PEUGEOT levert een reeks kinderzitjes met artikelnummer die met een driepuntsveiligheidsgordel kunnen worden vastgemaakt.
Categorie 0+: vanaf geboorte tot 13 kgCategorie 2 en 3: van 15 tot 36 kg
L1
"RÖMER Baby-Safe Plus"
Wordt met de rug in de rijrichting geplaatst.
L5
"RÖMER KIDFIX XP"
Kan aan de ISOFIX-verankeringen van de auto
worden bevestigd.
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
L6
"GRACO Booster"
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
164
Veiligheid
Tabel voor het bevestigen van kinderzitjes met veiligheidsgordel
Overeenkomstig de Europese wetgeving geeft dit overzicht de mogelijkheden aan voor het bevestigen met de veiligheidsgordel van een universeel
gehomologeerd kinderzitje (a) in uw auto, gerangschikt naar het gewicht van het kind en de plaats in de auto.
Gewicht van het kind/leeftijdsindicatie
Zitplaats
Airbag vóór aan
passagierszijde
Tot 13 kg
(categorie 0 (b)
en 0+)
Tot ca. 1 jaar
Van 9 tot 18 kg
(categorie 1)
Van 1 tot ca.
3 jaar
Van 15 tot 25 kg
(categorie 2)
Van 3 tot ca.
6 jaar
Van 22 tot 36 kg
(categorie 3)
Van 6 tot ca.
10 jaar
Zitrij 1 (c)
Passagiersstoel
Met
hoogteverstelling*
Uitgeschakeld
"OFF"
UUUU
Ingeschakeld "ON"XUUU
Passagiersstoel
Zonder
hoogteverstelling**
Uitgeschakeld
"OFF"
UUUU
Ingeschakeld "ON"XUUU
Zitrij 2 (d)
Zitplaats achter
bestuurder
UUUU
Zitplaats achter
voorpassagier
UUUU
Middelste zitplaats
achter
UUUU
* Hoogste stand.** Rugleuning rechtop.
165
5
Veiligheid
Gewicht van het kind/leeftijdsindicatie
Zitplaats
Airbag vóór aan
passagierszijde
Tot 13 kg
(categorie 0 (b)
en 0+)
Tot ca. 1 jaar
Van 9 tot 18 kg
(categorie 1)
Van 1 tot
ca. 3 jaar
Van 15 tot 25 kg
(categorie 2)
Van 3 tot
ca. 6 jaar
Van 22 tot 36 kg
(categorie 3)
Van 6 tot
ca. 10 jaar
3e zitrij (d)
Buitenste
zitplaatsen
achter
UUUU
U:zitplaats geschikt voor de bevestiging
van een universeel gehomologeerd
kinderzitje met een veiligheidsgordel,
zowel met de "rug in de rijrichting" als
met het "gezicht in de rijrichting".
UF:zitplaats geschikt voor de bevestiging
van een universeel gehomologeerd
kinderzitje met een veiligheidsgordel met
het "gezicht in de rijrichting".
X:zitplaats die niet geschikt is voor het
plaatsen van een kinderzitje uit de
aangegeven gewichtscategorie.
(a)Universeel kinderzitje: kinderzitje dat in
alle auto's met de veiligheidsgordel kan
worden bevestigd.
(b)Categorie 0: vanaf de geboorte tot 10 kg.
Op de passagiersplaats vóór en op de
3e zitrij kan geen reiswieg of kinderbedje
voor in de auto worden bevestigd.
(c)Raadpleeg de wettelijke bepalingen van
uw land alvorens een kinderzitje op deze
plaats te bevestigen.
(d)Bij het plaatsen van een kinderzitje met
de rug in de rijrichting of met het gezicht
in de rijrichting op een zitplaats achter:
schuif de voorstoel naar voren en zet de
rugleuning rechtop, zodat er voldoende
ruimte is voor het kinderzitje en de benen
van het kind.
Verwijder de hoofdsteun en berg deze op
alvorens een kinderzitje met rugleuning op
een passagierszitplaats te bevestigen.
Vergeet niet de hoofdsteun weer te
bevestigen nadat het kinderzitje weer is
verwijderd.
166
Veiligheid
ISOFIX-bevestigingen
Uw auto voldoet aan de laatste ISOFIX-normen.
De hieronder aangegeven zitplaatsen zijn
uitgerust met compatibele ISOFIX-bevestigingen:
Elke zitplaats is voorzien van drie bevestigingsringen:
Met de ISOFIX-bevestigingen kan een
kinderzitje veilig, degelijk en snel in uw auto
worden gemonteerd.
ISOFIX-kinderzitjes zijn voorzien van
twee vergrendelingen die aan de twee
bevestigingsringen A kunnen worden
verankerd.
Sommige kinderzitjes zijn bovendien voorzien
van een Top Tether (bovenste riem) die kan
worden vastgemaakt aan bevestigingsring B.
Kinderzitje vastmaken aan de TOP TETHER:
F verwijder de hoofdsteun van de zitplaats
waarop u het kinderzitje wilt plaatsen
en berg de hoofdsteun op (plaats de
hoofdsteun terug zodra het kinderzitje is
verwijderd),
Voor u een ISOFIX-kinderzitje op de linker
achterstoel kunt plaatsen, moet u eerst de
middelste veiligheidsgordel achter naar
het midden van de auto duwen op een
zodanige manier dat de gordel normaal
blijft werken.
Bij een onjuist geplaatst kinderzitje kan
het kind bij een aanrijding ernstig letsel
oplopen.
Houd u nauwkeurig aan de
montagevoorschriften die zijn vermeld in
de gebruiksaanwijzing van het kinderzitje.
Raadpleeg het overzicht voor de
bevestiging van ISOFIX-kinderzitjes in
uw auto, waarin staat vermeld welke
kinderzitjes geschikt zijn.
F voer de riem van het kinderzitje achter de
rugleuning van de zitplaats langs, tussen
de openingen voor de pennen van de
hoofdsteun door,
F bevestig de haak van de bovenste riem aan
het bevestigingsoog B,
F zet de bovenste riem vast.
- twee bevestigingsringen A, die zich tussen
de rugleuning en de zitting van de zitplaats
bevinden, aangegeven met een markering,
- één bevestigingsring B achter de stoel,
aangegeven met een markering, voor
de bevestiging van de bovenste riem
(Top Tether).
167
5
Veiligheid
ISOFIX-kinderzitjes
aanbevolen door
PEUGEOT
Deze kinderzitjes zijn door PEUGEOT
goedgekeurd voor gebruik in uw auto.
Raadpleeg voor het aanbrengen en
verwijderen van het kinderzitje de
montage-instructies van de fabrikant.
"RÖMER Baby-Safe Plus met
ISOFIX-basis"
(lengtecategorie: E)
Categorie 0+: vanaf geboorte tot 13 kg
Dit kinderzitje wordt met de rug in de
rijrichting geplaatst met behulp van een
ISOFIX-basis die aan de ogen A wordt
bevestigd.
De basis is voorzien van een in hoogte
verstelbare steun die op de vloer van de auto
rust.
Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd met
een veiligheidsgordel. In dat geval wordt het
zitje zonder basis met de driepuntsgordel op
de zitplaats van de auto bevestigd.
"RÖMER Duo Plus ISOFIX"
(lengtecategorie: B1)
Categorie 1: 9-18 kg
Dit wordt uitsluitend met het gezicht in de
rijrichting geplaatst.
Het wordt verankerd aan de ringen A en met
de bovenste riem, de TOP TETHER, aan de
ring B.
Drie standen: rechtop, ruststand en ligstand.
Dit kinderzitje kan ook worden gebruikt op
zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX-
bevestigingspunten. In dat geval moet het
zitje met de driepuntsveiligheidsgordel op de
stoel van de auto worden bevestigd. Stel de
voorstoel zo af dat de voeten van het kind de
rugleuning niet kunnen raken.
168
Veiligheid
Overzichtstabel van zitplaatsen geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes
Overeenkomstig de Europese wetgeving geeft het overzicht de mogelijkheden aan voor het bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje op een plaats in de auto
voorzien van ISOFIX-bevestigingen.
Bij universele en semi-universele ISOFIX-kinderzitjes wordt de ISOFIX-maat op het kinderzitje naast het ISOFIX-logo aangegeven met een letter (A t/m G).
Gewicht van het kind/leeftijdsindicatie
Tot 10 kg
(categorie 0)
Tot ca. 6 maanden
Tot 10 kg
Tot 13 kg
(categorie 0)
(categorie 0+)
Tot ca. 1 jaar
Van 9 tot 18 kg
(categorie 1)
Van 1 tot ca. 3 jaar
Type ISOFIX-kinderzitje
Reiswieg"Met de rug in de rijrichting""
Met de rug in de rijrichting"
"Met het gezicht in de rijrichting"
ISOFIX-maatFGCDECDABB1
Zitplaats
Airbag vóór aan
passagierszijde
Zitrij 1
(a)
Passagiersstoel
met
hoogteverstelling
Uitgeschakeld "OFF"
Geen ISOFIX
Ingeschakeld "ON"
Geen ISOFIX
Passagiersstoel
zonder
hoogteverstelling
Uitgeschakeld "OFF"
Geen ISOFIX
Ingeschakeld "ON"
Geen ISOFIX
2e zitrij
Zitplaats achter
bestuurder
XIL(b)ILILIUF/IL
Zitplaats achter
voorpassagier
IL(b)XILILIUF/IL
Middelste
zitplaats achter
XILILIUF/IL
169
5
Veiligheid
Gewicht van het kind/leeftijdsindicatie
Tot 10 kg
(categorie 0)
Tot ca. 6 maanden
Tot 10 kg
Tot 13 kg
(categorie 0)
(categorie 0+)
Tot ca. 1 jaar
Van 9 tot 18 kg
(categorie 1)
Van 1 tot ca. 3 jaar
Type ISOFIX-kinderzitjeReiswieg
"
Met de rug in de rijrichting"
"
Met de rug in de rijrichting"
"Met het gezicht in de rijrichting"
ISOFIX-maatFGCDECDABB1
Zitplaats
Airbag vóór aan
passagierszijde
3e zitrij
Buitenste
zitplaatsen achter
Geen ISOFIX
X:zitplaats die niet geschikt is voor een
ISOFIX-kinderzitje of reiswieg voor de
aangegeven gewichtscategorie.
IUF:zitplaats geschikt voor de bevestiging
van een universeel gehomologeerd
ISOFIX-kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting en een bovenste riem.
IL:Zitplaats geschikt voor de bevestiging
van een semi-universeel ISOFIX-
kinderzitje:
- rug in de rijrichting voorzien van een
bovenste riem of een steun,
- gezicht in de rijrichting voorzien van
een steun,
- reiswieg voorzien van een bovenste
riem of een steun.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de bevestiging van de
bovenste riem met de ISOFIX-bevestigingen.
(a)Raadpleeg de wetgeving in uw land
voordat u een kinderzitje op deze plaats
bevestigt.
(b)Als een reiswieg op deze zitplaats is
bevestigd, kunnen één of beide andere
zitplaatsen van dezelfde zitrij mogelijk
niet meer worden gebruikt.
Verwijder de hoofdsteun en berg
hem op alvorens een kinderzitje met
een rugleuning te bevestigen op een
passagiersstoel. Plaats de hoofdsteun
terug zodra het kinderzitje is verwijderd.
170
Veiligheid
Overzicht van zitplaatsen geschikt voor i-Size-kinderzitjes
i-Size-kinderzitjes zijn voorzien van twee sloten die aan de twee bevestigingsringen A kunnen worden vastgemaakt.
Deze i-Size-kinderzitjes zijn ook uitgerust met:
- een bovenste bevestigingsriem die kan worden vastgemaakt aan de bevestigingsring B,
- of een steun die op de vloer rust vóór de voor i-Size-kinderzitjes geschikte zitplaats van de auto.
Deze steun voorkomt dat het zitje bij een ongeval kantelt.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over de ISOFIX-bevestigingen.
Overeenkomstig de nieuwe Europese wetgeving geeft dit overzicht de mogelijkheden aan voor het bevestigen van een i-Size-kinderzitje op een plaats
in de auto voorzien van ISOFIX-bevestigingen die voor i-Size-kinderzitjes zijn goedgekeurd.
Plaats
Airbag vóór aan
passagierszijde
i-Size-bevestigingssysteem
Zitrij 1 (a)Passagiersstoel
Uitgeschakeld "OFF"Geen i-Size
Ingeschakeld "ON"Geen i-Size
2e zitrij
Zitplaats achter bestuurderi-U
Zitplaats achter voorpassagieri-U
Middelste zitplaats achteri-U
171
5
Veiligheid
i-U:zitplaats uitsluitend geschikt voor
de bevestiging van een universeel
gehomologeerd i-Size-kinderzitje met het
gezicht in de rijrichting of met de rug in de
rijrichting.
i-
UF:
zitplaats uitsluitend geschikt voor
de bevestiging van een universeel
gehomologeerd i-Size-kinderzitje met
het gezicht in de rijrichting.
X:zitplaats niet geschikt voor de
bevestiging van een universeel
gehomologeerd i-Size-kinderzitje.
(a)Raadpleeg de wetgeving in uw land
voordat u een kinderzitje op deze plaats
bevestigt.
Verwijder de hoofdsteun en berg hem op
alvorens een kinderzitje met een rugleuning
te bevestigen op een passagiersstoel.
Vergeet niet de hoofdsteun weer te
bevestigen nadat het kinderzitje weer is
verwijderd.
Zitplaats
Airbag vóór aan
passagierszijde
i-Size-bevestigingssysteem
3e zitrijBuitenste zitplaatsen achterGeen i-Size
172
Veiligheid
De onjuiste bevestiging van een kinderzitje
brengt de veiligheid van het kind in gevaar in
geval van een botsing.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of gesp
van de veiligheidsgordel onder het kinderzitje
zit; dat zou de stabiliteit van het zitje in gevaar
kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten,
worden vastgemaakt waarbij de speling ten
opzichte van het lichaam van het kind zoveel
mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje
met de veiligheidsgordel voor dat de
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje
is gespannen en dat de gordel het kinderzitje
stevig op zijn plaats houdt. Schuif de
passagiersstoel, wanneer deze versteld kan
worden, indien nodig naar voren.
Laat bij de achterzitplaatsen altijd voldoende
ruimte tussen de voorstoel en:
- het kinderzitje "met de rug in de rijrichting",
- de voeten van het kind in het kinderzitje
"met het gezicht in de rijrichting".
Schuif daartoe de stoel naar voren en zet de
rugleuning ervan, indien nodig, meer rechtop.
Voor een optimale bevestiging van het
kinderzitje met "het gezicht in de rijrichting"
is het noodzakelijk dat de afstand tussen de
rugleuning van het kinderzitje en de rugleuning
van de stoel van de auto zo klein mogelijk is.
Veiligheidsvoorschriften
Verwijder de hoofdsteun alvorens een
kinderzitje met een rugleuning te plaatsen op
een passagiersstoel.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de auto
vliegt bij krachtig afremmen. Vergeet niet
de hoofdsteun weer te bevestigen nadat het
kinderzitje weer is verwijderd.
PEUGEOT beveelt aan een stoelverhoger
met rugleuning te gebruiken voorzien van een
gordelgeleider ter hoogte van de schouder.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
- geen kinderen zonder toezicht achter in een
auto,
- nooit een kind of een dier in een auto achter
wanneer alle ruiten gesloten zijn en de auto
in de zon staat,
- de sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
Gebruik de kindersloten om te voorkomen
dat de portieren en de portierruiten achter per
ongeluk geopend worden.
Zorg ervoor dat de achterzijruiten niet verder
dan voor 1/3 deel worden geopend.
Plaats zonneschermen om uw jonge kinderen
tegen de zon te beschermen.
Kinderen voorin
De regelgeving met betrekking tot het vervoer
van kinderen op de voorpassagiersstoel
verschilt per land. Raadpleeg de in uw land
geldende regels.
Schakel de airbag vóór aan passagierszijde uit
zodra een kinderzitje met de rug in de rijrichting
op de voorpassagiersstoel wordt geplaatst.
Het kind kan anders bij het afgaan van de
airbag levensgevaarlijk gewond raken.
Plaatsen van een stoelverhoger
Het bovenste gedeelte van de autogordel moet
over de schouder van het kind liggen zonder de
hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
173
5
Veiligheid
Mechanische
kinderbeveiliging
Beide achterportieren zijn voorzien van een
kinderbeveiliging om het openen van binnenuit
te verhinderen.
De rode knop bevindt zich op de zijkant van
beide achterportieren.
De knop wordt aangegeven door een op de
carrosserie aangebrachte sticker.
Inschakelen
Uitschakelen
F Draai de rode knop met de contactsleutel of
de geïntegreerde sleutel (afhankelijk van de
uitvoering) tot de aanslag:
- naar links bij het linker achterportier,
- naar rechts bij het rechter achterportier.
F Draai de rode knop met de contactsleutel of
de geïntegreerde sleutel (afhankelijk van de
uitvoering) tot de aanslag:
- naar rechts bij het linker achterportier,
- naar links het rechter achterportier.
Verwar de rode knop van het kinderslot
niet met de zwarte knop van de
noodvergrendeling.
174
Veiligheid
Elektrische
kinderbeveiliging
De elektrische kinderbeveiliging voorkomt dat
beide achterportieren van binnenuit kunnen
worden geopend.
De vergrendeltoets bevindt zich op het
dashboard aan bestuurderszijde.
Inschakelen
Uitschakelen
F Druk nogmaals op deze knop.
Het lampje van de toets gaat uit en er verschijnt
een melding ter bevestiging dat de functie is
uitgeschakeld.
Het lampje blijft uit zolang de kinderbeveiliging
is uitgeschakeld.
Als het lampje een ander signaal
geeft, wijst dit op een storing in de
kinderbeveiliging.
Controleer bij het aanzetten van
het contact altijd de stand van de
kinderbeveiliging.
Verwijder bij het verlaten van de auto altijd
de contactsleutel, zelfs wanneer dit voor
korte duur is.
Bij een ernstige aanrijding wordt de
elektrische kinderbeveiliging automatisch
uitgeschakeld, zodat de achterpassagiers
de auto ongehinderd kunnen verlaten.
F Druk op deze toets.
Het lampje van de toets gaat branden en er
verschijnt een melding ter bevestiging van het
inschakelen.
Zolang de kinderbeveiliging actief is blijft dit
lampje branden.
175
6
Rijden
Rijadviezen
Houd u aan de verkeersregels en let onder alle
omstandigheden goed op.
Richt uw aandacht op het verkeer en houd
uw handen op het stuurwiel, zodat u snel kunt
reageren op onverwachte situaties.
Uit veiligheidsoverwegingen moet de
bestuurder handelingen die veel aandacht
vergen altijd bij stilstaande auto uitvoeren.
Las tijdens een lange rit om de twee uur een
pauze in.
Rijd bij slecht weer defensief, rem eerder af en
houd meer afstand tot uw voorligger.
Laat de motor nooit stationair draaien
in een slecht geventileerde, afgesloten
ruimte: verbrandingsmotoren stoten giftige
uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide.
Dit kan leiden tot een vergiftiging met
dodelijke afloop!
Laat onder extreem koude
omstandigheden (temperaturen lager dan
-23 °C) de motor gedurende 4 minuten
stationair draaien alvorens weg te rijden.
Deze handelswijze komt de goede werking
en de duurzaamheid van de mechanische
onderdelen van de auto, motor en
versnellingsbak ten goede.
Belangrijk!
Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem
- Kans op oververhitting en beschadiging
van het remsysteem!
Het uitlaatsysteem van uw auto wordt
erg warm en blijft ook na het afzetten
van de motor nog enige tijd warm. Zet uw
auto daarom niet stil (om te parkeren of
met draaiende motor) op een plaats met
brandbaar materiaal (gras, afgevallen blad
enz.). Brandgevaar!
Laat de auto nooit onbewaakt met
draaiende motor achter. Als u uw auto met
draaiende motor moet verlaten, trek dan
de handrem aan en zet de versnellingsbak
in de neutraalstand of in de stand N of P,
afhankelijk van het type versnellingsbak.
Rijden op een
overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo
veel mogelijk te vermijden, want het water kan
de motor, versnellingsbak en het elektrische
systeem van uw auto ernstig beschadigen.
Bent u genoodzaakt over een overstroomd
weggedeelte te rijden, doe dan het volgende:
- controleer dat de diepte van het water
nergens meer is dan 15 cm en houd daarbij
rekening met de golven die kunnen worden
veroorzaakt door andere gebruikers;
- schakel het Stop & Start-systeem uit;
- rijd zo langzaam mogelijk zonder de motor
te laten afslaan. Rijd in elk geval niet sneller
dan 10 km/u;
- zet de auto niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte
achter u hebt gelaten, rem dan, zodra de
verkeerssituatie dat toelaat, meerdere keren
licht af om de remschijven en remblokken te
drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto,
neem dan contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
176
Rijden
Bij het trekken van een
aanhanger
Het rijden met een aanhanger heeft veel
invloed op het rijgedrag van de auto en
vergt daarom extra aandacht van de
bestuurder.
Gewichtsverdeling
F Verdeel het gewicht in de caravan/
aanhanger gelijkmatig, plaats zware
voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as en
probeer de maximaal toegestane kogeldruk
zo dicht mogelijk te benaderen zonder deze
te overschrijden.
Door een geringere luchtdichtheid nemen de
prestaties van de motor af als men op grotere
hoogte boven de zeespiegel komt. Trek
daarbij voor elke 1.000 m hoogte 10% van het
maximale aanhangergewicht af.
Houd u aan de maximale
aanhangergewichten.
Zijwind
F Houd er rekening mee dat de
windgevoeligheid van de auto groter is.
Koeling
Het trekken van een aanhanger op
een helling veroorzaakt een hogere
koelvloeistoftemperatuur.
De koelventilator wordt elektrisch bediend en is
niet afhankelijk van het motortoerental.
F Pas uw snelheid aan om het motortoerental
te beperken.
Het maximale aanhangergewicht op een helling
is afhankelijk van het hellingspercentage en de
buitentemperatuur.
Houd in elk geval de koelvloeistoftemperatuur
in de gaten.
FAls dit lampje gaat branden in
combinatie met het lampje STOP,
stop dan zo snel mogelijk en zet de
motor af.
Nieuwe auto
Koppel geen aanhanger achter de auto voordat deze
een kilometerstand van ten minste 1.000 km heeft.
Remmen
Het trekken van een aanhanger verlengt de
remweg.
Vermijd langdurig gebruik van de remmen om
te voorkomen dat de remmen oververhit raken.
In dat geval is het raadzaam om op de motor af
te remmen.
Banden
F Controleer de bandenspanning van de auto
en de aanhanger en breng deze indien
nodig op de juiste waarde.
Verlichting
F Controleer de verlichting van de aanhanger
en de hoogteverstelling van de koplampen
van uw auto.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over de handmatige
hoogteverstelling van de koplampen.
Om bij het gebruik van een originele
PEUGEOT-trekhaak het onnodig activeren
van het geluidssignaal te voorkomen,
wordt de parkeerhulp achter hierbij
automatisch uitgeschakeld.
177
6
Rijden
Diefstalbeveiliging
Elektronische
startblokkering
In de sleutels is een chip aangebracht die
over een geheime code beschikt. Om te
kunnen starten, moet bij het aanzetten van het
contact deze code worden herkend door de
startblokkering.
Enkele seconden na het uitschakelen van
het contact vergrendelt dit systeem de
motorregelmodule om te voorkomen dat de
motor na een eventuele inbraak in de auto
gestart kan worden.
Bij een storing in het systeem verschijnt er een
waarschuwing en zal de motor niet starten.
Raadpleeg een PEUGEOT-dealer.
Starten/afzetten van de
motor met de sleutel
Contactslot
Stand Contact
In deze stand werkt de elektrische uitrusting
van de auto en kan externe apparatuur worden
opgeladen.
Als het laadniveau van de accu een bepaalde
minimale grenswaarde heeft bereikt, schakelt het
systeem over op de eco-mode: de elektrische
voeding wordt automatisch uitgeschakeld zodat
de accu voldoende opgeladen blijft.
Hang geen zware voorwerpen aan de
sleutel of de afstandsbediening: dit kan
namelijk storingen aan het contactslot
veroorzaken.
Bij het afzetten van de motor is de
rembekrachtiging niet meer actief.
Starten van de motor
Parkeerrem aangetrokken:
FAuto's met een handgeschakelde versnellingsbak:
zet de versnellingshendel in de neutraalstand en trap
het koppelingspedaal volledig in.
FAuto's met een automatische transmissie: zet
de selectiehendel in de stand N of P en trap het
rempedaal volledig in.
FSteek de sleutel in het contactslot; het systeem
herkent de code.
FOntgrendel het stuurslot door tegelijkertijd aan het
stuurwiel en aan de contactsleutel te draaien.
In bepaalde gevallen is veel kracht
nodig bij het draaien aan het stuurwiel
(bijvoorbeeld als de wielen niet rechtuit
staan).
Het contactslot heeft 3 standen:
- stand 1 (Stop): sleutel in het contactslot
steken en uit het contactslot verwijderen,
stuurslot vergrendeld,
- stand 2 (Contact): stuurslot ontgrendeld,
contact ingeschakeld, voorgloeien
dieselmotor, draaien van de motor,
- stand 3 (Starten).
F Auto's met een benzinemotor: activeer
de startmotor door de sleutel in de stand
3 te houden tot de motor is aangeslagen.
Geef hierbij geen gas. Laat de sleutel los
zodra de motor draait.
178
Rijden
Activeer, zodra dit lampje op het
instrumentenpaneel is gedoofd,
de startmotor door de sleutel in de
stand 3 te houden tot de motor is
aangeslagen; geef daarbij geen gas.
Laat de sleutel los zodra de motor
draait.
Onder winterse omstandigheden blijft het
lampje langer branden. Als de motor warm
is, gaat het lampje niet branden.
Als de motor niet onmiddellijk aanslaat,
zet dan het contact uit. Wacht even
alvorens opnieuw te starten. Als de motor
ook na een aantal pogingen niet aanslaat,
probeer dan niet langer de motor te
starten: de startmotor en de motor zouden
beschadigd kunnen raken. Neem contact
op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Laat de motor bij gematigde temperaturen
niet stationair warmdraaien, maar rijd zo
snel mogelijk weg zonder de motor veel
toeren te laten draaien.
Laat de motor nooit stationair draaien
in een slecht geventileerde, afgesloten
ruimte: verbrandingsmotoren stoten giftige
uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide.
Kans op vergiftiging met dodelijke afloop!
Laat onder extreem koude
omstandigheden (temperaturen lager dan
-23 °C) de motor gedurende 4 minuten
stationair draaien alvorens weg te rijden.
Deze handelswijze komt de goede werking
en de duurzaamheid van de mechanische
onderdelen van de auto, motor en
versnellingsbak ten goede.
Motor afzetten
F Breng de auto tot stilstand.
F Draai bij een stationaire motor de sleutel
naar stand 1.
F Verwijder de sleutel uit het contactslot.
F Draai om het stuurslot te vergrendelen aan
het stuurwiel tot het blokkeert.
Zet de voorwielen in de rechtuitstand
alvorens de motor af te zetten.Dit
vergemakkelijkt het ontgrendelen van het
stuurslot.
F Controleer of de parkeerrem correct is
aangetrokken, met name als de auto op een
helling staat.
Zet nooit het contact af voordat de auto
volledig tot stilstand is gekomen. Als
de motor wordt afgezet, worden ook de
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld: u zou dan de controle over
de auto kunnen verliezen.
Als u de auto verlaat, neem dan de sleutel
mee en vergrendel de auto.
Eco-mode
Na het afzetten van de motor (stand 1-Stop)
kunt u nog gedurende maximaal 30 minuten
gebruikmaken van een aantal functies,
zoals het audio- en telematicasysteem, de
ruitenwissers, het dimlicht en de plafonniers.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de eco-mode.
Sleutel vergeten
Als de sleutel onbedoeld in de stand 2 (Contact)
van het contactslot blijft staan, zal het contact na
een uur automatisch worden afgezet.
Draai de sleutel in de stand 1 (Stop) en
vervolgens opnieuw in de stand 2 (Contact) om
het contact weer aan te zetten.
F Auto's met een dieselmotor: draai de
sleutel in de stand 2 (aanzetten van het
contact) om de motor te laten voorgloeien.
179
6
Rijden
Starten/afzetten van de
motor met Keyless entry
and start
Starten van de motor
De elektronische sleutel van het Keyless
entry and start-systeem moet zich binnen
de detectiezone bevinden.
Als de elektronische sleutel niet in deze
zone wordt gedetecteerd, wordt er een
melding weergegeven.
Verplaats de elektronische sleutel naar
deze zone zodat de motor kan worden
gestart.
Als dit niet lukt, raadpleeg dan de
rubriek "Sleutel niet gedetecteerd -
Noodprocedure voor het starten".
FDruk kort op de toets "START/
STOP" en houd daarbij het pedaal
ingetrapt tot de motor draait.
De stuurkolom wordt ontgrendeld en de motor
wordt gestart.
Bij auto's met een dieselmotor wordt de motor
bij temperaturen onder nul en/of bij koude
motor pas gestart als het lampje voor het
voorgloeien is gedoofd.
F Moet u bij een automatische transmissie
het rempedaal ingetrapt houden tot het
lampje uitgaat en niet nogmaals op de toets
"START/STOP" drukken voordat de motor
is aangeslagen.
Als aan een van de voorwaarden voor
het starten niet wordt voldaan, wordt
ter herinnering een melding op het
instrumentenpaneel weergegeven.
In sommige gevallen moet het stuurwiel
heen en weer worden bewogen terwijl de
toets "START/STOP" wordt ingedrukt om het
stuurslot te ontgrendelen; u wordt hiervan via
een melding op de hoogte gebracht.
Verlaat om veiligheidsredenen nooit de
auto terwijl de motor nog draait.
F Zet bij een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in
de neutraalstand.
F Houd, als de elektronische sleutel zich in de
auto bevindt, het koppelingspedaal volledig
ingetrapt.
F Zet bij een automatische transmissie de
selectiehendel in stand P of N.
F Houd, als de elektronische sleutel zich
in de auto bevindt, het rempedaal stevig
ingetrapt.
Als dit lampje gaat branden nadat
u op de toets "START/STOP" hebt
gedrukt:
F Moet u bij een handgeschakelde
versnellingsbak het koppelingspedaal
ingetrapt houden tot het lampje uitgaat en
niet nogmaals op de toets "START/STOP"
drukken voordat de motor is aangeslagen.
Afzetten van de motor
FZet de auto stil en laat de motor stationair draaien.
FZet bij een handgeschakelde versnellingsbak
de versnellingshendel in de neutraalstand.
FZet bij een automatische transmissie de
selectiehendel in stand P of N.
FDruk terwijl de elektronische
sleutel zich in de auto bevindt
op de toets "START/STOP".
De motor wordt afgezet en het stuurslot wordt
vergrendeld.
180
Rijden
Als de auto niet stilstaat, wordt de motor
niet afgezet.
Laat nooit de elektronische sleutel in de
auto achter als u de auto verlaat.
Bij het afzetten van de motor is de
rembekrachtiging niet meer actief.
Contact aanzetten (zonder
te starten)
FDruk op de "START/STOP"-
knop: de verlichting en lampjes
van het instrumentenpaneel
gaan branden zonder dat de
motor wordt gestart.
FDruk nogmaals op deze knop om het contact
af te zetten en de auto te kunnen vergrendelen.
Als het contact aanstaat, gaat het systeem
na een bepaalde tijd automatisch over op
de eco-mode om de laadtoestand van de
accu op peil te houden.
Sleutel niet herkend
Noodprocedure voor het starten
Op de stuurkolom bevindt zich een
noodsleutellezer waarmee de motor kan
worden gestart als het systeem de sleutel niet
waarneemt in de detectiezone of als de batterij
van de elektronische sleutel leeg is.
F Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal
volledig in.
F Als uw auto is uitgerust met een
automatische transmissie, selecteer dan de
stand P en trap vervolgens het rempedaal
stevig in.
F Druk op de toets "START/STOP".
De motor wordt gestart.
Noodprocedure voor het afzetten
van de motor
Het contact kan worden aangezet door, terwijl
de elektronische sleutel van het Keyless entry
and start-systeem zich in de auto bevindt,
zonder pedalen in te trappen op de "START/
STOP"-knop te drukken.
U kunt dan ook verschillende elektrische
functies activeren (radio, verlichting enz.).
F Houd de afstandsbediening tegen de lezer.
Als de elektronische sleutel niet wordt herkend
of zich niet meer in het detectiegebied bevindt,
verschijnt een melding op het instrumentenpaneel
als een portier wordt gesloten of bij een poging
om de motor af te zetten.
181
6
Rijden
Noodprocedure voor het
uitschakelen van de motor
F Houd om het afzetten van de motor te
bevestigen de knop "START/STOP"
ongeveer 5 seconden ingedrukt.
Als de elektronische sleutel niet werkt, neem
dan contact op met het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Uitsluitend in noodgevallen kan de motor
geforceerd worden afgezet (zelfs tijdens het
rijden).
Houd de knop "START/STOP" ongeveer vijf
seconden ingedrukt.
In dat geval wordt het stuurslot ingeschakeld
zodra de auto stilstaat.
Elektrische parkeerrem
Wanneer de automatische werking is
geactiveerd, zorgt dit systeem ervoor dat de
parkeerrem automatisch wordt aangetrokken
bij het afzetten van de motor en automatisch
wordt vrijgezet bij het wegrijden.
Waarschuwingslampje
Dit lampje gaat zowel op het
instrumentenpaneel als op de
hendel branden om te bevestigen
dat de parkeerrem is aangetrokken.
Als de parkeerrem wordt vrijgezet, gaat dit
lampje uit om dit te bevestigen.
Dit lampje knippert op de hendel wanneer de
parkeerrem handmatig wordt aangetrokken of
vrijgezet.
In het geval van een lege accu werkt de
bediening van de elektrische parkeerrem niet.
Beveilig als de parkeerrem niet is
aangetrokken de auto tegen wegrollen door
een versnelling in te schakelen (auto met
een handgeschakelde versnellingsbak) of de
meegeleverde wielblokken tegen een van de
wielen te plaatsen.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Sticker op het portierpaneel
De bestuurder kan op elk moment zelf de
parkeerrem aantrekken of vrijzetten met de
hendel:
F door kort aan de hendel te trekken om de
parkeerrem aan te trekken,
F door de hendel kort in te drukken terwijl
u het rempedaal ingetrapt houdt om de
parkeerrem vrij te zetten.
Standaard is de automatische werking
geactiveerd.
182
Rijden
Controleer voordat u de auto verlaat
of de parkeerrem is aangetrokken:
de lampjes van de parkeerrem op het
instrumentenpaneel en op de hendel
moeten allebei permanent branden.
Als de parkeerrem niet is aangetrokken,
klinkt een geluidssignaal en wordt
een melding weergegeven als het
bestuurdersportier wordt geopend.
Laat kinderen nooit alleen in de auto
wanneer het contact is aangezet: ze
zouden de parkeerrem kunnen vrijzetten.
Als een aanhangwagen achter uw auto
is gekoppeld, op een steile helling wordt
geparkeerd of uw auto zwaar is beladen,
dient u bij het parkeren de voorwielen naar
het trottoir te sturen en een versnelling
in te schakelen (handgeschakelde
versnellingsbak) of de stand P te
selecteren (automatische transmissie).
Als een aanhangwagen achter uw auto
is gekoppeld, moet bij het parkeren het
hellingspercentage lager zijn dan 12%.
Handbediende werking
Handmatig vrijzetten
Contact aan of draaiende motor:
F trap het rempedaal in,
F houd het rempedaal ingetrapt en druk de
hendel kort in.
Als de parkeerrem volledig is vrijgezet, wordt
dit bevestigd door het doven van lampje
remsysteem en het lampje P op de hendel
in combinatie met de melding "Parkeerrem
vrijgezet".
Als u de hendel indrukt zonder het
rempedaal in te trappen, wordt de
parkeerrem niet vrijgezet en wordt een
melding weergegeven.
Handmatig aantrekken
Stilstaand voertuig:
F trek kort aan de hendel.
Als de parkeerrem wordt aangetrokken, wordt
dit bevestigd door het knipperen van het lampje
van de hendel.
Als de parkeerrem is aangetrokken,
wordt dit bevestigd door het lampje
remsysteem en het lampje P op de
hendel in combinatie met de melding
"Parkeerrem aangetrokken".
Automatische werking
Automatisch vrijzetten
Controleer eerst of de motor is gestart en het
bestuurdersportier goed is gesloten.
De elektrische parkeerrem wordt automatisch
geleidelijk vrijgezet bij het wegrijden.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak
F Trap het koppelingspedaal volledig
in en schakel de 1
e
versnelling of de
achteruitversnelling in.
F Geef gas en laat het koppelingspedaal
opkomen.
Bij een automatische transmissie
F Houd het rempedaal ingetrapt.
F Selecteer stand D, M of R.
F Laat het rempedaal los en geef gas.
183
6
Rijden
Trap bij stilstaande auto niet onnodig het
gaspedaal in, omdat hierbij de parkeerrem
kan worden vrijgezet.
Automatisch aantrekken
Wanneer de auto stilstaat, wordt de parkeerrem
automatisch aangetrokkenals u de motor
afzet.
Als de parkeerrem is aangetrokken,
wordt dit bevestigd door het lampje
remsysteem en het lampje P op de
hendel in combinatie met de melding
"Parkeerrem aangetrokken".
Als de motor is afgeslagen of is afgezet
door de STOP-stand van het Stop &
Start-systeem, wordt de parkeerrem niet
automatisch aangetrokken.
Als de automatische werking is
geactiveerd, kunt u op elk moment zelf de
parkeerrem aantrekken of vrijzetten met
de hendel.
Bijzonderheden
Onder bepaalde omstandigheden kan het nodig
zijn om de parkeerrem handmatig aan te trekken.
Stilzetten van de auto, bij
draaiende motor
Trek om de auto stil te zetten bij draaiende
motor kort aan de hendel.
Als de parkeerrem is aangetrokken,
wordt dit bevestigd door het lampje
remsysteem en het lampje P op de
hendel in combinatie met de melding
"Parkeerrem aangetrokken".
Parkeren van de auto met
vrijgezette parkeerrem
Onder zeer koude weersomstandigheden
(vorst) is het raadzaam de parkeerrem niet
te gebruiken.
Schakel om te voorkomen dat de auto
wegrolt een versnelling in of plaats de
wielblokken tegen een van de wielen.
Stilzetten van de auto, met de parkeerrem
vrijgezet.
F Zet de motor af.
Het branden van het lampje op het
instrumentenpaneel en op de hendel
bevestigt dat de parkeerrem is
aangetrokken,
F Zet het contact weer aan, zonder de motor
te starten.
F Zet de parkeerrem handmatig vrij door
op de hendel te drukken terwijl u het
rempedaal ingetrapt houdt.
Als bij een auto met een automatische
transmissie de parkeerrem niet
automatisch wordt vrijgezet, controleer
dan of de voorportieren correct zijn
gesloten.
Als de parkeerrem volledig is vrijgezet, wordt
dit bevestigd door het doven van het lampje
remsysteem en het lampje P op de hendel
in combinatie met de melding "Parkeerrem
vrijgezet".
Als de parkeerrem volledig is
vrijgezet, wordt dit bevestigd
door het doven van het lampje
remsysteem en het lampje P op de
hendel in combinatie met de melding
"Parkeerrem vrijgezet".
F Zet het contact af.
Bij een auto met een automatische
transmissie wordt de stand P automatisch
ingeschakeld als het contact wordt
afgezet. De wielen zijn dan geblokkeerd.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de automatische
transmissie, in het bijzonder met
betrekking tot het in de vrijloop zetten van
de auto.
184
Rijden
Bij uitvoeringen met een automatische
transmissie klinkt een geluidssignaal
als de stand N wordt geselecteerd.
Het geluidssignaal stopt zodra u het
bestuurdersportier weer sluit.
Uitschakelen van de
automatische werking
Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld
bij zeer koud weer, bij het trekken van een
aanhanger of bij slepen (in het geval van
autopech), kan het noodzakelijk zijn om de
automatische werking van het systeem uit te
schakelen.
Het uitschakelen van de
automatische werking wordt
bevestigd door het branden van dit
lampje op het instrumentenpaneel.
F Laat de hendel en het rempedaal los.
Vanaf dit moment kan de parkeerrem alleen
handmatig met behulp van de hendel worden
aangetrokken en vrijgezet.
Herhaal deze procedure om de automatische
werking weer in te schakelen.
Het inschakelen van de automatische werking
wordt bevestigd door het doven van het lampje
op het instrumentenpaneel.
Noodremfunctie
De noodremfunctie mag uitsluitend in
uitzonderlijke gevallen worden gebruikt.
Wanneer het rempedaal niet werkt of bij
uitzonderlijke situaties (bijv. wanneer de
bestuurder onwel wordt), kan de auto worden
afgeremd door aan de parkeerremhendel te
trekken en deze vast te houden. De auto wordt
afgeremd zolang aan de parkeerremhendel wordt
getrokken. Het afremmen wordt onderbroken als
de parkeerremhendel wordt losgelaten.
De systemen ABS en DSC zorgen ervoor dat
de auto stabiel blijft wanneer de noodremfunctie
actief is.
In geval van een storing aan het systeem
van de noodremfunctie verschijnt de melding
"Parkeerrem defect" op het instrumentenpaneel.
Bij een storing aan de systemen ABS en DSC,
aangegeven door het branden van een van
de twee lampjes op het instrumentenpaneel,
kan de stabiliteit van de auto niet meer worden
gegarandeerd.
In dat geval moet de bestuurder er zelf
voor zorgen dat de auto stabiel blijft door
afwisselend aan de hendel te trekken en deze
weer los te laten tot de auto stilstaat.
F Start de motor.
F Trek met de hendel de parkeerrem aan als
deze is vrijgezet.
F Laat het rempedaal volledig los.
F Houd de hendel 10 tot 15 seconden in de
stand voor het vrijzetten.
F Laat de hendel los.
F Trap het rempedaal in en houd dit ingetrapt.
F Houd de hendel gedurende 2 seconden in
de stand voor het aantrekken.
185
6
Rijden
Handgeschakelde
6-versnellingsbak
Inschakelen van de
achteruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in
als de auto stilstaat en de motor stationair
draait.
Voor uw veiligheid en om het starten van
de motor te vergemakkelijken: zorg dat de
versnellingshendel altijd in de vrijstand
staat en trap het koppelingspedaal in.
Inschakelen van de 5
e
of de
6
e
versnelling
F Beweeg de versnellingshendel zo ver
mogelijk naar rechts om de 5
e
of de 6
e
versnelling in te schakelen.
Als u dit niet doet, kan de versnellingsbak
onherstelbaar beschadigd raken (door
per ongeluk inschakelen van de 3
e
of 4
e
versnelling).
F Trek de ring onder de pookknop omhoog en
beweeg de versnellingshendel eerst naar
links en dan naar voren.
Automatische transmissie
(EAT6)
Automatische transmissie met zes
versnellingen en een impulsselectiehendel.
De transmissie biedt ook de mogelijkheid
handmatig te schakelen met de schakelflippers
aan de stuurkolom.
Standen van de transmissie
P.Uit.
Om de auto op zijn plaats te houden na
het parkeren: de voorwielen zijn in deze
stand geblokkeerd.
R.Achteruit.
N.Neutraalstand.
Om de auto te verplaatsen met afgezet
contact: in bepaalde wasstraten, bij het
slepen van de auto enz.
186
Rijden
Impulsselectiehendel
A.Toets P.
Om de transmissie in stand P te schakelen.
B.
Toets Unlock.
Om de transmissie te deblokkeren en vanuit de
stand P, met ingetrapt rempedaal, een andere stand
in te schakelen, of de stand R in te schakelen.
Druk eerst op deze toets voordat u de
selectiehendel bedient.
C.Toets M.
Om vanuit de stand D over te schakelen
op de handbediende stand.
D.Verklikkerlampjes voor transmissiestand
(P, R, N, D).
U kunt bijvoorbeeld op twee manieren vanuit
de stand P de stand R te selecteren: door de
impulsselectiehendel twee keer naar voren te
bewegen tot aan het weerstandspunt of één
keer naar voren te bewegen tot voorbij het
weerstandspunt.
- In het eerste geval wordt de transmissie
vanuit de stand P in de stand N en vervolgens
vanuit de stand N in de stand R gezet.
- In het tweede geval wordt de transmissie
vanuit de stand P direct in de stand R gezet.
Schakelflippers aan het
stuurwiel
In de stand M of D kan de bestuurder met de
schakelflippers handmatig schakelen.
Met de flippers is het niet mogelijk de
neutraalstand en de achteruitversnelling in
te schakelen of uit de achteruitversnelling
te schakelen.
D.Automatisch schakelprogramma.
De transmissie schakelt zelf de juiste
versnelling in, afhankelijk van uw rijstijl,
het wegprofiel en de belading van de auto.
M.Sequentiële stand.
De bestuurder schakelt met de
schakelflippers aan de stuurkolom.
Beweeg de impulsselectiehendel één of twee
keer naar voren (N of R) of naar achteren (N of
D), indien nodig tot voorbij het weerstandspunt.
Zodra u de impulsselectiehendel loslaat, keert
hij terug naar zijn oorspronkelijke positie.
F Beweeg de rechter flipper "+" kort naar u toe
om een hogere versnelling in te schakelen.
F Beweeg de linker flipper "-" kort naar u toe
om een lagere versnelling in te schakelen.
187
6
SPORT
SPORT
Rijden
Toets "Sport"
Als bij draaiende motor met deze toets het
Sport-programma wordt geactiveerd, schakelt
de transmissie bij een hoger toerental op zodat
een sportievere rijstijl mogelijk is.
Het programma wordt automatisch
uitgeschakeld bij het afzetten van het contact.
Activeren van het programma Sport of het Driver
Sport Pack wordt niet aanbevolen in de volgende
situaties:
- gebruik van een andere stand van de
Advanced Grip Control dan de standaardstand,
- het minimumniveau van de brandstofvoorraad
is bereikt,
- het minimumniveau van de AdBlue-voorraad is
bereikt.
Bij aangekoppelde aanhangwagen heeft
het indrukken van deze toets geen effect.
Programma Sport
Door in de stand D deze toets in te drukken
wordt het programma Sport geactiveerd.
De letter "S" wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Driver Sport Pack
Het verklikkerlampje van de toets
brandt als het Driver Sport Pack is
geactiveerd.
Weergave op het
instrumentenpaneel
Als het contact aan staat, wordt bij het openen
van het bestuurdersportier een melding
weergegeven waarin u wordt gevraagd de
transmissie in de stand P te zetten.
Bij het afzetten van het contact blijft de stand
van de transmissie nog enkele seconden
weergegeven op het instrumentenpaneel.
Werking
U kunt de functie activeren/deactiveren:
- door op deze toets te drukken,
of
- via de functie i-Cockpit Amplify, door
de configuratie van een ambiance via het
touchscreen te wijzigen.
Raadpleeg de desbetreffende rubrieken voor
meer informatie over het Driver Sport Pack en
de functie i-Cockpit Amplify.
Als het contact aan staat, wordt de stand
van de transmissie weergegeven op het
instrumentenpaneel:
P: parkeren.
R: achteruitversnelling.
N: neutraalstand.
D1...D6: automatische modus.
S: programma Sport of Driver Sport Pack.
M1...M6: handbediende stand.
-: schakelcommando van de bestuurder in de
handbediende stand niet opgevolgd.
Als bij draaiende motor het rempedaal moet worden
ingetrapt en/of de toets Unlock moet worden
ingedrukt om van stand te veranderen, wordt dit
aangegeven met een waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel.
Alleen de verzoeken voor het veranderen van de
stand die correct uitvoerbaar zijn, worden uitgevoerd.
Trap nooit tegelijkertijd op het gas- en het
rempedaal - Kans op beschadiging van de
transmissie!
Plaats bij een lege accu altijd de met
het boordgereedschap meegeleverde
wielblokken tegen een van de wielen om
de auto op zijn plaats te houden.
Als bij draaiende motor en vrijgezette
parkeerrem de stand R, D of M wordt
geselecteerd, zet de auto zich in beweging
zonder dat u het gaspedaal hoeft in te
trappen.
Laat nooit kinderen alleen achter in de
auto als de motor nog draait.
188
Rijden
Algemene informatie
Om de transmissie te deblokkeren:
- Vanuit de stand P:
F Trap het rempedaal volledig in,
F druk op de toets Unlock,
F selecteer een andere stand terwijl u het
rempedaal ingetrapt en de toets Unlock
ingedrukt houdt.
- Als de neutraalstand N is geselecteerd en
bij een snelheid lager dan 5 km/h:
F Trap het rempedaal volledig in,
F selecteer een andere stand terwijl u het
rempedaal ingetrapt houdt.
Om de achteruitversnelling te selecteren:
F breng de auto volledig tot stilstand,
F druk op de toets Unlock,
F beweeg de selectiehendel één of twee keer
naar voren.
Om de handmatige stand te selecteren:
F selecteer eerst de stand D,
F druk op de toets M; het lampje van de toets
gaat branden.
Om de handmatige stand uit te schakelen:
F beweeg de selectiehendel één keer naar
voren om de stand D weer te selecteren.
of
F druk op de toets M; het lampje van de toets
gaat uit.
Zet het contact alleen af als de auto stilstaat.
Om de auto in de vrijloop te zetten, met
afgezette motor:
F selecteer terwijl de auto met draaiende
motor stilstaat de stand N,
Als u het bestuurdersportier opent terwijl
de stand N is geselecteerd, klinkt een
geluidssignaal. Het geluidssignaal stopt
zodra u het bestuurdersportier weer sluit.
Bijzonderheden van de
automatische stand
De transmissie schakelt zelf de meest
geschikte versnelling, waarbij rekening wordt
gehouden met de buitentemperatuur, het
wegprofiel, de belading van de auto en de rijstijl
van de bestuurder.
Als u maximaal wilt accelereren zonder
de selectiehendel te bedienen, trap dan
het gaspedaal volledig in (kick down).
Bijzonderheden van de
handbediende stand
De transmissie schakelt alleen een andere
versnelling in als de wagensnelheid en het
motortoerental dit toelaten.
Bij een te laag of te hoog toerental knippert de
geselecteerde versnelling enkele seconden
waarna de werkelijk ingeschakelde versnelling
wordt weergegeven.
Starten en wegrijden
De transmissie schakelt automatisch terug of
houdt de ingeschakelde versnelling vast tot het
maximale toerental van de motor is bereikt.
Bij het remmen schakelt de transmissie
automatisch terug voor een betere
motorremwerking.
Met de schakelflippers aan de stuurkolom
kan de bestuurder tijdelijk zelf schakelen als
de wagensnelheid en het motortoerental dit
toelaten.
F zet de motor af,
F zet het contact binnen vijf seconden weer
aan,
F houd het rempedaal ingetrapt en beweeg de
selectiehendel één keer naar voren of naar
achteren om de stand N te bevestigen en
zet de elektrische parkeerrem handmatig
vrij,
F zet het contact af.
Als u langer dan vijf seconden wacht, wordt de
transmissie in de stand P gezet. U moet in dat
geval de procedure nogmaals uitvoeren.
Vanuit de stand P:
F Trap het rempedaal stevig in.
F Start de motor.
F Houd het rempedaal ingetrapt en druk op de
toets Unlock.
F Beweeg de selectiehendel twee keer naar
achteren om de automatische stand D te
selecteren of twee keer naar voren om de
achteruitversnelling R in te schakelen.
189
6
Rijden
Vanuit de neutraalstand N:
F Trap het rempedaal stevig in.
F Start de motor.
F Houd het rempedaal ingetrapt, druk de
selectiehendel naar achteren om de
automatische stand D te selecteren of naar
voren terwijl u de toets Unlock indrukt om
de achteruit R in te schakelen.
Vervolgens, vanuit de stand P of N:
F Laat het rempedaal los.
F Geef geleidelijk gas om de elektrische
parkeerrem automatisch vrij te zetten.
F Als de parkeerrem is vrijgezet, zet de auto
zich onmiddellijk in beweging.
Laat onder winterse omstandigheden
(temperatuur lager dan -23 °C) de motor
enkele minuten stationair draaien alvorens
weg te rijden. Dit is belangrijk voor de
goede werking en de levensduur van de
motor en de transmissie.
Parkeren van de auto
Ongeacht de stand van de transmissie wordt
bij het afzetten van het contact automatisch
de stand P ingeschakeld, behalve als de
transmissie in de stand N staat. In dat geval
wordt de stand P na 5 seconden ingeschakeld
(om de vrijloop te kunnen activeren).
Controleer of de stand P inderdaad is
ingeschakeld en of de elektrische parkeerrem
automatisch is aangetrokken; zo niet, trek de
parkeerrem dan handmatig aan.
Storing
Storing van de transmissie
Als het contact aan staat, wordt
een storing aangegeven door
het branden van dit lampje, in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
De transmissie gaat over op het noodprogramma: de
transmissie wordt geblokkeerd in de derde versnelling
van de stand D, de schakelflippers werken niet meer
Storing van de selectiehendel
De desbetreffende lampjes van de
selectiehendel en de hendel van
de elektrische parkeerrem, en de
lampjes op het instrumentenpaneel
moeten branden.
en de stand M kan niet meer worden gebruikt. U kunt
dan een hevige schok voelen bij het inschakelen van
de achteruitversnelling. Dit is niet schadelijk voor de
transmissie.
Rijd niet sneller dan 100 km/h, waar dat is toegestaan.
Neem zo snel mogelijk contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Kleine storing
Ernstige storing
Zet de auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats stil en neem contact op
met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Bij het afzetten van het contact schakelt
de transmissie automatisch de stand P in.
U wordt gewaarschuwd door het
branden van dit lampje.
U wordt gewaarschuwd door het branden
van het lampje in combinatie met een
melding en een geluidssignaal.
In bepaalde gevallen gaan de lampjes
van de selectiehendel niet branden, maar
wordt de status van de transmissie nog wel
weergegeven in het instrumentenpaneel.
Rijd voorzichtig en neem contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
190
Rijden
Hill Start Assist
Dit systeem houdt bij het wegrijden op een
helling uw auto ongeveer 2 seconden op
zijn plaats. In die tijd kunt u uw voet van het
rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen.
Deze functie is alleen actief:
- als de auto volledig stilstaat met het
rempedaal ingedrukt,
- als aan bepaalde hellingcondities wordt
voldaan,
- als het bestuurdersportier is gesloten.
De Hill Start Assist kan niet worden
uitgeschakeld.
Verlaat de auto niet in de korte periode dat
u de Hill Start Assist gebruikt.
Als u de auto moet verlaten terwijl de
motor draait, trek de parkeerrem dan
handmatig aan en controleer of het lampje
van de parkeerrem en het lampje P op de
hendel permanent branden.
Werking
Storing
Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt
deze even op zijn plaats gehouden wanneer
u het rempedaal loslaat:
- als bij de handgeschakelde versnellingsbak
de eerste versnelling of de neutraalstand is
ingeschakeld,
- als bij de automatische transmissie de stand
D of M is ingeschakeld.
Als de auto bergafwaarts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt
de auto even op zijn plaats gehouden als u
het rempedaal loslaat.
Bij een systeemstoring gaan deze lampjes
branden. Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
191
6
SPORT
Rijden
Driver Sport Pack
Dit pakket beïnvloedt:
- het motorgeluid,
- de stuurbekrachtiging,
- de acceleratie,
- het schakelprogramma van de automatische
transmissie,
- de weergave op het instrumentenpaneel
van informatie over de dynamische
parameters van de auto (weergavemodus
"PERSOONLIJK").
Inschakelen/uitschakelen
FDruk op deze toets; het lampje
van de toets gaat branden om
te bevestigen dat de functie is
geactiveerd.
Het Driver Sport Pack wordt ook
aangestuurd door de functie
i-Cockpit Amplify.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de functie i-Cockpit
Amplify.
Als het lampje knippert, kan de functie niet
worden geactiveerd (bijvoorbeeld als de
Park Assist is geselecteerd).
Als het lampje langdurig blijft knipperen,
neem dan contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Weergave
Selecteer om deze informatie op het
instrumentenpaneel weer te geven de
weergavemodus "PERSOONLIJK" en
vervolgens het gewenste type informatie.
Deze telemetrische gegevens (geleverd
vermogen, vuldruk, koppel, versnelling
in lengte- en dwarsrichting enz.) dienen
uitsluitend ter indicatie.
Schakelindicator
(Afhankelijk van de motoruitvoering.)
Dit systeem geeft aan welke versnelling moet
worden ingeschakeld om het brandstofverbruik
te reduceren.
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en de
uitrusting van uw auto kan het systeem u
adviseren één of meer versnellingen over te
slaan. U kunt deze aanwijzing opvolgen zonder
de tussenliggende versnellingen in te hoeven
schakelen.
Het is niet verplicht om de aanbevolen versnellingen
ook daadwerkelijk in te schakelen. De keuze van
de optimale versnelling hangt namelijk altijd af van
de situatie op de weg, de verkeersdrukte en de
veiligheid. De bestuurder blijft derhalve altijd zelf
verantwoordelijk voor het al dan niet opvolgen van
een schakeladvies van het systeem.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Bij auto's met een automatische
transmissie werkt dit systeem alleen in de
handbediende stand.
De informatie wordt in de vorm van een pijl op
het instrumentenpaneel weergegeven.
192
Rijden
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak kan naast de pijl ook
de geadviseerde versnelling worden
weergegeven.
Het systeem past het schakeladvies
aan de rijomstandigheden (helling,
belading van de auto enz.) en de rijstijl
van de bestuurder (veel vermogen nodig,
accelereren, remmen enz.) aan.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
- de eerste versnelling in te schakelen,
- terug te schakelen,
- de achteruitversnelling in te schakelen.
Stop & Start
Het Stop & Start-systeem zet de motor
tijdelijk af (STOP-stand) als u stopt (bij rood
licht, opstoppingen enz.). De motor wordt
automatisch gestart (START-stand) als u weer
weg wilt rijden. Het starten gebeurt direct, snel
en stil.
Het Stop & Start-systeem is perfect afgestemd
op stadsgebruik en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
Werking
Overgang naar de STOP-stand
van de motor
- als u, bij een handgeschakelde
versnellingsbak, bij een snelheid lager
dan 20 km/h of bij stilstaande auto bij de
benzine-uitvoering PureTech 130 en de
dieseluitvoeringen BlueHDi 115 en 120, de
versnellingshendel in de neutraalstand zet
en het koppelingspedaal loslaat,
- als u, bij een automatische transmissie,
bij stilstaande auto het rempedaal intrapt of
de stand N selecteert.
De teller registreert hoe lang de STOP-stand
tijdens een rit is geactiveerd. De teller wordt,
elke keer als u het contact met de sleutel of de
toets START/STOP aanzet, weer op nul gezet.
Voor uw gebruiksgemak tijdens
parkeermanoeuvres zal het systeem
enkele seconden na het schakelen uit de
achteruitversnelling niet werken.
Stop & Start is niet van invloed op de
werking van voertuigsystemen zoals
remmen, stuurbekrachtiging enz.
Tank nooit als de motor door het Stop &
Start-systeem in de STOP-stand is gezet.
Zet in dat geval altijd het contact af met de
sleutel of de toets "START/STOP".
Dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel gaat branden
en de motor wordt automatisch in de
STOP-stand gezet:
193
6
Rijden
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
- de auto op een steile helling staat
(bergopwaarts of bergafwaarts),
- het bestuurdersportier is geopend,
- de veiligheidsgordel van de bestuurder niet
is vastgemaakt,
- de auto sinds de laatste start (met de sleutel
of de "START/STOP"-knop) niet sneller dan
10 km/h heeft gereden,
- de elektrische parkeerrem wordt/is
aangetrokken,
- de klimaatregeling in het interieur dat niet
toelaat,
- de ruitontwaseming is ingeschakeld,
- bepaalde tijdelijke omstandigheden
(laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, buitentemperatuur enz.)
dit niet toelaten.
Overgang naar de START-stand
In dit geval knippert dit lampje een
paar seconden, waarna het uitgaat.
Dit is volkomen normaal.
- als u, bij een handgeschakelde
versnellingsbak, het koppelingspedaal
volledig intrapt,
- Bij een automatische transmissie:
• als u, terwijl de stand D of M is
geselecteerd, het rempedaal loslaat,
• of als u, terwijl de stand N is geselecteerd
en het rempedaal is losgelaten, de stand
D of M selecteert,
• of als u de achteruitversnelling inschakelt.
Dit lampje gaat uit en de motor wordt
automatisch gestart:
Bijzonderheden: automatisch
activeren van de START-stand
Uit veiligheids- en comfortoverwegingen wordt
de START-stand automatisch geactiveerd als:
- het bestuurdersportier wordt geopend,
- de veiligheidsgordel van de bestuurder los
wordt gemaakt,
- de snelheid van de auto hoger is dan
25 km/h bij een handgeschakelde
versnellingsbak (3 km/h bij de benzine-
uitvoering PureTech 130 en de
dieseluitvoeringen BlueHDi 115 en 120) of
hoger is dan 3 km/h bij een automatische
transmissie,
- de elektrische parkeerrem wordt
aangetrokken,
- bepaalde tijdelijke omstandigheden
(laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling
airconditioning...) dit niet toelaten.
In dit geval knippert dit lampje een
paar seconden, waarna het uitgaat.
Dit is volkomen normaal.
194
Rijden
Uitschakelen/weer inschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het
thermische comfort in het interieur op peil te
houden, kan het nuttig zijn het Stop & Start-
systeem uit te schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk
gewenst moment worden uitgeschakeld.
Als het systeem in de STOP-stand wordt
uitgeschakeld, dan wordt de motor direct weer
gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld als het contact wordt aangezet.
Met de toets op het dashboard
Met de toets op het touchscreen
Het systeem kan worden in- en
uitgeschakeld via het menu
Auto/Rijden van het touchscreen.
Selecteer het tabblad "Rijfuncties" en daarna
het tabblad "Stop & Start".
Bij een nieuwe selectie wordt de functie weer
ingeschakeld.
Het lampje op het instrumentenpaneel dooft en
er wordt een melding weergegeven.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd uit
als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen, met name over het
rijden op overstroomde wegen.
F Druk op deze toets. Het desbetreffende
lampje gaat branden.
Ter bevestiging van de uitschakeling
gaat dit lampje branden en wordt er
een melding weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Als u nogmaals op de toets drukt, wordt de
functie weer ingeschakeld. Het desbetreffende
lampje gaat uit.
Het lampje op het instrumentenpaneel dooft en
er wordt een melding weergegeven.
Ter bevestiging van de uitschakeling
gaat dit lampje branden en wordt er
een melding weergegeven op het
instrumentenpaneel.
195
6
Rijden
Storing
Bij een storing in het systeem
knippert dit lampje op het
instrumentenpaneel enige tijd en
gaat het vervolgens permanent
branden, in combinatie met de
weergave van een melding.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing optreedt,
kan de motor afslaan.
Alle lampjes op het instrumentenpaneel gaan
branden.
In dat geval moet u het contact uitzetten en de
motor opnieuw starten met de sleutel of door
op de "START/STOP"-knop te drukken.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat eventuele werkzaamheden aan
deze accu uitsluitend uitvoeren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu.
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt dat de
waakzaamheid van de bestuurder niet door het
systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit ook voordat u een lange rit
gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
verslechtert de wegligging, verlengt de remafstanden
en veroorzaakt vroegtijdige bandenslijtage, vooral
onder ongunstige omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, lange ritten).
Het rijden met een te lage
bandenspanning veroorzaakt
bovendien een hoger brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is minder
dan 10 km gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de
sticker vermelde spanning met 0,3 bar worden
verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
196
Rijden
Waarschuwing te lage
bandenspanning
Deze waarschuwing wordt aangegeven
door permanent branden van het
lampje, een geluidssignaal, afhankelijk
van de aangebrachte uitrusting en een
melding op het scherm.
F Verminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Een visuele controle is dus niet
voldoende.
F Controleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld.
F Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk
is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
of
F Gebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(volgens uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Reset
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
F Selecteer het menu "Parameters van de
auto definiëren".
F Selecteer het menu "Hulp bij het rijden".
F Selecteer het menu "Banden oppompen".
F Selecteer de functie "Resetten".
F Selecteer "Ja" om te bevestigen.
Het resetten wordt bevestigd door een
geluidssignaal.
Touchscreen
F Selecteer in het menu het tabblad
"Voertuiginstellingen".
F Selecteer op deze pagina de functie
"Bandenspan.contr.".
F Selecteer "Ja" om te bevestigen.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een
melding weergegeven om aan te geven dat het
resetten is gelukt.
Monochroom display C
Deze functie kan worden gereset via
het menu "Persoonlijke instelling -
configuratie" van het scherm.
Het resetten van de functie kan worden
uitgevoerd via het menu Auto/Rijden van
het touchscreen.
197
6
Rijden
Storing
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door een
PEUGEOT-dealer of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Controleer voorafgaand aan
werkzaamheden aan het systeem altijd
eerst de spanning van de vier banden en
reset het systeem vervolgens.
Als het lampje te lage bandenspanning gaat
knipperen en vervolgens blijft branden in
combinatie met het lampje Service, wijst dit op
een storing in het systeem.
Er verschijnt een melding in combinatie met
een geluidssignaal.
Snelheden opslaan
Met deze functie, die is gekoppeld aan de
snelheidsbegrenzer of de programmeerbare
snelheidsregelaar, kunt u snelheden opslaan
die vervolgens kunnen worden gebruikt voor
het instellen van de snelheidsbegrenzer
(snelheidslimiet) en de snelheidsregelaar
(kruissnelheid).
U kunt 5 snelheidslimieten opslaan in het
geheugen van het systeem.
Er zijn standaard al enkele snelheden
opgeslagen.
Om veiligheidsredenen mogen de
geprogrammeerde snelheden alleen
worden gewijzigd als de auto stilstaat.
Snelheden opslaan
F Selecteer het tabblad "Rijfuncties".
F Selecteer de functie "Instelling snelheid".
Deze functie kan worden in-/
uitgeschakeld via het menu Auto/Rijden
van het touchscreen.
F Druk op "ON" om de functie in te schakelen.
F Selecteer de ingestelde snelheid 1 t/m 5 die
u wilt wijzigen.
F Selecteer de ingestelde snelheid die u wilt
wijzigen.
F Voer de nieuwe waarde in met de
nummertoetsen en bevestig.
F Er zijn standaard al enkele snelheden
opgeslagen.
198
Rijden
Toets "MEM"
Zie de desbetreffende rubrieken voor meer
informatie over de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar.
Met deze toets kunt u een opgeslagen snelheid
selecteren om deze te gebruiken voor de
snelheidsbegrenzer of de programmeerbare
snelheidsregelaar.
Snelheidslimietherkennings-
en snelheidsadviesfunctie
Met dit systeem kan de door de camera
gedetecteerde snelheidslimiet worden
weergegeven op het instrumentenpaneel.
Bepaalde snelheidslimieten, zoals voor
vrachtwagens, worden niet weergegeven.
De weergave van de snelheidslimiet in het
instrumentenpaneel wordt bijgewerkt als u een
snelheidslimietbord bedoeld voor auto's (lichte
voertuigen) passeert.
De eenheid van de snelheidslimiet (mph of
km/h) hangt af van het land waarin u rijdt.
Houd hier rekening mee om te voorkomen
dat u de snelheidslimiet overschrijdt.
Als u in een ander land bent, moet
de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt aangegeven
gelden voor het land waarin u rijdt; anders
werkt het systeem niet correct.
Het snelheidslimietherkenningssysteem is
een hulpsysteem; het geeft niet altijd de juiste
snelheidslimiet aan.
De snelheidslimietborden langs of boven de
weg hebben altijd prioriteit boven de door het
systeem weergegeven snelheidslimieten.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die echter te allen tijde zijn
aandacht op het verkeer moet blijven vestigen.
De bestuurder moet zich houden aan de
verkeersregels en de snelheid van het voertuig
aanpassen aan het weer en het verkeer.
Het is mogelijk dat het systeem de
snelheidslimiet niet weergeeft wanneer
binnen een vooraf ingestelde periode geen
snelheidslimietbord wordt gedetecteerd.
Het systeem is ontworpen voor het detecteren
van borden die voldoen aan de regels
van het Verdrag van Wenen betreffende
verkeersborden.
Voor een correcte werking van het
systeem: reinig regelmatig het gebied vóór
de camera.
199
6
Rijden
Werkingsprincipes
Om er zeker van te zijn dat de informatie
over snelheidslimieten afkomstig van
het navigatiesysteem actueel is, dienen
de kaartgegevens geregeld te worden
geüpdatet.
Inschakelen/uitschakelen
Met dit systeem kan de door de camera
gedetecteerde snelheidslimiet worden
weergegeven op het instrumentenpaneel.
Het systeem maakt tevens gebruik van de
informatie over snelheidslimieten die is
opgeslagen in de kaartgegevens van het
navigatiesysteem.
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
Weergave op het instrumentenpaneel
1.Weergave van de snelheidslimiet.
of
2.Weergave van het einde van de
snelheidslimiet.
Het systeem is ingeschakeld maar ontvangt
geen informatie over de snelheidslimiet.
Zodra er informatie over de snelheidslimiet
wordt ontvangen, geeft het systeem de waarde
weer.
"MEM" knippert en er verschijnt een melding
- snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar
geactiveerd - het systeem stelt voor om
de snelheidslimiet in te stellen als nieuwe
snelheid.
200
Rijden
Grenzen van het systeem
De regelgeving met betrekking tot
snelheidslimieten verschilt per land.
Het systeem houdt geen rekening met lagere
snelheidslimieten die in de volgende gevallen
van kracht kunnen zijn:
- slecht weer (regen, sneeuw),
- luchtvervuiling,
- trekken van een aanhanger, caravan,
- rijden met een noodreservewiel of
sneeuwkettingen,
- rijden met een band die met een
bandenreparatieset is gerepareerd,
- beginnende bestuurders enz.
Het systeem werkt in de volgende situaties
mogelijk minder goed of helemaal niet:
- slecht zicht (slecht verlichte weg,
sneeuwval, regen, mist),
- gedeelte van de voorruit vóór de camera
vuil, beslagen, bevroren, bedekt door
sneeuw, beschadigd of bedekt door een
sticker,
- storing van de camera,
- verouderde of onjuiste kaartgegevens,
- afgeschermde of onleesbare borden (door
andere voertuigen, vegetatie, sneeuw),
- snelheidslimietborden die niet aan de norm
voldoen, of die beschadigd of vervormd zijn.
Opslaan van de snelheidslimiet
als ingestelde snelheid
Deze geheugenfunctie vormt een
aanvulling op de weergave van de
snelheidslimietherkenning.
Zie de desbetreffende rubrieken
voor meer informatie over
de snelheidsbegrenzer, de
snelheidsregelaar of de adaptieve
snelheidsregelaar met stopfunctie.
Stuurkolomschakelaars.
Weergave op het
instrumentenpaneel
De bestuurder kan ervoor kiezen de ingestelde
snelheid af te stemmen op de door de
snelheidslimietherkenning aangegeven
snelheidslimiet door op de knop voor het opslaan
van de schakelaar van de snelheidsbegrenzer
en de snelheidsregelaar of de adaptieve
snelheidsregelaar met stopfunctie te drukken.
Deze snelheid vervangt dan de ingestelde
snelheid voor de snelheidsbegrenzer en/of de
snelheidsregelaar.
1.Selecteren van de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar.
2.Opslaan van de ingestelde snelheid.
3.Weergave van de snelheidslimiet.
4.Opslaan van de snelheid.
5.Actuele ingestelde snelheid.
201
6
Rijden
Opslaan van de snelheid
F Schakel de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar in.
De informatie over de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar wordt weergegeven.
Bij een verschil van minder dan 10 km/h
tussen de ingestelde snelheid en de door de
snelheidslimietherkenning weergegeven snelheid
wordt het symbool MEM niet weergegeven.
Als een verkeersbord wordt gedetecteerd,
geeft het systeem de snelheidslimiet weer. U
kunt dan deze snelheid als nieuwe ingestelde
snelheid opslaan.
De letters "MEM" knipperen enkele seconden
op het display.
F Druk een eerste keer op de toets om de
voorgestelde snelheid op te slaan.
F Druk nogmaals op deze toets om deze
nieuwe ingestelde snelheid te bevestigen en
op te slaan.
Het display keert na enige tijd terug naar de
vorige weergave.
Snelheidsbegrenzer
Dit systeem voorkomt dat de auto
de door de bestuurder ingestelde
snelheid overschrijdt.
De snelheidsbegrenzer moet handmatig
worden ingeschakeld.
De ingestelde snelheid moet minimaal 30 km/h
bedragen.
De ingestelde snelheid blijft na het afzetten van
het contact opgeslagen in het geheugen.
De snelheidsbegrenzer is een
rijhulpsysteem; de bestuurder moet te
allen tijde de snelheidslimieten in acht
nemen en zijn aandacht op het verkeer
blijven vestigen.
202
Rijden
Stuurkolomschakelaars
Raadpleeg de desbetreffende rubrieken
voor meer informatie over het opslaan van
snelheden of de snelheidslimietherkenning.
Weergave op het instrumentenpaneel
Inschakelen
F Als de ingestelde snelheid (laatste in het
systeem opgeslagen snelheid) de door u
gewenste snelheidslimiet is, druk dan op
de toets 4 om de snelheidsbegrenzer in te
schakelen.
F Druk nogmaals op de toets 4 om de werking
van de functie tijdelijk te onderbreken
(Pause).
Instellen van de snelheidslimiet
(ingestelde snelheid)
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder
de begrenzer in te schakelen.
Wijzigen van de ingestelde snelheidslimiet,
uitgaande van de actuele wagensnelheid:
F in stappen van +/- 1 km/h: druk meerdere
keren kort op de toets 2 of 3,
F continu, in stappen van +/- 5 km/h: houd de
toets 2 of 3 ingedrukt.
1.Selecteren van de snelheidsbegrenzer.
2.Verlagen van de ingestelde snelheid.
3.Verhogen van de ingestelde snelheid.
4.Inschakelen/onderbreken van de
snelheidsbegrenzer.
5.Afhankelijk van de uitvoering:
Weergeven van de snelheidslimieten in
het geheugen met de programmeerbare
snelheidsbegrenzer
of
Gebruiken van de door de
snelheidslimietherkenning weergegeven
snelheid.
6.Snelheidsbegrenzer AAN/UIT.
7.Snelheidsbegrenzer geselecteerd.
8.Ingestelde snelheid.
9.De door de snelheidslimietherkenning
weergegeven snelheid (afhankelijk van
de uitvoering).
F Draai de rolknop 1 in de stand LIMIT: de
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (Pause).
203
6
Rijden
Wijzigen van de snelheidslimiet met behulp
van de geprogrammeerde snelheden via het
touchscreen:
F druk op de toets 5 voor weergave van de
zes geprogrammeerde snelheden,
F druk op de toets van de door u gewenste
snelheid.
Deze snelheid wordt de nieuwe snelheidslimiet.
Wijzigen van de ingestelde snelheid van de
snelheidsbegrenzer op basis van de door
de snelheidslimietherkenning weergegeven
snelheid:
F de snelheid die u kunt opslaan verschijnt op
het instrumentenpaneel,
F druk één keer op de toets 5; er verschijnt
een melding ter bevestiging van het verzoek
om de snelheid op te slaan.
F druk nogmaals op de toets 5 om de
weergegeven snelheid op te slaan.
Deze waarde verschijnt direct als nieuwe
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel.
Tijdelijke overschrijding van
de ingestelde snelheid
F Als u de ingestelde snelheid tijdelijk wilt
overschrijden, trap dan het gaspedaal
stevig in, tot voorbij het zware punt.
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Als het overschrijden van de ingestelde snelheid
niet wordt veroorzaakt door het stevig intrappen
van het gaspedaal, klinkt bovendien een
geluidssignaal.
Zodra de wagensnelheid de ingestelde snelheid
weer heeft bereikt, wordt de snelheidsbegrenzer
ingeschakeld: de weergegeven ingestelde
snelheid knippert niet meer.
Uitschakelen
F Draai de knop 1 in de stand 0: de informatie
over de snelheidsbegrenzer wordt niet meer
weergegeven.
De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk
uitgeschakeld en de weergegeven ingestelde
snelheid knippert.
Storing
Het knipperen van de streepjes wijst op een
storing in de snelheidsbegrenzer.
Laat dit controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de
werking van de snelheidsbegrenzer
hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
- controleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
204
Rijden
Snelheidsregelaar
Met behulp van de snelheidsregelaar
kan de bestuurder met een ingestelde
constante snelheid rijden zonder gas
te hoeven geven.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld.
Daarvoor moet de auto met een snelheid van
minstens 40 km/h rijden.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij auto's met een automatische transmissie
moet de stand D zijn geselecteerd of moet, in
de stand M, minimaal de tweede versnelling
zijn ingeschakeld.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak en het Stop & Start-
systeem blijft de snelheidsregeling na het
schakelen actief.
De werking van de snelheidsregelaar kan
tijdelijk worden onderbroken (Pause):
- door op de toets 4 te drukken of door het
rempedaal in te trappen,
- automatisch, als de dynamische
stabiliteitscontrole in werking treedt.
Bij het afzetten van het contact worden
alle geprogrammeerde snelheden gewist.
De snelheidsregelaar is een
rijhulpsysteem; de bestuurder moet te
allen tijde de snelheidslimieten in acht
nemen en zijn aandacht op het verkeer
blijven vestigen.
Houd om veiligheidsredenen uw voeten
altijd in de buurt van de pedalen.
Stuurkolomschakelaars
1.Selecteren van de snelheidsregelaar.
2.Opslaan van de actuele snelheid als de
ingestelde snelheid of verlagen van de
ingestelde snelheid.
3.Opslaan van de actuele snelheid als de
ingestelde snelheid of verhogen van de
ingestelde snelheid.
4.Onderbreken/hervatten van de
snelheidsregeling.
5.Afhankelijk van de uitvoering:
Weergeven van de snelheidsdrempels in
het geheugen met de programmeerbare
snelheidsregelaar
of
Gebruiken van de door de
snelheidslimietherkenning weergegeven
snelheid.
Raadpleeg de desbetreffende rubrieken
voor meer informatie over het opslaan van
snelheden of de snelheidslimietherkenning.
205
6
Rijden
Weergave op het instrumentenpaneel
Inschakelen
F Druk, wanneer de gewenste snelheid
is bereikt, op de toets 2 of 3 om de
snelheidsregelaar te activeren en een
ingestelde snelheid op te slaan. De actuele
rijsnelheid wordt de ingestelde snelheid.
U kunt het gaspedaal nu loslaten.
6.Snelheidsregeling onderbroken/hervat.
7.Snelheidsregelaar geselecteerd.
8.Ingestelde snelheid.
9.De door de snelheidslimietherkenning
weergegeven snelheid (afhankelijk van
de uitvoering).
F Draai de rolknop 1 in de stand CRUISE: de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (Pause).
FDruk nogmaals op de toets 4 om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (ON).
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
Wijzigen van de actuele ingestelde snelheid:
F in stappen van +/- 1 km/h: druk meerdere
keren kort op de toets 2 of 3,
F continu, in stappen van +/- 5 km/h: houd de
toets 2 of 3 ingedrukt.
Let op: tijdens het ingedrukt houden van
de toets 2 of 3 kan de wagensnelheid zeer
snel veranderen.
FDruk nogmaals op de toets 4 om de werking
van de functie tijdelijk te onderbreken (Pause).
206
Rijden
Stel om veiligheidsredenen een snelheid
in die niet al te veel afwijkt van de actuele
wagensnelheid. Zo voorkomt u dat de
auto onverwacht gaat accelereren of vaart
minderen.
De ingestelde snelheid wijzigen met behulp van
de geprogrammeerde snelheidsinstellingen via
het touchscreen:
F druk op de toets 5 voor weergave van de
zes geprogrammeerde snelheden,
F druk op de toets van de door u gewenste
snelheid.
Deze snelheid wordt nu de nieuwe ingestelde
snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid van de
snelheidsregelaar op basis van de door de
snelheidslimietherkenning weergegeven
snelheid:
F de snelheid die u kunt opslaan verschijnt op
het instrumentenpaneel,
F druk één keer op de toets 5; er verschijnt
een melding ter bevestiging van het verzoek
om de snelheid op te slaan.
F druk nogmaals op de toets 5 om de
weergegeven snelheid op te slaan.
Deze waarde verschijnt direct als nieuwe
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel.
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
Indien noodzakelijk (inhaalmanoeuvre enz.) kan
de ingestelde snelheid worden overschreden
door het gaspedaal in te trappen.
De snelheidsregelaar wordt tijdelijk
uitgeschakeld en de weergegeven ingestelde
snelheid knippert.
Op een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt.
Als u het rempedaal intrapt om de
wagensnelheid te beperken, wordt de werking
van de snelheidsregelaar automatisch
onderbroken.
Druk op toets 4 om het systeem opnieuw te
activeren met de wagensnelheid hoger dan
40 km/h.
Uitschakelen
F Draai de knop 1 in de stand 0: de informatie
over de snelheidsregelaar wordt niet meer
weergegeven.
Storing
Het knipperen van de streepjes wijst op een
storing in de snelheidsregelaar.
Laat dit controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangehouden.
Zodra de auto de ingestelde snelheid heeft
bereikt, schakelt de snelheidsregelaar in: de
weergegeven ingestelde snelheid knippert niet
meer.
207
6
Rijden
Activeer de snelheidsregelaar uitsluitend
als de verkeerssituatie het mogelijk maakt
om gedurende een bepaalde tijd met een
constante snelheid en een veilige afstand
tot uw voorligger te blijven rijden.
Gebruik de snelheidsregelaar niet in de
stad, bij druk verkeer, op bochtige of steile
wegen, op gladde of ondergelopen wegen
of bij slecht zicht (zware regenval, mist,
sneeuw enz.).
De ingestelde snelheid kan in sommige
gevallen niet worden aangehouden of
zelfs niet worden bereikt: bij het trekken
van een aanhanger, als de auto zwaar
beladen is, op een steile helling enz.
Matten die niet door PEUGEOT zijn
goedgekeurd kunnen hinderlijk zijn bij het
gebruik van de snelheidsregelaar.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
- controleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
Adaptieve
snelheidsregelaar met
stopfunctie
Dit systeem heeft twee functies:
- automatisch aanhouden van de
door de bestuurder ingestelde
snelheid,
- automatisch afstand houden tot
de voorligger, waarbij de auto
zelfs volledig tot stilstand kan
worden gebracht.
Het systeem versnelt de auto of remt deze af
door automatisch het motortoerental te regelen
en het remsysteem te bedienen.
Dit systeem maakt gebruik van een radar in de
voorbumper.
Werkingsprincipes
Dit systeem is hoofdzakelijk ontworpen
voor snelwegen en autowegen. Het werkt
alleen bij bewegende voertuigen die in
dezelfde richting als uw auto rijden.
Het systeem past automatisch de snelheid van
uw auto aan die van de voorligger aan om een
constante afstand te behouden.
Als uw voorligger langzamer rijdt, vermindert
het systeem de snelheid van uw auto of brengt
het uw auto indien nodig zelfs volledig tot
stilstand door op de motor af te remmen en het
remsysteem te bedienen.
Als de voorligger versnelt of een andere
rijstrook kiest, verhoogt de snelheidsregelaar
geleidelijk de rijsnelheid tot de ingestelde
snelheid weer is bereikt.
Als u de richtingaanwijzer inschakelt bij het
inhalen van een langzamer voertuig, staat
de snelheidsregelaar tijdelijk toe dat u de
voorligger dichter nadert om het inhalen
mogelijk te maken zonder de ingestelde
snelheid te overschrijden.
208
Rijden
De remlichten lichten op zodra het
remsysteem wordt geactiveerd en de auto
snelheid mindert.
Bij het gebruik van de adaptieve
snelheidsregelaar moet de bestuurder
te allen tijde de snelheidslimiet en een
veilige afstand tot de voorligger in acht
nemen en de aandacht op het verkeer
blijven vestigen.
Houd uw voeten altijd in de buurt van de
pedalen.
De bestuurder moet op elk moment
direct de controle over de auto kunnen
overnemen met het rempedaal of het
gaspedaal, afhankelijk van de situatie.
Stuurkolomschakelaars.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
snelheidslimietherkenning.
Weergave op het instrumentenpaneel
1.Selecteren van de snelheidsregelaar.
2.De actuele rijsnelheid instellen als de
aan te houden snelheid/Verlagen van de
ingestelde rijsnelheid.
3.De actuele rijsnelheid instellen als de
aan te houden snelheid/Verhogen van de
ingestelde rijsnelheid.
4.Onderbreken/hervatten van de
snelheidsregeling.
5.Gebruiken van de door de
snelheidslimietherkenning weergegeven
snelheid.
6.Weergeven en instellen van de
opgeslagen afstand tot de voorligger.
7.Voorligger aanwezig/afwezig.
8.Snelheidsregeling ingeschakeld/
uitgeschakeld.
9.Ingestelde snelheid.
10.Auto stilgehouden.
11.Door de snelheidslimietherkenning
aangegeven snelheid.
Bij detectie van een voorligger wordt het
symbool 7 gevuld met de kleur die hoort bij de
status van de snelheidsregeling. Standaard is
het symbool 7 leeg.
Als de snelheidsregeling is geactiveerd, wordt
het symbool 8 groen weergegeven. Standaard
wordt het symbool 8 grijs weergegeven.
209
6
Rijden
Inschakelen
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld.
De snelheid van de auto moet liggen tussen 30
en 180 km/h.
Automaat: in stand D of M.
Als de snelheidsregelaar in gebruik is,
is het Stop & Start-systeem automatisch
uitgeschakeld.
12.Instelling afstand tot voorligger.
13.Gedetecteerde positie van de auto door
de radar.
Deze gegevens zijn zichtbaar op het
instrumentenpaneel in de weergavemodus
"RIJDEN".
F Draai bij aangezet contact de rolknop 1 in
de stand "CRUISE": de snelheidsregelaar is
geselecteerd, maar nog niet ingeschakeld
(grijs).
F Druk tijdens het rijden op een van de
toetsen 2 of 3: de actuele snelheid van uw
auto wordt de ingestelde snelheid.
De snelheidsregelaar is geactiveerd (groen).
De afstand tot de voorligger is standaard
ingesteld op "Normaal" (2 streepjes).
Zo niet, dan wordt de laatst ingestelde waarde
gebruikt bij het inschakelen van de functie.
Bij het uitschakelen van het contact worden alle
geprogrammeerde snelheden gewist.
Pause
Het onderbreken van de snelheidsregelaar
kan worden uitgevoerd:
- door bediening door de bestuurder:
• van de toets 4,
• van het rempedaal,
• van de hendel van de elektrische
parkeerrem,
• bij het vanuit de stand D in de stand N
zetten van de automatische transmissie.
- automatisch, wanneer om
veiligheidsredenen het ESP-systeem wordt
geactiveerd.
Na het afremmen van de auto waardoor
deze tot stilstand is gebracht, zorgt het
systeem dat de auto blijft stilstaan; de
snelheidsregelaar wordt onderbroken.
De bestuurder moet het gaspedaal
intrappen om weg te rijden en vervolgens
het systeem heractiveren door harder te
rijden dan 30 km/h en toets 2, 3 of 4 in te
drukken.
Als de bestuurder geen actie onderneemt
nadat de auto tot stilstand is gekomen,
wordt na enkele minuten automatisch de
elektrische parkeerrem geactiveerd.
210
Rijden
Als de snelheidsregelaar automatisch
wordt onderbroken, kan deze pas opnieuw
worden geactiveerd als weer aan alle
veiligheidsvoorwaarden wordt voldaan.
De melding "Inschakelen geweigerd,
omstandigheden ongeschikt" wordt
weergegeven zolang het niet mogelijk is om de
adaptieve snelheidsregelaar weer te activeren.
Wacht om veiligheidsredenen tot de huidige
snelheid de ingestelde snelheid heeft bereikt
voordat u de functie opnieuw inschakelt met
toets 4.
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
Wijzigen op basis van de actuele
wagensnelheid
F Herhaaldelijk kort indrukken van de toets 2
of 3 om de snelheid te verhogen of verlagen
in stappen van 1 km/h.
F Ingedrukt houden van de toets 2 of 3 om de
snelheid te verhogen of verlagen in stappen
van 5 km/h.
Wees voorzichtig: als de toets 2 of 3
langdurig ingedrukt wordt gehouden,
wordt de snelheid van uw auto zeer snel
gewijzigd.
Wijzigen op basis van de
snelheidslimietherkenning
F De gedetecteerde snelheidslimiet wordt
weergegeven op het instrumentenpaneel.
F Druk één keer op de toets 5; er verschijnt
een melding ter bevestiging van het verzoek
om de snelheid op te slaan.
F Druk nogmaals op toets 5 om de
voorgestelde snelheid op te slaan.
Deze waarde verschijnt direct als nieuwe
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
snelheidslimietherkenning.
Om veiligheidsredenen is het raadzaam
een snelheid te selecteren die dicht bij
de actuele snelheid van uw auto ligt, om
bruusk accelereren of vertragen van de
auto te voorkomen.
Wijzigen van de ingestelde
afstand tot de voorligger
Er is keuze uit drie vaste instellingen voor de
afstand tot de voorligger:
- "Ver" (3 streepjes).
- "Normaal" (2 streepjes).
- "Dichtbij" (1 streepje).
De ingestelde snelheid kan worden gewijzigd
als bij draaiende motor de snelheidsregelaar is
geactiveerd (groen).
211
6
Rijden
Deze instelling blijft ongeacht de systeemstatus
in het geheugen bewaard, ook na uitschakelen
van het contact.
U kunt bij draaiende motor en als de
snelheidsregelaar is geselecteerd (grijs) de
ingestelde afstand tot de voorligger wijzigen:
F Druk op toets 6 om het selectiescherm voor
het instellen van de afstand tot de voorligger
weer te geven,
F Druk nogmaals enkele keren op de
toets 6 om door de vooraf gedefinieerde
instellingen te scrollen.
Het selectiescherm sluit na enkele seconden.
Hierna is de wijziging van kracht.
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
De ingestelde tijd kan tijdelijk worden
overschreden door het gaspedaal in te trappen.
Zolang het gaspedaal wordt ingetrapt, kan het
remsysteem niet worden aangestuurd door de
snelheidsregelaar.
Het loslaten van het gaspedaal is voldoende
om weer terug te keren naar de ingestelde
snelheid.
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden,
verdwijnt de weergave van de ingestelde
snelheid en wordt de melding "Regelaar
onderbroken" weergegeven totdat het
gaspedaal weer wordt losgelaten.
Rijomstandigheden
en bijbehorende
waarschuwingen
Voor de weergave van alle belangrijke
informatie op het instrumentenpaneel is het
noodzakelijk dat u eerst de weergavemodus
"RIJDEN" selecteert.
De onderstaande tabel geeft een beschrijving
van de, afhankelijk van de rijsituatie,
weergegeven waarschuwingen en meldingen.
Deze waarschuwingen worden niet
opeenvolgend weergegeven.
212
70
70
Rijden
LampjeWeergaveBijbehorende meldingToelichting
afhankelijk van de geselecteerde
afstand tot de voorligger
"Regelaar gepauzeerd"Functie gepauzeerd.
Geen voertuig gedetecteerd.
afhankelijk van de geselecteerde
afstand tot de voorligger
"Regelaar gepauzeerd"Functie gepauzeerd.
Er wordt een voertuig gedetecteerd.
afhankelijk van de geselecteerde
afstand tot de voorligger
"Regelaar actief"Functie geactiveerd.
Geen voertuig gedetecteerd.
afhankelijk van de geselecteerde
afstand tot de voorligger
"Regelaar actief"Functie geactiveerd.
Er wordt een voertuig gedetecteerd.
of
"Regelaar onderbroken"Functie geactiveerd.
De bestuurder heeft tijdelijk de controle over
de auto overgenomen door het gaspedaal in te
trappen.
213
6
70
70
70
70
Rijden
LampjeWeergaveBijbehorende meldingToelichting
+
"Neem de controle over"De bestuurder moet de controle over de auto
overnemen door gas te geven of te remmen,
afhankelijk van de situatie.
+
"Neem de controle over"Het systeem kan niet voldoende ingrijpen
bij een kritische situatie (noodstop van de
voorligger, plotseling invoegen van een ander
voertuig tussen uw auto en uw voorligger).
De bestuurder moet onmiddellijk de
controle over de auto overnemen.
of
"Inschakelen geweigerd,
omstandigheden ongeschikt"
Het systeem weigert de regeling uit te voeren
(snelheid niet binnen het werkingsbereik,
bochtige weg).
of
afhankelijk van de geselecteerde
en de werkelijke afstand tot de
voorligger
"Regelaar gepauzeerd"
(gedurende enkele seconden)
Het systeem heeft de auto remmend tot
stilstand gebracht en houdt de auto stil.
De bestuurder moet het gaspedaal intrappen
om weer verder te rijden.
De snelheidsregelaar blijft gepauzeerd tot de
bestuurder deze activeert bij een rijsnelheid van
meer dan 30 km/h.
214
Rijden
Werkingslimieten
Het systeem werkt uitsluitend binnen de
grenzen van de natuurkundige wetten.
De radar detecteert geen:
- voetgangers, fietsers, dieren,
- stilstaande voertuigen (file, autopech enz.),
- kruisende voertuigen,
- tegemoetkomende voertuigen.
In de volgende situaties moet de bestuurder
de snelheidsregeling onderbreken:
- Bij het rijden op een bochtige weg.
- Bij het naderen van een rotonde.
- Bij het rijden achter een smal voertuig.
Schakel de snelheidsregelaar weer in zodra de
omstandigheden dit toelaten.
Situaties waarin de bestuurder onmiddellijk
de controle moet overnemen:
- De voorligger remt zeer sterk af.
- Er voegt plotseling een voertuig in tussen
uw auto en de voorligger.
Het systeem mag niet worden gebruikt:
- Als het noodreservewiel is gemonteerd
(afhankelijk van de uitvoering).
- Tijdens het trekken of slepen.
Wees vooral voorzichtig:
- Bij de aanwezigheid van motorfietsen
en bij het invoegen van voertuigen.
- Wanneer u een tunnel binnenrijdt of
over een brug rijdt.
De adaptieve snelheidsregelaar werkt
zowel overdag als 's nachts, ook bij mist
en matige regen.
Houd echter altijd rekening
met de verkeerssituatie, de
weersomstandigheden en de staat van het
wegdek en pas uw snelheid en afstand tot
uw voorligger daarop aan.
Activeer de snelheidsregelaar uitsluitend
als de verkeerssituatie het mogelijk maakt
om gedurende een bepaalde tijd met een
constante snelheid en een veilige afstand
tot uw voorligger te blijven rijden.
Gebruik de snelheidsregelaar niet in de
stad, bij druk verkeer, op bochtige of
steile wegen, op gladde of ondergelopen
wegen, bij sneeuw, als de voorbumper is
beschadigd of als de remlichten defect
zijn.
In bepaalde gevallen kan het voorkomen
dat de ingestelde snelheid niet kan
worden vastgehouden of zelfs niet wordt
gehaald, zoals bij zware belading of op
een steile helling.
215
6
Rijden
Het systeem mag niet worden gebruikt:
- als de voorzijde van de auto is
gewijzigd (montage van verstralers,
overspuiten van de voorbumper),
- bij het rijden op een circuit,
- op een rollenbank,
- bij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.
Matten die niet door PEUGEOT zijn
goedgekeurd kunnen de werking van de
snelheidsregelaar hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
- controleer of de mat goed is bevestigd,
- leg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Storing
In het geval van een storing
van de snelheidsregelaar wordt
u gewaarschuwd door het
branden van dit lampje en de
weergave van een melding op het
instrumentenpaneel, in combinatie
met een geluidssignaal.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
De werking van de in de voorbumper
geplaatste radar kan verstoord raken
door een opeenhoping van vuil
(stof, modder enz.) of door bepaalde
weersomstandigheden (sneeuw, vorst
enz.).
Reinig de voorbumper regelmatig.
Neem contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats
alvorens de voorbumper te spuiten of
de lak ervan bij te werken. Bepaalde
laksoorten kunnen de werking van de
radar beïnvloeden.
Distance Alert en Active
Safety Brake
Dit rijhulpsysteem heeft drie functies:
- Distance Alert (waarschuwing bij een
dreigende aanrijding),
- Intelligente noodremassistentie,
- Active Safety Brake (automatisch
noodremsysteem).
Distance Alert: waarschuwt de bestuurder
wanneer er een risico bestaat op een aanrijding
met een voorligger of een voetganger op de
rijstrook.
Intelligente noodremassistentie: vergroot
het remvermogen wanneer de bestuurder het
rempedaal niet ver genoeg intrapt.
Active Safety Brake: treedt in werking
wanneer de bestuurder, na de waarschuwing,
niet snel genoeg reageert en niet remt.
Dit systeem helpt, zonder ingrijpen van de
bestuurder, een aanrijding te voorkomen
of de zwaarte van de aanrijding te
beperken door de snelheid van de auto te
verminderen.
216
Rijden
Activerings- en
bedieningsvoorwaarden
De auto is voorzien van een camera boven aan
de voorruit en, afhankelijk van de uitvoering,
van een radar in de voorbumper.
Het systeem is actief vanaf een snelheid van
ongeveer 7 km/h en wordt gedeactiveerd als de
snelheid daalt tot onder de ongeveer 5 km/h.
Het detecteert:
- van een kentekenplaat voorziene voertuigen
die in dezelfde rijrichting rijden of staan,
- voetgangers op de rijbaan (fietsen,
motorfietsen, dieren en voorwerpen op de
rijbaan worden niet altijd gedetecteerd).
Dit systeem is ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en de
veiligheid te verbeteren.
De bestuurder moet zelf altijd het verkeer
in de gaten blijven houden en zich aan de
verkeersregels houden.
Ondanks de aanwezigheid van dit systeem
moet de bestuurder waakzaam blijven.
Zodra het systeem een mogelijk obstakel
detecteert, wordt het remcircuit voorbereid
op een automatische remactie. Er kan dan
een zwak geluid hoorbaar zijn en mogelijk
lijkt de auto wat af te remmen.
Werkingslimieten
In de volgende gevallen is het raadzaam
het systeem uit te schakelen via het
configuratiemenu van de auto:
- bij het trekken van een aanhanger,
- als lange lading op allesdragers of een
imperiaal wordt vervoerd,
- voordat de auto met draaiende motor in een
automatische wasstraat wordt gewassen,
- voordat de auto op een rollenbank wordt
getest,
- als de auto wordt gesleept bij draaiende
motor,
Het kan gebeuren dat waarschuwingen
niet, te laat of op onjuiste momenten
worden gegeven.
Daarom moet u altijd waakzaam blijven
zodat u op elk moment kunt ingrijpen om
een aanrijding te voorkomen.
Distance Alert
Afhankelijk van de door het systeem
gedetecteerde kans op een aanrijding en
de door de bestuurder geselecteerde stand
voor de waarschuwing kunnen meerdere
waarschuwingsniveaus worden geactiveerd en
weergegeven op het instrumentenpaneel.
Niveau 1: waarschuwing door middel
van visuele signalen die aangeeft dat de
afstand tot de voorligger zeer klein is.
De melding Voertuig dichtbij wordt
weergegeven.
Dit waarschuwingsniveau is gebaseerd op de
afstand in tijd tussen uw auto en de voorligger.
- als het noodreservewiel (afhankelijk van
modelversie) is gemonteerd,
- na een schok op de voorruit ter hoogte van
de detectiecamera,
- als de voorbumper is beschadigd (uitvoering
met radar),
- als de remlichten niet werken.
217
6
Rijden
Dit waarschuwingsniveau is gebaseerd op
de tijd vóór de aanrijding. Daarbij wordt
rekening gehouden met de beweging van
de auto, de snelheid van uw auto en die van
de voorligger, de weersomstandigheden, de
rijomstandigheden (in een bocht, intrappen van
pedalen enz.) zodat de waarschuwing op het
meest geschikte moment wordt geactiveerd.
Als uw auto een voorligger te snel nadert,
wordt het eerste waarschuwingsniveau
mogelijk niet weergegeven: in dat geval
wordt waarschuwingsniveau 2 direct
weergegeven.
Belangrijk: waarschuwingsniveau
1 wordt nooit weergegeven als de
activeringsdrempel "Dichtbij" is
geselecteerd.
Activeringsdrempel voor de
waarschuwing wijzigen
Deze drempel bepaalt de manier waarop u
wordt gewaarschuwd voor een rijdende of
stilstaande voorligger, of een voetganger op uw
rijstrook.
De actuele drempel kan worden gewijzigd via
het configuratiemenu van de auto.
U kunt een van drie vooraf gedefinieerde
drempels selecteren:
- "Ver",
- "Normaal",
- "Dichtbij".
De stand die als laatste gebruikt is, wordt
opgeslagen bij het afzetten van het contact.
Intelligente
noodremassistentie (AFUi)
Wanneer de bestuurder wel remt, maar niet
voldoende om een aanrijding te voorkomen, vult
deze functie de remkracht aan voor zover dit
binnen de natuurkundige grenzen mogelijk is.
Dit gebeurt alleen als de bestuurder zelf het
rempedaal intrapt.
Active Safety Brake
Als de radar en/of de camera de
aanwezigheid van een voertuig of
een voetganger hebben bevestigd,
knippert dit lampje als de functie
ingrijpt op het remsysteem.
Niveau 2: waarschuwing door middel van
visuele signalen en geluidssignalen die
aangeeft dat een aanrijding dreigt.
De melding Remmen! wordt weergegeven.
Deze functie, ook wel automatisch
noodremsysteem genoemd, is bedoeld om
de snelheid van de aanrijding te beperken
of de frontale aanrijding met de voorligger te
voorkomen wanneer de bestuurder niet ingrijpt.
Op basis van informatie van de camera
en (afhankelijk van de uitvoering) de radar
activeert de functie de remmen van de auto.
218
Rijden
Belangrijk: als de werking van het
automatische noodremsysteem
wordt geactiveerd, moet u de
controle over uw auto overnemen en
remmen met het rempedaal om de
automatische remactie aan te vullen
of te beëindigen.
De bestuurder kan op elk gewenst moment de
controle over de auto weer overnemen door
een ferme stuurbeweging te maken en/of het
gaspedaal in te trappen.
Het moment van activeren van de remmen
kan worden aangepast aan het rijgedrag
van de bestuurder, zoals stuuracties of het
intrappen van het gaspedaal.
Als de functie in werking is, kunnen
er lichte trillingen voelbaar zijn in het
rempedaal.
Als de auto volledig tot stilstand is
gekomen, blijven de remmen automatisch
1 tot 2 seconden geactiveerd.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan
als de auto door het automatische
noodremsysteem tot stilstand wordt
gebracht.
Bij auto's met een automatische transmissie
begint de auto weer te rijden nadat hij door
het automatische noodremsysteem tot
stilstand is gebracht. Houd het rempedaal
ingetrapt als u dit wilt voorkomen.
Specieke werkingsvoorwaarden
De wagensnelheid moet liggen tussen 5 km/h
en 85 km/h (uitvoeringen met uitsluitend een
camera) of 140 km/h (uitvoeringen met camera
en radar) wanneer een bewegend voertuig
wordt gedetecteerd.
De wagensnelheid mag niet hoger zijn dan
80 km/h wanneer een stilstaand voertuig wordt
gedetecteerd.
De wagensnelheid mag niet hoger zijn dan
60 km/h wanneer een voetganger wordt
gedetecteerd.
Het ESP mag niet defect zijn.
Het DSC-systeem mag niet uitgeschakeld zijn.
Alle passagiersgordels moeten zijn
vastgemaakt.
De auto moet met een gestabiliseerde snelheid
op een weinig bochtige weg rijden.
Na een aanrijding wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld. Laat het
systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Uitschakelen/Inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Het systeem kan worden uit- of ingeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
Het uitschakelen van het systeem
wordt gesignaleerd door het
branden van dit lampje, in
combinatie met de weergave van
een melding.
Storing
In het geval van een storing in het
systeem wordt u gewaarschuwd
door het branden van dit lampje, in
combinatie met de weergave van een
melding en een geluidssignaal.
Controleer of de sensoren (camera en radar)
niet zijn bedekt met vuil, modder, ijs, sneeuw
enzovoort.
Als de storing aanhoudt, neem dan contact op met
het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten controleren.
219
6
Rijden
De camera werkt in de volgende situaties
mogelijk minder goed of helemaal niet:
- slecht zicht (slecht verlichte weg,
sneeuwval, zware regenval, dichte
mist enz.),
- verblinding (koplampen van
tegenliggers, laagstaande zon,
reflecties op nat wegdek, uitrijden van
een tunnel, snelle overgangen tussen
schaduw en licht enz.),
- de camera of de radar is bedekt met
bijvoorbeeld modder, ijs of sneeuw.
Onder deze omstandigheden werkt het
detectiesysteem mogelijk minder goed.
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
Laat geen sneeuw op de motorkap of op
het dak liggen, omdat de detectiecamera
erdoor kan worden afgedekt.
Verwijder modder, sneeuw enz. van de
voorbumper vooral in de buurt van de
radar.
Neem contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats
alvorens de voorbumper te spuiten of
de lak ervan bij te werken. Bepaalde
laksoorten kunnen de werking van de
radar beïnvloeden.
Signalering
onoplettendheid
Het is raadzaam om een pauze te nemen
wanneer u zich moe voelt. Pauzeer in elk geval
elke twee uur.
Afhankelijk van de uitvoering bevat de functie
alleen het systeem "Signaal rijtijd" of daarnaast
ook het systeem "Waarschuwing oplettendheid
bestuurder".
Deze systemen zijn hulpmiddelen voor de
bestuurder die desondanks waakzaam
moet blijven.
Ga niet rijden als u moe bent.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
Raadpleeg voor meer informatie over het menu
het gedeelte met betrekking tot het scherm van
uw auto in de rubriek "Instrumentenpaneel".
De status van de functie wordt opgeslagen bij
het afzetten van het contact.
220
Rijden
Signaal rijtijd
Het systeem geeft een
waarschuwing zodra het detecteert
dat de bestuurder langer dan twee
uur heeft gereden met een snelheid
van meer dan 65 km/h zonder dat hij
een pauze heeft genomen.
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan:
- de auto staat gedurende meer dan 15
minuten stil met draaiende motor,
- het contact is enkele minuten afgezet
geweest,
- de veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt en het portier is geopend.
Zodra de snelheid lager is dan 65 km/h,
gaat het systeem over in de wachtstand.
De rijtijd wordt opnieuw berekend zodra
de snelheid hoger is dan 65 km/h.
Waarschuwing
oplettendheid bestuurder
Afhankelijk van de uitvoering wordt het systeem
"Signaal rijtijd" aangevuld met het systeem
"Waarschuwing oplettendheid bestuurder".
Na drie waarschuwingen van het eerste
niveau, activeert het systeem een nieuwe
waarschuwing met de melding "Las een
rustpauze in!", in combinatie met een luider
klinkend geluidssignaal.
Onder bepaalde omstandigheden (slecht
wegdek of harde windstoten) kan het
systeem waarschuwingen geven zonder
dat er sprake is van vermoeidheid bij de
bestuurder.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding
die de bestuurder adviseert een pauze te
nemen, en een geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt
de waarschuwing elk uur herhaald tot de motor
wordt afgezet.
Met behulp van een boven aan
de voorruit geplaatste camera
beoordeelt het systeem de
waakzaamheid van de bestuurder
door afwijkingen in de koers
van de auto ten opzichte van de
wegmarkeringen te signaleren.
Dit systeem is vooral geschikt voor auto(snel)
wegen (snelheden van meer dan 65 km/h).
Wanneer volgens het systeem het gedrag
van het voertuig wijst op vermoeidheid of
onoplettendheid van de bestuurder, wordt het
eerste waarschuwingsniveau geactiveerd.
De bestuurder wordt dan gewaarschuwd door
de melding "Voorzichtig!", in combinatie met
een geluidssignaal.
221
6
Rijden
Het systeem werkt in de volgende situaties
mogelijk minder goed of helemaal niet:
- slecht zicht (onvoldoende verlichting
van het wegdek, sneeuwval, harde
regen, dichte mist enz.),
- verblinding (koplampen van
tegenliggers, laagstaande zon,
reflecties op nat wegdek, uitrijden van
een tunnel, snelle overgangen tussen
schaduw en licht enz.),
- gedeelte van de voorruit voor de
camera vuil, beslagen, bevroren,
bedekt door sneeuw, beschadigd of
bedekt door een sticker,
- wegmarkeringen afwezig, versleten,
niet zichtbaar door sneeuw of modder,
of meerdere wegmarkeringen
(weggedeelte met werkzaamheden
enz.),
- geringe afstand tot de voorligger (geen
detectie van wegmarkeringen),
- smalle, bochtige wegen, ...
Lane Departure Warning
System
Dit systeem detecteert, met behulp van een
camera die doorgetrokken of onderbroken
strepen herkent, het onbedoeld overschrijden
van een rijstrookmarkering.
Om de actieve veiligheid te verhogen
analyseert de camera de beelden en activeert
deze een waarschuwing wanneer bij een
wagensnelheid hoger dan 60 km/h de aandacht
van de bestuurder verslapt en de auto de
rijstrookmarkering overschrijdt.
Dit systeem werkt optimaal op snelwegen en
autowegen.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan op uitvoeringen zonder
touchscreen niet worden uitgeschakeld.
Het systeem kan worden in- en
uitgeschakeld via het menu Auto/
Rijden van het touchscreen.
Selecteer het tabblad "Rijfuncties" en daarna
het tabblad "Lane Departure Warning
System".
De systeemstatus blijft na het afzetten van het
contact opgeslagen in het geheugen.
Detectie
Als een koersafwijking
wordt gedetecteerd, wordt
u gewaarschuwd door het
knipperen van dit lampje op
het instrumentenpaneel en een
geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld,
en ongeveer 20 seconden nadat deze
is uitgeschakeld, wordt er geen enkele
waarschuwing gegeven.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks altijd zijn
aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
222
Rijden
Storing
In het geval van een storing
gaat dit lampje branden op het
instrumentenpaneel, in combinatie met
een melding en een geluidssignaal.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Actief Lane Departure
Warning System
Dit systeem detecteert met behulp van een
camera aan de bovenzijde van de voorruit
rijstrookmarkeringen op de weg en corrigeert
de koers van de auto door de bestuurder te
waarschuwen zodra overschrijding van de
rijstrookmarkering dreigt.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen
en autowegen.
Voorwaarden voor de
werking
De snelheid van het voertuig moet liggen
tussen 65 en 180 km/h.
De rijstrook moet door minimaal één
(doorgetrokken of onderbroken) markering
worden afgebakend.
De bestuurder moet beide handen aan het
stuurwiel houden.
De koersafwijking moet plaatsvinden zonder
dat de richtingaanwijzers worden ingeschakeld.
Het ESP-systeem moet zijn ingeschakeld.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks altijd zijn
aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen. De bestuurder moet onder alle
omstandigheden de auto onder controle
hebben.
Het systeem assisteert de bestuurder
uitsluitend als de auto ongewild de rijstrook
dreigt te verlaten. Het systeem heeft geen
invloed op de afstand tot de voorligger, de
snelheid en de remwerking.
De bestuurder moet altijd beide handen
aan het stuurwiel houden zodat hij kan
ingrijpen zodra het systeem dit niet meer
kan (bijvoorbeeld wanneer er geen
rijstrookmarkeringen meer op de weg zijn
aangebracht).
Zorg ervoor dat u de verkeersregels in acht
neemt en iedere twee uur een pauze neemt.
Werking
Zodra het systeem signaleert dat ongewild een
van de gedetecteerde rijstrookmarkeringen
op de weg overschreden dreigt te worden,
corrigeert het de koers van de auto tot de auto
weer netjes de rijstrook volgt.
De bestuurder kan daarbij merken dat het
stuurwiel wordt verdraaid.
Dit lampje knippert gedurende de
koerscorrectie.
Er kunnen storingen in de detectie
optreden:
- als de rijstrookmarkeringen
weggesleten zijn,
- als er weinig contrast is tussen het
wegdek en de markeringen,
- als de voorruit vuil is,
- onder bepaalde
weersomstandigheden: mist, zware
regenval, sneeuw, schaduw, fel
zonlicht of directe blootstelling aan de
zon (lage zon, uitrijden van een tunnel
enz.).
223
6
Rijden
Als de bestuurder niet wil dat de koers
wordt gecorrigeerd, kan hij de correctie
verhinderen door het stuurwiel stevig
vast te houden (bijvoorbeeld bij een
uitwijkmanoeuvre).
De correctie wordt onderbroken zodra de
richtingaanwijzers worden ingeschakeld.
Als het systeem signaleert dat de
bestuurder tijdens een automatische
correctie het stuurwiel niet voldoende
stevig vast heeft, onderbreekt het
systeem deze manoeuvre. Er wordt
een waarschuwing geactiveerd om de
bestuurder erop te attenderen dat hij de
controle over de auto moet overnemen.
Rijomstandigheden
en bijbehorende
waarschuwingen
Voor de weergave van alle belangrijke
informatie op het instrumentenpaneel is het
noodzakelijk dat u eerst de weergavemodus
"RIJDEN" selecteert.
De onderstaande tabel geeft een beschrijving
van de, afhankelijk van de rijsituatie,
weergegeven waarschuwingen en meldingen.
Deze waarschuwingen worden niet
opeenvolgend weergegeven.
Zolang de richtingaanwijzers zijn ingeschakeld
en gedurende enkele seconden nadat ze zijn
uitgeschakeld, beschouwt het systeem elke
afwijking van de koers als vrijwillig en zal het
geen correcties uitvoeren.
Wanneer echter het
"dodehoekbewakingssysteem" is ingeschakeld
en de bestuurder van rijstrook gaat wisselen
terwijl een ander voertuig in de dode hoek
wordt gesignaleerd, zal het systeem ondanks
het inschakelen van de richtingaanwijzers toch
een koerscorrectie uitvoeren.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over het
dodehoekbewakingssysteem.
224
Rijden
Status van de functie
Lampje
Bijbehorende meldingToelichting
UITFunctie uitgeschakeld.
AANFunctie ingeschakeld, niet voldaan aan de werkingsvoorwaarden:
Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.
Product:
Spelregels forum
Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:
lees eerst de handleiding door;
controleer of uw vraag al eerder door iemand anders is gesteld;
probeer uw vraag zo duidelijk mogelijk te stellen;
heeft u een probleem en al geprobeerd om dit op te lossen, vermeld dit erbij aub;
heeft u een oplossing gekregen van een bezoeker dan horen wij dat graag in dit forum;
wilt u een reactie geven op een vraag of antwoord, gebruik dan niet dit formulier maar klik op de knop 'reageer op deze vraag';
uw vraag wordt direct op de website gezet; vermijd daarom persoonlijke gegevens in te vullen;
Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.
Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.
Abonneren
Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Peugeot 5008 - 2017 bij:
nieuwe vragen en antwoorden
nieuwe handleidingen
U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.
Ontvang uw handleiding per email
Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Peugeot 5008 - 2017 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.
De handleiding is 16,19 mb groot.
U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.
Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email
Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.
Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.
Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken
U heeft geen emailadres opgegeven
Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.
Uw vraag is op deze pagina toegevoegd
Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.