567246
9
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/191
Pagina verder
Opel Movano
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 18
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 34
Opbergen ..................................... 56
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 64
Verlichting .................................... 83
Klimaatregeling ............................ 90
Rijden en bediening ................... 102
Verzorging van de auto .............. 125
Service en onderhoud ................ 160
Technische gegevens ................ 164
Klantinformatie ........................... 181
Trefwoordenlijst ......................... 184
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
paragrafen "Service en onderhoud"
en "Technische gegevens", alsmede
op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt
u alle informatie die u nodig hebt om
uw auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Elke Opel Service Partner biedt u eer‐
steklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een om‐
schrijving van alle voor dit model
beschikbare opties en functies.
Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties, niet
op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de afzon‐
derlijke paragrafen geeft aan waar
u de informatie kunt vinden die
u zoekt.
Met behulp van het trefwoordenre‐
gister kunt u specifieke informatie
zoeken.
In deze gebruikershandleiding wor‐
den auto's getoond met het stuur
links. De bediening van auto's met
het stuur rechts is vergelijkbaar.
In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de fa‐
briek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in de
paragraaf "Technische gegevens".
Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met de
blik in de rijrichting worden gezien.
De displays van het voertuig onder‐
steunen mogelijkerwijs uw taal niet.
Berichten en aanduidingen in het
interieur worden vet weergegeven.
4 Inleiding
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9 Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9 Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel AG
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Ontgrendelen met sleutel
Sleutel in het slot van de bestuurders‐
deur omdraaien. De deuren openen
door aan de handgrepen te trekken.
Ontgrendelen met handzender
Toets c indrukken om de voorportie‐
ren te ontgrendelen. Nogmaals in‐
drukken om auto volledig te ontgren‐
delen.
De deuren openen door aan de hand‐
grepen te trekken.
Toets G indrukken; alleen de deur
van de bagageruimte en de zijschuif‐
deuren worden ontgrendeld.
Handzender 3 18, centrale vergren‐
deling 3 19, diefstalalarmsysteem
3 26.
Kort en bondig 7
Stoelverstelling
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Stoelpositie 3 35, stoelverstelling
3 36.
9 Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
Rugleuning voorstoelen
Aan hendel trekken, hellingshoek in‐
stellen en hendel loslaten. Laat de
stoel hoorbaar vastklikken.
Stoelpositie 3 35, stoelverstelling
3 36.
Zithoogte
Hendelbeweging
omhoog = stoel omhoog
omlaag = stoel omlaag
Stoelpositie 3 35, stoelverstelling
3 36.
8 Kort en bondig
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendeling indrukken, hoogte ver‐
stellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 34.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐
delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐
del mag niet gedraaid zitten en moet
strak tegen het lichaam aanliggen. De
rugleuningen mogen niet te ver naar
achteren hellen (maximaal ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 35, veiligheidsgor‐
dels 3 41, airbagsysteem 3 44.
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing gebruiken.
Binnenspiegel 3 30.
Kort en bondig 9
Buitenspiegels
Handmatig verstellen
Spiegel in gewenste richting draaien.
Buitenspiegels 3 29.
Elektrisch verstelbare buitenspiegels
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren en verstellen.
Bolle buitenspiegels 3 29, elektri‐
sche verstelling 3 29, inklapbare
buitenspiegels 3 29, verwarmde
buitenspiegels 3 30.
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbags 3 44, Contactslotstanden
3 103.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1 Vaste ventilatieopeningen .. 100
2 Instellen koplampreikwijdte ..84
Park pilot met
ultrasoonsensoren ............. 118
Traction Control-systeem ... 113
Elektronisch stabiliteits‐
programma (ESP) .............. 113
3 Zijdelingse
ventilatieopeningen ............ 100
4 Lichtschakelaar .................... 83
Richtingaanwijzers ............... 85
Grootlicht en dimlicht,
lichtsignaal ........................... 84
Stadslichten ......................... 83
Automatisch dimlicht ............ 83
Omgevingsverlichting ........... 88
Mistlampen ........................... 85
Mistachterlicht ...................... 86
5 Instrumenten ........................ 69
Versnellingsbakdisplay ........ 72
Driver Information Center ..... 78
6 Claxon .................................. 65
Bestuurdersairbag ............... 44
7 Afstandsbediening op
stuurwiel ............................... 64
Cruisecontrol ...................... 115
8 Voorruitwissers,
voorruitsproeiers .................. 65
Boordcomputer .................... 80
9 Munthouder .......................... 56
10 Stekkerdoos ......................... 67
11 Middelste
ventilatieopeningen ............ 100
12 Passagiersairbag ................. 44
Opbergvak ........................... 56
13 Handschoenenkastje ........... 57
14 Bekerhouders ....................... 57
15 Klimaatregelsysteem ............ 90
16 Aansteker ............................. 68
17 Schakelhefboom,
handgeschakelde
versnellingsbak .................. 106
Geautomatiseerde
versnellingsbak .................. 107
18 Cruise control en
snelheidsbegrenzer ........... 115
Geautomatiseerde
versnellingsbak,
winter- en beladingsmodus . 109
Stationair-
toerentalregeling ................ 104
19 Contactslot met stuurslot ...103
20 Stuurkolomknoppen ............. 65
21 Stuurwiel instellen ................ 64
22 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 126
23 Hulpverwarming ................... 95
24 Opbergvak ........................... 56
Zekeringenkast .................. 142
12 Kort en bondig
Rijverlichting
Lichtschakelaar draaien:
7
= Uit
0
= Stadslichten
9 P
= Dimlicht of grootlicht
AUTO = Automatische verlichting:
Koplampen worden auto‐
matisch in- en uitgescha‐
keld.
>
= Mistlampen
r
= Mistachterlicht
Verlichting 3 83, koplampinscha‐
kelcontrole 3 80.
Mistlampen en mistachterlicht
Lichtschakelaar draaien:
>
= Mistlampen
r
= Mistachterlicht
Lichtsignaal, grootlicht en
dimlicht
Hendel naar u toe trekken.
Grootlicht 3 84, lichtsignaal 3 84.
Kort en bondig 13
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog
= rechter richtingaanwij‐
zersignaal
Hendel
omlaag
= linker richtingaanwij‐
zersignaal
Richtingaanwijzers 3 85.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Alarmknipperlichten 3 85.
Claxon
j indrukken.
14 Kort en bondig
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
0 = uit
P
= intervalschakeling of automa‐
tisch wissen met regensensor
1 = langzaam
2 = snel
Voorruitwissers, automatisch wissen
met regensensor 3 65, Wisserblad
vervangen 3 132.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
kort
trekken
= wisser maakt één slag
en er wordt sproeier‐
vloeistof tegen de voor‐
ruit gespoten
lang
trekken
= wisser maakt enkele sla‐
gen en er wordt sproei‐
ervloeistof tegen de
voorruit gespoten
Voorruitsproeiers 3 65, Wisserblad
vervangen 3 132, Sproeiervloeistof
3 129.
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü
-toets indrukken om verwarming in
te schakelen.
Verwarmbare buitenspiegels 3 30,
Verwarmbare achterruit 3 32.
Kort en bondig 15
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Luchtverdeling op V.
Draaiknop voor temperatuur in hoog‐
ste stand zetten.
Luchtdebiet in hoogste stand zetten.
Koeling AC aan.
Toets Ü indrukken.
Verwarming en ventilatie 3 90.
Modellen met elektronische klimaat‐
regeling, toets V indrukken. Tempe‐
ratuur en luchtverdeling worden auto‐
matisch ingesteld en de ventilator
draait op een hoog toerental.
Elektronisch klimaatregelsysteem
3 92.
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: vanuit stilstand na het in‐
trappen van het koppelingspedaal de
ring op de keuzehendel omhoog trek‐
ken en de versnelling inschakelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan het koppelingspedaal
in de neutrale stand laten opkomen
en weer intrappen; vervolgens nog‐
maals schakelen.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 106.
16 Kort en bondig
Geautomatiseerde
versnellingsbak
N = neutrale stand
o
= rijstand
+ = hogere versnelling
- = lagere versnelling
A/M = wisselen tussen automati‐
sche en handgeschakelde
modus
R = achteruitversnelling
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 107.
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat 3 145,
3 178.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 127.
Ruiten, spiegels, buitenverlichting
en kentekenplaat: vrij van vuil,
sneeuw of ijs en gebruiksklaar,
Juiste positie van spiegels, stoelen
en veiligheidsgordels 3 29,
3 35, 3 42.
Werking van remsysteem (bij lage
snelheid), vooral bij vochtige rem‐
men.
Motor starten
sleutel naar stand A draaien
verdraai het stuurwiel een beetje,
zodat het stuurslot vrijkomt
trap de koppeling en rem in
trap het gaspedaal niet in
sleutel naar stand M draaien om
voor te verwarmen en wachten tot‐
dat controlelampje ! in het Driver
Information Center dooft
sleutel kort naar stand D draaien en
loslaten
Motor starten 3 103.
Kort en bondig 17
Parkeren
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig moge‐
lijk. Trap tegelijkertijd de rem in om
de bedieningskracht te verminde‐
ren.
Zet de motor af. Contactsleutel
naar stand St draaien en deze eruit
trekken. Stuurwiel verdraaien tot‐
dat het stuurslot merkbaar vergren‐
delt.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
eerste versnelling inschakelen. Op
een oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Op een aflopende helling voor het
uitschakelen van het contact de
achteruitversnelling inschakelen.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
De auto vergrendelen en het dief‐
stalalarmsysteem 3 26 activeren
met de toets e op de handzender.
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
Sluit de ruiten.
Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 126.
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te be‐
schermen.
Sleutels, sloten 3 18, auto een lan‐
gere tijd stilzetten 3 125.
18 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren en
ruiten
Sleutels, sloten ............................ 18
Portieren ...................................... 23
Antidiefstalbeveiliging .................. 26
Buitenspiegels ............................. 29
Binnenspiegel .............................. 30
Ruiten .......................................... 31
Dak .............................................. 33
Sleutels, sloten
Sleutels
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 157.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze au‐
togegevens nodig.
Handzender
Wordt gebruikt voor:
Centrale vergrendeling
Diefstalbeveiliging
Diefstalalarmsysteem
Afhankelijk van het model is de auto
voorzien van een handzender met
twee of drie toetsen.
De handzender heeft een bereik van
ca. 5 meter. Dit kan worden beïnvloed
door externe factoren. Brandende
alarmknipperlichten dienen als be‐
vestiging.
Sleutels, portieren en ruiten 19
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de handzender kan worden vergren‐
deld of ontgrendeld, kan dit het ge‐
volg zijn van het volgende:
Bereik overschreden.
Batterijspanning te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het be‐
reik, waardoor het systeem op‐
nieuw moet worden geprogram‐
meerd in een werkplaats.
Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen.
Ontgrendelen 3 19.
Batterij van de handzender
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐
terij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Boutje verwijderen en batterijvak ope‐
nen door een munt in de sleuf te ste‐
ken en de munt te verdraaien.
Batterij vervangen (batterijtype
CR2016), hierbij op de juiste plaat‐
sing letten.
De twee helften van de behuizing op
elkaar plaatsen en erop letten dat ze
goed ingrijpen.
Boutje terugplaatsen en aanhalen.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelt en vergrendelt de voor‐
portieren, de zijschuifdeuren en de
bagageruimte.
Met de handzender met drie toetsen
worden de voorportieren en de zij‐
schuifdeuren/bagageruimte onafhan‐
kelijk van elkaar ontgrendeld en ver‐
grendeld.
Om veiligheidsredenen kan de auto
niet worden vergrendeld, wanneer de
sleutel in het contactslot steekt.
20 Sleutels, portieren en ruiten
Auto ontgrendelen
Ontgrendelen met handzender met
twee toetsen
Toets
c indrukken: alle deuren en de
bagageruimte worden ontgrendeld.
Ontgrendelen met handzender met
drie toetsen
Afhankelijk van voertuigconfiguratie:
Toets c indrukken: de voorportie‐
ren worden ontgrendeld.
Toets c nogmaals indrukken: ook
de zijschuifdeuren en de bagage‐
ruimte worden ontgrendeld.
Toets c indrukken: alle deuren en
de bagageruimte worden ontgren‐
deld.
Als na ontgrendeling niet binnen ca.
2 minuten een deur van de auto wordt
geopend, wordt de auto automatisch
opnieuw vergrendeld.
Auto vergrendelen
Alle portieren en de bagageruimte
sluiten. Bij een niet goed gesloten
deur werkt de centrale vergrendeling
niet.
Vergrendelen met handzender met
twee toetsen
Toets e indrukken: alle deuren en de
bagageruimte worden vergrendeld.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Vergrendelen met handzender met
drie toetsen
Toets e indrukken: alle deuren en de
bagageruimte worden vergrendeld.
Let op
Indien aanwezig, wordt de bewaking
van de passagiersruimte 3 26 uit‐
geschakeld door de knop e inge‐
drukt te houden (ter bevestiging
klinkt een geluidssignaal).
Als dit per ongeluk is gebeurd, moet
u de deuren opnieuw ontgrendelen
en de toets e korte tijd indrukken om
de auto te vergrendelen.
Laadruimte
Bagageruimte vergrendelen en
ontgrendelen met handzender met
twee toetsen
Toets e of c eenmaal indrukken: ba‐
gageruimte wordt vergrendeld of ont‐
grendeld.
Bagageruimte vergrendelen en
ontgrendelen met handzender met
drie toetsen
Afhankelijk van voertuigconfiguratie:
Toets G indrukken: bagage‐
ruimte wordt vergrendeld of ont‐
grendeld.
Toets G indrukken: bagage‐
ruimte en zijschuifdeuren worden
vergrendeld of ontgrendeld.
Centrale vergrendelingstoets
Vergrendelt of ontgrendelt de portie‐
ren en de bagageruimte vanuit de
passagiersruimte.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Toets e indrukken om te vergrende‐
len of te ontgrendelen.
LED in schakelaar licht op als de auto
is vergrendeld.
Storing in afstandsbediening
Ontgrendelen
Ontgrendel het voorportier handmatig
door de sleutel in het slot te ver‐
draaien.
Contact inschakelen en centrale ver‐
grendelingstoets e indrukken om alle
portieren en de bagageruimte te ope‐
nen.
Vergrendelen
Vergrendel het voorportier handmatig
door de sleutel in het slot te ver‐
draaien.
Storing in centrale
vergrendeling
Ontgrendelen
Ontgrendel het voorportier handmatig
door de sleutel in het slot te ver‐
draaien. De andere portieren kunnen
worden geopend door aan de binnen‐
handgrepen te trekken.
Vergrendelen
Druk bij alle portieren op de binnenste
vergrendelingsknop, maar niet bij het
bestuurdersportier. Sluit vervolgens
het bestuurdersportier en vergrendel
dit van buiten met de sleutel.
Automatisch vergrendelen
Automatisch vergrendelen na
wegrijden
U kunt deze beveiligingsfunctie zoda‐
nig configureren dat alle portieren en
de bagageruimte automatisch wor‐
den vergrendeld zodra de auto begint
te rijden.
Inschakelen
Met ingeschakeld contact e op de
centrale vergrendelingstoets drukken
en deze gedurende ca. 5 seconden
ingedrukt houden. Een geluidssig‐
naal zal de activering bevestigen.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Uitschakelen
Met ingeschakeld contact e indruk‐
ken en ca. 5 seconden lang ingedrukt
houden. Een geluidssignaal zal de
uitschakeling bevestigen.
Kindersloten
9 Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Kinderslot omlaag drukken, portier
kan niet van binnen uit worden ge‐
opend. Omhoog zetten om te deacti‐
veren.
Portieren
Schuifdeur
De zijschuifdeur is van de binnenzijde
te vergrendelen met de binnenste
vergrendelingstoets.
Ervoor zorgen dat de schuifdeur goed
dichtzit alvorens weg te rijden.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Elektrische schuifdeur
Openen
Druk met aangetrokken handrem op
de schakelaar op het instrumenten‐
paneel voor het automatisch openen
van de elektrische schuifdeur; tijdens
de werking knippert de LED in de
schakelaar.
Sluiten
Druk nogmaals op de schakelaar; de
LED knippert en tijdens de werking
klinkt er een geluidssignaal.
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig wanneer u de
elektrische schuifdeur bedient. Ri‐
sico op letsel, vooral bij kinderen.
Houd het bewegende portier goed
in de gaten wanneer u het bedient.
Zorg ervoor dat er niets geklemd
raakt tijdens de bediening en dat
niemand in de bewegingszone
staat.
Nooduitgang
In geval van nood moet u de binnen‐
handel loszetten en de deur handma‐
tig naar achteren schuiven om ze te
openen.
Elektrische treeplank
De elektrische treeplank werkt auto‐
matisch wanneer de elektrische
schuifdeur geopend of gesloten
wordt.
Sleutels, portieren en ruiten 25
9 Waarschuwing
Zorg ervoor dat er voldoende spe‐
ling is om de elektrische treeplank
ongehinderd volledig in- en uit te
doen schuiven.
Achterdeuren
Om de rechter achterdeur te openen,
aan de buitenkruk trekken.
De deur wordt van de binnenkant ge‐
opend door aan de binnenste hand‐
greep te trekken.
De linker achterdeur wordt ontgren‐
deld met de hendel.
9 Waarschuwing
Wanneer de auto langs de kant
van de weg geparkeerd is en de
achterportieren openstaan, zijn de
achterlichten mogelijk niet te zien.
Medeweggebruikers attent maken
op de auto door een gevarendrie‐
hoek te gebruiken of andere ap‐
paratuur zoals aanbevolen door
het verkeersreglement in uw land.
De deuren worden met deurvangers
onder een hoek van 90º gehouden.
Om de deuren 180º of verder te ope‐
nen, de deurvangers van de pallen op
de deurframes halen en de deuren tot
de gewenste stand openen.
Als de deuren tot 270º worden ge‐
opend, worden ze door magneten in
de zijkant van de carrosserie geheel
open gehouden.
9 Waarschuwing
Ver openslaande deuren goed
vastzetten bij maximale opening.
Geopende deuren kunnen door de
wind met kracht dichtslaan!
26 Sleutels, portieren en ruiten
Bij het sluiten van de deuren bevestigt
u elke deurvanger op de pal op het
deurframe.
Eerst linkerdeur, dan rechterdeur slui‐
ten.
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9 Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
De portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Let op
Het vergrendelingssysteem kan niet
worden geactiveerd als de alarm‐
knipperlichten of stadslichten zijn in‐
geschakeld.
Vergrendelen en ontgrendelen is niet
mogelijk met de centrale vergrende‐
lingstoets.
Inschakelen
Tweemaal op toets e drukken.
Uitschakelen
Ontgrendel de portieren met de toets
c op de handzender.
Diefstalalarmsysteem
Het anti-diefstalalarmsysteem wordt
samen met de centrale vergrendeling
bediend.
Het bewaakt:
Portieren, achterklep, motorkap
Passagiersruimte,
Sleutels, portieren en ruiten 27
Laadruimte
Hellingshoek van de auto, bijv. bij
het wegslepen
Ontsteking.
Onderbreking van voeding alarmsi‐
rene
Inschakelen
Alle deuren en de motorkap moeten
worden gesloten.
Toets e indrukken om het diefstala‐
larmsysteem in te schakelen. De
alarmknipperlichten knipperen twee‐
maal ter bevestiging van de inscha‐
keling.
Als de alarmknipperlichten bij inscha‐
keling van het diefstalalarmsysteem
niet knipperen, zit een van de deuren
of de motorkap niet goed dicht.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen van de auto of
het inschakelen van het contact wordt
het diefstalalarmsysteem uitgescha‐
keld. De alarmknipperlichten knippe‐
ren eenmaal ter bevestiging van de
uitschakeling.
Let op
Indien het alarm is afgegaan, zal de
alarmsirene niet uitschakelen als de
auto wordt ontgrendeld. Om de si‐
rene uit te schakelen, moet u het
contact inschakelen. De alarmknip‐
perlichten knipperen niet bij uitscha‐
keling, indien het alarm is afgegaan.
Inschakelen zonder bewaking
van passagiersruimte
Schakel de bewaking van de passa‐
giersruimte uit bijv. als er dieren in de
auto verblijven of als de timer is inge‐
steld voor het inschakelen van de
hulpverwarming 3 95.
Afhankelijk van voertuigconfiguratie:
toets e ingedrukt houden, of
contact tweemaal snel in- en uit‐
schakelen en dan de portieren slui‐
ten en het diefstalalarmsysteem ac‐
tiveren.
Ter bevestiging zal er een geluidssig‐
naal klinken.
Deze status blijft gehandhaafd tot de
deuren worden ontgrendeld.
Activering zonder bewaking van de
hellingshoek van de auto
Schakel daarnaast de bewaking van
de hellingshoek van de auto uit aan‐
gezien sterke ultrasone signalen of
28 Sleutels, portieren en ruiten
bewegingen het alarm in werking stel‐
len; bijv. als de auto op een veerpont
of trein staat:
contact driemaal snel in- en uit‐
schakelen en dan de portieren slui‐
ten en het diefstalalarmsysteem ac‐
tiveren.
Ter bevestiging zal er een geluidssig‐
naal klinken.
Deze status blijft gehandhaafd tot de
deuren worden ontgrendeld.
Alarm
Wanneer het alarm afgaat klinkt de
noodstroomsirene met zijn eigen bat‐
terij en knipperen de alarmknipper‐
lichten. Het aantal alarmsignalen en
de duur ervan zijn wettelijk vastge‐
legd.
Indien de accu van de auto wordt los‐
gekoppeld of de stroomvoorziening
wordt onderbroken, zal de alarmsi‐
rene afgaan. Daarom vóór het los‐
koppelen van de voertuigaccu het
diefstalalarmsysteem uitschakelen.
Om een alarmsirene uit te zetten (in‐
dien geactiveerd) en hiertoe het dief‐
stalalarmsysteem uit te schakelen, de
voertuigaccu opnieuw aansluiten en
de auto ontgrendelen met toets c op
de handzender (of het contact inscha‐
kelen).
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de con‐
tactschakelaar en het controleert of
de auto met de gebruikte sleutel mag
worden gestart.
De startbeveiliging wordt automatisch
geactiveerd na het verwijderen van
de sleutel uit het contactslot, of wan‐
neer de motor wordt afgezet zonder
de sleutel uit het contactslot te verwij‐
deren.
Als de motor niet kan worden gestart,
contact uitschakelen en sleutel eruit
trekken, ongeveer 2 seconden wach‐
ten en opnieuw proberen te starten.
Als dat niet lukt, kunt u proberen om
de motor met de reservesleutel te
starten en daarna de hulp van een
werkplaats inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom
steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 19, 3 26.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Buitenspiegels
Bolle vorm
De vergrotende buitenspiegel ver‐
kleint de dode hoek. Door de vorm
van de spiegel lijken voorwerpen klei‐
ner dan ze zijn, waardoor afstanden
moeilijker zijn in te schatten.
Handmatig verstellen
Spiegels instellen door deze in de ge‐
wenste richting te draaien.
De onderste spiegels zijn niet te ver‐
stellen.
Elektrische verstelling
De betreffende buitenspiegel selecte‐
ren door de knop naar links of rechts
te schakelen en vervolgens de knop
te verdraaien om de spiegel af te stel‐
len.
Als de knop in de middelste stand
staat, is er geen spiegel geselec‐
teerd.
De onderste spiegels zijn niet te ver‐
stellen.
Inklappen
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Verwarmd
Werkt via de toets Ü op één van
beide systemen.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor. Deze wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Klimaatregelsysteem 3 90.
Elektronisch klimaatregelsysteem
3 92.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing gebruiken.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Ruiten
Handbediende ruiten
De portierruiten zijn met de handslin‐
gers te bedienen.
Elektrisch bediende ruiten
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Schakel het contact in om de elek‐
trisch bediende ruiten te bedienen.
Druk de schakelaar van de betref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Bij modellen met automatische func‐
tie voor de bestuurdersportierruit; ruit
stoppen door tijdens openen aan
schakelaar te trekken of deze op‐
nieuw in te drukken.
Bij een stroeve werking door ijsvor‐
ming e.d. meermaals aan de schake‐
laar trekken totdat de ruit in stappen
is gesloten.
Achterste zijruiten
Schuiframen zijkant
Druk op de grendel en schuif de ruit
om te openen. Zorg ervoor dat de
grendel bij het sluiten vastzit.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Druk op de grendel en schuif de ruit
om te openen. Zorg ervoor dat de
grendel bij het sluiten vastzit.
Nooduitgang
Om een nooduitgang uit de auto te
maken, moet u hamer 1 gebruiken om
het glas te breken 2.
Achterruitverwarming
Werkt via de toets Ü op één van
beide systemen.
Sleutels, portieren en ruiten 33
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor. Deze wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Klimaatregelsysteem 3 90.
Elektronisch klimaatregelsysteem
3 92.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Afdekkingen van eventueel in de zon‐
nekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
De zonnekleppen zijn tevens uitge‐
rust met een houder voor parkeerbe‐
wijzen enz.
Dak
Panoramadak
Nooduitgang
In geval van nood kan het glas gebro‐
ken worden. Gebruik de hamer om
het glaspaneel te breken 3 31.
34 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen,
veiligheidssystemen
Hoofdsteunen .............................. 34
Voorstoelen .................................. 35
Achterbank ................................... 40
Veiligheidsgordels ....................... 41
Airbagsysteem ............................. 44
Kinderveiligheidssystemen .......... 47
Hoofdsteunen
Stand
9 Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐
venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer
lange personen niet mogelijk, dan de
hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
ten (bij zeer kleine personen de
hoofdsteun juist in de laagste stand
zetten).
Hoogteverstelling
Trek omhoog om de hoofdsteun ho‐
ger te plaatsen of druk de pal in en zet
de hoofdsteun lager. Zorg ervoor dat
de hoofdsteun vastklikt.
Let op
Alleen goedgekeurde accessoires
aan de hoofdsteun van de passa‐
giersstoel voorin bevestigen. Monte‐
ren als de stoel niet in gebruik is.
Stoelen, veiligheidssystemen 35
Demonteren
Druk beide pallen in, trek de hoofd‐
steun omhoog en verwijder deze.
Hoofdsteunen veilig opbergen in de
laadruimte. Bij verwijderde hoofd‐
steunen niemand op de desbetref‐
fende zitplaatsen vervoeren.
Voorstoelen
Stoelpositie
9 Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
Zitvlak zo dicht mogelijk naar de
rugleuning schuiven. De afstand tot
de pedalen zo instellen dat de be‐
nen bij het bedienen van de peda‐
len licht gebogen zijn. De passa‐
giersstoel voorin zover mogelijk
naar achteren schuiven.
Schouders zo dicht mogelijk tegen
de rugleuning houden. De hoek van
de rugleuning zo instellen dat u het
stuurwiel met licht gebogen armen
kunt vastpakken. Bij het verdraaien
van het stuurwiel contact blijven
houden tussen schouders en rug‐
leuning. De rugleuning mag niet te
ver achteroverhellen. De aanbevo‐
len hellingshoek bedraagt maxi‐
maal ca. 25°.
Stuurwiel instellen 3 64.
Zithoogte zo instellen, dat
u rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakrand
moet minstens een handbreed tus‐
senruimte zitten. De dijen dienen
licht op de zitting rusten, zonder
druk uit te oefenen.
Hoofdsteun instellen 3 34.
Hoogte veiligheidsgordel instellen
3 42.
Lendensteun zodanig afstellen dat
deze de natuurlijke vorm van de
ruggengraat ondersteunen 3 36.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelverstelling
9 Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9 Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Geveerde stoel instellen
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Rugleuning voorstoelen
Aan hendel trekken, hellingshoek in‐
stellen en hendel loslaten. Laat de
stoel hoorbaar vastklikken.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Rugleuning geveerde stoel
Aan hendel trekken, hellingshoek in‐
stellen en hendel loslaten. Laat de
stoel hoorbaar vastklikken.
Zithoogte
Hendelbeweging
omhoog = stoel omhoog
omlaag = stoel omlaag
Hoogte geveerde stoel
Trek de voorste ontgrendelhendel
omhoog om de hoogte van het voor‐
ste deel van de stoel in te stellen.
Trek de achterste ontgrendelhendel
omhoog om de hoogte van het ach‐
terste deel van de stoel in te stellen.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
Lendensteun
Lendesteun naar wens afstellen.
Draai voor meer of voor minder steun
aan de draaiknop en oefen daarbij
geen druk op de rugsteun uit.
Lendensteun geveerde stoel
Lendesteun naar wens afstellen.
Bedien de handpomp een aantal
maal (aan onderzijde van de stoel‐
constructie) om de stevigheid te ver‐
hogen.
Druk de aflaatknop in (aan voorzijde
van de stoelconstructie) om de ste‐
vigheid te verlagen.
Gevoeligheid geveerde stoel
Draai aan de knop om de gevoelig‐
heid van de geveerde stoel af te stel‐
len.
Naar rechts draaien = Stugger
Naar links draaien = Minder stug
Stoelen, veiligheidssystemen 39
Armsteun
Zo nodig kan de armsteun worden op‐
geklapt.
Verwarming
Op de knop ß voor de respectieve‐
lijke stoel drukken. Voor uitschakeling
dezelfde knop ß nogmaals indruk‐
ken.
De stoelverwarming wordt met een
thermostaat geregeld en schakelt au‐
tomatisch uit wanneer de stoeltempe‐
ratuur hoog genoeg is.
De controlelamp in de knop licht op,
wanneer het systeem ingeschakeld
is, niet alleen tijdens het verwarmen.
Langdurig gebruik van de hoogste in‐
stelling wordt afgeraden voor perso‐
nen met een gevoelige huid.
De stoelverwarming werkt bij een
draaiende motor.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Achterbank
Zitplaatsen achterin
Achterinstap
Om de achterinstap te vergemakke‐
lijken, trekt u aan de ontgrendelhen‐
del en klapt u de rugleuning voorover.
9 Waarschuwing
Ervoor zorgen dat de rugleuning
weer in de juiste stand terugkomt
en dat de gordelsluitingen goed
vastzitten.
Veiligheidsgordel aanbrengen
3 42.
Verwijderbare achterbank
Demonteren
Bij sommige modellen kan de laad‐
ruimte vergroot worden door de ach‐
terbank te verwijderen.
Hef hendel 1 aan beide kanten van
de stoel omhoog; pennen 2 ver‐
schijnen ter aanduiding dat de stoel
ontgrendeld is.
Verplaats de stoel naar achter om
hem los te maken van de anker‐
punten op de vloer.
Til de stoel op om hem te verwijde‐
ren.
9 Waarschuwing
Verwijderbare stoelen zijn zwaar!
Niet zonder hulp proberen te de‐
monteren.
Monteren
Voorzichtig
De zitplaatsen achterin kunnen
niet onderling worden verwisseld
en moeten terug op hun oorspron‐
kelijke plaats worden gezet.
Stoelen, veiligheidssystemen 41
Plaats de stoelgeleiders direct achter
de voorste ankerpunten op de vloer
en schuif de stoel voorwaarts om hem
te vergrendelen.
De stoel vergrendelt automatisch en
de pennen 3 zijn niet langer zichtbaar,
om aan te geven dat de stoel is ver‐
grendeld.
Voorzichtig
Bij het monteren ervoor zorgen dat
de stoelen goed op de veranke‐
ringspunten vastzitten en dat de
pallen volledig ingrijpen.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd, om de inzittenden op hun stoel
te houden. Het gevaar voor letsel
neemt hierdoor aanzienlijk af.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
9 Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Ze zijn niet geschikt voor per‐
sonen kleiner dan 150 cm.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade en juiste
werking controleren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker X 3 74.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen beperken de krachten die
inwerken op de inzittenden, doordat
de gordels tijdens een botsing gelei‐
delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsluitingen van de voorstoe‐
len worden bij een voldoende zware
frontale botsing of bij een aanrijding
van achteren strakgetrokken.
9 Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de continu brandende
controlelamp v 3 74.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐
delspanners worden slechts eenmaal
geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners kun‐
nen verstoren. Geen aanpassingen
aan onderdelen van de gordelspan‐
ners aanbrengen, anders vervalt de
typegoedkeuring van de auto.
Driepuntsgordel
Vastmaken
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Toets indrukken.
3. Hoogte instellen en vergrendelen.
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
Niet instellen tijdens het rijden.
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
44 Stoelen, veiligheidssystemen
Gebruik van de
veiligheidsgordel tijdens de
zwangerschap
9 Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het afgaan worden de airbags bin‐
nen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9 Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op ex‐
plosieve wijze in werking treden.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Afdekkingen van airbags niet be‐
plakken of met andere materialen
bedekken.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Daarnaast is het
wellicht noodzakelijk het stuurwiel,
instrumentenpaneel, paneelele‐
menten, portierrubbers, hendels en
stoelen te laten vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders ver‐
valt de typegoedkeuring van de
auto.
Bij het ontplooien van de airbags kun‐
nen ontsnappende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 74.
Frontaal airbagsysteem
De frontale airbags bestaan in een
airbag in het stuurwiel en een airbag
in het instrumentenpaneel aan de
passagierszijde. Ze zijn te herkennen
aan het opschrift AIR BAG.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
Bovendien zit er een waarschuwings‐
etiket aan de zijkant van het instru‐
mentenpaneel, dat bij een geopend
voorste passagiersportier zichtbaar
is.
Het frontairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige aan‐
rijding. Het contact moet ingescha‐
keld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk
3 35.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
De zijdelingse airbags bestaan uit air‐
bags in de rugleuningen van de beide
voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige aan‐
rijding. Het contact moet ingescha‐
keld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbag deactiveren
De frontale en zijdelingse airbags
voor de passagiersstoel voor moeten
worden uitgeschakeld wanneer op
deze stoel een kinderzitje moet wor‐
den geplaatst. De gordelspanners en
alle bestuurdersairbagsystemen blij‐
ven actief.
Het passagiersairbagsysteem kan via
een schakelaar aan de zijkant van het
instrumentenbord worden gedeacti‐
veerd.
Bij een geopend voorportier de scha‐
kelaar indrukken en linksom naar de
stand OFF draaien.
Airbags voor de passagier voorin zijn
gedeactiveerd en gaan niet af bij een
aanrijding. Controlelamp * brandt
ononderbroken naast het informatie‐
display of op het instrumentenpaneel
en een bijbehorend bericht verschijnt
in het Driver Information Center.
Een kinderveiligheidssysteem kan
worden geïnstalleerd volgens het
overzicht inbouwposities 3 49. Er
mag geen volwassene op de passa‐
giersstoel voor zitten.
9 Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Wanneer controlelamp * niet brandt,
zullen de airbags voor de passagiers‐
stoel voorin afgaan bij een aanrijding.
Als controlelamp A samen met v
blijft branden, is er sprake van een
systeemstoring. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Status alleen wijzigen tijdens stilstand
met het contact uitgeschakeld. De
status blijft vervolgens tot de vol‐
gende wijziging van kracht.
Controlelamp airbag-deactivering
3 74.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij bevelen het Opel-kinderveilig‐
heidssysteem aan dat specifiek voor
montage in uw auto geschikt is.
Let bij gebruik van een kinderzitje op
de volgende gebruiksaanwijzingen
en montagevoorschriften en houd
u bovendien aan de instructies die bij
het kinderzitje werden geleverd.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde zit‐
plaatsen verboden.
9 Waarschuwing
Wanneer een kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
voorin wordt gebruikt, moeten de
airbagsystemen voor de passa‐
giersstoel voorin worden uitge‐
schakeld; zo niet, dan kan het in
werking treden van de airbags het
leven van het kind in gevaar bren‐
gen.
Dit is vooral van belang wanneer
naar achteren gerichte kindervei‐
ligheidssystemen op de passa‐
giersstoel voorin worden gebruikt.
Airbag deactiveren 3 46.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken.
Vervoer kinderen zo lang mogelijk te‐
gen de rijrichting in. Hierdoor wordt de
nog erg zwakke ruggengraat van het
kind bij een ongeval minder belast.
Wijziging van het systeem is aange‐
wezen wanneer het hoofd van het
kind niet meer voldoende wordt on‐
dersteund op ooghoogte.
Kinderen tot een leeftijd van 12 jaar of
met een lichaamslengte tot 1,5 m uit‐
sluitend in een geschikt kinderveilig‐
heidssysteem vervoeren. Geschikt
zijn kinderveiligheidssystemen die
voldoen aan ECE 44-03 of
ECE 44-04.
Aangezien het bij kinderen kleiner
dan 1,5 m zelden mogelijk is een vei‐
ligheidsgordel goed om te doen, ra‐
den wij ten zeerste aan een geschikt
kinderveiligheidssysteem te gebrui‐
ken, zelfs als dit vanwege de leeftijd
van het kind niet meer wettelijk ver‐
plicht is.
Een kind tijdens het rijden nooit op de
arm houden. Bij een aanrijding zult
u het kind niet langer kunnen vast‐
houden.
Bij vervoer van kinderen altijd een ge‐
schikt kinderzitje, afhankelijk van het
lichaamsgewicht, gebruiken.
Controleer of het te monteren kinder‐
zitje compatibel is met het autotype.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Controleer of de montageplaats van
het kinderzitje in de auto juist is.
Kinderen alleen in en uit de auto laten
stappen aan de rechterkant, weg van
het verkeer.
Wanneer het kinderzitje niet in ge‐
bruik is, het met een veiligheidsgordel
vastzetten of uit de auto verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderzitje
Voorstoelen - alle varianten
Gewichts- of leeftijdsgroep Enkele stoel - passagierszijde
voorin
1)
Bijrijdersbank - passagierszijde voorin
zonder airbag met airbag zonder airbag met airbag
middelste
zitplaats
buitenste
zitplaats
middelste
zitplaats
buitenste
zitplaats
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
U
U
2)
U U
U
2)
U
2)
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
U
U
2)
U U
U
2)
U
2)
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
U
U
2)
U U
U
2)
U
2)
1)
Stoel, indien verstelbaar, helemaal naar achteren zetten. Ervoor zorgen dat de veiligheidsgordel tussen de schouder
en het bovenste verankeringspunt zo recht mogelijk ligt.
2)
Ervoor zorgen dat de airbags voor de passagier voorin gedeactiveerd is wanneer u een kinderzitje op deze plaats
aanbrengt.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Dubbele cabine - zitplaatsen achterin
Gewichts- of leeftijdsgroep Bank op 2e zitrij
Buitenste zitplaats Midden
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
U X
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
U X
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
U X
Stoelen, veiligheidssystemen 51
Combi - achterbank
Gewichts- of leeftijdsgroep Bank op 2e zitrij Bank op 3e zitrij
Bestuurderszijde
buitenste zitplaats Middelste stoel
Passagierszijde
buitenste zitplaats
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
U
3)
, <
X X X
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
U
4)
, < UF
4)
, < UF
4)
X
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
U
4)
UF
4)
UF
4)
X
3)
Verplaats de voorstoel zo ver mogelijk vooruit om een kinderzitje waarin het kind achteruit kijkt te installeren en verplaats
de voorstoel daarna opnieuw volgens de instructies van het kinderzitje.
4)
Kinderzitje waarbij het kind vooruit kijkt; plaats de rugleuning van het kinderzitje tegen de rugleuning van de autostoel.
Pas de hoogte van de hoofdsteun aan of verwijder deze indien nodig; duw de stoel die voor het kinderzitje staat niet
meer dan halverwege achteruit op zijn geleiders en verstel de rugleuning met niet meer dan 25°.
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Bus - zitplaatsen achterin
Gewichts- of leeftijdsgroep Zitrijen achterin
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
X
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
X
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X
U = Geschikt voor universele veiligheidssystemen in deze gewichts- en leeftijdscategorie bij gebruik van een driepunts‐
veiligheidsgordel.
UF = Geschikt voor universele voorwaarts gerichte veiligheidssystemen in deze gewichts- en leeftijdscategorie bij gebruik
van een driepuntsveiligheidsgordel.
<
= Geschikt voor ISOFIX-kinderveiligheidssysteem met bevestigingsbeugels en verankeringspunten, voor zover aan‐
wezig. Bij montage van ISOFIX-kinderzitjes kunnen alleen de voor uw auto goedgekeurde systemen worden ge‐
bruikt. Zie "Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem".
X = Stoelpositie niet geschikt voor kinderen in deze gewichts- en leeftijdscategorie.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Combi
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Voorstoelen Bank op 2e zitrij Bank op
3e zitrij
Bestuurders‐
zijde
buitenste
zitplaats
Middelste
stoel
Passagierszijde
buitenste zitplaats
Groep 0: tot 10 kg E ISO/R1 X IL X X X
Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 X IL X X X
D ISO/R2 X IL X X X
C ISO/R3 X IL X X X
Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X IL X X X
C ISO/R3 X IL X X X
B ISO/F2 X IL, IUF IL, IUF X X
B1 ISO/F2X X IL, IUF IL, IUF X X
A ISO/F3 X IL, IUF IL, IUF X X
IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of
'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
IUF = Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd
voor deze gewichtsklasse.
X = Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
54 Stoelen, veiligheidssystemen
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse 9 tot
18 kg.
B - ISO/F2 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
B1 - ISO/F2X = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
13 kg.
D - ISO/R2 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
E - ISO/R1 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
Stoelen, veiligheidssystemen 55
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels.
Bij gebruik van ISOFIX -
bevestigingsbeugels mogen alge‐
meen voor ISOFIX goedgekeurde
kinderzitjes worden gebruikt.
Toegestane montageplaatsen voor
ISOFIX -kinderveiligheidssystemen
worden in de tabellen gemarkeerd
met <, IL en IUF.
Top-Tether-
bevestigingsogen
Op de achterkant van de stoel bevin‐
den zich Top-Tether-bevestigings‐
ogen.
Aanvullend op de ISOFIX-bevesti‐
ging zet u de Top-Tether-band vast
aan de Top-Tether-bevestigings‐
ogen. Daarbij moet de bijbehorende
gordel tussen de glijstangen van de
hoofdsteun lopen.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF.
56 Opbergen
Opbergen
Opbergruimten ............................. 56
Bagageruimte .............................. 59
Dakdragersysteem ....................... 62
Beladingsinformatie ..................... 63
Opbergruimten
Opbergvakken
instrumentenpaneel
Het instrumentenpaneel is uitgevoerd
met opbergruimten, -zakken en
-bakken.
Bovenaan het instrumentenpaneel
bevinden zich een telefoonhouder en/
of een muntenbakje met een klem
voor kaartjes.
De bak midden op het instrumenten‐
paneel is uitgevoerd met een klep.
Documenthouder
Trek de documenthouder uit het in‐
strumentenpaneel door de onderkant
naar u toe te trekken en deze omlaag
te zwenken.
Wegklappen door de onderkant hori‐
zontaal omhoog te zetten en het ge‐
heel er helemaal in te duwen.
Opbergen 57
Handschoenenkastje
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Koeling handschoenenkastje 3 100.
Bekerhouders
Er zitten bekerhouders aan beide uit‐
einden van het instrumentenpaneel
en midden onder in het instrumenten‐
paneel.
De bekerhouders kunnen ook worden
gebruikt als houder voor de draag‐
bare asbak 3 68.
Opbergruimte voor
Op het cabineschutbord zitten drie
kledinghaken.
De voorportiervakken bevatten fles‐
senhouders.
Rugleuning passagier
neerklappen
De rugleuning van de passagier biedt
na het volledig neerklappen opberg‐
vakken en bekerhouders.
De zwenkplaat, die voor schrijfwerk‐
zaamheden of documenten kan wor‐
den gebruikt, moet vóór het opklap‐
pen van de rugleuning van de stoel
weer in de oorspronkelijke stand wor‐
den gezet.
Zonnebrilhouder
Neerklappen om te openen.
Hierin geen zware voorwerpen bewa‐
ren.
58 Opbergen
Plafondconsole
Niet meer dan 5 kg aan spullen in
deze opbergvakken bewaren.
Opbergvak onder
passagiersstoel
Trek het kussen van de passagiers‐
stoel aan de twee lussen naar voren
om toegang tot de opbergruimte on‐
der de stoel te krijgen.
Opbergruimte plafond
Niet meer dan 35 kg aan spullen in dit
opbergvak bewaren.
Opbergruimte achterin
Bus
U kunt voorwerpen opbergen in de
dakopbergrekken boven de passa‐
giersstoelen achteraan.
Het totale gewicht in elk opbergrek
mag niet groter zijn dan 35 kg.
Opbergen 59
Bagageruimte
Sjorogen
In de laadruimte zitten sjorogen om
de lading in positie te houden met be‐
vestigingsbanden of een bagagenet
op de vloer.
De sjorogen mogen onder een hoek
van 30° niet met meer dan 5000 N
worden belast.
Verwijderbare sjorogen
Druk de middelste dop naar onder en
schuif in de gewenste positie om op‐
nieuw op zijn plaats te zetten. Zorg
ervoor dat het sjoroog goed in de uit‐
sparing vastzit.
Beladingsinformatie 3 63.
FlexOrganizer
Beweegbare verdeelwand
De beweegbare verdeelwand kan
worden gebruikt tussen de vloer en
de dakrails.
Druk de grendel naar onder om de
wand los te zetten en hem zoals ge‐
wenst te verplaatsen. Zorg ervoor dat
de grendel volledig vastzit en dat de
verdeelwand rechtop staat.
60 Opbergen
Berg de verdeelwand op aan één kant
van de bagageruimte wanneer u hem
niet gebruikt.
Telescopische blokkeerstangen
De telescopische blokkeerstangen
kunnen worden gebruikt in horizon‐
tale of verticale positie.
Zorg ervoor dat de blokkeerstangen
volledig in de laadrails vastzitten.
Om de stang los te zetten, drukt u op
het slot en schuift u tegelijkertijd met
de stang.
Maximale belading 100daN/700mm.
Spanbanden
Met de juiste spanbanden kunt
u voorwerpen vastmaken aan de ver‐
wijderbare sjorogen op de laadrails in
de zijkant of vloer.
Maak het voorwerp met de spanban‐
den vast aan de verwijderbare sjor‐
ogen in de vloer van het voertuig.
Maximale belading 500daN/700mm.
Opbergen 61
Maximale belading 100daN/700mm.
Verwijderbare sjorogen 3 59, Bela‐
dingsinformatie 3 63.
Veiligheidsnet
Laat de veiligheid van de dakruimte
zakken en maak vast aan de sjorogen
3 59.
Pas de spanning op de banden aan
zodat de lading goed vast zit.
Wanneer u het veiligheidsnet niet ge‐
bruikt, moet u het in de dakruimte op‐
bergen.
Beladingsinformatie 3 63.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan worden op‐
geborgen in de ruimte onder de voor‐
stoelen.
Opbergvak onder passagiersstoel
3 58.
Verbanddoos
De verbanddoos kan worden opge‐
borgen in de ruimte onder de voor‐
stoelen of in de dakconsole.
Er zit een etiket op de dakconsole als
de verbanddoos daar is opgeborgen.
Opbergvak onder passagiersstoel
3 58.
Dakconsole 3 58.
Brandblusser
De brandblusser kan worden opge‐
borgen in de ruimte onder de voor‐
stoelen.
62 Opbergen
Met behulp van de twee lussen op het
stoelkussen trekt u het kussen naar
voor om erbij te kunnen.
Er bevindt zich mogelijk een extra
brandblusser in het paneel van het
voorportier.
In dat geval zit er een etiket op de
dakconsole.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade wordt geadvi‐
seerd de voor uw auto goedgekeurde
dakdrager te gebruiken.
Gebruiksaanwijzing van de dakdra‐
ger in acht nemen en dakdrager ver‐
wijderen wanneer het niet wordt ge‐
bruikt.
Verdere informatie 3 63.
Opbergen 63
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen zo ver mogelijk
vooraan en gelijkmatig verdeeld in
de laadruimte plaatsen Bij stapel‐
bare voorwerpen de zwaarste voor‐
werpen onderaan leggen.
Voorwerpen met spanbanden aan
de sjorogen vastzetten 3 59.
Losse voorwerpen in de laadruimte
vastzetten om glijden tegen te
gaan.
De bagage mag de bediening van
pedalen, handrem, schakelhendel
en de bewegingsvrijheid van de be‐
stuurder niet belemmeren. Geen
losse voorwerpen in het interieur
leggen.
Niet met een geopende achterklep
rijden. Bovendien is de kenteken‐
plaat alleen goed zichtbaar en ver‐
licht met gesloten deuren.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 165) en het
EU- leeggewicht van de auto.
De gegevens van uw auto in de ge‐
wichtstabel voorin deze handlei‐
ding invoeren om het EU-leegge‐
wicht te berekenen.
Het EU-leeggewicht omvat ook het
gewicht van de bestuurder (68 kg),
de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐
fen (tank voor 90 % gevuld).
Extra uitrusting en accessoires ver‐
hogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt de
zijwindgevoeligheid van de auto en
verslechtert het rijgedrag door het
hogere zwaartepunt. Lading gelijk‐
matig verdelen en goed met span‐
banden vastzetten. Bandenspan‐
ning en rijsnelheid aan de bela‐
dingstoestand aanpassen. Span‐
banden regelmatig controleren en
bijspannen.
De toegestane dakbelading
(waarin het gewicht van de dakdra‐
ger is inbegrepen) is 200 kg voor
standaard dakvarianten. De dakbe‐
lasting is de som van het gewicht
van het dakdragersysteem en de
lading.
64 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 64
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 69
Informatiedisplays ........................ 78
Boordinformatie ........................... 79
Tripcomputer ................................ 80
Tachograaf ................................... 82
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
De cruisecontrol en de snelheidsbe‐
grenzer werken via de toetsen op het
stuurwiel.
Cruise control en snelheidsbegrenzer
3 115.
Instrumenten en bedieningsorganen 65
Claxon
j indrukken.
De claxon klinkt ongeachte de stand
van de contactschakelaar.
Knoppen op stuurkolom
Bepaalde functies van het infotain‐
mentsysteem kunnen ook via de toet‐
sen op de stuurkolom worden be‐
diend.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainmentsysteem.
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
K
= intervalschakeling
1 = langzaam
2 = snel
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Automatische wisfunctie met
regensensor
K
= Automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwissers aan.
Bij het starten van de motor moet de
automatische wisfunctie opnieuw
worden geselecteerd.
66 Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbare gevoeligheid regensensor
Aan stelwiel draaien om de gevoelig‐
heid in te stellen:
Geringe
gevoeligheid
= stelwiel omlaag‐
draaien
Hoge
gevoeligheid
= stelwiel omhoog‐
draaien
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof tegen de voorruit
gespoten.
kort
trekken
= wisser maakt één en‐
kele slag
lang
trekken
= wisser maakt meer‐
dere slagen
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐
middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
Als de buitentemperatuur daalt tot
3 °C, knippert °C op het informatie‐
display bij wijze van waarschuwing
voor gladheid. Het lampje blijft knip‐
peren totdat de temperatuur 3 °C
overschrijdt.
Instrumenten en bedieningsorganen 67
9 Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het weg‐
dek al beijzeld zijn.
Klok
Afhankelijk van het specifieke model
kan de actuele tijd en/of datum ver‐
schijnen op het informatiedisplay
3 79 of in het Driver Information
Center 3 78.
Tijd en datum op
informatiedisplay instellen
De uren en minuten kunnen worden
aangepast met de betreffende knop‐
pen naast het display of de bedie‐
ningsorganen van het infotainment‐
systeem.
Raadpleeg voor meer informatie de
handleiding van het infotainmentsys‐
teem.
Tijd instellen in Driver
Information Center
De klokfunctie weergeven door een
van beide knoppen aan het uiteinde
van de wisserhendel meerdere malen
in te drukken. Als de tijd knippert (na
circa 2 seconden):
Onderste knop ingedrukt houden,
Uren knipperen,
Bovenste knop indrukken om uren
aan te passen,
Onderste knop ingedrukt houden
om uren in te stellen,
Minuten knipperen,
Bovenste knop indrukken om minu‐
ten aan te passen,
Onderste knop ingedrukt houden
om minuten in te stellen en instel‐
modus af te sluiten.
Elektrische aansluitingen
68 Instrumenten en bedieningsorganen
Er zitten 12V-aansluitingen op het in‐
strumentenbord en achter in de auto.
Bij aansluiting van elektrische acces‐
soires terwijl de motor stilstaat, raakt
de accu ontladen. Het maximaal op‐
genomen vermogen mag niet meer
bedragen dan 120 watt. Geen acces‐
soires aansluiten die stroom leveren,
zoals laadtoestellen of accu's.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals bijv. laadtoe‐
stellen of accu's.
Voorzichtig
Aansluitbus niet beschadigen
door het gebruik van ongeschikte
stekkers.
Aansteker
Aansteker induwen. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker uit‐
trekken.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
Verplaatsbare asbak
Asbak voor gebruik op verschillende
plaatsen in de auto. Voor gebruik,
deksel openen.
Instrumenten en bedieningsorganen 69
Waarschuwingslampen
, meters en
controlelampen
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Maximumsnelheid kan door een snel‐
heidsregelaar beperkt zijn. In dat ge‐
val zit er een waarschuwingslabel op
het instrumentenpaneel.
Er klinkt gedurende 10 seconden een
waarschuwingszoemer bij kort over‐
schrijden van de ingestelde snelheid.
Let op
In bepaalde omstandigheden (bijv.
op steile aflopende hellingen) kan de
rijsnelheid de ingestelde grens over‐
schrijden.
Kilometerteller
Geeft de gemeten afstand aan.
Dagteller
De dagteller geeft de gereden afstand
aan sinds de laatste reset.
Druk op één van de knoppen op het
uiteinde van de ruitenwisserhendel
om de dagteller te laten verschijnen.
Terugzetten door, met weergegeven
dagteller en ingeschakeld contact,
een van beide knoppen enkele se‐
conden ingedrukt te houden. Het dis‐
play zal knipperen en de waarde
wordt op nul teruggezet.
Toerenteller
Weergave van het motortoerental.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
70 Instrumenten en bedieningsorganen
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp Y. Onmiddellijk bijtan‐
ken 3 121.
Tank nooit leegrijden. Dieselbrand‐
stofsysteem ontluchten 3 131.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker zone = bedrijfstemperatuur
motor nog niet be‐
reikt
middelste
gebied
= normale bedrijfstem‐
peratuur
rechter
zone
= temperatuur te hoog
Controlelamp W gaat branden als de
temperatuur te hoog is 3 75.
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Om natuurkundige redenen kan de
temperatuurmeter voor de koelvloei‐
stof de koelvloeistoftemperatuur
slechts aangeven, als het koelvloei‐
stofpeil voldoende is.
Instrumenten en bedieningsorganen 71
Peilsensor motorolie
De bewaking van het motoroliepeil is
alleen juist bij een koude motor en als
de auto op een vlakke ondergrond
geparkeerd staat.
Als het oliepijl bij het inschakelen van
het contact juist is, verschijnt gedu‐
rende korte tijd OLIEPEIL
CORRECT in het driver information
center.
Als het motoroliepeil boven minimum
is, drukt u binnen 30 seconden na het
inschakelen van het contact op de
boordcomputerknop aan het uiteinde
van de ruitenwisserhendel. Het be‐
richt OLIEPEIL verschijnt samen met
de blokjes ter aanduiding van het olie‐
peil.
Naarmate het oliepeil daalt, worden
de blokjes op het display vervangen
door streepjes.
▢ ▢ ▢ ▢ ▢ ▢ = Maximumpeil
▢▢▢- - - = Tussenpeil
- - - - - - = Minimumpeil
Bij het bereiken van het minimale mo‐
toroliepeil verschijnt A.U.B. OLIE
BIJVULLEN in combinatie met A na
het inschakelen van het contact ge‐
durende 30 seconden. Motorolie con‐
troleren en bijvullen 3 127.
Druk op een van de knoppen van de
boordcomputer om het oliepeildisplay
af te sluiten.
Boordcomputer 3 80.
Service-display
Na het inschakelen van het contact,
kan de resterende afstand tot aan de
volgende onderhoudsbeurt korte tijd
in het driver information center ver‐
schijnen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden kan een onderhouds‐
beurt met aanzienlijk variërende tus‐
senpozen worden gemeld.
Als de resterende afstand of tijd tot de
volgende onderhoudsbeurt minder
dan 3000 km of twee maanden is,
verschijnt ONDERHOUD OVER in
het driver information center.
Bij het bereiken van een tellerstand
van 0 km of wanneer periodiek on‐
derhoud vereist is, lichten de contro‐
lelampen o en A op in de instru‐
mentengroep en verschijnt
VERVANG ZSM DE MOTOROLIE in
het Driver Information Center.
De auto vergt een onderhoudsbeurt.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Service-display terugzetten
Na de onderhoudsbeurt moet het ser‐
vice-display worden gereset.
Afstand vóór onderhoudsbeurt selec‐
teren op het service-display van het
Driver Information Center, indien aan‐
wezig. Vervolgens een van beide
knoppen aan het uiteinde van de rui‐
tenwisserhendel ingedrukt houden
totdat de afstand vóór de onder‐
houdsbeurt ononderbroken ver‐
schijnt.
Boordcomputer 3 80.
72 Instrumenten en bedieningsorganen
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling van de geautomatiseerde ver‐
snellingsbak verschijnt op het trans‐
missiedisplay.
R = Achteruitversnelling
N = Neutrale stand
A = Automatische modus
kg = Beladingsmodus
V
= Winterprogramma
T
= Rem intrappen
W
= Versnellingsbakelektronica
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Bij het inschakelen van
het contact lichten de meeste contro‐
lelampen korte tijd op bij wijze van
functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
Rood
bereik
= gevaar, belangrijke her‐
innering
Geel = waarschuwing, aanwij‐
zing, storing
Groen = inschakelbevestiging
Blauw
bereik
= inschakelbevestiging
Instrumenten en bedieningsorganen 73
Controlelampen in de instrumentengroep
74 Instrumenten en bedieningsorganen
Richtingaanwijzer
O knippert groen.
Knippert bij ingeschakelde richting‐
aanwijzer of alarmknipperlichten.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering kapot.
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
is een akoestisch waarschuwingssig‐
naal waarneembaar. Bij het slepen
van een aanhanger verandert de
toonhoogte van het akoestische
waarschuwingssignaal.
Lampen vervangen 3 132.
Zekeringen 3 140.
Richtingaanwijzers 3 85.
Gordelverklikker
X brandt rood.
Indien de veiligheidsgordel niet is om‐
gedaan, zal X knipperen als de rij‐
snelheid boven ca. 16 km/u komt.
Ook klinkt gedurende ca.
90 seconden een waarschuwingssig‐
naal.
9 Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in ge‐
vaar.
Airbag en gordelspanners
v brandt geel.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp korte tijd.
Brandt de lamp niet of dooft deze tij‐
dens het rijden, dan is er sprake van
een storing in de airbag of de gordel‐
spanner. Het is mogelijk dat de air‐
bags en gordelspanners bij een aan‐
rijding niet in werking treden.
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.
9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, Airbags 3 41, 3 44.
Airbag-deactivering
W brandt geel wanneer het contact
ingeschakeld is en blijft branden wan‐
neer de passagiersairbag gedeacti‐
veerd is 3 46.
Als controlelamp A brandt in combi‐
natie met v, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Instrumenten en bedieningsorganen 75
9 Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Airbagsysteem 3 44, gordelspanners
3 41, airbag-deactivering 3 46.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet geladen. Motorkoeling wordt mo‐
gelijk onderbroken. De rembekrachti‐
ging weigert mogelijk dienst. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Multifunctionele
controlelamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐
middellijk de hulp van een werkplaats
inroepen.
Service-indicatie
A brandt geel
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Kan oplichten in combinatie met een
ander controlelampje of een melding
in het driver information center. On‐
middellijk de hulp van een werkplaats
inroepen.
Schakel motor uit
C brandt rood.
Brandt na het inschakelen van het
contact enkele seconden.
C brandt in combinatie met W of R:
motor onmiddellijk afzetten en de
hulp van een werkplaats inroepen.
Afhankelijk van het type storing kan er
ook een waarschuwingsmelding in
het Driver Information Center ver‐
schijnen.
Remsysteem
R brandt rood.
Licht op als de handrem wordt gelost
en het remvloeistofpeil te laag is
3 130.
76 Instrumenten en bedieningsorganen
9 Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handrem is aange‐
trokken 3 112.
Remsysteem 3 111.
Slijtage van remblokken
F brandt geel.
Brandt als de remblokken versleten
zijn 3 111.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
u brandt geel.
Brandt korte tijd nadat het contact is
ingeschakeld. Het systeem is nadat
u dooft klaar voor gebruik.
Als controlelampen u en A oplich‐
ten en de berichten CONTROLEER
ABS en CONTROLEER ESP in het
Driver Information Center verschij‐
nen, is er een storing in het ABS. Het
remsysteem blijft werken maar zon‐
der ABS-regeling.
Als controlelampen u, A, R en
C oplichten, worden ABS en ESP
gedeactiveerd en verschijnt het be‐
richt DEFECT REMSYSTEEM. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Antiblokkeersysteem 3 111.
Opschakelen
k of j brandt geel.
In dat geval raden wij u aan te scha‐
kelen, om zo zuinig mogelijk te blijven
rijden.
Elektronisch stabiliteits‐
programma (ESP)
v knippert of brandt geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact enkele seconden.
Knippert tijdens het rijden
Het systeem grijpt actief in. Het mo‐
torvermogen kan worden begrensd
en de auto kan automatisch iets wor‐
den afgeremd 3 113.
Brandt onderweg
Het systeem is uitgeschakeld. Ook
verschijnt het bericht ANTISLIP-
SYSTEEM UIT in het driver informa‐
tion center.
ESP®
Plus
3 113.
Koelvloeistoftemperatuur
W brandt rood.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten.
Voorzichtig
Koelvloeistoftemperatuur is te
hoog.
Koelvloeistofpeil controleren 3 128.
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Is het koelvloeistofpeil hoog genoeg,
dan de hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Voorverwarming
! brandt geel.
De voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.
9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
De sleutel niet uitnemen voordat
de auto helemaal stilstaat, omdat
het stuurslot anders plotseling kan
worden geactiveerd.
Controleer het oliepeil voordat u de
hulp van een werkplaats inroept
3 127.
Te laag brandstofpeil
Y brandt geel.
Brandt wanneer het peil in de brand‐
stoftank te laag is.
Katalysator 3 105.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 131.
Brandstoffilter aftappen
Q brandt geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Duidt op aanwezigheid van water in
de diesel. Onmiddellijk de hulp van
een werkplaats inroepen.
Rijverlichting
9 brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde buitenver‐
lichting 3 83.
Grootlicht
P brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht en
bij lichtsignaal 3 84.
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Mistlamp
> brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde voorste
mistlampen 3 85.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Brandt bij ingeschakeld mistachter‐
licht 3 86.
Cruise control
m, U brandt groen.
m brandt groen als een bepaalde
snelheid wordt opgeslagen.
U brandt groen als het systeem aan
is.
Snelheidsbegrenzer
U brandt geel.
U brandt geel als het systeem aan is.
Cruise control, snelheidsbegrenzer
3 115.
Portier open
U brandt rood.
Brandt bij geopende portieren of een
geopende achterklep.
In auto's met geautomatiseerde ver‐
snellingsbak; controlelamp licht op in
versnellingsbakdisplay en geeft aan
welk portier open is.
Informatiedisplays
Driver Information Center
Afhankelijk van de voertuigconfigura‐
tie, verschijnen de volgende zaken in
de display:
Buitentemperatuur 3 66
Klok 3 67
Kilometerteller, dagteller 3 69
Peilsensor motorolie 3 71
Service-display 3 71
Boordinformatie 3 79
Boordcomputer 3 80
Instrumenten en bedieningsorganen 79
Triple-Info-Display
Toont de tijd, de buitentemperatuur
en de datum als het contact aan is.
Boordinformatie
Er verschijnen berichten in het Driver
Information Center, in combinatie met
controlelamp A of C.
Informatieberichten
Informatieberichten
SPAARSTAND ACCU
ANTISLIP-SYSTEEM UIT
LICHTAUTOMAAT NIET CTIEF
OLIEPEIL CORRECT
Storingsmeldingen
Weergegeven in combinatie met A.
Voorzichtig rijden en de hulp van een
werkplaats inroepen.
Wis de storingsmelding door op een
van de knoppen aan het uiteinde van
de ruitenwisserhendel te drukken. Na
enkele seconden verdwijnt de mel‐
ding automatisch en blijft A in beeld.
De storing wordt daarna opgeslagen
in het on board-systeem.
Storingsmeldingen
CONTROLEER ESP
VERVANG DIESELFILTER
TRANSMISSIE CONTROLEREN
CONTROLEER VERLICHTING
Waarschuwingsmeldingen
Deze kunnen verschijnen bij C of in
combinatie met andere waarschu‐
wingsmeldingen, controlelampen of
een akoestisch signaal. Motor onmid‐
dellijk afzetten en de hulp van een
werkplaats inroepen.
Waarschuwingsmeldingen
DEFECTE INSPUITING
MOTOR TE HEET
TRANSMISSIE TE HEET
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Bij gebruik van de richtingaanwij‐
zers.
Wanneer de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen.
Bij aangetrokken handrem vanaf
een bepaalde snelheid.
Wanneer de parkeerhulp een ob‐
stakel herkent.
Als de auto een geautomatiseerde
versnellingsbak heeft en de koppe‐
lingstemperatuur te hoog is.
In auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak; als er een portier
open is terwijl de versnelling niet in
neutraal staat. Een bijbehorend be‐
richt verschijnt in het Driver Infor‐
mation Center.
Als de snelheid korte tijd een be‐
paalde limiet overschrijdt.
Bij het parkeren van de auto en/
of het openen van het
bestuurdersportier
Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
Bij ingeschakelde buitenverlichting.
Als de auto een geautomatiseerde
versnellingsbak heeft, de neutrale
stand niet is geselecteerd of het
rempedaal niet wordt bediend.
Tripcomputer
De boordcomputer geeft informatie
over rijgegevens die voortdurend ge‐
registreerd en elektronisch verwerkt
worden.
Afhankelijk van het specifieke model
zijn de volgende functies te selecte‐
ren door een van beide knoppen op
het uiteinde van de wisserhendel
meerdere malen in te drukken:
Brandstofverbruik
Gemiddeld verbruik
Momentaan verbruik
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Actieradius
Afgelegde afstand
Gemiddelde snelheid
Afstand vóór onderhoudsbeurt
Klok
Opgeslagen snelheid cruisecontrol
en snelheidsbegrenzer
Storings- en informatieberichten
Brandstofverbruik
Geeft de hoeveelheid brandstof aan
die verbruikt is sinds de laatste reset.
De meting kan door het ingedrukt
houden van een van de beide knop‐
pen worden herstart.
Gemiddeld verbruik
De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
Het gemiddelde verbruik wordt aan‐
gegeven op basis van de afgelegde
afstand en de verbruikte brandstof
sinds de laatste reset.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Momentaan verbruik
De waarde verschijnt na het bereiken
van een snelheid van 30 km/u.
Actieradius
De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
De actieradius wordt berekend op ba‐
sis van de huidige inhoud van de
brandstoftank en het gemiddelde ver‐
bruik sinds de laatste reset.
De actieradius verschijnt niet als con‐
trolelampje Y op de instrumenten‐
groep 3 77 verschijnt.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Afgelegde afstand
Geeft de afgelegde afstand sinds de
laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Gemiddelde snelheid
De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
Geeft de gemiddelde snelheid sinds
de laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Ritonderbrekingen waarbij het con‐
tact wordt uitgeschakeld niet meege‐
rekend.
Informatie boordcomputer
resetten
Boordcomputer terugzetten door een
van de functies ervan te selecteren en
een van beide knoppen aan het uit‐
einde van de ruitenwisserhendel in‐
gedrukt te houden.
De volgende informatie op de boord‐
computer wordt gereset:
Brandstofverbruik
Gemiddeld verbruik
Actieradius
Afgelegde afstand
Gemiddelde snelheid
Bij het overschrijden van de maxi‐
mumwaarde van een van de parame‐
ters wordt de boordcomputer automa‐
tisch teruggezet.
82 Instrumenten en bedieningsorganen
Stroomonderbreking
Als de stroom werd onderbroken of
als de accuspanning te ver is ge‐
daald, gaan de waarden die in de
boordcomputer opgeslagen liggen
verloren.
Tachograaf
De tachograaf is te bedienen zoals
aangegeven in de geleverde gebrui‐
kershandleiding. Voorschriften om‐
trent het gebruik aanhouden.
Bij een storing licht controlelamp & op
in de instrumentengroep. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Verlichting 83
Verlichting
Rijverlichting ................................ 83
Binnenverlichting ......................... 86
Verlichtingsfuncties ...................... 88
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7
= Uit
0
= Stadslichten
9 P
= Dimlicht of grootlicht
AUTO = Automatisch dimlicht
>
= Mistlampen
r
= Mistachterlicht
Controlelamp grootlicht P 3 77.
Controlelamp dimlicht 9 3 77.
Automatische verlichting
Bij het inschakelen van de automati‐
sche verlichting terwijl de motor
draait, schakelt het systeem afhanke‐
lijk van het omgevingslicht tussen het
dagrijlicht (voor zover aanwezig) en
de koplampen.
Om veiligheidsredenen moet de licht‐
schakelaar altijd in stand AUTO blij‐
ven.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
84 Verlichting
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Grootlicht
Om te wisselen tussen dimlicht en
grootlicht de hendel tot een merkbare
weerstand naar u toe trekken.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
Koplampreikwijdte afstemmen op de
belading om verblinding van tegenlig‐
gers tegen te gaan.
Kartelwiel in de gewenste stand
draaien:
0 = Voorstoel bezet
4 = Beladen tot toelaatbaar maxi‐
mumgewicht
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats la‐
ten bijstellen.
Adaptief rijlicht (AFL)
Bochtverlichting
Afhankelijk van de stuurhoek, de
snelheid van de auto en de versnel‐
ling in de bocht gaat er eventueel ex‐
tra verlichting branden.
Verlichting 85
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog
= rechter richtingaanwij‐
zersignaal
Hendel
omlaag
= linker richtingaanwij‐
zersignaal
Wanneer u het stuurwiel terugdraait,
keert de hendel automatisch terug
naar de oorspronkelijke stand en
dooft de controlelamp. Dit gebeurt
niet bij een geringe stuurbeweging
zoals bij het wisselen van rijstrook.
Bij het wisselen van rijstrook de hen‐
del slechts tot aan de eerste aanslag
bewegen. Bij het loslaten van de hen‐
del springt deze terug naar de uit‐
gangspositie.
Als de hendel voorbij de eerste aan‐
slag wordt bewogen, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Richtingaan‐
wijzer uitschakelen door de hendel in
de oorspronkelijk stand terug te zet‐
ten.
Mistlampen voor
Binnenste schakelaar op stand >
zetten en loslaten.
86 Verlichting
De mistlampen vóór werken alleen
wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
Mistachterlichten
Binnenste schakelaar op stand r zet‐
ten en loslaten.
De mistlampen achter werken alleen
wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer het contact is ingeschakeld
en de auto in de achteruitversnelling
staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐
dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.
Binnenverlichting
Met de schakelaar in de middelste
stand doet de lamp dienst als instap‐
verlichting en brandt de lamp bij het
openen van de voorportieren.
Een bepaalde tijd nadat de voorpor‐
tieren zijn gesloten dooft de instap‐
verlichting.
Voorste interieurverlichting
Bediening met toets c.
Wanneer het contact aanstaat, dooft
de instapverlichting meteen.
Verlichting 87
Achterste binnenverlichting
Bus
De interieurverlichting onderaan en in
het dak bevinden zich in de passa‐
giersruimte achteraan.
Bedien de tuimelschakelaar op het in‐
strumentenpaneel:
c indrukken
= aan
OFF indrukken = uit
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting kan zo‐
danig worden ingesteld dat deze gaat
branden bij het openen van de zij- of
achterdeuren, of juist continu is inge‐
schakeld.
Om in te schakelen schakelaar in‐
drukken:
Continu aan
Brandt samen met de binnenver‐
lichting
Continu uit
Wanneer de deuren worden gesloten,
dooft de instapverlichting na enige tijd
of direct als het contact wordt inge‐
schakeld.
Leeslampen
Leeslamp vooraan
Bediening met toets l.
Het leeslampje kan naar wens wor‐
den gericht.
88 Verlichting
Leeslampen achteraan
Bus
Bedien de tuimelschakelaar op het in‐
strumentenpaneel:
druk op l = aan.
druk op OFF = uit.
Elke leeslamp kan afzonderlijk wor‐
den bediend en naar wens worden
gericht.
Verlichtingsfuncties
Uitstapverlichting
Koplampen gaan ca. 1 minuut lang
branden, nadat de auto geparkeerd
en het systeem geactiveerd is.
Inschakelen
1. Contact uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Richtingaanwijzerhendel naar het
stuurwiel toe trekken.
Verlichting 89
Deze handeling kan tot viermaal wor‐
den herhaald tot een maximale duur
van 4 minuten.
De verlichting wordt onmiddellijk uit‐
geschakeld door de lichtschakelaar in
een eender welke stand en weer op
7 te zetten.
90 Klimaatregeling
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ................. 90
Luchtroosters ............................. 100
Onderhoud ................................. 101
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
Temperatuur
Luchtdebiet
Luchtverdeling
Verwarmbare achterruit Ü 3 32.
Temperatuur
Rood bereik = Warm
Blauw bereik = Koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
Luchtverdeling
M
= naar de hoofdruimte
L
= naar de hoofd- en voeten‐
ruimte
K
= naar de voetenruimte
J
= naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimte
V
= naar de voorruit en de voorste
zijruiten.
Tussenstanden zijn mogelijk.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten,
luchtdebiet op hoogste stand
zetten,
luchtverdeelschakelaar op V zet‐
ten,
Klimaatregeling 91
verwarming achterruit
Ü inschakelen,
zijdelingse ventilatieopeningen
openen naar wens en op de zijrui‐
ten richten,
voor gelijktijdig verwarmen van de
voetenruimte, luchtverdeelschake‐
laar op J zetten.
Airconditioning
Naast verwarming en ventilatie biedt
de airconditioning:
AC = Koeling
u
= Luchtrecirculatie
Koeling (AC)
Wordt bediend met toets AC en werkt
alleen wanneer de motor draait en de
aanjager is ingeschakeld.
Het airconditioningsysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht wanneer
de buitentemperatuur iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan con‐
dens vormen en onder de auto op de
grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem
Bediening met toets u.
9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen be‐
slaan. De kwaliteit van de binnen‐
lucht neemt na verloop van tijd af,
wat tot vermoeidheidsverschijnse‐
len bij de inzittenden kan leiden.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Koeling AC aan.
Luchtrecirculatiesysteem u aan.
Luchtverdeelschakelaar op M zet‐
ten.
Draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten.
Luchtdebiet in hoogste stand zet‐
ten.
Alle uitstroomkanalen openen.
92 Klimaatregeling
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Bedieningsorganen voor:
Temperatuur
Luchtverdeling en menukeuze
Luchtdebiet
AUTO = Automatische modus
u
= Luchtrecirculatie
V
= ontwasemen en ontdooien
Verwarmbare achterruit Ü 3 32.
De voorgeselecteerde temperatuur
wordt automatisch geregeld. In de au‐
tomatische modus regelen het lucht‐
debiet en de luchtverdeling de lucht‐
stroom automatisch.
Het systeem kan met de luchtverde‐
ling en de luchtstroomknoppen hand‐
matig worden aangepast.
Het elektronische klimaatregelsys‐
teem werkt uitsluitend geheel als de
motor draait.
Bedek de sensor op het instrumen‐
tenpaneel voor een goede werking
niet.
Automatische modus
Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:
Toets AUTO indrukken.
Alle uitstroomkanalen openen.
AC aan.
Gewenste temperatuur instellen.
Voorkeuze temperatuur
Temperaturen kunnen op de gewen‐
ste waarde worden ingesteld.
Wijzig de temperatuur omwille van
het comfort slechts zeer geleidelijk.
Rood bereik = warm
Blauw bereik = koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Bij het instellen van de minimumtem‐
peratuur van 15 ℃ werkt het elektro‐
nische klimaatregelsysteem met
maximale koeling.
Bij het instellen van de maximumtem‐
peratuur van 27 ℃ werkt het elektro‐
nische klimaatregelsysteem met
maximale verwarming.
Luchtdebiet
Het geselecteerde luchtdebiet wordt
aangeduid met x op het display.
Bij het uitschakelen van de ventilator
wordt de airco ook gedeactiveerd.
Terug naar de automatische modus:
Toets AUTO indrukken.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
V-toets indrukken.
Klimaatregeling 93
Temperatuur en luchtverdeling wor‐
den automatisch ingesteld en de ven‐
tilator draait op een hoog toerental.
Terug naar de automatische modus:
op toets V of AUTO drukken.
Luchtverdeling
Druk herhaaldelijk op s of K.
De pijlen op het display geven de ver‐
deelinstellingen aan.
Koeling
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) als de buitentemperatuur
een specifieke waarde overschrijdt.
Er kan zich dan condens vormen en
onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling met AC OFF uitschakelen.
Handmatige
luchtrecirculatiemodus
Bediening met toets u.
9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen be‐
slaan. De kwaliteit van de binnen‐
lucht neemt na verloop van tijd af,
wat tot vermoeidheidsverschijnse‐
len bij de inzittenden kan leiden.
Verwarming achterin
Als de motor uitgeschakeld is, kan de
achterruimte worden verwarmd door
de extra verwarming via de roosters
aan de onderkant.
Door het programmeren van de waar‐
den met behulp van het regelpaneel,
kan de gebruiker de instellingen van
tijd, dag en temperatuur aanpassen.
De verwarming werkt niet meer als er
te weinig brandstof in de tank zit.
Tijdens de werking wordt vermogen
van de voertuigaccu gebruikt. In ge‐
val van korte ritten dient u de accu re‐
gelmatig te controleren en indien no‐
dig op te laden.
Voor een goede prestatie mogen de
luchtroosters onderaan in de passa‐
giersruimte achteraan niet verstopt
zijn.
9 Waarschuwing
Werk niet met het systeem wan‐
neer u bijtankt, wanneer er stof of
brandbare dampen aanwezig zijn
of in gesloten ruimten (v.b. ga‐
rage).
94 Klimaatregeling
De tijd en dag instellen
Druk op toets Ö tot de tijdsdisplay
knippert.
Als de accutoevoer onderbroken is
voordat u deze gebruikt, moet u op de
toets m of n drukken om de tijds‐
display kort te doen knipperen.
Pas de tijd aan met de m of n-toet‐
sen.
De tijd is ingesteld wanneer de weer‐
gegeven tijd stopt met knipperen.
Daarna gaat de display van de dag
knipperen: pas de dag aan met de
m of n-toetsen.
De dag is ingesteld wanneer de dis‐
play stopt met knipperen.
De display blijft gedurende ongeveer
15 seconden verlicht nadat het con‐
tact is uitgeschakeld.
De extra verwarming van de
achterruimte bedienen en
uitschakelen
Druk op toets Y om de verwarming te
bedienen. Y verschijnt in de display
om aan te duiden dat de verwarming
werkt.
De periode wijzigen waarin de
verwarming werkt
Druk met de verwarming uitgescha‐
keld ( Y is gedoofd in de display) kort
op de m-toets tot de periode waar‐
voor verwarming is voorzien in de dis‐
play knippert.
Gebruik de m of n-toetsen om de
duurtijd van de verwarming aan te
passen. De duurtijd is ingesteld wan‐
neer de display knippert.
De verwarmingsmodus
programmeren
Het is mogelijk om tot drie program‐
ma's op te slaan waarmee de verwar‐
ming kan worden ingeschakeld.
Druk een aantal keer op de P-toets
om het gewenste opgeslagen pro‐
gramma te selecteren.
Druk kort op de m of n-toetsen, de
geprogrammeerde tijd knippert in de
display.
Gebruik de m of n-toetsen om de
gewenste tijd in te stellen, van zodra
de tijdsdisplay stopt met knipperen,
past u de dag aan met de m of n-
toetsen.
De tijd en de dag zijn ingesteld wan‐
neer de display stopt met knipperen.
Een programmeermodus
opnieuw oproepen
Om een opgeslagen programma te
activeren, moet u op de P-toets druk‐
ken tot het overeenkomstige nummer
in de display verschijnt.
Neutrale stand of geen
opgeslagen programma
geactiveerd
Druk op de P-toets tot er geen num‐
mer van een opgeslagen programma
zichtbaar is in de display.
De temperatuur aanpassen
Om de temperatuur van de verwar‐
ming aan te passen, draait u aan de
draaiknop op het regelpaneel.
Klimaatregeling 95
Naar
rechts
draaien
= temperatuur verhogen
Naar links
draaien
= temperatuur verlagen
Airconditioning achterin
De airconditioning achterin werkt in
combinatie met de airconditioning
voorin.
Bus
Luchtroosters achteraan
Er wordt extra airco geleverd aan de
passagiersruimte achteraan door de
luchtroosters in het dak.
Luchtdebiet
Pas de luchtstroom aan om de ge‐
wenste snelheid te selecteren.
naar
rechts
draaien
= luchtstroom verhogen
naar links
draaien
= luchtstroom verlagen
Combi
Er wordt extra airco geleverd aan de
passagiersruimte achteraan via de
luchtroosters boven de bestuurder en
de passagiersruimte vooraan.
Pas de luchtstroom aan om de ge‐
wenste snelheid te selecteren met in‐
geschakeld aircosysteem van de pas‐
sagiersruimte vooraan.
Zorg ervoor dat de luchtroosters open
zijn wanneer ze gebruikt worden om
te voorkomen dat er ijs wordt ge‐
vormd in het systeem.
Hulpverwarming
Koelvloeistofverwarming
De Eberspächer motor-onafhanke‐
lijke, met brandstof aangedreven
koelwaterverwarming levert snelle
verwarming van de koelvloeistof om
zo het interieur van de auto te ver‐
warmen zonder dat de motor draait.
96 Klimaatregeling
9 Waarschuwing
Werk niet met het systeem wan‐
neer u bijtankt, wanneer er stof of
brandbare dampen aanwezig zijn
of in gesloten ruimten (v.b. ga‐
rage).
Voordat u het systeem start of het
programmeert om te starten, dient
u de klimaatregeling van de auto en
de luchtcirculatie op V te zetten.
Uitschakelen indien niet noodzakelijk.
De verwarming stopt automatisch na
ongeveer 2 uur onophoudelijk gebruik
en zal ook stoppen als het brandstof‐
peil van de auto te laag wordt.
Tijdens de werking wordt vermogen
van de voertuigaccu gebruikt. In ge‐
val van korte ritten dient u de accu re‐
gelmatig te controleren en indien no‐
dig op te laden.
Om een goede prestatie te verzeke‐
ren, moet u de hulpverwarming één
keer per maand laten werken.
Regeleenheden
De timer of de afstandsbediening zet‐
ten het systeem aan en uit en worden
gebruikt om specifieke vertrektijden
te programmeren.
Timer
1 X
Activeringsknop
= Schakelt de
regeleenheid
aan/uit en wij‐
zigt de ge‐
toonde infor‐
matie.
2 q Terug-knop = Selecteert
functies in de
menubalk en
past waarden
aan.
3 Menubalk = Toont de te se‐
lecteren func‐
ties Y, x, P, Ö
en Y.
4 r Volgende-
knop
= Selecteert
functies in de
menubalk en
past waarden
aan.
5 OK knop = Bevestigt se‐
lectie.
Klimaatregeling 97
Handzender
De regelknoppen werken hetzelfde
als de timereenheid die hiervoor werd
beschreven.
Om de afstandsbediening te active‐
ren, drukt u op de activeringsknop X
en laat u deze weer los wanneer de
menubalk in de display verschijnt. De
signaalaanduiding en SENd verschij‐
nen kort in de display, gevolgd door
de temperatuur.
9 Waarschuwing
Schakel tijdens het bijtanken zo‐
wel de afstandsbediening als de
verwarming uit!
Om uit te schakelen, houdt u de acti‐
veringsknop X ingedrukt om onge‐
wilde werking te voorkomen.
De handzender heeft een maximaal
bereik van 600 meter. Het bereik kan
afnemen door omgevingsomstandig‐
heden en wanneer de accu leeg
loopt.
De verwarming kan niet alleen met de
afstandsbediening worden in- of uit‐
geschakeld, maar ook voor een pe‐
riode van 30 minuten met de knop op
het instrumentenpaneel.
Vervangen van de accu
Vervang de accu wanneer het bereik
van de afstandsbediening afgeno‐
men is of wanneer het symbool voor
het opladen van de accu knippert.
Open de afdekking met een muntstuk
en vervang de accu (CR 2430 of ge‐
lijkaardig) waarbij u ervoor moet zor‐
gen dat de nieuwe accu juist ge‐
plaatst wordt met de positieve (<)
kant in de richting van de positieve
aansluitingen. Zet de afdekking weer
stevig op zijn plaats.
Verwijder oude accu's volgens de mi‐
lieureglementering.
98 Klimaatregeling
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Meldingen van afstandsbedienings‐
storingen
cobA = Zwak signaal -
pas positie aan
conP = Geen signaal -
ga dichterbij
bALo = Accu bijna leeg -
vervang accu
Err = Systeemfout -
raadpleeg werkplaats
Add,
AddE
= Systeem in inleermodus
Leer afstandsbediening in
Als de voertuigaccu opnieuw is aan‐
gesloten, gaat de LED in het instru‐
mentenpaneel branden en configu‐
reert het systeem automatisch het af‐
standsbedieningsmenu. Als de LED
knippert, moet u op de OK op de af‐
standsbediening drukken en Add of
AddE selecteren en bevestigen.
Er kunnen ook bijkomende afstands‐
bedieningen worden geconfigureerd.
Druk op de knop tot de LED gaat knip‐
peren, schakel de afstandsbediening
in, selecteer Add en bevestig.
AddE leert alleen de huidige regel‐
eenheid van de afstandsbediening in
en blokkeert alle eerder geconfigu‐
reerde eenheden. Add leert maximaal
4 afstandsbedieningen in, maar
slechts één afstandsbediening kan
het systeem op hetzelfde moment
doen werken.
Bediening
Verwarming Y
Selecteer Y in de menubalk en be‐
vestig. De voorafbepaalde verwar‐
mingstijd, v.b. L 30 knippert in de dis‐
play.
Om de verwarmingstijd tijdelijk aan te
passen, gebruikt u de knop q of r
en bevestigt u. De waarde kan wor‐
den ingesteld van 10 tot
120 minuten.
Om uit te schakelen, selecteert u op‐
nieuw Y en bevestigt u.
Ventilatie
x
Selecteer x in de menubalk en be‐
vestig.
U kunt de duurtijd van de ventilatie
aanvaarden of aanpassen. De ge‐
toonde duurtijd wordt aanvaard zon‐
der bevestiging.
Om uit te schakelen, selecteert
u opnieuw x in de menubalk en be‐
vestigt u.
Programmeren P
U kunt maximaal 3 vooraf ingestelde
vertrektijden programmeren, ofwel
gedurende één dag of gespreid over
een week.
Selecteer P in de menubalk en be‐
vestig
Selecteer het gewenste vooraf in‐
gestelde geheugennummer 1, 2 of
3 en bevestig
Selecteer de dag en bevestig
Selecteer het uur en bevestig
Selecteer de minuten en bevestig
Klimaatregeling 99
Selecteer Y of x en bevestig
Indien nodig kunt u voorafgaand
aan het vertrek de duurtijd van de
werking aanpassen en bevestigt u
Het volgende vooraf ingestelde ge‐
heugennummer dat moet worden ge‐
activeerd, wordt onderlijnd en de
weekdag wordt getoond. Herhaal de
procedure om de andere vooraf inge‐
stelde geheugennummers te pro‐
grammeren.
Als u tijdens de procedure op X drukt,
verlaat u het programma zonder dat
de aanpassingen worden opgesla‐
gen.
Om een vooraf ingestelde vertrektijd
te wissen, volgt u de stappen voor
programmeren tot het verwarmings‐
symbool Y knippert. Druk op knop
q of r tot oFF in de display ver‐
schijnt en bevestig.
De verwarming stopt automatisch
5 minuten na de geprogrammeerde
vertrektijd.
Let op
Het afstandsbedieningssysteem is
voorzien van een temperatuursen‐
sor die de looptijd berekent volgens
de omgevingstemperatuur en het
gewenste verwarmingsniveau
(ECO of HIGH). Het systeem start
automatisch tussen de 5 en
60 minuten die voorafgaan aan de
geprogrammeerde starttijd.
Stel de weekdag, de tijd en de duurtijd
van de verwarming in Ö
Als de voertuigaccu afgekoppeld is of
als de spanning ervan te laag is, moet
de eenheid opnieuw worden inge‐
steld.
Selecteer Ö en bevestig
Selecteer de weekdag en bevestig
Wijzig de uren en bevestig
Wijzig de minuten en bevestig
Wijzig de standaard verwarmings‐
tijd en bevestig
Verwarmingsniveau Y
Het gewenste verwarmingsniveau
voor geprogrammeerde vertrektijden
kan worden ingesteld op ECO of
HIGH.
Selecteer Y en bevestig. ECO of
HIGH knippert in de display. Pas aan
met knop q of r en bevestig.
100 Klimaatregeling
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Bij ingeschakelde koeling moet er mi‐
nimaal één ventilatieopening ge‐
opend zijn om te voorkomen dat de
verdamper door gebrek aan luchtcir‐
culatie bevriest.
Middelste ventilatieopeningen
Rooster openen door erop te druk‐
ken.
Luchtstroom door zwenken van het
rooster richten.
Rooster sluiten door ertegen te du‐
wen.
Zijdelingse ventilatieopeningen
Rooster openen door erop te druk‐
ken.
Luchtstroom door zwenken van het
rooster richten.
Afhankelijk van de positie van de tem‐
peratuurknop komt er via de zijde‐
lingse uitstroomkanalen lucht van bui‐
ten de auto in.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog uit‐
stroomkanalen onder de voorruit en
de zijramen, alsook in de voeten‐
ruimte.
Koeling
handschoenenkastje
De airconditioning kan ook objecten
in het handschoenenkastje koelen.
Klimaatregeling 101
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat voor de voorruit in de
motorruimte moet vrij blijven om lucht
te kunnen inlaten. Verwijder eventu‐
ele bladeren, vuil of sneeuw.
Pollenfilter
Het pollenfilter ontdoet de lucht die
door de luchtinlaat binnenstroomt van
stof, roet, pollen en sporen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐
nuten worden ingeschakeld. Bij te
lage buitentemperaturen kan de koe‐
ling niet worden ingeschakeld.
Service
Om optimale koeling te garanderen,
wordt aangeraden het klimaatregel‐
systeem jaarlijks, voor het eerst 3 jaar
na ingebruikneming van de auto, te
laten controleren, lettend op:
functie- en druktest,
werking van de verwarming,
lektest,
controle van de aandrijfriemen,
afvoer van condensor en verdam‐
per reinigen,
prestatietest.
102 Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 102
Starten en bediening ................. 102
Uitlaatgassen ............................. 105
Handgeschakelde
versnellingsbak .......................... 106
Geautomatiseerde
versnellingsbak .......................... 107
Remmen .................................... 111
Rijregelsystemen ....................... 113
Cruise control ............................. 115
Detectiesystemen ...................... 118
Brandstof ................................... 121
Trekken ...................................... 122
Extra functies ............................. 124
Rijtips
Controle over de auto
Nooit met afgezette motor rijden
Veel systemen werken dan niet meer
(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Als u op deze manier rijdt,
brengt u uzelf en anderen in gevaar.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Stuurbekrachtiging
Stuurwiel nooit volledig in een van de
eindstanden draaien, wanneer de
auto stilstaat: daarbij kan de stuur‐
pomp beschadigd raken.
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
De eerste paar ritten tijdens de inrij‐
periode en ook na het aanbrengen
van nieuwe remblokken niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐
teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Rijd tijdens de eerste inrijperiode niet
overmatig hard of met hoge motor‐
toerentallen.
Tijdens de inrijperiode liggen het
brandstof- en motorolieverbruik mo‐
gelijk iets hoger.
Rijden en bediening 103
Contactslotstanden
St = Contact uit
A = Stuurslot opgeheven, contact
uit
M = Contact aan, bij dieselmotor:
voorgloeien
D = Starten
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppeling bedienen.
Geautomatiseerde versnellingsbak:
rem bedienen; versnellingsbak scha‐
kelt automatisch naar N.
Geef geen gas.
Sleutel naar stand M draaien om voor
te verwarmen totdat controlelampje
N in het driver information center
dooft.
Sleutel kort naar stand D draaien en
loslaten.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal
stationaire toerental naarmate de mo‐
tortemperatuur stijgt.
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 15 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len. Zo nodig het gaspedaal bedienen
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel eerst terug‐
draaien naar St.
104 Rijden en bediening
Regeling stationair
toerental
Druk op de schakelaar om het statio‐
naire toerental te verhogen. Na en‐
kele seconden wordt de functie geac‐
tiveerd.
De functie wordt gedeactiveerd wan‐
neer:
het koppelingspedaal wordt inge‐
trapt
het gaspedaal wordt ingetrapt
MTA niet op neutraal N staat
de auto sneller dan 0 km/u rijdt
controlelamp A, W of C op de in‐
strumentengroep gaat branden
Neem contact op met een werkplaats
om het stationaire toerental te verho‐
gen of te verlagen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.
Parkeren
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig moge‐
lijk. Om voor het bedienen minder
kracht te hoeven gebruiken tegelij‐
kertijd het rempedaal intrappen.
Motor en ontsteking uitschakelen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
eerste versnelling inschakelen. Op
een oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Wanneer de auto op een oplo‐
pende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
achteruitversnelling inschakelen.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
De auto vergrendelen en de anti-
diefstalvergrendeling en het anti-
diefstalalarmsysteem activeren.
Rijden en bediening 105
Uitlaatgassen
9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten
openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐
gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐
den automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over ver‐
schijnt. Het filter wordt gereinigd door
achtergebleven roetdeeltjes perio‐
diek bij een hoge temperatuur te ver‐
branden. Dit proces vindt automa‐
tisch plaats bij snelheden boven
48 km/u en kan tot 30 minuten duren.
Tijdens deze periode kan het brand‐
stofverbruik hoger liggen. Enige geur-
en rookontwikkeling tijdens deze pro‐
cedure is normaal.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐
broken, dan bestaat het risico dat
er zware motorschade ontstaat.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, gaat controlelamp A
in de instrumentengroep branden.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.
Voorzichtig
Brandstoffen van een andere kwa‐
liteit dan die zoals vermeld op pa‐
gina 3 121, 3 166 kunnen de ka‐
talysator of elektronische onder‐
delen beschadigen.
Door onverbrande benzine raakt
de katalysator oververhit en be‐
schadigd. Vermijd daarom over‐
matig gebruik van de startmotor,
leegrijden van de brandstoftank of
starten van de motor door middel
van aanduwen of trekken.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
106 Rijden en bediening
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden
gereden.
Wanneer controlelamp Z gaat knip‐
peren, worden de toelaatbare emis‐
sienormen mogelijk overschreden.
Uw voet van het gaspedaal halen tot‐
dat Z ophoudt met knipperen en
continu brandt. Onmiddellijk contact
opnemen met een werkplaats.
Multifunctionele controlelamp 3 75.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruitversnelling in te scha‐
kelen, vanuit stilstand het koppelings‐
pedaal bedienen, de ring op de keu‐
zehendel omhoogtrekken en de ver‐
snelling in inschakelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
De koppeling niet onnodig laten slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Het wordt afgeraden uw hand tij‐
dens het rijden op de schakelpook
te laten rusten.
Rijden en bediening 107
Geautomatiseerde
versnellingsbak
Met de geautomatiseerde versnel‐
lingsbak (MTA) is zowel handmatig
schakelen (handgeschakelde mo‐
dus) als automatisch schakelen (au‐
tomatische modus) mogelijk; beide
met automatische bediening van de
koppeling.
Versnellingsbakdisplay
Weergave van modus en actuele ver‐
snelling.
Motor starten
Bij het starten van de motor het rem‐
pedaal bedienen. Wordt het rempe‐
daal niet bediend, dan brandt T op
het versnellingsbakdisplay en kan de
motor niet worden gestart.
Bij het bedienen van het rempedaal
schakelt de versnellingsbak automa‐
tisch naar N (neutrale stand); op het
versnellingsbakdisplay verschijnt "N"
en de motor kan worden gestart. Dit
gebeurt mogelijk met enige vertra‐
ging.
Keuzehendel
De keuzehendel altijd zover mogelijk
in de gewenste richting bewegen. Als
de hendel wordt losgelaten, keert hij
altijd vanzelf terug naar de middelste
stand.
N = Neutrale stand.
A/
M
= Wisselen tussen automati‐
sche en handgeschakelde
modus.
In de automatische modus
staat er "A" op het versnel‐
lingsbakdisplay.
108 Rijden en bediening
R = Achteruitversnelling.
Uitsluitend inschakelen als de
auto stilstaat. Bij inschakeling
van de achteruitversnelling
staat er "R" op het versnel‐
lingsbakdisplay.
+ = Opschakelen naar een ho‐
gere versnelling.
= Terugschakelen naar een la‐
gere versnelling.
Wegrijden
Bij het starten van de motor staat de
versnellingsbak in de automatische
modus. Rempedaal intrappen en de
keuzehendel naar + bewegen om de
eerste versnelling in te schakelen.
Bij het selecteren van R wordt de
achteruitversnelling ingeschakeld.
Na het loslaten van het rempedaal
rijdt de auto langzaam weg. Om snel
weg te rijden het rempedaal loslaten
en meteen na het inschakelen van
een versnelling gas geven.
In de automatische modus schakelt
de versnellingsbak automatisch an‐
dere versnellingen in, afhankelijk van
de rijomstandigheden.
Om de handgeschakelde modus in te
schakelen de keuzehendel naar A/M
halen. De actuele versnelling ver‐
schijnt op het versnellingsbakdisplay.
Om de eerste versnelling in te scha‐
kelen, het rempedaal bedienen en de
keuzehendel naar de + of - bewegen.
Naar een hogere of lagere versnelling
schakelen door de keuzehendel naar
de + of - te bewegen. Het is mogelijk
versnellingen over te slaan door de
schakelhendel meerdere malen met
korte tussenpozen te bewegen.
Auto stoppen
Wanneer in de automatische of hand‐
geschakelde modus wordt gestopt,
wordt de eerste versnelling ingescha‐
keld, waarna wordt ontkoppeld. In
stand R blijft de achteruitversnelling
ingeschakeld.
Bij het stoppen op een helling de
handrem aantrekken of het rempe‐
daal bedienen. Om oververhitting van
de koppeling te voorkomen klinkt een
onderbroken akoestisch waarschu‐
wingssignaal om aan te geven dat
u het rempedaal moet bedienen of de
handrem moet aantrekken.
Motor afzetten tijdens langere perio‐
den van stilstand, zoals bij files.
Als de auto wordt geparkeerd en de
bestuurdersdeur wordt geopend,
klinkt een waarschuwingssignaal als
de neutrale stand niet is ingeschakeld
of het rempedaal niet is ingetrapt.
Afremmen op de motor
Automatische modus
Bergafwaarts schakelt de geautoma‐
tiseerde versnellingsbak pas bij ho‐
gere toeren op. Bij het remmen wordt
tijdig teruggeschakeld.
Handgeschakelde modus
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren.
Rijden en bediening 109
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto
vastzit in zand, modder, sneeuw of
een kuil. Keuzehendel herhaaldelijk
tussen R en A/M (of tussen + of -) be‐
wegen terwijl u lichte druk op het gas‐
pedaal uitoefent. Motor niet te hoge
toeren laten maken en snel optrekken
voorkomen.
Parkeren
Handrem aantrekken. De laatst gese‐
lecteerde versnelling (zie versnel‐
lingsbakdisplay) blijft ingeschakeld.
In stand N is geen versnelling inge‐
schakeld.
Na het uitschakelen van het contact
reageert de versnellingsbak niet meer
op bewegingen van de keuzehendel.
Bij het niet uitschakelen van het con‐
tact of het niet aantrekken van de
handrem klinkt er bij het openen van
het bestuurdersportier een waarschu‐
wingssignaal.
Handgeschakelde modus
Wordt bij te lage toeren een hogere
versnelling geselecteerd of een la‐
gere versnelling bij te hoge toeren,
dan schakelt de auto niet. Dit om te
voorkomen dat de motor te lage of te
hoge toeren maakt.
Bij een te laag motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak automatisch
terug.
Bij een te hoog motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak alleen tijdens
een kickdown automatisch op.
Elektronische
rijprogramma's
Wintermodus V
Wintermodus inschakelen wanneer
de auto op een glad wegdek moeilijk
wegrijdt.
Inschakelen
Toets V indrukken. Controlelamp V
licht op op het versnellingsbakdis‐
play. De versnellingsbak schakelt
over op de automatische modus en
de auto rijdt weg in een geschikte ver‐
snelling.
110 Rijden en bediening
Uitschakelen
De wintermodus wordt uitgeschakeld
door:
het opnieuw indrukken van toets V,
het uitschakelen van de ontsteking,
het overschakelen naar de hand‐
geschakelde modus.
Om de versnellingsbak te bescher‐
men bij extreem hoge koppelingstem‐
peraturen klinkt mogelijk een onder‐
broken akoestisch waarschuwings‐
signaal. In dit geval de koppeling la‐
ten afkoelen door het rempedaal te
bedienen, "N" te selecteren en de
handrem aan te trekken.
Beladingsmodus kg
De beladingsmodus is zowel in de
handgeschakelde als de automati‐
sche modus te gebruiken. In beide
gevallen worden de schakelpatronen
zodanig aangepast dat er meer nut‐
tige lading kan worden vervoerd.
Inschakelen
Toets kg indrukken. Controlelamp kg
licht op op het versnellingsbakdis‐
play. De versnellingsbak kiest vervol‐
gens geoptimaliseerde schakelpatro‐
nen.
Uitschakelen
De beladingsmodus wordt uitgescha‐
keld door:
het opnieuw indrukken van
toets kg,
het uitschakelen van het contact.
Kickdown
Wanneer het gaspedaal tot voorbij
het weerstandspunt wordt bediend,
wordt afhankelijk van het motortoe‐
rental een lagere versnelling inge‐
schakeld. Het volledige motorvermo‐
gen is beschikbaar voor acceleratie.
Als het motortoerental te hoog op‐
loopt, schakelt de versnellingsbak –
ook in de handgeschakelde modus –
automatisch naar een hogere ver‐
snelling. Zonder kickdown wordt deze
automatisch schakeling niet uitge‐
voerd in de handgeschakelde modus.
Storing
Bij een storing gaat controlelamp W
op het versnellingsbakdisplay bran‐
den. Verder rijden is mogelijk, zij het
voorzichtig en anticiperend.
Rijden en bediening 111
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking en een
ingeschakelde versnelling kan de
koppeling niet worden gelost. Er kan
niet meer met de auto worden gere‐
den.
Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐
bruiken 3 153.
Is een lege accu hiervan niet de oor‐
zaak, dan de hulp van een werkplaats
inroepen.
Als Neutraal geen optie is, kan de
auto alleen met de aandrijfwielen van
de grond worden gesleept 3 155.
Auto slepen 3 155.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remmen wer‐
ken dan achter pas goed als het rem‐
pedaal zeer diep wordt ingetrapt.
Daarvoor is een aanzienlijk grotere
krachtsinspanning nodig. De remweg
wordt langer. Alvorens de reis te ver‐
volgen, de hulp van een werkplaats
inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 75.
Als de remblokken tot een vooraf be‐
paald punt slijten, moet het remsys‐
teem worden geïnspecteerd. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Controlelamp F 3 76.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Controlelamp u 3 76.
Storing
Als controlelampen u en A oplich‐
ten en de berichten CONTROLEER
ABS en CONTROLEER ESP in het
Driver Information Center verschij‐
nen, is er een storing in het ABS. Het
remsysteem blijft werken maar zon‐
der ABS-regeling.
112 Rijden en bediening
9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Als de controlelampjes u, A, R en
C oplichten, worden het ABS en het
ESP gedeactiveerd en verschijnt het
bericht DEFECT REMSYSTEEM in
het driver information center. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem
Handrem altijd zonder indrukken van
de ontgrendelknop stevig aantrek‐
ken, op op- of aflopende hellingen al‐
tijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets oplichten, de ont‐
grendelingsknop indrukken en de
hendel helemaal omlaagzetten.
Om minder kracht te hoeven uitoefe‐
nen bij het aantrekken van de hand‐
rem, tegelijkertijd het rempedaal be‐
dienen.
Controlelamp R 3 75.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met
de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐
remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Rijden en bediening 113
Rijregelsystemen
Traction Control
Traction Control (TC) is een onder‐
deel van het elektronische stabiliteits‐
programma (ESP®
Plus
) dat helpt bij
het behoud van de rijstabiliteit, onge‐
acht wegdek en grip van de banden,
en voorkomt dat de wielen gaan door‐
slippen.
Zodra de aandrijfwielen beginnen
door te slaan, wordt het motorvermo‐
gen verminderd en wordt het wiel met
de meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra het contact
wordt ingeschakeld en de controle‐
lamp v op de instrumentengroep
dooft.
Wanneer TC actief ingrijpt, knip‐
pert v.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp v 3 76.
Uitschakelen
Het is mogelijk de TC uit te schakelen,
wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan:
v-toets indrukken. Controlelamp v
op de instrumentengroep gaat bran‐
den.
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op de toets v te drukken.
Controlelamp v op de instrumenten‐
groep dooft. De volgende keer dat het
contact wordt ingeschakeld is TC op‐
nieuw geactiveerd.
Wanneer de auto een snelheid van
50 km/u bereikt, wordt TC automa‐
tisch opnieuw geactiveerd.
Elektronisch stabiliteits‐
programma (ESP)
Het elektronische stabiliteitspro‐
gramma (ESP®
Plus
) verbetert zo no‐
dig de rijstabiliteit ongeacht de staat
van het wegdek of de grip van de ban‐
den. Het voorkomt ook dat de aange‐
dreven wielen doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
114 Rijden en bediening
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
ESP®
Plus
is bedrijfsklaar zodra het
contact wordt ingeschakeld en de
controlelamp v op de instrumenten‐
groep dooft.
Wanneer ESP®
Plus
ingrijpt, gaat v
knipperen.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp v 3 76.
Uitschakelen
Het is mogelijk het ESP®
Plus
uit te
schakelen, wanneer de aandrijfwie‐
len moeten kunnen doorslaan:
v-toets indrukken. Controlelampje v
brandt op de instrumentengroep en
het bericht ANTISLIP-SYSTEEM
UIT verschijnt in het driver information
center.
U kunt het ESP®
Plus
weer activeren
door nogmaals op de knop v te druk‐
ken. Controlelamp v op de instru‐
mentengroep dooft. De volgende
keer dat het contact wordt ingescha‐
keld is het ESP®
Plus
opnieuw geacti‐
veerd.
Wanneer de auto een snelheid van
50 km/u bereikt, wordt ESP®
Plus
au‐
tomatisch opnieuw geactiveerd.
Storing
Als het systeem een storing regis‐
treert, brandt controlelampje A op
de instrumentengroep en verschijnt
het bericht CONTROLEER ESP in
het driver information center.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 79.
Rijden en bediening 115
Cruise control
De cruisecontrol kan snelheden van
30 km/u en hoger opslaan en hand‐
haven. Tijdens het bergop- en berg‐
afwaarts rijden kan van de opgesla‐
gen snelheden worden afgeweken.
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal werd
bediend.
De cruisecontrol niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Bij geautomatiseerde versnellings‐
bak, cruisecontrol alleen in automati‐
sche modus activeren.
Controlelampen m en U 3 78.
Inschakelen
Schakelaar m indrukken, controle‐
lamp U licht groen op instrumenten‐
groep op.
Cruise control staat nu in de standby-
stand en er verschijnt een bijbeho‐
rende melding in het driver informa‐
tion center.
Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken en schakelaar < of ] indrukken.
De huidige snelheid wordt nu opge‐
slagen en gehandhaafd en het gas‐
pedaal kan worden losgelaten.
116 Rijden en bediening
Controlelampje m brandt groen op de
instrumentengroep samen met U en
een bijbehorend bericht verschijnt in
het driver information center.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. De opgeslagen snelheid
knippert op de instrumentengroep.
Na het loslaten van het gaspedaal
wordt opnieuw de opgeslagen snel‐
heid aangehouden.
De snelheid wordt opgeslagen totdat
de ontsteking wordt uitgeschakeld.
Snelheid verhogen
Na het activeren van de cruisecontrol
kan de rijsnelheid gestaag of in kleine
stapjes worden verhoogd door scha‐
kelaar < ingedrukt te houden of er
steeds op te tikken.
Na het loslaten van de schakelaar
wordt de huidige snelheid opgesla‐
gen en aangehouden.
Ook kunt u tot de gewenste snelheid
optrekken en deze met schakelaar
< opslaan.
Snelheid verlagen
Na het activeren van de cruisecontrol
kan de rijsnelheid gestaag of in kleine
stapjes worden verlaagd door scha‐
kelaar ] ingedrukt te houden of er
steeds op te tikken.
Na het loslaten van de schakelaar
wordt de huidige snelheid opgesla‐
gen en aangehouden.
Uitschakelen
Schakelaar § indrukken: cruisecon‐
trol wordt gedeactiveerd en de
groene controlelamp m dooft op het
instrumentenpaneel.
Automatisch uitschakelen:
rijsnelheid daalt tot onder 30 km/u,
het rempedaal wordt ingetrapt,
het koppelingspedaal wordt inge‐
trapt,
keuzehendel in stand N.
De snelheid wordt opgeslagen en een
bijbehorend bericht verschijnt in het
driver information center.
Opgeslagen snelheid hervatten
Schakelaar R bij een snelheid van
meer dan 30 km/u indrukken.
Als de opgeslagen snelheid veel ho‐
ger dan de huidige snelheid is, trekt
de auto krachtig op totdat de opge‐
slagen snelheid bereikt is.
Opgeslagen snelheid wissen
Schakelaar m indrukken: groene con‐
trolelampen U en m doven in de in‐
strumentengroep.
Rijden en bediening 117
Snelheidsbegrenzer
cruisecontrol
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde maxi‐
mumsnelheid boven 30 km/u over‐
schrijdt.
Inschakelen
Schakelaar
U indrukken, controle‐
lamp U licht geel op in de instrumen‐
tengroep.
De functie snelheidsbegrenzer cruise
control staat nu in de standby-stand
en er verschijnt een bijbehorende
melding Driver Information Center.
Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken en schakelaar < of ] indrukken.
De huidige snelheid wordt geregi‐
streerd.
De auto kan normaal rijden, maar de
geprogrammeerde snelheid kan be‐
halve in noodgevallen niet worden
overschreden.
Als de maximumsnelheid niet kan
worden gehandhaafd, bijv. op een
steile afdaling, knippert de maximum‐
snelheid in het driver information cen‐
ter.
Snelheidslimiet verhogen
Na het activeren van de cruisecontrol
kan de snelheidslimiet gestaag of in
kleine stapjes worden verhoogd door
schakelaar < ingedrukt te houden of
er steeds op te tikken.
Snelheidslimiet verlagen
Na het activeren van de cruisecontrol
kan de snelheidslimiet gestaag of in
kleine stapjes worden verlaagd door
schakelaar ] ingedrukt te houden of
er steeds op te tikken.
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door de weer‐
stand heen in te trappen.
Gedurende deze periode knippert de
maximumsnelheid in het driver infor‐
mation center.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het be‐
reiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Uitschakelen
Schakelaar § indrukken: snelheids‐
begrenzer wordt gedeactiveerd en de
auto kan normaal rijden.
De maximumsnelheid wordt opgesla‐
gen en een bijbehorend bericht ver‐
schijnt in het driver information cen‐
ter.
Opnieuw activeren
Schakelaar R indrukken. De functie
snelheidsbegrenzer wordt opnieuw
geactiveerd.
118 Rijden en bediening
Snelheidslimiet wissen
Schakelaar U indrukken.
Gele controlelamp U in de instru‐
mentengroep dooft.
Detectiesystemen
Parkeerhulp
De Park Pilot vereenvoudigt het ach‐
teruit inparkeren door de afstand tus‐
sen de achterkant van de auto en
eventuele obstakels te meten. De be‐
stuurder is en blijft echter verantwoor‐
delijk bij het parkeren.
Het systeem maakt gebruik van vier
ultrasoonsensoren in de achterbum‐
per.
Let op
Accessoires e.d. die in het detectie‐
gebied van de sensoren gemon‐
teerd zijn kunnen storingen in het
systeem veroorzaken.
Inschakelen
Het systeem wordt automatisch ge‐
activeerd als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld. Een kort geluids‐
signaal geeft aan dat het systeem
klaar is voor gebruik.
Onderbroken geluidssignalen duiden
op een obstakel. De geluidssignalen
volgen elkaar sneller op naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt. Is
de afstand kleiner dan 30 cm, dan
klinkt er een ononderbroken geluids‐
signaal.
9 Waarschuwing
Reflecterende oppervlakken van
voorwerpen of kleding en externe
geluidsbronnen kunnen er in be‐
paalde omstandigheden toe lei‐
den dat het systeem een obstakel
niet registreert.
Rijden en bediening 119
Uitschakelen
Het systeem kan uitgeschakeld of tij‐
delijk uitgeschakeld worden.
Tijdelijk uitschakelen
Systeem tijdelijk uitschakelen door
toets r op het instrumentenpaneel
in te drukken met het contact en de
achteruitversnelling ingeschakeld.
Controlelamp in de knop brandt.
Wanneer de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, klinkt er geen ge‐
luidssignaal; dit is uitgeschakeld.
Het systeem wordt bij het indrukken
van toets r of de volgende keer dat
het contact wordt ingeschakeld, op‐
nieuw geactiveerd.
Permanent uitschakelen
Systeem permanent uitschakelen
door toets r op het instrumenten‐
paneel in te drukken en ca.
3 seconden lang ingedrukt te houden
met het contact en de
achteruitversnelling ingeschakeld.
Controlelamp in de knop brandt on‐
onderbroken.
Het systeem is daarmee uitgescha‐
keld en werkt niet. Wanneer de
achteruitversnelling wordt ingescha‐
keld, klinkt er geen geluidssignaal; dit
is uitgeschakeld.
Het systeem wordt opnieuw geacti‐
veerd door toets r in te drukken en
ca. 3 seconden lang ingedrukt te hou‐
den.
Storing
Als het systeem een storing regis‐
treert, klinkt circa 5 seconden lang
een ononderbroken geluidssignaal bij
het inschakelen van de achteruitver‐
snelling. Contact opnemen met een
werkplaats om de oorzaak van de sto‐
ring te laten verhelpen.
Voorzichtig
Bij het achteruitrijden moet het ge‐
bied vrij zijn van obstakels die de
onderkant van de auto zouden
kunnen raken.
Botsen tegen de achteras, dat
wellicht niet zichtbaar is, zou on‐
karakteristieke veranderingen in
het rijgedrag tot gevolg kunnen
hebben. Raadpleeg bij een derge‐
lijke botsing een werkplaats.
120 Rijden en bediening
Achteruitkijkcamera
De camera is gewoonlijk onder de lijst
van de nummerplaat gemonteerd met
een displaymonitor op de zonneklep
van de bestuurder.
Werking
Door het achteruitkijkcamerasysteem
kan de bestuurder de achterkant van
het voertuig in de displaymonitor zien
terwijl hij achteruit rijdt.
Het systeem kan worden in- of uitge‐
schakeld met de Start/Stoptoets die
zich rechts van de displaymonitor be‐
vindt.
Met de overige toetsen op de monitor
kan de gebruiker bron AV1 of AV2 se‐
lecteren en de helderheid en het con‐
trast van de displaymonitor aanpas‐
sen.
Voor een optimale zichtbaarheid mag
de achteruitkijkcamera niet met vuil,
sneeuw of ijs zijn bedekt.
9 Waarschuwing
Het systeem is bedoeld als een
achteruitrijhulp en vervangt het
zicht van de bestuurder niet.
Zorg ervoor dat u door deze func‐
tie geen risico's neemt bij het ach‐
teruit rijden.
Niet voorzichtig zijn bij het achter‐
uit rijden kan leiden tot schade aan
de auto, letsel of de dood. Contro‐
leer steeds de buitenspiegels en
kijk over uw schouder voordat
u achteruit rijdt.
De hulpsystemen voor de bestuur‐
der ontheffen de bestuurder niet
van zijn volledige verantwoorde‐
lijkheid van de bediening van het
voertuig.
Rijden en bediening 121
Brandstof
Brandstof voor
dieselmotoren
Alleen dieselolie gebruiken die vol‐
doet aan DIN EN 590. De brandstof
moet zwavelarm zijn (max. 10 ppm).
Het is toegestaan gelijkwaardige ge‐
normaliseerde brandstoffen te ge‐
bruiken met een gehalte aan biodie‐
sel (= FAME conform EN14214) van
max. 7 volumeprocent (zoals
DIN 51628 of gelijkwaardige nor‐
men).
Geen scheepsoliën, huisbrandoliën
of dieseloliën die geheel van plant‐
aardige aard zijn, zoals koolzaadolie
of biodiesel, Aquazole en soortgelijke
diesel-wateremulsies gebruiken. Het
is niet toegestaan om dieseloliën aan
te lengen met brandstoffen voor ben‐
zinemotoren.
De viscositeit en filtreerbaarheid van
dieseloliesoorten zijn temperatuuraf‐
hankelijk. Bij lage temperaturen die‐
selolie met gegarandeerde winterei‐
genschappen tanken.
Tanken
9 Gevaar
Vóór het tanken motor en hulpver‐
warmingen met verbrandingska‐
mers (herkenbaar aan de sticker
op de tankklep) afzetten. Mobiele
telefoons uitschakelen.
Bij het tanken de gebruiks- en vei‐
ligheidsvoorschriften van het tank‐
station in acht nemen.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Vermijd open vuur
of vonkvorming.
Als u brandstof in de auto ruikt, de
oorzaak hiervan meteen door een
werkplaats laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankvulopening met daarop de
dop met bajonetsluiting zit aan de
voorkant van de auto.
De tankvulklep kan alleen worden ge‐
opend als de auto ontgrendeld is en
het portier wordt geopend. Open de
tankklep met de hand.
Draai de tankdop linksom los.
122 Rijden en bediening
De tankdop kan aan de onderste
haak van de tankklep hangen.
Breng de dop na het tanken weer aan
en draai deze rechtsom vast.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Brandstofverbruik - CO
2
-
uitstoot
De vaststelling van het brandstofver‐
bruik is geregeld door de Europese
Richtlijn 715/2007 692/2008 A.
De richtlijn is afgestemd op het wer‐
kelijke verkeer: Stadsritten tellen
voor
1
/
3
en ritten over buitenwegen
voor ongeveer
2
/
3
. Er wordt ook reke‐
ning gehouden met koude starts en
acceleratietijden.
Een onderdeel van de richtlijn is bo‐
vendien de vermelding van de CO
2
-
emissie.
Het brandstofverbruik hangt af van de
persoonlijke rijstijl, de staat van het
wegdek en de verkeersomstandighe‐
den.
De brandstofverbruiksmeting houdt
rekening met het leeggewicht van de
auto zoals vastgesteld volgens de
richtlijnen. Accessoires houden mo‐
gelijk een geringe verhoging van het
brandstofverbruik en de CO
2
-emissie
in en kunnen een lagere maximum‐
snelheid tot gevolg hebben.
Trekken
Algemene informatie
Alleen trekhaken gebruiken die voor
uw auto zijn goedgekeurd. Trekhaken
later door een werkplaats laten inbou‐
wen. Zo nodig wijzigingen in de auto
aanbrengen, zoals in het koelsys‐
teem, de hitteschilden of andere uit‐
rusting.
Inbouwmaten van trekhaken die in de
fabriek gemonteerd zijn 3 179.
Rijgedrag en
aanhangertips
Bij beremde aanhangers/caravans de
losbreekkabel bevestigen.
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel in‐
werkt, mag de kogel niet worden ge‐
smeerd. Voor aanhangers met een
geringe rijstabiliteit wordt het gebruik
van een trillingsdemper aanbevolen.
Rijden en bediening 123
Niet sneller rijden dan 80 km/u, ook al
zijn hogere snelheden toegestaan in
het land waar u rijdt.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐
schakelen als bergopwaarts en onge‐
veer dezelfde snelheid aanhouden.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 178.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt specifiek af van de auto
en de motor en mag niet worden over‐
schreden. Het werkelijke trekgewicht
is het verschil tussen het werkelijke
totaalgewicht van de aanhanger en
het werkelijke kogelgewicht in aange‐
koppelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Het geldt normaal bij hellings‐
percentages tot maximaal 12 %.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10% worden verminderd. Bij het rij‐
den op wegen met een gering hel‐
lingspercentage (kleiner dan 8%,
bijv. op snelwegen) hoeft het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht niet te
worden verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 165
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed
op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
staat op het typeplaatje van de trek‐
haak en in de autopapieren vermeld.
Altijd de maximale kogeldruk nastre‐
ven, vooral bij zware aanhangers.
Nooit rijden met een kogeldruk lager
dan 25 kg.
Wanneer de aanhanger met meer
dan 1200 kg beladen is, een minimale
kogeldruk van 50 kg aanhouden.
Achterasbelasting
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto
(inclusief alle inzittenden), mag de
toelaatbare achterasbelasting (zie ty‐
peplaatje of autopapieren) niet wor‐
den overschreden.
124 Rijden en bediening
Trekhaak
Voorzichtig
Bij het rijden zonder aanhanger,
de kogelstang demonteren.
Akoestisch
waarschuwingssignaal
trekhaaksysteem
Wanneer een auto met een trekhaak‐
systeem aangesloten is op een cara‐
van of aanhangwagen, dan verandert
de toonhoogte van het akoestische
waarschuwingssignaal wanneer de
richtingaanwijzers worden gebruikt.
De toonhoogte van het akoestische
waarschuwingssignaal verandert, als
een richtingaanwijzer op de caravan/
aanhangwagen of op de auto kapot
gaat.
Extra functies
Krachtafnemer
Om te activeren wanneer het voertuig
stilstaat en de motor stationair draait:
Selecteer de neutrale stand
(MTA = N)
Het koppelingspedaal intrappen
Druk op de schakelaar op het in‐
strumentenpaneel
Laat koppelingspedaal los
Het stationaire motortoerental ver‐
hoogt tot 1.200 omw/m.
Als het systeem niet werkt, herhaalt
u de procedure of laat u het koppe‐
lingspedaal langzaam los.
Om uit te schakelen, drukt u het kop‐
pelingspedaal in en drukt u op de
schakelaar op het instrumentenpa‐
neel.
Verzorging van de auto 125
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 125
Controle van de auto ................. 126
Gloeilamp vervangen ................. 132
Elektrisch systeem ..................... 140
Boordgereedschap .................... 143
Velgen en banden ..................... 144
Starthulp gebruiken ................... 153
Trekken ...................................... 155
Verzorging van uiterlijk .............. 157
Algemene informatie
Accessoires en
modificaties van auto
Het wordt geadviseerd alleen gebruik
te maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor an‐
dere onderdelen kunnen wij – ook als
deze door autoriteiten of anderszins
zijn goedgekeurd niet beoordelen of
deze betrouwbaar zijn en er evenmin
garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische stuurappara‐
ten (chip-tuning).
Auto stallen
Langdurig stallen
Wordt de auto meerdere maanden
gestald, dan het volgende doen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte en
bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en conser‐
veren.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leegma‐
ken.
Vorstbestendigheid koelvloeistof
controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed geven‐
tileerde ruimte parkeren. Eerste
versnelling of achteruitversnelling
inschakelen. Voorkomen dat de
auto kan gaan rollen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
126 Verzorging van de auto
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt, bijv.
het diefstalalarmsysteem.
Weer in gebruik nemen
Alvorens de auto weer in gebruik te
nemen het volgende doen:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening inscha‐
kelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monteren.
Verwerking van sloopauto
Informatie over autodemontagebe‐
drijven en de recycling van sloopau‐
to's vindt u op onze website. Laat dit
werk uitsluitend over aan een erkend
autodemontagebedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden
uitvoeren
9 Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking uit‐
voeren.
De koelventilator kan ook bij uit‐
geschakelde ontsteking gaan
draaien.
9 Gevaar
Het ontstekingssysteem wekt zeer
hoge spanningsniveaus op. Niet
aanraken.
Om ze beter herkenbaar te maken
zijn de doppen op de vulopeningen
voor motorolie, koelvloeistof, sproei‐
ervloeistof en de handgreep van de
oliepeilstok geel van kleur.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
Verzorging van de auto 127
Aan veiligheidspal trekken, iets links
van het midden, en motorkap ope‐
nen.
Motorkapsteun vastzetten.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Motorkap laten zakken en in het slot
laten vallen. Controleer of de motor‐
kap vergrendeld is.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen.
Vergewis u ervan dat de gebruikte
olie de juiste specificatie heeft. Aan‐
bevolen vloeistoffen en smeermidde‐
len 3 161.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
10 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Voorzichtig
De eigenaar van de auto dient
erop te letten dat er genoeg mo‐
torolie van de juiste kwaliteit in de
motor zit.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan mo‐
torolie bijvullen.
Voorzichtig
Het motoroliepeil nooit tot onder
het minimumpeil laten dalen!
128 Verzorging van de auto
Het wordt geadviseerd hetzelfde type
olie te gebruikt als bij de laatste olie‐
verversing.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Het olieverbruik stabiliseert niet voor‐
dat de auto enkele duizenden kilome‐
ters heeft afgelegd. Pas dan kan het
werkelijke olieverbruik worden be‐
paald.
Bij een verbruik van meer dan
0,5 liter per 1000 km na deze inrijpe‐
riode wordt geadviseerd contact op te
nemen met een werkplaats.
Inhouden 3 177, Peilsensor motor‐
olie 3 71.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. –28 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries ge‐
bruiken.
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof net boven het merkte‐
ken MINI staan. Bijvullen als het peil
te laag is.
Verzorging van de auto 129
9 Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Met antivries bijvullen. Is geen anti‐
vries beschikbaar, dan schoon drink‐
water of gedestilleerd water gebrui‐
ken. Dop goed vastdraaien. Antivries‐
gehalte door een werkplaats laten
controleren en oorzaak van het koel‐
vloeistofverlies laten verhelpen.
Als een aanzienlijke hoeveelheid
koelvloeistof vereist is, dient het koel‐
systeem te worden ontlucht. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Stuurbekrachtigingsvloei‐
stof
Neem contact op met een werkplaats,
als het vloeistofpeil in het reservoir tot
onder het merkteken MINI zakt.
Sproeiervloeistof
Schoon water vermengd met een
passende hoeveelheid sproeiervloei‐
stof en antivries bijvullen.
Remmen
Een piepend geluid, of het oplichten
van het lampje remblokslijtage F
duidt aan dat de dikte van de remvoe‐
ring minimaal is.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remvoeringen zo spoedig mogelijk
vervangen.
130 Verzorging van de auto
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Lampje remblokslijtage F 3 76.
Remvloeistof
9 Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Bij het bijvullen schoon te werk gaan,
omdat verontreinigde remvloeistof
storingen in het remsysteem tot ge‐
volg kan hebben. Oorzaak van het
remvloeistofverlies door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Alleen goedgekeurde remvloeistof
voor uw auto gebruiken.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 161.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan 4 weken
achtereen stilstaat, kan de accu ont‐
laden raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en los‐
koppelen.
Accu blootleggen
De accu bevindt zich onder de auto,
achter een plaat in de portierdrempel
linksvoor. De plaat verwijderen om
toegang te krijgen tot de accu.
Extra accu
Afhankelijk van de accessoires die op
de auto zitten, zijn bepaalde modellen
voorzien van een extra accu gemon‐
teerd onder de voorstoel.
Verzorging van de auto 131
Dieselbrandstoffilter
Bij elke olieverversingsbeurt water‐
resten aftappen.
Opvangbak onder het filterhuis plaat‐
sen. Kartelboutjes op het filterdeksel
en aan de onderkant van het filter ca.
één slag losdraaien om het water af
te tappen.
Het filter is afgetapt zodra er diesel‐
olie uit het kartelboutje aan de onder‐
kant loopt. De twee boutjes opnieuw
aanhalen.
Dieselbrandstoffilter met kortere in‐
tervallen controleren als de auto
dienstdoet in buitengewone omstan‐
digheden.
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten
Als de tank is leeggereden moet het
dieselbrandstofsysteem worden ge‐
ventileerd of ontlucht.
Tank met brandstof vullen en als volgt
te werk gaan:
1. Passende opvangbak onder de
ontluchtingsschroef van het
brandstoffilter plaatsen om brand‐
stof in op te vangen.
2. Ontluchtingsschroef (pijl) één slag
losdraaien.
3. Lijnopvoerpomp langzaam en ge‐
lijkmatig met de hand bedienen,
totdat de brandstof die langs de
losgedraaide ontluchtingsschroef
stroomt geen luchtbellen meer
vertoont.
4. Ontluchtingsschroef weer aanha‐
len.
Als de motor na diverse pogingen tot
ontluchten van het dieselbrandstof‐
systeem niet kan worden gestart, de
hulp van een werkplaats inroepen.
132 Verzorging van de auto
Wisserblad vervangen
Wisserbladen voorruit
Wisserarm optillen, bevestigingsklem
naar wisserarm duwen en wisserblad
losmaken.
Gloeilamp vervangen
Contact uitschakelen en bijbeho‐
rende schakelaar uitzetten of deuren
sluiten.
Nieuwe lamp alleen aan fitting vast‐
pakken! Het glas van de lamp niet met
blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
lamp gebruiken.
Dimlicht of grootlicht
Koplampen hebben gescheiden sys‐
temen voor grootlicht 1 en dimlicht 2.
Grootlicht
1. Beschermkap koplamp demonte‐
ren.
2. Kabelboomstekker van gloeilamp
loskoppelen.
Verzorging van de auto 133
3. Veerklem losmaken.
4. Gloeilamp uit reflectorhuis trek‐
ken.
5. Gloeilamp vervangen en met
veerklem vastzetten.
6. Kabelboomstekker weer op gloei‐
lamp aansluiten.
7. Beschermkap koplamp weer
monteren.
Dimlicht
1. Beschermkap koplamp demonte‐
ren.
2. Kabelboomstekker van gloeilamp
loskoppelen.
3. Lamphouder linksom losdraaien.
4. Lamphouder uit reflectorhuis trek‐
ken.
5. Gloeilamp van lamphouder halen
en de geloeilamp vervangen.
6. Lamphouder plaatsen, de twee
nokken in het reflectorhuis klikken
en deze rechtsom vastklikken.
7. Kabelboomstekker weer op gloei‐
lamp aansluiten.
8. Beschermkap koplamp weer
monteren.
134 Verzorging van de auto
Stadslichten
1. Beschermkap demonteren.
2. Kabelboomstekker van gloeilamp
loskoppelen.
3. Lamphouder linksom losdraaien.
4. Lamphouder uit reflectorhuis trek‐
ken.
5. Gloeilamp van lamphouder halen
en de geloeilamp vervangen.
6. Lamphouder plaatsen, de twee
nokken in het reflectorhuis klikken
en deze rechtsom vastklikken.
7. Kabelboomstekker weer op gloei‐
lamp aansluiten.
8. Beschermkap weer monteren.
Adaptief rijlicht (AFL)
Bochtlicht
Koplampen hebben gescheiden sys‐
temen voor grootlicht 1 en dimlicht 2.
Het bochtlicht 3 zit tussen de koplam‐
pen.
1. Koplampafdekking verwijderen.
2. Stekker van gloeilamp loshalen.
3. Lamphouder linksom losdraaien.
4. Lamphouder uit reflectorhuis trek‐
ken.
Verzorging van de auto 135
5. Gloeilamp uit lamphouder verwij‐
deren en nieuwe gloeilamp plaat‐
sen.
6. Lamphouder plaatsen, de twee
nokken in het reflectorhuis klikken
en deze rechtsom vastklikken.
7. Kabelboomstekker weer op gloei‐
lamp aansluiten.
8. Beschermkap weer monteren.
Mistlampen
Lampen door een werkplaats laten
vervangen.
Richtingaanwijzers
vooraan
1. Beschermkap demonteren.
2. Kabelboomstekker van gloeilamp
loskoppelen.
3. Lamphouder linksom losdraaien.
4. Lamphouder uit reflectorhuis trek‐
ken.
5. Gloeilamp van lamphouder halen
en de geloeilamp vervangen.
6. Lamphouder plaatsen, de twee
nokken in het reflectorhuis klikken
en deze rechtsom vastklikken.
7. Kabelboomstekker weer op gloei‐
lamp aansluiten.
8. Beschermkap weer monteren.
136 Verzorging van de auto
Achterlichten
Remlichten, achterlichten,
richtingaanwijzers,
achteruitrijlichten en
mistachterlicht
1. Afwerkingspaneel boven en on‐
der van stijl achter halen.
2. Twee moeren van centreerpen‐
nen achter van lamphuis schroe‐
ven.
3. Lamphuis van buitenaf naar ach‐
teren trekken.
4. Kabelboomstekker van lamphuis
loskoppelen.
5. Drie schroeven van lamphuis ach‐
ter losdraaien.
6. Lamphouder van lamphuis de‐
monteren.
7. Gloeilamp iets in fitting duwen,
linksom draaien, gloeilamp uitne‐
men en vervangen.
Richtingaanwijzer (1)
Achter- en remlicht (2)
Achteruitrijlicht (3)
Mistachterlicht, wellicht aan één
kant (4)
8. Lamphouder weer in lamphuis
aanbrengen.
9. Drie schroeven weer op lamphuis
achter aanbrengen.
10. Kabelboomstekker weer op lamp‐
huis aansluiten.
Verzorging van de auto 137
11. Lamphuis van buiten af in oor‐
spronkelijke stand terugplaatsen
en erop letten dat het goed vastzit.
12. Twee moeren weer op centreer‐
pennen achter op lamphuis
schroeven.
13. Afwerkingspaneel boven en on‐
der op stijl achter aanbrengen.
Zijknipperlichten
1. Lamphuis naar rechts duwen en
aan het lamphuis links trekken om
deze uit de opening te halen.
2. Kabelboomstekker van lamphuis
loskoppelen.
3. Lamphouder 90° draaien, uit
lamphuis verwijderen en lamp
vervangen.
4. Lamphouder in lamphuis aan‐
brengen.
5. Kabelboomstekker weer aanslui‐
ten.
6. Lamphuis in opening aanbrengen
en naar links vastduwen.
Richtingaanwijzers in spiegels
1. Spiegel onder compleet van vo‐
ren af trekken om bij schroef te
komen.
2. Schroef met torxschroeven‐
draaier losdraaien.
3. Lamphouder uit spiegel onder
compleet achter halen.
4. Lamp vervangen.
5. Lamphouder vervangen.
6. Schroef vervangen.
138 Verzorging van de auto
Derde remlicht
1. Kap van binnenkant van achter‐
portier halen.
2. Moer van centreerpen achter van
lamphuis schroeven.
3. Lamphuis uit opening aan buiten‐
kant trekken.
4. Kabelboomstekker van lamphuis
loskoppelen.
5. Lamphouder uit lamphuis verwij‐
deren en lamp vervangen.
6. Lamphouder in lamphuis aan‐
brengen en kabelboomstekker
weer op lamphuis aansluiten.
7. Lamphuis in opening terugplaat‐
sen en erop letten dat het goed
vastzit.
8. Moer weer op centreerpen achter
op lamphuis schroeven.
9. Kap op binnenkant van achterpor‐
tier aanbrengen.
Kentekenverlichting
1. Lens losklikken met een platte
schroevendraaier.
2. Afdekking weghalen en lamp ver‐
vangen.
3. Lampglas weer aanbrengen.
Verzorging van de auto 139
Binnenverlichting
Voorste binnenverlichting
1. Lens verwijderen met een platte
schroevendraaier.
2. Lamp vervangen.
3. Lampglas weer aanbrengen.
Laadruimteverlichting
1. Lamphuis verwijderen met een
platte schroevendraaier.
2. Kabelboomstekker van lamphuis
loskoppelen.
3. Afdekking lampglas weghalen en
lamp vervangen.
4. Kabelboomstekker weer aanslui‐
ten en lamphuis weer aanbren‐
gen.
Verlichting voorportierplaat
1. Lamphuis verwijderen met een
platte schroevendraaier.
2. Glas op lamphuis weghalen.
3. Lamp vervangen en lampglas
aanbrengen.
4. Lamphuis terugplaatsen.
Achterste binnenverlichting
Lampen door een werkplaats laten
vervangen.
140 Verzorging van de auto
Verlichting
handschoenenkastje
Lampen door een werkplaats laten
vervangen.
Instrumentenverlichting
Lampen door een werkplaats laten
vervangen.
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de ver‐
vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
Er zijn twee zekeringenkasten in de
auto:
links op het instrumentenpaneel,
achter het afwerkingspaneel.
in de motorruimte naast het expan‐
siereservoir voor koelvloeistof.
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en het
contact uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen
aan de doorgebrande smeltdraad.
Zekering pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Verzorging van de auto 141
Het wordt geadviseerd altijd een vol‐
ledige set zekeringen mee te nemen.
Neem contact op met een werkplaats.
Bepaalde functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast op het instru‐
mentenpaneel zit een zekeringtrek‐
ker waarmee zekeringen gemakkelij‐
ker te vervangen zijn.
Zekeringtrekker van boven af of van
opzij op zekering steken en zekering
lostrekken.
Zekeringenkast in
motorruimte
Naast het expansiereservoir voor
koelvloeistof.
Bepaalde functies worden mogelijk
door meerdere zekeringen beveiligd.
Zekeringen i.v.m. lastige toeganke‐
lijkheid door een werkplaats laten ver‐
vangen.
Symbool Stroomkring
S
Zijverlichting rechts
T
Zijverlichting links
W
Dimlicht rechts
a
Dimlicht links
>
Mistlamp
L
Grootlicht links
N
Grootlicht rechts
u
ABS
142 Verzorging van de auto
Symbool Stroomkring
K
Voorruitwissers
n
Airconditioning
V
Verwarmde voorruit
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Achter het afwerkingspaneel aan de
linkerkant van het instrumentenpa‐
neel. Afwerkingspaneel vanaf de bo‐
venkant lostrekken.
Geen voorwerpen achter dit paneel
opbergen.
Bepaalde functies worden mogelijk
door meerdere zekeringen beveiligd.
Symbool Stroomkring
Z
Infotainmentsysteem,
stoelverwarming,
autodisplay, audioaanslui‐
tingen, alarm
?
Stekkerdoos
)
Aansteker
e
Instrumentenpaneel
U
Centrale vergrendeling
O
Richtingaanwijzers, mis‐
tachterlichten, carrosse‐
rieregelmodule
DIAG Diagnosestekker
u
ABS, elektronisch stabili‐
teitsprogramma
d
Binnenverlichting,
remlichten
Z
Carrosserieregelmodule
STOP Remlicht
Symbool Stroomkring
I
Carrosserieregelmodule,
elektrisch bediende ruiten,
airconditioning
m
Verwarmbare achterruit
links
n
Verwarmbare achterruit
rechts
R
Voorruitsproeiers
M
Elektronische startbeveili‐
ging
U
Stoelverwarming
FBL Bochtlicht
l
Handsfree-aansluiting
&
Tachograaf
PTO PTO (krachtafnemer)
j
Claxon
D
Dieselbrandstoffilter
voorverwarmen
x
Aircoventilator
Verzorging van de auto 143
Symbool Stroomkring
ADP Extra aanpassingen
,
Elektrisch bediende ruiten,
carrosserieregelmodule
Boordgereedschap
Gereedschap
De krik, wielsleutel, adapter, wieldop‐
haak, steeksleutel en het trekoog be‐
vinden zich als één geheel onder de
voorstoel.
Auto's met achterwielaandrijving:
Een hydraulische krik en een set ver‐
lengstukken voor gebruik bij de krik
zijn ook meegeleverd.
144 Verzorging van de auto
U hebt toegang tot het geheel door de
stoel geheel naar voren te schuiven
en de rugleuning neer te klappen.
Bandenreparatieset 3 147.
Reservewiel 3 152.
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Banden
Af fabriek gemonteerde banden zijn
op het chassis afgestemd en bieden
een optimum aan rijcomfort en veilig‐
heid.
Winterbanden
Winterbanden verhogen bij tempera‐
turen onder 7°C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd
te worden.
Afhankelijk van de voorschriften die in
uw land gelden dient er een sticker in
het zicht van de bestuurder te worden
aangebracht met daarop de toelaat‐
bare maximumsnelheid bij gebruik
van winterbanden.
Aanduidingen op banden
Bijv. 215/65 R 16 C 109 R
215 = Bandbreedte in mm
65 = Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R = Type koordlagen: Radiaal
RF = Type: RunFlat
16 = Velgdiameter in inches
C = Cargo (bedrijfswagen)
88 = Kengetal voor draagvermo‐
gen, 109 komt bijv. overeen
met ongeveer 1030 kg
R = Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q = tot 160 km/u
S = tot 180 km/u
T = tot 190 km/u
H = tot 210 km/u
Verzorging van de auto 145
V = tot 240 km/u
W = tot 270 km/u
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten.
Bandenspanningswaarden 3 178.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Achterwielaandrijving, met
dubbele banden
Bij het opblazen van de buitenste
band moet de opblaasbuis tussen de
twee wielen door worden geleid.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan een van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Het wordt
geadviseerd de banden om de 6 jaar
te vervangen.
146 Verzorging van de auto
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Als geen wieldoppen en banden wor‐
den gebruikt die door de fabriek zijn
goedgekeurd, mogen de banden niet
voorzien zijn van een velgbescher‐
mingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de aangedreven as. Bij mo‐
dellen met dubbele banden achter
zijn sneeuwkettingen alleen op de
buitenste banden toegestaan.
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die
(inclusief kettingslot) maximaal
15 mm buiten het loopvlak en de bin‐
nenkant van de band uitsteken.
9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Wieldoppen op stalen velgen kunnen
tegen delen van de sneeuwketting
aankomen. In dit geval wieldoppen
verwijderen.
Sneeuwkettingen mogen alleen wor‐
den gebruikt bij snelheden tot
50 km/u en mogen bij het rijden over
sneeuwvrije wegen slechts korte tijd
worden gebruikt, omdat ze op een
harde ondergrond snel slijten en kun‐
nen knappen.
Verzorging van de auto 147
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet toe‐
gestaan.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken en de zijwanden van de ban‐
den kunnen met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of in de bandwang dichtbij de
velg zitten, kunnen niet met de ban‐
denreparatieset worden verholpen.
9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij een lekke band:
Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling of achteruitversnelling in‐
schakelen.
De bandenreparatieset zit onder de
voorstoel. Stoel geheel naar voren
schuiven en de rugleuning neerklap‐
pen om de set te pakken.
1. Compressor uit de bandenrepara‐
tieset halen.
2. Voedingskabel en de luchtslang
uit de vakken aan de onderkant
van de compressor halen.
3. Luchtslang van de compressor op
de fles afdichtmiddel schroeven.
4. Fles afdichtmiddel in de houder
op de compressor plaatsen.
Compressor dusdanig in de buurt
van de band aanbrengen dat de
fles afdichtmiddel rechtop staat.
5. Ventieldop van defecte band los‐
schroeven.
148 Verzorging van de auto
6. Vulslang op het bandventiel
schroeven.
7. Schakelaar op de compressor in
stand O zetten.
8.
De rode voedingskabel < op de
compressor op de starthulpaan‐
sluiting 3 153 aansluiten.
9. De andere zwarte voedingska‐
bel ] op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.
10. Wipschakelaar op de compressor
in stand I zetten. De band wordt
gevuld met afdichtmiddel.
11. De drukmeter van de compressor
slaat kortstondig uit tot 6 bar. De
druk begint daarna weer te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen 10 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 178. Nadat de voorgeschreven
bandenspanning bereikt is de
compressor uitschakelen.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen 10 minu‐
ten bereikt, dan de bandenrepa‐
ratieset verwijderen. Auto één
Verzorging van de auto 149
wielomwenteling verrijden
(ca. 2 meter). De bandenrepara‐
tieset weer aansluiten en het vul‐
proces 10 minuten lang voortzet‐
ten. Wordt de voorgeschreven
bandenspanning dan nog niet be‐
reikt, dan is de band te ernstig be‐
schadigd. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Overmatige bandenspanning ver‐
lagen met de knop boven de druk‐
meter.
Compressor niet langer dan
10 minuten achtereen laten wer‐
ken.
14. Bandenreparatieset losmaken.
Luchtslang van de compressor op
de vrije aansluiting van de fles af‐
dichtmiddel schroeven. Hierdoor
wordt voorkomen dat er afdicht‐
middel uit de fles stroomt. Ban‐
denreparatieset onder de voor‐
stoel opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
16. Etiket met toelaatbare maximum‐
snelheid van de fles met afdicht‐
middel halen en in het zicht van de
bestuurder aanbrengen.
17. Onmiddellijk verder rijden zodat
het afdichtmiddel zich gelijkmatig
over de binnenkant van de band
kan verspreiden. Na ca. 10 km rij‐
den – uiterlijk na 10 minuten –
stoppen en de bandenspanning
met de compressor controleren.
Hiervoor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op
bandventiel en compressor
schroeven.
18. Bij een bandenspanning hoger
dan 3,1 bar de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen tot‐
dat de bandenspanning niet meer
afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 3,1 bar niet verder rijden met
de auto. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
19. Bandenreparatieset onder de
voorstoel opbergen.
9 Waarschuwing
Voorkomen dat afdichtmiddel op
de huid, in de ogen of op kleding
terechtkomt. Bij inslikken onmid‐
dellijk medische hulp inroepen.
150 Verzorging van de auto
Let op
De rijeigenschappen van de her‐
stelde band worden sterk beïnvloed,
daarom deze band laten vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐
hitting van de compressor, deze mi‐
nimaal 30 minuten lang uitschake‐
len.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies
op de fles met afdichtmiddel.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken.
De aanwezige hulpstukken kunnen
voor het oppompen van ballen,
luchtbedden en opblaasboten e.d.
worden gebruikt. Deze zitten aan de
onderkant van de compressor. Om
deze te verwijderen, schroeft u de
compressorluchtslang erop en trekt
u de adapter eruit.
Wiel verwisselen
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 147.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke en stevige on‐
dergrond parkeren die niet glad is.
Voorwielen in de rechtuitstand
draaien.
Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling of achteruitversnelling in‐
schakelen.
Reservewiel verwijderen 3 152.
Nooit meer dan één wiel tegelijker‐
tijd verwisselen.
Gebruik de krik alleen om een wiel
te wisselen in geval van banden‐
pech en niet voor de jaarlijkse mon‐
tage van winter- of zomerbanden.
Bij een zachte ondergrond, een ste‐
vige plank (max. 1 cm dik) onder de
krik leggen.
In de op te krikken auto mogen zich
geen personen of dieren bevinden.
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Bij een opgekrikte auto de motor
niet starten.
Wielbouten/-moeren en de schroef‐
draden ervan voorafgaand aan
montage van wiel reinigen.
9 Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
1. Wieldop met meegeleverde haak
loshalen. Boordgereedschap
3 143.
Verzorging van de auto 151
2. Plaats de wielsleutel stevig op de
wielmoer en draai elke bout/moer
een halve slag los.
3. Auto's met voorwielaandrijving:
Auto opkrikken door de hefpla‐
teautap recht onder het kriksteun‐
punt plaatsen dat zich het dichtst
bij het te verwisselen wiel bevindt.
Erop letten dat de krik goed onder
het kriksteunpunt staat. De krik‐
voet dient loodrecht onder het
kriksteunpunt op de grond te
staan en wel zo dat de krik niet
kan wegglijden.
Wielsleutel aan de krik bevestigen
en de auto met de sleutel opkrik‐
ken totdat het wiel van de grond
komt.
Auto's met achterwielaandrijving:
Ga te werk zoals beschreven in de
gebruiksaanwijzing bij de hydrau‐
lische krik en zet de vereiste on‐
derdelen volgens de specificaties
in elkaar.
Adapter plaatsen bij het krikgat
dat het dichtst bij het desbetref‐
fende wiel zit.
Erop letten dat de krik goed onder
het kriksteunpunt staat. De kop
van de krik moet op een lijn met
het krikgat zijn. Krik oppompen
door op de wielsleutel te drukken,
om de grondplaat goed te plaat‐
sen.
De auto met de wielsleutel opkrik‐
ken totdat het wiel van de grond
komt.
4. Wielbouten/-moeren geheel los‐
draaien en met een doek schoon‐
vegen.
Wielbouten/-moeren bewaren op
een plek waar de schroefdraden
niet verontreinigd raken.
5. Wiel verwisselen.
6. Wielbouten/-moeren indraaien.
7. Auto laten zakken.
152 Verzorging van de auto
8. Plaats de wielsleutel stevig vast
en haal elke wielbout/moer krui‐
selings aan. Aanhaalkoppel is:
172 Nm (voorwielaandrijving),
235 Nm (achterwielaandrijving
met dubbele banden achter),
264 Nm (achterwielaandrijving
met enkele banden achter).
9. Wieldop terugplaatsen.
10. Het vervangen wiel 3 152 en het
boordgereedschap 3 143 opber‐
gen.
11. Nieuwe wiel op de auto laten uit‐
balanceren. Bandenspanning
3 178 van het gemonteerde wiel
alsmede het aanhaalmoment van
de wielbouten/-moeren zo spoe‐
dig mogelijk controleren.
Defecte band laten vervangen of re‐
pareren.
Reservewiel
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 147.
Is het gemonteerde reservewiel klei‐
ner dan de andere wielen of wordt het
gebruik in combinatie met winterban‐
den, dan kunnen de rijeigenschappen
negatief worden beïnvloed. Defecte
band zo spoedig mogelijk laten ver‐
vangen.
Het reservewiel zit met een spil onder
het frame van de auto en wordt vast‐
gezet door een kabel met de wielsleu‐
tel en de adapter vast te draaien.
Bij een maximaal beladen auto met
een lekke achterband moet de auto
mogelijk eerst opgekrikt worden om
bij het reservewiel te kunnen.
Reservewiel eruit halen door de kabel
met de wielsleutel en de adapter los
te draaien en het wiel geheel te laten
zakken.
Wiel rechtop zetten, pen uit houder
halen en wiel van de kabel losmaken.
Bij auto's met dubbele banden is een
extra montageplaat aan het reserve‐
wiel bevestigd. Voorafgaand aan ge‐
bruik van het wiel de moer losdraaien
en de montageplaat verwijderen.
Verzorging van de auto 153
Bij het weer aanbrengen van een re‐
servewiel de montageplaat aanbren‐
gen en met de moer vastzetten.
Bij het aanbrengen van een reserve‐
wiel de kabel vanaf de achterkant
door het midden van het wiel gelei‐
den. Houder en pen zodanig aan‐
brengen dat alles goed zit en dat de
voorkant van het wiel omlaagwijst.
Kabel met wielsleutel en adapter
vastdraaien totdat het wiel vast zit.
Zomer- en winterbanden
Bij gebruik van winterbanden kan blij‐
ken dat er nog een zomerband om het
reservewiel ligt.
Als u een reservewiel met een zomer‐
band erom gebruikt, kan de bestuur‐
baarheid van de auto worden beïn‐
vloed, met name op gladde wegen.
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Starthulp gebruiken
Niet starten met een snellader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.
9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden. De vloeistof
bevat zwavelzuur, dat bij direct
contact persoonlijk letsel en
schade aan de auto kan veroorza‐
ken.
154 Verzorging van de auto
De accu nooit aan vonken of open
vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Bevroren accu ontdooien alvorens
starthulpkabels aan te sluiten.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden. De vloeistof be‐
vat zwavelzuur, dat bij direct con‐
tact persoonlijk letsel en schade
aan de auto kan veroorzaken.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Starthulpaccu met dezelfde span‐
ning (12 volt) gebruiken. De capa‐
citeit (Ah) mag niet veel minder zijn
dan die van de ontladen accu.
Starthulpkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diameter
van minstens 25 mm
2
gebruiken.
De ontladen accu niet van het
boordnet loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere niet
raken.
Ook de auto's mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.
Handrem aantrekken, versnellings‐
bak in neutrale stand.
Starthulpaansluiting
Bij een ontladen accu kan de auto met
de starthulpaansluiting worden ge‐
start zonder dat er toegang tot de
accu in de auto nodig is.
De starthulpaansluiting bevindt zich
in de motorruimte en is herkenbaar
aan het teken "<" op de rode isola‐
tiekap. Til de rode isolatiekap op om
toegang tot de starthulpaansluiting te
krijgen.
Klik de rode isolatiekap na gebruik te
allen tijde weer goed vast.
Starthulpprocedure
Verzorging van de auto 155
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de starthulpaansluiting
van de auto met de ontladen accu
aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. Motor van de auto starten waar‐
mee starthulp wordt verleend.
2. Na 5 minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐
lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Trekken
Auto slepen
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 143.
Afdekking met geschikt gereedschap
losmaken en verwijderen.
Sleepoog rechtsom in het voorste
sleeppunt schroeven en het met de
wielsleutel geheel vastdraaien.
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan het sleepoog bevestigen, nooit
aan de bumper of voorwielophanging.
156 Verzorging van de auto
Voorzichtig
Sleep de auto niet vanaf de ach‐
terkant. Het sleepoog vooraan
mag alleen worden gebruikt om te
slepen. Het is niet geschikt om een
voertuig te bergen.
Contact inschakelen om het stuurslot
op te heffen en remlichten, claxon en
voorruitwissers te kunnen bedienen.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Schakel de alarmknipperlichten op
beide auto's in.
Als Neutraal op voertuigen met MTA
niet kan worden geselecteerd, de
auto alleen trekken met de aandrijf‐
wielen van de grond.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Om uitlaatgassen buiten de slepende
auto te houden het recirculatiesys‐
teem inschakelen en de ruiten sluiten.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het wegslepen sleepoog los‐
draaien en afdekkap terugplaatsen.
Andere auto slepen
Sleepkabel – beter is een sleep‐
stang – aan het achterste sleepoog
bevestigen, nooit aan de achteras of
achterwielophanging.
Achterste sleepoog alleen gebruiken
om de auto weg te slepen en niet om
deze te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Verzorging van de auto 157
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
automatische autowasstraten een
programma met een wasbehandeling
selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een autowas‐
straat de aanwijzingen van de uitba‐
ter opvolgen. Voorruitwissers moeten
uitgeschakeld zijn. Antenne en ac‐
cessoires op de buitenkant van de
auto zoals een dakdragersysteem
verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.
Alle scharnieren in een werkplaats la‐
ten smeren.
De motorruimte niet met een stoom-
of hogedrukreiniger schoonmaken.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekkingen van de koplampen en
de andere verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende, bij‐
tende of agressieve middelen of ijs‐
krabbers gebruiken en ze niet droog
reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Auto regelmatig in de was zetten
(uiterlijk wanneer het water niet meer
"parelt"). Anders droogt het lakwerk
uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen
niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
158 Verzorging van de auto
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Bij het reinigen van de achterruit de
verwarmingsdraden aan de binnen‐
kant niet beschadigen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Wielen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐
zelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift her‐
stellen. Grotere lakschade of roest‐
vorming door een werkplaats laten
herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende was‐
laag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen kun‐
nen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de be‐
schermende waslaag laten controle‐
ren.
Motorruimte
Motorruimte bij voorkeur vóór en ná
de winter schoonspuiten en met was
conserveren. Vóór het schoonspuiten
van de motor de dynamo en het rem‐
vloeistofreservoir met kunststof folie
afdekken.
Bij het schoonspuiten van de motor
met een stoomreiniger, de stoom‐
straal niet op de onderdelen van het
antiblokkeersysteem, het airconditi‐
oningssysteem en de riemaandrijving
met de daarbij behorende richten.
Na het schoonspuiten van de motor
alle onderdelen in de motorruimte
grondig door een werkplaats laten
conserveren met beschermende
was.
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Verzorging van de auto 159
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Glas van instrumentenpaneel alleen
met een vochtige doek reinigen.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten om‐
dat geopende klittenbandsluitin‐
gen schade aan de stoelbekleding
kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen wor‐
den gereinigd als de carrosserie. Zo
nodig een interieurreiniger gebruiken.
Geen andere middelen gebruiken.
Vooral geen oplosmiddelen of brand‐
stof. Niet schoonmaken met hoge‐
drukreinigers.
160 Service en onderhoud
Service en onderhoud
Algemene informatie .................. 160
Aanbevolen vloeistoffen,
smeermiddelen en onderdelen ..161
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide bijgewerkte service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Servicedisplay 3 71.
Motoraanduiding 3 165.
Europese service-intervallen -
uitgezonderd Bus
Onderhoud van uw auto is nodig om
de 40.000 km of na 1 jaar, afhankelijk
van wat zich het eerst voordoet, tenzij
anders aangegeven op het service-
display.
Europese service-intervallen -
alleen Bus
Onderhoud van uw auto is nodig om
de 30.000 km of na 1 jaar, afhankelijk
van wat zich het eerst voordoet, tenzij
anders aangegeven op het service-
display.
De Europese service-intervallen gel‐
den voor de volgende landen:
Andorra, België, Denemarken,
Duitsland, Engeland, Estland,
Finland, Frankrijk, Griekenland,
Hongarije, Ierland, IJsland, Israël,
Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein,
Litouwen, Luxemburg, Nederland,
Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portu‐
gal, Slovenië, Slowakije, Spanje,
Tsjechische Republiek, Zweden,
Zwitserland.
Service-intervallen Roemenië
en Bulgarije
Onderhoud van uw auto is nodig om
de 30.000 km of na 1 jaar, afhankelijk
van wat zich het eerst voordoet, tenzij
anders aangegeven op het service-
display.
Service en onderhoud 161
Turkse service-intervallen
Onderhoud van uw auto is nodig om
de 20.000 km of na 1 jaar, afhankelijk
van wat zich het eerst voordoet, tenzij
anders aangegeven op het service-
display.
Internationale service-
intervallen
Onderhoud van uw auto is nodig om
de 15.000 km of na 1 jaar, afhankelijk
van wat zich het eerst voordoet, tenzij
anders aangegeven op het service-
display.
De internationale service-intervallen
gelden voor de volgende landen:
Albanië, Bosnië-Herzegovina, Cy‐
prus, Kosovo, Macedonië, Malta,
Montenegro, Rusland, Servië, Oe‐
kraïne, Zuid-Afrika
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Service- en garantie‐
boekje. De datum en afgelezen kilo‐
meterstand worden bevestigd met
stempel en handtekening van de uit‐
voerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het Service- en ga‐
rantieboekje correct wordt ingevuld,
omdat een sluitend bewijs van ser‐
vice essentieel is bij aanspraken op
garantie of goodwill en tevens een
pluspunt is bij verkoop van de auto.
Servicedisplay
De service-interval is gebaseerd op
diverse parameters afhankelijk van
het gebruik.
De Service-display, in het Driver In‐
formation Center, geeft de volgende
onderhoudsbeurt aan. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Servicedisplay 3 71.
Peilsensor motorolie 3 71.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen
en smeermiddelen
Alleen producten gebruiken die ge‐
test en goedgekeurd zijn. Schade als
gevolg van het gebruik van niet goed‐
gekeurde materialen valt niet onder
de garantie.
9 Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐
teren. Informatie op de verpakking
in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van de kwaliteit en de viscositeit. Bij
de keuze van motorolie is kwaliteit be‐
langrijker dan viscositeit.
162 Service en onderhoud
Door de oliekwaliteit blijft de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De vis‐
cositeit geeft informatie over de dikte
van de olie bij verschillende tempera‐
turen. Dexos is de nieuwste kwaliteit
motorolie, en biedt optimale bescher‐
ming voor benzine- en dieselmotoren.
Indien deze niet voorhanden is moet
motorolie van een andere gerenom‐
meerde kwaliteit worden gebruikt.
Motoroliekwaliteit
dexos 2 = Alle benzine- en
dieselmotoren
Alternatieve kwaliteiten als dexos niet
beschikbaar is:
GM-LL-A-025 = Benzinemotoren
GM-LL-B-025 = Dieselmotoren
Alternatieve kwaliteiten als
GM-LL-A-025 of GM-LL-B-025 niet
beschikbaar zijn:
ACEA A3/B3 = Benzinemotoren
ACEA A3/B4 = Dieselmotoren zon‐
der DPF
ACEA-C3 = Dieselmotoren met
DPF
Motorolie bijvullen
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen wor‐
den gemengd zolang ze voldoen aan
de vereiste motoroliecriteria kwaliteit
en viscositeit.
Gebruik geen motorolie van alleen
kwaliteit ACEA A1/B1 of alleen
A5/B5, aangezien deze onder be‐
paalde omstandigheden langdurige
motorschade kan veroorzaken.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeit
Gebruik uitsluitend motorolie met de
viscositeitswaarden SAE 5W-30 of
5W-40, 0W-30 of 0W-40.
De SAE-viscositeit geeft het vloeiver‐
mogen van een olie aan. Koude olie
is dikker dan warme.
Multigrade-olie wordt aangeduid met
twee getallen. Het eerste getal, ge‐
volgd door een W, geeft de viscositeit
aan bij lage temperaturen en het
tweede getal de viscositeit bij hoge
temperaturen.
Selecteer de juiste viscositeitswaarde
op basis van de minimale omgevings‐
temperatuur.
tot -25 °C:
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C:
SAE 0W-30 of SAE 0W-40
Koelvloeistof en antivries
Alleen silicaatvrije antivries voor long‐
life-koelvloeistof (LLC) gebruiken.
Het systeem wordt af fabriek gevuld
met koelvloeistof die een uitstekende
corrosiebescherming biedt en vorst‐
bestendig is tot ca. –28 °C. Deze con‐
centratie het gehele jaar in stand hou‐
den.
Extra koelvloeistofadditieven die be‐
doeld zijn om extra corrosiebesten‐
digheid te bieden of om kleine lekken
te dichten kunnen functiestoringen
veroorzaken. Aansprakelijkheid voor
Service en onderhoud 163
eventuele gevolgen van het gebruik
van extra koelvloeistofadditieven
wordt niet aanvaard.
Rem- en koppelingsvloeistof
Gebruik alleen DOT4-remvloeistof.
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
Remvloeistof moet worden opgesla‐
gen in een afgesloten verpakking om
absorptie van vocht tegen te gaan.
Verontreiniging van de remvloeistof
voorkomen.
164 Technische gegevens
Technische gegevens
Voertuigidentificatie ................... 164
Autogegevens ............................ 166
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer
(VIN) is zichtbaar door de voorruit.
Het VIN staat ook onder een uitneem‐
bare kunststof afdekking in de dorpel‐
lijst rechtsvoor. Klik de afdekkingen
los met een platte schroevendraaier
om erbij te kunnen komen.
Technische gegevens 165
Typeplaatje
Het typeplaatje zit op de deurstijl aan
de rechterzijde.
Gegevens op het typeplaatje
1)
:
1 = Voertuigidentificatienummer
2 = Maximaal totaalgewicht
3 = Maximaal toelaatbaar treinge‐
wicht
4 = Maximaal toelaatbare vooras‐
belasting
5 = Maximaal toelaatbare achter‐
asbelasting
6 = Afwerkingscode
7 = Technische specificaties van
auto, inclusief: Autolakcode,
uitrustingsvariant en type auto
8 = Extra uitrustingsspecificatie
9 = Productienummer
10 = Binnenafwerkingscode
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare to‐
taalgewicht verminderd met de voor‐
asbelasting.
Deze technische gegevens zijn sa‐
mengesteld volgens EU-normen. Wij‐
zigingen voorbehouden. Specifica‐
ties in de voertuigdocumenten preva‐
leren altijd boven die in deze handlei‐
ding.
Motoraanduiding en
motornummer
In het cilinderblok van de motor ge‐
ponst en op een etiket dat op de af‐
dekking van de distributieketting is
bevestigd, afhankelijk van de variant.
1)
Het VIN-plaatje op uw auto kan verschillen van dat op de figuur.
166 Technische gegevens
Autogegevens
Motorgegevens
Verkoopaanduiding 2.3 CDTI
2)
2.3 CDTI
2)
2.3 CDTI
2)
Motoraanduiding M9T M9T M9T
Aantal cilinders 4 4 4
Cilinderinhoud [cm
3
]
2299 2299 2299
Motorvermogen [kW] (pk) 74 (100) 92 (125) 107 (145)
bij 1/min 3500 3500 3500
Koppel [Nm] 280 310 350
bij 1/min 1250 - 2000 1250 - 2000 1500 - 2750
Brandstofsoort Diesel Diesel Diesel
2)
Met of zonder dieselpartikelfilter.
Technische gegevens 167
Voertuiggewicht
Leeggewicht basismodel
Model Aandrijfas Lengte Hoogte dak Maximaal toelaatbaar totaalgewicht Leeggewicht
3)4)
Gesloten bestelwagen Achterwielaandrijving L3 H2
3500
5)
2110
3500
6)
2246
4500
6)
2246
H3
3500
5)
2110
3500
6)
2246
4500
6)
2246
L4 H2
3500
6)
2324
4500
6)
2324
H3
3500
6)
2324
4500
6)
2324
3)
Leeggewicht en toelaatbaar maximumgewicht (GVW) groter bij modellen met het optiepakket voor slechte wegen - zie
VIN-plaatje.
4)
Minimaal voertuiggewicht volgens typegoedkeuring, alle vloeistoffen, gereedschappen en een 90% gevulde
brandstoftank inbegrepen. Het gewicht van de bestuurder en verwijderbare opties zoals reservewiel, tussenschot en
laadschuifdeur opzij zijn niet inbegrepen. Het uiteindelijk gewicht kan variëren volgens de specificatie van het voertuig,
zoals opties, verwijderbare opties en accessoires.
5)
Met enkele banden achter.
6)
Met dubbele banden achter.
168 Technische gegevens
Model Aandrijfas Lengte Hoogte dak Maximaal toelaatbaar totaalgewicht Leeggewicht
3)4)
Gesloten bestelwagen Achterwielaandrijving L3 H2
3500
7)
2110
3500
8)
2246
4500
6)
2246
H3
3500
5)
2110
3500
6)
2246
4500
6)
2246
L4 H2
3500
6)
2324
4500
6)
2324
H3
3500
6)
2324
4500
6)
2324
3)
Leeggewicht en toelaatbaar maximumgewicht (GVW) groter bij modellen met het optiepakket voor slechte wegen - zie
VIN-plaatje.
4)
Minimaal voertuiggewicht volgens typegoedkeuring, alle vloeistoffen, gereedschappen en een 90% gevulde
brandstoftank inbegrepen. Het gewicht van de bestuurder en verwijderbare opties zoals reservewiel, tussenschot en
laadschuifdeur opzij zijn niet inbegrepen. Het uiteindelijk gewicht kan variëren volgens de specificatie van het voertuig,
zoals opties, verwijderbare opties en accessoires.
7)
Met enkele banden achter.
8)
Met dubbele banden achter.
6)
Met dubbele banden achter.
5)
Met enkele banden achter.
Technische gegevens 169
Model Aandrijfas Lengte Hoogte dak Maximaal toelaatbaar totaalgewicht Leeggewicht
3)4)
Platformcabine Voorwielaandrijving L1 H1 3500 1546
L2 H1 3500 1555
H2 3500 1555
L3 H1 3500 1574
H2 3500 1574
Model Aandrijfas Lengte Hoogte dak Maximaal toelaatbaar totaalgewicht Leeggewicht
3)4)
Chassiscabine Voorwielaandrijving L2 H1 3500 1681
Model Aandrijfas Lengte Hoogte dak Maximaal toelaatbaar totaalgewicht Leeggewicht
3)4)
Chassiscabine Achterwielaandrijving L2 H1 3500 1825
L3 H1 3500 1851
4500
1966
9)
L4 H1 4500
1997
9)
3)
Leeggewicht en toelaatbaar maximumgewicht (GVW) groter bij modellen met het optiepakket voor slechte wegen - zie
VIN-plaatje.
4)
Minimaal voertuiggewicht volgens typegoedkeuring, alle vloeistoffen, gereedschappen en een 90% gevulde
brandstoftank inbegrepen. Het gewicht van de bestuurder en verwijderbare opties zoals reservewiel, tussenschot en
laadschuifdeur opzij zijn niet inbegrepen. Het uiteindelijk gewicht kan variëren volgens de specificatie van het voertuig,
zoals opties, verwijderbare opties en accessoires.
9)
Met dubbele banden achter.
170 Technische gegevens
Model Aandrijfas Lengte Hoogte dak Maximaal toelaatbaar totaalgewicht Leeggewicht
3)4)
Teamcabine Voorwielaandrijving L3 H1 3500 1908
Model Aandrijfas Lengte Hoogte dak Maximaal toelaatbaar totaalgewicht Leeggewicht
3)4)
Teamcabine Achterwielaandrijving L2 H1 3500 2025
L3 H1 3500 2053
4500
2145
9)
L4 H1 4500
2210
9)
3)
Leeggewicht en toelaatbaar maximumgewicht (GVW) groter bij modellen met het optiepakket voor slechte wegen - zie
VIN-plaatje.
4)
Minimaal voertuiggewicht volgens typegoedkeuring, alle vloeistoffen, gereedschappen en een 90% gevulde
brandstoftank inbegrepen. Het gewicht van de bestuurder en verwijderbare opties zoals reservewiel, tussenschot en
laadschuifdeur opzij zijn niet inbegrepen. Het uiteindelijk gewicht kan variëren volgens de specificatie van het voertuig,
zoals opties, verwijderbare opties en accessoires.
9)
Met dubbele banden achter.
Technische gegevens 171
Afmetingen auto
Gesloten bestelwagen Voorwielaandrijving
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht
2800,
3300,
3500
3300,
3500 3500
Lengte L1 L2 L3
Lengte [mm] 5048 5548 6198
Breedte zonder spiegels [mm] 2070 2070 2070
Breedte met spiegels [mm] 2470 2470 2470
Hoogte - onbeladen (zonder antenne) [mm]
H1
2303 - -
H2 2499 2502 2502
H3 - 2749 2749
Wielbasis [mm] 3182 3682 4332
Spoorbreedte [mm]
Voor
1750 1750 1750
Achter 1730 1730 1730
172 Technische gegevens
Gesloten bestelwagen Achterwielaandrijving
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht 3500
10)
3500
11)
,
4500
11)
3500
11)
,
4500
11)
Lengte L3 L3 L4
Lengte [mm] 6198 6198 6848
Breedte zonder spiegels [mm] 2070 2070 2070
Breedte met spiegels [mm] 2470 2470 2470
Hoogte - onbeladen (zonder antenne) [mm]
H1
- - -
H2 2539 2556 2553
H3 2788 2816 2803
Wielbasis [mm] 3682 3682 4332
Spoorbreedte [mm]
Voor
1750 1750 1750
Achter 1730 1730 1730
10)
Met enkele banden achter.
11)
Met dubbele banden achter.
Technische gegevens 173
Combi Voorwielaandrijving
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht
2800,
3500
2800,
3500
Lengte L1 L2
Lengte [mm] 5048 5548
Breedte zonder buitenspiegels [mm] 2020 2020
Breedte met spiegels [mm] 2470 2470
Hoogte - onbeladen (zonder antenne) [mm]
H1
2303 -
H2 - 2502
H3 - -
Wielbasis [mm] 3182 3682
Spoorbreedte [mm]
Voor
1750 1750
Achter 1730 1730
174 Technische gegevens
Onderstel met cabine, crewcab Voorwielaandrijving Achterwielaandrijving
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht 3500 3500 3500
12)
3500
12)
3500
13)
,
4500
13)
3500
13)
,
4500
13)
Maat L2 L3 L2 L3 L3 L4
Lengte [mm] 5642 6292 5642 6292 6192 6842
Breedte zonder spiegels [mm] 2020 2020 2020 2020 2020 2020
Breedte met spiegels [mm] 2470 2470 2470 2470 2470 2470
Wielbasis [mm] 3682 4332 3682 4332 3682 4332
Spoorbreedte [mm]
Voor
1750 1750 1750 1750 1750 1750
Achter 1730 1730 1730 1730 1730 1730
Platformcabine Voorwielaandrijving
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht 3500 3500 3500
Maat L1 L2 L3
Lengte [mm] 5142 5642 6292
Breedte zonder spiegels [mm] 2020 2020 2020
Breedte met spiegels [mm] 2470 2470 2470
Wielbasis [mm] 3182 3682 4332
12)
Met enkele banden achter.
13)
Met dubbele banden achter.
Technische gegevens 175
Platformcabine Voorwielaandrijving
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht 3500 3500 3500
Maat L1 L2 L3
Spoorbreedte [mm]
Voor
1750 1750 1750
Achter 1730 1730 1730
Bus Voorwielaandrijving Achterwielaandrijving
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht 3900 4500
14)
Lengte L3 L4
Lengte [mm]
15) 15)
Breedte zonder spiegels [mm] 2020 2020
Breedte met spiegels [mm] 2470 2470
Wielbasis [mm] 4332 4332
Hoogte - onbeladen (zonder antenne) [mm]
H2
15)
-
H3 -
15)
14)
Met dubbele banden achter.
15)
Waarde bij het ter perse gaan niet bekend.
176 Technische gegevens
Bus Voorwielaandrijving Achterwielaandrijving
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht 3900 4500
14)
Lengte L3 L4
Spoorbreedte [mm]
Voor
1750 1750
Achter 1730 1730
Afmetingen laadruimte
Gesloten bestelwagen Voorwielaandrijving
Lengte L1 L2 L3
Hoogte dak H1 H2 H2 H3 H2 H3
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht
2800,
3300,
3500
2800,
3300,
3500
3300,
3500
3300,
3500 3500 3500
Maximumhoogte achterdeuropening [mm] 1627 1820 1820 1820 1820 1820
Breedte achterdeuropening (op vloerhoogte) [mm] 1580 1580 1580 1580 1580 1580
Maximumhoogte laadruimte [mm] 1700 1894 1894 2144 1894 2144
Maximumbreedte laadruimte [mm] 1765 1765 1765 1765 1765 1765
Breedte tussen wielkasten [mm] 1380 1380 1380 1380 1380 1380
Maximumlengte laadvloer [mm] 2583 2583 3083 3083 3733 3733
Technische gegevens 177
Gesloten bestelwagen Achterwielaandrijving
Lengte L3 L4
Hoogte dak H2 H3 H2 H3
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht 3500 4500 3500 4500 4500 4500
Maximumhoogte achterdeuropening [mm] 1724 1724 1724 1724 1724 1724
Breedte achterdeuropening (op vloerhoogte) [mm] 1580 1580 1580 1580 1580 1580
Maximumhoogte laadruimte [mm] 1798 1798 2048 2048 1798 2048
Maximumbreedte laadruimte [mm] 1765 1765 1765 1765 1765 1765
Breedte tussen wielkasten [mm] 1380 1080 1380 1080 1080 1080
Maximumlengte laadvloer [mm] 3733 3733 3733 3733 4383 4383
Inhouden
Motor M9T
Motorolie inclusief filter [l] Voorwielaandrijving 8,9
Achterwielaandrijving 8,0
Tussen MIN en MAX [l] 1,5 - 2,0
Brandstoftank, nominale inhoud [l] 80 of 105
178 Technische gegevens
Bandenspanningen
Voorwielaandrijving
Bandenspanning bij maximale belading
16)
Motor GVW Band Voor
[kPa/bar] (psi)
Achter
[kPa/bar] (psi)
M9T 2800 215/65 R16 C 340/3,4 (49) 360/3,6 (52)
3300 215/65 R16 C 360/3,6 (52) 430/4,3 (62)
3500 225/65 R16 C 380/3,8 (55) 460/4,6 (68)
Achterwielaandrijving, met enkele banden
Bandenspanning bij maximale belading
16)
Motor GVW Band Voor
[kPa/bar] (psi)
Achter
[kPa/bar] (psi)
M9T 3500 235/65 R16 C 360/3,6 (52) 450/4,5 (65)
Achterwielaandrijving, met dubbele banden
Bandenspanning bij maximale belading
16)
Motor GVW Band Voor
[kPa/bar] (psi)
Achter
[kPa/bar] (psi)
M9T 3500 195/75 R16 C 420/4,2 (61) 420/4,2 (61)
4500 195/75 R16 C 420/4,2 (61) 420/4,2 (61)
16)
Het reservewiel dient de maximale bandenspanning te hebben die in de tabel staat.
Technische gegevens 179
Inbouwmaten van
trekhaak
Aandrijving Maat A
Voorwielaandrijving [mm] 1100
Achterwielaandrijving, met
enkele banden [mm]
1760
Achterwielaandrijving, met
dubbele banden [mm]
1753
180 Technische gegevens
Klantinformatie 181
Klantinformatie
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 181
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
De auto is voorzien van enkele ver‐
fijnde systemen die uiteenlopende
voertuiggegevens bewaken en rege‐
len. Bij normale bediening worden
mogelijk bepaalde gegevens opge‐
slagen om de reparatie van gecon‐
stateerde defecten te vereenvoudi‐
gen, terwijl andere gegevens alleen
bij een ongeluk of bijna-ongeluk wor‐
den vastgelegd door systemen die
ook wel worden aangeduid als onge‐
valdatarecorders (EDR's).
Deze systemen kunnen data over de
staat van de auto en de bedrijfsom‐
standigheden vastleggen (bijv. het
motortoerental en het gebruik van
remmen en veiligheidsgordels). Om
deze gegevens te kunnen uitlezen is
speciale apparatuur en toegang tot
de auto vereist. Dit is mogelijk tijdens
servicewerkzaamheden in een werk‐
plaats. Bepaalde gegevens worden
elektronisch ingevoerd in het wereld‐
wijde diagnosesysteem van GM. De
fabrikant zal geen informatie over een
ongeval opzoeken of deze delen met
anderen, tenzij:
na toestemming van de autobezit‐
ter, of, in het geval van een lease‐
auto, na toestemming van het
leasebedrijf,
na een officieel verzoek daartoe
van de politie of een vergelijkbare
instantie,
ter ondersteuning van de verdedi‐
ging van de producent in geval van
rechtszaken,
als de wet dit voorschrijft.
Bovendien kan de producent de ver‐
zamelde of verkregen gegevens ge‐
bruiken:
voor onderzoeksdoeleinden van de
producent zelf,
om deze zo nodig toegankelijk te
maken voor onderzoek als vastge‐
steld is dat de privacy gewaarborgd
is,
182 Klantinformatie
om summiere gegevens die niet
gekoppeld zijn aan een bepaalde
auto voor onderzoeksdoeleinden te
delen met andere organisaties.
Klantinformatie 183
184
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 161
Aanduidingen op banden .......... 144
Aanhanger trekken .................... 123
Aansteker .................................... 68
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 125
Accu ........................................... 130
Accu, starthulp gebruiken........... 153
Achterdeuren ............................... 25
Achterlichten .............................. 136
Achterruitverwarming ................... 32
Achterste zijruiten ........................ 31
Achteruitkijkcamera ................... 120
Achteruitrijlichten ......................... 86
Adaptief rijlicht (AFL) ........... 84, 134
Afmetingen auto ........................ 171
Airbag deactiveren ....................... 46
Airbag-deactivering ...................... 74
Airbag en gordelspanners ........... 74
Airbagsysteem ............................. 44
Airconditioning ............................. 91
Airconditioning achterin ............... 95
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 101
Alarmknipperlichten ..................... 85
Algemene informatie .................. 122
Andere auto slepen ................... 156
Antiblokkeersysteem ................. 111
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 76
Antivries...................................... 128
Armsteun ..................................... 39
Asbakken ..................................... 68
Automatische verlichting .............. 83
Automatisch vergrendelen ........... 22
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto reinigen.............................. 157
Auto slepen ................................ 155
Auto stallen ................................ 125
Auto wassen............................... 157
B
Bagageruimteverlichting .............. 87
Banden ...................................... 144
Banden- en wielmaat,
verwisselen............................. 146
Bandenreparatieset ................... 147
Bandenspanning ....................... 145
Bandenspanningen ................... 178
Banden verwisselen................... 150
Bekerhouders .............................. 57
Bekleding, reinigen..................... 159
Beladingsinformatie ..................... 63
Beslagen lampglazen .................. 86
Binnenspiegels............................. 30
Binnenverlichting ................. 86, 139
Bochtlicht.................................... 134
Bolle vorm .................................... 29
185
Boordinformatie ........................... 79
Brandblusser ............................... 61
Brandstoffilter aftappen ............... 77
Brandstofmeter ............................ 70
Brandstofverbruik - CO
2
-uitstoot 122
Brandstof voor dieselmotoren ...121
Buitenspiegels.............................. 29
Buitentemperatuur ....................... 66
C
Car Pass ...................................... 18
Centrale vergrendeling ................ 19
Claxon ................................... 13, 65
Contactslotstanden .................... 103
Controlelampen ........................... 72
Controle over de auto ................ 102
Cruise control ...................... 78, 115
D
Dakdrager .................................... 62
Dashboard.................................... 10
Derde remlicht ........................... 138
Diefstalalarmsysteem .................. 26
Dieselbrandstoffilter ................... 131
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten .............................. 131
Dimlicht of grootlicht............. 84, 132
Driepuntsgordel ........................... 42
Driver Information Center ............ 78
E
Elektrisch bediende ruiten ........... 31
Elektrische aansluitingen ............. 67
Elektrische schuifdeur.................. 23
Elektrische treeplank.................... 23
Elektrische verstelling .................. 29
Elektronische rijprogramma's .... 109
Elektronisch
klimaatregelsysteem ................ 92
Elektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP) ................. 76, 113
Event Data Recorders (EDR) .... 181
F
FlexOrganizer .............................. 59
Frontaal airbagsysteem ............... 44
G
Geautomatiseerde
versnellingsbak ...................... 107
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Geluidssignalen ........................... 80
Gereedschap ............................. 143
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 61
Geveerde stoel............................. 36
Gloeilamp vervangen ................ 132
Gordels......................................... 41
Gordelverklikker ........................... 74
Grootlicht ............................... 77, 84
H
Handbediende ruiten ................... 31
Handgeschakelde modus .......... 109
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 106
Handmatige dimfunctie ................ 30
Handmatig verstellen ................... 29
Handrem .................................... 112
Handschoenenkastje ................... 57
Handzender.................................. 18
Hoofdsteunen .............................. 34
Hoofdsteunverstelling .................... 8
Hulpverwarming ........................... 95
I
Inbouwmaten van trekhaak ....... 179
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 49
Inhouden ................................... 177
Inklappen ..................................... 29
Inleiding ......................................... 3
Instrumentenverlichting ............. 140
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen........ 55
186
K
Katalysator ................................. 105
Kentekenverlichting ................... 138
Keuzehendel ............................. 107
Kilometerteller .............................. 69
Kindersloten ................................. 23
Kinderveiligheidssystemen .......... 47
Klimaatregeling ............................ 14
Klok .............................................. 67
Knoppen op stuurkolom .............. 65
Koeling handschoenenkastje .... 100
Koelvloeistof .............................. 128
Koelvloeistof en antivries............ 161
Koelvloeistoftemperatuur ............. 76
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...70
Koelvloeistofverwarming............... 95
Kogelstang.................................. 124
Koplampinstelling in het
buitenland ................................ 84
Koplampverstelling ...................... 84
Krachtafnemer ........................... 124
L
Laadsysteem ............................... 75
Lampenkappen, beslagen............ 86
Leeslampen ................................. 87
Lichtschakelaar ............................ 83
Lichtsignaal .................................. 84
Luchtinlaat ................................. 101
M
Meldingen..................................... 79
Meters........................................... 69
Mistachterlicht .............................. 78
Mistachterlichten .......................... 86
Mistlamp ...................................... 78
Mistlampen........................... 85, 135
Mistlampen voor .......................... 85
Motoraanduiding......................... 165
Motorgegevens .......................... 166
Motorkap .................................... 126
Motorolie ............................ 127, 161
Motoroliedruk ............................... 77
Motor starten ..................... 103, 107
Multifunctionele controlelamp ...... 75
N
Nieuwe auto inrijden .................. 102
Nooduitgang................................. 33
O
Octaangetal................................ 166
Olie............................................. 127
Oliedruk........................................ 77
Olie, motor.................................. 161
Oliepeil.......................................... 71
Opbergruimte plafond .................. 58
Opbergruimte voor ....................... 57
Opbergvakken
instrumentenpaneel ................. 56
Opbergvak onder
passagiersstoel ........................ 58
Opschakelen ................................ 76
Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Panoramadak .............................. 33
Parkeerhulp ............................... 118
Parkeerrem - zie Handrem......... 112
Parkeren .............................. 17, 104
Partikelfilter................................. 105
Peilsensor motorolie .................... 71
Plafondconsole ............................ 58
Pollenfilter .................................. 101
Portier open ................................. 78
Profieldiepte ............................... 145
R
Regeling stationair toerental ...... 104
Remassistentie .......................... 112
Rem- en koppelingsvloeistof...... 161
Remmen ............................ 111, 129
Remsysteem ................................ 75
Remvloeistof .............................. 130
Reservewiel ............................... 152
Richtingaanwijzer ........................ 74
Richtingaanwijzers ....................... 85
Richtingaanwijzers vooraan ...... 135
Roetfilter .................................... 105
Ruiten........................................... 31
187
Rijgedrag en aanhangertips ...... 122
Rijverlichting .......................... 12, 77
S
Schakel motor uit ......................... 75
Schuifdeur ................................... 23
Service ............................... 101, 160
Service-display ............................ 71
Service-indicatie .......................... 75
Service-informatie ...................... 160
Sjorogen ...................................... 59
Sleepoog.................................... 155
Sleutels ........................................ 18
Slijtage van remblokken............... 76
Sneeuwkettingen ....................... 146
Snelheidsmeter ............................ 69
Snelheidsregelaar........................ 69
Spiegels.................................. 29, 30
Spiegelverstelling .......................... 8
Sproeiervloeistof ........................ 129
Startbeveiliging ............................ 28
Starthulp gebruiken ................... 153
Stoelpositie .................................. 35
Stoelverstelling ........................ 7, 36
Stoelverwarming........................... 39
Storing ....................................... 110
Stroomonderbreking .................. 111
Stuurbedieningsknoppen ............. 64
Stuurbekrachtigingsvloeistof...... 129
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 64
Symbolen ....................................... 4
T
Tachograaf .................................. 82
Tanken ....................................... 121
Technische gegevens................ 166
Te laag brandstofpeil ................... 77
Toerenteller ................................. 69
Top-Tether-bevestigingsogen...... 55
Traction Control ......................... 113
Trekhaak .................................... 124
Trekken van een aanhanger...... 123
Tripcomputer ............................... 80
Triple-Info-Display ....................... 79
Typeplaatje ................................ 165
U
Uitlaatgassen.............................. 105
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 104
Uitstapverlichting ......................... 88
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 146
Vaste luchtroosters .................... 100
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 41
Veiligheidsnet .............................. 61
Velgen en banden ..................... 144
Ventilatie....................................... 90
Verbanddoos ............................... 61
Vergrendelingssysteem ............... 26
Verlichting..................................... 83
Versnellingsbak ........................... 15
Versnellingsbakdisplay ........ 72, 107
Verstelbare luchtroosters ........... 100
Verwarmbare buitenspiegels........ 30
Verwarmd .................................... 30
Verwarming ................................. 39
Verwarming achterin .................... 93
Verwarmings- en
ventilatiesysteem ...................... 90
Verwerking van sloopauto ......... 126
Verzorging exterieur .................. 157
Verzorging interieur ................... 159
Voertuiggewicht ......................... 167
Voertuigidentificatienummer ...... 164
Voordat u wegrijdt ........................ 16
Voorverwarming .......................... 77
W
Waarschuwing.............................. 80
Werkzaamheden uitvoeren ....... 126
Wieldoppen ................................ 146
Wiel verwisselen ........................ 150
Winterbanden ............................ 144
Wis-/wasinstallatie ....................... 14
188
Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 65
Wisserblad vervangen ............... 132
Z
Zekeringen ................................. 140
Zekeringenkast................... 141, 142
Zekeringenkast in motorruimte ..141
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 142
Zitplaatsen achterin ..................... 40
Zonnebrilhouder .......................... 57
Zonnekleppen .............................. 33
Zijdelings airbagsysteem ............. 45
Zijknipperlichten ......................... 137
Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting
of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf
blijven Adam Opel AG voorbehouden.
Uitgave: Please set Release Date in Metadata!, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
*KTA 2683-3-EN*
KTA 2683-3-en Please set Release Date in Metadata!
09 921 513
9

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Opel Movano 2014 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Opel Movano 2014 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 4,32 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Opel Movano 2014

Opel Movano 2014 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 227 pagina's

Opel Movano 2014 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 219 pagina's

Opel Movano 2014 Gebruiksaanwijzing - English - 201 pagina's

Opel Movano 2014 Gebruiksaanwijzing - Français - 215 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info