NIKDY nepoužívajte na prednom sedadle chránenom AKTÍVNYM AIRBAGOM detské zadržiavacie zariadenie umiestnené v proti smere
jazdy. Môže to spôsobiť SMRŤ, alebo VÁŽNE ZRANENIE DIEŤAŤA.
SL
NIKOLI ne nameščajte otroškega sedeža s hrbtom v smeri vožnje, če je VARNOSTNA BLAZINA pred sprednjim sopotnikovim sedežem
AKTIVIRANA. Takšna namestitev lahko povzroči SMRT OTROKA ali HUDE POŠKODBE.
SR
NIKADA ne koristite dečje sedište koje se okreće unazad na sedištu zaštićenim AKTIVNIM VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred njega, jer
mogu nastupiti SMRT ili OZBILJNA POVREDA DETETA.
SV
Använd ALDRIG en bakåtvänd barnstol i ett säte skyddat av en AKTIV AIRBAG framför det. Det kan orsaka ALLVARLIGA eller DÖDLIGA
skador på barnet.
TR
KESİNLKLE HAVA YASTIĞI AKTİF olan ön koltuğa yüzü arkaya dönük bir çocuk koltuğu yerleştirmeyiniz. Bu ÇOCUĞUN ÖLMESİNE veya
ÇOK AĞIR YARALANMASINA sebep olabilir.
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
129
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
130
Kinderzitje achterin
"Rug in de rijrichting"
Schuif als u een kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" achterin plaatst de voorstoel naar
voren en zet de rugleuning van de voorstoel
rechtop, zodat het kinderzitje de voorstoel niet
raakt.
"Gezicht in de rijrichting"
Schuif als u een kinderzitje "met het gezicht
in de rijrichting" achterin plaatst de voorstoel
naar voren en zet de rugleuning van de
voorstoel rechtop, zodat de benen van het kind
de voorstoel niet raken.
7
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
131
Plaatsen van kinderzitjes met steun
Op de bodem van het
opbergvak
Op het gedeelte van de vloer waar
geen opbergvak is aangebracht
Kinderzitjes met een steun (of reactiestang)
moeten op een uiterst zorgvuldige manier
worden geplaatst. U moet met name letten
op de aanwezigheid van een opbergvak in de
voetenruimte bij de buitenste zitplaatsen achter.
Laat de steun niet op de klep van het
opbergvak in de voetenruimte rusten: bij
een heftige schok zou de klep kunnen
breken. Als de instelmogelijkheden van
de steun het toelaten, zijn er twee andere
mogelijkheden om het zitje te plaatsen.
De middelste zitplaats achter is niet voorzien
van een opbergvak in de voetenruimte. Op
deze plaats kunt u dus gemakkelijker een
kinderzitje met een steun, zowel een Isofix-
zitje (bevestigd op de ISOFIX-bevestigingen)
als een universeel zitje (bevestigd met de
driepuntsveiligheidsgordel), plaatsen.
Als u de steun niet op een van deze
twee manieren kunt plaatsen, bevestig
dan geen kinderzitje met een steun op
deze zitplaats.
Als de steun lang genoeg is, kunt u deze tegen
de bodem van het opbergvak laten rusten.
Verwijder alle voorwerpen uit het opbergvak
alvorens de steun te plaatsen.
Als de steun lang genoeg is en ver genoeg
kan worden gekanteld (houd u daarbij aan de
aanwijzingen in de handleiding van het kinderzitje),
bestaat er nog een andere mogelijkheid: u kunt
de steun op het gedeelte van de vloer laten rusten
waar geen opbergvak is aangebracht. Gebruik
daarbij de lengteverstelling van de achterzitplaats
of de voorstoel om de steun op een correcte wijze
op de vloer te laten rusten op een plaats waar
geen opbergvak is aangebracht.
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
132
Door PEUGEOT aanbevolen kinderzitjes
Groep 0+: vanaf de geboorte tot 13 kgGroep 1: van 9 tot 18 kg
L1
"RÖMER/BRITAX Baby-Safe Plus".
Wordt met de rug in de rijrichting
geplaatst.
L2
"RÖMER Duo Plus ISOFIX".
Groep 2 en 3: van 15 tot 36 kg
L5
"KLIPPAN Optima".
Vanaf ongeveer 6 jaar (22 kg): gebruik
alleen de zitverhoging.
L6
"RÖMER KIDFIX"
Kan op de ISOFIX-verankeringspunten
van de auto worden bevestigd.
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
PEUGEOT levert een complete reeks kinderzitjes met artikelnummer die met een driepunts veiligheidsgordel kunnen worden vastgemaakt.
7
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
133
Bevestiging van kinderzitjes met de veiligheidsgordel
a: universeel kinderzitje dat in alle auto's bevestigd kan worden met behulp van de veiligheidsgordel.
b : groep 0, vanaf de geboorte tot 10 kg. Reiswiegen en autobedjes mogen niet op de passagiersplaats voor worden vervoerd.
c: raadpleeg de huidige wetgeving in uw land alvorens een kinderzitje op deze plaats te bevestigen.
U : zitplaats geschikt voor de bevestiging van een universeel gehomologeerd kinderzitje met een veiligheidsgordel, zowel met de "rug in de rijrichting" als
met het "gezicht in de rijrichting".
U (R): als U, waarbij de stoel van de auto in de hoogste stand en zo ver mogelijk naar achteren moet staan.
L: alleen de vermelde kinderzitjes mogen op de desbetreffende plaats worden bevestigd (volgens land van bestemming).
X: zitplaats die niet geschikt is voor een kinderzitje voor de aangegeven gewichtscategorie.
Conform de Europese wetgeving geeft dit overzicht de mogelijkheden weer met betrekking tot het bevestigen, met een veiligheidsgordel, van een
universeel gehomologeerd kinderzitje, gerangschikt naar gewicht van het kind en de plaats in de auto:
* Het plaatsen van kinderzitjes met een steun (of een reactiestang) vereist extra aandacht. Raadpleeg de rubriek "Plaatsen van kinderzitjes met steun"
voor meer informatie.
Gewicht van het kind en leeftijdsindicatie
Plaats
Minder dan 13 kg
(Categorie 0 (b) en 0+)
Tot ongeveer 1 jaar
Van 9 tot 18 kg
(Categorie 1)
Van 1 tot ongeveer 3 jaar
Van 15 tot 25 kg
(Categorie 2)
Van 3 tot ongeveer
6 jaar
Van 22 tot 36 kg
(Categorie 3)
Van 6 tot ongeveer
10 jaar
Passagiersstoel
vóór (c) met
hoogteverstelling
U (R)U (R)U (R)U (R)
Passagiersstoel
vóór (c) zonder
hoogteverstelling
XXXX
Buitenste
zitplaatsen achter
U * U * U * U *
Middelste
zitplaats achter
L1L2L5, L6L5, L6
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
134
ISOFIX-bevestigingen
Elke zitplaats is voorzien van drie bevestigingsringen:
- twee bevestigingsringen A , die zich tussen
de rugleuning en de zitting van de zitplaats
bevinden, aangegeven met een merkteken,
De ISOFIX-bevestigingen zorgen voor een
veilige, degelijke en snelle montage van het
kinderzitje in uw auto.
De ISOFIX-kinderzitjes beschikken over
twee sloten die eenvoudig aan de twee
bevestigingsringen A kunnen worden verankerd.
Sommige kinderzitjes zijn bovendien voorzien
van een bovenste bevestigingsriem die kan
worden vastgemaakt aan de bevestigingsring B .
Kinderzitje vastmaken aan de TOP TETHER :
- verwijder de hoofdsteun en berg deze op
alvorens het kinderzitje op deze plaats te
bevestigen (vergeet niet de hoofdsteun
weer aan te brengen nadat u het kinderzitje
weer hebt verwijderd),
- trek het afdekkapje van de TOP TETHER
los,
- haal de riem van het kinderzitje naar de
achterzijde van de rugleuning van de stoel
en zorg dat deze precies tussen de gaten
voor de hoofdsteunpennen ligt,
- maak de haak van de bovenste riem vast
aan de ring B ,
- trek de bovenste riem strak.
Uw auto voldoet aan de nieuwste ISOFIX-normen.
De hieronder aangegeven zitplaatsen zijn uitgerust met de voorgeschreven ISOFIX-bevestigingen:
- één bevestigingsring B onder een
afdekkapje boven aan de achterzijde van
de rugleuning, TOP TETHER genoemd,
voor de bevestiging van de bovenste riem.
De plaats hiervan wordt aangegeven met een merkteken.
Raadpleeg het schema voor meer
informatie over de mogelijkheden van
het plaatsen van ISOFIX-kinderzitjes in
uw auto.
Bij een onjuist geplaatst kinderzitje is
de bescherming van het kind bij een
aanrijding niet meer gewaarborgd.
Volg nauwkeurig de
montagevoorschriften in de handleiding
die bij het kinderzitje is geleverd.
Aan de top tether, die aan de achterzijde van
de rugleuning is gemonteerd, kan de bovenste
riem van een kinderzitje (indien aanwezig)
worden vastgemaakt. Dit systeem beperkt het
naar voren kantelen van het kinderzitje bij een
frontale aanrijding.
7
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
135
ISOFIX-kinderzitje
Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd op zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX-bevestigingen.
Het is in dat geval verplicht het kinderzitje met de normale driepunts veiligheidsgordel op de zitplaats van de auto te bevestigen.
Verstel de voorstoel van de auto zodanig dat de voeten van het kind de rugleuning niet raken.
Volg bij het plaatsen van het kinderzitje de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje.
Aanbevolen door PEUGEOT en goedgekeurd voor uw auto
ISOFIX-kinderzitje met TOP TETHER
"RÖMER Duo Plus ISOFIX"
(gewichtsgroep B1 )
Groep 1: van 9 tot 18 kg
Dit wordt uitsluitend met het gezicht in de rijrichting geplaatst.
Wordt bevestigd aan de ogen A en, met behulp van de bovenste riem, aan het oog B, genaamd TOP TETHER.
Drie standen: rechtop, ruststand en ligstand.
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
136
Overzicht bevestiging ISOFIX-kinderzitjes
IUF:zitplaats geschikt voor de bevestiging van een universeel gehomologeerd ISOFIX- kinderzitje met het gezicht in de rijrichting en een bovenste riem.
IL-SU: zitplaats geschikt voor de bevestiging van een semi-universeel gehomologeerd ISOFIX-kinderzitje:
- rug in de rijrichting voorzien van een bovenste riem of een steun,
- gezicht in de rijrichting voorzien van een steun,
- reiswieg voorzien van een bovenste riem of een steun.
Raadpleeg de rubriek "Isofix-bevestigingen" voor meer informatie over de bevestiging van de bovenste riem.
X: zitplaats niet geschikt voor de bevestiging van een kinderzitje of een reiswieg uit de aangegeven gewichtsklasse.
Overeenkomstig de Europese wetgeving geeft het overzicht de mogelijkheden aan voor het bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje op een plaats in de
auto voorzien van ISOFIX-bevestigingen.
Bij universele en semi-universele ISOFIX-kinderzitjes wordt de ISOFIX-maat op het kinderzitje naast het ISOFIX-logo aangegeven met een letter ( A t/m
G).
* Het plaatsen van kinderzitjes met een steun (of een reactiestang) vereist extra aandacht. Raadpleeg de pagina "Plaatsen van kinderzitjes met steun"
voor meer informatie.
Gewicht van het kind / leeftijdsindicatie
Tot 10 kg
(categorie 0)
Tot ca.
6 maanden
Tot 10 kg
(categorie 0)
Tot 13 kg
(categorie 0+)
Tot ca. 1 jaar
Van 9 tot 18 kg (categorie 1)
Van ca. 1 tot ca. 3 jaar
Type ISOFIX-kinderzitjeReiswieg"rug in de rijrichting"
"rug in de rijrichting"
"gezicht in de rijrichting"
ISOFIX-maatFGCDECDABB1
Passagiersstoel voor
XXXX
Buitenste zitplaatsen achter
XIL-SU * IL-SU *
IUF *
IL-SU *
Middelste zitplaats achter
XXXX
7
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
137
Adviezen voor kinderzitjes
De onjuiste bevestiging van een kinderzitje
brengt de veiligheid van het kind in gevaar bij
een aanrijding.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten,
worden vastgemaakt waarbij de speling ten
opzichte van het lichaam van het kind zoveel
mogelijk moet worden beperkt .
Voor een optimale bevestiging van het
kinderzitje met "het gezicht in de rijrichting"
is het noodzakelijk dat de afstand tussen
de rugleuning van het kinderzitje en de
rugleuning van de stoel van de auto zo klein
mogelijk is.
Voordat u een kinderzitje met rugleuning
op een passagiersstoel plaatst, moet u
de hoofdsteun van de desbetreffende
passagiersstoel verwijderen.
Zorg ervoor dat de hoofdsteun goed is
opgeborgen of vastgemaakt om te voorkomen
dat de hoofdsteun bij plotseling remmen een
gevaarlijk projectiel wordt.
Vergeet niet de hoofdsteun weer aan te
brengen nadat u het kinderzitje weer hebt
verwijderd.
Kinderen voorin
De regelgeving met betrekking tot het vervoer
van kinderen op de voorpassagiersstoel
verschilt per land. Raadpleeg de in uw land
geldende regels.
Schakel de airbag aan passagierszijde
uit zodra een kinderzitje "met de rug in de
rijrichting" op de voorstoel wordt geplaatst.
Het kind kan anders bij het afgaan van de
airbag levensgevaarlijk gewond raken.
Plaatsen van een zitverhoger
Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder van
het kind liggen zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
PEUGEOT beveelt aan een zitverhoger met
rugleuning te gebruiken voorzien van een
gordelgeleider ter hoogte van de schouder.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
- geen kinderen zonder toezicht achter in
een auto,
- nooit een kind of een dier in een auto
achter wanneer alle ruiten gesloten zijn
en de auto in de zon staat,
- de sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
Gebruik de kindersloten om te voorkomen
dat de portieren achter per ongeluk geopend
worden.
Zorg er voor dat de portierruiten achter niet
verder dan voor 1/3 deel geopend worden.
Plaats zonneschermen om jonge kinderen
tegen de zon te beschermen.
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
138
Mechanische
kinderbeveiliging
Vergrendelen
Draai met de contactsleutel de rode knop
een achtste omwenteling zoals aangegeven
op de sticker op het portier. Controleer of
het portier correct is vergrendeld.
Elektrische kinderbeveiliging
Inschakelen
Druk bij ingeschakeld contact op deze
knop.
Het verklikkerlampje van de knop gaat
branden in combinatie met een melding die het
inschakelen bevestigt.
Het lampje blijft branden zolang de elektrische
kinderbeveiliging is ingeschakeld.
Het blijft mogelijk de portieren van buitenaf te
openen en de elektrisch bedienbare achterste
zijruiten te bedienen vanaf de bestuurdersstoel.
Ontgrendelen
Draai met de contactsleutel de rode knop
een achtste omwenteling.
Uitschakelen
Druk nogmaals bij ingeschakeld contact op
deze knop.
Het verklikkerlampje van de knop gaat
uit in combinatie met een melding die het
uitschakelen bevestigt.
Het lampje blijft uit zolang de elektrische
kinderbeveiliging is uitgeschakeld.
Beide achterportieren zijn voorzien van een
kinderbeveiliging om het openen van binnenuit
te verhinderen.
De knop bevindt zich op de zijkant van beide
achterportieren.
De elektrische kinderbeveiliging voorkomt dat
beide achterportieren van binnenuit kunnen
worden geopend en blokkeert de bediening van
de achterportierruiten.
Als het lampje een ander signaal geeft,
wijst dit op een storing in de elektrische
kinderbeveiliging.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Dit systeem werkt onafhankelijk van
de centrale vergrendeling; gebruik het
nooit in plaats daarvan.
Controleer bij het aanzetten van
het contact altijd de stand van de
kinderbeveiliging.
Neem vóór het verlaten van de auto
altijd de sleutel uit het contact, zelfs
voor korte periodes.
Bij een ernstige aanrijding wordt
de elektrische kinderbeveiliging
automatisch uitgeschakeld, zodat de
achterpassagiers de auto ongehinderd
kunnen verlaten.
8
Veiligheid
139
Richtingaanwijzers
Links: duw de hendel helemaal omlaag.
Rechts: duw de hendel helemaal omhoog.
Alarmknipperlichten
Kantel de knop A of druk deze in, de
richtingaanwijzers knipperen tegelijkertijd.
De alarmknipperlichten werken ook als het
contact is afgezet.
Automatisch inschakelen van
de alarmknipperlichten
Bij een noodstop worden de alarmknipperlichten,
afhankelijk van de mate van remvertraging,
automatisch ingeschakeld.
Zodra er weer gas wordt gegeven gaan de
alarmknipperlichten uit.
U kunt de alarmknipperlichten echter ook
uitschakelen door de knop in te drukken.
Claxon
Druk op een van de spaken van het stuurwiel.
Gebruik de claxon om medeweggebruikers te
waarschuwen bij gevaar.
Drie keer knipperen
Beweeg de hendel iets omhoog of omlaag,
zonder het zware punt te passeren; de
desbetreffende richtingaanwijzers knipperen
vervolgens drie keer.
Wanneer de richtingaanwijzers na
meer dan 20 seconden nog niet zijn
uitgeschakeld, wordt bij een snelheid
van meer dan 60 km/h automatisch het
knippergeluid versterkt.
Gebruik de alarmknipperlichten om het overige
verkeer te waarschuwen in het geval van file,
pech, slepen of een ongeval.
Gebruik de claxon alleen wanneer het
echt nodig is, in de volgende gevallen:
- onmiddellijk gevaar,
- inhalen van fietsers of
voetgangers,
- naderen van een onoverzichtelijke
bocht.
Deze functie kunt u bij elke snelheid gebruiken,
maar komt vooral van pas bij het wisselen van
rijstrook op wegen met meerdere rijstroken per
rijbaan.
Veiligheid
140
Controlesysteem bandenspanning
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Zodra de auto rijdt, controleert het systeem
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering
van het reservewiel) is een druksensor
gemonteerd.
Het systeem waarschuwt de bestuurder zodra
het een daling van de spanning van een of
meer banden detecteert.
Ondanks de aanwezigheid van dit
systeem dient u maandelijks en voor
elke lange reis de bandenspanning (ook
die van het reservewiel) handmatig te
controleren.
Een te lage bandenspanning heeft
een negatief effect op de wegligging,
verlengt de remweg en versnelt de
bandenslijtage, met name onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheid, lange rit).
De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker
(zie de rubriek "Identificatie").
De bandenspanning moet bij "koude"
banden worden gecontroleerd (auto
die langer dan 1 uur heeft stilgestaan
of na een traject van maximaal 10 km
met gematigde snelheid). Is dit niet het
geval, verhoog dan de op de sticker
vermelde waarden met 0,3 bar.
Een te lage bandenspanning leidt ook
tot een hoger brandstofverbruik.
Het controlesysteem van de
bandenspanning is een hulpsysteem;
de bestuurder moet waakzaam blijven
en blijft verantwoordelijk.
8
Veiligheid
141
Als het verklikkerlampje "te lage
bandenspanning" knippert en
vervolgens permanent brandt in
combinatie met het verklikkerlampje "service",
duidt dit op een storing in het systeem.
Deze waarschuwing wordt ook
weergegeven als een of meerdere
wielen niet zijn voorzien van een sensor
(bijvoorbeeld een noodreservewiel of
een reservewiel met stalen velg).
Waarschuwing te lage bandenspanning
Bij een te lage bandenspanning brandt
dit verklikkerlampje in combinatie met
een geluidssignaal en, afhankelijk van
de uitrusting, in combinatie met de
weergave van een melding.
Als er een afwijking in de bandenspanning van
één band wordt geconstateerd, kan deze band
worden herkend aan het pictogram of, afhankelijk
van de uitvoering, de weergegeven melding.
Verlaag onmiddellijk de snelheid, maak
geen bruuske stuurbewegingen en rem niet
plotseling hard af.
Zet uw auto stil zodra de verkeerssituatie
dit toelaat.
Gebruik in geval van een lekke band
de noodreparatieset of het reservewiel
(volgens uitrusting),
of
controleer de spanning van de vier
banden (bij koude banden) als u over een
compressor beschikt, bijvoorbeeld die van
de bandenreparatieset,
of
rijd voorzichtig met lage snelheid verder
als u niet direct de bandenspanning kunt
controleren.
Een lagere bandenspanning is niet altijd
zichtbaar aan een vervorming van de
band. Beperk u daarom niet alleen tot
een visuele controle.
De waarschuwing wordt weergegeven
zolang de desbetreffende band(en) niet
op spanning is (zijn) gebracht, is (zijn)
gerepareerd of is (zijn) vervangen.
Het reservewiel (noodreservewiel of
wiel met stalen velg) is niet voorzien
van een sensor.
Storing
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren of monteer na
een lekke band het wiel met de originele
velg, dat is voorzien van een sensor.
In dat geval wordt de bandenspanning niet
meer gecontroleerd.
Veiligheid
142
Elektronische stabiliteitscontrole (ESP)
Begrippen
Antispinregeling (ASR)
De ASR past de aandrijfkracht aan om het
doorspinnen van de wielen te beperken via
de remmen van de aangedreven wielen
en de motor. De ASR zorgt ook voor meer
koersstabiliteit bij het accelereren.
Dynamische stabiliteitscontrole
(CDS)
Het CDS houdt de vier wielen in de gaten en
grijpt, als de koers van de auto afwijkt van
de door de bestuurder gewenste richting,
automatisch in via de remmen van een of
meerdere wielen en het motorkoppel om de
auto voor zover mogelijk weer in de juiste koers
te brengen.
Noodremassistentie (AFU)
Dit systeem zorgt ervoor dat in noodgevallen
de optimale remdruk sneller wordt bereikt,
zodat de remafstand kleiner wordt.
Het systeem wordt ingeschakeld als het
rempedaal snel wordt ingetrapt en zorgt ervoor
dat de benodigde bedieningskracht wordt
verminderd en de effectiviteit van het remmen
wordt vergroot.
Antiblokkeersysteem (ABS) en
elektronische remdrukregelaar
(REF)
Deze systemen zorgen tijdens het remmen
voor een betere stabiliteit en bestuurbaarheid
van uw auto en voor een betere controle in
bochten, vooral op een slecht of glad wegdek.
Het ABS voorkomt het blokkeren van de wielen
in het geval van een noodstop.
De elektronische remdrukregelaar verdeelt de
remdruk over de wielen.
Elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP: Electronic Stability Control) dat de volgende systemen omvat:
- het antiblokkeersysteem (ABS) en de elektronische remdrukregelaar (REF),
- de noodremassistentie (AFU),
- de antispinregeling (ASR),
- de dynamische stabiliteitscontrole (CDS).
8
Veiligheid
143
Dynamische stabiliteitscontrole
(CDS) en antispinregeling (ASR)
In dat geval gaat dit
verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Inschakelen
Deze systemen worden automatisch
ingeschakeld zodra de motor wordt gestart.
Zodra deze systemen signaleren dat de wielen
te weinig grip hebben of de koers van de auto
afwijkt van de door de bestuurder gewenste
richting, grijpen ze in op de werking van de
motor en het remsysteem.
Werking
Als dit lampje gaat branden in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display,
duidt dit op een storing in het ABS-
systeem, waardoor u tijdens het remmen de
controle over uw auto zou kunnen verliezen.
Als dit lampje gaat branden in
combinatie met het lampje STOP ,
een geluidssignaal en een melding
op het display, duidt dit op een
storing in de elektronische remdrukregelaar
waardoor u tijdens het remmen de controle
over uw auto zou kunnen verliezen.
Stop onmiddellijk.
Raadpleeg in beide gevallen het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Antiblokkeersysteem (ABS) en
elektronische remdrukregelaar
(REF)
Trap het rempedaal bij een noodstop
krachtig en volledig in en laat het
niet los.
De normale werking van het
antiblokkeersysteem kan merkbaar zijn
door het trillen van het rempedaal.
Zorg er bij vervanging van de wielen
(banden en velgen) voor dat wielen
worden gemonteerd die voor uw auto
zijn gehomologeerd.
Veiligheid
144
Uitschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto
vastzit in de modder, sneeuw, in mulle grond,...)
kan het nuttig zijn de systemen CDS en ASR uit
te schakelen, zodat de wielen kunnen spinnen
en weer grip kunnen krijgen.
Druk op deze knop.
Het lampje van de knop gaat branden.
De systemen CDS en ASR grijpen niet meer in
op de werking van de motor en het remsysteem
als de auto uit de koers raakt.
Opnieuw inschakelen
Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld als het contact opnieuw wordt
aangezet of vanaf snelheden boven 50 km/h.
Storing
Als dit verklikkerlampje en het
lampje van de uitschakelknop gaan
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding,
duidt dit op een storing in het systeem.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten controleren.
Bij snelheden tot 50 km/h kunt u de systemen
handmatig weer inschakelen:
Druk nogmaals op deze knop.
CDS/ASR
De systemen CDS en ASR zorgen
voor meer veiligheid tijdens het rijden.
De bestuurder mag zich echter nooit
laten verleiden tot het nemen van meer
risico's of te hard rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen leiden
(regen, sneeuw, ijzel) wordt de kans dat
de wielen hun grip verliezen groter. Het
is voor uw veiligheid dus van het grootste
belang dat de systemen CDS en ASR
altijd ingeschakeld zijn, zeker als de
omstandigheden gevaarlijker worden.
De goede werking van deze systemen
wordt verzekerd door de naleving
van de voorschriften van de fabrikant
met betrekking tot de wielen (banden
en velgen), onderdelen van het
remsysteem, elektronische onderdelen
alsmede de montageprocedure en het
uitvoeren van werkzaamheden door het
PEUGEOT-netwerk.
Voor een doeltreffende werking van de
systemen CDS en ASR onder winterse
omstandigheden is het noodzakelijk
de auto te voorzien van winterbanden
voor en achter die ervoor zorgen dat de
wegligging zo neutraal mogelijk is.
Schakel deze systemen weer in zodra
er weer voldoende grip is.
Laat het systeem na een aanrijding
controleren door het PEUGEOT-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
8
Veiligheid
145
Grip control
Normale stand (ESC)
Zet de draaiknop in deze stand.
Sneeuwstand
Specifieke en gepatenteerde antispinregeling
waarmee de aandrijving wordt verbeterd op
ondergronden met sneeuw, modder en zand.
Het systeem zorgt, in combinatie met vier
seizoenen-banden van het type M&S (Mud and
Snow: 215/60 R16), voor optimale veiligheid,
grip en aandrijving.
Dit systeem werkt in elke situatie op optimale
wijze en zorgt ervoor dat u ook onder
omstandigheden met weinig grip, die u tijdens
toeristisch gebruik kunt tegenkomen, uw weg
kunt vervolgen.
Dit is de stand voor situaties waarin weinig
wielslip optreedt, gebaseerd op de meest
voorkomende omstandigheden tijdens het
rijden op autowegen en snelwegen.
In deze stand past het systeem bij het
wegrijden de regeling aan op de hoeveelheid
grip die elk voorwiel op dat moment heeft.
Zet de draaiknop in deze stand.
Het gaspedaal dient voldoende te worden
ingetrapt om het systeem optimaal gebruik
te laten maken van het motorvermogen.
De elektronica zorgt zelf voor de juiste
instellingen. Tijdens de werking van het
systeem draait de motor soms met hoge
toerentallen, dit is normaal.
Als u het contact opnieuw aanzet,
neemt het systeem automatisch deze
stand weer aan.
Met een draaiknop met vijf standen kunt u de
stand selecteren die het meest geschikt is voor
de rijomstandigheden die u tegenkomt.
Afhankelijk van de gekozen stand verschijnt als
bevestiging een melding.
Veiligheid
146
Modderstand
In deze stand wordt bij het wegrijden veel
wielslip toegestaan bij het wiel met de minste
grip, zodat de modder van de band wordt
verwijderd en het wiel vervolgens weer grip
krijgt. Er wordt zo veel mogelijk koppel naat het
wiel met de meeste grip overgebracht.
Tijdens het optrekken verdeelt het systeem de
wielslip zodanig dat de handelingen van de
bestuurder zo veel mogelijk effect hebben.
Zet de draaiknop in deze stand.
Zandstand
In deze stand is het gelijktijdig licht doorslippen
van de aangedreven wielen toegestaan, zodat
de auto vooruit komt en het risico van ingraven
wordt beperkt.
Zet de draaiknop in deze stand.
U kunt een aantal functies
van van de ESC (ASR en
CDS) uitschakelen door de
draaiknop in de stand " OFF "
te draaien.
Tips voor het rijden
Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen
voor het gebruik op verharde wegen,
maar u kunt er ook mee uit de voeten
op minder goed begaanbare wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto, en is niet
ontworpen voor de volgende omstandigheden:
- het rijden in terreinen die de
onderzijde van de auto zouden
kunnen beschadigen of waarin
onderdelen (brandstofleiding,
brandstofkoeler,...) geraakt zouden
kunnen worden door stenen of
andere objecten,
- het rijden in terrein met steile
hellingen en weinig grip,
- het doorwaden van beekjes en
stroompjes, enz.
Activeer op zand geen andere standen,
hierdoor bestaat de kans dat de auto
vast komt te zitten in het terrein.
Deze functies worden automatisch weer
ingeschakeld vanaf 50 km/h of als het
contact opnieuw wordt aangezet.
8
Veiligheid
147
Hoogteverstelling
Knijp, om het bevestigingspunt te vinden,
de knop A in en schuif deze in één van de
standen.
Verklikkerlampje veiligheidsgordel(s)
vóór losgemaakt/niet vastgemaakt
Omdoen
Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
Controleer of de gordel goed is vastgemaakt
door even aan de riem te trekken.
Als het contact wordt aangezet,
gaat dit verklikkerlampje op het
pictogrammendisplay voor de
veiligheidsgordels en de airbag aan
passagierszijde branden om aan te geven dat
de bestuurder en/of voorpassagier zijn gordel
nog niet heeft vastgemaakt.
Als de wagensnelheid hoger is dan
20 km/h, knippert het verklikkerlampje
gedurende 2 minuten in combinatie met een
geluidssignaal. Na deze 2 minuten blijft het
verklikkerlampje branden zolang de bestuurder
en/of voorpassagier zijn veiligheidsgordel niet
heeft vastgemaakt.
Losmaken
Druk op de rode knop van de
gordelsluiting.
Houd de gordel vast terwijl deze zich
oprolt.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Deze systemen zorgen voor extra
bescherming van de bestuurder en passagier
bij frontale en zijdelingse aanrijdingen.
Bij een krachtige aanrijding zorgen de
pyrotechnische gordelspanners ervoor dat de
veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen
van de inzittenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief
zodra het contact wordt aangezet.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht
waarmee de gordel tegen het lichaam
van de inzittenden getrokken wordt en
bevordert daarmee de veiligheid.
Veiligheid
148
1.Pictogram veiligheidsgordels voor en/of
achter losgemaakt/niet vastgemaakt.
2.Pictogram veiligheidsgordel links voor.
3.Pictogram veiligheidsgordel rechts voor.
4.Pictogram veiligheidsgordel rechts achter.
5.Pictogram veiligheidsgordel midden achter.
6.Pictogram veiligheidsgordel links achter.
Pictogrammendisplay
veiligheidsgordel(s) losgemaakt/
niet vastgemaakt
Veiligheidsgordels achter
De zitplaatsen achter zijn voorzien van een
driepunts veiligheidsgordel met oprolautomaat
en gordelkrachtbegrenzer (behalve de
middelste zitplaats).
Verklikkerlampje
veiligheidsgordel
Als een achterpassagier zijn gordel
losmaakt, verschijnt dit pictogram
op het pictogrammendisplay
veiligheidsgordels/airbag aan
passagierszijde.
Omdoen
Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
Controleer of de gordel goed is vastgemaakt
door even aan de riem te trekken.
Losmaken
Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
Houd de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
Op het pictogrammendisplay van de
veiligheidsgordels en de airbag aan
passagierszijde gaat het verklikkerlampje 2 of
3 rood branden als de veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt of weer is losgemaakt.
Als het contact wordt aangezet, bij draaiende
motor of een snelheid lager dan ongeveer
20 km/h, worden de pictogrammen 4 , 5 en
6 ongeveer 30 seconden rood weergegeven als
de desbetreffende gordel niet is vastgemaakt.
Als bij een snelheid hoger dan ongeveer
20 km/h het pictogram 4, 5 of 6 rood
wordt weergegeven in combinatie met
een geluidssignaal en een melding op het
multifunctionele display, is de gordel van
de desbetreffende achterpassagier weer
losgemaakt.
Pictogrammendisplay
veiligheidsgordels losgemaakt
Als de wagensnelheid hoger is dan 20 km/h,
knippert het verklikkerlampje gedurende twee
minuten in combinatie met een geluidssignaal.
Na deze 2 minuten blijft het verklikkerlampje
branden zolang de achterpassagiers hun
gordels niet hebben vastgemaakt.
8
Veiligheid
149
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder
te controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en
vastgemaakt.
Zorg ervoor dat alle inzittenden tijdens het
rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook al
betreft het een korte rit.
Draai de gespen van de veiligheidsgordels
niet om; de gordels zijn dan niet voldoende
effectief.
De veiligheidsgordels zijn voorzien van een
oprolautomaat die ervoor zorgt dat de lengte
van de gordel automatisch wordt aangepast
aan de lichaamsbouw van de gebruiker. De
gordel wordt automatisch opgerold als deze
niet wordt gebruikt.
Controleer zowel voor en na het gebruik van
de gordel of deze goed is opgerold.
De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle
gedeelte van de schouder worden geplaatst.
De oprolautomaten zijn voorzien van
een automatische blokkeerinrichting die
in werking treedt bij een aanrijding, een
noodstop of het over de kop slaan van
de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te
trekken en deze weer los te laten, zodat de
riem weer een stukje wordt opgerold.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
- dient deze strak om het lichaam te
worden gedragen,
- moet deze in een vloeiende beweging
naar voren worden getrokken, zonder dat
de gordel gedraaid raakt,
- mag deze door niet meer dan één
persoon worden gedragen,
- mag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen,
- mag er om te voorkomen dat de gordel niet
goed werkt, niets aan worden gewijzigd.
Bij aanrijdingen
De gordelspanners kunnen, afhankelijk van
de aard en de kracht van de aanrijding ,
vóór en onafhankelijk van de airbags afgaan.
Het activeren van de gordelspanners gaat
gepaard met wat onschadelijke rook en een
knal, als gevolg van de activering van de
pyrotechnische lading die in het systeem is
geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het verklikkerlampje van
de airbag branden.
Laat het systeem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Voorschriften voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar of kleiner dan
1,50 m gebruik van een geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan
één persoon gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten tijdens
het rijden.
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten
werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats, die tevens voor
de garantie zorgt en de werkzaamheden
volgens de voorschriften uitvoert.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats,
vooral als de gordels beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar
bij het PEUGEOT-netwerk.
Controleer na het neerklappen of verstellen
van een stoel of de achterbank of de gordel
zich op de juiste plaats bevindt en goed is
opgerold.
Veiligheid
150
Airbags
Airbags vóór
Activering
De airbags worden geactiveerd, behalve als de
airbag aan passagierszijde is uitgeschakeld,
bij een ernstige frontale aanrijding binnen (een
gedeelte van) de impactzone vóór (A), in de
lengterichting van de auto en vanaf de voorzijde
richting de achterzijde van de auto, die zich op
een horizontale ondergrond moet bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier
voorin en het dashboard om te verhinderen dat
deze naar voren wordt geslingerd.
Registratiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden (uitgezonderd
de middelste passagier achter) bij ernstige
aanrijdingen te verbeteren. De airbags
vormen een aanvulling op de werking van
de veiligheidsgordels met spanbegrenzers
(behalve bij de middelste passagier achter).
De elektronische schoksensoren registreren de frontale
en zijdelingse aanrijdingen waaraan de registratiezones
voor een aanrijding worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af om de inzittenden van de auto
(uitgezonderd de middelste passagier achter)
te helpen beschermen. Direct na de aanrijding
ontsnapt het gas snel uit de airbags, zodat het
zicht niet wordt belemmerd en de inzittenden
de auto eventueel kunnen verlaten,
- bij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop
slaat, treden de airbags niet in werking.
De veiligheidsgordels helpen u in deze
situaties voldoende te beschermen.
De airbags vóór beschermen de bestuurder
en voorpassagier bij een ernstige frontale
aanrijding, om de kans op hoofd- en borstletsel
te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in
het stuurwiel en de passagiersairbag in het
dashboard boven het dashboardkastje.
Het activeren van de airbags gaat
gepaard met wat rook en een knal,
als gevolg van de activering van
de pyrotechnische lading die in het
systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan
voor personen die hier gevoelig voor
zijn, irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan wordt
geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
De airbags werken alleen als het
contact aan is.
De airbags werken slechts eenmaal.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend
ongeval), worden de airbags niet meer
opgeblazen.
8
Veiligheid
151
Storing
Als dit verklikkerlampje gaat
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding, laat
het systeem dan controleren door
het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats. De kans bestaat dat de airbags
bij een ernstige aanrijding niet worden
geactiveerd.
Opnieuw inschakelen
Als u het kinderzitje hebt verwijderd en het
contact is afgezet , zet dan de schakelaar
weer op "ON" om de airbag opnieuw in te
schakelen en zo de veiligheid van uw passagier
te garanderen.
Als het contact wordt aangezet,
gaat dit verklikkerlampje op het
display van de verklikkerlampjes
van de veiligheidsgordels en
de airbag aan passagierszijde
gedurende ongeveer 1 minuut
branden om aan te geven dat de
airbag weer is ingeschakeld.
Als het contact wordt aangezet, gaat
dit verklikkerlampje branden op het
instrumentenpaneel en/of op het
display voor de verklikkerlampjes
van de veiligheidsgordels en de
airbag aan passagierszijde. Het
verklikkerlampje blijft branden
zolang de airbag is uitgeschakeld.
Uitschakelen
Alleen de airbag aan passagierszijde kan
worden uitgeschakeld:
Zet het contact af , steek de sleutel in de
schakelaar voor uitschakelen van de airbag
aan passagierszijde.
Draai deze in de stand "OFF" .
Verwijder de sleutel zonder de stand van
de schakelaar te veranderen.
Schakel voor de veiligheid van uw kind
de airbag aan passagierszijde altijd uit
als u een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op de voorstoel plaatst.
Anders kan een kind bij het afgaan
van de airbag levensgevaarlijk gewond
raken.
Veiligheid
152
Zij-airbags
De zij-airbags beschermen de bestuurder en
de passagier vóór bij een ernstige zijdelingse
aanrijding, om de kans op borstletsel te verkleinen.
De zij-airbags zijn, aan de zijde van de
portieren, in de rugleuningen van de
voorstoelen aangebracht.
Activering
De zij-airbags worden aan de desbetreffende
zijde opgeblazen bij een ernstige zijdelingse
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone opzij ( B), loodrecht op de lengteas
van de auto en vanaf de buitenzijde richting de
binnenzijde van de auto.
De zij-airbag wordt opgeblazen tussen
de inzittende vóór en het desbetreffende
portierpaneel.
Windowairbags
De windowairbags beschermen de bestuurder
en passagiers (uitgezonderd de middelste
passagier achter) bij een ernstige zijdelingse
aanrijding, om de kans op letsel aan de zijkant
van het hoofd te verkleinen.
De windowairbags zijn aangebracht in de stijlen
en in de hemelbekleding.
Activering
De windowairbag wordt gelijktijdig met de
zijairbag aan de desbetreffende zijde opgeblazen
bij een ernstige zijdelingse aanrijding binnen (een
gedeelte van) de impactzone opzij ( B), waarbij
de krachten loodrecht op de lengterichting van
de auto en vanaf de buitenzijde richting de
binnenzijde van de auto worden uitgeoefend.
De windowairbag wordt opgeblazen tussen de
inzittenden vóór en achter en de ruiten.
Registratiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Storing
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding op het
multifunctionele display, raadpleeg
dan het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
controleren. De kans bestaat dat de airbags bij een
ernstige aanrijding niet worden geactiveerd.
Bij een lichte zijdelingse aanrijding of bij
over de kop slaan, kan het zijn dat de
airbag niet wordt geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren of een
frontale aanrijding wordt de airbag niet
geactiveerd.
8
Veiligheid
153
Houd u aan de volgende
veiligheidsvoorschriften voor
een maximale effectiviteit van
de airbags:
Maak er een gewoonte van om normaal
rechtop in de voorstoelen te zitten.
Draag altijd een correct afgestelde autogordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen de airbag
en de inzittenden (kinderen, huisdieren,
objecten...). Dit kan de goede werking van de
airbag belemmeren en/of de inzittende bij het
opblazen van de airbag verwonden.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw auto
de airbagsystemen controleren.
Werkzaamheden aan airbagsystemen mogen
uitsluitend door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats worden uitgevoerd.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften
worden nageleefd, blijft de kans bestaan op
letsel of lichte brandwonden aan het hoofd,
de borst of de armen als de airbag wordt
geactiveerd. De airbag wordt namelijk zeer
snel opgeblazen (binnen enkele milliseconden)
en loopt vervolgens even snel leeg, waarbij
de warme gassen via de daarvoor bestemde
openingen naar buiten stromen.
Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met daarvoor
goedgekeurde stoelhoezen, die in combinatie
met actieve zijairbags gebruikt kunnen
worden. Voor informatie over de stoelhoezen
die geschikt zijn voor uw auto kunt u
zich
wenden tot het PEUGEOT-netwerk.
Raadpleeg de rubriek "Accessoires".
Bevestig nooit iets aan de rugleuning van de
stoelen (kleding...): dit zou bij het afgaan van
de airbags kunnen leiden tot verwondingen
aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel
zitten.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken
vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn voeten niet op het
dashboard laten rusten.
Het is raadzaam niet te roken in de
auto. Als de airbag wordt opgeblazen,
kunnen brandende sigaretten of een pijp
brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten
in de stuurwielbekleding en sla er niet op.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op de hemelbekleding;
dit zou bij het afgaan van de window-airbags
kunnen leiden tot hoofdletsel.
Demonteer nooit de handgrepen van het dak
(indien aanwezig); deze maken deel uit van
de bevestiging van de window-airbags.
154
Rijden
De elektrische parkeerrem kan op twee
manieren worden bediend:
- Automatisch aantrekken/vrijzetten
De parkeerrem wordt automatisch
aangetrokken bij het afzetten van de motor
en automatisch vrijgezet bij het wegrijden
(standaard geactiveerde functies),
- Handmatig aantrekken/vrijzetten
De parkeerrem kan handmatig worden
aangetrokken of vrijgezet door het
bedienen van de hendel A .
Elektrische parkeerrem
Programmeren van de werking
Afhankelijk van het land van bestemming kan
de functie voor het automatisch aantrekken van
de parkeerrem bij het afzetten van de motor en
het automatisch vrijzetten van de parkeerrem
bij het wegrijden worden uitgeschakeld.
Als dit verklikkerlampje brandt
op het instrumentenpaneel, is de
automatische functie uitgeschakeld.
Deze functie kan door het
PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats
worden ingeschakeld en
uitgeschakeld.
Als de functie is uitgeschakeld, dient u de parkeerrem
dus handmatig te bedienen. Als de parkeerrem nog
niet is aangetrokken en het bestuurdersportier wordt
geopend, klinkt een geluidssignaal in combinatie met
een melding op het display.
Het uitschakelen wordt aanbevolen bij
zeer lage temperaturen (vorst) en bij
het trekken van een aanhanger (slepen,
caravan, enz.). Raadpleeg de paragraaf
"Handmatig vrijzetten".
Plaats geen voorwerpen (pakjes
sigaretten, telefoons, enz.) achter de
hendel van de elektrische parkeerrem.
9
155
Rijden
Wanneer de auto stilstaat en u bij draaiende of
afgezette motor de parkeerrem wilt aantrekken,
trekt u aan de hendel A .
De aangetrokken toestand van de parkeerrem
wordt aangegeven door:
- het branden van het
verklikkerlampje parkeerrem en het
controlelampje P op de hendel A ,
Wanneer u het bestuurdersportier opent bij
draaiende motor terwijl de parkeerrem niet is
aangetrokken, klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt er een melding op het display (behalve
bij auto's met automatische transmissie, als de
selectiehendel in de stand P (Park) staat).
Handmatig vrijzetten
Om bij aangezet contact of draaiende motor
de parkeerrem vrij te zetten, trapt u het
rempedaal of het gaspedaal in, trekt u aan de
hendel A en laat u deze vervolgens weer los .
De vrijgezette toestand van de parkeerrem
wordt aangegeven door:
- het doven van het verklikkerlampje
parkeerrem en het controlelampje
P op de hendel A ,
Als u aan de hendel A trekt zonder
het rempedaal in te trappen wordt
de parkeerrem niet vrijgezet en
gaat een lampje branden op het
instrumentenpaneel.
Handmatig aantrekken Extra stevig aantrekken
U kunt, indien nodig, de parkeerrem extra
stevig aantrekken . Dit gebeurt door de
hendel A langer te bedienen , tot de melding
"Parkeerrem aangetrokken" op het display
verschijnt en er een geluidsignaal klinkt.
Het extra stevig aantrekken van de parkeerrem
is noodzakelijk in de volgende omstandigheden:
- wanneer een caravan of aanhanger aan
de auto is gekoppeld en de automatische
bediening is geactiveerd terwijl u de
parkeerrem handmatig bedient,
- wanneer de hellingcondities vermoedelijk
zullen variëren terwijl de auto stilstaat
(bijvoorbeeld wanneer de auto vervoerd
wordt op een boot of trailer, of bij slepen).
- de melding "Parkeerrem
aangetrokken".
- de melding "Parkeerrem
vrijgezet".
Controleer voordat u de auto verlaat of het
verklikkerlampje van de parkeerrem op
het instrumentenpaneel constant brandt.
In het geval van een aangekoppelde
aanhanger, wanneer de auto beladen is of op
een steile helling staat, dient u de parkeerrem
extra stevig aan te trekken, bij het parkeren
de voorwielen naar de stoeprand te sturen en
een versnelling in te schakelen.
Na het extra stevig aantrekken van de
parkeerrem duurt het langer voordat de
parkeerrem weer is vrijgezet.
156
Rijden
Automatisch aantrekken,
motor afgezet
Wanneer de auto stilstaat en u de motor afzet,
wordt de parkeerrem automatisch aangetrokken .
- het branden van het
verklikkerlampje parkeerrem en het
controlelampje P op de hendel A ,
Automatisch vrijzetten
De elektrische parkeerrem wordt automatisch
geleidelijk vrijgezet bij het wegrijden :
Handgeschakelde versnellingsbak:
houd het koppelingspedaal geheel
ingetrapt en schakel de 1
e
versnelling of de
achteruitversnelling in. Trap vervolgens het
gaspedaal in terwijl u het koppelingspedaal
laat opkomen.
Elektronisch gestuurde
versnellingsbak: zet de selectiehendel in
de stand A , M of R en geef gas.
Automatische transmissie: zet de
selectiehendel in de stand D , M of R en
geef gas,
-
het doven van het verklikkerlampje
parkeerrem en het controlelampje
P op de hendel A ,
Het aantrekken of vrijzetten van de elektrische
parkeerrem gaat gepaard met een geluid.
De vrijgezette toestand van de parkeerrem
wordt aangegeven door:
Parkeerrem aantrekken,
bij draaiende motor
Wanneer de auto stilstaat met draaiende motor,
dient u de auto beslist tegen wegrollen te
beveiligen door de parkeerrem handmatig aan
te trekken. Trek daarvoor aan de hendel A .
De aangetrokken toestand van de parkeerrem
wordt aangegeven door:
- het branden van het
verklikkerlampje parkeerrem en het
controlelampje P op de hendel A ,
Wanneer u het bestuurdersportier opent om
uit te stappen terwijl de parkeerrem niet is
aangetrokken, klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt er een melding op het display (behalve
bij auto's met automatische transmissie, als de
selectiehendel in de stand P (Park) staat).
De aangetrokken toestand van de parkeerrem
wordt aangegeven door:
- de melding "Parkeerrem
aangetrokken".
- de melding "Parkeerrem
vrijgezet".
- de melding "parkeerrem
aangetrokken".
Sticker op portierpaneel
Controleer voordat u de auto verlaat of
het verklikkerlampje parkeerrem op het
instrumentenpaneel constant brandt.
Laat kinderen nooit alleen in de auto
wanneer het contact is aangezet:
ze zouden de parkeerrem kunnen
vrijzetten.
In het geval van een aangekoppelde
aanhanger, wanneer de auto beladen
is of op een steile helling staat, dient u
bij het parkeren de voorwielen naar de
stoeprand te sturen en een versnelling
in te schakelen.
Geef, wanneer de auto stilstaat met
draaiende motor, niet onnodig gas,
omdat u dan het risico loopt dat de
parkeerrem wordt vrijgezet.
9
157
Rijden
Noodremfunctie
Wanneer het rempedaal niet werkt of bij
uitzonderlijke situaties (onwel worden van de
bestuurder, ...), kan de auto worden gestopt
door aan de hendel A te trekken en deze vast
te houden.
De dynamische stabiliteitscontrole (CDS) zorgt
ervoor dat de auto stabiel blijft wanneer de
noodremfunctie actief is.
In geval van een storing aan het systeem
van de noodremfunctie verschijnt een van de
volgende meldingen:
- "Parkeerrem defect".
- "Bediening parkeerrem defect".
Bij een defect aan de CDS,
aangegeven door het branden
van dit verklikkerlampje, kan de
stabiliteit bij het remmen niet
worden gegarandeerd.
De noodremfunctie mag uitsluitend in
uitzonderlijke gevallen worden gebruikt.
Bijzondere
omstandigheden
In bepaalde situaties (starten van de
motor...) bepaalt de parkeerrem zelf zijn
aantrekkracht. Dit is normaal.
Wilt u de auto enkele centimeters
verplaatsen zonder de motor te starten,
trap dan met aangezet contact het
rempedaal in en zet de parkeerrem
vrij door eerst aan de hendel A te
trekken en deze vervolgens los te
laten. De vrijgezette toestand van de
parkeerrem wordt aangegeven door
het doven van het controlelampje op de
hendel A in combinatie met de melding
"Parkeerrem vrijgezet".
Wanneer de parkeerrem is
aangetrokken en u deze vanwege een
defect of accupech niet kunt vrijzetten,
kunt u gebruik maken van de functie
voor de noodontgrendeling van de
parkeerrem.
Controleer voordat u de auto verlaat of het
verklikkerlampje van de parkeerrem op
het instrumentenpaneel constant brandt.
In dat geval moet de bestuurder er zelf
voor zorgen dat de auto stabiel blijft door
afwisselend aan de hendel A te trekken en
deze weer los te laten.
158
Rijden
Hill holder
Werking
Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt
deze even op zijn plaats gehouden wanneer
u het rempedaal loslaat:
-
als bij de handgeschakelde versnellingsbak de eerste
versnelling of de neutraalstand is ingeschakeld,
- als bij de elektronisch gestuurde versnellingsbak
de stand A of M is ingeschakeld,
- als bij de automatische transmissie de
stand D of M is ingeschakeld.
Als de auto bergafwaarts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt
de auto even op zijn plaats gehouden
wanneer u het rempedaal loslaat.
Storing
Bij een storing in de hill holder gaan deze
verklikkerlampjes branden. Raadpleeg het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten
controleren.
Dit systeem houdt bij het wegrijden op een
helling uw auto ongeveer 2 seconden op
zijn plaats. In die tijd kunt u uw voet van het
rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen.
Deze functie is alleen actief:
- als de auto volledig stilstaat met het
rempedaal ingedrukt,
- bij bepaalde hellingcondities,
- als het bestuurdersportier is gesloten.
De hill holder kan niet worden uitgeschakeld.
Verlaat de auto niet in de korte periode
dat u de hill holder gebruikt.
Als u de auto moet verlaten terwijl de
motor draait, trek de parkeerrem dan
handmatig aan en controleer of het
verklikkerlampje van de parkeerrem en
het lampje P op de hendel (elektrische
parkeerrem) permanent branden.
9
159
Rijden
Storingen
Als het storingslampje van de elektrisch bediende handrem gaat branden in combinatie met een of meer verklikkerlampjes uit de onderstaande tabel,
zet de auto dan op een veilige plaats stil (vlakke ondergrond, met ingeschakelde versnelling) en raadpleeg zo snel mogelijk het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
SituatiesGevolgen
Weergave van de melding " Storing handrem "
en de volgende verklikkerlampjes:
- De automatische bediening is uitgeschakeld.
- De Hill Holder is niet beschikbaar.
- De elektrisch bediende handrem kan alleen handmatig worden bediend.
Weergave van de melding " Storing handrem "
en de volgende verklikkerlampjes:
- De elektrisch bediende handrem kan alleen worden vrijgezet door het rempedaal in te trappen
en de hendel los te laten.
- De Hill Holder is niet beschikbaar.
- De automatische bediening en het handmatig aantrekken van de handrem blijven mogelijk.
Weergave van de melding " Storing handrem "
en de volgende verklikkerlampjes:
- De automatische bediening is uitgeschakeld.
- De Hill Holder is niet beschikbaar.
Om de elektrisch bediende handrem aan te trekken:
Parkeer de auto en zet het contact uit.
Trek de hendel ten minste 5 seconden uit tot de handrem is aangetrokken.
Zet het contact aan en controleer of de verklikkerlampjes van de elektrisch bediende
handrem gaan branden.
Het aantrekken van de handrem duurt langer dan normaal.
Om de elektrisch bediende handrem vrij te zetten:
Zet het contact aan.
Trek aan de hendel, houd deze ongeveer 3 seconden uitgetrokken en laat de hendel weer los.
Als het verklikkerlampje van de elektrisch bediende handrem knippert of als de
verklikkerlampjes niet gaan branden als het contact wordt aangezet, werken deze procedures
niet. Parkeer de auto op een vlakke ondergrond en laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
en/of
knipperen
160
Rijden
SituatiesGevolgen
Weergave van de melding " Storing handrem
- automatische stand geactiveerd " en de
volgende verklikkerlampjes:
- Alleen de functies automatisch aantrekken bij het afzetten van de motor en automatisch
vrijzetten bij het wegrijden zijn beschikbaar.
- Het handmatig aantrekken/vrijzetten van de elektrisch bediende handrem is niet mogelijk en
de dynamische noodremfunctie is niet beschikbaar.
en/of
knipperen
Storing accu - Als het verklikkerlampje laden accu gaat branden, moet u de auto direct stoppen (rekening
houdend met het overige verkeer) en tegen wegrollen beveiligen (plaats indien nodig de twee
wielblokken onder de wielen).
- Trek de elektrisch bediende handrem aan alvorens de motor af te zetten.
9
161
Rijden
Systeem dat bepaalde informatie op een
doorzichtig scherm projecteert, in het directe
gezichtsveld van de bestuurder zodat deze zijn
ogen niet van de weg hoeft af te wenden.
Dit systeem werkt bij draaiende motor en de
instellingen worden opgeslagen bij het afzetten
van het contact.
Head-up display
1.Inschakelen/uitschakelen head-up display.
2. Regeling lichtsterkte.
3. Hoogteverstelling weergave.
Door één van de schakelaars in te drukken
wordt het projectiescherm uitgeklapt.
Als het head-up display is ingeschakeld, geeft
het de volgende informatie weer:
A.De snelheid van uw auto.
B.De informatie van de snelheidsregelaar/-
begrenzer.
Tuimelschakelaars Informatie op het head-up
display
C.De informatie van de "Distance alert"
(volgens uitvoering).
162
Rijden
Druk bij draaiende motor op de schakelaar
1. Het head-up display blijft ingeschakeld/
uitgeschakeld als de motor na het afzetten
weer wordt gestart.
Hoogteverstelling
Stel het display bij draaiende motor op de
gewenste hoogte af met de schakelaar 3 :
- omhoog om het display hoger af te
stellen,
- omlaag om het display lager af te stellen.
Inschakelen/uitschakelen Regelen van de lichtsterkte
Stel bij draaiende motor de lichtsterkte van
het display in met de schakelaar 2 :
- omhoog om de lichtsterkte te verhogen,
- omlaag om de lichtsterkte te verlagen.
Het is raadzaam de schakelaars
uitsluitend bij stilstaande auto te
bedienen.
Leg nooit voorwerpen rondom het
projectiescherm (of op de afdekking)
zodat het uitklappen en de goede
werking van het scherm niet verhinderd
wordt.
Bij bepaalde weersomstandigheden
(regen en/of sneeuw, zeer zonnig, ...)
kan de informatie op het head-up display
tijdelijk minder goed leesbaar zijn.
Sommige brillen (ook zonnebrillen en
brillen met speciale glazen) kunnen het
lezen van de informatie hinderen.
Gebruik een schone en zachte doek
(bijvoorbeeld een brillendoekje of
microfiber doekje) om het projectiescherm
dat bestaat uit plexiglas te reinigen.
Gebruik nooit een droge doek, een
schuurspons, schoonmaak- of oplosmiddel
om te voorkomen dat er krassen ontstaan
op het scherm of de anti-reflecterende
functie beschadigd raakt.
9
163
Rijden
"Distance alert" *
Raadpleeg voor het naleven van het veilige
tijdsinterval, de verkeersregels en/of aanbevelingen
hieromtrent in het land waar u zich bevindt.
Het systeem werkt als de snelheid van uw auto
tussen de 70 km/h en 150 km/h ligt.
Dit systeem geeft een visuele melding die kan
worden geprogrammeerd en die bij het afzetten
van het contact in het geheugen blijft opgeslagen.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die echter te allen tijde zijn
aandacht op het verkeer moet blijven vestigen
en zijn verantwoordelijkheid moet nemen.
1. Schakelaar aan/uit.
2.Schakelaar voor het verhogen (+)/verlagen
(-) van de waarschuwingsafstand.
De informatie wordt weergegeven op het head-
up display.
Als het systeem is geactiveerd:
A.De snelheid van uw auto ligt buiten het
werkingsgebied.
B.De snelheid van uw auto ligt binnen het
werkingsgebied, maar er rijdt geen voertuig vóór u.
C.De snelheid van uw auto ligt binnen het
werkingsgebied en er wordt een voertuig
vóór u gesignaleerd.
De actuele afstand tussen uw auto en het
voertuig vóór u wordt permanent weergegeven.
D.De afstand (tijd) tussen het voertuig vóór
u is korter dan de geprogrammeerde tijd
(waarschuwingsafstand).
Bediening Weergave tijdens de
werking
Dit hulpsysteem informeert de bestuurder
over het tijdsinterval (in seconden) tussen
zijn auto en de auto die vóór hem rijdt, als de
rijomstandigheden constant zijn.
Het systeem signaleert geen stilstaande
voertuigen en grijpt niet in tijdens het rijden.
* Volgens uitvoering.
164
Rijden
Activeren
Voorbeeld bij een afstand van 2 seconden:
Waarschuwing Programmeren van de
waarschuwingsafstand
Druk op de schakelaar 1 , het
verklikkerlampje gaat branden.
Het systeem is geactiveerd, maar treedt pas in
werking vanaf 70 km/h.
De te programmeren waarschuwingsafstand
bedraagt tussen 0,9 en 2,5 seconden.
Het waarschuwingssymbool kan worden uitgeschakeld
door een waarde te programmeren van 0 seconde.
Als de afstand (in seconden) tussen uw
auto en het voertuig vóór u korter is dan de
geprogrammeerde tijd (waarschuwingsafstand),
wordt een symbool weergegeven.
Onder normale rijomstandigheden
(geen gladheid of overschrijding van de
maximumsnelheid) wordt aanbevolen
2 seconden afstand te bewaren om te
voorkomen dat bij plotseling remmen een
aanrijding ontstaat.
Stel de gewenste waarschuwingsafstand
in met de schakelaar 2, in stappen van
0,1 seconde:
- omhoog om de afstand te vergroten: "+",
-
omlaag om de afstand te verkleinen: "-".
9
165
Rijden
Uitschakelen
Weer inschakelen
Druk nogmaals op de schakelaar 1 om het
systeem weer in te schakelen.
De laatste geprogrammeerde waarde blijft
behouden en het verklikkerlampje gaat branden.
Storing
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld
als de sensor het voertuig vóór u niet goed
waarneemt (slechte weersomstandigheden,
sensor slecht afgesteld, ... ). Er verschijnt een
melding op het multifunctionele display.
Onder bepaalde omstandigheden is het
mogelijk dat de gevolgde auto niet kan worden
gedetecteerd, bijvoorbeeld:
- als u in een bocht rijdt,
- als u van rijstrook wisselt,
- als het voertuig vóór u te veraf of te dichtbij is,
Wanneer de gevolgde auto zeer dichtbij is (tijd
tussen de twee auto's korter dan 0,5 s), blijft de
weergave 0,5 s.
Laat het systeem, als het verklikkerlampje
1 knippert, controleren door
het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Dit systeem is geen anti-botsradar
en grijpt niet in als de afstand te kort
wordt. Het systeem geeft uitsluitend
informatie en bij gebruik ervan moet de
bestuurder te allen tijde zijn aandacht
op het verkeer blijven vestigen en zijn
verantwoordelijkheid nemen.
Druk op de schakelaar 1 om het systeem
uit te schakelen, het verklikkerlampje gaat
uit.
166
Rijden
Snelheidsbegrenzer
De bediening van de snelheidsbegrenzer is
ondergebracht in de hendel A .
1.Draaiknop voor het selecteren van de
snelheidsbegrenzer
2.Toets voor het verlagen van de ingestelde
snelheid
3.Toets voor het verhogen van de ingestelde
snelheid
4.Toets voor het in-/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzing
De informatie van de snelheidsbegrenzer
wordt weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel.
5. Snelheidsbegrenzing AAN/UIT
6. Snelheidsbegrenzer geselecteerd
7. Ingestelde snelheid
Stuurkolomschakelaars Weergave op het display
Het inschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt handmatig: de ingestelde snelheid
dient minimaal 30 km/h te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
geschiedt eveneens handmatig met de hendel.
De ingestelde maximumsnelheid blijft na het afzetten
van het contact opgeslagen in het geheugen.
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de
wagensnelheid de door de bestuurder
ingestelde maximumsnelheid overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is bereikt,
heeft het dieper intrappen van het gaspedaal
geen effect. Alleen door het gaspedaal tot voorbij
het zware punt in te trappen, kan de ingestelde
snelheid tijdelijk worden overschreden.
Als het gaspedaal vervolgens geleidelijk weer
wordt losgelaten en de wagensnelheid onder
de ingestelde maximumsnelheid komt, wordt de
snelheidsbegrenzer weer geactiveerd.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen, zijn
aandacht op het verkeer blijven vestigen
en zijn verantwoordelijkheid nemen.
Deze informatie wordt tevens
weergegeven op het head-up display.
Zie voor meer informatie de rubriek
"Head-up display".
9
167
Rijden
Programmeren
Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer:
druk nogmaals op de toets 4: het uitschakelen
wordt bevestigd op het display (OFF/Pause).
Weer inschakelen van de
snelheidsbegrenzer: druk nogmaals op de
toets 4 .
Stel de snelheid in door op de toets 2 of
3 te drukken (bijv.: 90 km/h).
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens
wijzigen met de toetsen 2 en 3 :
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt
houden.
Inschakelen van de
snelheidsbegrenzer: druk op de toets 4 .
Draai de knop 1 in de stand "LIMIT" : de
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (OFF/Pause).
Er kan een snelheid worden ingesteld zonder
de begrenzer in te schakelen.
168
Rijden
Storing
Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- controleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
Uitschakelen van de functie Overschrijden van de
ingestelde snelheid
Als het gaspedaal geleidelijk wordt ingetrapt,
wordt de snelheid niet verhoogd. Als het
gaspedaal met kracht wordt ingetrapt, tot
voorbij het zware punt , wordt de begrenzer
tijdelijk uitgeschakeld en gaat de ingestelde
snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt
automatisch als het gas wordt losgelaten.
In het geval van een storing in de
snelheidsbegrenzer wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Draai de knop 1 in de stand "0": de
selectie van de snelheidsbegrenzer
wordt
ongedaan gemaakt. Op het
display wordt weer de kilometerteller
weergegeven.
9
169
Rijden
Snelheidsregelaar
De bediening van de snelheidsregelaar is
ondergebracht in de hendel A .
1.Knop voor het selecteren van de
snelheidsregelaar
2.Toets voor het programmeren van een snelheid
en het verlagen van de ingestelde snelheid
3.Toets voor het programmeren van
een snelheid en het verhogen van de
ingestelde snelheid
4.Toets voor het uitschakelen / hervatten van
de snelheidsregeling
De informatie van de snelheidsregelaar wordt
weergegeven op het display van het instrumentenpaneel.
5.Snelheidsregelaar uitschakelen / hervatten
van de snelheidsregeling
6. Snelheidsregelaar geselecteerd
7. Ingestelde snelheid
Stuurkolomschakelaars Weergave op het display
Het inschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig. Om de snelheidsregelaar te
kunnen inschakelen, moet de ingestelde snelheid
minimaal 40 km/h bedragen en moet aan een van
de onderstaande voorwaarden worden voldaan:
- bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de vierde
versnelling zijn ingeschakeld,
- bij auto's met een elektronisch gestuurde
versnellingsbak of een automatische
transmissie moet minimaal de tweede
versnelling zijn ingeschakeld,
- de stand A van de elektronisch gestuurde
versnellingsbak of de stand D van de
automatische transmissie moet zijn geselecteerd.
Het uitschakelen van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de hendel, door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen of om
veiligheidsredenen door activering van de
systemen CDS en ASR.
Door het gaspedaal in te trappen, kan
de ingestelde snelheid tijdelijk worden
overschreden.
Om weer terug te keren naar de ingestelde snelheid
is het voldoende het gaspedaal los te laten.
Met behulp van de snelheidsregelaar kan
de bestuurder met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
Na het afzetten van het contact worden alle
ingestelde snelheden gewist.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen, zijn
aandacht op het verkeer blijven vestigen
en zijn verantwoordelijkheid nemen.
Deze informatie wordt tevens
weergegeven op het head-up display.
Zie voor meer informatie de rubriek
"Head-up display".
170
Rijden
Programmeren
Stel de snelheid in door de wagensnelheid
op het gewenste niveau te brengen en
vervolgens op de toets 2 of 3 te drukken
(bijv.: 110 km/h).
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens
wijzigen met de toetsen 2 en 3 :
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt
houden.
Uitschakelen van de snelheidsregelaar:
druk op de toets 4: het uitschakelen wordt
bevestigd op het display (OFF/Pause).
Weer inschakelen van de
snelheidsregelaar: druk nogmaals op de
toets 4 .
Draai de knop 1 in de stand "CRUISE" : de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet ingeschakeld (OFF/Pause).
9
171
Rijden
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
Uitschakelen van de functie
Storing
Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer u de
snelheid met de toetsen instelt; dit kan
een plotselinge verandering van de
wagensnelheid veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij zeer druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen
dat de ingestelde snelheid wordt
overschreden.
Om te voorkomen dat de pedalen
blijven hangen:
- controleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden,
gaat de ingestelde snelheid op het display
knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt
automatisch als de snelheid weer is gedaald tot
de ingestelde snelheid.
In het geval van een storing in de
snelheidsregelaar wordt de ingestelde snelheid
gewist en knipperen de streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Draai de knop 1 in de stand "0" : de
selectie van de snelheidsregelaar wordt
ongedaan gemaakt. Op het display wordt
weer de kilometerteller weergegeven.
172
Rijden
Handgeschakelde 6-versnellingsbak
Inschakelen van de 5
e
of de
6
e
versnelling
Inschakelen van de
achteruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen
in als de auto stilstaat en de motor
stationair draait.
Voor uw veiligheid en om het starten
van de motor te vergemakkelijken:
- zet de versnellingshendel altijd in
de neutraalstand,
- trap het koppelingspedaal in.
Trek de ring onder de pookknop omhoog
en beweeg de versnellingshendel eerst
naar links en dan naar voren.
Beweeg de versnellingshendel zo ver
mogelijk naar rechts om de 5
e
of de 6
e
versnelling in te schakelen.
9
173
Rijden
Opschakelindicator *
Werking
Voorbeeld:
- U rijdt in de derde versnelling.
- U trapt het gaspedaal redelijk ver in.
- Het systeem kan u in dit geval adviseren
een hogere versnelling in te schakelen.
De informatie wordt in de vorm van een pijl op het
display van het instrumentenpaneel weergegeven.
Afhankelijk van de uitrusting van uw auto
verschijnt de pijl in combinatie met het nummer
van de aanbevolen versnelling.
Dit systeem geeft aan welke versnelling moet
worden ingeschakeld om het brandstofverbruik
te reduceren.
* Afhankelijk van de motoruitvoering.
Afhankelijk van de rijomstandigheden en de
uitrusting van uw auto kan het systeem u
adviseren één of meer versnellingen op te
schakelen. U kunt deze aanwijzingen opvolgen
zonder de tussenliggende versnellingen in te
hoeven schakelen.
Het is niet verplicht om de aanbevolen
versnellingen ook daadwerkelijk in te
schakelen. De keuze van de optimale
versnelling hangt namelijk altijd af van de
situatie op de weg, de verkeersdrukte en
de veiligheid. De bestuurder blijft dan ook
altijd zelf verantwoordelijk voor het al dan
niet opvolgen van het schakeladvies van het
systeem.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
In rijsituaties waarin veel van de motor
wordt gevraagd (diep intrappen van het
gaspedaal, bijvoorbeeld tijdens een
inhaalmanoeuvre...) zal het systeem
geen schakeladvies geven.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
- de eerste versnelling in te
schakelen,
- de achteruitversnelling in te
schakelen,
- terug te schakelen.
174
Rijden
Elektronisch gestuurde versnellingsbak
Selectiehendel
R. Achteruit.
Trap het rempedaal in en beweeg de selectiehendel
naar voren om deze stand te selecteren.
N. Neutraalstand.
Trap het rempedaal in en selecteer deze
stand om de motor te kunnen starten.
A. Automatische stand.
Beweeg de selectiehendel omlaag om
deze stand te selecteren.
Bij de elektronisch gestuurde versnellingsbak
kunt u kiezen tussen automatische bediening
en handmatig schakelen.
Deze versnellingsbak heeft drie
gebruiksmogelijkheden:
- een automatische stand om automatisch
te schakelen,
- een handmatige stand om zelf te
schakelen,
- een auto-sequentiële stand , waarmee u
in de automatische stand op ieder moment
zelf kunt schakelen, bijvoorbeeld voor een
inhaalmanoeuvre.
In de automatische en de handmatige stand is
een programma Sport beschikbaar, waarin een
meer dynamische rijstijl mogelijk is.
M. + / - Handmatig schakelen.
Beweeg de selectiehendel omlaag en
vervolgens naar links om deze stand te
selecteren en:
- beweeg de selectiehendel kort naar voren
om op te schakelen,
- of beweeg de selectiehendel kort naar
achteren om terug te schakelen.
S. Programma Sport.
Druk op deze toets om dit programma in of
uit te schakelen.
9
175
Rijden
Stuurbediening
+.Opschakelen (rechts van het stuurwiel).
Druk op de achterzijde van de
stuurbediening "+" om op te schakelen.
-.Terugschakelen (links van het stuurwiel).
Druk op de achterzijde van de
stuurbediening "-" om terug te schakelen.
Met de stuurbediening is het niet
mogelijk om de neutraalstand of de
achteruitversnelling te selecteren.
Weergave op het instrumentenpaneel
Standen van de selectiehendel
Als u de selectiehendel bedient, wordt de
ingeschakelde stand met een verklikkerlampje
weergegeven op het instrumentenpaneel.
N. Neutral (neutraalstand)
R. Reverse (achteruitversnelling)
1, 2, 3, 4, 5, 6.Versnellingen in de
handgeschakelde stand
AUTO.Verschijnt bij de selectie van de
automatische stand en verdwijnt weer als de
handbediende stand wordt geselecteerd.
S. Sport (programma Sport)
Trap het rempedaal in als
dit pictogram verschijnt (bijv.:
starten van de motor).
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling klinkt een
geluidssignaal.
Starten van de auto
Selecteer de stand N .
Houd het rempedaal ingetrapt.
Start de motor.
Houd het rempedaal ingetrapt, zet de
selectiehendel in de stand A of M om vooruit
te rijden of in R om achteruit te rijden.
Neem uw voet van het rempedaal en geef
gas.
De elektrische parkeerrem wordt
automatisch vrijgezet. Als dit niet het geval
is, moet deze handmatig worden vrijgezet.
Als de motor niet aanslaat:
- Zet als de aanduiding N knippert
op het instrumentenpaneel de
selectiehendel in de stand A en
vervolgens in de stand N .
- Als de melding " Rempedaal
intrappen" verschijnt, trap dan het
rempedaal steviger in.
176
Rijden
Op het display van het
instrumentenpaneel verschijnen de
aanduidingen AUTO en 1 of R .
Handbediende stand
De aanduiding AUTO verdwijnt en de
ingeschakelde versnellingen verschijnen
achtereenvolgend op het display.
Het schakelen naar een andere
versnelling is alleen mogelijk als
de snelheid van de auto en het
motortoerental dit toestaan.
Het is niet noodzakelijk om bij het
schakelen het gaspedaal los te laten.
Bij het remmen of het verminderen van
de snelheid schakelt de versnellingsbak
automatisch terug, zodat de juiste versnelling
is geselecteerd op het moment dat u het
gaspedaal weer intrapt.
Beweeg na het starten van de auto de
selectiehendel in de stand M om de
handbediende stand in te schakelen.
Als de motor stationair draait, het
rempedaal is losgelaten en de stand R ,
A of M is geselecteerd, zet de auto zich
zelfs al in beweging als het gaspedaal
niet is ingetrapt. Laat bij draaiende
motor daarom geen kinderen alleen
in de auto achter. Trek de parkeerrem
aan en selecteer de stand N indien er
onderhoudswerkzaamheden moeten
worden uitgevoerd bij draaiende motor.
Bij krachtig accelereren wordt de hoogste
versnelling niet ingeschakeld zonder
tussenkomst van de bestuurder met behulp
van de selectiehendel of de stuurbediening.
Selecteer de neutraalstand N nooit
tijdens het rijden.
Selecteer de achteruitversnelling (stand
R) uitsluitend als de auto volledig
stilstaat en de voet op het rempedaal
wordt gehouden.
Als bij stapvoets rijden de
achteruitversnelling wordt geselecteerd,
wordt deze pas ingeschakeld als de auto
volledig tot stilstand is gekomen. De
aanduiding voet op het rempedaal kan
gaan knipperen op het instrumentenpaneel
om aan te geven dat u moet remmen.
Als de achteruitversnelling bij hoge
snelheid wordt geselecteerd, knippert het
verklikkerlampje N en gaat de versnellingsbak
automatisch over in de neutraalstand. Beweeg
de selectiehendel terug in de stand A of M om
weer in een versnelling verder te rijden.
9
177
Rijden
De versnellingsbak werkt dan automatisch,
zonder dat u zelf hoeft te schakelen. De
versnellingsbak kiest voortdurend de meest
geschikte versnelling, afhankelijk van de
volgende parameters:
- de rijstijl,
- het profiel van de weg.
Op het display van het
instrumentenpaneel verschijnen
de aanduiding AUTO en de
ingeschakelde versnelling.
Automatische stand Auto-sequentiële stand
Selecteer vanuit de handbediende stand
de stand A om terug te keren naar de
automatische stand.
Trap om krachtig te accelereren
(bijvoorbeeld voor een
inhaalmanoeuvre) het gaspedaal met
kracht in, tot voorbij het zware punt.
Programma Sport
Druk na het selecteren van de
handbediende of auto-sequentiële stand
op de toets S om het programma Sport te
activeren, waarin een meer dynamische
rijstijl mogelijk is.
De aanduiding S verschijnt naast
de ingeschakelde versnelling op het
display van het instrumentenpaneel.
Druk nogmaals op de toets S om het
programma uit te schakelen.
De aanduiding S verdwijnt van het display van
het instrumentenpaneel.
Na het afzetten van het contact wordt
automatisch de normale stand weer
ingeschakeld.
In de automatische stand kunt u, bijvoorbeeld
voor een inhaalmanoeuvre, op ieder moment de
functies van de handbediende stand gebruiken.
Druk op de stuurbediening "+" of "-" .
De versnellingsbak wordt dan in de desbetreffende
versnelling geschakeld, als de snelheid van
de auto en het motortoerental dit toestaan. De
aanduiding AUTO blijft op het display staan.
Als de stuurbediening enige tijd niet meer
gebruikt wordt, gaat de transmissie weer over
op de automatische stand.
178
Rijden
Stilzetten van de auto Storing
Als bij aangezet contact dit
verklikkerlampje gaat branden
en de aanduiding AUTO gaat
knipperen in combinatie met een
geluidssignaal en een melding op het display,
duidt dit op een storing in de versnellingsbak.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Voordat u de motor afzet, kunt u:
- de selectiehendel in de stand N bewegen
om de neutraalstand te selecteren,
- een versnelling ingeschakeld laten. In dat
geval kan de auto niet worden verplaatst.
Trek in beide gevallen altijd de parkeerrem
aan om de auto volledig stil te zetten (als de
parkeerrem niet in de automatische stand staat
ingesteld).
Selecteer wanneer u de auto met draaiende
motor stilzet altijd de neutraalstand N .
Controleer voordat u werkzaamheden
onder de motorkap uitvoert altijd of de
selectiehendel in de neutraalstand N
staat en de parkeerrem is aangetrokken.
Houd bij het starten van de motor altijd
het rempedaal ingetrapt.
Trek altijd de parkeerrem aan om de
auto volledig stil te zetten.
9
179
Rijden
Automatische transmissie met "TipTronic"
Selectiehendel
P. Parkeerstand.
- Stilzetten van de auto, met of zonder
aangetrokken parkeerrem.
- Starten van de motor.
R. Achteruitversnelling.
- Achteruitrijden, stilstaande auto, stationair
toerental.
N. Neutraalstand.
- Stilzetten van de auto, met aangetrokken
parkeerrem.
- Starten van de motor.
D. Automatische werking.
M+ / - . Zelf schakelen tussen de zes
versnellingen.
Beweeg de selectiehendel kort naar voren
om op te schakelen.
of
Beweeg de selectiehendel kort naar
achteren om terug te schakelen.
Weergave op het instrumentenpaneel
Wanneer u de selectiehendel door het schakelpatroon
beweegt, verschijnt het desbetreffende pictogram op
het instrumentenpaneel.
P. Parking (parkeerstand).
R. Reverse (achteruitversnelling).
N. Neutral (neutraalstand).
D.Drive (automatisch schakelen).
S. Programma Sport .
. Programma Sneeuw .
1 t/m 6.Ingeschakelde versnellingen bij
handmatig schakelen.
-.Ongeldige waarde bij handmatig
schakelen.
Schakelpatroon
1. Selectiehendel.
2. Toets "S"(Sport) .
3. Toets " " (Sneeuw) .
Bij de 6-traps automaat kunt u kiezen uit
automatische bediening, aangevuld met de
programma's Sport en Sneeuw. U kunt met de
selectiehendel ook handmatig schakelen.
Deze versnellingsbak heeft vier
gebruiksmogelijkheden:
- automatisch schakelen : het schakelen
wordt elektronisch aangestuurd,
- programma Sport: dit schakelprogramma
maakt een meer dynamische rijstijl mogelijk,
- programma Sneeuw : dit
schakelprogramma vereenvoudigt het
rijden op een ondergrond met weinig grip,
- handmatig schakelen: deze stand maakt het
zelf schakelen met de selectiehendel mogelijk.
180
Rijden
Wegrijden
Trap het rempedaal in en selecteer de
stand P of N .
Start de motor.
Als niet aan de bovenstaande voorwaarden
wordt voldaan, klinkt een geluidssignaal en
verschijnt een melding op het multifunctionele
display.
Trap bij draaiende motor het rempedaal in.
Zet de parkeerrem vrij als deze niet in de
automatische stand staat.
Selecteer de stand R , D of M ,
Laat het rempedaal geleidelijk los.
De auto begint te rijden.
Automatisch
schakelprogramma
Selecteer de stand D om automatisch
te laten schakelen tussen de zes
versnellingen.
De versnellingsbak werkt dan in de auto-
adaptieve stand, zonder dat u zelf hoeft
te schakelen. De versnellingsbak kiest
voortdurend de meest geschikte versnelling,
afhankelijk van de rijstijl, het profiel van de weg
en de belading van de auto.
Voor een maximale acceleratie zonder de stand
van de selectiehendel te wijzigen, moet het
gaspedaal volledig worden ingetrapt (kickdown).
De versnellingsbak schakelt automatisch terug
of handhaaft de ingeschakelde versnelling totdat
de motor het maximum toerental bereikt.
Bij het remmen schakelt de versnellingsbak automatisch
terug om sterker op de motor af te remmen.
Om de veiligheid te verbeteren schakelt de
versnellingbak niet naar een hogere versnelling
als u het gaspedaal plotseling loslaat.
Als de motor stationair draait, het
rempedaal is losgelaten en de stand R ,
D of M is geselecteerd, zet de auto zich
zelfs al in beweging als het gaspedaal
niet is ingetrapt.
Laat bij draaiende motor daarom geen
kinderen alleen in de auto achter.
Trek de parkeerrem aan en
selecteer de stand P indien er
onderhoudswerkzaamheden moeten
worden uitgevoerd bij draaiende motor.
Als tijdens het rijden per ongeluk de
stand N wordt geselecteerd, laat het
motortoerental dan zakken tot stationair
toerental, zet de selectiehendel in de
stand D en trap het gaspedaal weer in.
Zet de selectiehendel nooit in de stand
N als de auto rijdt.
Zet de selectiehendel nooit in de stand
P of R als de auto niet volledig stilstaat.
9
181
Rijden
Op het instrumentenpaneel
verschijnt de aanduiding .
Programma Sneeuw " "
Druk op de toets " " als de motor is
gestart.
De versnellingsbak past zich aan voor het
rijden op gladde wegen.
Het schakelprogramma zorgt ervoor dat u
gemakkelijker kunt rijden op een ondergrond
met weinig grip.
Op het instrumentenpaneel
verschijnt de aanduiding S .
Programma Sport "S"
Druk op de toets "S" als de motor is
gestart.
Het schakelprogramma maakt dan automatisch
een dynamische rijstijl mogelijk.
Programma's Sport en
Sneeuw
Deze twee specifieke programma's vullen de
automatische werking aan onder bijzondere
rijomstandigheden.
Terugkeren naar het
automatische programma
Om terug te keren naar het automatische
programma kunt u het programma Sport
of Sneeuw op elk gewenst moment
uitschakelen door opnieuw op de
desbetreffende toets te drukken.
Handmatig schakelen
Selecteer de stand M om sequentieel te
schakelen in de zes versnellingen.
Duw de selectiehendel naar het symbool +
om één versnelling op te schakelen.
Trek de selectiehendel naar het symbool -
om één versnelling terug te schakelen.
Op het instrumentenpaneel verdwijnt de
aanduiding D en verschijnen achtereenvolgens
de ingeschakelde versnellingen.
Het schakelen naar een andere versnelling
kan alleen als de snelheid van de auto en
het toerental van de motor dit toestaan,
anders wordt er tijdelijk overgegaan op de
automatische bediening.
Er kan elk moment van de stand D (rijden in de
automatische stand) naar de stand M (rijden in
de handbediende stand) worden geschakeld.
Als de auto stopt of langzaam rijdt, kiest de
automatische versnellingsbak automatisch de stand M1 .
De programma's Sport en Sneeuw kunnen niet
worden ingeschakeld in de handbediende stand.
Als het motortoerental te laag of te hoog is,
knippert de geselecteerde versnelling enkele
seconden en vervolgens wordt de werkelijk
ingeschakelde versnelling weergegeven.
182
Rijden
Parkeren van de auto
Voordat u de motor afzet, kunt u de
selectiehendel in de stand P of N bewegen om
de neutraalstand te selecteren.
Trek in beide gevallen de parkeerrem aan om
de auto te blokkeren (als de parkeerrem niet in
de automatische stand staat).
Storing
Als bij aangezet contact dit
controlelampje gaat branden in
combinatie met een geluidssignaal en
een melding op het multifunctionele
display, duidt dit op een storing in de
transmissie
In dit geval werkt de versnellingsbak met een
noodprogramma en blijft de 3e versnelling
ingeschakeld. U kunt dan een hevige schok
waarnemen bij het selecteren van R vanuit de
stand P , of R vanuit de stand N . Dit heeft geen
gevaar voor de versnellingsbak.
Rijd niet harder dan 100 km/h (afhankelijk van
de geldende snelheidslimiet).
Wend u tot het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Dit controlelampje kan ook gaan branden bij
het openen van een portier.
Onjuiste waarde bij handmatige
bediening
Dit symbool verschijnt als een
versnelling niet goed is ingeschakeld
(de selectiehendel bevindt zich
tussen twee standen in).
De automatische versnellingsbak kan
beschadigd raken:
- als u het gaspedaal en het
rempedaal gelijktijdig intrapt,
- als u, indien de accu geen stroom
levert, de selectiehendel vanuit
de stand P geforceerd naar een
andere stand schakelt.
Zet, om het brandstofverbruik tijdens
langdurig stilstaan met draaiende motor
(file...) te beperken, de selectiehendel in
de stand N en trek de parkeerrem aan,
behalve als deze in de automatische
stand staat.
Als de selectiehendel niet in de stand
P staat, klinkt bij het openen van het
bestuurdersportier of na ongeveer
45 seconden een geluidssignaal en
verschijnt een melding op het display.
Zet de selectiehendel in de stand
P ; het geluidssignaal stopt en de
melding verdwijnt.
9
183
Rijden
Het Stop & Start-systeem zet de motor
tijdelijk af (STOP-stand) als u stopt (bij rood
licht, opstoppingen enz.). De motor wordt
automatisch gestart (START-stand) als u weer
weg wilt rijden. Het starten gebeurt direct, snel
en stil.
Het Stop&Start-systeem is perfect afgestemd
op stadsgebruik en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
Werking
Overgang naar de STOP-stand
Het verklikkerlampje "ECO" op het
instrumentenpaneel gaat branden en de
motor wordt in de STOP-stand gezet:
- als u, bij een elektronisch gestuurde
versnellingsbak, bij een snelheid lager
dan 8 km/h het rempedaal intrapt of de
selectiehendel in de stand N zet.
Als uw auto is uitgerust met een teller, wordt de duur
van de momenten dat de motor afgezet is, opgeteld
en weergegeven. Elke keer als u het contact
opnieuw aanzet, wordt deze teller op 0 gezet.
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
- het bestuurderportier geopend is,
- de veiligheidsgordel van de bestuurder
losgemaakt is,
- de auto sinds de laatste start met de sleutel
niet sneller dan 10 km/h heeft gereden,
- de elektrische parkeerrem wordt/is
aangetrokken,
- de klimaatregeling in het interieur dat niet
toelaat,
- de voorruitontwaseming is ingeschakeld,
- er bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, buitentemperatuur...).
In dit geval knippert het
verklikkerlampje "ECO" een paar
seconden, waarna het uitgaat.
Deze werking van het systeem is volkomen
normaal.
Tank nooit als de motor door het Stop
& Start-systeem in de STOP-stand
is gezet. Zet in dat geval altijd het
contact af en neem de sleutel uit het
contactslot.
Het systeem werkt de eerste
10 seconden na het inschakelen van de
achteruitversnelling niet.
Als de motor door het systeem in de
STOP-stand wordt gezet, blijven alle
andere componenten zoals de remmen
en de stuurbekrachtiging normaal
functioneren.
Stop & Start
184
Rijden
Overgang naar de START-stand
Het verklikkerlampje "ECO" gaat uit
en de motor wordt automatisch gestart
(elektronisch gestuurde versnellingsbak) :
- met de selectiehendel in de stand A of M ,
laat het rempedaal los,
- met de selectiehendel in de stand N
en het rempedaal niet ingetrapt, zet de
selectiehendel in de stand A of M ,
- of schakel de achteruit in.
Het verklikkerlampje "ECO" knippert
een paar seconden en gaat dan uit.
Bijzonderheden: automatisch
activeren van de START-stand
De START-stand wordt automatisch
geactiveerd als:
- het bestuurderportier wordt geopend,
- de veiligheidsgordel van de bestuurder
wordt losgemaakt,
- de snelheid van de auto hoger is
dan 11 km/h (elektronisch gestuurde
versnellingsbak),
- de elektrische parkeerrem wordt
aangetrokken,
- er bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling
airconditioning...).
Dat onder deze omstandigheden de START-
stand wordt geactiveerd, is volkomen
normaal.
Uitschakelen
U kunt deze functie op elk willekeurig moment
uitschakelen door de schakelaar "ECO OFF" in
te drukken.
Het verklikkerlampje in de schakelaar gaat
branden en er verschijnt een melding op het
display.
Als het systeem in de STOP-stand
wordt uitgeschakeld, dan wordt de
motor direct weer gestart.
9
185
Rijden
Inschakelen
Druk nogmaals op de schakelaar "ECO OFF" .
Het systeem is dan weer ingeschakeld; het
verklikkerlampje in de schakelaar gaat uit en er
wordt een melding op het display weergegeven.
Storingen
Bij een storing in het systeem gaat het
verklikkerlampje in de schakelaar "ECO OFF"
knipperen en vervolgens constant branden.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing zou
optreden, kan het zijn dat de motor niet meer wil
aanslaan of direct afslaat: alle verklikkerlampjes
branden. Zet in dat geval het contact af en start
de auto dan met behulp van de sleutel.
Onderhoud
Dit systeem heeft specifieke kenmerken en
maakt gebruik van een speciale 12V-accu
(raadpleeg voor meer informatie het
PEUGEOT-netwerk).
Het gebruik van een andere dan de door
PEUGEOT voorgeschreven accu's kan leiden
tot storingen in het systeem.
Maak voor het opladen van de 12V-accu
gebruik van een 12V-acculader. De polariteiten
mogen hierbij niet worden omgekeerd.
Het systeem wordt automatisch
ingeschakeld zodra u het contact
opnieuw aanzet.
Het Stop & Start-systeem maakt
gebruik van geavanceerde technologie.
Laat eventuele werkzaamheden
uitvoeren bij een gekwalificeerde
werkplaats, bijvoorbeeld een
servicepunt van het PEUGEOT-
netwerk, die over alle deskundigheid en
speciale gereedschappen beschikt.
Schakel omwille van de veiligheid het
Stop & Start-systeem altijd uit als u
handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren.
186
Rijden
Parkeerhulp voor en achter met grafi sche weergave en geluidssignalen
Dit systeem bestaat uit vier afstandssensoren die
zijn aangebracht in de voor- en/of achterbumper.
Het systeem waarschuwt de bestuurder voor
elk obstakel (persoon, auto, boom, hek, …) dat
zich achter de auto bevindt. Het waarschuwt u
echter niet voor objecten die zich direct onder
de bumper bevinden.
Het systeem wordt ingeschakeld :
-
zodra de achteruitversnelling wordt ingeschakeld,
- bij vooruitrijden met een snelheid lager dan
10 km/h.
Dit wordt aangegeven door een geluidssignaal
en door de weergave van de auto op het
multifunctionele display.
De afstand tot het obstakel wordt aangegeven
door:
- geluidssignalen, die elkaar sneller opvolgen
naarmate de auto dichter bij het obstakel komt,
- een grafische weergave op het
multifunctionele display, met blokjes die
steeds dichter bij de auto komen.
De plaats van het obstakel wordt aangegeven
door de luidsprekers die het geluidssignaal
weergeven (voor/achter en links/rechts).
Als de auto minder dan ongeveer dertig
centimeter van het obstakel verwijderd is,
is het geluidssignaal continu hoorbaar en/of
verschijnt het symbool "Gevaar", afhankelijk
van het type multifunctioneel display.
Paaltjes, pionnen bij
wegwerkzaamheden of gelijksoortige
voorwerpen worden waargenomen bij
aanvang van de aanrijmanoeuvre, maar
niet meer wanneer de auto te dicht
genaderd is.
9
187
Rijden
De parkeerhulp wordt uitgeschakeld :
- als de achteruit wordt uitgeschakeld,
- als bij het vooruitrijden de wagensnelheid
hoger dan 10 km/h is,
- als de auto langer dan 3 seconden stilstaat.
Deactiveren Storing
Druk nogmaals op de toets A . Het
verklikkerlampje gaat uit en het systeem is
weer ingeschakeld.
Druk op de toets A. Het verklikkerlampje
gaat branden en het systeem is volledig
uitgeschakeld.
In het geval van een storing
zal bij het inschakelen van
de achteruitversnelling dit
pictogram worden weergegeven
op het instrumentenpaneel en/
of een melding op het multifunctionele
display verschijnen, in combinatie met een
geluidssignaal (kort piepje).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
De parkeerhulp is een hulpmiddel
voor de bestuurder, die desondanks
waakzaam moet blijven en
verantwoordelijk is.
Het systeem zal automatisch worden
uitgeschakeld bij het trekken van een
aanhangwagen of de montage van een
fietsendrager (auto uitgerust met een
door PEUGEOT aanbevolen trekhaak of
fietsendrager).
Zorg ervoor dat de sensoren in de
winter of bij slecht weer niet bedekt
zijn met modder, ijs of sneeuw. Als
de sensoren vuil zijn, wordt dit bij het
inschakelen van de achteruitversnelling
aangegeven door een geluidssignaal
(lange piep).
Wanneer de auto langzamer rijdt
dan ongeveer 10 km/h kunnen
omgevingsgeluiden (motor,
vrachtwagen, pikhamer, ...) er voor
zorgen dat de geluidssignalen van de
parkeerhulp worden weergegeven.
Activeren
188
Rijden
Achteruitrijcamera
De achteruitrijcamera wordt automatisch geactiveerd
wanneer de versnellingsbak in de achteruit staat.
De beelden van achter de auto worden in
kleur weergegeven op het scherm van het
navigatiesysteem.
Dit systeem is een hulpsysteem; de
bestuurder moet waakzaam blijven en
blijft verantwoordelijk voor de controle
over zijn auto.
Afhankelijk van de uitvoering worden ook
gekleurde lijnen op het scherm weergegeven:
Maak de achteruitrijcamera regelmatig
schoon met een spons of een zachte doek.
Als u bij het wassen van de auto
gebruikmaakt van een hogedrukspuit, houd
dan het uiteinde van de spuit op een afstand
van ten minste 30 cm van de camera.
- De groene lijnen geven de rijrichting van de
auto weer.
-
De rode strepen geven een ruimte van 30 cm
direct achter de achterbumper van uw auto
weer. Het geluidssignaal wordt continu hoorbaar
als een obstakel binnen deze ruimte komt.
- De blauwe lijnen geven de maximale
draaicirkel weer.
9
189
Rijden
Intelligente parkeerhulp
Dit systeem meet de afmetingen van een
parkeerplek tussen twee auto's of obstakels en
geeft informatie over:
- de mogelijkheid te parkeren in een lege
parkeerplaats, aan de hand van een model
van uw auto en de benodigde afstanden
voor het manoeuvreren,
- de moeilijkheidsgraad van het inparkeren.
Het systeem meet geen parkeerruimtes op
waarvan de afmetingen aanmerkelijk groter of
kleiner zijn dan het model van de auto.
Weergave op het instrumentenpaneel
Het controlelampje van de
intelligente parkeerhulp kan drie
verschillende toestanden aangeven:
- gedoofd: de functie is niet ingeschakeld,
- permanent brandend: de functie
is ingeschakeld, maar er is nog niet
aan de meetvoorwaarden voldaan
(richtingaanwijzer niet bediend, snelheid te
hoog) of de meting is beëindigd,
- knipperend: bezig met meten, of de
melding wordt weergegeven.
U kunt de intelligente parkeerhulp inschakelen
door de schakelaar A in te drukken. Een
constant brandend controlelampje geeft aan
dat de functie geselecteerd is.
190
Rijden
Werking
U hebt een beschikbare parkeerplek ontdekt:
Druk op de schakelaar A om de functie in
te schakelen.
Schakel de richtingaanwijzer aan de zijde
van de parkeerplek in.
Rijd tijdens de meting langs de
parkeerplek, met een snelheid van minder
dan 20 km/h, en bereid u voor op het
inparkeren.
Het systeem meet nu de afmetingen van de
plek.
Het systeem geeft de moeilijkheidsgraad
voor het inparkeren aan met een melding
op het multifunctionele display, in
combinatie met een geluidssignaal.
De functie kan de volgende meldingen weergeven:
Inparkeren mogelijk
Inparkeren moeilijk
Inparkeren niet aanbevolen
De functie wordt automatisch uitgeschakeld:
- bij het inschakelen van de
achteruitversnelling,
- bij het afzetten van het contact,
- vijf minuten na het selecteren van de
functie of de laatste meting,
- als gedurende langer dan een minuut met
meer dan 70 km/h wordt gereden.
Als de zijdelingse afstand tussen uw
auto en de parkeerplek te groot is,
bestaat de kans dat het systeem geen
meting uitvoert.
- De functie blijft na elke meting
beschikbaar, zodat bij meerdere
opeenvolgende parkeerplekken een
meting kan worden uitgevoerd.
-
Let er bij slecht weer en in de winter
op dat de sensoren niet vervuild of
bevroren zijn of met sneeuw bedekt zijn.
- De functie intelligente parkeerhulp
schakelt de parkeerhulp aan de
voorzijde tijdens de meting uit
zolang de auto vooruitrijdt.
Laat het systeem bij een storing
controleren bij het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
10
Onderhoud
191
PEUGEOT & TOTAL
PARTNERS IN PRESTATIES EN
VERMINDERING VAN HET
BRANDSTOFVERBRUIK
Innovatie voor optimale prestaties
De afdelingen Research & Development van TOTAL
ontwikkelen voor PEUGEOT smeermiddelen die geschikt
zijn voor de nieuwste technologieën die in auto's van het
merk PEUGEOT worden toegepast.
U bent op die manier verzekerd van optimale prestaties
en een maximale levensduur van de motor van uw auto.
Vermindering van de uitstoot van
schadelijke stoffen
De smeermiddelen van TOTAL zijn ontwikkeld om het
rendement van de motoren nog verder te verbeteren en de
systemen voor uitlaatgasnabehandeling te beschermen.
Voor een correcte werking van deze systemen is het van
het grootste belang dat de onderhoudsvoorschriften van
PEUGEOT worden nageleefd.
ADVISEERT
Onderhoud
192
Motorkap
Open het linker voorportier.
Trek de hendel A onder in de
portiersponning naar u toe.
Duw de veiligheidshaak B naar links en til
de motorkap op.
Sluiten
Haal de motorkapsteun uit de uitsparing.
Bevestig de motorkapsteun in de houder.
Laat de motorkap voorzichtig zakken en laat
deze aan het einde van de slag in het slot vallen.
Trek aan de motorkap om te controleren of
deze goed is vergrendeld.
Openen
Neem de motorkapsteun C uit de houder.
Bevestig de motorkapsteun in de uitsparing
om de motorkap geopend te houden.
Schakel het Stop & Start-systeem
altijd uit als u handelingen onder de
motorkap wilt uitvoeren, om letsel
door het automatisch activeren van de
START-stand te voorkomen.
De plaats van de ontgrendelingshendel in
het interieur zorgt ervoor dat de motorkap
niet geopend kan worden als het linker
voorportier is gesloten.
Open de motorkap niet als het hard waait.
Wees bij warme motor voorzichtig
met het bedienen van de
veiligheidshaak en de motorkapsteun
(kans op brandwonden).
In verband met de aanwezigheid
van elektrische uitrustingen in de
motorruimte wordt geadviseerd om
blootstelling aan water (regen,
wassen, ...) te beperken.
De koelventilator kan ook nog gaan
draaien nadat de motor is afgezet:
houd daarom voorwerpen en kleding
uit de buurt van de ventilator.
10
Onderhoud
193
Brandstoftank leeg (Diesel)
1.6 HDi-motor
Vul de brandstoftank met minimaal 5 liter
diesel.
Open de motorkap.
Maak indien nodig de sierkap los om de
handopvoerpomp te kunnen bereiken.
Bedien de handopvoerpomp totdat er
weerstand wordt gevoeld (de eerste keer
indrukken kan zwaar zijn).
Bedien de startmotor tot de motor aanslaat
(als de motor niet gelijk aanslaat, wacht
dan ongeveer 15 seconden en start de
motor opnieuw).
Als de motor na meerdere pogingen niet
aanslaat, bedien dan de handopvoerpomp
en vervolgens de startmotor opnieuw.
Plaats de sierkap terug en klem deze vast.
Sluit de motorkap.
2.0 HDi-motor
Vul de brandstoftank met minimaal 5 liter
diesel.
Open de motorkap.
Verwijder indien nodig de afdekkap van de
motor voor toegang tot de opvoerpomp.
Draai de ontluchtingsnippel los.
Bedien de handopvoerpomp tot u brandstof
door de transparante slang ziet stromen.
Draai de ontluchtingsnippel vast.
Bedien de startmotor tot de motor aanslaat
(als de motor bij de eerste poging niet
aanslaat, wacht dan vijftien seconden
alvorens opnieuw te starten).
Als de motor na enkele pogingen niet
aanslaat, bedien dan de handopvoerpomp
en vervolgens de startmotor opnieuw.
Breng de afdekkap van de motor aan en
controleer vervolgens of deze goed vastzit.
Sluit de motorkap.
Bij auto's met HDi-motor is het in het geval van
een lege brandstoftank noodzakelijk om het
brandstofsysteem te ontluchten: raadpleeg de
afbeelding van de desbetreffende motorruimte.
Als de tank van uw auto is voorzien van
een tankbeveiliging, raadpleeg dan de
rubriek "Tankbeveiliging (Diesel)".
Als de motor niet direct aanslaat,
beëindig dan uw startpoging en herhaal
de procedure.
Onderhoud
194
Benzinemotoren
Dit overzicht is een hulpmiddel bij het controleren van de verschillende vloeistofniveaus en het vervangen van bepaalde onderdelen.
1. Reservoir stuurbekrachtiging.
2.Reservoir ruiten- en koplampsproeiers.
3. Reservoir koelvloeistof.
4. Reservoir remvloeistof.
5. Accu/zekeringen.
6. Zekeringkast.
7. Luchtfilter.
8. Oliepeilstok.
9. Motorolie (bij)vullen.
10
Onderhoud
195
Dieselmotoren
Dit overzicht is een hulpmiddel bij het controleren van de verschillende vloeistofniveaus, het vervangen van bepaalde onderdelen en het ontluchten van het brandstofcircuit.
1. Reservoir stuurbekrachtiging.
2.
Reservoir ruiten- en koplampsproeiers
.
3. Reservoir koelvloeistof.
4. Reservoir remvloeistof.
5. Accu/zekeringen.
6. Zekeringkast.
7. Luchtfilter.
8. Oliepeilstok.
9. Motorolie (bij)vullen.
10. Handopvoerpomp * .
11. Ontluchtnippel * .
* Volgens motoruitvoering.
Onderhoud
196
Niveaus controleren
Motorolieniveau
Het motorolieniveau kan bij aangezet
contact worden gecontroleerd
via de motorolieniveaumeter op
het instrumentenpaneel (volgens
uitvoering) of met de oliepeilstok.
Controleer deze niveaus regelmatig en respecteer de voorwaarden zoals vermeld in het garantie- en onderhoudsboekje. Vul indien nodig bij, tenzij anders aangegeven.
Laat in het geval van een sterk gedaald niveau het desbetreffende circuit controleren door het PEUGEOT-netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
A = MAXI
Let bij werkzaamheden onder de motorkap goed op, want bepaalde delen van de motor kunnen zeer heet zijn (kans op brandwonden) en de
motorventilateur kan ieder moment aanslaan (zelfs bij afgezet contact).
De controle van het motorolieniveau is alleen
betrouwbaar als de auto op een vlakke
ondergrond staat en de motor ten minste
30 minuten niet heeft gedraaid.
B = MINI
Het is normaal dat u tussen twee
onderhoudsbeurten door olie moet bijvullen.
PEUGEOT adviseert u om elke 5000 km het
olieniveau te controleren en, indien nodig, olie
bij te vullen.
Controle met de oliepeilstok
Als u ziet dat het oliepeil boven het merkteken
A of onder het merkteken B ligt, start de
motor dan niet .
- Als het oliepeil boven het merkteken MAXI
ligt (kans op motorschade), neem dan
contact op met het PEUGEOT-netwerk of
met een gekwalificeerde werkplaats.
- Als het oliepeil lager is dan het merkteken
MINI , vul dan altijd motorolie bij.
Raadpleeg de rubriek "Benzinemotor" of
"Dieselmotor" om te zien waar de oliepeilstok
zich bevindt in de motorruimte van uw auto.
- Trek aan het gekleurde uiteinde om de
oliepeilstok volledig uit de schacht te
trekken.
- Veeg de peilstok af met een schone, niet
pluizende doek.
- Steek de oliepeilstok weer volledig in de
schacht en trek hem er weer uit om het
oliepeil te controleren: het oliepeil is correct
als het tussen de merktekens A en B ligt.
10
Onderhoud
197
Stuurbekrachtigingsvloeistofniveau
Het stuurbekrachtigingsvloeistofniveau dient
zich zo dicht mogelijk bij het merkteken
"MAXI" te bevinden. Draai bij koude motor
de dop open om het niveau te controleren.
Type remvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorgeschreven
remvloeistof.
Remvloeistof verversen
Raadpleeg het garantie- en onderhoudsboekje
voor het voorgeschreven verversingsinterval.
Het remvloeistofniveau dient zich
zo dicht mogelijk bij het merkteken
"MAXI" te bevinden. Controleer
indien dit niet het geval is of de
remblokken van uw auto zijn
versleten.
Remvloeistofniveau
Na het bijvullen zal de olieniveaumeter
op het dashboard bij het aanzetten van
het contact na 30 minuten de juiste
waarde aangeven.
Motorolie bijvullen
Raadpleeg de rubriek "Benzinemotor" of
"Dieselmotor" om te zien waar de olievuldop
zich bevindt in de motorruimte van uw auto.
- Draai de dop van de vulopening.
- Giet de olie voorzichtig in de opening om
morsen op motoronderdelen te voorkomen
(dit kan brand veroorzaken).
- Wacht enkele minuten en controleer
vervolgens nogmaals het oliepeil met de
peilstok.
- Vul indien nodig nog olie bij.
- Draai nadat u het oliepeil nogmaals hebt
gecontroleerd de dop zorgvuldig op de
vulopening en steek de peilstok weer in de
schacht.
Eigenschappen van de olie
Gebruik de door de fabrikant aanbevolen
motorolie voor uw auto en motoruitvoering.
Olie verversen
Raadpleeg het garantie- en onderhoudsboekje
voor het verversingsinterval voor uw auto.
Om een verminderde betrouwbaarheid van de
motor en de emissieregeling te voorkomen, is
het gebruik van additieven in de motorolie niet
toegestaan.
Onderhoud
198
Niveau brandstofadditief
(diesel met roetfilter)
Afgewerkte producten
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk uitvoeren
door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Type ruiten- en
koplampsproeiervloeistof
Voor een optimale reiniging en om het bevriezen
van de sproeiers te voorkomen is het (bij)vullen
van het reservoir met water niet toegestaan.
Wanneer uw auto is voorzien
van koplampsproeiers, wordt
een te laag vloeistofniveau van
de ruiten- en koplampsproeiers
aangegeven door een
geluidssignaal en een melding op
het display van het instrumentenpaneel.
Vul bij de eerstvolgende gelegenheid het
reservoir bij.
Niveau ruiten- en
koplampsproeiervloeistof
Een te laag additiefniveau
wordt aangegeven door het
verklikkerlampje Service in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display van het
instrumentenpaneel.
Vermijd langdurig huidcontact met
afgewerkte olie en andere vloeistoffen.
De meeste van deze vloeistoffen zijn
bijtend en schadelijk voor de gezondheid.
Gooi afgewerkte olie en andere
vloeistoffen niet in het riool, in het water
of op de grond.
Deponeer afgewerkte olie in de
daarvoor bestemde containers
bij het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Type koelvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorgeschreven
koelvloeistof.
Het koelvloeistofniveau dient zich
zo dicht mogelijk bij het merkteken
"MAXI" te bevinden, maar mag
beslist niet hoger zijn.
Als de motor warm is, wordt de temperatuur van
de koelvloeistof geregeld door de koelventilator.
Wacht bovendien alvorens werkzaamheden
aan het koelsysteem uit te voeren ten minste
1 uur nadat de motor gedraaid heeft, omdat het
koelsysteem onder druk staat.
Draai om brandwonden te voorkomen de dop
eerst 2 omwentelingen los om de druk te laten
dalen. Verwijder, als de druk eenmaal gedaald
is, de dop en vul koelvloeistof bij.
Koelvloeistofniveau
De koelventilator kan ook nog gaan
draaien nadat de motor is afgezet:
houd daarom voorwerpen en kleding
uit de buurt van de ventilator.
10
Onderhoud
199
Controles
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven,
de bladzijden in het garantie- en
onderhoudsboekje die betrekking hebben
op de motoruitvoering van uw auto voor het
controleren van bepaalde onderdelen.
Laat de controles eventueel uitvoeren door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Laat bij het olie verversen tevens
het oliefilter vervangen.
Raadpleeg het garantie- en
onderhoudsboekje voor het
vervangingsinterval van dit
onderdeel.
Oliefilter
Laat de filters periodiek vervangen
volgens de in het garantie- en
onderhoudsboekje aangegeven
intervallen.
Als de omgeving (veel stof...) en het gebruik
(veel stadsverkeer...) daartoe aanleiding
geven, moeten de filters twee keer zo vaak
worden vervangen .
Een verstopt interieurfilter kan de prestaties
van de airconditioning verstoren en
onaangename geuren veroorzaken.
Luchtfilter en interieurfilter
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om
regelmatig te controleren of de
accupolen en -klemmen schoon zijn,
vooral bij warm weer en in de winter.
Raadpleeg voordat u de accukabels losneemt
de rubriek "12V-accu" voor meer informatie
over de te nemen voorzorgsmaatregelen.
Roetfilter (diesel)
Bij een nieuwe auto kunt u de
eerste paar keer dat het roetfilter
geregenereerd wordt een brandlucht
ruiken; dit is volkomen normaal.
Als langdurig met zeer lage snelheid
wordt gereden of de motor langdurig
stationair draait, kan bij gasgeven
soms rook uit de uitlaat waargenomen
worden. Dit heeft geen invloed op de
prestaties en heeft geen gevolgen voor
het milieu.
Deze sticker, die hoort bij het Stop &
Start-systeem, geeft aan dat er een
speciale 12V-loodaccu is gebruikt die
alleen losgekoppeld en/of vervangen
mag worden door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Als het roetfilter vervuild is, wordt
u hierop geattendeerd door het
tijdelijk branden van dit lampje in
combinatie met een melding op het
multifunctionele display.
Ga om het roetfilter te regenereren, zodra de
omstandigheden het toelaten, met een snelheid
van minimaal 60 km/h rijden tot het lampje
dooft.
Als het lampje blijft branden is het minimum
brandstofadditiefniveau bereikt: raadpleeg de
paragraaf "Niveau brandstofadditief".
Onderhoud
200
Staat van remschijven
Remblokken
De slijtage van de remblokken
is sterk afhankelijk van de rijstijl,
vooral bij stadsverkeer en veel korte
ritten. Hierdoor kan het noodzakelijk
blijken om de remblokken vaker, tussen twee
onderhoudscontroles door, te laten controleren.
Als het remsysteem vrij is van lekkages, duidt
een te laag remvloeistofniveau erop dat de
remblokken versleten zijn.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats
voor informatie over het controleren
van de slijtage van de remschijven.
Handgeschakelde versnellingsbak
De versnellingsbak is
onderhoudsvrij (olie verversen niet
noodzakelijk).
Raadpleeg het garantie- en
onderhoudsboekje voor het interval
van de niveaucontrole.
Elektronisch gestuurde
versnellingsbak
De versnellingsbak is
onderhoudsvrij (olie verversen niet
noodzakelijk).
Raadpleeg het garantie- en
onderhoudsboekje voor het interval
van de niveaucontrole.
Automatische transmissie
De automatische transmissie is
onderhoudsvrij (olie verversen niet
noodzakelijk).
Raadpleeg het garantie- en
onderhoudsboekje voor het interval
van de niveaucontrole.
Dit systeem hoeft niet apart gecontroleerd
te worden. Als er zich toch een
probleem voordoet, laat het systeem dan
controleren door het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Elektrische parkeerrem
Gebruik uitsluitend door PEUGEOT
aanbevolen producten of gelijkwaardige
kwaliteitsproducten.
Om de werking van belangrijke organen
als het remsysteem te optimaliseren,
selecteert en biedt PEUGEOT
specifieke producten aan.
Na het wassen kan er zich een
laagje vocht of onder winterse
omstandigheden ijs vormen op de
remschijven en remblokken: de
remwerking kan daardoor afnemen.
Rem een paar keer lichtjes om de
remmen vocht- en ijsvrij te maken.
Raadpleeg voor meer informatie de
rubriek "Elektrische parkeerrem - §
Storingen".
11
Praktische informatie
201
Bandenreparatieset
De bandenreparatieset bevindt zich onder de
vloerplaat van de bagageruimte. Het is een
onderdeel van de gereedschapsset onder het
opbergvak.
De volledige set voor de reparatie van een
band bestaat uit een compressor en een flacon
met afdichtmiddel. Hiermee kunt u de band
tijdelijk repareren , zodat u de dichtstbijzijnde
garage kunt bereiken.
Met deze reparatieset kunnen de meeste lekke
banden worden gerepareerd, als het lek zich in
het loopvlak of de hiel van de band bevindt.
Overzicht gereedschap
Al het gereedschap is specifiek bestemd voor uw
auto, gebruik het niet voor andere doeleinden.
1. 12V-compressor.
De compressor bevat een afdichtingsproduct
voor het tijdelijk repareren van een band en
regelt de bandenspanning.
2.Twee wielblokken om de auto veilig stil te
zetten.
3.Dop voor slotbouten (in het
dashboardkastje * ).
Specifiek voor slotbouten.
4. Afneembaar sleepoog.
Toegang tot de set
Overig accessoire
Zie de rubriek "Slepen van uw auto".
De elektrische installatie van de auto
biedt de mogelijkheid een compressor
aan te sluiten en te gebruiken voor de
duur die nodig is om een gerepareerde
lekke band op spanning te brengen of
om een klein opblaasartikel op te blazen.
* Volgens land van bestemming.
Praktische informatie
202
Beschrijving van de set
A.Schakelaar stand "Reparatie" of "Op
spanning brengen".
B.Aan/uit schakelaar "I/O" .
C.Knop voor leeg laten lopen.
D.Manometer (bar en psi).
E. Opbergvak met:
- kabel + adapter voor 12V-aansluiting,
- diverse opblaasnippels voor accessoires
als ballonnen, fietsbanden, ...
F.Flacon met afdichtmiddel.
G.Witte slang met dop voor de reparatie.
H.Zwarte slang voor het op spanning
brengen.
I.Sticker met snelheidslimiet.
De sticker met snelheidslimiet I moet
op het stuurwiel worden geplakt om u
te herinneren aan het feit dat de band
tijdelijk is gerepareerd.
Rijd na het repareren met behulp van
de bandenreparatieset niet sneller dan
80 km/h.
11
Praktische informatie
203
Reparatiemethode
Zet het contact af.
1. Afdichting van het lek
Rol de witte slang G volledig uit.
Draai de dop van de witte slang los.
Sluit de witte slang aan op het ventiel van
de lekke band.
Sluit de stekker van de compressor aan op
de 12V-aansluiting in de auto.
Start de motor en laat deze draaien.
Zet de schakelaar A in de stand
"Reparatie".
Controleer of de schakelaar B in
de stand "O" staat.
Let op: dit product is schadelijk
(ethyleenglycol, colofonium...) bij
inname en irriterend voor de ogen.
Houd het middel buiten het bereik van
kinderen.
Verwijder het voorwerp dat de lekkage
heeft veroorzaakt niet uit de band.
Schakel de compressor niet in voordat
de witte slang is aangesloten op het
ventiel van de band: het afdichtmiddel
wordt anders buiten de band gespoten.
Praktische informatie
204
Verwijder de set en draai de dop van de
witte slang vast.
Zorg ervoor dat restanten van de vloeistof
niet op of in de auto terecht kunnen komen.
Houd de set binnen handbereik.
Maak direct een rit van ongeveer vijf
kilometer met matige snelheid (tussen
20 en 60 km/h), zodat het afdichtmiddel het
lek kan dichten.
Zet de auto stil en controleer de reparatie
en de bandenspanning met de set.
Activeer de compressor door de
schakelaar B in de stand "I" te zetten, tot
de bandenspanning 2,0 bar bedraagt.
Het afdichtmiddel wordt onder druk in
de band gespoten; neem gedurende
deze handeling de slang niet los van de
aansluiting (kans op spatten).
Als na vijf tot zeven minuten de
gewenste bandenspanning niet is
bereikt, is de band niet te repareren met
de bandenreparatieset; neem contact
op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder
te helpen.
Controlesysteem bandenspanning
Als uw auto is uitgerust met een
controlesysteem voor de bandenspanning,
zal het verklikkerlampje voor te lage
bandenspanning na het repareren van een
wiel blijven branden tot u het systeem laat
resetten door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
11
Praktische informatie
205
Zet de schakelaar A in de stand
"Bandenspanning".
Rol de zwarte slang H volledig
uit.
Sluit de zwarte slang aan op het ventiel van
de gerepareerde band.
Sluit de stekker van de compressor weer
aan op de 12V-aansluiting in de auto.
Start de motor opnieuw en laat de motor
draaien.
Breng de band met behulp van de
compressor op de voorgeschreven
spanning (spanning verhogen:
schakelaar B in stand "I"; spanning
verlagen: schakelaar B in stand "O"
en knop C indrukken), zoals vermeld
op de bandenspanningssticker in de
portieropening aan bestuurderszijde.
Als de bandenspanning sterk daalt, is
het lek niet goed gedicht; neem contact
op met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om u verder te
helpen.
Verwijder de set en berg deze op.
Rijd niet harder dan 80 km/h en niet verder
dan 200 km.
2. Op spanning brengen
Ga zo snel mogelijk naar een
servicepunt van het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Vergeet niet de technicus te vertellen
dat u de set hebt gebruikt. Na nadere
inspectie kan de technicus u vertellen
of de band gerepareerd kan worden of
moet worden vervangen.
Praktische informatie
206
Uitnemen van de flacon
Berg de zwarte slang op.
Neem het gebogen aansluitstuk van de
witte slang los.
Houd de compressor rechtop.
Draai de flacon aan de onderzijde los.
Controle / aanpassen
bandenspanning
Draai de schakelaar A in de
stand "Op spanning brengen".
Rol de zwarte slang H volledig
uit.
Sluit de zwarte slang aan op het ventiel van
de band of van de accessoire.
Breng indien nodig eerst een van de
meegeleverde verloopstukken aan.
U kunt de compressor, zonder inspuiting van
het afdichtmiddel, ook gebruiken om:
- uw bandenspanning te controleren of uw
banden op spanning te brengen,
- andere opblaasbare voorwerpen op te
pompen (ballen, fietsbanden...).
Sluit de stekker van de compressor aan op
de 12V-aansluiting van de auto.
Start de auto en laat de motor draaien.
Breng de band op spanning met behulp
van de compressor (op spanning brengen:
schakelaar B in stand "I" ; leeg laten lopen:
schakelaar B in stand "O" en druk op de
knop C), zoals staat aangegeven op de
bandenspanningssticker van de auto of het
opblaasbare voorwerp.
Verwijder de set en berg deze op.
Let op dat er geen afdichtmiddel uit de
flacon stroomt.
De uiterste gebruiksdatum staat op de
patroon vermeld.
De patroon met afdichtmiddel kan
slechts één keer gebruikt worden en
moet daarna worden vervangen, ook
als hij niet leeg is.
Werp de patroon na gebruik niet weg,
maar lever deze in bij het PEUGEOT-
netwerk of een officieel inzamelpunt.
Vergeet niet om bij het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats een nieuwe patroon met
afdichtmiddel te kopen.
11
Praktische informatie
207
Verwijder de vloerplaat om de
toegankelijkheid te vergroten,
draai de gele centrale bout los,
Uitvoering met JBL-subwoofer
maak de draadbundel los en verwijder de
subwoofer,
verwijder de polystyreen opbergbak.
Wiel verwisselen *
In het geval van een lekke band kunt u het wiel met het bij de auto geleverde gereedschap verwisselen volgens de onderstaande procedure.
* Volgens land van bestemming.
Praktische informatie
208
Het gereedschap bevindt zich onder de vloer
van de bagageruimte:
open de achterklep,
zet de vloerplaat in de schuine positie (zie
de rubriek "Voorzieningen"),
til de vloerplaat op,
bevestig het koord van de vloerplaat met
de haak aan de steun van de hoedenplank,
verwijder de polystyreen opbergbak,
maak de houder met het gereedschap los
door deze omhoog te tillen en verwijder
deze.
Toegang tot het gereedschap
* Volgens land van bestemming.
Beschikbaar gereedschap *
Dit gereedschap is specifiek voor uw auto.
Gebruik het niet voor andere doeleinden.
1. Wielsleutel.
Hiermee kan de wieldop worden verwijderd
en kunnen de wielbouten worden
losgedraaid.
2.Krik met geïntegreerde slinger.
Hiermee kan de auto worden opgekrikt.
3.Gereedschap voor het verwijderen van
sierdoppen van wielbouten (volgens
uitvoering).
Hiermee kunnen bij lichtmetalen velgen
de sierdoppen van de wielbouten worden
verwijderd.
4. Centreerpen.
Hiermee kunnen lichtmetalen velgen op de
naaf worden geplaatst.
5.Dop voor het verwijderen van slotbouten
(in het dashboardkastje).
Hiermee kunnen met behulp van de
wielsleutel de speciale slotbouten worden
verwijderd.
6.Twee wielblokken om wegrollen van de
auto te voorkomen (volgens uitvoering).
11
Praktische informatie
209
Wiel met wieldop
Demonteren: verwijder eerst de
wieldop door deze met behulp van de
wielsleutel 1 bij de ventielopening los te
wippen en vervolgens los te trekken.
Monteren: plaats de wieldop, begin bij
de ventielopening en druk de wieldop
rondom met de hand vast.
Zie de rubriek "Slepen van uw auto".
Overig accessoire
7. Afneembaar sleepoog.
Praktische informatie
210
Terugplaatsen van het
reservewiel
Leg het reservewiel in de reservewielbak.
Draai de gele centrale bout een aantal
omwentelingen los en plaats de bout in het
hart van het reservewiel.
Draai de centrale bout vast tot deze klikt en
het reservewiel goed vastzit.
Toegang tot het reservewiel *
Het reservewiel bevindt zich onder de vloer van
de bagageruimte.
Afhankelijk van het land van bestemming, is
er een stalen reservewiel, een lichtmetalen
reservewiel of noodreservewiel aanwezig.
Zie de paragraaf "Toegang tot het
gereedschap" voor meer informatie.
Verwijderen van het reservewiel
Draai de gele centrale bout los.
Til het reservewiel aan de achterzijde op
en trek het naar u toe.
Verwijder het wiel uit de bagageruimte.
* Volgens land van bestemming.
11
Praktische informatie
211
Detectie te lage
bandenspanning
Het reservewiel (noodreservewiel of
wiel met stalen velg) is niet voorzien
van een bandenspanningssensor.
Laat de lekke band repareren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Demonteren van het wiel
Procedure
Verwijder de sierdop van de wielbouten met
het gereedschap 3 (volgens uitvoering).
Bevestig de dop 5 op de wielsleutel 1 en
draai de slotbout een omwenteling los
(volgens uitvoering).
Draai de overige wielbouten een
omwenteling los met alleen de wielsleutel 1 .
Stilzetten van de auto
Zet de auto op een plaats waar het
verkeer niet gehinderd wordt en zorg
ervoor dat de auto op een horizontale,
stabiele en stroeve ondergrond staat.
Trek de parkeerrem aan (tenzij deze
geprogrammeerd is in de automatische
stand), zet het contact af en schakel de
eerste versnelling * in om de wielen te
blokkeren.
Controleer of het verklikkerlampje
remsysteem en het controlelampje P op
de parkeerremhendel branden.
Plaats indien nodig een wielblok onder
het wiel kruislings tegenover het te
verwisselen wiel.
Controleer of de inzittenden de auto
hebben verlaten en zich op een veilige
plaats bevinden.
Ga nooit onder een auto liggen die
alleen op de krik steunt; gebruik een
bok.
Plaats de houder met het gereedschap in
het hart van het reservewiel en maak de
houder vast.
Plaats de polystyreen opbergbak terug.
* Stand R van de elektronisch gestuurde versnellingsbak
of stand P van de automatische transmissie.
Praktische informatie
212
Plaats de krik 2 onder één van de twee
steunpunten aan de voorzijde A of
achterzijde B (bij het te verwisselen wiel).
Zorg ervoor dat het voetstuk van de krik
loodrecht onder het gebruikte steunpunt A
of B op de grond staat.
Vouw de krik uit tot de kop van de krik
tegen het steunpunt A of B aan komt.
Krik de auto op tot er voldoende ruimte
tussen het wiel en de grond is om het (niet
lekke) reservewiel te monteren.
Verwijder de wielbouten en leg ze op een
schone plaats weg.
Verwijder het wiel.
Zorg ervoor dat de auto stevig op de
krik staat. Bij een gladde of zachte
ondergrond kan de krik onder de auto
wegglijden.
Plaats de krik uitsluitend onder de
steunpunten A of B .
Zorg ervoor dat de plaatwerkrand
van de auto in het midden van de kop
van de krik zit. Anders kan de auto
beschadigd raken en van de krik vallen.
11
Praktische informatie
213
Monteren van het wiel
Bevestiging van het
noodreservewiel
Indien uw auto is voorzien van
lichtmetalen velgen is het normaal dat bij
het monteren van het noodreservewiel
de ringen van de bouten de velg
niet raken. Als de bouten volledig
zijn aangedraaid, zorgt het conische
draagvlak van de bouten voor de
bevestiging van het reservewiel.
Na het verwisselen van het
wiel
Verwijder de naafdop van het wiel
om het op de juiste manier in de
bagageruimte op te bergen.
Rijd met een noodreservewiel niet
sneller dan 80 km/h.
Laat zo snel mogelijk het
aanhaalmoment van de wielbouten en
de bandenspanning van het reservewiel
controleren door het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
Laat de lekke band zo spoedig mogelijk
repareren en verwissel hem met het
reservewiel.
Praktische informatie
214
Procedure
Plaats het wiel op de naaf met de
centreerpen 4 .
Draai de wielbouten met de hand vast.
Draai de slotbout met de wielsleutel
1 en de dop 5 enigszins vast (volgens
uitvoering).
Draai de overige wielbouten enigszins vast
met alleen de wielsleutel 1 .
Laat de krik zakken.
Vouw de krik 2 op en verwijder hem.
Draai de slotbout vast met de wielsleutel
1 en de dop 5 (volgens uitvoering).
Draai de overige wielbouten vast met
alleen de wielsleutel 1 .
Bevestig de doppen op de overige
wielbouten (volgens uitvoering).
Berg het gereedschap op in de houder.
11
Praktische informatie
215
Sneeuwkettingen
Onder winterse omstandigheden verbeteren sneeuwkettingen de tractie en het remgedrag van de
auto.
Uitsluitend de voorwielen mogen van
sneeuwkettingen worden voorzien.
Een noodreservewiel mag niet worden
voorzien van een sneeuwketting.
Houd u altijd aan de ter plekke geldende
regelgeving over het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximaal toegestane
snelheid.
Montagetips
Als u onderweg sneeuwkettingen moet
monteren, zet de auto dan langs de kant
van de weg stil op een vlakke ondergrond.
Trek de handrem aan en plaats eventueel
wielblokken voor of achter de wielen om te
voorkomen dat de auto wegglijdt.
Monteer de sneeuwkettingen, volg daarbij
de aanwijzingen van de fabrikant.
Rijd langzaam weg en rijd een klein stukje
met een snelheid van maximaal 50 km/h.
Zet de auto stil en controleer of de
kettingen correct gespannen zijn.
Rijd niet met sneeuwkettingen op
een sneeuwvrij gemaakte weg om
schade aan de banden en het wegdek
te voorkomen. Het is raadzaam
voor vertrek het monteren van de
sneeuwkettingen te oefenen; doe dit op
een vlakke en droge ondergrond. Als
uw auto is voorzien van lichtmetalen
velgen, controleer dan of de ketting en
de bevestigingen de velg niet raken.
Neem voor meer informatie over
sneeuwkettingen contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Gebruik uitsluitend kettingen die geschikt zijn
voor het type velg van uw auto:
Maat van de af
fabriek gemonteerde
banden
Maximale afmeting
van de schakels
215/60 R16
9 mm 225/50 R17
235/45 R18
Praktische informatie
216
Een lamp vervangen
Uitvoering met halogeenlampen
1.Richtingaanwijzers
(leds).
2.Grootlicht (HB3).
3.Dimlicht (H7).
4.Verlichting overdag/parkeerlicht
(leds).
5.Mistlampen (PS24W).
1.Richtingaanwijzers (leds).
2.Dimlicht/grootlicht (bochtverlichting)
(D1S).
3.Verlichting overdag/parkeerlicht (leds).
4.Mistlampen (PS24W).
Uitvoering met xenonlampen en
bochtverlichting
Verlichting vóór
De koplampunits zijn voorzien van glas
van polycarbonaat met een speciale
vernislaag:
reinig de koplampen nooit met
een droge of schurende doek en
gebruik geen oplosmiddelen,
gebruik een spons met zeepwater
of een pH-neutraal product,
wanneer u met een
hogedrukreiniger hardnekkig vuil
probeert te verwijderen, houd
de straal dan nooit langdurig op
de koplampen, de achterlichten
en de randen ervan gericht, om
beschadiging van de vernislaag en
de afdichtrubbers te voorkomen,
raak de lamp niet met de vingers
aan, maar gebruik een niet-
pluizende doek.
Elektrocutiegevaar
Het vervangen van een xenonlamp
(D1S) moet worden uitgevoerd door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Bij het vervangen van lampen moet de
verlichting minstens enkele minuten
uitgeschakeld zijn (risico van ernstige
verbranding).
In verband met het behoud van de
kwaliteit van de koplampen mogen
uitsluitend anti-UV-lampen worden
gebruikt.
Vervang een kapotte lamp altijd
door een nieuwe lamp met dezelfde
specificaties.
11
Praktische informatie
217
Lampen grootlicht vervangen
(uitvoering met halogeenlampen)
Lampen dimlicht vervangen
(uitvoering met halogeenlampen)
Trek aan de borglip om de plastic
beschermkap te verwijderen.
Neem de stekker van de lamp los.
Trek de lamp uit de lamphouder en vervang
de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Trek aan de borglip om de plastic
beschermkap te verwijderen.
Draai zonder de stekker los te nemen de
lampvoet een kwart omwenteling linksom
om het geheel te verwijderen.
Neem de stekker los en verwijder de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Lamp van richtingaanwijzer
en van verlichting overdag/
parkeerlichten vervangen
Raadpleeg voor het vervangen van ledlampen
het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Praktische informatie
218
Lampen van mistlampen
vervangen
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Steek ter hoogte van het midden van het
zijknipperlicht een schroevendraaier tussen het
zijknipperlicht en de voet van de buitenspiegel.
Wip het zijknipperlicht met de
schroevendraaier los.
Neem de stekker van het zijknipperlicht los.
Vervangen lampen geïntegreerde
zijknipperlichten
Lampen dim- en grootlicht
vervangen (uitvoering met
xenonlampen)
Het vervangen van D1S-xenonlampen
dient vanwege elektrocutiegevaar te
worden uitgevoerd door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Het is raadzaam om beide D1S-lampen
gelijktijdig te laten vervangen als één
ervan defect is.
U kunt voor het vervangen van de lampen
ook het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats raadplegen.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Een nieuw zijknipperlicht is verkrijgbaar bij het
PEUGEOT-netwerk of bij een gekwalificeerde
werkplaats.
11
Praktische informatie
219
Achterlichten
1.Remlicht/parkeerlicht
(leds).
2.Achteruitrijlicht (W16W).
3.Richtingaanwijzers (P21W).
4.Parkeerlicht
(leds).
5.Mistachterlichten (P21W).
- Zet de achterlichtunit terug.
- Druk de vijf borglippen in en verwijder de
lamphouder.
Lampen achteruitrijlicht en
richtingaanwijzers vervangen
Open de achterklep.
Verwijder de kunststof afdekking.
Draai de twee bevestigingsmoeren los.
Verwijder voorzichtig de achterlichtunit via
de buitenzijde.
Neem de stekker van de lamphouder los.
- Achteruitrijlichten (2) : trek aan de lamp om
hem te verwijderen.
- Richtingaanwijzers (3) : draai de lamp een
kwart omwenteling linksom om hem te
verwijderen.
Voer het monteren uit in de omgekeerde
volgorde.
Praktische informatie
220
Lampen parkeerlichten en rem-/
parkeerlichten vervangen
Lampen mistachterlichten
vervangen
Neem voor het vervangen van de ledlampen
contact op met het PEUGEOT-netwerk of met
een gekwalificeerde werkplaats.
Steek uw hand onder de bumper.
Draai de lamp een kwart omwenteling en
vervang deze.
Lamp derde remlicht vervangen
(leds)
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
11
Praktische informatie
221
Lampen kentekenplaatverlichting
vervangen (W5W)
Steek een kleine schroevendraaier in een
van de buitenste gaten van het lampglas.
Duw de schroevendraaier naar buiten om
het lampglas los te maken.
Verwijder het lampglas.
Trek de lamp uit de lamphouder en vervang
de lamp.
Praktische informatie
222
Zekeringen vervangen
De tang voor het verwijderen van zekeringen
bevindt zich aan de binnenzijde van het deksel
van de zekeringkast dashboard:
Verwijder het deksel volledig.
Maak de tang los.
Vervangen van een zekering
GoedDefect
Gebruik de speciale tang om de zekering
uit de zekeringkast te verwijderen.
Vervang een defecte zekering altijd door
een zekering met dezelfde stroomsterkte.
Selecteer de zekering aan de hand van
het nummer op de zekeringkast, de op de
zekering aangegeven stroomsterkte en het
onderstaande overzicht.
Voordat u een zekering vervangt, dient u de
oorzaak van de storing op te sporen en te
(laten) verhelpen.
U kunt aan de draad van een zekering zien
of deze defect is.
In het geval van een storing in een bepaalde functie kunt u de desbetreffende defecte zekering vervangen volgens de onderstaande procedure.
De trekhaak bestaat uit een mechanisch systeem voor het aankoppelen van een aanhanger of het monteren van een fietsendrager en een elektrische
aansluiting voor de verlichting en signalering.
Gewichtsverdeling
Verdeel het gewicht in de caravan/
aanhanger gelijkmatig, plaats zware
voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as en
houd u aan de toegestane kogeldruk.
Door een geringere luchtdichtheid nemen
de prestaties van de motor af als men op
grotere hoogte boven de zeespiegel komt.
Trek boven de 1000 m 10% van het maximale
aanhangergewicht af en herhaal dit voor elke
volgende 1000 m.
Wij raden u aan gebruik te maken van
een speciaal door PEUGEOT geteste
en goedgekeurde trekhaak inclusief
bedrading en deze door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats te laten monteren.
Als de trekhaak wordt gemonteerd door
een bedrijf dat niet tot het PEUGEOT-
netwerk behoort, moet de montage
altijd volgens de voorschriften van de
fabrikant worden uitgevoerd.
Raadpleeg de rubriek "Technische
gegevens" voor de gewichten en
aanhangergewichten die voor uw auto
van toepassing zijn.
Het rijden met een aanhanger heeft
veel invloed op het rijgedrag van de
auto en vergt daarom extra aandacht
van de bestuurder.
Praktische informatie
236
Zijwind
Houd er rekening mee dat de
zijwindgevoeligheid van de auto groter is.
Koeling
Het trekken van een aanhanger op
een helling veroorzaakt een hogere
koelvloeistoftemperatuur.
De koelventilator wordt elektrisch bediend en is
niet afhankelijk van het motortoerental.
Pas uw snelheid aan om het toerental te
beperken.
Het maximale aanhangergewicht is
afhankelijk van het hellingspercentage en de
buitentemperatuur.
Let in elk geval goed op de aanwijzing van de
koelvloeistoftemperatuurmeter.
Remmen
Het trekken van een aanhanger verlengt de
remweg.
Bij een lange afdaling is het, om te voorkomen
dat de remmen oververhit raken, raadzaam om
op de motor af te remmen.
Banden
Controleer de bandenspanning van de auto
en de aanhanger en breng deze indien
nodig op de juiste waarde.
Verlichting
Controleer de verlichting van de
aanhanger.
Als het waarschuwingslampje
van de koelvloeistoftemperatuur
gaat branden in combinatie met
het waarschuwingslampje STOP ,
stop dan zo snel mogelijk en zet
de motor af.
De parkeerhulp wordt automatisch
uitgeschakeld als bij het aankoppelen
van een aanhanger een originele
PEUGEOT-trekhaak wordt gebruikt.
11
Praktische informatie
237
Allesdragers monteren
Gebruik bij het monteren van dwarsdragers de
vier hiervoor bestemde bevestigingspunten:
open de afdekplaatjes,
open de afdekkapjes van de
bevestigingspunten van beide allesdragers
met de sleutel,
breng de bevestigingspunten van de
allesdragers aan en vergrendel ze één voor
één op het dak,
controleer of de allesdragers goed zijn
bevestigd (door eraan te schudden),
sluit de afdekkapjes van beide allesdragers
met de sleutel.
Max. toegestane daklast op allesdrager,
bij een maximale laadhoogte van 40 cm
(m.u.v. fietsendrager): 65 kg.
Pas bij een belading hoger dan
40 cm de rijsnelheid aan aan de
rijomstandigheden om schade
aan de allesdragers en de
bevestigingsplaatsen op het dak te
voorkomen.
Raadpleeg de wetgeving van uw land
met betrekking tot het vervoeren van
voorwerpen die langer zijn dan de auto.
Praktische informatie
238
Sneeuwscherm
Breng het scherm aan door de onderste
clips tegen de onderste grille aan te laten
komen, met behulp van de geleider.
Klik eerst het onderste gedeelte en
vervolgens het bovenste gedeelte vanuit
het midden richting de uiteinden vast.
Plaatsen
Maak het bovenste gedeelte van het
scherm los, begin bij de uiteinden.
Houd het scherm vast bij de onderste
uiteinden en trek het naar u toe.
Verwijderen
Het afneembare sneeuwscherm wordt op het onderste gedeelte van de voorbumper geplaatst om een opeenhoping van sneeuw bij de koelventilateur van de radiateur te voorkomen.
Zorg dat de motor is afgezet en de ventilateur stil staat als er handelingen aan het sneeuwscherm worden uitgevoerd. Voor het plaatsen en verwijderen
wordt geadviseerd contact op te nemen met het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Vergeet niet het sneeuwscherm te
verwijderen:
- als de buitentemperatuur hoger is
dan 10°C,
- als de auto moet worden gesleept,
- bij snelheden hoger dan 120 km/h.
11
Praktische informatie
239
Accessoires
"Comfort"
Windgeleiders, parkeerhulpsystemen,
zonneschermen opzij, kledinghangers,
thermobox...
"Transportoplossingen"
Allesdragers, trekhaken, fietsendrager voor
bevestiging op de trekhaak, fietsendrager voor
bevestiging op de allesdragers, skidragers,
dakkoffers van hard of soepel materiaal, ...
Een trekhaak moet bij het PEUGEOT-netwerk
worden gemonteerd.
"Design"
Lichtmetalen velgen, dorpelsierlijsten,
verchroomde buitenspiegelkappen,
verchroomde portiergrepen, achterspoiler,
pookknop...
"Veiligheid"
Inbraakalarm, graveren van ruiten, wielbouten
met slot, zitverhogingen en kinderzitjes,
mistlampen vóór, EHBO-trommel,
alcoholtest, gevarendriehoek, veiligheidsvest,
lokalisatiesysteem gestolen auto, hondenrek,
winteruitrusting (sneeuwkettingen,
sneeuwsokken, ...)...
"Bescherming"
Matten * , kunststof bak bagageruimte,
bagagenet, gestileerde spatlappen ** ,
stoelhoezen, accessoires voor het vervoer van
huisdieren...
Een ruime keuze aan accessoires en originele onderdelen wordt u aangeboden door het PEUGEOT-netwerk.
Deze accessoires en onderdelen zijn getest en goedgekeurd ten aanzien van bedrijfszekerheid en veiligheid.
Ze zijn volledig aangepast aan uw auto, zijn voorzien van een artikelnummer en beschikken over de garantie van PEUGEOT.
Inhoud carter, met vervangen filter (in liter) 4,25 4,25
Motoren en versnellingsbakken (benzine)
* Het maximumvermogen betreft de waarde die voor de typegoedkeuring op de testbank is gemeten, onder meetomstandigheden voorgeschreven door
Europese richtlijnen (1999/99/EG).
Technische gegevens
242
Het maximaal toegestane treingewicht en de aanhangergewichten gelden tot een hoogte van maximaal 1000 meter; het opgegeven aanhangergewicht
dient voor elke extra 1000 meter met 10% te worden verminderd.
Bij het trekken van een aanhanger mag niet harder worden gereden dan 100 km/h of de plaatselijk geldende snelheidslimiet (in Nederland wettelijk 90 km/h).
Bij hoge buitentemperaturen kunnen de prestaties van de auto minder worden om de motor te beschermen. Als de buitentemperatuur meer dan 37°C
bedraagt, moet het treingewicht worden verminderd.
Gewichten en aanhangergewichten in kg (benzine)
* Het gewicht rijklaar staat gelijk aan het ledig gewicht + bestuurder (75 kg).
**
Het totale gewicht van de aanhanger kan, binnen het maximaal toegestane treingewicht, worden verhoogd indien de belading van de auto wordt verminderd.
Houd er in dat geval rekening mee dat het trekken van een aanhanger met een licht beladen auto een negatieve invloed heeft op het weggedrag.
* Het maximumvermogen betreft de waarde die voor de typegoedkeuring op de testbank is gemeten, onder meetomstandigheden voorgeschreven door
Europese richtlijnen (1999/99/EG).
Technische gegevens
244
Het maximaal toegestane treingewicht en de aanhangergewichten gelden tot een hoogte van maximaal 1000 meter; het opgegeven aanhangergewicht
dient voor elke extra 1000 meter met 10% te worden verminderd.
Bij het trekken van een aanhanger mag niet harder worden gereden dan 100 km/h of de plaatselijk geldende snelheidslimiet (in Nederland wettelijk 90 km/h).
Bij hoge buitentemperaturen kunnen de prestaties van de auto minder worden om de motor te beschermen. Als de buitentemperatuur meer dan 37°C
bedraagt, moet het treingewicht worden verminderd.
Gewichten en aanhangergewichten in kg (diesel)
* Het gewicht rijklaar staat gelijk aan het ledig gewicht + bestuurder (75 kg).
** Het totale gewicht van de aanhanger kan, binnen het maximaal toegestane treingewicht, worden verhoogd indien de belading van de auto wordt verminderd.
Houd er in dat geval rekening mee dat het trekken van een aanhanger met een licht beladen auto een negatieve invloed heeft op het weggedrag.
* Het gewicht rijklaar staat gelijk aan het ledig gewicht + bestuurder (75 kg).
** Als de maximaal technisch toegestane massa op de achteras wordt overschreden, geldt, conform punt 2.7 van de Richtlijn, een maximumsnelheid
van 80 km/h.
***
Als de maximaal technisch toegestane massa van de trekkende auto wordt overschreden, geldt, conform punt 2.7 van de Richtlijn, een maximumsnelheid van 80 km/h.
**** Maximaal aanhangergewicht (geremd), binnen het maximaal toegestane treingewicht. Let op: het trekken van een aanhanger met een licht beladen
auto kan een negatieve invloed hebben op het weggedrag.
Gewichten en aanhangergewichten in kg (diesel) - bedrijfswagen
Het maximaal toegestane treingewicht en de aanhangergewichten gelden tot een hoogte van maximaal 1000 meter; het opgegeven aanhangergewicht
dient voor elke extra 1000 meter met 10% te worden verminderd.
Bij hoge buitentemperaturen kunnen de prestaties van de auto minder worden om de motor te beschermen. Als de buitentemperatuur meer dan 37°C
bedraagt, moet het treingewicht worden verminderd.
Ik heb een suv 3008 van 2011. Ik kan de datum en tijd niet goed zetten. Kan de uren veranderen en de min per 10. En de rest niet.
Gesteld op 16-6-2020 om 17:45
Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.
Product:
Spelregels forum
Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:
lees eerst de handleiding door;
controleer of uw vraag al eerder door iemand anders is gesteld;
probeer uw vraag zo duidelijk mogelijk te stellen;
heeft u een probleem en al geprobeerd om dit op te lossen, vermeld dit erbij aub;
heeft u een oplossing gekregen van een bezoeker dan horen wij dat graag in dit forum;
wilt u een reactie geven op een vraag of antwoord, gebruik dan niet dit formulier maar klik op de knop 'reageer op deze vraag';
uw vraag wordt direct op de website gezet; vermijd daarom persoonlijke gegevens in te vullen;
Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.
Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.
Abonneren
Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Peugeot 3008 - 2013 bij:
nieuwe vragen en antwoorden
nieuwe handleidingen
U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.
Ontvang uw handleiding per email
Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Peugeot 3008 - 2013 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.
De handleiding is 45,02 mb groot.
U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.
Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email
Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.
Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.
Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken
U heeft geen emailadres opgegeven
Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.
Uw vraag is op deze pagina toegevoegd
Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.