanneer
u het rempedaal loslaat:
Storing
F
Zet als uw auto is uitgerust met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in de 1e
versnelling of in de neutraalstand.
FZet als uw auto is uitgerust met
een automatische transmissie de
selectiehendel in de stand D, of in de
stand M voor sequentieel schakelen.
FZet als uw auto is uitgerust met een
elektronisch gestuurde versnellingsbak de
selectiehendel in de stand A of M.
Bij een storing in de Hill Start Assist gaan
deze verklikkerlampjes branden en wordt
een melding weergegeven. Raadpleeg zo
snel mogelijk het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.
Verlaat de auto niet in de korte periode
dat u de Hill Start Assist gebruikt.
Als u de auto moet verlaten terwijl de
motor draait, trek de parkeerrem dan
handmatig aan en controleer of het
verklikkerlampje van de parkeerrem
brandt.
Wanneer uw auto is uitgerust met een
automatische transmissie en u met een
zwaar beladen auto moet wegrijden
op een steile helling (hellingopwaarts
of -afwaarts), houd dan het rempedaal
ingetrapt, selecteer de stand D, zet de
parkeerrem vrij en laat vervolgens het
rempedaal weer los.
207
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat en de motor stationair draait.
Voor uw veiligheid en om het starten
van de motor te vergemakkelijken:
- zet de versnellingshendel altijd in
de neutraalstand,
- trap het koppelingspedaal in.
Handgeschakelde 6-versnellingsbak
Inschakelen van de 5
e
of
de 6
e
versnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat en de motor stationair draait.
Voor uw veiligheid en om het starten
van de motor te vergemakkelijken:
- zet de versnellingshendel altijd in
de neutraalstand,
- trap het koppelingspedaal in.
Handgeschakelde
5-versnellingsbak
FTrap het koppelingspedaal volledig
in en zet de versnellingshendel in de
neutraalstand.
FBeweeg de versnellingshendel naar rechts
en vervolgens naar achteren.
Inschakelen van de
achteruitversnelling
Inschakelen van de
achteruitversnelling
FTrek de ring onder de pookknop omhoog
en beweeg de versnellingshendel eerst
naar links en dan naar voren.
FBeweeg de versnellingshendel zo
ver mogelijk naar rechts om de 5
e
of
de 6
e
versnelling in te schakelen.
Als u dit niet doet, kan de
versnellingsbak onherstelbaar
beschadigd raken (door per ongeluk
inschakelen van de 3
e
of 4
e
versnelling).
208
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Schakelindicator
Afhankelijk van de rijomstandigheden en de uitrusting
van uw auto kan het systeem u adviseren één of meer
versnellingen op te schakelen.
U kunt deze aanwijzingen opvolgen zonder de
tussenliggende versnellingen in te hoeven schakelen.
- U trapt het gaspedaal in.
- U rijdt in de derde versnelling.
- Het systeem kan u adviseren een hogere
versnelling in te schakelen.
De informatie wordt in de vorm van een pijl op
het instrumentenpaneel weergegeven.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak kan behalve de pijl ook het
nummer van de aanbevolen versnelling worden
weergegeven.
Het systeem past het schakeladvies
aan de rijomstandigheden (helling,
belading van de auto, ...) en de rijstijl
van de bestuurder (veel vermogen
nodig, accelereren, remmen, ...) aan.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
- de eerste versnelling in te
schakelen,
- de achteruitversnelling in te
schakelen.
Dit systeem adviseert de bestuurder op te schakelen om het brandstofverbruik te verminderen.
Voorbeeld:
Bij bepaalde BlueHDi-dieseluitvoeringen met
handgeschakelde versnellingsbak kan het
systeem u onder bepaalde rijomstandigheden
verzoeken om de versnellingsbak in de
neutraalstand te zetten (weergave van de
letter N op het instrumentenpaneel), om het
tijdelijk afzetten van de motor mogelijk te maken
(STOP-fase van het Stop & Start-systeem).
De functie kan niet worden
uitgeschakeld.
Het is niet verplicht om de
aanbevolen versnellingen ook
daadwerkelijk in te schakelen.
De keuze van de optimale
versnelling hangt namelijk altijd
af van de situatie op de weg, de
verkeersdrukte en de veiligheid.
De bestuurder moet derhalve altijd
waakzaam blijven.
209
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Automatische transmissie
Bij deze automatische transmissie met
6 versnellingen kunt u kiezen voor automatisch
of handmatig schakelen.
Deze transmissie heeft dus twee
gebruiksmogelijkheden:
- automatisch schakelen: het schakelen
wordt elektronisch aangestuurd,
- handmatig schakelen: deze stand maakt
het zelf schakelen met de selectiehendel
mogelijk.
Selectiehendel
P. Parkeerstand.
FHoud het rempedaal ingetrapt en draai de
selectiehendel in deze stand om de auto te
parkeren of om de motor te kunnen starten.
R. Achteruitversnelling.
FDraai de selectiehendel in deze stand.
N. Neutraalstand.
FDraai de selectiehendel in deze stand om
de motor te kunnen starten.
D.Automatische werking.
FDraai de selectiehendel in deze stand.
M.Handmatige bediening, waarbij de
bestuurder zelf sequentieel kan schakelen.
FDruk met de selectiehendel in de stand D
op deze toets of schakel met de flippers
aan de stuurkolom.
Flippers aan de stuurkolom
Met de flippers is het niet
mogelijk de neutraalstand en de
achteruitversnelling in te schakelen of
uit de achteruitversnelling te schakelen.
Bij de automatische bediening blijft het altijd
mogelijk om zelf te schakelen met behulp van
de flippers aan de stuurkolom, bijvoorbeeld om
even snel in te halen.
De stand N kunt u gebruiken in een file
of bij het wassen van de auto in een
automatische wasstraat.
FTrek de rechter flipper "+" naar u toe om op
te schakelen.
FTrek de linker flipper "-" naar u toe om terug
te schakelen.
Bij het bedienen van de selectiehendel
is het om veiligheidsredenen raadzaam
om het rempedaal ingetrapt te houden.
210
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Wanneer u de stand van de selectiehendel
verandert of op de toets M drukt, verschijnt
het desbetreffende pictogram op het
instrumentenpaneel.
P.Parking (parkeerstand)
R. Reverse (achteruitversnelling)
N.Neutral (neutraalstand)
D.Drive (automatisch schakelen)
M. Manual
1 - 6.Ingeschakelde versnelling
-Ongeldige waarde
Weergave op het instrumentenpaneel
FTrap het rempedaal in en
selecteer de stand P.
Als de motor stationair draait, het
rempedaal is losgelaten en de stand R,
D of M is geselecteerd, zet de auto zich
zelfs al in beweging als het gaspedaal
niet is ingetrapt.
Laat daarom geen kinderen alleen in de
auto achter.
Verlaat om veiligheidsredenen de auto
nooit, zelfs niet voor een korte tijd,
zonder de sleutel of afstandsbediening
mee te nemen.
Trek de parkeerrem aan en
selecteer de stand P indien er
onderhoudswerkzaamheden moeten
worden uitgevoerd bij draaiende motor.
Wanneer u met een zwaar beladen auto
moet wegrijden op een steile helling,
houd dan het rempedaal ingetrapt,
selecteer de stand D, zet de parkeerrem
vrij en laat vervolgens het rempedaal
weer los.
FStart de motor.
Als niet aan de bovenstaande voorwaarden
wordt voldaan, klinkt een geluidssignaal en
verschijnt een melding op het display van het
instrumentenpaneel.
FZet de parkeerrem vrij.
FSelecteer de stand R, N of D.
FLaat het rempedaal geleidelijk los.
De auto begint te rijden.
FAls op het instrumentenpaneel
de melding "Trap het rempedaal
in" wordt weergegeven, moet u
het rempedaal volledig intrappen.
Wegrijden
Als de aanduiding P wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel terwijl de selectiehendel in
een andere stand staat, dient u de selectiehendel
in de stand P te zetten om te kunnen starten.
Als tijdens het rijden per ongeluk de stand N wordt
geselecteerd, laat het motortoerental dan zakken
tot stationair toerental, zet de selectiehendel in de
stand D en trap het gaspedaal weer in.
211
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Automatisch
schakelprogramma
Zet de selectiehendel nooit in de
stand N als de auto rijdt.
Zet de selectiehendel nooit in de
stand P of R als de auto niet volledig
stilstaat.
Kruipfunctie (rijden
zonder gasgeven)
Dankzij deze functie verloopt het rijden op lage
snelheid soepeler (inparkeren, filerijden, ...).
Als de motor draait, de parkeerrem is vrijgezet
en de stand D, M of R is geselecteerd, zet de
auto zich langzaam in beweging zodra u
het rempedaal loslaat (zelfs zonder dat u het
gaspedaal bedient).
Verlaat om veiligheidsredenen
(kinderen in de auto) de auto nooit bij
draaiende motor.
De versnellingsbak werkt dan in de auto-
adaptieve stand, zonder dat u zelf hoeft
te schakelen. De versnellingsbak kiest
voortdurend de meest geschikte versnelling,
afhankelijk van de rijstijl, het profiel van de weg
en de belading van de auto.
Voor een maximale acceleratie
zonder de stand van de
selectiehendel te wijzigen, moet
het gaspedaal volledig worden
ingetrapt (kickdown). De versnellingsbak
schakelt automatisch terug of handhaaft de
ingeschakelde versnelling totdat de motor het
maximumtoerental bereikt.
Bij het remmen schakelt de versnellingsbak
automatisch terug om sterker op de motor af te
remmen.
Om de veiligheid te verbeteren schakelt de
versnellingbak niet naar een hogere versnelling
als u het gaspedaal plotseling loslaat.
FSelecteer de stand D om
automatisch te laten schakelen
tussen de zes versnellingen.
U kunt tijdelijk het schakelen van de transmissie
overnemen met de flippers "+" en "-" aan de
stuurkolom. Als het motortoerental het toelaat,
kunt u op deze manier op- of terugschakelen.
Met deze functie kunt u anticiperen op
bepaalde rijsituaties, zoals het inhalen van een
voorligger of het naderen van een bocht.
Als de flippers enige tijd niet meer zijn
gebruikt, gaat de transmissie weer over op de
automatische stand.
Handmatig schakelen
212
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Bij handmatig schakelen is het niet
noodzakelijk om bij het schakelen het
gaspedaal los te laten.
F
Zet de selectiehendel in de stand D en
druk op de toets M om sequentieel te
schakelen in de zes versnellingen.
Op het instrumentenpaneel verschijnt de
aanduiding M en verschijnen achtereenvolgens
de ingeschakelde versnellingen.
FU kunt op elk moment
terugkeren naar automatisch
schakelen door nogmaals op de
toets M te drukken.
Het schakelen naar een andere
versnelling kan alleen als de snelheid
van de auto en het toerental van de
motor dit toestaan.
Handmatig schakelen
Als het motortoerental te laag of te hoog is,
knippert de geselecteerde versnelling enkele
seconden en vervolgens wordt de werkelijk
ingeschakelde versnelling weergegeven.
Als de auto stopt of langzaam rijdt, kiest de
automatische transmissie automatisch de
stand M1.
In een steile en/of lange afdaling is het
om de remmen te ontzien raadzaam
om af te remmen op de motor (schakel
terug of blijf in een lage versnelling
rijden).
Voortdurend remmen kan leiden tot
oververhitting van de remmen waardoor
het remsysteem beschadigd of buiten
werking kan raken.
Rem alleen als dit noodzakelijk is om
snelheid te minderen of te stoppen.
Het lampje van de toets gaat branden.
FBedien de flipper "+" of "-" aan de
stuurkolom.
Het lampje van de toets gaat dan weer uit.
Op wegen met steile hellingen
(bijvoorbeeld een bergweg) is het
raadzaam handmatig te schakelen.
Het automatische schakelprogramma
werkt onder zulke omstandigheden niet
optimaal en biedt geen mogelijkheid om
op de motor af te remmen.
Onjuiste waarde bij handmatige
bediening
Dit symbool verschijnt als een
versnelling niet goed is ingeschakeld
(de selectiehendel bevindt zich
tussen twee standen in).
FZet de selectiehendel "goed" in de
gewenste stand.
213
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Bij aangezet contact wordt een
melding op het display van het
instrumentenpaneel weergegeven die
duidt op een storing in de transmissie.
Storing
In dit geval werkt de transmissie met een
noodprogramma en blijft de 3e versnelling
ingeschakeld. U kunt dan een hevige schok
waarnemen bij het selecteren van R vanuit
de stand P, of R vanuit de stand N. Dit is niet
gevaarlijk voor de transmissie.
Rijd niet harder dan 100 km/h (afhankelijk van
de geldende snelheidslimiet).
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
De automatische transmissie kan
beschadigd raken:
- als u het gaspedaal en het
rempedaal gelijktijdig intrapt
(bedien deze pedalen uitsluitend
met uw rechtervoet),
- als u, indien de accu geen stroom
levert, de selectiehendel vanuit
de stand P geforceerd naar een
andere stand schakelt.
Zet, om het brandstofverbruik tijdens
langdurig stilstaan met draaiende motor
(file...) te beperken, de selectiehendel in
de stand N en trek de parkeerrem aan.
Parkeren van de auto
U kunt bij het selecteren van de stand P
een zwaar punt voelen.
Als de selectiehendel niet in de stand P
staat, klinkt bij het openen van het
bestuurdersportier of na ongeveer
45 seconden een geluidssignaal en
verschijnt een melding op het display.
FZet de selectiehendel in de stand P;
het geluidssignaal stopt en de
melding verdwijnt.
Selecteer voordat u de motor afzet de stand P
en trek vervolgens de parkeerrem aan om de
auto te blokkeren.
Controleer voordat u uitstapt altijd of de
selectiehendel in de stand P staat.
Wanneer de auto zwaar beladen is en u
deze op een steile helling parkeert, houd
dan het rempedaal ingetrapt, selecteer
de stand P, trek de parkeerrem aan en laat
vervolgens het rempedaal weer los.
214
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Elektronisch gestuurde versnellingsbak
R. Achteruit.
FDraai de selectiehendel in deze stand.
N. Neutraalstand.
FHoud het rempedaal ingetrapt en draai de
selectiehendel in deze stand om te kunnen
starten.
A.Automatische bediening.
FDraai de selectiehendel in deze stand.
M.Handmatige bediening om sequentieel te
schakelen.
FDraai de selectiehendel in deze stand en
schakel vervolgens met behulp van de
flippers aan de stuurkolom.
Selectiehendel
FTrek de rechter flipper "+" naar u toe om op
te schakelen.
FTrek de linker flipper "-" naar u toe om terug
te schakelen.
Flippers aan de stuurkolom
Bij deze elektronisch gestuurde versnellingsbak
kunt u kiezen tussen het comfort van de
automatische bediening en handmatig
schakelen.
Deze transmissie heeft twee
gebruiksmogelijkheden:
- automatische bediening, waarbij het op-
en terugschakelen volledig automatisch
wordt geregeld, zonder dat de bestuurder
iets hoeft te doen,
- handmatige bediening, waarbij de
bestuurder zelf sequentieel kan schakelen
met de flippers aan het stuurwiel.
Tijdens de automatische bediening kunt u op
elk gewenst moment tijdelijk zelf schakelen.
Het is niet mogelijk om de neutraalstand
of de achteruitversnelling met behulp
van de flippers te selecteren.
Bij het bedienen van de selectiehendel
is het om veiligheidsredenen raadzaam
om het rempedaal ingetrapt te houden.
215
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Automatisch
schakelprogramma
FSelecteer bij draaiende motor de stand A
om het automatische schakelprogramma in
te schakelen.
De versnellingsbak werkt automatisch,
zonder dat u zelf hoeft te schakelen. De
versnellingsbak kiest voortdurend de meest
geschikte versnelling, afhankelijk van de
volgende parameters:
- rijstijl.
- profiel van de weg.
Op het instrumentenpaneel worden de
aanduiding AUTO en de ingeschakelde
versnelling weergegeven.
Trap om krachtig te accelereren
(bijvoorbeeld voor een
inhaalmanoeuvre) het gaspedaal met
kracht in, tot voorbij het zware punt.
Weergave op het instrumentenpaneel
Wanneer u de stand van de selectiehendel
verandert, verschijnt het desbetreffende
pictogram op het instrumentenpaneel.
Starten van de auto
Als op het instrumentenpaneel
het pictogram Voet op
het rempedaal brandt
in combinatie met een
geluidssignaal en de melding "Voet op
rempedaal", houd het rempedaal dan
steviger ingetrapt.
R.Reverse (achteruitversnelling)
N.Neutral (neutraalstand)
AUTO of A.Automatische bediening
M.Manual (handmatige bediening)
1 - 6.Ingeschakelde versnelling
-Ongeldige waarde
Als de motor niet kan worden gestart:
Als de aanduiding N op het display knippert
in combinatie met een geluidssignaal en een
melding, verplaats de selectiehendel dan naar
de stand A en zet hem vervolgens in de stand N.
FSelecteer de automatische bediening
(stand A), de handmatige bediening
(stand M) of de achteruitversnelling
(stand R).
FZet de parkeerrem vrij.
FLaat het rempedaal geleidelijk los, de auto
zet zich direct in beweging.
Op het display van het
instrumentenpaneel verschijnt de
aanduiding N.
FSelecteer de stand N.
FHoud het rempedaal ingetrapt.
FStart de motor.
216
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Zelf schakelen
(tijdelijk)
U kunt tijdelijk zelf schakelen met de
flippers "+" en "-". Als het motortoerental
het toestaat, wordt de gevraagde versnelling
ingeschakeld.
Met deze functie kunt u anticiperen op
bepaalde rijsituaties, zoals het inhalen van een
auto of een bocht in de weg.
Als de flippers enige tijd niet meer gebruikt
worden, gaat de versnellingsbak weer over op
de automatische stand.
Handmatig schakelen
De aanduiding AUTO verdwijnt en
de ingeschakelde versnellingen
worden achtereenvolgens op het
instrumentenpaneel weergegeven.
FSelecteer bij draaiende motor de stand M
om handmatig te schakelen.
Het schakelen naar een andere
versnelling kan alleen als de snelheid
van de auto en het toerental van de
motor dit toestaan, anders wordt er
tijdelijk overgegaan op de automatische
bediening.
FBedien de flipper "+" of "-" aan de stuurkolom.
Het is niet noodzakelijk om bij het
schakelen het gaspedaal los te laten.
Bij het remmen of het verminderen van
de snelheid schakelt de versnellingsbak
automatisch terug, zodat de juiste
versnelling is geselecteerd op het
moment dat u het gaspedaal weer
intrapt.
Bij krachtig accelereren wordt de
hoogste versnelling niet ingeschakeld
als de bestuurder de flippers achter het
stuur niet bedient.
Selecteer de neutraalstand N nooit
tijdens het rijden.
Zet de selectiehendel alleen in de
stand R (achteruit) als de auto volledig
stilstaat en het rempedaal is ingetrapt.
217
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Als de aanduiding A of AUTO bij het aanzetten
van het contact gaat knipperen, in combinatie
met een geluidssignaal en een melding, duidt
dit op een storing in de versnellingsbak.
Storing
Laat dit zo snel mogelijk controleren
door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Stilzetten van de auto
Voordat u de motor afzet, kunt u:
- de selectiehendel in de stand N zetten om
de neutraalstand te selecteren,
of
- een versnelling ingeschakeld laten. In dat
geval kan de auto niet worden verplaatst.
Trek in beide gevallen altijd de parkeerrem aan
om de auto volledig stil te zetten.
Als op lage snelheid de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, knippert het lampje N
en wordt automatisch de neutraalstand
ingeschakeld. Houd het rempedaal
ingetrapt en zet de selectiehendel in de
stand N en vervolgens weer in de stand R
om de achteruitversnelling in te schakelen.
Selecteer wanneer u de auto met
draaiende motor stilzet altijd de
neutraalstand N.
Controleer voordat u werkzaamheden
onder de motorkap uitvoert altijd of de
selectiehendel in de neutraalstand N
staat en de parkeerrem is
aangetrokken.
Houd bij het starten van de motor altijd
het rempedaal ingetrapt.
Trek bij het parkeren de parkeerrem
altijd aan om de auto volledig te
blokkeren.
Selecteer de achteruitversnelling (stand R)
uitsluitend als de auto volledig stilstaat en de
voet op het rempedaal wordt gehouden.
Achteruitversnelling
FSelecteer de stand R.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
klinkt een geluidssignaal.
218
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Stop & Start
Overgang naar de
STOP-stand
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak: wanneer de
wagensnelheid lager is dan 20 km/h of de
auto stilstaat (afhankelijk van de motor),
gaat het verklikkerlampje "ECO" op het
instrumentenpaneel branden en wordt de motor
automatisch afgezet als de versnellingsbak
in de neutraalstand wordt gezet en het
koppelingspedaal wordt losgelaten.
Het systeem werkt de eerste
10 seconden na het inschakelen van de
achteruitversnelling niet.
Tijdens de werking van het Stop &
Start-systeem blijven alle andere
componenten zoals de remmen
en de stuurbekrachtiging normaal
functioneren.
Nadat de auto tot stilstand is gekomen,
kan het een ogenblik duren voordat de
motor wordt afgezet.
Als uw auto is uitgerust met
het Stop & Start-systeem,
registreert een teller hoelang de
STOP-stand tijdens een traject is geactiveerd.
De teller wordt elke keer als u het contact
aanzet weer op nul gezet.
Stop & Start-teller
Het Stop & Start-systeem zet de motor
tijdelijk af (STOP-stand) als u stopt (bij rood
licht, opstoppingen enz.). De motor wordt
automatisch gestart (START-stand) als u weer
weg wilt rijden. Het starten gebeurt direct, snel
en stil.
Het Stop & Start-systeem is perfect afgestemd
op stadsgebruik en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
Bij auto's met een automatische
transmissie: wanneer de auto stilstaat,
gaat het verklikkerlampje "ECO" op het
instrumentenpaneel branden en wordt de motor
automatisch afgezet als u het rempedaal intrapt
of de selectiehendel in de stand N zet.
Bij auto's met een elektronisch gestuurde
versnellingsbak: wanneer de wagensnelheid
lager is dan 8 km/h, gaat het verklikkerlampje
"ECO" op het instrumentenpaneel branden en
wordt de motor automatisch afgezet als het
rempedaal wordt ingetrapt of de selectiehendel
in de stand N wordt gezet.
(minuten/seconden of uren/minuten)
Tank nooit als de motor door het Stop &
Start-systeem in de STOP-stand
is gezet. Zet in dat geval altijd het
contact af.
219
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Overgang naar de
START-stand
De START-stand wordt automatisch
geactiveerd onder bepaalde bijzondere
omstandigheden (met betrekking tot
bijvoorbeeld de laadtoestand van de accu,
de koelvloeistoftemperatuur, de werking van
de rembekrachtiging of de regeling van de
airconditioning) en in de volgende gevallen:
- het bestuurderportier wordt geopend,
- een schuifdeur wordt geopend,
- de veiligheidsgordel van de bestuurder
wordt losgemaakt,
- de snelheid van de auto hoger is dan
25 km/h of 3 km/h (afhankelijk van de
motoruitvoering) bij een handgeschakelde
versnellingsbak,
- de snelheid van de auto hoger is dan
3 km/h bij een automatische transmissie.
Bijzonderheden: automatisch
activeren van de START-stand
Het verklikkerlampje "ECO" knippert
een paar seconden en gaat dan uit.
Deze werking van het systeem is volkomen
normaal.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak dooft het verklikkerlampje"ECO"
op het instrumentenpaneel en wordt de
motor automatisch opnieuw gestart als u het
koppelingspedaal volledig intrapt.
Bij een auto met een automatische
transmissie dooft het verklikkerlampje "ECO"
op het instrumentenpaneel en wordt de motor
automatisch opnieuw gestart als:
- u het rempedaal loslaat terwijl de
selectiehendel in de stand D of M staat,
- u, met de selectiehendel in de stand N
en het rempedaal niet ingetrapt, de
selectiehendel in de stand D of M zet,
- u de achteruitversnelling inschakelt.
Bij een auto met een elektronisch
gestuurde versnellingsbak dooft
het verklikkerlampje "ECO" op het
instrumentenpaneel en wordt de motor
automatisch opnieuw gestart als:
- u het rempedaal loslaat terwijl de
selectiehendel in de stand A of M staat,
- u, met de selectiehendel in de stand N
en het rempedaal niet ingetrapt, de
selectiehendel in de stand A of M zet,
- u de achteruitversnelling inschakelt.
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd onder
bepaalde bijzondere omstandigheden (met
betrekking tot bijvoorbeeld de laadtoestand
van de accu, de koelvloeistoftemperatuur,
de werking van de rembekrachtiging of de
buitentemperatuur) en in de volgende gevallen:
- de auto bevindt zich op een steile helling
(bergopwaarts of bergafwaarts),
- het bestuurderportier is geopend,
- een schuifdeur is geopend,
- de veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt,
- de auto heeft sinds de laatste start door
de bestuurder niet sneller dan 10 km/h
gereden,
- de elektrische parkeerrem wordt/is
aangetrokken,
- de klimaatregeling in het interieur laat het
niet toe,
- de voorruitontwaseming is ingeschakeld.
In dit geval knippert het
verklikkerlampje "ECO" een paar
seconden, waarna het uitgaat.
Deze werking van het systeem is volkomen
normaal.
220
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Uitschakelen / Inschakelen
Met / Zonder autoradio
FDruk op deze knop: het lampje
ervan gaat branden, het systeem
is uitgeschakeld.
FDruk op deze knop: het lampje
ervan dooft, het systeem is
ingeschakeld.
Uitschakelen van het systeem:
Met touchscreen
Open het menu Rijden en activeer/deactiveer
"Stop and Start-systeem".
Het systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld zodra u de motor opnieuw
start.
Als u het systeem uitschakelt terwijl de
motor in de STOP-stand staat, wordt de
motor onmiddellijk opnieuw gestart.
Openen van de motorkap
Schakel omwille van uw veiligheid het
Stop & Start-systeem altijd uit alvorens
werkzaamheden onder de motorkap uit
te voeren om verwondingen als gevolg
van het automatisch inschakelen van de
START-stand te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer rijadviezen, met name over
het rijden op overstroomde wegen.
Inschakelen van het systeem:
221
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Storing
Afhankelijk van de uitvoering van uw auto:
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing zou
optreden, kan het zijn dat de motor niet meer
wil aanslaan of direct afslaat.
Alle verklikkerlampjes gaan branden.
Afhankelijk van de uitvoering kan er daarnaast
een waarschuwingsmelding verschijnen,
waarbij verzocht wordt om de selectiehendel in
de stand N te zetten en opnieuw het rempedaal
in te trappen.
U moet, bij stilstaande auto, het contact
uitzetten en de motor opnieuw starten.
Het Stop & Start-systeem maakt
gebruik van een speciale 12V-accu.
Het lampje van deze knop knippert en
er wordt een melding weergegeven in
combinatie met een geluidssignaal.
Bij een storing in het systeem
gaat dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Laat werkzaamheden aan dit type
accu uitsluitend uitvoeren door
het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over de 12V-accu.
222
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
1. Aan.
2.Uit (lang indrukken).
3.Regeling lichtsterkte.
4.Hoogteverstelling weergave.
Als het head-up display is ingeschakeld, geeft
het de volgende informatie weer:
A.De snelheid van uw auto.
B.De informatie van de snelheidsregelaar/-
begrenzer.
C.Indien uw auto met deze systemen is
uitgerust: informatie van de Distance Alert,
het automatisch noodremsysteem en het
navigatiesysteem.
D.Indien uw auto met dit systeem is uitgerust:
informatie van de snelheidsbegrenzer.
Systeem dat bepaalde informatie op een getint
scherm projecteert, in het directe gezichtsveld
van de bestuurder zodat deze zijn ogen niet
van de weg hoeft af te wenden.
Schakelaars
Informatie op het head-up
display
Head-up display
Raadpleeg voor meer informatie over
het navigatiesysteem de rubriek
"Audio en telematica".
F
Druk bij draaiende motor op de toets 1 om het
systeem in te schakelen en het scherm uit te klappen.
Inschakelen/uitschakelen
FHoud de toets 2 ingedrukt om het
systeem uit te schakelen en het
scherm in te klappen.
De ingeschakelde/uitgeschakelde status van
het head-up display blijft behouden als de
motor opnieuw wordt gestart.
223
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
FStel bij draaiende motor de lichtsterkte van
het display in met de toetsen 3:
- "zon" om de lichtsterkte te verhogen,
- "maan" om de lichtsterkte te verlagen.
Regelen van de lichtsterkteHoogteverstelling
Bij bepaalde weersomstandigheden
(regen en/of sneeuw, zeer zonnig weer, ...)
kan de informatie op het head-up display
tijdelijk minder goed leesbaar zijn.
Sommige zonnebrillen kunnen het lezen
van de informatie hinderen.
Gebruik een schone en zachte doek
(bijvoorbeeld een brillendoekje of
microvezeldoekje) om het projectiescherm
te reinigen. Gebruik nooit een droge doek,
een schuurspons, of een schoonmaak-
of oplosmiddel om te voorkomen dat er
krassen ontstaan op het scherm of de anti-
reflecterende laag beschadigd raakt.
Het is raadzaam de toetsen uitsluitend
bij stilstaande auto te bedienen.
Leg nooit voorwerpen rondom het
scherm (of in de uitsparing) zodat het
uitklappen en de goede werking van het
scherm niet verhinderd worden.
Dit systeem werkt bij draaiende motor
en de instellingen worden opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
FStel het display bij draaiende motor op de
gewenste hoogte af met de toetsen 4:
- omhoog om het display hoger af te
stellen,
- omlaag om het display lager af te stellen.
224
MEM
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Snelheden opslaan
Programmeren
Met behulp van deze functie kunt u
snelheden opslaan die u vervolgens
kunt gebruiken voor de configuratie van
de twee functies snelheidsbegrenzer
(maximumsnelheid) en snelheidsregelaar
(kruissnelheid).
U kunt voor beide functies zes snelheden
opslaan in het geheugen van het systeem.
Voer deze handelingen omwille van de
veiligheid alleen uit als de auto stilstaat.
FSelecteer de functie waarvoor u nieuwe
snelheden wilt opslaan:
● snelheidsbegrenzer
of
FDruk op de toets van de snelheid die u wilt
wijzigen.
● snelheidsregelaar.
U kunt de opgeslagen
snelheden weergeven door op
deze toets te drukken.
U kunt de snelheden programmeren via het
touchscreen.
FSelecteer in het menu Rijden de optie
"Instellen snelheidslimieten".
FVoer de nieuwe waarde in met de
nummertoetsen en bevestig.
FBevestig om de wijzigingen op te slaan en
sluit het menu af.
225
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Snelheidslimietherkenning
Dit systeem geeft de door de camera
gedetecteerde toegestane maximumsnelheid
weer op het instrumentenpaneel.
Specifieke snelheidslimieten, bijvoorbeeld die
voor vrachtwagens, worden niet weergegeven.
De op het instrumentenpaneel weergegeven
snelheidslimiet wordt bijgewerkt als u een
bord met een snelheidslimiet bestemd voor
personenauto's en lichte bedrijfswagens
passeert.
Werkingsprincipes
Afhankelijk van de uitvoering
gebruikt het systeem de informatie
over snelheidslimieten afkomstig
van de kaartgegevens van het
navigatiesysteem.
De eenheid van de weergegeven
snelheidslimiet (km/h of mph) is afhankelijk
van het land waar u zich bevindt.
Houd hier rekening mee als u zich aan
de toegestane maximumsnelheid wilt
houden.
Als u in een ander land rijdt, werkt het
systeem alleen correct als de eenheid van
de snelheid op het instrumentenpaneel
overeenkomt met de eenheid voor de
snelheid die in dat land wordt gebruikt.
Afhankelijk van de uitvoering detecteert dit
systeem met behulp van een boven aan de
voorruit geplaatste camera de borden met
snelheidslimieten en leest het de informatie op
deze borden.
Afhankelijk van de uitvoering gebruikt dit
systeem de informatie van de camera en van
de kaartgegevens van het navigatiesysteem.
Om de goede werking van het systeem
te garanderen is het raadzaam het
gedeelte van de voorruit vóór de
camera regelmatig te reinigen.
De automatische snelheidslimietherkenning
is een rijhulpsysteem. Het systeem geeft niet
altijd de juiste snelheidslimiet aan.
De op de borden langs of boven de weg
weergegeven snelheidslimieten gaan altijd
voor de door het systeem weergegeven
snelheden.
Ondanks de aanwezigheid van dit systeem
moet de bestuurder altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich aan de
verkeersregels houden en zijn snelheid altijd
aanpassen aan de weersomstandigheden
en de verkeerssituatie.
Als het systeem niet binnen een vooraf
bepaalde tijdsduur een bord met een
snelheidslimiet detecteert, wordt mogelijk
geen snelheid weergegeven.
Het systeem is ontwikkeld om borden te
detecteren die voldoen aan de eisen van het
Verdrag van Wenen inzake verkeerstekens.
Om er zeker van te zijn dat de
informatie over snelheidslimieten
afkomstig van het navigatiesysteem
adequaat is, dienen de kaartgegevens
geregeld te worden geüpdatet.
226
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Het systeem is ingeschakeld maar ontvangt
geen informatie over de snelheidslimiet.
De bestuurder kan, als hij dat wil,
zijn snelheid aanpassen op basis
van de door het systeem geleverde
gegevens.
Weergave van de snelheid
1.Weergave van de snelheidslimiet.
Weergave op het head-up display
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
Weergave op het instrumentenpaneel
Zodra er informatie over de snelheidslimiet
wordt ontvangen, geeft het systeem de waarde
weer.
Met autoradio
Open het menu "Persoonlijke instelling -
configuratie" en activeer/deactiveer
"Snelheidsadviezen".
Met touchscreen
Open het configuratiemenu van de auto
en activeer/deactiveer "Weergave van de
adviessnelheid.".
227
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Opslaan van de snelheidslimiet
als ingestelde snelheid
Deze geheugenfunctie vormt een
aanvulling op de weergave van de
Snelheidslimietherkenning.
De bestuurder kan ervoor kiezen de ingestelde snelheid
af te stemmen op de door de snelheidslimietherkenning
aangegeven snelheidslimiet door op de knop voor het
opslaan van de schakelaar van de snelheidsbegrenzer
of de adaptieve snelheidsregelaar te drukken.
Deze snelheid vervangt dan de ingestelde snelheid
voor de snelheidsbegrenzer en/of de snelheidsregelaar.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie
over de snelheidsbegrenzer, de
snelheidsregelaar of de adaptieve
snelheidsregelaar.
Stuurkolomschakelaars
1.Selecteren van de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar.
2.Opslaan van de ingestelde snelheid.
Grenzen van het systeem
De regelgeving met betrekking tot
snelheidslimieten verschilt per land.
Het systeem houdt geen rekening met lagere
snelheidslimieten die in de volgende gevallen
van kracht kunnen zijn:
- slecht weer (regen, sneeuw),
- luchtvervuiling,
- trekken van een aanhangwagen of
caravan,
- rijden met sneeuwkettingen,
- rijden met een band die met een
bandenreparatieset is gerepareerd,
- beginnende bestuurders,
Het systeem werkt in de volgende situaties
mogelijk niet of minder goed:
- slecht zicht (onvoldoende verlichting van
de weg, sneeuwval, regen, mist),
- gedeelte van de voorruit vóór de camera
is vuil, beslagen, berijpt, beschadigd of
bedekt met een sticker,
- storing van de camera,
- verouderde of onjuiste kaartgegevens,
- afgeschermde of onleesbare borden (door
andere voertuigen, vegetatie, sneeuw),
- snelheidslimietborden die niet aan de norm
voldoen, of die beschadigd of vervormd
zijn.
Zorg dat het gedeelte van de voorruit voor
de camera regelmatig wordt gereinigd.
228
MEM
MEM
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
3.Weergave van de snelheidslimiet.
4.Verzoek om opslaan van de snelheid.
5.Huidige ingestelde snelheid.
Weergave op het instrumentenpaneel
Weergave op het head-up display
Opslaan
FAls de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar wordt ingeschakeld,
worden de desbetreffende gegevens
weergegeven.
Als een verkeersbord wordt gedetecteerd, geeft
het systeem de snelheidslimiet weer. U kunt dan
deze snelheid als ingestelde snelheid opslaan.
De letters "MEM" knipperen enkele seconden op
het display.
F Druk eerst op deze knop om
de voorgestelde snelheidslimiet
weer te geven.
F Druk nogmaals op deze knop
om deze nieuwe ingestelde
snelheid te bevestigen.
229
6
GAP
MEM
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Bediening op het stuurwiel
6.Snelheidsbegrenzer ingeschakeld/
onderbroken.
7.Snelheidsbegrenzer geselecteerd.
8.Ingestelde snelheid.
Snelheidsbegrenzer ("LIMIT")
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de auto de door de bestuurder ingestelde maximumsnelheid overschrijdt.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer moet de
bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet in acht
nemen en zijn aandacht op het verkeer blijven vestigen.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt,
heeft het dieper intrappen van het gaspedaal
geen effect.
1.Selecteren van de snelheidsbegrenzer.
2.Verlagen van de ingestelde snelheid.
3.Verhogen van de ingestelde snelheid.
4.Inschakelen/onderbreken van de
snelheidsbegrenzing.
5.Weergeven van de lijst van opgeslagen
snelheden of opslaan van de door de
snelheidslimietherkenning weergegeven
snelheidslimiet.
Weergave op het instrumentenpaneel
De ingestelde maximumsnelheid blijft na het afzetten
van het contact opgeslagen in het geheugen.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie
over deze toets en de adaptieve
snelheidsregelaar.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over
het opslaan van snelheden.
Head-up display
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over
de snelheidslimietherkenning en
in het bijzonder het opslaan van de
weergegeven snelheidslimiet.
230
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Inschakelen / Pause
FDraai de rolknop 1 in de stand "LIMIT": de
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (Pause).
FSchakel de snelheidsbegrenzer in door
op de toets 4 te drukken, als de gewenste
snelheid wordt weergegeven (standaard de
laatste geprogrammeerde snelheid).
FU kunt de werking van de
snelheidsbegrenzer tijdelijk onderbreken
door nogmaals op de toets 4 te drukken:
het onderbreken wordt bevestigd op het
display (Pause).
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder
de begrenzer in te schakelen.
Als de functie is geselecteerd, kunt u als volgt
de waarde van de snelheid wijzigen:
- druk op de toets 2 of 3 om de weergegeven
snelheid te verhogen of te verlagen:
F herhaaldelijk kort indrukken om te
wijzigen in stappen van + of - 1 km/h,
F ingedrukt houden om te wijzigen in
stappen van + of - 5 km/h.
- door, indien uw auto is uitgerust met
snelheidslimietherkenning, op de toets 5 te
drukken:
F de zes opgeslagen snelheden worden
weergegeven op het touchscreen,
F druk op de toets van de door u gewenste
snelheid.
De waarde wordt direct weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Het selectiescherm wordt na enkele seconden
gesloten.
Instellen van de
maximumsnelheid (instelling)
Om de snelheidsbegrenzer te kunnen inschakelen moet
de ingestelde snelheid minimaal 30 km/h bedragen.
Het onderbreken van de snelheidsbegrenzer geschiedt
eveneens via de toets.
Trap het gaspedaal voorbij de
weerstand in om de ingestelde
snelheid tijdelijk te overschrijden.
Laat om terug te keren naar de
ingestelde maximumsnelheid het
gaspedaal los tot de wagensnelheid
weer beneden de ingestelde
snelheid ligt.
231
6
MEM
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Bij snel accelereren, bijvoorbeeld
in een steile afdaling, kan de
snelheidsbegrenzer niet altijd
voorkomen dat de ingestelde snelheid
wordt overschreden.
De snelheidsbegrenzer wordt dan
tijdelijk uitgeschakeld en de ingestelde
snelheid knippert op het display.
Als de ingestelde snelheid zonder
ingreep van de bestuurder wordt
overschreden, knippert de snelheid in
combinatie met een geluidssignaal.
Het knipperen van streepjes wijst op een storing in
de snelheidsbegrenzer.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
StoringTijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
Uitschakelen
FTrap het gaspedaal met kracht in tot
voorbij het zware punt om de ingestelde
snelheid te overschrijden.
De werking van de snelheidsregelaar wordt
tijdelijk onderbroken en de weergegeven
ingestelde snelheid knippert.
Als de ingestelde snelheid zonder ingreep
van de bestuurder wordt overschreden
(bijvoorbeeld in een steile afdaling), knippert de
snelheid in combinatie met een geluidssignaal.
Zodra de wagensnelheid weer is gedaald
tot beneden de ingestelde snelheid, werkt
de snelheidsbegrenzer weer en stopt het
knipperen van de snelheid.
FDraai de knop 1 in de stand "0".
De informatie van de snelheidsbegrenzer
wordt niet meer weergegeven.
- druk, indien uw auto is uitgerust met
snelheidslimietherkenning, op de toets 5:
F de opgeslagen snelheid verschijnt op het
instrumentenpaneel,
F druk nogmaals op de toets 5 om de
snelheid op te slaan.
De waarde wordt direct op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over
de snelheidslimietherkenning.
Bij gebruik van matten die niet zijn
goedgekeurd door PEUGEOT kan de
werking van de snelheidsbegrenzer
worden gehinderd.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- controleer of de mat goed is
bevestigd,
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
232
MEM
MEM
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Snelheidsregelaar ("CRUISE")
Met behulp van de snelheidsregelaar kan de
bestuurder met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
Bediening aan de stuurkolom
1.Selecteren van de snelheidsregelaar.
2.Instellen van een snelheid/Verlagen van de
snelheid.
3.Instellen van een snelheid/Verhogen van
de snelheid.
4.Onderbreken/hervatten van de
snelheidsregeling.
5.Weergeven van de lijst van opgeslagen
snelheden of opslaan van de door de
snelheidslimietherkenning weergegeven
snelheidslimiet.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar moet de
bestuurder te allen tijde de snelheidslimiet in acht
nemen en zijn aandacht op het verkeer blijven
vestigen.
Houd uw voeten altijd in de buurt van de pedalen.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over
de snelheidslimietherkenning.
Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over
het opslaan van snelheden.
233
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Bij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde of
vierde versnelling zijn ingeschakeld.
Als uw auto is uitgerust met een automatische
transmissie of elektronisch gestuurde
versnellingsbak, moet minimaal de tweede
versnelling zijn ingeschakeld.
6.Snelheidsregeling onderbroken/hervat.
7.Snelheidsregelaar geselecteerd.
8.Ingestelde snelheid.
Weergave op het instrumentenpaneel
Weergave op het head-up display
Inschakelen
FDraai de rolknop 1 in de stand "CRUISE":
de snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (Pause).
FDruk op de toets 2 of 3: de actuele snelheid
van uw auto wordt de ingestelde snelheid.
De snelheidsregelaar is geactiveerd (ON).
Door het gaspedaal in te trappen, kan
de ingestelde snelheid tijdelijk worden
overschreden.
Om weer terug te keren naar de
ingestelde snelheid is het voldoende
het gaspedaal los te laten tot de
wagensnelheid weer gelijk is aan de
geprogrammeerde snelheid.
Het inschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig: daarvoor moet de auto
met een snelheid van minstens 40 km/h rijden.
234
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Onderbreken
Het onderbreken van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de toets, door
het rem- of koppelingspedaal in te trappen
of om veiligheidsredenen, door activering
van de ESC.
- druk, indien uw auto is uitgerust met
snelheidslimietherkenning, op de toets 5:
F de opgeslagen snelheid verschijnt op het
instrumentenpaneel,
F druk nogmaals op de toets 5 om de
snelheid op te slaan.
De waarde wordt direct op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Als de snelheidsregelaar is ingeschakeld, kunt
de werking ervan tijdelijk onderbreken door op
de toets 4 te drukken: op het display wordt de
onderbreking aangegeven (Pause).
Als de snelheidsregelaar is ingeschakeld, kunt
u vervolgens de snelheid wijzigen:
- met behulp van de toetsen 2 of 3:
F herhaaldelijk kort indrukken om te
wijzigen in stappen van + of - 1 km/h,
F ingedrukt houden om te wijzigen in
stappen van + of - 5 km/h.
Wijzigen van de oorspronkelijke
(ingestelde) snelheid
- door, indien uw auto is uitgerust met
snelheidslimietherkenning, op de toets 5 te
drukken:
F de zes opgeslagen snelheden worden
weergegeven op het touchscreen,
F selecteer een waarde: deze verschijnt op
het instrumentenpaneel.
Het selectiescherm wordt na enkele seconden
gesloten.
De wijziging is opgeslagen.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
snelheidslimietherkenning.
235
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden,
gaat de weergegeven snelheid knipperen.
Het knipperen stopt als de snelheid weer is
gedaald tot de ingestelde snelheid.
Uitschakelen
FDraai de knop 1 in de stand "0".
De informatie van de snelheidsregelaar
wordt niet meer weergegeven.
Als streepjes knipperen wijst dit op een storing
in de snelheidsregelaar.
Laat dit controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Storing
Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer u de
snelheid met de toetsen instelt; dit kan
een plotselinge verandering van de
wagensnelheid veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij zeer druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen
dat de ingestelde snelheid wordt
overschreden.
Op een steile helling of bij het trekken
van een zware aanhanger kan het
voorkomen dat de ingestelde snelheid
niet wordt gehaald.
Matten die niet door PEUGEOT zijn
goedgekeurd kunnen hinderlijk zijn bij
het gebruik van de snelheidsbegrenzer.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- controleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
236
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Adaptieve snelheidsregelaar ("CRUISE")
Dit systeem zorgt ervoor dat de auto
automatisch de door de bestuurder
ingestelde snelheid aanhoudt.
Bovendien kan dit systeem (wanneer de
situatie dit toelaat) een bepaalde afstand,
die u zelf kunt selecteren, tussen uw auto
en de voorligger aanhouden.
Open het menu Rijden en activeer/deactiveer
"Adaptieve snelheidsregelaar".
Bij het afzetten van de motor wordt de
status van de functie opgeslagen.
Inschakelen / uitschakelen
De rolknop voor de selectie van de
snelheidsregelaar moet in de stand
"CRUISE" staan, anders wordt uw
commando niet uitgevoerd.
De functie kan worden in-
en uitgeschakeld via het
configuratiemenu van de auto.
Met touchscreen
1.Selecteren van de snelheidsregelaar.
2.Instellen van een snelheid/verlagen van de
snelheid.
3.Instellen van een snelheid/verhogen van
de snelheid.
4.Onderbreken/hervatten van de
snelheidsregeling.
5.Afhankelijk van de uitvoering van
uw auto, weergave van het overzicht
van de opgeslagen snelheden of
opslaan van de snelheid die door de
snelheidslimietherkenning is aangegeven.
6.Selectie van de afstand tot de voorligger
("Dichtb.", "Normaal", "Ver")
Bediening aan de stuurkolom
Standaard is de afstand tot de
voorligger ingesteld op "Normaal".
Zo niet, dan wordt de laatst ingestelde
waarde gebruikt bij het inschakelen van
de functie.
237
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Als uw auto is uitgerust met een automatische
transmissie of elektronisch gestuurde versnellingsbak,
moet minimaal de tweede versnelling zijn ingeschakeld.
Bij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde of
vierde versnelling zijn ingeschakeld.
7.Snelheidsregeling onderbroken/hervat.
8.Snelheidsregelaar geselecteerd of
bijstelfase van de wagensnelheid.
9.Ingestelde snelheid.
Weergave op het instrumentenpaneel
Head-up display
De adaptieve snelheidsregelaar moet
handmatig worden ingeschakeld, daarbij moet
de wagensnelheid tussen 40 km/h en 150 km/h
liggen.
Als de ingestelde snelheid hoger is dan
150 km/h, gaat de adaptieve snelheidsregelaar
automatisch over op een conventionele
snelheidsregeling (zonder automatische
regeling van de afstand tot de voorligger).
Inschakelen
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over het head-up
display.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
snelheidsregelaar.
De adaptieve snelheidsregelaar moet worden
geselecteerd in het menu Rijden.
FDraai de rolknop 1 in de stand "CRUISE":
de snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (Pause).
FDruk op een van de toetsen 2 of 3: de
actuele snelheid van uw auto wordt de
ingestelde snelheid.
De snelheidsregelaar is geactiveerd (ON).
238
MEM
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Als de regelaar is ingeschakeld, kunt u
vervolgens de ingestelde kruissnelheid op de
volgende manieren wijzigen:
- met de toets 2 of 3:
F herhaaldelijk kort indrukken om te
wijzigen in stappen van + of - 1 km/h,
F ingedrukt houden om te wijzigen in
stappen van + of - 5 km/h.
Wijzigen van alleen de
kruissnelheid
- als uw auto is voorzien van de functie
opslaan van snelheden, door te drukken op
de toets 5:
F de zes opgeslagen snelheden worden
weergegeven op het touchscreen,
F kies een snelheid: deze wordt op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Na enkele ogenblikken wordt het
selectiescherm gesloten.
De wijziging is dan doorgevoerd.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
snelheidslimietherkenning en in
het bijzonder het opslaan van de door
dit systeem aangegeven snelheid.
Om veiligheidsredenen is het raadzaam
een snelheid te selecteren die dicht bij
de actuele snelheid van uw auto ligt.
- als uw auto is voorzien van de
snelheidslimietherkenning, door te drukken
op de toets 5:
F de snelheid die moet worden
opgeslagen, wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel,
F druk nogmaals op de toets 5 om deze
snelheid op te slaan.
De waarde wordt direct weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Afstand tot voorligger
Met behulp van een radar aan de voorzijde
van de auto, die een bereik heeft van ongeveer
100 meter, signaleert het systeem een voorligger.
Het systeem past automatisch de snelheid van
uw auto aan die van de voorligger aan.
Als uw voorligger langzamer rijdt, vermindert
het systeem geleidelijk de snelheid van uw
auto door alleen op de motor af te remmen
(hetzelfde effect als bij het indrukken van de
mintoets "-").
Als uw auto de voorligger te dicht of te snel
nadert, wordt de adaptieve snelheidsregelaar
automatisch gedeactiveerd. De bestuurder
wordt dan gewaarschuwd door een
geluidssignaal en een melding.
Als de voorligger versnelt of een andere
rijstrook kiest, verhoogt de adaptieve
snelheidsregelaar geleidelijk de wagensnelheid
tot de ingestelde snelheid weer is bereikt.
Als de bestuurder de richtingaanwijzer
inschakelt om aan te geven dat hij een
langzamer voertuig gaat inhalen, staat de
adaptieve snelheidsregelaar tijdelijk toe
dat hij de voorligger dichter nadert om het
inhalen gemakkelijker te maken, zonder dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
239
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Deze waarde blijft in het geheugen opgeslagen,
ongeacht de status van de functie.
FDruk op de toets 6 om een nieuwe
waarde voor de afstand tot de voorligger
te selecteren. U kunt kiezen uit drie
instellingen ("Dichtb.", "Normaal", "Ver").
Wijzigen van de afstand tot de
voorligger
Als de afstandsradar een voorligger
signaleert en de geselecteerde snelheid
te hoog ligt ten opzichte van die van deze
voorligger, wordt het systeem niet geactiveerd
en wordt de waarschuwingsmelding
"Inschakelen geweigerd, omstandigheden
ongeschikt" weergegeven tot de
omstandigheden voldoende veilig zijn voor de
activering van het systeem.
De ingestelde waarde van de afstand tot
de voorligger blijft na het afzetten van het
contact in het geheugen opgeslagen.
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
Het loslaten van het gaspedaal is
voldoende om weer terug te keren
naar de ingestelde snelheid.
De ingestelde tijd kan tijdelijk worden
overschreden door het gaspedaal in
te trappen.
Het onderbreken van de adaptieve
snelheidsregelaar kan handmatig (met de toets)
of automatisch worden uitgevoerd:
- door het rem- of koppelingspedaal in te
trappen,
- om veiligheidsredenen bij een ingreep van
het ESC-systeem,
- als een grenswaarde voor de afstand tot de
voorligger wordt bereikt (berekend op basis
van het snelheidsverschil tussen uw auto
en uw voorligger en de ingestelde afstand
tot de voorligger),
- als de afstand tussen uw auto en uw
voorligger te klein wordt,
- als de snelheid van uw voorligger te
laag is,
- als de snelheid van uw auto te laag wordt.
Onderbreken
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden
zonder dat u het gaspedaal intrapt, bijvoorbeeld
in een steile afdaling, wordt u gewaarschuwd
door het knipperen van de snelheid op het
instrumentenpaneel.
240
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
In de volgende tabel worden de bij bepaalde rijomstandigheden weergegeven waarschuwingen en meldingen beschreven.
Deze waarschuwingen worden niet opeenvolgend weergegeven.
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
PictogramBijbehorende meldingToelichting
Geen voertuig gedetecteerd:
het systeem werkt als een normale snelheidsregelaar.
Detectie van een voertuig op de grens van het bereik van de radar:
het systeem werkt als een normale snelheidsregelaar.
"AANGEPASTE SNELHEID"Detectie van een voertuig dat zich te dicht vóór de auto bevindt of waarvan de snelheid
lager ligt dan de ingestelde snelheid.
Het systeem remt de auto af op de motor (max. 30 km/h) en houdt de wagensnelheid gelijk
aan die van de voorligger om de ingestelde afstand in tijd tot de voorligger te bewaren.
Bij het automatisch afremmen achter een voorligger kan de werkelijke wagensnelheid
hoger zijn dan de weergegeven "aangepaste snelheid".
"AANGEPASTE SNELHEID"Als de aangepaste snelheid de grens van het systeem (ingestelde snelheid - 30 km/h)
bereikt, gaan de aangepaste snelheid en de waarde van de ingestelde snelheid knipperen
om aan te geven dat de functie binnen enkele ogenblikken automatisch zal worden
uitgeschakeld.
"Snelheidsregelaar op pauze".Als het systeem de grens voor het aanpassen van de snelheid overschrijdt en als de
bestuurder niet ingrijpt (inschakelen van de richtingaanwijzer, wisselen van rijstrook,
snelheid minderen), wordt de werking van het systeem automatisch onderbroken.
Deze melding verschijnt in combinatie met een geluidssignaal.
241
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Als de adaptieve snelheidsregelaar
automatisch wordt onderbroken, kan
deze pas weer worden geactiveerd als
weer aan alle veiligheidsvoorwaarden
wordt voldaan. De melding "Inschakelen
geweigerd, omstandigheden
ongeschikt" wordt weergegeven zolang
het niet mogelijk is om de adaptieve
snelheidsregelaar weer te activeren.
Als het activeren weer mogelijk is, is
het raadzaam de functie te activeren
door de toets 2 (SET+) of 3 (SET-) in te
drukken waarbij uw actuele snelheid
als nieuwe ingestelde snelheid wordt
opgeslagen. Het indrukken van de
toets 4 (inschakelen/pauze) om de
functie te activeren met de laatste
ingestelde snelheid is ook mogelijk,
maar daarbij kan deze snelheid sterk
afwijken van uw actuele snelheid.
Als het verschil tussen de ingestelde
snelheid en de snelheid van de voorligger
groter is dan 30 km/h, werkt het systeem
niet.
De werking van het systeem wordt in dat geval
onderbroken als de afstand met de voorligger
te klein wordt.
De adaptieve snelheidsregelaar vermindert de
wagensnelheid uitsluitend door af te remmen
op de motor. Daardoor neemt de snelheid
langzaam af, zoals dat ook gebeurt bij het
loslaten van het gaspedaal.
De werking van het systeem wordt automatisch
onderbroken:
- als de voorligger te sterk of te plotseling
afremt en u zelf niet remt,
- als een voertuig invoegt tussen uw auto en
uw voorligger,
- als het systeem de snelheid niet voldoende
kan verminderen om een veilige afstand te
bewaren, zoals in een steile afdaling.
Beperkingen van de werking
Omdat het detectiegebied van de radar relatief
smal is, is het mogelijk dat het systeem het
volgende niet detecteert:
- smalle voertuigen, bijvoorbeeld
motorfietsen,
- voertuigen die niet in het midden van de
rijstrook rijden,
- voertuigen die een bocht in rijden,
- voertuigen die plotseling van rijstrook
wisselen.
De snelheidsregelaar houdt geen
rekening met:
- stilstaande voertuigen,
- tegemoetkomende voertuigen.
242
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
In het geval van een storing van de adaptieve
snelheidsregelaar wordt u gewaarschuwd door
een geluidssignaal en de weergave van de
melding "Storing functies hulp bij het rijden".
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Storing
De adaptieve snelheidsregelaar werkt
zowel overdag als 's nachts, ook bij mist
en matige regen.
Let tijdens het gebruik van de adaptieve
snelheidsregelaar op wanneer u de
snelheid met de toetsen instelt; dit kan
een plotselinge verandering van de
wagensnelheid veroorzaken.
Gebruik de adaptieve snelheidsregelaar
niet op gladde wegen of bij zeer druk
verkeer.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Op een steile helling of bij het trekken
van een zware aanhanger kan het
voorkomen dat de ingestelde snelheid
niet wordt gehaald of niet kan worden
vastgehouden.
Matten die niet door PEUGEOT zijn
goedgekeurd kunnen hinderlijk zijn
bij het gebruik van de adaptieve
snelheidsregelaar.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- controleer of de mat goed
bevestigd is,
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
Houd uw voeten altijd in de buurt van
de pedalen.
Als het verschil tussen de ingestelde
snelheid van uw auto en de snelheid
van uw voorligger te groot wordt, kan
het systeem de snelheid van uw auto
niet meer aanpassen: de regelaar wordt
automatisch uitgeschakeld.
De functie remt de auto niet af via het
remsysteem, maar alleen op de motor.
Het bereik van de adaptieve
snelheidsregeling is beperkt: de
snelheid wordt niet meer aangepast
als het verschil tussen de ingestelde
snelheid van uw auto en de snelheid
van de voorligger te groot wordt.
Bij het gebruik van de adaptieve
snelheidsregelaar moet de bestuurder te allen
tijde de snelheidslimiet in acht nemen en zijn
aandacht op het verkeer blijven vestigen.
243
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Waarschuwing kans op aanrijding en
Active Safety Brake
Werkingsvoorwaarden
Het systeem Active Safety Brake werkt:
- wanneer de wagensnelheid tussen 5 en
140 km/h ligt bij rijdende voertuigen,
- wanneer de wagensnelheid lager is
dan 80 km/h bij stilstaande voertuigen,
- wanneer de wagensnelheid lager is
dan 60 km/h bij een voetganger,
- indien de passagiers hun veiligheidsgordel
hebben omgedaan,
- indien de auto niet snel accelereert,
- indien de auto geen scherpe bocht maakt,
Het systeemWaarschuwing kans op
aanrijdingwaarschuwt de bestuurder
wanneer er een risico bestaat op een
aanrijding met een voorligger of een
voetganger op de rijstrook.
Het systeem Active Safety Brake treedt
in werking wanneer de bestuurder, na de
waarschuwing, niet snel genoeg reageert
en niet remt.
Dit systeem helpt, zonder ingrijpen van de
bestuurder, een aanrijding te voorkomen
of de zwaarte van de aanrijding te
beperken door de snelheid van de auto te
verminderen.
Deze systemen maken gebruik van een radar
in de voorbumper en een camera boven aan de
voorruit.
Deze systeem zijn ontwikkeld om de
veiligheid te verbeteren.
De bestuurder moet zelf altijd het
verkeer in de gaten blijven houden en
zich aan de verkeersregels houden.
Deze systemen zijn een hulpmiddel
voor de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven.
Het systeem Waarschuwing kans op
aanrijding werkt:
- bij een van een kentekenplaat voorzien
voertuig dat in dezelfde rijrichting rijdt of
staat,
- bij voetgangers,
- als de wagensnelheid minimaal 7 km/h
is (de functie wordt uitgeschakeld als de
snelheid daalt tot 5 km/h).
244
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Het systeem Active Safety Brake werkt niet:
- als de voorbumper van de auto is
beschadigd,
- binnen 10 seconden na de laatste keer dat
het systeem in werking is getreden,
- bij een storing in het elektronische
stabiliteitsprogramma,
Werkingslimieten
In de volgende gevallen is het raadzaam
de functie uit te schakelen via het
configuratiemenu van de auto:
- bij een schok op de voorruit ter hoogte van
de detectiecamera,
- als de auto een aanhanger of caravan
trekt,
- als lading op de imperiaal boven de
voorruit uitsteekt (bijvoorbeeld een ladder),
- als de auto wordt gesleept bij draaiende
motor,
- als het noodreservewiel (indien aanwezig)
is gemonteerd,
- als de auto tijdens onderhoud in de
werkplaats op een rollenbank wordt getest,
- als de auto in een automatische wasstraat
wordt gewassen,
- als de remlichten niet werken.
Na een aanrijding wordt de functie
automatisch uitgeschakeld. Neem
contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Waarschuwing kans op
aanrijding
Afhankelijk van de door het systeem gedetecteerde
kans op een aanrijding en de geselecteerde
stand voor de waarschuwing kunnen meerdere
waarschuwingsniveaus worden geactiveerd en
weergegeven op het instrumentenpaneel.
Dit waarschuwingsniveau is gebaseerd op de
afstand in tijd tussen uw auto en de voorligger.
Niveau 1: waarschuwing door middel
van visuele signalen die aangeeft dat de
afstand tot de voorligger zeer klein is.
Wanneer de auto de voorligger nadert,
wordt een melding weergegeven om de
bestuurder aan te sporen op te letten.
Deze informatie wordt tevens
weergegeven op het head-up display.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over het head-up
display.
245
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Dit waarschuwingsniveau is gebaseerd op de tijd vóór
de aanrijding. Daarbij wordt rekening gehouden met
de beweging van de auto, de snelheid van uw auto
en die van de voorligger, de weersomstandigheden,
de rijomstandigheden (in een bocht, intrappen van
pedalen enz.) zodat de waarschuwing op het meest
geschikte moment wordt geactiveerd.
Niveau 2: waarschuwing door middel
van visuele signalen en geluidssignalen
die aangeeft dat een aanrijding dreigt.
Er wordt een melding weergegeven om
de bestuurder aan te sporen te remmen.
Als uw auto een voorligger te snel nadert,
wordt het eerste waarschuwingsniveau
mogelijk niet weergegeven: in dat geval
wordt waarschuwingsniveau 2 direct
weergegeven.
Bovendien wordt waarschuwingsniveau 1
nooit weergegeven als de stand "Dichtb."
is geselecteerd.
Slechte weersomstandigheden (zeer
zware regenval, opgehoopte sneeuw
voor de radar en de camera) kunnen
de werking van het systeem verstoren.
In dat geval wordt een storingsmelding
weergegeven. De functie is niet
beschikbaar zolang deze melding wordt
weergegeven.
Instellen van de stand voor de
activering van de waarschuwing
De stand voor de activering van de
waarschuwing is bepalend voor de manier
waarop u wordt gewaarschuwd voor een
rijdende of stilstaande voorligger, of een
voetganger op uw rijstrook.
U kunt uit drie standen kiezen:
- "Ver" om vroeg gewaarschuwd te worden
(voorzichtige rijstijl).
- "Normaal".
- "Dichtb." om later gewaarschuwd te
worden.
Open het configuratiemenu van de auto en
activeer/deactiveer "Waarschuwing kans op
aanrijding en automatisch remmen".
Met touchscreen
Met autoradio
Open het menu "Persoonlijke instelling -
configuratie" en activeer/deactiveer "Autom.
noodremfunctie".
Stel vervolgens het waarschuwingsniveau in.
Stel vervolgens het waarschuwingsniveau in.
Druk op "Bevestigen" om de wijziging op te
slaan.
246
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Dit systeem, ook wel automatisch
noodremsysteem genoemd, is bedoeld om
de snelheid van de aanrijding te beperken
of de frontale aanrijding met de voorligger te
voorkomen (bij snelheden tussen 5 km/h en
140 km/h) wanneer de bestuurder niet ingrijpt.
Op basis van informatie van de radar en de
camera activeert het systeem de remmen van
de auto.
Active Safety Brake
De bestuurder kan op elk gewenst moment de
controle over de auto weer overnemen door
een ferme stuurbeweging te maken en/of het
gaspedaal in te trappen.
Als het systeem in werking is, kunnen
er lichte trillingen voelbaar zijn in het
rempedaal.
Als de auto volledig tot stilstand
is gekomen, blijven de remmen
automatisch 1 tot 2 seconden geactiveerd.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan
als de auto door het automatische
noodremsysteem tot stilstand wordt
gebracht.
Bij auto's met een automatische
transmissie begint de auto weer te
rijden nadat hij door het automatische
noodremsysteem tot stilstand is gebracht.
Trap het rempedaal in als u dit wilt
voorkomen.
Als het automatische noodremsysteem
niet is ingeschakeld, wordt u hiervoor
gewaarschuwd door het permanent
branden van dit verklikkerlampje in
combinatie met een melding.
Als de radar en de camera de aanwezigheid
van een voertuig of een voetganger hebben
bevestigd, knippert dit verklikkerlampje als
het systeem wordt geactiveerd.
Belangrijk: als het automatische
noodremsysteem in werking treedt,
moet u de controle over uw auto weer
overnemen door met het rempedaal
te remmen en zo de automatische
remactie aan te vullen en te
voltooien.
Het activeren van het remmen kan
worden aangepast aan het rijgedrag
van de bestuurder, zoals bewegingen
van het stuur of het intrappen of
loslaten van het gaspedaal.
247
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Uitschakelen / inschakelen
van de waarschuwing en
het remmen
Standaard wordt de functie automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
De functie kan worden uit- of ingeschakeld via
het configuratiemenu van de auto.
Met autoradio
Open het menu "Persoonlijke instelling -
configuratie" en activeer/deactiveer "Autom.
noodremfunctie".
Intelligente
noodremassistentie (AFUi)
Wanneer de bestuurder onvoldoende
afremt om de aanrijding te voorkomen,
zorgt het systeem voor voldoende
remkracht.
Dit gebeurt alleen als de bestuurder zelf
het rempedaal intrapt.
Met touchscreen
Open het configuratiemenu van de auto en
activeer/deactiveer "Waarschuwing kans op
aanrijding en automatisch remmen".
In het geval van een storing wordt u
gewaarschuwd door het branden van
dit verklikkerlampje in combinatie met
een geluidssignaal en een melding.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Storing
Onder de volgende omstandigheden
werkt de camera mogelijk minder goed
of helemaal niet:
- slecht zicht (slecht verlichte weg,
sneeuwval of regen, mist, enz.),
- verblinding (verlichting van een
tegenligger, laagstaande zon,
reflectie op nat wegdek, uitrijden
van een tunnel, sterke afwisseling
van schaduw en licht, ...),
- als het gedeelte van de voorruit
voor de camera vuil, dichtgevroren
of beschadigd is of is bedekt met
modder, sneeuw of een sticker.
Onder bepaalde weersomstandigheden
van de werking van de in de
voorbumper geplaatste radar verstoord
raken, zoals bij opeenhoping van
sneeuw, ijs, modder, enz.
248
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Verwijder in dat geval de sneeuw,
modder enz. van de voorbumper.
Als een van de twee sensoren (camera
of radar) is afgedekt of een beperkt
bereik heeft terwijl de andere normaal
werkt, blijft het systeem werken maar
minder nauwkeurig dan normaal. U
wordt hier niet over geïnformeerd door
een melding of een verklikkerlampje.
Om storingen in de werking van de
radar te voorkomen, mag de bumper
niet worden gespoten.
Reinig het gedeelte van de voorruit voor
de camera regelmatig.
Laat geen sneeuw op de motorkap
of op het dak liggen, omdat de
detectiecamera erdoor kan worden
afgedekt.
Lane Departure Warning System (LDWS)
Dit systeem signaleert, met behulp van een
camera die doorgetrokken of onderbroken
strepen herkent, het onvrijwillig overschrijden
van een rijstrookmarkering en waarschuwt in
dat geval de bestuurder.
De waarschuwing wordt geactiveerd als bij
een wagensnelheid hoger dan 60 km/h een
rijstrookmarkering wordt overschreden zonder
dat de richtingaanwijzer wordt ingeschakeld.
Dit systeem werkt het meest effectief op
autowegen en snelwegen.
Detectie - Waarschuwing
U wordt gewaarschuwd door het
knipperen van dit verklikkerlampje
op het instrumentenpaneel in
combinatie met een geluidssignaal.
Het systeem waarschuwt niet als de
richtingaanwijzer is ingeschakeld en
gedurende ongeveer 20 seconden
nadat deze is uitgeschakeld.
Het Lane Departure Warning System is een
hulpmiddel voor de bestuurder, die desondanks
waakzaam moet blijven en verantwoordelijk is.
De bestuurder dient zich altijd aan de
verkeersregels te houden en niet langer dan
twee uur aaneengeschakeld achter het stuur
te zitten.
249
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Met / zonder autoradio
Inschakelen/uitschakelen
F
Druk op deze knop, het
verklikkerlampje ervan gaat branden;
het systeem is ingeschakeld.
FDruk op deze knop, het
verklikkerlampje ervan dooft; het
systeem is uitgeschakeld.
Inschakelen van het systeem:
Uitschakelen van het systeem:
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
Storing
Met touchscreen
Open het menu Rijden en activeer/deactiveer
"Lane Departure Warning".
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Het lampje van deze knop knippert.
De toets knippert en er wordt een storing weergegeven.
Afhankelijk van de uitvoering van uw auto:
Er kunnen storingen in de signalering
optreden:
-
als de rijstrookmarkeringen
weggesleten zijn en er weinig contrast is
tussen het wegdek en de markeringen,
-
als de voorruit vuil is,
-
onder bepaalde extreme
weersomstandigheden: mist, zware
regenval, sneeuw, schaduwen, sterke
zonnestraling en direct zonlicht (zeer
laagstaande zon, uitrijden van een
tunnel, ...).
of
250
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Detectie verslapping aandacht
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende woorwaarden is voldaan:
- de auto staat gedurende meer dan
15 minuten stil met draaiende motor,
- sinds het afzetten van het contact zijn
enkele minuten verstreken,
- de veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt en het portier is geopend.
Zodra de snelheid lager is dan 65 km/h,
gaat het systeem over in de wachtstand.
De rijtijd wordt opnieuw berekend zodra
de snelheid hoger is dan 65 km/h.
Deze systemen zijn hulpmiddelen
voor de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven.
Ga niet rijden als u moe bent.
Het systeem geeft een waarschuwing
zodra het detecteert dat de bestuurder
langer dan twee uur heeft gereden
met een snelheid van meer dan
65 km/h zonder dat hij een pauze heeft
genomen.
Het is raadzaam om een pauze te nemen
wanneer u zich moe voelt. Pauzeer in elk geval
elke twee uur.
Afhankelijk van de uitvoering bevat de
functie alleen het systeem "Waarschuwing
overschrijding rijtijd" of daarnaast ook het
systeem "Waarschuwing verslapping aandacht
bestuurder".
Waarschuwing
overschrijding rijtijd
Met autoradio
Open het menu "Persoonlijke instelling -
configuratie" en activeer/deactiveer "Detectie
verslapping aandacht".
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding
die de bestuurder adviseert een pauze te
nemen, en een geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt
de waarschuwing elk uur herhaald tot de motor
wordt afgezet.
Open het configuratiemenu van de auto en
activeer/deactiveer "Detectie verslapping
aandacht".
Met touchscreen
251
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Met behulp van een boven aan de voorruit
geplaatste camera beoordeelt het systeem
de waakzaamheid van de bestuurder door
afwijkingen in de koers van de auto ten
opzichte van de wegmarkeringen te signaleren.
Deze functie is bijzonder geschikt voor
auto(snel)wegen (snelheid hoger dan 65 km/h).
Waarschuwing verslapping aandacht bestuurder
Afhankelijk van de uitvoering wordt het systeem
"Waarschuwing overschrijding rijtijd" aangevuld met het
Als bij het inschakelen van de achteruitversnelling
een storing wordt gesignaleerd, gebeurt
afhankelijk van de uitvoering het volgende:
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Dit verklikkerlampje gaat branden
en er verschijnt een melding, in
combinatie met een geluidssignaal.
Het lampje van deze toets gaat
knipperen en er verschijnt een
melding, in combinatie met een
geluidssignaal.
Controleer bij slecht weer of in winterse
omstandigheden of de sensoren
soms bedekt zijn met modder, ijs
of sneeuw. Bij het inschakelen van
de achteruitversnelling geeft een
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat
de sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen
geven als reactie op bepaalde
omgevingsgeluiden (motoren,
vrachtwagens, drilboren, enz.).
Wassen met hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30 centimeter van de sensoren, omdat ze
anders beschadigd kunnen raken.
Storing
258
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Achteruitrijcamera met weergave op het binnenspiegelglas
De achteruitrijcamera wordt automatisch
geactiveerd wanneer de versnellingsbak in de
achteruit wordt gezet.
De functie kan zijn gecombineerd met het
parkeerhulpsysteem.
Als de achterklep of de achterdeur
(afhankelijk van de uitvoering) wordt geopend,
kan de weergave worden verstoord.
Als een achterdeur is geopend, houd er dan
rekening mee dat de deur uitsteekt achter
de auto.
Het is normaal dat de beelden vervormd zijn.
De achteruitrijcamera is een hulpmiddel
voor de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven.
Controleer regelmatig of de lens van de
camera nog goed schoon is.
Maak de achteruitrijcamera regelmatig
schoon met een zachte, droge doek.
De beelden worden weergegeven op het
binnenspiegelglas.
Wassen met een hogedrukspuit (bijv.
bij modder op de lens)
Houd tijdens het wassen van de auto
het uiteinde van de hogedrukspuit op
minimaal 30 centimeter van de camera,
omdat hij anders beschadigd kan raken.
De blauwe breedtelijnen geven de breedte van
uw auto, inclusief buitenspiegels, weer.
De rode lijn geeft een afstand van 30 cm achter
de achterbumper weer. De kleine blauwe lijnen
geven een afstand van 1 m (A) en 2 m (B)
achter de achterbumper weer.
259
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
180°-camerasysteem achter
Met dit systeem kunt u op het scherm de nabije
omgeving van uw auto zien dankzij camera's
aan de achterzijde van de auto. Ter aanvulling
wordt voor het beeld van bovenaf van de
omgeving van uw auto (birdview-beeld, rechter
gedeelte) gebruik gemaakt van de informatie
van de parkeersensoren achter en/of voor.
Naast het birdview-beeld van de auto (rechter
gedeelte) kunnen andere typen beelden
worden weergegeven (linker gedeelte):
- standaardbeeld van de omgeving achter
de auto,
- 180°-beeld van de omgeving achter
de auto,
- ingezoomd beeld van de omgeving achter
de auto (samengesteld).
Principe van de
beeldsamenstelling
Het systeem geeft een aan de omstandigheden
aangepast beeld (linker gedeelte) en een
birdview-beeld van de auto in zijn nabije
omgeving weer.
Standaard is de modus AUTO (automatisch)
geactiveerd.
In deze modus bepaalt het systeem zelf, op
basis van de informatie van de parkeerhulp,
welk beeld (standaard of ingezoomd) het beste
kan worden weergegeven.
Het 180°-beeld kan alleen via de menu's
worden geselecteerd.
De weergave verdwijnt bij een
wagensnelheid van ongeveer 10 km/h.
De functie wordt automatisch
uitgeschakeld ongeveer 7 seconden
na het uit de achteruitversnelling
schakelen of als een achterdeur of de
achterklep wordt geopend.
Ondanks de aanwezigheid van
dit visuele hulpsysteem moet de
bestuurder altijd alert blijven.
De door de camera's geleverde beelden
kunnen door het reliëf zijn vervormd.
Bij schaduwzones achter de auto (bij
zonnig weer) of bij onvoldoende licht
kan het beeld donkerder worden en het
contrast afnemen.
Tijdens het achteruitrijden registreert het
systeem met behulp van de camera's achter
de omgeving van de auto. Er wordt in realtime
een birdview-beeld samengesteld van de
nabije omgeving van de auto (tussen de blauwe
haken) dat tijdens de manoeuvre permanent
wordt aangepast.
Dit beeld maakt het correct inparkeren
gemakkelijker en biedt u de mogelijkheid alle
obstakels in de buurt van de auto te zien.
Dit samengestelde beeld verdwijnt automatisch
als de auto langere tijd stilstaat.
260
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
"Standaardbeeld"
"180°-beeld""Ingezoomd beeld" (samengesteld)
Tijdens het achteruitrijden slaat de camera de
beelden van de omgeving op. Aan de hand
van deze informatie kan een birdview-beeld
van het gebied vlak achter de auto worden
samengesteld zodat u tijdens de manoeuvre de
obstakels in de omgeving van de auto kunt zien.
Dit beeld is beschikbaar in de modus AUTO en
kan worden geselecteerd in het menu voor het
veranderen van het beeld.
Dankzij het 180°-beeld kunt u bij het achteruit
uit een parkeerplaats rijden anticiperen op
kruisende voertuigen, voetgangers of fietsers.
Het is niet raadzaam dit beeld te gebruiken
tijdens de volledige manoeuvre.
Het is als volgt samengesteld:
Het gebied achter uw auto wordt op het scherm
weergegeven.
De blauwe lijnen geven de breedte van uw auto
(met buitenspiegels) weer: ze verplaatsen zich
afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
De rode lijn geeft een afstand van 30 cm achter
de achterbumper weer, de twee blauwe lijnen
een afstand van 1 m en 2 m.
Beelden van de omgeving achter de auto
Als de achteruitversnelling wordt ingeschakeld,
wordt de camera op de achterklep of de
achterdeur geactiveerd.
De parkeerhulp achter kan u daarbij
helpen.
De obstakels kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
Houd tijdens het achteruitrijden de
omgeving van de auto in de gaten met
behulp van de spiegels.
261
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Inschakelen
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als
de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
De functie wordt weergegeven op het
touchscreen. Druk op het rode kruis links boven op
het venster om het weergegeven venster te sluiten.
Wanneer het submenu wordt weergegeven,
kunt u een van de vier beeldopties kiezen:
"Standaardbeeld".
"180°-beeld".
"Ingezoomd beeld".
"Modus AUTO".
Door op deze zone te drukken kunt u op elk
gewenst moment de weergavemodus kiezen.
Controleer regelmatig of de lenzen van
de camera's schoon zijn.
Reinig regelmatig de achteruitrijcamera
met een zachte en droge doek.
"Modus AUTO"
Deze modus is standaard geactiveerd.
Dankzij de sensoren in de achterbumper kan,
wanneer de auto een obstakel nadert, automatisch
worden overgeschakeld van het beeld van de
omgeving achter de auto naar het birdview-beeld.
De functie wordt automatisch
uitgeschakeld als een aanhanger wordt
getrokken of als een fietsendrager op
de trekhaak is gemonteerd (auto met
een volgens de voorschriften van de
fabrikant gemonteerde trekhaak).
Snelstartmodus
Met de snelstartmodus kan zo snel mogelijk de
omgeving van de auto (linker gedeelte) en de
bovenzijde van de auto worden weergegeven.
Wassen met hogedrukspuit (bijv. bij
modder op de camera's)
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30 cm van de lenzen van de camera's, omdat
deze anders beschadigd kunnen raken.
Een melding (in het Engels) geeft aan dat u
de omgeving van de auto moet controleren
voordat u de manoeuvre uitvoert.
262
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Bandenspanningscontrolesysteem
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt
dat de waakzaamheid van de bestuurder niet
door het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reservewiel). Doe dit ook voordat u een
lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het weggedrag
en de remweg van de auto en veroorzaakt
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder
zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit).
Dit systeem controleert automatisch de bandenspanning tijdens het rijden.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10 km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Het rijden met een te lage
bandenspanning veroorzaakt
bovendien een hoger brandstofverbruik.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset
te worden na het aanbrengen of
verwijderen van sneeuwkettingen.
Reservewiel
Het stalen reservewiel is niet voorzien
van een bandenspanningssensor.
263
6
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Waarschuwing te lage
bandenspanning
Resetten
Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met
de bandenspanningen is.
Het waarschuwingssysteem voor
te lage bandenspanning is alleen
betrouwbaar als de vier banden tijdens
het resetten de juiste spanning hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten
onjuist is.
U krijgt deze waarschuwing als dit
lampje blijft branden in combinatie
met een geluidssignaal en, volgens
uitvoering, een melding.
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
FVerminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
FStop zodra dit mogelijk is op een veilige
plaats.
FGebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(volgens uitvoering),
of
Fcontroleer als u een compressor in de
auto hebt, bijvoorbeeld die van de set voor
tijdelijke bandenreparatie, de spanning van
de vier banden als deze zijn afgekoeld,
of
Frijd voorzichtig verder als het niet mogelijk
is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
Een te lage bandenspanning is niet
altijd aan de band te zien. Een visuele
controle is dus niet voldoende.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem is gereset.
Het resetten van het systeem moet gebeuren
bij aangezet contact en stilstaande auto.
De nieuw opgeslagen waarden
van de bandenspanning worden
door het systeem beschouwd als
referentiewaarden.
264
Rijden
Expert_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Selecteer in het menu Rijden de optie
"Initialisatie bandenspanningscontrole".
Met autoradio
Selecteer in het menu "Persoonlijke
instelling - configuratie" de optie
"Initialisatie bandenspanningscontrole".
Storing
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en vervolgens
blijft branden in combinatie met het lampje
Service, wijst dit op een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Controleer na werkzaamheden aan
het systeem altijd de spanning van
de vier banden en reset het systeem
vervolgens.
Met touchscreen
Druk op "Ja" om het resetten te bevestigen.
Als het resetten is voltooid, klinkt een
geluidssignaal en wordt een melding
weergegeven.
Zonder autoradio
FDruk gedurende ongeveer
3 seconden op deze knop en
laat de knop vervolgens los; het
resetten wordt bevestigd door
een geluidssignaal.
265
7
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Brandstoftank
Openen
Indien uw auto is voorzien van het
Stop & Start-systeem, tank dan nooit
wanneer de motor zich in de STOP-
stand bevindt; zet in dat geval altijd het
contact af met de sleutel of met de knop
"START/STOP" bij een auto met het
Keyless entry and start-systeem.
FZet altijd eerst de motor af.
FOntgrendel de auto als deze is voorzien
van het Keyless entry and start-systeem.
FOpen de brandstofvulklep.
Tanken
Tank meer dan 8 liter brandstof om er voor te
zorgen dat de stijging van het brandstofniveau
wordt weergegeven op de brandstofmeter.
Tijdens het openen van de tankdop kan een geluid van
aangezogen lucht hoorbaar zijn. Dit wordt veroorzaakt
door de onderdruk die ontstaat door de afdichting van
het brandstofcircuit. Dit geluid is normaal.
FDraai de vuldop open en plaats deze op de
steun (aan de klep).
FSteek het vulpistool zo ver mogelijk in de
vulopening en druk hierbij de metalen
klep A in.
FVul de brandstoftank. Laat het vulpistool
maximaal drie keer afslaan, aangezien er
anders storingen kunnen optreden.
FPlaats de vuldop terug en sluit deze door
de dop rechtsom te draaien.
FDruk de brandstofvulklep dicht (uw auto
moet ontgrendeld zijn).
FKies bij het tankstation de juiste brandstof
(deze staat vermeld op de sticker aan de
binnenzijde van de brandstofvulklep van
uw auto).
Inhoud van de brandstoftank: ongeveer 69 liter.
FAls uw auto is voorzien van een
conventionele sleutel, steek deze dan in de
vuldop en draai de sleutel linksom.
266
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Minimumbrandstofniveau
Als het
minimumbrandstofniveau
is bereikt, gaat dit
waarschuwingslampje
branden, in combinatie met een
geluidssignaal en een melding.
Onderbreking
brandstoftoevoer
Uw auto is voorzien van een beveiliging die bij
een aanrijding onmiddellijk de brandstoftoevoer
afsluit.
Als dit lampje gaat branden, zit er nog minder
dan 8 liter brandstof in de tank.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen
dat u zonder brandstof komt te staan.
Indien u per vergissing de verkeerde
brandstof voor uw auto tankt, moet
de tank beslist worden afgetapt
voordat de motor kan worden
gestart.
Uw auto is voorzien van een katalysator, die de
schadelijke bestanddelen in de uitlaatgassen
vermindert.
Tankbeveiliging
diesel
Dit mechanisme is aangebracht in auto's met een
dieselmotor, waardoor het onmogelijk is om benzine te
tanken. Hiermee wordt schade aan de motor, ontstaan
door het tanken van de verkeerde brandstof, voorkomen.
Deze voorziening, die in de tankopening is ingebouwd,
wordt geactiveerd zodra u de brandstoftankdop
verwijdert.
Wanneer u bij een dieseluitvoering een
benzinetankpistool in de tankopening plaatst,
wordt dit tegengehouden door een klep,
waardoor het vergrendeld blijft en er dus niet
getankt kan worden.
Probeer in dat geval niet toch te tanken
maar kies een dieseltankpistool.
Als uw auto is voorzien van een
schuifdeur aan de linkerzijde, open
deze dan niet tijdens het tanken omdat
hierbij de brandstofvulklep beschadigd
kan raken.
267
7
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Brandstof voor
dieselmotoren
De dieselmotoren zijn geschikt voor
biobrandstoffen die aan de huidige en
toekomstige Europese richtlijnen voldoen en
die aan de pomp getankt kunnen worden:
De brandstof B20 of B30
die voldoet aan de richtlijn
EN16709 is ook geschikt voor
de dieselmotor van uw auto.
Maar als deze brandstof, ook al
is het slechts incidenteel, wordt
gebruikt, moeten de bijzondere
onderhoudsvoorschriften (voor
"Zware rijomstandigheden") strikt
worden nageleefd.
Neem voor meer informatie
contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Het vullen van de brandstoftank met behulp van een
jerrycan is wel mogelijk, maar doe dit met beleid.
Houd de tuit van de jerrycan recht en druk deze niet
tegen de klep van de tankbeveiliging, om ervoor
te zorgen dat de brandstof netjes in de vulopening
stroomt.
Reizen naar het buitenland
Omdat de tankpistolen voor het tanken van
Diesel per land kunnen verschillen, kan de
aanwezigheid van een tankbeveiliging op de
auto er toe leiden dat tanken niet mogelijk is.
Wij adviseren u daarom voordat u naar het
buitenland afreist bij het PEUGEOT-netwerk
te informeren of uw auto geschikt is om in het
desbetreffende land te kunnen tanken.
Het gebruik van elk ander type (bio)
brandstof (zuivere of verdunde
plantaardige of dierlijke olie,
stookolie...) is nadrukkelijk verboden
(kans op schade aan de motor en het
brandstofcircuit).
Alleen het gebruik van dieseladditieven
die voldoen aan de norm B715000 is
toegestaan.
- Diesel die voldoet aan de
richtlijn EN590 gemengd met
biobrandstof die voldoet aan
de richtlijn EN14214 (met
een gehalte aan methyl-
estervetzuren van 0 tot 7%),
- Diesel die voldoet aan de
richtlijn EN16734 gemengd
met biobrandstof die voldoet
aan de richtlijn EN14214 (met
een gehalte aan methyl-
estervetzuren van 0 tot 10%),
- Paraffinehoudende diesel
die voldoet aan de richtlijn
EN15940 gemengd met
biobrandstof die voldoet aan
de richtlijn EN14214 (met
een gehalte aan methyl-
estervetzuren van 0 tot 7%).
268
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Sneeuwkettingen
Onder winterse omstandigheden verbeteren
sneeuwkettingen de tractie en het remgedrag
van de auto.
Uitsluitend de voorwielen mogen van
sneeuwkettingen worden voorzien.
Houd u altijd aan de ter plekke
geldende regelgeving over het gebruik
van sneeuwkettingen en de maximaal
toegestane snelheid.
Rijd niet met sneeuwkettingen op een
sneeuwvrij gemaakte weg om schade
aan de banden en het wegdek te
voorkomen. Als uw auto is voorzien van
lichtmetalen velgen, controleer dan of
de ketting en de bevestigingen de velg
niet raken.
Gebruik uitsluitend kettingen die geschikt zijn
voor het type velg van uw auto.
Het gebruik van sneeuwsokken is eveneens
mogelijk.
Neem voor meer informatie contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Montagetips
FAls u onderweg sneeuwkettingen moet
monteren, zet de auto dan langs de kant
van de weg stil op een vlakke ondergrond.
FTrek de handrem aan en plaats eventueel
wielblokken voor of achter de wielen om te
voorkomen dat de auto wegglijdt.
FMonteer de sneeuwkettingen, volg daarbij
de aanwijzingen van de fabrikant.
FRijd langzaam weg en rijd een klein stukje
met een snelheid van maximaal 50 km/h.
FZet de auto stil en controleer of de
kettingen correct gespannen zijn.
Maat van de af
fabriek gemonteerde
banden
Type sneeuwketting
215/65 R16schakel 12 mm
215/60 R17
KONIG K-SUMMIT
VAN K84
225/55 R17
Het is bijzonder raadzaam voor vertrek het
monteren van de sneeuwkettingen te oefenen;
doe dit op een vlakke en droge ondergrond.
269
7
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Trekken van een aanhanger
Wij raden u aan gebruik te maken van
een speciaal door PEUGEOT geteste
en goedgekeurde trekhaak inclusief
bedrading en deze door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats te laten monteren.
Als de trekhaak wordt gemonteerd door
een bedrijf dat niet tot het PEUGEOT-
netwerk behoort, moet de montage
altijd volgens de voorschriften van de
fabrikant worden uitgevoerd.
Uw auto is hoofdzakelijk bedoeld voor het
vervoer van personen en bagage, maar is
tevens geschikt voor het trekken van een
aanhanger.
Het rijden met een aanhanger heeft
veel invloed op het rijgedrag van de
auto en vergt daarom extra aandacht
van de bestuurder.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer rijtips, in het bijzonder met
betrekking tot het trekken van een
aanhanger.
270
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Eco-mode
De eco-mode bepaalt de maximale gebruiksduur van een aantal functies om te voorkomen dat de
accu ontladen raakt.
Nadat de motor is afgezet, kunt u een aantal elektrische functies zoals het audio- en
telematicasysteem, de ruitenwissers, dimlichten, plafonniers, ... nog in totaal maximaal 40 minuten
gebruiken.
Inschakelen van de eco-mode
Een melding op het display van het
instrumentenpaneel geeft aan dat de eco-mode
is ingeschakeld en worden de actieve functies
in de ruststand gezet.
Als u op het moment dat de eco-mode wordt
ingeschakeld aan het telefoneren bent, kan het
gesprek nog gedurende ongeveer 10 minuten
worden voortgezet via de handsfree set van uw
autoradio.
Uitschakelen van de eco-mode
De functies worden automatisch weer
ingeschakeld als de motor gestart wordt.
Start om de functies direct weer te kunnen
gebruiken de motor en laat deze draaien:
- minder dan tien minuten om de functies
ongeveer vijf minuten te kunnen gebruiken,
- meer dan tien minuten om de functies
ongeveer dertig minuten te kunnen
gebruiken.
Neem de tijd die nodig is voor het starten van
de motor in acht om een juiste lading van de
accu te garanderen.
Vermijd het herhaaldelijk en continu starten van
de motor om de accu bij te laden.
Als de accu ontladen is, kan de motor niet
gestart worden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu.
Spaarfase
De spaarfase stuurt de elektrische functies van
de auto aan om het ontladen van de accu te
voorkomen.
Tijdens het rijden kunnen in verband met de
laadtoestand van de accu enkele functies
(airconditioning, achterruitverwarming, ...)
tijdelijk worden uitgeschakeld.
Deze functies worden automatisch
ingeschakeld zodra de laadtoestand van de
accu dit toelaat.
271
7
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Accessoires
Een ruime keuze aan accessoires en originele onderdelen wordt u aangeboden door het PEUGEOT-netwerk.
Deze accessoires en onderdelen zijn volledig aangepast aan uw auto, zijn voorzien van een artikelnummer en
beschikken over de garantie van PEUGEOT.
"Comfort"
Windgeleiders, aansteker, bagagestoppers,
kledinghanger voor bevestiging aan de
hoofdsteun, parkeerhulp voor en achter,
gestileerde spatlappen, indelingssysteem
bagageruimte, ...
"Transportoplossingen"
Kunststof bak bagageruimte, bagagenet, allesdragers,
fietsendrager voor bevestiging op de trekhaak,
fietsendrager voor bevestiging op de allesdragers,
skidrager, dakkoffer, trekhaakkabelset...
De trekhaak moet door het PEUGEOT-netwerk of door
een gekwalificeerde werkplaats worden gemonteerd.
"Styling"
Wieldoppen, sierdoppen voor velgen,
dorpellijsten, pookknoppen, ...
"Veiligheid"
Inbraakalarm, graveren van ruiten,
wielbouten met slot, kinderzitjes, alcolholtest,
verbandtrommel, gevarendriehoek,
veiligheidsvest, lokalisatiesysteem
gestolen auto, wagenparkbeheermodule,
sneeuwkettingen, sneeuwsokken, mistlampen
vóór, ...
"Bescherming"
Matten*, stoelhoezen geschikt voor stoelen
met zij-airbags, spatlappen, zijstootlijsten,
bumperbeschermers, beschermingsset voor
de laadruimte (hout of kunststof), dorpellijsten
achter, matten achter, ...
Het monteren van elektrische apparatuur of
accessoires die niet onder een artikelnummer in
het assortiment van PEUGEOT voorkomen, kan
leiden tot storingen in het elektronisch systeem
van uw auto en een verhoogd stroomverbruik
veroorzaken.
Neem contact op met een vertegenwoordiger
van het merk PEUGEOT om u te laten
informeren over het assortiment uitrustingen en
accessoires voorzien van een artikelnummer.
Installeren van
radiocommunicatiezenders
Voordat u radiozenders met
buitenantenne als uitrusting
achteraf monteert, kunt u bij het
PEUGEOT-netwerk de technische
gegevens (frequentieband, maximaal
uitgangsvermogen, positie antenne,
specifieke installatievoorschriften) van
de voor montage geschikte zenders
opvragen, conform de Richtlijn
Elektromagnetische Compatibiliteit
(2004/104/EG).
Afhankelijk van de lokale wetgeving
kan de aanwezigheid van bepaalde
veiligheidsuitrusting verplicht zijn:
veiligheidsvesten, gevarendriehoeken,
alcoholtests, een set reservelampen,
reservezekeringen, een brandblusser,
een verbandtrommel, spatlappen aan
de achterzijde van de auto.
* Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
- controleer of de mat goed op zijn plaats
ligt en goed is bevestigd,
- leg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
272
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
U kunt bij het PEUGEOT-netwerk
ook terecht voor het aanschaffen van
producten voor reiniging, onderhoud
(interieur en exterieur), waaronder
de ecologische producten uit het
gamma "TECHNATURE", en bijvullen
(ruitensproeiervloeistof, ...), lakstiften
en spuitbussen met de kleur die exact
overeenkomt met die van uw auto en
producten voor navullen (flacon voor
bandenreparatieset...), ...
"Multimedia"
Smartphonehouder, semi geïntegreerde
tablethouder of navigatiesysteemhouder,
gamma autoradio's en portable
navigatiesystemen, zwarte doos, Bluetooth
handsfree set, DVD-speler, multimediahouder,
rijhulpsystemen, voertuigvolgsysteem, ...
Gamma professionele uitrusting
Daarnaast is een ander gamma van
accessoires opgebouwd rond de thema's
comfort, vrijetijdsbesteding en onderhoud:
Inbraakalarm, graveren van ruiten,
verbanddoos, veiligheidsvest, parkeerhulp
achter, gevarendriehoek, ...
Stoelhoezen geschikt voor voorstoelen met
zij-airbags, passagiersbank, rubber mat,
moquettestoffen mat, sneeuwkettingen.
In een speciaal uitgegeven catalogus met
accessoires vindt u verschillende uitrustings-
en indelingsmogelijkheden, zoals:
Imperiaal voor uitvoeringen met korte,
middellange of lange wielbasis (alle typen
laadstop).
Loopplank, laadrol, treeplank.
Trekhaak, kabelset.
Imperiaals, dakstangen, ladder.
Scheidingswanden en -roosters,
vloerbeschermingsplaten van gelakt hout en
met antisliplaag.
Beschermingsroosters, multimedia.
273
7
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Dakstangen/imperiaal
Gebruik bij het monteren van dakstangen de
hiervoor bestemde bevestigingspunten:
Fopen de afdekkapjes van de
bevestigingspunten van beide dakstangen,
Fbreng de bevestigingspunten van de
dakstangen aan en vergrendel ze één voor
één op het dak,
Fcontroleer of de dakstangen goed zijn
bevestigd (door eraan te schudden),
Fsluit de afdekkapjes van beide dakstangen.
De dakstangen zijn verwisselbaar en kunnen
voor elk paar bevestigingspunten worden
afgesteld.
Monteer een imperiaal op de daarvoor
bestemde bevestigingspunten:
Fbreng de bevestigingspunten van het
imperiaal aan en vergrendel ze één voor
één op het dak,
Fcontroleer of het imperiaal goed is
bevestigd (door eraan te schudden).
Raadpleeg de wetgeving van uw land
met betrekking tot het vervoeren van
voorwerpen die langer zijn dan de auto.
Max. toegestaan gewicht per
bevestigingspunt, bij een maximale
laadhoogte van 40 cm: 25kg.
Max. toegestane daklast afhankelijk van de
lengte van de auto:
-
compact (L1) met 8 bevestigingspunten:
200 kg
-
standaard (L2) en lang (L3) met
10 bevestigingspunten: 250 kg
Pas bij een belading hoger dan 40 cm de
wagensnelheid aan de rijomstandigheden aan om
schade aan de dakstangen of het imperiaal en de
bevestigingsplaatsen op het dak te voorkomen.
Spatlappen vóór, spatlappen achter, ....
Ruitensproeiervloeistof, zekeringen,
ruitenwisserbladen, reinigings-/
onderhoudsmiddelen voor interieur en
exterieur, lampen, ...
Om te voorkomen dat de werking van de
pedalen wordt gehinderd:
- controleer of de mat goed op zijn plaats ligt
en goed bevestigd is,
- leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Autoradio's, handsfree-sets, luidsprekers,
navigatiesysteem, ...
Voordat nieuwe audio- en/of telematica-
apparatuur wordt gemonteerd, moet
aan de hand van de specificaties altijd
worden gecontroleerd of deze kan worden
gecombineerd met de standaarduitrusting van
de auto en of het elektrische systeem van de
auto er niet door wordt overbelast.
Neem voor alle werkzaamheden
aan uw auto contact op met een
gekwalificeerde werkplaats die
beschikt over de juiste technische
informatie, vakkennis en apparatuur.
Het PEUGEOT-netwerk is in staat u dit
te bieden.
274
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Wisserbladen vervangen
Voordat u een wisserblad
demonteert
Demonteren
FTil de desbetreffende ruitenwisserarm op.
FMaak het wisserblad los en verwijder het.
Monteren
FBreng het nieuwe wisserblad aan en klik
het vast.
FZet de ruitenwisserarm voorzichtig terug.
Na het monteren van een
wisserblad vóór
FZet het contact aan.
FBedien nogmaals de
ruitenwisserschakelaar om de
ruitenwissers in de ruststand te zetten.
FBedien de ruitenwisserschakelaar binnen
één minuut na het afzetten van het contact
om de ruitenwissers naar het midden van
de voorruit te verplaatsen.
ADVISEERT
PEUGEOT & TOTAL
EEN SAMENWERKING IN HET
TEKEN VAN PRESTATIES!
Sinds 2015 neemt PEUGEOT weer officieel deel
aan rallyraids, een van de zwaarste vormen van
autosport ter wereld. Voor optimale prestaties in deze
monsterrally's voorzien de equipes van PEUGEOT Sport
hun PEUGEOT 2008 DKR van TOTAL QUARTZ, een
hoogwaardig smeermiddel dat onder de meest extreme
omstandigheden de motor optimaal beschermt.
TOTAL QUARTZ beschermt uw motor tegen de tand
des tijds.
TOTAL QUARTZ Ineo First is een uiterst hoogwaardig
smeermiddel dat door de R&D-teams van PEUGEOT
en Total gezamenlijk is ontwikkeld. De innovatieve
technologie van deze speciaal voor PEUGEOT-motoren
ontwikkelde motorolie draagt in belangrijke mate bij tot
het terugdringen van de CO
2
-uitstoot en beschermt de
motor effectief tegen vervuiling.
276
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Motorkap
Openen
Sluiten
FHaal de motorkapsteun uit de uitsparing.
FBevestig de motorkapsteun in de houder.
FLaat de motorkap voorzichtig zakken en
laat deze aan het einde van de slag in het
slot vallen.
FTrek aan de motorkap om te controleren of
deze goed vergrendeld is.
FNeem de motorkapsteun uit de houder
en bevestig deze in de uitsparing om de
motorkap geopend te houden.
Open de motorkap niet als het hard
waait.
Wees bij warme motor voorzichtig met
het bedienen van de veiligheidshaak
en de motorkapsteun (kans op
brandwonden).
Gebruik nooit een hogedrukreiniger om
de motorruimte schoon te maken: de
elektrische componenten kunnen dan
beschadigd raken.
De koelventilator kan ook nog gaan
draaien nadat de motor is afgezet:
houd daarom voorwerpen en kleding
uit de buurt van de ventilator.
FBeweeg de hendel omhoog en til de
motorkap op.
FOpen het portier.
FTrek de hendel aan de onderzijde van het
portierkader naar u toe.
Schakel het Stop&Start-systeem
altijd uit als u handelingen onder de
motorkap wilt uitvoeren, om letsel
door het automatisch activeren van de
START-stand te voorkomen.
277
7
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
* Volgens motoruitvoering.
Dieselmotor
1.Reservoir ruiten- en koplampsproeiers.
2.Reservoir koelvloeistof.
3.Motorolie (bij)vullen.
4. Oliepeilstok.
5. Handopvoerpomp*.
6.Vulopening remvloeistof.
7. Accu.
8.Afzonderlijk massapunt (aansluiting "-").
9. Zekeringkast.
10.Reservoir stuurbekrachtigingsvloeistof.
11. Luchtfilter.
De afbeelding van deze motor dient als voorbeeld. De plaats van de oliepeilstok en de olievuldop is
afhankelijk van de motoruitvoering.
Het brandstofcircuit staat onder hoge druk:
-
Voer nooit werkzaamheden aan dit circuit uit.
-
In de HDi-motoren is veel
hoogwaardige technologie toegepast.
Laat werkzaamheden aan deze motoren
daarom altijd over aan het personeel van het
PEUGEOT-netwerk, dat daar speciaal voor
is opgeleid.
278
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Niveaus controleren
Let bij werkzaamheden onder de motorkap goed op, want bepaalde delen van de motor kunnen zeer heet zijn (kans op brandwonden) en de
motorventilateur kan ieder moment aanslaan (zelfs bij afgezet contact).
Motorolieniveau
Het motorolieniveau kan bij aangezet
contact worden gecontroleerd
via de motorolieniveaumeter op
het instrumentenpaneel (volgens
uitvoering) of met de oliepeilstok.
Controle met de oliepeilstok
De plaats van de oliepeilstok is aangegeven
op de desbetreffende afbeelding van de
motorruimte.
FTrek aan het gekleurde uiteinde om de
oliepeilstok volledig uit de schacht te
trekken.
FVeeg de peilstok af met een schone, niet
pluizende doek.
FSteek de oliepeilstok weer volledig in de
schacht en trek hem er weer uit om het
oliepeil te controleren: het oliepeil is correct
als het tussen de merktekens A en B ligt.
Controleer deze niveaus regelmatig en respecteer de voorwaarden zoals vermeld in het onderhoudsschema van de fabrikant. Vul indien nodig bij, tenzij anders aangegeven.
Laat in het geval van een sterk gedaald niveau het desbetreffende circuit controleren door het PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
A = MAXI
De controle van het motorolieniveau is alleen
betrouwbaar als de auto op een horizontale
ondergrond staat en de motor ten minste
30 minuten niet heeft gedraaid.
Het is normaal dat u tussen twee
onderhoudsbeurten door olie moet bijvullen.
PEUGEOT adviseert u om elke 5000 km het
olieniveau te controleren en, indien nodig, olie
bij te vullen.
B = MINI
Als u ziet dat het oliepeil boven het
merkteken A of onder het merkteken B ligt,
start de motor dan niet.
- Als het oliepeil boven het merkteken MAXI
ligt (kans op motorschade), neem dan
contact op met het PEUGEOT-netwerk of
met een gekwalificeerde werkplaats.
- Als het oliepeil lager is dan het
merkteken MINI, vul dan altijd motorolie bij.
279
7
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Eigenschappen van de olie
Controleer voordat u olie bijvult of ververst of
de motorolie die u wilt gebruiken overeenkomt
met de door de fabrikant aanbevolen motorolie
voor uw auto en motoruitvoering.
Motorolie bijvullen
De plaats van de vulopening voor de motorolie
is aangegeven op de desbetreffende
afbeelding van de motorruimte.
FDraai de dop van de vulopening.
FGiet de olie voorzichtig in de opening om
morsen op motoronderdelen te voorkomen
(dit kan brand veroorzaken).
FWacht enkele minuten en controleer
vervolgens nogmaals het oliepeil met de
peilstok.
FVul indien nodig nog olie bij.
FDraai nadat u het oliepeil nogmaals hebt
gecontroleerd de dop zorgvuldig op de
vulopening en steek de peilstok weer in de
schacht.
Na het bijvullen zal de olieniveaumeter
op het dashboard bij het aanzetten van
het contact na 30 minuten de juiste
waarde aangeven.
Olie verversen
Raadpleeg het onderhoudsschema van de
fabrikant voor het verversingsinterval voor uw auto.
Maak om een verminderde betrouwbaarheid
van de motor en de emissieregeling te
voorkomen nooit gebruik van additieven in de
motorolie.
Het remvloeistofniveau dient zich zo dicht
mogelijk bij het merkteken "MAXI" te bevinden.
Controleer indien dit niet het geval is of de
remblokken van uw auto zijn versleten.
Remvloeistofniveau
Remvloeistof verversen
Raadpleeg het onderhoudsschema van
de fabrikant voor het voorgeschreven
verversingsinterval.
Type remvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorgeschreven
remvloeistof.
Koelvloeistofniveau
Het koelvloeistofniveau dient zich zo dicht
mogelijk bij het merkteken "MAXI" te
bevinden, maar mag beslist niet hoger zijn.
Wacht bovendien alvorens werkzaamheden
aan het koelsysteem uit te voeren ten minste
1 uur nadat de motor gedraaid heeft, omdat het
koelsysteem onder druk staat.
Draai om brandwonden te voorkomen de dop
eerst 2 omwentelingen los om de druk te laten
dalen. Verwijder, als de druk eenmaal gedaald
is, de dop en vul koelvloeistof bij.
De koelventilator kan ook nog gaan draaien
nadat de motor is afgezet: houd daarom
voorwerpen en kleding uit de buurt van de
ventilator.
Als de motor warm is, wordt de temperatuur
van de koelvloeistof geregeld door de
koelventilator.
Controleer het koelvloeistofniveau
van uw auto regelmatig, afhankelijk
van de gebruiksomstandigheden (elke
5000 km/3 maanden); vul indien nodig bij
met de door de fabrikant voorgeschreven
koelvloeistof.
Het is normaal om tussen twee
onderhoudsbeurten koelvloeistof te moeten
bijvullen.
Stuurbekrachtigingsvloeistofniveau
Het stuurbekrachtigingsvloeistofniveau
dient zich zo dicht mogelijk bij het
merkteken "MAXI" te bevinden. Draai
bij koude motor de dop open om het
niveau te controleren.
280
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Aftappen van het systeem
Deze koelvloeistof hoeft niet ververst te
worden.
Type koelvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorgeschreven
koelvloeistof.
Het controleren en bijvullen moet altijd
worden uitgevoerd bij koude motor.
Een te laag koelvloeistofniveau kan
leiden tot ernstige motorschade.
Als de buitentemperatuur hoog is, is
het raadzaam de motor, als de auto
stilstaat, 1 tot 2 minuten stationair
te laten draaien om de koeling te
vergemakkelijken.
Vermijd langdurig huidcontact met
afgewerkte olie en andere vloeistoffen.
De meeste van deze vloeistoffen zijn
bijtend en schadelijk voor de gezondheid.
Gooi afgewerkte olie en andere
vloeistoffen niet in het riool, in het water of
op de grond.
Deponeer afgewerkte olie in de daarvoor
bestemde containers bij het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Afgewerkte producten
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk uitvoeren
door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Niveau brandstofadditief
(diesel met roetfilter)
Een te laag additiefniveau
wordt aangegeven door dit
verklikkerlampje in combinatie
met een geluidssignaal en een
melding op het display van het
instrumentenpaneel.
Type ruiten- en koplampsproeiervloeistof
Voor een optimale reiniging en om het bevriezen
van de sproeiers te voorkomen is het (bij)vullen
van het reservoir met water niet toegestaan.
Niveau ruiten- en
koplampsproeiervloeistof
Wanneer uw auto is voorzien van
koplampsproeiers, wordt een te laag
vloeistofniveau van de ruiten- en
koplampsproeiers aangegeven door
een geluidssignaal en een melding op
het display van het instrumentenpaneel.
Vul bij de eerstvolgende gelegenheid
het reservoir bij.
Onder winterse omstandigheden is het
raadzaam ruitensproeiervloeistof op basis van
ethanol of methanol te gebruiken.
281
7
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Controles
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om regelmatig
te controleren of de accupoolklemmen
goed vastzitten (bij uitvoeringen zonder
snelsluiting voor de accupoolklemmen)
en of de aansluitingen schoon zijn.
Laat de filters periodiek vervangen
volgens de in het onderhoudsschema
van de fabrikant aangegeven
intervallen.
Luchtfilter en interieurfilter
Laat bij het olie verversen tevens het
oliefilter vervangen.
Raadpleeg het onderhoudsschema
van de fabrikant voor het
vervangingsinterval van dit
onderdeel.
Oliefilter
Roetfilter (diesel)
Als het roetfilter vervuild is, wordt
u hierop geattendeerd door het
tijdelijk branden van dit lampje in
combinatie met een melding op het
multifunctionele display.
Ga om het roetfilter te regenereren, zodra
de omstandigheden het toelaten, met een
snelheid van minimaal 60 km/h rijden tot
het lampje dooft.
Als het lampje blijft branden, is het
minimum brandstofadditiefniveau bereikt.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over het
controleren van niveaus.
Bij een nieuwe auto kunt u de
eerste paar keer dat het roetfilter
geregenereerd wordt een brandlucht
ruiken; dit is volkomen normaal.
Als langdurig met zeer lage snelheid
wordt gereden of de motor langdurig
stationair draait, kan bij gasgeven
soms rook uit de uitlaat waargenomen
worden. Dit heeft geen invloed op de
prestaties en heeft geen gevolgen voor
het milieu.
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven, het onderhoudsschema van de fabrikant dat betrekking heeft op
de motoruitvoering van uw auto voor het controleren van bepaalde onderdelen.
Laat de controles eventueel uitvoeren door het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Raadpleeg voordat u werkzaamheden
uitvoert aan de 12V-accu de desbetreffende
rubriek voor meer informatie en de te nemen
voorzorgsmaatregelen.
Als de omgeving (veel stof...) en het gebruik
(veel stadsverkeer...) daartoe aanleiding
geven, moeten de filters twee keer zo vaak
worden vervangen.
Een verstopt interieurfilter kan de prestaties
van de airconditioning verstoren en
onaangename geuren veroorzaken.
Uitvoeringen met het Stop & Start-
systeem zijn voorzien van een speciale
12V-loodaccu.
Deze accu mag uitsluitend worden
vervangen door het PEUGEOT-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
282
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Handgeschakelde versnellingsbak
De versnellingsbak is onderhoudsvrij
(olie verversen niet noodzakelijk).
Raadpleeg het onderhoudsschema
van de fabrikant voor de periodieke
onderhoudscontrole.
De slijtage van de remblokken
is sterk afhankelijk van de rijstijl,
vooral bij stadsverkeer en veel korte
ritten. Hierdoor kan het noodzakelijk
Remblokken
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats voor
informatie over het controleren van
de slijtage van de remschijven.
Staat van remschijven
Gebruik uitsluitend door PEUGEOT
aanbevolen producten of gelijkwaardige
kwaliteitsproducten.
Om de werking van belangrijke organen
als het remsysteem te optimaliseren,
selecteert en biedt PEUGEOT
specifieke producten aan.
Na het wassen kan er zich een
laagje vocht of onder winterse
omstandigheden ijs vormen op de
remschijven en remblokken: de
remwerking kan daardoor afnemen.
Rem een paar keer lichtjes om de
remmen vocht- en ijsvrij te maken.
Handrem
Als de handrem een te grote slag
heeft of als het systeem minder goed
werkt, moet de handrem, zelfs tussen
twee onderhoudsbeurten door,
worden afgesteld.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
blijken om de remblokken vaker, tussen twee
onderhoudscontroles door, te laten controleren.
Als het remsysteem vrij is van lekkages, duidt
een te laag remvloeistofniveau erop dat de
remblokken versleten zijn.
Automatische transmissie
De automatische transmissie is
onderhoudsvrij (olie verversen niet
noodzakelijk).
Raadpleeg het onderhoudsschema
van de fabrikant voor het interval van
de niveaucontrole.
Elektronisch gestuurde versnellingsbak
De versnellingsbak is onderhoudsvrij
(olie verversen niet noodzakelijk).
Raadpleeg het onderhoudsschema
van de fabrikant voor het interval van
de niveaucontrole.
283
7
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
AdBlue
®
en SCR-systeem
voor BlueHDi-dieselmotoren
Om het milieu zo min mogelijk te belasten en
om aan de nieuwe Euro 6-norm te voldoen,
heeft PEUGEOT ervoor gekozen zijn auto's
met dieselmotor te voorzien van een systeem
waarbij het roetfilter (FAP) wordt gecombineerd
met een SCR-systeem (Selective Catalytic
Reduction) voor de behandeling van de
uitlaatgassen zonder dat de prestaties
veranderen of het brandstofverbruik toeneemt.
SCR-systeem
Met behulp van de vloeistof AdBlue
®
, die
ureum bevat, zet een katalysator tot 85%
van de stikstofoxides (NOx) om in stikstof en
water, stoffen die onschadelijk zijn voor de
gezondheid en het milieu.
De AdBlue
®
bevindt zich in een specifiek
reservoir. Het reservoir heeft een inhoud
van 22 liter, goed voor een actieradius
van ongeveer 20.000 km voordat een
waarschuwingssysteem u meldt dat u met de
resterende hoeveelheid vloeistof nog maximaal
2400 km kunt rijden.
Om ervoor te zorgen dat het SCR-systeem
goed blijft werken, wordt bij elke periodieke
onderhoudscontrole aan uw auto in het
PEUGEOT-netwerk of bij een gekwalificeerde
werkplaats het AdBlue
®
-reservoir bijgevuld.
Als het AdBlue
®
-reservoir leeg is, zorgt
een wettelijk verplicht systeem ervoor
dat de motor niet opnieuw kan worden
gestart.
Als het SCR-systeem niet goed werkt,
stoot uw auto te veel schadelijke stoffen
uit, waardoor hij niet meer aan de
Euro 6-emissienorm voldoet.
Neem bij een storing in het SCR-
systeem zo snel mogelijk contact op
met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats: na 1100 km
wordt een systeem geactiveerd dat
het opnieuw starten van de motor
blokkeert.
Tijdens het vullen mag de opbrengst
niet groter zijn dan 40 liter per minuut.
Als u verwacht tussen twee periodieke
onderhoudscontroles meer dan 20.000 km te
rijden, raden wij u aan het reservoir tussentijds
te laten bijvullen door het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
284
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Bijvullen van AdBlue
®
Het AdBlue
®
-reservoir moet bij elke periodieke
onderhoudscontrole worden gevuld door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Vanwege de inhoud van het reservoir kan
het echter noodzakelijk zijn om het reservoir
tussentijds bij te vullen, zeker als u hier door
een waarschuwing (verklikkerlampjes en
melding) op wordt geattendeerd.
Dit kunt u laten uitvoeren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Als u zelf het reservoir wilt bijvullen, lees dan
eerst aandachtig de volgende waarschuwingen.
Gebruiksvoorschriften
Bewaar AdBlue
®
buiten het bereik van
kinderen, in de originele flacon.
Als het AdBlue
®
niet in de originele
flacon wordt bewaard, verliest het zijn
zuiverheid.
Gebruik uitsluitend AdBlue
®
die aan de norm
ISO 22241 voldoet.
Verdun de AdBlue
®
nooit met water.
Giet nooit AdBlue
®
in de brandstoftank.
De verpakking in flacons met een
antidruppelsysteem vergemakkelijkt het
bijvullen. De flacons met een inhoud van
1,89 liter (1/2 gallon) zijn verkrijgbaar bij het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Vul nooit AdBlue
®
bij vanuit een
vulsysteem dat is bedoeld voor
vrachtwagens.
AdBlue
®
is een oplossing op ureumbasis.
Deze vloeistof is onontvlambaar, kleurloos en
geurloos (indien koel bewaard).
Als het additief in contact komt met de huid,
moet u de huid wassen met kraanwater en met
zeep. Als additief in de ogen komt, spoel de
ogen dan onmiddellijk en grondig gedurende
ten minste 15 minuten met kraanwater of met
een oogspoelmiddel. Raadpleeg een arts bij
een branderig gevoel of blijvende irritatie.
Als additief AdBlue
®
wordt ingeslikt, spoel
de mond dan met schoon water en drink
vervolgens een ruime hoeveelheid water.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld
bij een hoge omgevingstemperatuur) kan het
risico van het vrijkomen van ammoniakdampen
niet worden uitgesloten: adem deze niet in.
Deze ammoniakdampen werken irriterend op
de slijmvliezen (ogen, neus en keel).
Belangrijk
Als het AdBlue
®
-reservoir van uw auto
helemaal leeg is (dit wordt aangegeven
door de waarschuwingsmeldingen en
u kunt in dat geval de motor niet meer
starten) moet u het reservoir vullen met
minimaal 3,8 liter additief (twee flacons
van 1,89 liter).
285
7
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
Voorschriften voor opslag
Bewaar de flacons AdBlue
®
niet in uw
auto.
AdBlue
®
bevriest bij temperaturen lager dan
ongeveer -11°C en verliest zijn kwaliteit bij
temperaturen vanaf 25°C. Het is raadzaam
de flacons koel en buiten direct zonlicht te
bewaren.
Onder deze omstandigheden is de vloeistof ten
minste één jaar houdbaar.
Als de vloeistof bevroren is geweest, kan
deze weer worden gebruikt nadat deze bij
kamertemperatuur volledig is ontdooid.
Procedure
Controleer voordat u gaat bijvullen of de auto
op een vlakke en horizontale ondergrond staat.
FZet het contact af en verwijder de sleutel of
druk, als uw auto daarmee is uitgerust, op
de START/STOP-knop om de motor af te
zetten.
FOpen voor toegang tot het AdBlue
®
-
reservoir het linker voorportier.
FTrek van onderen aan de zwarte dop.
FDraai de blauwe dop een zesde
omwenteling linksom.
FTrek de knop omhoog om hem te
verwijderen.
Voer de lege AdBlue
®
-flacons niet als
huisvuil af, maar deponeer ze in een
daartoe bestemde container of breng de
flacons naar uw verkooppunt.
Controleer 's winters of de
omgevingstemperatuur van de auto
hoger is dan -11°C. Als het kouder is,
bevriest het AdBlue
®
waardoor u het
niet in het reservoir kunt gieten. Laat
uw auto enkele uren op een warmere
plaats staan en vul vervolgens het
reservoir bij.
286
Praktische informatie
Expert_nl_Chap07_info-pratiques_ed01-2016
FVeeg nadat u de flacon leeg hebt gegoten
met behulp van een vochtige doek
eventuele vloeistofsporen van de rand van
de vulopening van het reservoir.
Spoel gemorst additief onmiddellijk weg
met koud water of veeg het weg met een
vochtige doek.
Als het additief is gekristalliseerd, verwijder
het dan met een spons en warm water.
FBreng de blauwe dop aan op de vulopening
van het reservoir en draai de dop een
zesde omwenteling rechtsom tot hij stuit.
Belangrijk: als u additief hebt
bijgevuld nadat het reservoir leeg
is geraakt, aangegeven door de
melding "Vul brandstof- additief bij:
Starten geblokkeerd", dient u ongeveer
5 minuten te wachten voordat u het
contact weer aanzet, zonder het
bestuurdersportier te openen, de
auto te ontgrendelen, de sleutel met
afstandsbediening in het contactslot
te steken of de elektronische sleutel
van het "Keyless entry and start"-
systeem in het interieur te leggen.
Zet vervolgens het contact aan en start
na 10 seconden wachten de motor.
FPak een flacon AdBlue
®
. Controleer de
houdbaarheidsdatum en lees vervolgens
aandachtig de gebruiksaanwijzing op het
etiket voordat u de inhoud van de flacon in
het AdBlue
®
-reservoir van uw auto giet.
Bevriezing van AdBlue
®
AdBlue
®
bevriest bij temperaturen lager
dan ongeveer -11°C.
Het SCR-systeem is voorzien van een
voorverwarmingssysteem voor het
AdBlue
®
-reservoir waardoor u ook
in zeer koude omstandigheden kunt
blijven rijden.
FBreng de zwarte afdekplaat van bovenaf
aan.
FSluit het portier.
287
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Gevarendriehoek (opbergen)
Voordat u uit de auto stapt om de
gevarendriehoek uit te vouwen en te plaatsen
moet u de alarmknipperlichten inschakelen en
uw reflecterende veiligheidsvest aantrekken.
Deze veiligheidsuitrusting vormt een aanvulling op de
alarmknipperlichten.
Elke auto moet zijn voorzien van een gevarendriehoek.
Op de weg plaatsen van de
gevarendriehoek
Raadpleeg voor het uit- en invouwen van de
gevarendriehoek de gebruiksaanwijzing van de
fabrikant.
FPlaats de gevarendriehoek achter de auto,
houd u daarbij aan de ter plaatse geldende
regels.
De gevarendriehoek is als accessoire
leverbaar. Neem hiervoor contact op
met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Gereedschapskist
Toegang
De gereedschapskist bevindt zich onder de
linker voorstoel.
De stangen 1 en 2 zorgen ervoor
dat de gereedschapskist niet uit zijn
behuizing kan komen als hij niet goed is
vastgezet.
288
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Opbergen
FDruk op de grendels A en schuif ze naar
het midden om de gereedschapskist te
ontgrendelen.
FBeweeg de gereedschapskist om hem
langs de stang 1 te halen iets omhoog en
trek hem er vervolgens helemaal langs.
FBeweeg vervolgens de gereedschapskist
omhoog om hem langs de stang 2 te halen.
F
Maak de haakjes B van het deksel los en open het
deksel om bij het gereedschap te kunnen komen.
Openen
Verwijderen
Trek aan de gereedschapskist om te controleren
of hij goed in zijn behuizing is vastgezet.
F
Houd de gereedschapskist met de voorzijde schuin omhoog
en breng hem aan.
F
Om de gereedschapskist langs de stang 2 te bewegen: duw de
gereedschapskist naar achteren en laat hem gelijktijdig zakken.
F
Om de gereedschapskist langs de stang 1 te
bewegen: beweeg de gereedschapskist iets omhoog
en duw hem vervolgens helemaal naar achteren.
F
Breng het deksel weer aan op de
gereedschapskit en maak de haakjes B vast.
FAls de gereedschapskist helemaal in
zijn behuizing zit, duw hem dan tegen
de vloerbekleding en schuif vervolgens
de grendels A naar buiten om de
gereedschapskist vast te zetten.
289
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Bij auto's met een
bandenreparatieset
1. 12V-compressor.
De compressor bevat een
afdichtingsproduct voor het tijdelijk
repareren van een band. Bovendien kan
hiermee de bandenspanning worden
geregeld.
2. Sleepoog.
Bij auto's met een
reservewiel
1. Wielsleutel.
Hiermee kunnen de wielbouten worden
verwijderd en kan de krik worden uit- en
ingedraaid.
2. Krik.
Hiermee kan de auto worden opgekrikt.
3.Gereedschap voor het verwijderen van
sier-/wieldoppen.
Hiermee kunnen, indien aanwezig, de
sierdoppen van de wielbouten van een
lichtmetalen velg of de wieldop van een
stalen velg worden verwijderd.
4.Dop voor het verwijderen van slotbouten.
Hiermee kunnen met behulp van de
wielsleutel de speciale slotbouten worden
verwijderd.
5. Sleepoog.
Dit gereedschap is specifiek voor
uw auto en is afhankelijk van de
uitrusting. Gebruik het niet voor andere
doeleinden.
290
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Deze set bevindt zich in een gereedschapskist.
Deze set bestaat uit een compressor en een
flacon met afdichtmiddel.
Hiermee kunt u de band tijdelijk repareren.
U kunt vervolgens naar de dichtstbijzijnde
garage rijden.
Met deze reparatieset kunnen de meeste lekke
banden worden gerepareerd, als het lek zich in
het loopvlak of de hiel van de band bevindt.
Met de compressor kunt u de bandenspanning
controleren en aanpassen.
Bandenreparatieset
Toegang tot de set
1.
12V-compressor.
De compressor bevat een afdichtingsproduct voor het
tijdelijk repareren van een band. Bovendien kan met de
compressor de bandenspanning worden aangepast.
2.
Sleepoog.
Op deze sticker staat de bandenspanning
aangegeven.
De elektrische installatie van de auto biedt
de mogelijkheid een compressor aan te
sluiten en te gebruiken voor de duur die
nodig is om een gerepareerde lekke band
op spanning te brengen.
Sluit uw compressor uitsluitend aan op één
van de twee 12V-aansluitingen voorin.
Zie de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over slepen.
Beschikbaar gereedschap
Dit gereedschap is specifiek bestemd voor uw auto, gebruik
het niet voor andere doeleinden. Afhankelijk van de uitvoering
is uw auto voorzien van het volgende gereedschap.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
gereedschapskist.
291
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
A.Schakelaar stand "Reparatie" of "Op
spanning brengen".
B.Aan/uit schakelaar "I/O".
C.Knop voor leeg laten lopen.
D.Manometer (bar en psi).
E.Opbergvak met een kabel + adapter voor
een 12V-aansluiting.
Beschrijving van de set
F.Flacon met afdichtmiddel.
G.Witte slang met dop voor de reparatie.
H.Zwarte slang voor het op spanning
brengen.
I.Sticker met snelheidslimiet.
De sticker met snelheidslimiet I moet
op het stuurwiel worden geplakt om u
te herinneren aan het feit dat de band
tijdelijk is gerepareerd.
Rijd na het repareren met behulp van
de bandenreparatieset niet sneller dan
80 km/h.
292
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Reparatiemethode
1. Afdichting van het lek
FRol de witte slang G volledig uit.
FDraai de dop van de witte slang los.
FSluit de witte slang aan op het ventiel van
de lekke band.
FSluit de stekker van de compressor aan op
de 12V-aansluiting in de auto.
FStart de motor en laat deze draaien.
Let op: dit product is schadelijk bij
inname en irriterend voor de ogen.
Houd het middel buiten het bereik van
kinderen.
Verwijder het voorwerp dat de lekkage
heeft veroorzaakt niet uit de band.
Schakel de compressor niet in voordat
de witte slang is aangesloten op het
ventiel van de band: het afdichtmiddel
wordt anders buiten de band gespoten.
FZet het contact af.
FZet de schakelaar A in de stand
"Reparatie".
FControleer of de schakelaar B in de
stand "O" staat.
293
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Als na vijf tot zeven minuten de
gewenste bandenspanning niet is
bereikt, is de band niet te repareren met
de bandenreparatieset; neem contact
op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder
te helpen.
FActiveer de compressor door de
schakelaar B in de stand "I" te zetten, tot
de bandenspanning 2,0 bar bedraagt.
Het afdichtmiddel wordt onder druk in
de band gespoten; neem gedurende
deze handeling de slang niet los van de
aansluiting (kans op spatten).
FVerwijder de set en draai de dop van de
witte slang vast.
Zorg ervoor dat restanten van de vloeistof
niet op of in de auto terecht kunnen komen.
Houd de set binnen handbereik.
2. Op spanning brengen
FZet de schakelaar A in de stand
"Bandenspanning".
FRol de zwarte slang H volledig uit.
FSluit de zwarte slang aan op het ventiel van
de gerepareerde band.
FMaak direct een rit van ongeveer
vijf kilometer met matige snelheid
(tussen 20 en 60 km/h), zodat het
afdichtmiddel het lek kan dichten.
FZet de auto stil en controleer de reparatie
en de bandenspanning met de set.
294
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
FSluit de stekker van de compressor weer
aan op de 12V-aansluiting in de auto.
FStart de motor opnieuw en laat de motor
draaien.
FBreng de band met behulp van de
compressor op de voorgeschreven
spanning (spanning verhogen:
schakelaar B in stand "I"; spanning
verlagen: schakelaar B in stand "O"
en knop C indrukken), zoals vermeld
op de bandenspanningssticker in de
portieropening aan bestuurderszijde.
Als de bandenspanning sterk daalt, is
het lek niet goed gedicht; neem contact
op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder te
helpen.
FVerwijder de set en berg deze op.
FRijd niet harder dan 80 km/h en niet verder
dan 200 km.
Ga zo snel mogelijk naar een
servicepunt van het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Vergeet niet de technicus te vertellen
dat u de set hebt gebruikt. Na nadere
inspectie kan de technicus u vertellen
of de band gerepareerd kan worden of
moet worden vervangen.
Uitnemen van de flacon
F
Berg de zwarte slang op.
F
Neem het gebogen aansluitstuk van de witte slang los.
F
Houd de compressor rechtop.
Let op dat er geen afdichtmiddel uit de
flacon stroomt.
De uiterste gebruiksdatum staat op de
patroon vermeld.
De patroon met afdichtmiddel kan
slechts één keer gebruikt worden en
moet daarna worden vervangen, ook
als hij niet leeg is.
Werp de patroon na gebruik niet weg,
maar lever deze in bij het PEUGEOT-
netwerk of een officieel inzamelpunt.
Vergeet niet om bij het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats een nieuwe patroon met
afdichtmiddel te kopen.
FDraai de flacon aan de onderzijde los.
295
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Controle / aanpassen
bandenspanning
U kunt de compressor, zonder inspuiting
van het afdichtmiddel, ook gebruiken om uw
bandenspanning te controleren of uw banden
op spanning te brengen.
FDraai de schakelaar A in de stand
"Op spanning brengen".
FSluit de stekker van de compressor aan op
de 12V-aansluiting van de auto.
FStart de auto en laat de motor draaien.
FBreng de band op spanning met behulp
van de compressor (op spanning brengen:
schakelaar B in stand "I"; leeg laten lopen:
schakelaar B in stand "O" en druk op de
knop C), zoals staat aangegeven op de
bandenspanningssticker van de auto.
FVerwijder de set en berg deze op.
Als de spanning van een of meer
banden is aangepast, moet het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gereset.
Zie de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over het
bandenspanningscontrolesysteem.
FRol de zwarte slang H volledig uit.
FSluit de zwarte slang aan op het ventiel van
de band.
296
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Wiel verwisselen
Het gereedschap bevindt zich in een
gereedschapskist.
Toegang tot het gereedschap
1.
Wielsleutel.
Hiermee kunnen de wielbouten worden verwijderd en
kan de krik worden uit- en ingedraaid.
2.
Krik.
Hiermee kan de auto worden opgekrikt.
3.
Gereedschap voor het verwijderen van sier-/wieldoppen.
Hiermee kunnen, indien aanwezig, de sierdoppen van de
wielbouten van een lichtmetalen velg of de wieldop van
een stalen velg worden verwijderd.
4.
Dop voor het verwijderen van slotbouten.
Hiermee kunnen met behulp van de wielsleutel de
speciale slotbouten worden verwijderd.
5.
Sleepoog.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over slepen.
De krik mag uitsluitend worden gebruikt
voor het verwisselen van een wiel met
een beschadigde band.
De krik is onderhoudsvrij.
De krik voldoet aan de Europese
regelgeving zoals deze is vastgelegd in
de Richtlijn 2006/42/EG over machines.
Beschikbaar gereedschap
Dit gereedschap is specifiek voor uw auto en kan,
afhankelijk van de uitvoering van uw auto, verschillen.
Gebruik het niet voor andere doeleinden.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
gereedschapskist.
297
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
FHet reservewiel is bereikbaar vanaf de
achterzijde van de auto.
FOpen de achterdeuren of de achterklep
(volgens uitvoering).
FOpen de achterdeuren (of achterklep) om
bij de in de dorpel geplaatste bout van de
reservewielhouder te komen.
FDraai de bout los met behulp van de
wielsleutel (ongeveer 14 omwentelingen),
tot de reservewielhouder laag
genoeg hangt om de haak van de
reservewielhouder los te maken.
Toegang tot het reservewiel
FAls uw auto is uitgerust met een trekhaak,
krik de auto dan aan de achterzijde op
(uitsluitend bij punt B) tot er voldoende
ruimte is om het reservewiel te kunnen
verwijderen.
Verwijderen
Om te voorkomen dat de elektrisch
bedienbare schuifdeur(en) ongewild
wordt (worden) geopend, moet u
de functie "Handsfree toegang"
uitschakelen via het configuratiemenu
van de auto.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
schuifdeur met handsfree-functie.
298
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
FHaal de reservewielhouder los van de haak
en plaats het reservewiel in de nabijheid
van het te vervangen wiel.
Terugplaatsen
FPlaats het wiel voor de reservewielhouder.
FBeweeg het reservewiel geleidelijk in de
reservewielhouder door hem heen en weer
(van links naar rechts) te bewegen tot het
bevestigingsgedeelte van de haak vrij
komt.
FBevestig de reservewielhouder aan de
haak en draai de bout weer vast met de
wielsleutel.
299
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
FAls uw auto is uitgerust met stalen
velgen, verwijder dan de wieldop met het
gereedschap 3.
FAls uw auto is uitgerust met lichtmetalen
velgen, verwijder dan de sierdoppen van
de wielbouten met het gereedschap 3.
FAls uw auto is uitgerust met slotbouten,
zet dan de dop 4 op de wielsleutel 1 om de
slotbout los te draaien.
F Het losdraaien van de andere bouten
(zonder ze te verwijderen) mag uitsluitend
worden uitgevoerd met de wielsleutel 1.
FPlaats het voetstuk van de krik op de grond
en zorg ervoor dat het voetstuk loodrecht
onder één van de twee steunpunten onder
de carrosserie A of B is geplaatst. Gebruik
het steunpunt dat zich het dichtste bij het te
verwisselen wiel bevindt.
Demonteren van het wiel
Stilzetten van de auto
Zet de auto op een plaats waar het verkeer niet
gehinderd wordt en zorg ervoor dat de auto op een
horizontale, stabiele en stroeve ondergrond staat.
Gebruik niet:
- de krik voor andere doeleinden dan
het opkrikken van de auto,
- een andere krik dan de door de
fabrikant geleverde krik.
Schakel bij een auto met een
handgeschakelde versnellingsbak de
eerste versnelling in en zet vervolgens het
contact uit om de wielen te blokkeren.
Zet bij een auto met een automatische
transmissie de selectiehendel in de
stand P en zet vervolgens het contact
uit om de wielen te blokkeren.
Zet bij een auto met een elektronisch
gestuurde versnellingsbak de
selectiehendel in de stand A en zet
vervolgens het contact uit om de wielen
te blokkeren.
Trek de parkeerrem aan en controleer
of het verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel brandt.
Controleer of de inzittenden de auto
hebben verlaten en zich op een veilige
plaats bevinden.
Ga nooit onder een auto liggen die
alleen op de krik steunt; gebruik
een bok.
300
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Zorg ervoor dat de krik stabiel staat. Op een gladde of losse ondergrond kan de krik
wegglijden of wegzakken - Kans op letsel!
Plaats de krik uitsluitend onder de steunpunten A of B onder de auto en zorg ervoor dat het
contactvlak van het steunpunt goed in het middelste deel van de kop van de krik steekt. Zo
niet, dan kan de auto beschadigd raken en/of de de krik wegzakken - Kans op letsel!
FVerwijder de wielbouten en leg ze op een
schone plaats weg.
FVerwijder het wiel.
FDraai de krik 2 met de draaiknop uit tot de kop van de krik het steunpunt A of B raakt; het
contactvlak van het steunpunt A of B moet goed in het middelste deel van de kop van de krik
steken.
FKrik met behulp van de wielsleutel 1 de auto op tot er voldoende ruimte tussen het wiel en de
grond is om het (niet lekke) reservewiel te monteren.
301
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Monteren van het wiel
FPlaats het wiel op de naaf.
FDraai de wielbouten met de hand vast.
FDraai met de wielsleutel 1 en de dop 4 de
slotbout (indien aanwezig) enigszins vast.
FDraai met alleen de wielsleutel 1 de
overige wielbouten enigszins vast.
FLaat de krik zakken.
FVouw de krik 2 op en verwijder hem.
302
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
FDraai met de wielsleutel 1 en de dop 4 de
slotbout (indien aanwezig) vast.
FDraai met alleen de wielsleutel 1 de
overige wielbouten vast.
FBerg het gereedschap op in de
gereedschapskist.
Op deze sticker staat de bandenspanning
aangegeven.
Na het verwisselen van het
wiel
Berg het wiel met de lekke band correct op in de
reservewielhouder.
Laat zo snel mogelijk het aanhaalmoment van
de wielbouten en de bandenspanning van het
reservewiel controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Laat de lekke band zo spoedig mogelijk
repareren en verwissel hem met het reservewiel.
Controleer als uw auto is uitgerust met
een bandenspanningscontrolesysteem
de bandenspanning en reset het
systeem.
Detectie te lage
bandenspanning
Het stalen reservewiel is niet voorzien
van een bandenspanningssensor.
Wiel met wieldop
Bij het monteren van het wiel:
bevestig de wieldop door de opening
ervan ter hoogte van het ventiel te
houden en druk vervolgens met de
handpalm tegen de gehele omtrek van
de wieldop.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over het
bandenspanningscontrolesysteem.
303
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Een lamp vervangen
Halogeenlamp: draai de lamp linksom.
Type A
Lamp met bajonetsluiting: druk de lamp iets in
en draai hem linksom.
Type B
Type C
Type D
Glassokkellamp: de lamp is gemonteerd met
een drukbevestiging. Trek de lamp daarom
voorzichtig los.
Halogeenlamp: duw de borgveer open en
verwijder de lamp uit de lamphouder.
Wacht na het uitschakelen van de
verlichting enkele minuten alvorens
een halogeenlamp te vervangen (om
brandwonden te voorkomen). Raak
de lamp niet met de hand aan, maar
gebruik een droge, pluisvrije doek.
Controleer na het vervangen of de
verlichting goed werkt.
Lampen
Uw auto is voorzien van verschillende typen
lampen. Verwijder ze als volgt:
Xenonlamp: het vervangen van een xenonlamp
moet worden uitgevoerd door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats in verband met elektrocutiegevaar.
Type E
304
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Verlichting vóór
Xenonlampen
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het vervangen van
lampen en in het bijzonder de typen lampen.
Halogeenlampen
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het vervangen van
lampen en in het bijzonder de typen lampen.
Let er bij het monteren van H7-lampen
met nokjes op dat deze nokjes goed in
de uitsparingen komen, zodat het licht
in de juiste richting schijnt.
Mistlampen vóór
Type D, H11-55W
Onder bepaalde weersomstandigheden
(lage temperatuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de binnenzijde
van de koplampen en de achterlichten
vormen; dit verdwijnt enkele minuten na
het ontsteken van de koplampen.
1. Grootlicht.
Type C, H1-55W
2. Dimlicht.
Type E, D8S 25W
3. Richtingaanwijzers.
Type B, PY21W-21W (amberkleurig)
1. Parkeerlicht.
Type A, W5W-5W
2. Grootlicht.
Type C, H1-55W
3. Dimlicht.
Type C, H7-55W
4. Dagrijverlichting.
Type A, W21W LL-21W
5. Richtingaanwijzers.
Type B, PY21W-21W (amberkleurig)
305
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Zijknipperlicht
Type A, WY5W-5W (amberkleurig)
Dagrijverlichting / parkeerlicht
Neem voor het vervangen van dit type lamp
(indien aanwezig) met LED’s en lichtgeleiders
contact op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Het PEUGEOT-netwerk kan u voor de LED's
een vervangingsset leveren.
De koplampunits zijn voorzien van glas
van polycarbonaat met een speciale
vernislaag:
Freinig de koplampen nooit met
een droge of schurende doek en
gebruik geen oplosmiddelen,
Fgebruik een spons met zeepwater
of een pH-neutraal product,
Fwanneer u met een
hogedrukreiniger hardnekkig vuil
probeert te verwijderen, houd
de straal dan nooit langdurig op
de koplampen, de achterlichten
en de randen ervan gericht, om
beschadiging van de vernislaag en
de afdichtrubbers te voorkomen.
Bij het vervangen van lampen moet de
verlichting minstens enkele minuten
uitgeschakeld zijn (risico van ernstige
verbranding).
FRaak de lamp niet met de vingers
aan, maar gebruik een niet-
pluizende doek.
In verband met het behoud van de
kwaliteit van de koplampen mogen
uitsluitend anti-UV-lampen worden
gebruikt.
Vervang een kapotte lamp altijd
door een nieuwe lamp met dezelfde
specificaties.
- Druk het zijknipperlicht naar achteren en
trek het los.
-
Breng het zijknipperlicht vanaf de achterzijde
aan en duw hem vervolgens naar achteren.
De amberkleurige lampen (richtingaanwijzers
en zijknipperlichten) moeten worden
vervangen door lampen met dezelfde kleur en
eigenschappen.
306
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Zorg er bij het monteren voor dat de
stekker en de lamp goed in de lichtunit
worden vastgeklikt.
Dimlicht
(uitvoering met halogeenlampen)
Type C, H7-55W
Dagrijverlichting
(uitvoering met halogeenlampen)
Type A, W21W LL-21W
Parkeerlicht
(uitvoering met halogeenlampen)
Type A, W5W
FDruk op de bovenste clip van het deksel en
kantel het deksel naar achteren om het te
verwijderen.
FDruk op de onderste clip van de stekker en
verwijder de stekker samen met de lamp.
FTrek de lamp uit de lamphouder en vervang
de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
FDruk op de bovenste clip van het deksel en
kantel het deksel naar achteren om het te
verwijderen.
FDruk op de twee clips aan de zijkant van de
stekker en verwijder de stekker samen met
de lamp.
FTrek de lamp uit de lamphouder en vervang
de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
FDruk op de bovenste clip van het deksel en
kantel het deksel naar achteren om het te
verwijderen.
FDruk op de twee clips aan de zijkant van de
stekker en verwijder de stekker samen met
de lamp.
FTrek de lamp uit de lamphouder en vervang
de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
307
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Let op het gedeelte achter de
rechter lamp, dat zo heet kan zijn
dat u zich eraan kunt branden
(ontluchtingsleidingen).
Als een verklikkerlampje (rechts of
links) van de richtingaanwijzers sneller
knippert, is een van de lampen aan de
desbetreffende zijde defect.
Richtingaanwijzers
(uitvoering met halogeenlampen)
Type B, PY21W-21W (amber)
Grootlicht
(uitvoering met halogeenlampen)
Type C, H1-55W
FDruk op de bovenste clip van het deksel en
kantel het deksel naar achteren om het te
verwijderen.
FDruk op de onderste clip van de stekker en
verwijder de stekker samen met de lamp.
FTrek de lamp uit de lamphouder en vervang
de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
FDruk op de bovenste clip van het deksel en
kantel het deksel naar achteren om het te
verwijderen.
FDraai de lamphouder los door hem een
kwart omwenteling linksom te draaien.
FVerwijder de lamphouder.
FVervang de defecte lamp.
Voer voor de montage dezelfde handelingen in
omgekeerde volgorde uit.
308
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Dimlicht
(xenonlampen)
Type E, D8S 25W
FDruk op de bovenste clip van het deksel en
kantel het deksel naar achteren om het te
verwijderen.
FDraai de lamphouder los door hem een
kwart omwenteling linksom te draaien.
FVervang de defecte lamp.
Voer voor de montage dezelfde handelingen in
omgekeerde volgorde uit.
Het vervangen van een xenonlamp van
het type D8S moet door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats
worden uitgevoerd: risico van elektrocutie!
Als een van de D8S-lampen defect is,
is het raadzaam beide lampen te laten
vervangen.
Grootlicht
(uitvoering met xenonlampen)
Type C, H1-55W
Zorg er bij het monteren voor dat de
stekker en de lamp goed in de lichtunit
worden vastgeklikt.
Als een verklikkerlampje (rechts of
links) van de richtingaanwijzers sneller
knippert, is een van de lampen aan de
desbetreffende zijde defect.
Richtingaanwijzers
(uitvoering met xenonlampen)
Type B, PY21W-21W (amber)
FDruk op de bovenste clip van het deksel en
kantel het deksel naar achteren om het te
verwijderen.
FDruk op de onderste clip van de stekker en
verwijder de stekker samen met de lamp.
FTrek de lamp uit de lamphouder en vervang
de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
309
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Mistlampen
Type C, H11-55W
FDruk op de borgklem en maak de
stekker los.
FDraai de lamphouder los door deze een
kwart omwenteling linksom te draaien.
FVerwijder de lamphouder.
FVervang de defecte lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Voor het vervangen van deze lampen
kunt u ook het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats
raadplegen.
FDraai de bouten van de luchtgeleider A aan
de onderzijde van de voorbumper los.
FVerwijder de luchtgeleider A.
310
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Achterlichten
(achterdeuren)
Zie de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over het vervangen van lampen en
in het bijzonder de typen lampen.
FHoud de lichtunit vast, druk op de clip aan
de binnenzijde en verwijder de lichtunit
vervolgens voorzichtig.
FNeem de stekker los.
Raadpleeg voor auto's met
binnenbekleding het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats om de
werkzaamheden te laten uitvoeren.
1.Remlicht / parkeerlicht.
Type B, P21/5W-21/5W
2. Richtingaanwijzers.
Type B, PY21W-21W (amberkleurig)
3. Achteruitrijlicht.
Type B, P21W-21W
4.Mistachterlicht / parkeerlicht.
Type B, P21/4W-21/4W
FControleer welke lamp defect is en open
vervolgens de achterdeuren.
FDruk de 3 borglippen iets naar buiten en
verwijder vervolgens de lamphouder.
FDruk de defecte lamp iets in en draai hem
een kwart omwenteling rechtsom om hem
te verwijderen.
FVervang de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
FVerwijder aan de binnenzijde het
ventilatierooster, indien aanwezig.
FDraai aan de buitenzijde de twee
bevestigingsbouten los.
311
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Kentekenplaatsverlichting
(achterdeuren)
Type A, W5W-5W
FVerwijder de kunststof kap met behulp van
een kleine schroevendraaier.
FSteek een schroevendraaier door de
opening en druk de lamp naar buiten.
FMaak de stekker los.
FVerwijder de lamp.
FDraai de lamphouder los door hem een
kwart omwenteling linksom te draaien.
FVervang de defecte lamp.
Druk op de lamp tot hij vastklikt om hem weer
te bevestigen.
Derde remlicht
(achterdeuren)
Type A, W5W-5W
Druk het lampglas vast in de houder om het
weer te monteren.
FOpen de linker achterdeur.F
Steek een kleine schroevendraaier in een van
de buitenste openingen van het lampglas.
FDuw de schroevendraaier naar buiten om
het lampglas los te maken.
FVerwijder het lampglas.
FVervang de defecte lamp.
312
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Plafonniers
(voor en achter)
Type A, W5W-5W
FMaak het lampglas los door een kleine
schroevendraaier in de openingen aan de
buitenzijde van de plafonnier te steken.
FTrek de lamp uit de houder en vervang de
lamp.
FBevestig het lampglas in de behuizing en
controleer of het goed is vastgeklikt.
313
8
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Achterlichten
(achterklep)
Zie de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over het vervangen van lampen en
in het bijzonder de typen lampen.
FHoud de lichtunit vast, druk op de clip aan
de binnenzijde en verwijder de lichtunit
vervolgens voorzichtig.
FMaak de stekker los.
FControleer welke lamp defect is en open
vervolgens de achterklep.
Raadpleeg voor auto's met
binnenbekleding het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats om de
werkzaamheden te laten uitvoeren.
1.Remlicht / parkeerlicht.
Type B, P21/5W-21/5W
2. Richtingaanwijzers.
Type B, PY21W-21W (amberkleurig)
3. Achteruitrijlicht.
Type B, P21W-21W
4.Mistachterlicht / parkeerlicht.
Type B, P21/4W-21/4W
FVerwijder aan de binnenzijde het deksel,
indien aanwezig.
FDruk aan de buitenzijde op de binnenste
clips van het kunststof sierdeel en kantel dit
naar buiten om het te verwijderen.
FDraai de twee bevestigingsbouten los.
FDruk de 3 borglippen iets naar buiten en
verwijder vervolgens de lamphouder.
FDruk de defecte lamp iets in en draai hem
een kwart omwenteling rechtsom om hem
te verwijderen.
FVervang de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
314
Storingen verhelpen
Expert_nl_Chap08_En-cas-de-panne_ed01-2016
Druk het lampglas vast in de houder om het
weer te monteren.
FMaak het bekledingspaneel aan beide
uiteinden los door het omhoog te kantelen.
FTrek aan het bekledingspaneel om de
middelste bevestigingen los te maken en
verwijder het vervolgens.
FSteek een schroevendraaier door de
opening en druk de lamp naar buiten.
FMaak de stekker los.
FVerwijder de lamp.
FDraai de lamphouder los door hem een
kwart omwenteling linksom te draaien.
FVervang de defecte lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Druk op de lamp en het bekledingspaneel tot
ze vastklikken om ze weer te bevestigen.
Derde remlicht
(achterklep)
Type A, W5W-5W
Kentekenplaatverlichting
(achterklep)
Type A, W5W-5W
FOpen de achterklep.FSteek een kleine schroevendraaier in
Ik zoek de zekering voor het uitklappen van de spiegels, de box met zekeri,ngen zit bij de batterij maar een schema voor welke zekering wat is onbreekt.
Gesteld op 11-10-2023 om 07:53
Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.
Product:
Spelregels forum
Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:
lees eerst de handleiding door;
controleer of uw vraag al eerder door iemand anders is gesteld;
probeer uw vraag zo duidelijk mogelijk te stellen;
heeft u een probleem en al geprobeerd om dit op te lossen, vermeld dit erbij aub;
heeft u een oplossing gekregen van een bezoeker dan horen wij dat graag in dit forum;
wilt u een reactie geven op een vraag of antwoord, gebruik dan niet dit formulier maar klik op de knop 'reageer op deze vraag';
uw vraag wordt direct op de website gezet; vermijd daarom persoonlijke gegevens in te vullen;
Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.
Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.
Abonneren
Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Peugeot Expert - 2016 bij:
nieuwe vragen en antwoorden
nieuwe handleidingen
U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.
Ontvang uw handleiding per email
Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Peugeot Expert - 2016 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.
De handleiding is 34,75 mb groot.
U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.
Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email
Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.
Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.
Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken
U heeft geen emailadres opgegeven
Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.
Uw vraag is op deze pagina toegevoegd
Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.