617628
10
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/341
Pagina verder
OPEL INSIGNIA
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 21
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 47
Opbergen ..................................... 72
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 88
Verlichting .................................. 130
Klimaatregeling .......................... 143
Rijden en bediening ................... 158
Verzorging van de auto .............. 232
Service en onderhoud ................ 282
Technische gegevens ................ 285
Klantinformatie ........................... 330
Trefwoordenlijst ......................... 334
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken "Service en onder‐
houd" en "Technische gegevens",
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen be‐
dienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan. Voor
gasauto's raden wij een door Opel er‐
kende reparateur aan voor onder‐
houd en reparatie aan gasauto's.
Elke Opel Service Partner biedt u eer‐
steklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een om‐
schrijving van alle voor dit model
beschikbare opties en functies.
Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties, niet
op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de afzon‐
derlijke paragrafen geeft aan waar
u de informatie die u zoekt kunt vin‐
den.
Met behulp van het trefwoordenre‐
gister kunt u specifieke informatie
zoeken.
In deze gebruikershandleiding wor‐
den linksgestuurde auto's getoond.
De bediening van rechtsgestuurde
auto's is vergelijkbaar.
In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de fa‐
briek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in de
paragraaf "Technische gegevens".
Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met de
blik in de rijrichting worden gezien.
4 Inleiding
De displays van het voertuig onder‐
steunen mogelijkerwijs uw taal niet.
Displayteksten en opschriften in het
interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
De chronologische volgorde voor het
selecteren van menuopties bij de per‐
soonlijke instellingen wordt aange‐
duid met I.
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel AG
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Druk op c om de portieren en de ba‐
gageruimte te ontgrendelen. Open de
portieren door aan de handgrepen te
trekken. Om de achterklep te openen,
aan de toets onder de lijst van de ach‐
terklep trekken.
Wanneer u x indrukt, wordt alleen
de bagageruimte ontgrendeld en ge‐
opend.
Handzender 3 22, centrale vergren‐
deling 3 24, elektronisch sleutelsys‐
teem 3 23, bagageruimte 3 30.
Stoelverstelling
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten. Pro‐
beer de stoel heen en weer te schui‐
ven om er zeker van te zijn dat de
stoel vergrendeld is.
Stoelpositie 3 49, stoelverstelling
3 49.
Kort en bondig 7
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
Rugleuning voorstoelen
Trek aan de hendel, stel de rugleu‐
ning in en laat de hendel los. Laat de
stoel hoorbaar vastklikken.
Stoelpositie 3 49, stoelverstelling
3 49.
Zithoogte
Druk op de schakelaar
boven = stoel omhoog
onder = stoel omlaag
Stoelpositie 3 49, stoelverstelling
3 49.
8 Kort en bondig
Zithoek
Pompbeweging van de hendel
omhoog = voorkant omhoog
omlaag = voorkant omlaag
Stoelpositie 3 49, stoelverstelling
3 49.
Elektrische stoelverstelling
Schakelaar 1 als volgt bedienen:
vooruit/achteruit = lengteverstelling
omhoog/omlaag= hoogteverstelling
vooraan
omhoog/
omlaag
= hoekverstelling
Schakelaar 2 als volgt bedienen:
vooruit/achteruit = rugleuningverstel‐
ling
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelknop indrukken, hoogte
instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 47.
Kort en bondig 9
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐
delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐
del mag niet gedraaid zitten en moet
strak tegen het lichaam aanliggen. De
rugleuningen mogen niet te ver naar
achteren hellen (maximaal ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 49, veiligheidsgor‐
dels 3 56, airbagsysteem 3 60.
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
Verstel de hendel aan de onderkant
om verblinding te verminderen.
Binnenspiegel 3 40, automatisch
dimmende binnenspiegel 3 41.
Buitenspiegels
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar de spiegel links
(L) of de spiegel rechts (R) te draaien.
Stel daarna bij.
Bolle buitenspiegels 3 38, elektri‐
sche verstelling 3 38, inklapbare
buitenspiegels 3 38, verwarmde
buitenspiegels 3 40.
10 Kort en bondig
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij
stilstaande auto en ontgrendeld
stuurslot verstellen.
Airbagsysteem 3 60, contactslot‐
standen 3 159.
Kort en bondig 11
Overzicht instrumentenpaneel
12 Kort en bondig
1Elektrische ruitbediening ....... 42
2Centrale vergrendeling ......... 24
3Buitenspiegels ...................... 38
4Lichtschakelaar .................. 130
Koplampverstelling ............ 133
Mistlampen/
mistachterlichten ................ 137
Instrumentenverlichting ...... 138
5Zijdelingse luchtroosters ..... 155
6Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dim-/
grootlicht, grootlichtassis‐
tentie ................................... 136
Omgevingsverlichting ......... 140
Parkeerlichten ..................... 137
Knoppen voor Driver
Information Center .............. 114
7Cruise control ..................... 184
Snelheidsbegrenzer ............ 186
Adaptieve cruise control ..... 187
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing ............................. 195
8Instrumenten ...................... 102
Driver Information Center .... 114
9Knoppen voor Driver
Information Center .............. 114
10 Wis-/wasinstallatie
voorruit,
koplampsproeiers, wis-/
wasinstallatie achter ............. 90
11 Middelste luchtroosters ...... 155
12 Sport/Tour-modus .............. 181
Traction Control-systeem ... 179
Elektronische
stabiliteitsregeling ............... 180
Alarmknipperlichten ........... 136
Parkeerhulp/
Geavanceerde
parkeerhulp ........................ 201
Lane Departure Warning ...218
13 Status-LED alarmsysteem ...35
14 Colour-Info-Display ............ 121
15 Handschoenenkastje ........... 72
16 Controlelamp airbag
activeren/deactiveren ......... 108
Controlelamp
veiligheidsgordel
voorpassagier .................... 106
17 Bedieningsorganen voor
Colour-Info-Display ............. 121
18 Cd-sleuf
19 Verwarming en ventilatie ....143
20 Elektrische handrem ........... 177
21 Touchpad ............................ 121
22 Handgeschakelde
versnellingsbak .................. 175
Automatische
versnellingsbak .................. 170
23 Opbergruimte ........................ 72
24 Eco-knop voor Stop/Start-
systeem ............................... 163
Knop brandstofkeuze‐
schakelaar ........................... 104
25 Contact-/Aan/Uit-
schakelaar ........................... 159
26 Claxon .................................. 89
27 Stuurwiel instellen ................ 88
Kort en bondig 13
28 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 234
29 Opbergvak ............................ 73
Zekeringenkast .................. 256
Rijverlichting
Automatisch dimlicht
AUTO = Automatische verlichting:
rijverlichting wordt automa‐
tisch in- en uitgeschakeld
m= Activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting
8= Zijmarkeringslichten
9= Dimlicht of grootlicht
Mistlampen
>= Mistlampen
r= Mistachterlicht
Verlichting 3 130.
Lichtsignaal, grootlicht en
dimlicht
Lichtsignaal = Hendel naar u toe
trekken
Grootlicht = Hendel van u af
duwen
Dimlicht = Hendel van u af
duwen of naar u
toe trekken
Automatische verlichting 3 131,
Grootlicht 3 131, Grootlichtassisten‐
tie 3 131, Lichtsignaal 3 132, Adap‐
tief rijlicht (AFL) 3 134.
14 Kort en bondig
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog = Rechter richting‐
aanwijzer
Hendel omlaag = Linker richtingaan‐
wijzer
Richtingaanwijzers 3 136, parkeer‐
lichten 3 137.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Alarmknipperlichten 3 136.
Claxon
j indrukken.
Kort en bondig 15
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
HI = snel
LO = langzaam
INT = intervalwissen of automatisch
wissen met regensensor
OFF = uit
Hendel omlaag in de stand 1x duwen
om wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitwisser uitgescha‐
keld is.
Voorruitwisser 3 90, wisserblad
vervangen 3 241.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Voorruitsproeiers en koplampsproei‐
ers 3 90, sproeiervloeistof 3 238.
Achterruitwisser
Druk de wipschakelaar in om de ach‐
terruitwisser aan te zetten:
schakelaar
boven = continue werking
schakelaar
onder = onderbroken wer‐
king
middenstand = uit
16 Kort en bondig
Achterruitsproeier
Hendel van u af duwen.
Er wordt sproeiervloeistof op de ach‐
terruit gespoten en de ruitenwisser
maakt enkele slagen.
Wis-/wasinstallatie achterruit 3 92.
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü indrukken om de verwarming in te
schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 44.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien, airconditioning
V indrukken.
Draaiknop voor temperatuur in hoog‐
ste stand zetten.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Airconditioning 3 143.
Kort en bondig 17
Ruiten ontwasemen en
ontdooien, automatische
klimaatregeling
V indrukken.
Temperatuur en luchtverdeling wor‐
den automatisch ingesteld, de aanja‐
ger draait met een hoge snelheid.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Automatische klimaatregeling met
twee zones 3 150
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: breng de auto tot stilstand,
trap het koppelingspedaal in, druk op
de knop op de schakelhendel en
schakel de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 175.
Automatische versnellingsbak
P= parkeerstand
R= achteruitversnelling
N= neutrale stand
D= automatische modus
M= handmatige modus: duw de keu‐
zehendel vanuit D naar links.
<= opschakelen handmatige modus
]= terugschakelen handmatige mo‐
dus
U kunt de keuzehendel uit P zetten
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en u het rempedaal intrapt. Druk
op de ontgrendelknop om P of R in te
schakelen.
18 Kort en bondig
Automatische versnellingsbak
3 170. Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat 3 260,
3 304.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 234.
Ruiten, spiegels, rijverlichting en
kentekenplaat: vrij van vuil, sneeuw
of ijs en gebruiksklaar.
Juiste positie van spiegels, stoelen
en veiligheidsgordels 3 38,
3 49, 3 58.
Werking van remsysteem (bij lage
snelheid), vooral bij vochtige rem‐
men.
Motor starten
Contactsleutel: zet de sleutel in
stand 2.
Aan/Uit-knop: druk gedurende en‐
kele seconden op
Engine Start/Stop totdat de groene
LED brandt.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
Trap de koppeling en rem in.
Automatische versnellingsbak in
stand P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
Kort en bondig 19
Contactslot: draai de sleutel naar
stand 3 en laat deze los.
Aan/Uit-knop: druk op
Engine Start/Stop en laat deze los.
Na korte tijd start de motor.
Motor starten 3 161.
Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is vol‐
daan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de hendel in de neutrale stand.
Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald bij de stand
AUTOSTOP op de toerenteller of
door een controlelampje op de instru‐
mentengroep.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw intrappen.
Stop-startsysteem 3 163.
20 Kort en bondig
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
Trek altijd de handrem aan. Trek
de handrem aan zonder op de
ontgrendelingsknop te drukken.
Op een aflopende of oplopende
helling zo stevig mogelijk. Trap
tegelijkertijd de rem in om de be‐
dieningskracht te verminderen.
Trek bij auto's met elektrische
handrem gedurende ongeveer
één seconde aan schakelaar
m.
De elektrische handrem is aan‐
getrokken wanneer controle‐
lamp m oplicht 3 108.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste ver‐
snelling inschakelen of de keu‐
zehendel in stand P zetten. Op
een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Sluit de ramen en het schuifdak.
De contactsleutel verwijderen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische ver‐
snellingsbak kan de sleutel al‐
leen worden verwijderd met de
keuzehendel in stand P.
Vergrendel de auto met de toets e
op de handzender.
Activeer het alarmsysteem 3 35.
Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 233.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge mo‐
tortoerentallen of met hoge motor‐
belasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te be‐
schermen.
Sleutels, sloten 3 21, auto een lan‐
gere tijd stilzetten 3 232.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Sleutels, portieren en
ruiten
Sleutels, sloten ............................ 21
Portieren ...................................... 30
Antidiefstalbeveiliging .................. 35
Buitenspiegels ............................. 38
Binnenspiegel .............................. 40
Ruiten .......................................... 41
Dak .............................................. 44
Sleutels, sloten
Sleutels
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 279, handzender 3 22,
elektronische sleutel 3 23, centrale
vergrendeling 3 24, motor starten
3 161.
Het codenummer van de adapter
voor de wielborgmoeren vindt u op
een kaart. Vermeld het wanneer u
een nieuwe adapter bestelt.
Wiel verwisselen 3 268.
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze au‐
togegevens nodig.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Handzender
Voor het bedienen van de volgende
functies via de toetsen op de af‐
standsbediening:
centrale vergrendeling 3 24
vergrendelingssysteem 3 35
diefstalalarmsysteem 3 35
achterklep 3 30
elektrisch bediende ruiten 3 42
zonnedak 3 44
inklapbare spiegels 3 38
De handzender heeft een bereik van
ca. 50 meter. Dit kan beperkt worden
door invloeden van buitenaf. Bran‐
dende alarmknipperlichten dienen als
bevestiging.
Handzender met zorg behandelen,
vochtvrij houden, beschermen tegen
hoge temperaturen en onnodig ge‐
bruik vermijden.
Batterij in handzender
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐
terij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐
der openen. Batterij vervangen (bat‐
terijtype CR 2032), let hierbij op de
juiste plaatsing. Handzender sluiten
en synchroniseren.
Handzender synchroniseren
Na vervanging van de batterij het be‐
stuurdersportier openen met de sleu‐
tel in het slot. Bij het inschakelen van
de ontsteking wordt de handzender
gesynchroniseerd.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de afstandsbediening kan worden
vergrendeld of ontgrendeld, kan dit
het gevolg zijn van het volgende:
Storing in de afstandsbediening.
Het bereik wordt overschreden.
De accuspanning is te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het be‐
reik, waardoor er opnieuw gesyn‐
chroniseerd moet worden.
Overbelasting van de centrale ver‐
grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van de af‐
standsbediening, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen.
Handmatig ontgrendelen 3 24.
Elektronisch
sleutelsysteem
Voor een sleutelloze bediening van
de volgende functies:
centrale vergrendeling 3 24
achterklep 3 30
contact inschakelen en motor star‐
ten 3 161
De bestuurder hoeft alleen de elek‐
tronische sleutel bij zich te dragen.
De elektronische sleutel bevat ook de
functionaliteit van de handzender
3 22.
Handzender met zorg behandelen,
vochtvrij houden, beschermen tegen
hoge temperaturen en onnodig ge‐
bruik vermijden.
Let op
De elektronische sleutel niet in de
bagageruimte of voor het
Info-Display leggen.
Batterij elektronische sleutel
vervangen
Batterij meteen vervangen zodra het
systeem niet meer goed werkt of het
bereik ervan afneemt. Een bericht op
het Driver Information Center geeft
aan dat de batterij moet worden ver‐
vangen 3 124.
Batterij vervangen, zie 'Handzender'
3 22.
Elektronische sleutel
synchroniseren
De elektronische sleutel synchroni‐
seert zichzelf automatisch bij elke
startprocedure.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Storing
Als de centrale vergrendeling niet kan
worden vergrendeld of ontgrendeld of
als de motor niet kan worden gestart,
kan dit de volgende oorzaken heb‐
ben:
Storing in elektronische sleutel.
De elektronische sleutel is buiten
ontvangstbereik.
De accuspanning is te laag.
Overbelasting van de centrale ver‐
grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van de af‐
standsbediening, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen.
Om de storing te verhelpen, de positie
van de elektronische sleutel verande‐
ren.
Handmatig ontgrendelen 3 24.
Opgeslagen instellingen
Steeds wanneer het contact wordt uit‐
geschakeld, worden de volgende in‐
stellingen automatisch door de hand‐
zender of de elektronische sleutel op‐
geslagen:
automatische klimaatregeling
verlichting
Infotainment-systeem
centrale vergrendeling
Instellingen sportmodus
comfortinstellingen
De opgeslagen instellingen worden
bij de volgende keer inschakelen van
het contact met de sleutel in het ge‐
huegen met handzender 3 159 of
elektronische sleutel 3 23 automa‐
tisch gebruikt.
Een voorwaarde is dat Personalisatie
door bestuurder geactiveerd is in de
persoonlijke instellingen van het
Info-Display. Dit moet worden inge‐
steld voor elke handzender of elek‐
tronische sleutel die wordt gebruikt.
Ook worden de aanpassingen van de
bestuurdersstoel en de buitenspie‐
gels onafhankelijk van de geheugen‐
standen 3 52 in het geheugen op‐
geslagen.
De elektrisch bediende stoel ver‐
plaatst zich automatisch in de opge‐
slagen stand wanneer het bestuur‐
dersportier wordt ontgrendeld en ge‐
opend met de handzender of elektro‐
nische sleutel in het geheugen en
wanneer Automatisch oproepen
geheugen op het Info-Display is inge‐
schakeld.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelen en vergrendelen van
portieren, bagageruimte en tankklep.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld. Door nog
eens aan de handgreep te trekken
gaat het portier open.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch ont‐
grendeld.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de por‐
tieren word geopend, worden deze
na korte tijd automatisch opnieuw
vergrendeld.
Werking van afstandsbediening
Ontgrendelen
c indrukken.
De ontgrendelmodus kan in het menu
Persoonlijke instellingen in het Co‐
lour-Info-Display worden ingesteld. U
kunt twee instellingen selecteren:
Alle portieren, de bagageruimte en
de tankklep worden met één druk
op c ontgrendeld.
Alleen het bestuurdersportier, de
bagageruimte en de tankklep wor‐
den met één druk op c ontgrendeld.
Om alle portieren te ontgrendelen,
drukt u tweemaal op c.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte afstandsbediening. Opge‐
slagen instellingen 3 24.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankklep
sluiten.
e indrukken.
Bij een niet goed gesloten bestuur‐
dersportier werkt de centrale vergren‐
deling niet.
26 Sleutels, portieren en ruiten
Ontgrendelen en openen van de
achterklep
4-deurs sedan, Country Tourer,
Sports Tourer met elektrisch be‐
diende achterklep
Druk op x terwijl het contact is uit‐
geschakeld tot de achterklep automa‐
tisch opengaat. De portieren blijven
vergrendeld.
Elektrische achterklep 3 30.
Bevestiging
De werking van de centrale vergren‐
deling wordt bevestigd door de alarm‐
knipperlichten.
Werking elektronisch
sleutelsysteem
De elektronische sleutel moet zich
binnen een bereik van ongeveer
één meter van het betreffende portier
buiten de auto bevinden.
Ontgrendelen
Druk op de knop op een van de bui‐
tenkrukken en trek aan de kruk.
De ontgrendelmodus kan in het menu
Persoonlijke instellingen in het Co‐
lour-Info-Display worden ingesteld. U
kunt twee instellingen selecteren:
Alle portieren, de bagageruimte en
de tankklep worden met één druk
op een knop op een van de buiten‐
krukken ontgrendeld.
Alleen het bestuurdersportier, de
bagageruimte en de tankklep wor‐
den met één druk op de knop op het
bestuurdersportier ontgrendeld.
Om alle portieren te ontgrendelen,
drukt u tweemaal op de toets.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte elektronische sleutel. Op‐
geslagen instellingen 3 24.
Sleutels, portieren en ruiten 27
Vergrendelen
Druk op de knop op een van de bui‐
tenkrukken.
Alle portieren, de bagageruimte en de
tankklep worden vergrendeld.
Het systeem vergrendelt alleen als
een van de volgende zich voordoet:
Het ontgrendelen vond meer dan
5 seconden geleden plaats.
De knop op een buitenkruk is twee‐
maal ingedrukt binnen 5 seconden.
Een van de portieren is geopend en
daarna zijn alle portieren gesloten.
Als het bestuurdersportier niet goed
gesloten is of de elektronische sleutel
in de auto blijft en het contact niet uit
is, is vergendeling niet toegestaan en
klinkt er drie keer een waarschu‐
wingssignaal.
Als er twee of meer elektronische
sleutels in de auto's zijn geweest en
het contact één keer aan was, worden
de portieren vergrendeld, zelfs als er
maar één elektronische sleutel uit de
auto wordt genomen.
Ontgrendelen en openen van de
achterklep
De achterklep en de portieren kunnen
worden ontgrendeld met de knop on‐
der de achterkleplijst wanneer de
elektronische sleutel binnen het be‐
reik is.
Passief vergrendelen
Zie 'Automatisch vergrendelen'
3 28.
Bevestiging
De werking van de centrale vergren‐
deling wordt bevestigd door de alarm‐
knipperlichten.
Centrale vergrendelingstoetsen
Vergrendelt of ontgrendelt alle por‐
tiere, de bagageruimte en de tankklep
vanuit het interieur met een schake‐
laar in het paneel van het bestuur‐
dersportier.
Druk op e om te vergrendelen.
Druk op c om te ontgrendelen.
28 Sleutels, portieren en ruiten
Storing in handzendermodule of
elektronisch sleutelsysteem
Handmatig ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. Schakel de ontsteking
in en druk op de centrale vergrendel‐
toets c om alle portieren, de bagage‐
ruimte en de tankklep te ontgrende‐
len. Als u het contact aanzet, wordt
het vergrendelingssysteem uitge‐
schakeld.
Handmatig vergrendelen
Vergrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien.
Storing in centrale
vergrendeling
Handmatig ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. U kunt de overige por‐
tieren openen door tweemaal aan de
binnenste portiergreep te trekken. U
kunt de bagageruimte en de tankklep
niet openen. Zet het contact aan het
vergrendelingssysteem te deactive‐
ren 3 35.
Handmatig vergrendelen
Druk bij alle portieren op de binnenste
vergrendelingsknop, maar niet bij het
bestuurdersportier. Sluit vervolgens
het bestuurdersportier en vergrendel
dit van buiten met de sleutel. Tank‐
klep en achterklep kunnen niet wor‐
den vergrendeld.
Automatisch vergrendelen
Automatisch vergrendelen na
wegrijden
Deze beveiligingsfunctie kan gecon‐
figureerd worden om automatisch alle
portieren, de bagageruimte en de
tankdop te vergrendelen nadat u bent
weggereden en een bepaalde snel‐
heid overschrijdt.
Na compleet afremmen wordt de auto
automatisch ontgrendeld zodra de
sleutel uit het contactslot is getrok‐
ken, of met het elektronisch sleutel‐
systeem wanneer het contact wordt
uitgeschakeld.
U kunt deze automatische vergren‐
deling in- of uitschakelen in het menu
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
De instelling kan worden opgeslagen
voor de gebruikte afstandsbediening
of elektronische sleutel 3 24.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Automatische hervergrendeling
na ontgrendeling
Deze functie kan geconfigureerd wor‐
den om automatisch alle portieren, de
bagageruimte en de tankdop te ver‐
grendelen kort nadat u deze met de
afstandsbediening of elektronische
sleutel heeft ontgrendeld, vooropge‐
steld dat er geen portier openstaat.
U kunt het automatisch opnieuw ver‐
grendelen in- of uitschakelen in het
menu Instellingen, I Voertuig op het
Colour-Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
De instelling kan worden opgeslagen
voor de gebruikte afstandsbediening
of elektronische sleutel 3 24.
Passief vergrendelen
Bij auto's met elektronisch sleutelsys‐
teem vergrendelt deze functie de auto
automatisch na enkele seconden als
er eerder een elektronische sleutel in
de auto is herkend, alle portieren
daarna gesloten zijn en de elektroni‐
sche sleutel niet in het interieur blijft.
Als de elektronische sleutel in de auto
blijft of het contact niet uit is, is passief
vergendelen niet toegestaan en klinkt
er drie keer een waarschuwingssig‐
naal.
Als er twee of meer elektronische
sleutels in de auto's zijn geweest en
het contact één keer aan was, ver‐
grendelt de functie de auto als er
maar één elektronische sleutel uit de
auto wordt genomen.
Passief vergrendelen kan worden uit‐
geschakeld door bij een geopend por‐
tier gedurende enkele seconden op
c te drukken. Deze blijft uitgescha‐
keld totdat e wordt ingedrukt of het
contact wordt ingeschakeld.
U kunt het passief vergrendelen in- of
uitschakelen in het menu Instellingen,
I Voertuig op het Colour-Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
De instelling kan worden opgeslagen
voor de gebruikte afstandsbediening
of elektronische sleutel 3 24.
Kindersloten
9Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Gebruik een sleutel of een passende
schroevendraaier en draai het kinder‐
slot in het achterportier in de horizon‐
tale stand. Het portier kan niet van
binnen worden geopend. Kinderslot
verticaal zetten om het te deactive‐
ren.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Portieren
Bagageruimte
Achterklep
Openen
5-deurs hatchback, Sports Tourer,
Country Tourer
Druk na het ontgrendelen op de knop
onder de achterkleplijst en open de
klep met de hand.
4-deurs sedan
Druk op x op de handzender tot de
achterklep automatisch opengaat of
druk op de knop onder de achterklep‐
lijst nadat u hebt ontgrendeld.
Centrale vergrendeling 3 24.
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Trek tijdens het sluiten niet aan de
toets onder de lijst, omdat de achter‐
klep anders weer wordt ontgrendeld.
Centrale vergrendeling 3 24.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Elektrische achterklep
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische achterklep. Er
bestaat verwondingsgevaar, met
name voor kinderen.
Houd tijdens de bediening de be‐
wegende achterklep goed in de
gaten. Zorg ervoor dat er tijdens
de bediening niets bekneld raakt
en dat er niemand in het bewe‐
gingsgebied staat.
U bedient de elektrische achterklep
met:
Druk op x op de handzender.
De schakelaar G in de bekleding
van het bestuurdersportier.
De tiptoetsschakelaar en G in de
achterklep.
Bij auto's met automatische versnel‐
lingsbak kan de achterklep alleen
worden bediend wanneer de auto stil‐
staat en automatische versnellings‐
bak in P.
De achterlichten knipperen en u hoort
een geluidssignaal wanneer de elek‐
trische achterklep in werking is.
Let op
De bediening van de elektrische
achterklep heeft geen invloed op de
centrale vergrendeling. Om de ach‐
terklep met de handzender te ope‐
nen hoeft u de auto niet te ontgren‐
delen. Ontgrendel de auto eerst
voordat u de tiptoets of de schake‐
laar in het bestuurdersportier acti‐
veert. Vergrendel de auto na deze
gesloten te hebben.
Centrale vergrendeling 3 24.
Bediening met de handzender
Houd x ingedrukt tot de achterklep
begint te openen of te sluiten.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Bediening met schakelaar in
bestuurdersportier
Houd G ingedrukt tot de achterklep
begint te openen of te sluiten.
Bediening met de schakelaars in de
achterklep
Om de achterklep te openen, drukt u
op de tiptoets onder de achterkleplijst
totdat de achterklep begint te bewe‐
gen.
Om de klep te sluiten, drukt u op
G in de geopende achterklep totdat
de achterklep begint te bewegen.
Stoppen of van richting veranderen
Door indrukken van x op de hand‐
zender of G op de achterklep of in‐
drukken van de tiptoetsschakelaar
terwijl de achterklep beweegt, stopt
de achterklep in de huidige stand.
Drukt u nogmaals op x of G, dan
beweegt de achterklep in omge‐
keerde richting.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Gebruiksmodi
De elektrische achterklep heeft drie
gebruiksmodi, die u met de schake‐
laar in het bestuurdersportier bedient.
Draai aan de schakelaar om de mo‐
dus te veranderen:
Normale modus MAX: Elektrische
achterklep opent tot maximale
hoogte.
Tussenmodus 3/4: Elektrische ach‐
terklep opent tot een verminderde
hoogte, die u kunt instellen.
Modus Off: Achterklep kan alleen
handmatig worden bediend.
Verminderde openingshoogte in
tussenmodus instellen
1. Draai de modusschakelaar naar
3/4.
2. Open de elektrische achterklep
met één van de schakelaars.
3. Stop de klep op de gewenste
hoogte door één van de schake‐
laars in te drukken. Zet de stil‐
staande achterklep zo nodig met
de hand in de gewenste stand.
4. Houd de toets aan de binnenkant
van de geopende achterklep
3 seconden ingedrukt.
Let op
De openingshoogte moet met de
auto op de grond worden gepro‐
grammeerd.
Een geluidssignaal geeft de nieuwe
instelling aan en de buitenste achter‐
lichten knipperen als de openings‐
hoek van de achterklep minder dan
30° is.
Wanneer u het stelwiel in het bestuur‐
dersportier naar de tussenmodus
3/4 draait, zal de elektrische achter‐
klep opengaan tot aan de nieuw in‐
gestelde positie.
De achterklep kan alleen geopend
blijven als er een minimale hoogte is
overschreden (minimale openings‐
hoek van 30°). U kunt geen openings‐
hoogte programmeren die een lagere
hoogte oplevert.
Beveiligingsfunctie
Wanneer de elektrische achterklep tij‐
dens het openen of sluiten een ob‐
stakel raakt, keert de klep automa‐
tisch een stukje om. Bij meerdere ob‐
stakels tijdens één beweging wordt
34 Sleutels, portieren en ruiten
de functie gedeactiveerd. In dat geval
moet u de achterklep met de hand
openen of sluiten.
De elektrische achterklep heeft be‐
knellingssensoren langs de zijran‐
den. Herkennen deze sensoren een
obstakel tussen de achterklep en de
carrosserie, dan opent de achterklep
tot u deze weer activeert of handma‐
tig sluit.
De beveiligingsfunctie wordt kenbaar
gemaakt door een geluidssignaal.
Verwijder alle obstakels voordat u
verdergaat met de elektrische bedie‐
ning.
Als de auto in de fabriek is uitgerust
met een trekhaak en er een aanhan‐
ger elektrisch wordt aangesloten, kan
de elektrische achterklep uitsluitend
worden geopend met de tiptoetsscha‐
kelaar of gesloten met G in de geo‐
pende achterklep. Zorg ervoor dat er
geen obstakels in het bewegingsge‐
bied staan.
Algemene tips voor de
achterklepbediening
9Gevaar
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u belemmeringgen in de
hoogte controleren, zoals een ga‐
ragedeur, om schade aan de ach‐
terklep te voorkomen. Controleer
altijd de plaats boven en achter de
achterklep.
Let op
Elektrische achterklep: Als het ope‐
ningsmechanisme van de open ach‐
terklep druk verliest, zakt de achter‐
klep iets en wordt dan gestopt door
het systeem. Vervolgens wordt de
achterklep elektrisch geopend en
gesloten. Hierbij knipperen de ach‐
terlichten en klinkt er een geluidssig‐
naal. Na het sluiten mag de achter‐
klep niet worden bediend totdat
deze door een werkplaats nageke‐
ken is.
Let op
De elektrische achterklep wordt ge‐
deactiveerd wanneer de accu bijna
ontladen is. In dit geval is het moge‐
lijk dat de achterklep zelfs niet met
de hand bediend kan worden.
Let op
Wanneer de elektrische achterklep
niet werkt en alle portieren ontgren‐
deld zijn, kunt u de achterklep alleen
met de hand bedienen. In dit geval
kost het aanzienlijk meer moeite om
de achterklep met de hand te sluiten.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Sleutels, portieren en ruiten 35
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Alle portieren moeten ge‐
sloten zijn en de elektronische sleutel
mag niet in de auto blijven. Anders
kan het systeem niet worden geacti‐
veerd.
Als de ontsteking ingeschakeld was,
moet het bestuurdersportier eenmaal
worden geopend en gesloten voordat
de auto kan worden beveiligd.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale-vergrendelings‐
toets in het interieur.
Inschakelen
Handzender of elektronische sleutel:
druk e twee keer binnen 5 seconden
in.
Diefstalalarmsysteem
Het diefstalalarmsysteem vormt één
geheel met de diefstalbeveiliging en
wordt als zodanig bediend.
Het bewaakt:
portieren, achterklep, motorkap
interieur en aangrenzende bagage‐
ruimte
hellingshoek van de auto, bijv. bij
het wegslepen
ontsteking
Activering
Alle portieren moeten gesloten zijn en
de elektronische sleutel mag niet in
de auto blijven. Anders kan het sys‐
teem niet worden geactiveerd.
Handzender: werkt automatisch
30 seconden na het vergrendelen
van de auto door één keer op e te
drukken.
Elektronisch sleutelsysteem: werkt
automatisch 30 seconden na het
vergrendelen van de auto door op
de knop op een buitenkruk te druk‐
ken.
36 Sleutels, portieren en ruiten
Handzender of elektronische sleu‐
tel: rechtstreeks door e twee keer
binnen 5 seconden in te drukken.
Elektronisch sleutelsysteem met in‐
geschakelde passieve vergrende‐
ling: werkt kort na passieve ver‐
grendeling.
Let op
Wijzigingen in het interieur, zoals het
aanbrengen van stoelhoezen en het
openen van de ruiten of het zonne‐
dak, zijn mogelijk van invloed op de
interieurbewaking.
Inschakelen zonder interieur- en
hellingshoekbewaking
Schakel de bewaking van het interi‐
eur en de hellingshoek van de auto uit
als u dieren in de auto achterlaat, om
te voorkomen dat hoge ultrasone to‐
nen of bewegingen het alarm active‐
ren. Schakel ze ook uit wanneer de
auto op een veerboot of een trein
staat.
1. Sluit de achterklep, de motorkap,
de ruiten en het zonnedak.
2. Druk op o. De LED in toets
o brandt maximaal 10 minuten.
3. Sluit de portieren.
4. Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Het statusbericht verschijnt in het Dri‐
ver Information Center.
Status-LED
De status-LED is geïntegreerd in de
sensor boven op het instrumentenpa‐
neel.
Sleutels, portieren en ruiten 37
Status tijdens de eerste
30 seconden na het activeren van het
alarmsysteem:
Led
aan = test, inschakelvertraging
Led
knip‐
pert
snel
= portieren, achterklep of mo‐
torkap niet goed dicht,
eventuele systeemstoring
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led knip‐
pert lang‐
zaam
= systeem is geactiveerd
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Deactivering
Handzender: Door bij het ontgrende‐
len van de auto op c te drukken wordt
het diefstalalarmsysteem gedeacti‐
veerd.
Elektronisch sleutelsysteem: Bij het
ontgrendelen van de auto met de
knop op één van de buitenkrukken
wordt het diefstalalarmsysteem ge‐
deactiveerd.
Het systeem wordt niet gedeactiveerd
bij het ontgrendelen van het bestuur‐
dersportier met de sleutel of met de
centrale-vergrendelingstoets in het
interieur.
Alarm
Bij het activeren klinkt de alarmclaxon
en gaan de alarmknipperlichten tege‐
lijkertijd knipperen. Het aantal en de
duur van de alarmsignalen zijn voor‐
geschreven door de wetgever.
Het diefstalalarmsysteem kan wor‐
den gedeactiveerd door c in te druk‐
ken, op de schakelaar op de portier‐
handgreep te drukken (elektronisch
sleutelsysteem) of door het contact in
te schakelen.
Een geactiveerd alarm dat niet door
de bestuurder werd onderbroken,
wordt weergegeven door de alarm‐
knipperlichten. Ze knipperen drie keer
snel wanneer de auto de volgende
keer wordt ontgrendeld met de hand‐
zender. Bovendien verschijnt er na in‐
schakeling van het contact een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
Boordinformatie 3 124.
38 Sleutels, portieren en ruiten
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de con‐
tactschakelaar en het controleert of
de auto met de gebruikte sleutel mag
worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Knippert de controlelamp d nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Het contact uit‐
schakelen en opnieuw proberen te
starten.
Als de controlelamp d blijft knippe‐
ren, kunt u proberen om de motor met
de reservesleutel te starten en
daarna de hulp van een werkplaats
inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom
steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 24, 3 35.
Controlelamp d 3 112.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De convexe buitenspiegel heeft een
asferische zone en reduceert dode
hoeken. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar de spiegel links
(L) of de spiegel rechts (R) te draaien.
Beweeg daarna de knop om de spie‐
gel te verstellen.
In de stand o is geen enkele spiegel
geselecteerd.
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Sleutels, portieren en ruiten 39
Elektrisch inklappen
Zet de knop op o en duw de drukknop
c daarna omlaag. Beide buitenspie‐
gels klappen nu in.
Druk nogmaals op de knop - beide
buitenspiegels keren nu terug naar de
oorspronkelijke stand.
Wanneer u een elektrisch ingeklapte
spiegel met de hand uitklapt, wordt
door het omlaag duwen van de knop
alleen de andere spiegel elektrisch
uitgeklapt.
Inklapbare spiegels met
afstandsbediening
Deze functie werkt alleen als de auto
is uitgerust met geheugen voor elek‐
trisch bediende stoel.
Druk na het vergrendelen nogmaals
op e gedurende één seconde om de
spiegels in te klappen.
Druk na het ontgrendelen nogmaals
op c gedurende één seconde om de
spiegels uit te klappen.
Door deze gedurende drie seconden
in te drukken wordt de ruitbediening
geactiveerd. Elektrisch bediende rui‐
ten 3 42. Zonnedak 3 44.
Als de spiegels ingeklapt met de knop
op het bestuurdersportier ingeklapt
zijn, dan kunt u deze niet uitklappen
door c in te drukken.
Deze functie kan worden geactiveerd
of gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
De instellingen worden automatisch
opgeslagen voor de sleutel die wordt
gebruikt 3 24.
40 Sleutels, portieren en ruiten
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen Ü indrukken.
De LED in de toets geeft aan dat het
systeem geactiveerd is.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
Automatische dimfunctie
Verblinding door achterliggers 's
nachts wordt automatisch tegenge‐
gaan door beide buitenspiegels te
dimmen.
Parkeerhulp
Bij spiegels met een standgeheugen,
wordt de buitenspiegel aan de passa‐
gierskant als hulpmiddel bij het par‐
keren automatisch op de achterban‐
den gericht zodra u de achteruitver‐
snelling inschakelt, behalve wanneer
een aanhanger is aangekoppeld.
Geheugenplaats 3 52.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 126.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing verstellen.
Sleutels, portieren en ruiten 41
Automatische dimfunctie
Verblinding door achterliggers 's
nachts wordt automatisch tegenge‐
gaan door de binnenspiegel te dim‐
men.
Ruiten
Voorruit
Warmtereflecterende voorruit
De warmtereflecterende voorruit
heeft een coating die zonnestralen
weerkaatst. Ook kunnen gegevens‐
signalen, bijv. van tolstations, worden
weerkaatst.
De gemarkeerde gebieden op de
voorruit zijn niet bedekt met de coa‐
ting. Apparaten voor het registreren
van elektronische gegevens en beta‐
ling van gelden moeten op deze plek‐
ken worden bevestigd. Anders is het
mogelijk dat gegevens over ongeval‐
len niet worden geregistreerd.
Voorruitstickers
Plak geen stickers, zoals bijvoorbeeld
tolvignetten, rondom de binnenspie‐
gel op de voorruit. Anders kunnen de
detectiezone van de sensor en het
zichtveld van de camera in de spie‐
gelbehuizing kleiner worden.
Handbediende ruiten
De achterportierruiten zijn met de
handslingers te bedienen.
42 Sleutels, portieren en ruiten
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten,
moet u de kinderbeveiliging van
de elektrische ruitbediening in‐
schakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Bedienbaar met het contact in de
stand Accessoiremodus of
Contactmodus 3 159, 3 159.
Behouden stroom uit 3 161.
Druk de schakelaar van de betref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Toets een beetje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag zo‐
lang u de schakelaar bedient.
Toets zover mogelijk indrukken of uit‐
trekken en loslaten: ruit gaat automa‐
tisch omhoog of omlaag met geacti‐
veerde beveiligingsfunctie. U stopt de
ruit door de schakelaar nogmaals in
dezelfde richting te bedienen.
De elektrisch bediende ruiten werken
gedurende ongeveer 10 minuten na
het uitschakelen van het contact of
totdat het bestuurdersportier wordt
geopend.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten on‐
middellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
In geval van problemen bij het sluiten
vanwege vorst o.i.d. schakelt u het
contact in, trekt u de schakelaar ver‐
volgens tot de eerste klik en houdt u
hem daar. De ruit gaat omhoog zon‐
der geactiveerde beveiligingsfunctie.
Om de beweging te stoppen, laat u de
schakelaar los.
Sleutels, portieren en ruiten 43
Kinderbeveiliging voor
achterportierruiten
Druk z in om de achterste elektri‐
sche portierruiten te deactiveren; de
LED licht op. Druk voor het activeren
nogmaals op z.
Comfortabele bediening met de
afstandsbediening
De voorruiten of alle ruiten kunnen
buiten de auto op afstand worden be‐
diend.
Druk nogmaals op c gedurende
drie seconden na het ontgrendelen:
alle ruiten worden geopend.
Druk nogmaals op e gedurende
drie seconden na het vergrendelen:
alle ruiten worden gesloten.
Druk op een willekeurige toets om de
beweging van de ruiten te onderbre‐
ken.
Inklapbare spiegels 3 38.
Zonnedak sluiten 3 44.
Bevestiging
Na het geheel openen of sluiten van
de ruiten knipperen de alarmknipper‐
lichten ter bevestiging.
Overbelasting
Worden de ruiten in korte tijd meer‐
maals bediend, dan wordt de ruitbe‐
diening enige tijd gedeactiveerd.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Als u de ruiten niet automatisch kunt
sluiten (bijv. na het loskoppelen van
de accu), verschijnt er een waarschu‐
wingstekst op het Driver Information
Center.
Boordinformatie 3 124.
Activeer de ruitelektronica voor elke
ruit als volgt:
1. Portieren sluiten.
2. Ontsteking inschakelen.
3. Trek aan de schakelaar tot de
tweede klik totdat de ruit omhoog
gaat en houd de schakelaar nog
eens 4 seconden aangetrokken.
4. Druk de schakelaar tot de tweede
klik in totdat de ruit automatisch
omlaag gaat.
5. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
44 Sleutels, portieren en ruiten
Achterruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De LED in de toets geeft aan dat het
systeem geactiveerd is.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Afdekkingen van eventueel in de zon‐
nekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
Rolschermen
Om de zonnestraling op de achter‐
bank te verminderen, trekt u het
scherm aan de handgreep omhoog
en haakt u het vast aan de bovenkant
van de portieropening.
Dak
Zonnedak
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van het zonnedak. Er bestaat ver‐
wondingsgevaar, met name voor
kinderen.
Bewegende onderdelen tijdens de
bediening goed in de gaten hou‐
den. Ervoor zorgen dat niets of
niemand bekneld raakt.
Bedienbaar met het contact in de
stand Accessoiremodus of
Contactmodus 3 159, 3 159.
Behouden stroom uit 3 161.
Sleutels, portieren en ruiten 45
Zonnedak, 5-deurs hatchback/
4-deurs sedan
Openen of sluiten
Druk p of r een beetje in: zonne‐
dak wordt geopend of gesloten met
geactiveerde beveiligingsfunctie zo‐
lang u de schakelaar bedient.
Druk p of r zover mogelijk in en
laat deze los: zonnedak wordt auto‐
matisch geopend of gesloten met ge‐
activeerde beveiligingsfunctie. Om de
beweging te stoppen, drukt u nog‐
maals op de schakelaar.
Omhoog of sluiten
Druk op q of r: zonnedak gaat
omhoog of sluit automatisch met ge‐
activeerde beveiligingsfunctie.
Staat het zonnedak omhoog, dan
kunt u het in één keer openen door
p in te drukken.
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt handmatig
bediend.
Schuif het zonnescherm open of
dicht. Wanneer het zonnedak open‐
staat, is het zonnescherm altijd open.
Panoramadak, Sports Tourer/
Country Tourer
Openen
Druk p in tot de eerste aanslag: het
zonnedak gaat tot de spoilerpositie
open.
Druk p stevig in en laat deze los:
het zonnedak wordt automatisch ge‐
opend met geactiveerde beveiligings‐
functie. Om de beweging te stoppen,
drukt u nogmaals op de schakelaar.
46 Sleutels, portieren en ruiten
Sluiten
Druk r lichtjes in: het zonnedak
wordt gesloten vanuit de volledig geo‐
pende of spoilerstand met geacti‐
veerde beveiligingsfunctie zolang u
de schakelaar bedient.
Druk r stevig in en laat deze los:
het zonnedak wordt automatisch vol‐
ledig gesloten met geactiveerde be‐
veiligingsfunctie. Om de beweging te
stoppen, drukt u nogmaals op de
schakelaar.
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt elektrisch
bediend.
Sluit of open het zonnescherm door
op H of G te drukken.
Algemene tips
Beveiligingsfunctie
Stuit het zonnedak of zonnescherm
tijdens het automatisch sluiten op een
obstakel, dan stopt het meteen en
gaat het weer open.
Beveiligingsfunctie negeren
Wanneer het sluiten moeilijk gaat
vanwege ijs en dergelijke, dan moet u
r tot de tweede aanslag indrukken
en vasthouden. Het zonnedak sluit
zonder geactiveerde beveiligings‐
functie. Om de beweging te stoppen,
laat u de schakelaar los.
Comfortabel sluiten met de
afstandsbediening
U kunt het zonnedak op afstand van
buitenaf sluiten.
Houd e ingedrukt om het zonnedak te
sluiten.
Laat de toets los om de beweging te
stoppen.
Initialiseren na uitvallen van stroom
Na een stroomonderbreking kan het
zonnedak slechts beperkt bediend
worden. Laat het systeem door een
werkplaats initialiseren.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Stoelen,
veiligheidssystemen
Hoofdsteunen .............................. 47
Voorstoelen .................................. 49
Achterbank ................................... 56
Veiligheidsgordels ....................... 56
Airbagsysteem ............................. 60
Kinderveiligheidssystemen .......... 67
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐
venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer
lange personen niet mogelijk, dan de
hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
ten (bij zeer kleine personen de
hoofdsteun juist in de laagste stand
zetten).
Instellen
Hoofdsteunen van voorstoelen
Hoogteverstelling
Ontgrendelknop indrukken, hoogte
instellen, vastklikken.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Horizontale verstelling
Trek het kussen van de hoofdsteun
langzaam naar voren. Hij klikt vast in
verschillende posities.
U zet deze weer helemaal naar ach‐
teren door deze geheel naar voren te
trekken en los te laten.
Hoofdsteunen van achterbank
Hoogteverstelling
Trek de hoofdsteun omhoog en laat
deze vastklikken. Omlaag zetten:
druk op de pal om de hoofdsteun los
te zetten en omlaag te drukken.
Actieve hoofdsteunen
Bij een aanrijding van achteren be‐
wegen de voorste gedeelten van de
actieve hoofdsteunen iets naar voren.
Op deze wijze wordt het hoofd dus‐
danig gesteund dat het risico van een
whiplash afneemt.
Let op
Goedgekeurde accessoires mogen
alleen bevestigd worden als de stoel
niet wordt gebruikt.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
Uw zitvlak zo dicht mogelijk naar de
rugleuning schuiven. De afstand tot
de pedalen zo instellen dat uw be‐
nen bij het intrappen van de peda‐
len licht gebogen zijn. De passa‐
giersstoel voorin zover mogelijk
naar achteren schuiven.
Uw schouders zo dicht mogelijk
naar de rugleuning schuiven. Stel
de hoek van de rugleuning zo in dat
u het stuurwiel gemakkelijk met
licht gebogen armen kunt vastpak‐
ken. Bij het verdraaien van het
stuurwiel contact blijven houden
tussen schouders en rugleuning.
De rugleuning mag niet te ver ach‐
teroverhellen. De aanbevolen hel‐
lingshoek bedraagt maximaal
ca. 25°.
Stuurwiel instellen 3 88.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en alle
instrumenten goed kunt aflezen.
Tussen hoofd en dakframe moet
minstens een handbreedte ruimte
zitten. Uw dijen dienen licht op de
zitting rusten, zonder druk uit te oe‐
fenen.
Hoofdsteun instellen 3 47.
Hoogte veiligheidsgordel instellen
3 58.
De instelbare dijbeensteun zo in‐
stellen dat de afstand tussen de
rand van de zitting en de knieholte
ca. twee vingers breed is.
Lendensteun zo instellen dat deze
de natuurlijke vorm van de wervel‐
kolom ondersteunt.
Stoelverstelling
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten. Pro‐
beer de stoel heen en weer te schui‐
ven om er zeker van te zijn dat de
stoel vergrendeld is.
Rugleuning voorstoelen
Trek aan de hendel, stel de rugleu‐
ning in en laat de hendel los. Laat de
rugleuning hoorbaar vastklikken.
Zithoogte
Druk op de schakelaar
boven = stoel omhoog
onder = stoel omlaag
Stoelen, veiligheidssystemen 51
Zithoek
Pompbeweging van de hendel
omhoog = voorkant omhoog
omlaag = voorkant omlaag
Lendensteun
Stel de lendensteun op uw persoon‐
lijke wens af met de vierwegschake‐
laar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of om‐
laag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of ach‐
teren.
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Elektrische stoelverstelling
9Waarschuwing
Wees voorzichtig met de elektri‐
sche stoelverstelling. Er bestaat
gevaar voor letsel, vooral voor kin‐
deren. Er kunnen voorwerpen be‐
kneld raken.
Houd de stoelen tijdens het ver‐
stellen goed in de gaten. Inzitten‐
den dienen hierover ingelicht te
worden.
Zitpositie
Beweeg de voorkant van de schake‐
laar naar voren/achteren.
Zithoogte
Duw de schakelaar omhoog/omlaag.
Zithoek
Voorste gedeelte van schakelaar om‐
hoog/omlaag zetten.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Rugleuning voorstoelen
Draai de schakelaar naar voren/ach‐
teren.
Lendensteun
Stel de lendensteun op uw persoon‐
lijke wens af met de vierwegschake‐
laar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of om‐
laag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of ach‐
teren.
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
Geheugenfunctie voor
elektrische stoelverstelling en
buitenspiegels
U kunt twee verschillende bestuur‐
dersstoel- en buitenspiegelinstellin‐
gen opslaan.
Opgeslagen instellingen 3 24, per‐
soonlijke instellingen 3 126.
54 Stoelen, veiligheidssystemen
Geheugenstanden met knoppen 1 en
2 opslaan
Zet de bestuurdersstoel en daarna
de buitenspiegels in de gewenste
stand.
Houd MEM en 1 tegelijkertijd inge‐
drukt totdat u een pieptoon hoort.
Herhaal de stappen voor een
tweede bestuurder met 2.
Geheugenstanden opvragen
Houd toets 1 of 2 ingedrukt totdat de
opgeslagen stoel- en buitenspiegel‐
standen zijn bereikt. Als de toets tij‐
dens het bewegen van de stoel wordt
losgelaten, wordt het opvragen gean‐
nuleerd.
Standen met de handzender opslaan
De huidige stand van de bestuurders‐
stoel en de buitenspiegels worden
elke keer bij het uitschakelen van de
sleutel door de handzender opgesla‐
gen. Deze opgeslagen standen zijn
onafhankelijk van de geheugenstan‐
den die onder de knoppen 1 of 2 zijn
opgeslagen, zie bovenstaand.
De opgeslagen standen worden au‐
tomatisch opgevraagd door het ont‐
grendelen en openen van het be‐
stuurdersportier met de in het geheu‐
gen opgeslagen handzender. Als het
portier al open is, druk dan op c op de
handzender om het opvragen te acti‐
veren.
U beëindigt het opvragen van de
standen met een van de knoppen
voor het geheugen, de elektrisch ver‐
stelbare spiegels of stoelen.
Deze functie kan worden geactiveerd
of gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Uitstaphulp
Voor comfortabel uitstappen beweegt
de elektrisch verstelbare bestuur‐
dersstoel bij een stilstaande auto
naar achteren. Activeer deze functie
door het contact uit te schakelen, de
sleutel uit het contactslot te trekken
en het bestuurdersportier te openen.
Als het portier al open is, schakel dan
het contact uit om het opvragen te ac‐
tiveren.
U beëindigt het opvragen van de
standen met een van de knoppen
voor het geheugen of de elektrisch
verstelbare stoelen.
Deze functie kan worden geactiveerd
of gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Stoelen, veiligheidssystemen 55
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Beveiligingsfunctie
Als de bestuurdersstoel in de bewe‐
ging op weerstand stuit, kan het op‐
vragen stoppen. Houd de verstelknop
van de betreffende elektrisch verstel‐
bare stoel voor de geheugenoptie na
het verwijderen van de blokkering ge‐
durende twee seconden ingedrukt.
Probeer de geheugenstand weer op
te vragen. Raadpleeg een werkplaats
als het opvragen niet werkt.
Overbelasting
Wordt de stoelverstelling elektrisch
overbelast, dan wordt de stroomvoor‐
ziening automatisch enige tijd onder‐
broken.
Let op
Na een ongeluk waarin de airbags
zijn geactiveerd, worden de opge‐
slagen instellingen van elke positiek‐
nop uitgeschakeld.
Armsteun
Druk op de toets en klap de armsteun
omhoog. Onder de armsteun zit een
opbergruimte.
Randapparatuur, zie handleiding In‐
fotainmentsysteem.
Verwarming
Afhankelijk van de gewenste verwar‐
ming, ß van de desbetreffende stoel
een of meerdere malen indrukken. De
controlelamp in de toets geeft de sta‐
tus aan.
Langdurig gebruik van de hoogste in‐
stelling wordt afgeraden voor perso‐
nen met een gevoelige huid.
De stoelverwarming werkt bij een
draaiende motor en tijdens een Auto‐
stop.
Stop-startsysteem 3 163.
56 Stoelen, veiligheidssystemen
Ventilatie
Afhankelijk van de gewenste ventila‐
tie, A van de desbetreffende stoel
een of meerdere malen indrukken.
De controlelamp in de toets geeft de
status aan.
Geventileerde stoelen werken bij een
draaiende motor en tijdens een Auto‐
stop.
Stop-startsysteem 3 163.
Achterbank
Armsteun
Klap de armsteun omlaag. De arm‐
steun bevat bekerhouders en een op‐
bergruimte.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Hierdoor neemt het ge‐
vaar voor letsel aanzienlijk af.
Stoelen, veiligheidssystemen 57
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Kinderveiligheidssysteem
3 67.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker
Elke stoel is uitgerust met een gor‐
delverklikker. Voor de voorstoelen
zijn dit de controlelampjes X en k,
voor de zitplaatsen achterin is dit het
symbool X op het Driver Information
Center 3 106.
Gordelkrachtbegrenzers
De kracht die inwerkt op de carrosse‐
rie wordt beperkt doordat de gordels
tijdens een botsing geleidelijk worden
ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing of bij een aanrijding van
achteren strakgetrokken.
9Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de continu brandende
controlelamp v 3 107.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐
delspanners worden slechts eenmaal
geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners kun‐
nen verstoren. Geen aanpassingen
aan onderdelen van de gordelspan‐
ners aanbrengen, anders vervalt de
typegoedkeuring van de auto.
58 Stoelen, veiligheidssystemen
Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X, k 3 106.
Insignia OPC
Steek bij het vastmaken van de gor‐
del deze door de gordelbevestiging
op de rugleuning.
Stoelen, veiligheidssystemen 59
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Schuif de hoogteverstelling om‐
hoog of druk op de knop om de
hoogteverstelling uit te schakelen
en omlaag te duwen.
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
Niet instellen tijdens het rijden.
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Insignia OPC
Steek na het losmaken van de gordel
deze door de gordelbevestiging op de
rugleuning.
Veiligheidsgordels van
achterbank
De veiligheidsgordel van de middel‐
ste zitplaats achterin kan alleen uit
het oprolmechanisme worden getrok‐
ken als de rugleuning in de achterste
stand staat.
60 Stoelen, veiligheidssystemen
Gebruik van de
veiligheidsgordel tijdens de
zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het afgaan worden de airbags bin‐
nen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op ex‐
plosieve wijze in werking treden.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
bevindt zich de regelelektronica van
het airbagsysteem en de gordel‐
spanners. In dit gebied geen mag‐
netische voorwerpen plaatsen.
Afdekkingen van airbags niet be‐
plakken of met andere materialen
bedekken.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders ver‐
valt de typegoedkeuring van de
auto.
Bij het ontplooien van de airbags kun‐
nen de vrijkomende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 107.
Kinderveiligheidssystemen op
de passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02:
Stoelen, veiligheidssystemen 61
EN: NEVER use a rearward-facing
child restraint on a seat protected by
an ACTIVE AIRBAG in front of it;
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz ver‐
wenden, der durch einen davor be‐
findlichen AKTIVEN AIRBAG ge‐
schützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de re‐
tención infantil orientado hacia atrás
en un asiento protegido por un AIR‐
BAG FRONTAL ACTIVO. Peligro de
MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt au‐
tostol på et forsæde med AKTIV AIR‐
BAG, BARNET kan komme i LIVS‐
FARE eller komme ALVORLIGT TIL
SKADE.
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA SKA‐
DOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr må ALDRI brukes et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de re‐
tenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
62 Stoelen, veiligheidssystemen
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG AT‐
TIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed któ‐
rym znajduje się WŁĄCZONA PO‐
DUSZKA POWIETRZNA. Niezasto‐
sowanie się do tego zalecenia może
być przyczyną ŚMIERCI lub POWAŻ‐
NYCH OBRAŻEŃ u DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR ŞE‐
KİLDE YARALANABİLİR.
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO BLA‐
ZINO, saj pri tem obstaja nevarnost
RESNIH ali SMRTNIH POŠKODB za
OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred se‐
dišta zato što DETE može da NA‐
STRADA ili da se TEŠKO POVREDI.
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
Stoelen, veiligheidssystemen 63
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM AIR‐
BAGEM. Mohlo by dojít k VÁŽNÉMU
PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú se‐
dačku otočenú vzad na sedadle chrá‐
nenom AKTÍVNYM AIRBAGOM, pre‐
tože môže dôjsť k SMRTI alebo VÁŽ‐
NYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU DRO‐
ŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā gadī‐
jumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
ET: ÄRGE kasutage tahapoole suu‐
natud lapseturvaistet istmel, mille ees
on AKTIIVSE TURVAPADJAGA kait‐
stud iste, sest see võib põhjustada
LAPSE SURMA või TÕSISE VIGAS‐
TUSE.
MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li jħa‐
res lejn in-naħa ta’ wara fuq sit protett
b’AIRBAG ATTIV quddiemu; dan
jista’ jikkawża l-MEWT jew ĠRIEĦI
SERJI lit-TFAL.
Gebruik afgezien van de waarschu‐
wing conform ECE R94.02 omwille
van de veiligheid nooit een kindervei‐
ligheidssysteem op de passagiers‐
stoel met een actieve frontairbag.
9Gevaar
Gebruik geen kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
met actieve frontairbag.
U vindt het airbaglabel aan beide zij‐
den van de zonneklep aan passa‐
gierszijde.
Airbag deactiveren 3 65.
Frontaal airbagsysteem
Het frontairbagsysteem bestaan uit
een airbag in het stuurwiel en een air‐
bag in het instrumentenpaneel aan de
passagierskant voorin. Deze zijn te
herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Het frontairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige aan‐
rijding aan de voorzijde. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
64 Stoelen, veiligheidssystemen
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk.
Stoelpositie 3 49.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijairbagsysteem bestaat uit een
airbag in elke voorste rugleuning en
in de rugleuningen van de buitenste
zitplaatsen achterin. Ze zijn te her‐
kennen aan het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige zij‐
delingse aanrijding. Het contact moet
ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Stoelen, veiligheidssystemen 65
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Gordijnairbagsysteem
De hoofdairbags bestaan uit een air‐
bag aan weerskanten in het dak‐
frame. Ze zijn te herkennen aan het
opschrift AIRBAG op de dakstijlen.
Het gordijnairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd bij een zijdelingse
aanrijding aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Airbag deactiveren
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem op de passagiersstoel voorin
monteert, moet u de airbag vooraan
en de zijdelingse airbag van deze
stoel deactiveren. Het gordijnairbag‐
systeem, de gordelspanners en alle
airbagsystemen van de bestuurder
blijven actief.
U deactiveert het airbagsysteem van
de voorpassagier met een slot aan de
rechterzijde van het instrumentenpa‐
neel.
66 Stoelen, veiligheidssystemen
Gebruik de contactsleutel om de po‐
sitie te kiezen:
*= airbags van voorpassagier zijn
gedeactiveerd en gaan niet af
bij een aanrijding. De controle‐
lamp * brandt continu. U kunt
een kinderzitje aanbrengen in
overeenstemming met de tabel
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen 3 68. Er mag
geen volwassen persoon op de
stoel van de voorpassagier ver‐
voerd worden
V= airbags van voorpassagier zijn
actief. U mag geen kinderveilig‐
heidssystemen aanbrengen
9Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de pas‐
sagiersstoel met geactiveerde air‐
bag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde airbag.
Zolang de controlelamp * niet
brandt, zullen de airbagsystemen van
de passagiersstoel afgaan in geval
van een aanrijding.
Als beide controlelampen tegelijk
branden, is er een systeemstoring.
De systeemstatus wordt niet aange‐
duid; er mag niemand op de stoel van
de voorpassagier vervoerd worden.
Roep onmiddellijk de hulp van een
werkplaats in.
Raadpleeg onmiddellijk een werk‐
plaats indien geen van beide contro‐
lelampjes brandt.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Status blijft actief tot de volgende ver‐
andering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 108.
Stoelen, veiligheidssystemen 67
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij bevelen het Opel-kinderveilig‐
heidssysteem aan dat specifiek voor
montage in uw auto geschikt is.
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde zit‐
plaatsen verboden.
9Gevaar
Wanneer u een kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
gebruikt, moeten de airbagsyste‐
men voor de passagiersstoel zijn
gedeactiveerd; anders kan het
kind dodelijk gewond raken wan‐
neer de airbags afgaan.
Dit geldt vooral wanneer u achter‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen op de passagiersstoel
gebruikt.
Airbag deactiveren 3 65.
Airbaglabel 3 60.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken.
Vervoer kinderen zo lang mogelijk te‐
gen de rijrichting in. Hierdoor wordt de
nog erg zwakke ruggengraat van het
kind bij een ongeval minder belast.
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan de geldende UN ECE-
regelgeving. Raadpleeg de plaatse‐
lijke wetgeving en richtlijnen voor het
verplichte gebruik van kinderveilig‐
heidssystemen.
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto wor‐
den gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
68 Stoelen, veiligheidssystemen
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichts- of leeftijdsgroep
Op passagiersstoel Op buitenste zitplaatsen
achterin Op middelste zitplaats
achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde airbag
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
XU1U U
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
XU1U U
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
XU1U U
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
X X U U
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X X U U
1= Wanneer u het kinderveiligheidssysteem met een driepuntsgordel vastzet, moet u de stoelhoogteverstelling in de
hoogste stand zetten en de gordel vóór het bovenste verankeringspunt langs laten lopen. Zet de rugleuning zo ver als
noodzakelijk rechtop, zodat de gordel bij de gesp gespannen is
U = universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsgordel
X = kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan
Stoelen, veiligheidssystemen 69
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op buitenste zitplaatsen
achterin Op middelste zitplaats
achterin
Groep 0: tot 10 kg E ISO/R1 X IL IL
Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 X IL IL
D ISO/R2 X IL IL
C ISO/R3 X IL IL
Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X IL IL
C ISO/R3 X IL IL
B ISO/F2 X IL, IUF IL, IUF
B1 ISO/F2X X IL, IUF IL, IUF
A ISO/F3 X IL, IUF IL, IUF
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
X IL X
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X IL X
IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of
'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype
IUF = geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor
deze gewichtsklasse
X = geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse
70 Stoelen, veiligheidssystemen
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 = voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg
B - ISO/F2 = voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
B1 - ISO/F2X = voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
C - ISO/R3 = achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg
D - ISO/R2 = achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg
E - ISO/R1 = achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg
Stoelen, veiligheidssystemen 71
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels. ISOFIX kinderveiligheids‐
systemen voor specifieke auto's wor‐
den in de tabel aangeduid met IL
3 68.
U kunt niet meer dan twee ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen tegelijker‐
tijd op de achterbank monteren, ech‐
ter niet direct naast elkaar.
ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn
aangeduid met een logo ISOFIX op
de rugleuning.
Top-Tether-
bevestigingsogen
De auto heeft drie sjorogen aan de
achterkant van de hoofdsteunen ach‐
ter of in de zone achter de hoofdsteu‐
nen.
Top-Tether-bevestigingsogen wor‐
den aangeduid met het symbool :
van een kinderzitje.
Open het klepje van het vereiste be‐
vestigingsoog gemarkeerd door het
symbool van een kinderzitje.
Aanvullend op de ISOFIX-bevesti‐
ging zet u de Top-Tether-band vast
aan de Top-Tether-bevestigings‐
ogen. Daarbij moet de bijbehorende
gordel tussen de glijstangen van de
hoofdsteun lopen.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF 3 68.
72 Opbergen
Opbergen
Opbergruimten ............................. 72
Bagageruimte .............................. 74
Dakdragersysteem ....................... 85
Beladingsinformatie ..................... 86
Opbergruimten
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe ob‐
jecten in de opbergruimten op. An‐
ders kan de klep van de opberg‐
ruimte open gaan en kunnen de
inzittenden bij krachtig remmen,
plotseling afslaan of een ongeval
letsel door rondslingerende voor‐
werpen oplopen.
Handschoenenkastje
Het handschoenenkastje is uitge‐
voerd met een penhouder, een mun‐
tenbakje en een adapter voor de wiel‐
borgmoeren.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Opbergen 73
Bekerhouders
De bekerhouders zitten in de midden‐
console.
In de armsteun achter bevinden zich
nog meer bekerhouders. Klap de
armleuning neer.
Opbergruimte voor
Achter een klep onder de klimaatre‐
geling bevindt zich een opbergvak.
Druk op de klep om het te openen.
Naast het stuurwiel bevindt zich nog
een opbergvak.
74 Opbergen
Armsteun met
opbergruimte
Opbergruimte in voorste
armsteun
Druk de toets in om de armsteun om‐
hoog te klappen.
Opbergruimte in achterste
armsteun
Klap de armsteun omlaag en open
het deksel.
Sluit het deksel voordat u de arm‐
steun omhoog klapt.
Bagageruimte
Rugleuningen achterbank
neerklappen
De rugleuning van de achterbank be‐
staat uit twee delen. U kunt beide de‐
len neerklappen.
Verwijder zo nodig de bagageruimte-
afdekking.
Duw de hoofdsteunen omlaag door
de pal in te drukken en ingedrukt te
houden.
Klap de achterste armsteun omhoog.
Opbergen 75
Steek de gordels van de buitenste zit‐
plaatsen in de gordelgeleiders.
Trek aan één kant of beide kanten
aan de ontgrendelingshendel en klap
de rugleuningen neer op de zitting.
U klapt de rugleuningen weer om‐
hoog door deze zover rechtop te zet‐
ten dat ze hoorbaar vastklikken.
De veiligheidsgordels van de buiten‐
ste zitplaatsen moeten in de bijbeho‐
rende geleiders zitten.
De rugleuningen zijn goed vergren‐
deld wanneer beide rode merktekens
dichtbij de ontgrendelingshendel aan
de zijkant niet meer zichtbaar zijn.
9Waarschuwing
Rijd uitsluitend met goed vergren‐
delde rugleuningen. Als dat niet
het geval is, is er een kans op let‐
sel of schade aan de lading of het
voertuig bij krachtig remmen of
een botsing.
Bij het te snel opklappen van de rug‐
leuning kan de veiligheidsgordel van
de middelste zitplaats geblokkeerd
raken. Ontgrendel het oprolmecha‐
nisme door de veiligheidsgordel in te
steken of door deze ongeveer
20 mm naar buiten te trekken en ver‐
volgens los te laten.
Luik in middelste rugleuning
achterbank openen
Klap de achterste armsteun omlaag.
76 Opbergen
Trek aan de handgreep en open het
luik.
Geschikt om lange en smalle voor‐
werpen te vervoeren.
Het luik moet na het omhoog klappen
vastklikken.
Het gesloten luik kan vanuit de baga‐
geruimte worden vergrendeld. Ver‐
draai de knop 90°:
knop horizon‐
taal = luik vergrendeld
vanuit het interieur
knop verticaal = luik niet vergren‐
deld
Opbergvakken in de
bagageruimte
Afhankelijk van de uitvoering, zitten
er opbergvakken onder de afdekking
van de bagageruimte.
Bagageruimte-afdekking
Leg niets op de afdekking.
5-deurs hatchback
De afdekking verwijderen
Maak de ophangkoorden los van de
achterklep.
Opbergen 77
Trek de afdekking uit de zijgeleiders.
De afdekking plaatsen
Steek de afdekking in de zijgeleiders
en klap deze omlaag. Bevestig de
spanbanden aan de achterklep.
Sports Tourer, Country Tourer
De afdekking sluiten
Trek de afdekking aan de handgreep
zover naar achteren dat deze in de
zijdelingse houders valt.
De afdekking openen
Duw de handgreep aan het uiteinde
van de afdekking omlaag. Deze rolt
automatisch op.
De afdekking verwijderen
Bagageruimte-afdekking openen.
Trek de ontgrendelingshendel aan de
rechterkant omhoog en houd deze
vast. Afdekking eerst rechts optillen
en uit de houders verwijderen.
U kunt de verwijderde afdekking on‐
der laadvloer bewaren 3 82.
De afdekking plaatsen
Bagageruimte-afdekking links in de
uitsparing steken, de ontgrendelings‐
hendel omhoogtrekken en vasthou‐
den, de bagageruimte-afdekking
rechts erin steken en vergrendelen.
78 Opbergen
Scherm in de achterklep
Om de bagageruimte geheel af te
dekken, monteert u het scherm op de
vier bevestigingspunten aan de bin‐
nenkant van de achterklep.
Vloerafdekking
bagageruimte
Schuivende vloerafdekplaat
(FlexFloor)
Voor een comfortabele instelling van
de bagageruimte kan de vloerafdek‐
plaat eruit worden getrokken.
Vloerafdekplaat eruit trekken
Til de vloer aan de handgreep iets
op totdat de veerrollen aan elke
kant omhoog komen.
Druk op de knop onder de hand‐
greep en trek de vloerafdekplaat er‐
uit totdat deze vastklikt.
Belaad de vloer in deze stand.
Terugschuiven in bagageruimte
Druk op de knop onder de hand‐
greep en schuif de vloerafdekplaat
erin totdat deze in de eindstand
vastklikt.
Laat de vloerafdekplaat in de hoge
stand zolang als deze wordt bela‐
den.
Vloerafdekplaat na het lossen in de
oorspronkelijke stand terugzetten
Breng de vloerafdekking een klein
beetje omhoog. Draai de hand‐
greep naar voren (1) en duw de
veerrol aan elke kant met de hand
omlaag (2). Beide veerrollen moe‐
ten op hun plaats vastklikken.
Laat de vloerafdekplaat zakken (3).
Opbergen 79
De omhoog getrokken vloerafdek‐
plaat kan met max. 120 kg worden
beladen. Er bevindt zich een waar‐
schuwingsetiket op de vloerafdek‐
plaat.
Voorwerpen met spanbanden aan de
sjorogen vastzetten 3 79. Bela‐
dingsinformatie 3 86.
9Waarschuwing
Laad of los de ruimte met behulp
van de schuivende vloerafdek‐
plaat wanneer de auto op een hel‐
ling is geparkeerd, omdat de vloer‐
afdekplaat onbeheerst in de eind‐
stand kan komen.
De vloerafdekplaat alleen optillen
of neerlaten wanneer deze niet
beladen is. Gevaar voor letsel.
Til de vloerafdekplaat voor toegang
tot het reservewiel of de bandenrepa‐
ratieset op en bevestiging de borg‐
band aan de bovenrand van de uit‐
sparing van de achterklep. De afdek‐
plaat alleen onbelast optillen en be‐
vestigen.
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
FlexOrganizer
De FlexOrganizer is een flexibel sys‐
teem voor de indeling van de baga‐
geruimte.
Het systeem bestaat uit:
adapters
nettassen voor de zijwanden
haken
80 Opbergen
service-box
spanbandenset
De onderdelen worden met adapters
of haken in de geleiderails tegen
beide zijwanden gemonteerd.
Adapters in de rails monteren
Handgreep openklappen, adapters in
de bovenste en de onderste groef van
de rail plaatsen en in de gewenste
positie brengen. Voor het blokkeren
van de adapter de handgreep dicht‐
klappen. Voor het verwijderen draait
u de handgreep omlaag en haalt u de
adapter uit de rail.
Variabel afscheidingsnet
Steek de adapters in de gewenste po‐
sitie in de rails. Voeg beide stanghelf‐
ten van het net samen.
U monteert het net door de stangen
enigszins samen te drukken en ze in
de juiste openingen in de adapters te
plaatsen.
Om het net te verwijderen drukt u de
stangen samen en verwijdert u ze uit
de adapters.
Nettas
Steek de adapters in de gewenste po‐
sitie in de rails. De nettas kan aan de
adapters worden bevestigd.
Opbergen 81
Haken in de rails monteren
Steek de haak in de gewenste positie
eerst in de bovenste groef van de rail
en duw deze daarna in de onderste
groef. Voor het verwijderen trekt u de
haak eerst uit de bovenste groef.
Service-box
Monteer twee haken in de bovenste
rail. Steek de bovenste beugels van
de box van bovenaf in de haken.
Of monteer beide haken aan de on‐
derste rail. Steek de onderste beu‐
gels van de box van bovenaf in de
onderste haken.
82 Opbergen
Spanbandenset
Steek de adapters van de spanban‐
denset in een rail. De spanband mag
niet gedraaid zitten.
De spanbandenset wordt geopend
met twee sluitingen.
U kunt de riem aantrekken.
Veiligheidsnet
U kunt twee verschillende veiligheids‐
netten achter de voorstoelen of ach‐
terbank monteren.
Het is niet toegestaan om personen
achter het veiligheidsnet te vervoe‐
ren.
Veiligheidsnet achter de
voorstoelen
Duw de hoofdsteunen van de achter‐
zittingen omlaag en klap de rugleu‐
ningen 3 74 neer.
Voorste montage-openingen in het
dakframe: steek de stang van het net
aan één kant erin, druk de stang sa‐
men en steek de stang aan de andere
kant erin.
Steek de haken van de kleine riemen
in de Top-Tether-lussen aan de ach‐
terkant van de neergeklapte rugleu‐
ningen van de achterbank.
Steek de haken van de bredere rie‐
men in de vergrendelingsmechanis‐
men van de rugleuningen van de ach‐
terbank.
Opbergen 83
Cassette van veiligheidsnet
achter de achterbank
Trek het net uit de cassette en steek
de stang van het net aan één kant in
de achterste montage-opening in het
dakframe. Druk de stang samen en
steek deze aan de andere kant erin.
Cassette verwijderen
Rol het veiligheidsnet op.
Verwijder de bagageruimte-afdek‐
king 3 76.
Ontgrendel de cassette door deze
iets naar achteren te draaien en naar
boven toe uit de houders te nemen.
Cassette monteren
Verwijder de bagageruimte-
afdekking.
Steek de cassette in de houders aan
de linker- en rechterkant. Let op de
L (linkerkant) en R (rechterkant) op de
cassette als hulpmiddel bij de mon‐
tage.
Vergrendel de cassette door deze
iets naar voren te draaien.
Veiligheidsnetten en
bagageruimte-afdekking
opbergen
U kunt de cassette van het achterste
veiligheidsnet samen met de hoeden‐
plank en het opgerolde veiligheidsnet
onder de laadvloer opbergen.
84 Opbergen
U opent de laadvloer door aan de
hendel te trekken. Klap de vloer om‐
hoog en plaats deze achter de ach‐
terbank.
Leg de hoedenplank in de holte met
de bovenkant naar beneden en met
de ontgrendelhefboom in de rand
rechtsvoor.
Gevarendriehoek
5-deurs hatchback/4-deurs
sedan
Berg de gevarendriehoek op in de
ruimte achter de spanband aan de
rechterkant van de bagageruimte.
Sports Tourer, Country Tourer
Berg de gevarendriehoek op in de
ruimte achter de spanbanden aan de
binnenkant van de achterklep.
Opbergen 85
Verbanddoos
5-deurs hatchback/4-deurs
sedan
Berg de verbanddoos op achter het
gaasnet aan de linkerkant van de ba‐
gageruimte.
Sports Tourer, Country Tourer
Berg de verbanddoos op in de ruimte
achter de spanband aan de binnen‐
kant van de achterklep.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken.
Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐
gersysteem in acht nemen en dak‐
dragersysteem verwijderen wanneer
het niet wordt gebruikt.
Dakdrager monteren
5-deurs hatchback/4-deurs sedan
86 Opbergen
Open alle portieren.
De bevestigingspunten zitten aan
weerskanten in de portieropeningen.
Maak de kap van elk bevestigings‐
punt los en zet de dakdrager vast met
de bijgeleverde bouten.
Sports Tourer, Country Tourer met
dakreling
Ter bevestiging van het dakdrager‐
systeem de montagepennen in de op
de afbeelding weergegeven openin‐
gen steken.
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen leg‐
gen. Zorg dat de rugleuningen
goed vastklikken. D.w.z. dat de
rode merktekens dichtbij de ont‐
grendelingshendel aan de zijkant
mogen niet meer zichtbaar mogen
zijn. Bij stapelbare voorwerpen de
zwaarste voorwerpen onderop leg‐
gen.
Voorwerpen met spanbanden aan
de sjorogen vastzetten 3 79.
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om glijden tegen
te gaan.
Bij het vervoeren van voorwerpen
in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleuningen
laten uitsteken.
Leg niets op de bagageruimte-
afdekking of op het instrumenten‐
paneel en dek de sensor boven op
het instrumentenpaneel niet af.
De bagage mag de bediening van
pedalen, handrem, schakelhendel
en de bewegingsvrijheid van de be‐
stuurder niet belemmeren. Geen
losse voorwerpen in het interieur
leggen.
Niet met een geopende achterklep
rijden.
Opbergen 87
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig
rondslingeren en letsel of schade
aan de lading of de auto veroorza‐
ken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 285) en het EU-
leeggewicht van de auto.
U berekent de nuttige last door de
gegevens van uw auto in de tabel
Gewichten voorin deze handleiding
in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook het
gewicht van de bestuurder (68 kg),
de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐
fen (tank voor 90 % gevuld).
Extra uitrusting en accessoires ver‐
hogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt de
zijwindgevoeligheid van de auto en
verslechtert het rijgedrag door het
hogere zwaartepunt. Lading gelijk‐
matig verdelen en goed met span‐
banden vastzetten. Bandenspan‐
ning en rijsnelheid aan de bela‐
dingstoestand aanpassen. Span‐
banden regelmatig controleren en
bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
De toegestane daklast is 100 kg.
De dakbelasting is de som van het
gewicht van het dakdragersysteem
en de lading.
88 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 88
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 97
Informatiedisplays ...................... 114
Boordinformatie ......................... 124
Persoonlijke instellingen ............ 126
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het Driver Information Center,
bepaalde bestuurdersondersteu‐
ningssystemen, het Infotainmentsys‐
teem en een aangesloten mobiele te‐
lefoon bedienen met de knoppen op
het stuurwiel.
Driver Information Center 3 114.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 184.
Nadere informatie vindt u in de
infotainment-handleiding.
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Verwarmd stuurwiel
Druk op * om verwarming te active‐
ren. De activering wordt aangeduid
door de LED in de toets.
De gedeelten van het stuurwiel die
specifiek aanbevolen zijn voor plaat‐
sing van de handen zijn sneller warm
en worden warmer dan de overige ge‐
deelten.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en tijdens een Autostop.
Stop-startsysteem 3 163.
Claxon
j indrukken.
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
HI = snel
LO = langzaam
INT = intervalwissen of automatisch
wissen met regensensor
OFF = uit
Hendel omlaag in de stand 1x duwen
om wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitwisser uitgescha‐
keld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort interval = draai het stelwiel
omhoog
lang interval = draai het stelwiel
omlaag
Automatische wisfunctie met
regensensor
INT = Automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Instrumenten en bedieningsorganen 91
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid in te stellen:
lage gevoelig‐
heid = draai het stelwiel
omlaag
hoge gevoelig‐
heid = draai het stelwiel
omhoog
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Regensensorfunctie kan worden ge‐
activeerd of gedeactiveerd in de Per‐
soonlijke instellingen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt een
paar slagen.
Als de koplampen branden, wordt er
ook sproeiervloeistof op de koplam‐
pen gesproeid als u lang genoeg aan
de hendel trekt. Daarna kan het was‐
systeem van de koplampen niet wor‐
den gebruikt gedurende 5 was cycli of
tot de motor of de koplampen uit- en
opnieuw zijn aangezet.
92 Instrumenten en bedieningsorganen
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Duw de wipschakelaar in om de ach‐
terruitwisser aan te zetten:
bovenste stand = continue werking
onderste stand = onderbroken wer‐
king
middenstand = uit
Hendel van u af duwen. Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt een
paar slagen.
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 126.
De achteruitsproeier wordt gedeacti‐
veerd wanneer het vloeistofpeil te
laag is.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐
middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
Instrumenten en bedieningsorganen 93
Als de buitentemperatuur tot 3 °C
daalt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het weg‐
dek al beijzeld zijn.
Klok
De tijd verschijnt op het
4,2" Colour-Info-Display.
Datum en tijd worden op het
8" Colour-Info-Display weergegeven.
Bediening van Colour-Info-Display
3 121
4,2" display
Bedien het display met de toetsen on‐
der het display.
Druk op ; en selecteer het pictogram
Instellingen door MENU te draaien en
erop te drukken.
Selecteer de menupagina Tijd.
Tijd instellen
Selecteer de menuoptie 'Tijd instel‐
len' om naar het betreffende sub‐
menu te gaan.
Selecteer de schermtoets 'Automa‐
tisch instellen' onder aan het scherm.
Activeer 'Aan - RDS'-modus of 'Uit -
Handmatige' modus.
Als 'Uit - Handmatige' modus is gese‐
lecteerd, pas dan de uren en minuten
aan door MENU te draaien en erop te
drukken.
Druk op de schermtoets 12-24 Hr on‐
deraan het scherm totdat u de ge‐
wenste tijdsindeling vindt.
Als de 12-uurs modus wordt geselec‐
teerd, verschijnt er een derde kolom
voor AM of PM. Selecteer de gewen‐
ste optie.
In 'Aan - RDS'-modus stelt het RDS-
signaal van de meeste VHF-zenders
automatisch de tijd in. De RDS-tijds‐
ynchronisatie kan enkele minuten in
beslag nemen. Sommige zenders
zenden geen correct tijdsignaal uit.
Het is dan raadzaam de automati‐
sche tijdsynchronisatie uit te schake‐
len.
Ga terug naar de startpagina door
op ; te drukken.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
mentsysteem voor nadere informatie.
8" display
Druk op ; en selecteer vervolgens
het pictogram Instellingen. Invoer is
rechtsreeks met de vinger op de pic‐
togrammen van het aanraakscherm
mogelijk.
Selecteer de menupagina 'Tijd en da‐
tum'.
94 Instrumenten en bedieningsorganen
Tijd instellen
Selecteer de menuoptie 'Tijd instel‐
len' om naar het betreffende sub‐
menu te gaan.
Selecteer de schermtoets 'Automa‐
tisch instellen' onder aan het scherm.
Activeer 'Aan - RDS'-modus of 'Uit -
Handmatige' modus.
Als 'Uit - Handmatige' modus is gese‐
lecteerd, pas dan de uren en minuten
aan met de schermtoetsen hg.
Tik op de schermtoets 12-24 Hr
rechts op het scherm om een tijdmo‐
dus te selecteren.
Als de 12-uurs modus wordt geselec‐
teerd, verschijnt er een derde kolom
voor AM of PM. Selecteer de gewen‐
ste optie.
In 'Aan - RDS'-modus stelt het RDS-
signaal van de meeste VHF-zenders
automatisch de tijd in. De RDS-tijds‐
ynchronisatie kan enkele minuten in
beslag nemen. Sommige zenders
zenden geen correct tijdsignaal uit.
Het is dan raadzaam de automati‐
sche tijdsynchronisatie uit te schake‐
len.
Datum instellen
Selecteer de menuoptie 'Datum in‐
stellen' om naar het betreffende sub‐
menu te gaan.
Selecteer de schermtoets 'Automa‐
tisch instellen' onder aan het scherm.
Activeer 'Aan - RDS'-modus of 'Uit -
Handmatige' modus.
Als 'Uit - Handmatige' modus is gese‐
lecteerd, pas dan de datum aan met
de schermtoetsen h of g.
In 'Aan - RDS'-modus wordt de datum
automatisch ingesteld.
Ga terug naar de startpagina door
op ; te drukken.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
mentsysteem voor nadere informatie.
Elektrische aansluitingen
Achter een klep onder de klimaatre‐
geling bevindt zich een 12 V-aanslui‐
ting. Druk op de klep om het te ope‐
nen.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
Meer 12 V-aansluitingen zitten in de
middenconsole voor en achter.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Er zit een 230 V stekkerdoos in de
achterste middenconsole. Wanneer
de ontsteking is ingeschakeld en een
verbruiker is aangesloten, brandt een
groene LED in de stekkerdoos.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
150 watt.
9Gevaar
De stekkerdozen staan onder een
hoge spanning!
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐
veerd. De stekkerdozen worden ook
gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals laadtoestellen
of accu's.
Stekkerdozen niet beschadigen door
het gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop-startsysteem 3 163.
96 Instrumenten en bedieningsorganen
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
Een verplaatsbare asbak kan in de
bekerhouders worden geplaatst.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
Afhankelijk van de versie zijn er drie
instrumentengroepen verkrijgbaar:
Baselevel
Midlevel
Uplevel
Instrumentengroep Uplevel kan wor‐
den weergegeven als Sportmodus of
Tourmodus.
98 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumentengroep Baselevel
Instrumenten en bedieningsorganen 99
Instrumentengroep Midlevel
100 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumentengroep Uplevel, Sportmodus
Instrumenten en bedieningsorganen 101
Instrumentengroep Uplevel, Tourmodus
102 Instrumenten en bedieningsorganen
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
De totale geregistreerde afstand
wordt weergegeven in km.
Dagteller
De geregistreerde afstand sinds de
laatste keer terugzetten verschijnt op
de tripcomputerpagina. De auto is uit‐
gevoerd met twee dagtellers voor ver‐
schillende tochten.
Instrumentengroep Baselevel
Selecteer pagina W1 of pa‐
ginaW2 door aan het stelwiel op de
richtingaanwijzer te draaien.
Elke dagteller kan na het inschakelen
van het contact worden teruggezet:
selecteer de betreffende pagina,
Instrumenten en bedieningsorganen 103
houd de terugzetknop gedurende en‐
kele seconden ingedrukt of druk op
de richtingaanwijzer op de toets
SET/CLR.
Instrumentengroep Midlevel en Uple‐
vel
Selecteer pagina Rit A of Rit B op de
pagina Info door op o op het stuur‐
wiel te drukken.
Elke dagteller kan apart worden te‐
ruggezet wanneer het contact aan is:
selecteer de betreffende pagina en
druk op >. Bevestig door op 9 te
drukken.
Algemeen
De dagteller telt tot een afstand van
2000 km en start dan weer op 0.
Driver Information Center 3 114.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Weergave van het brandstofpeil of
gaspeil in de tank, afhankelijk van de
geselecteerde brandstof.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp i of Y. Meteen tanken
wanneer deze knippert.
104 Instrumenten en bedieningsorganen
Tijdens rijden op vloeibaar gas scha‐
kelt het systeem automatisch naar rij‐
den op benzine als de gastanks leeg
zijn 3 104.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Brandstofkeuzeschake‐
laar
Door LPG in te drukken kunt u wisse‐
len tussen het gebruik van benzine en
vloeibaar gas. De status-LED 1
toont de huidige werkingsmodus.
1 uit = rijden op benzine
1 brandt = rijden op vloeibaar gas
1 knippert = omschakelen is niet
mogelijk, een van de
brandstofsoorten is op
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot
aan het uitschakelen van het contact
automatisch op benzine overgescha‐
keld.
Nadat de motor is gestart, is de LED
1 soms uit. Als LPG in deze situatie
tweemaal wordt ingedrukt, begint de
LED 1 te knipperen.
Brandstof voor het rijden op vloeibaar
gas 3 220.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
50° = motor nog niet op be‐
drijfstemperatuur
90°
(middelste
gedeelte)
= normale bedrijfstem‐
peratuur
130° = koelvloeistoftempera‐
tuur te hoog
Instrumenten en bedieningsorganen 105
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
De resterende levensduur van de olie
wordt weergegeven op het Driver In‐
formation Center 3 114.
Selecteer op het Baselevel-display
het menu Instellingen door op
MENU op de richtingaanwijzerhendel
te drukken. Draai aan het stelwiel om
de pagina Resterende levensduur
olie te selecteren.
Selecteer op het Midlevel- en Uple‐
vel-display het menu Info door op p
op het stuurwiel te drukken. Druk op
P om de modus Resterende
levensduur olie te selecteren.
De resterende levensduur van de olie
wordt aangeduid in %.
106 Instrumenten en bedieningsorganen
Terugzetten
Druk op het Baselevel-display gedu‐
rende enkele seconden op de toets
SET/CLR op de richtingaanwijzer om
terug te zetten. Het contact moet in‐
geschakeld zijn maar de motor moet
niet draaien.
Druk op het Midlevel- of Uplevel-dis‐
play op > op het stuurwiel om de sub‐
map te openen. Selecteer resetten en
bevestig dit door gedurende enkele
seconden op 9 te drukken. Het con‐
tact moet ingeschakeld zijn maar de
motor moet niet draaien.
Het systeem moet bij elke keer ver‐
versen van de olie worden gereset
om het goed te laten werken. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Volgende onderhoudsbeurt
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de gebruiksduur van de motorolie
is verstreken, verschijnt Motorolie
spoedig verversen op het Driver In‐
formation Center. Laat de motorolie
en het oliefilter binnen een week of
500 km door een werkplaats vervan‐
gen (wat het eerst voorkomt).
Service-informatie 3 282.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐
rusting kan de positie van de contro‐
lelampen verschillen. Bij het inscha‐
kelen van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
rood = gevaar, belangrijke herinne‐
ring
geel = waarschuwing, aanwijzing,
storing
groen = inschakelbevestiging
blauw = inschakelbevestiging
wit = inschakelbevestiging
Kijk naar alle controlelampjes op de
verschillende instrumentengroepen
3 97.
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Brandt kort
De parkeerlichten worden ingescha‐
keld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Gloeilamp vervangen 3 242, zeke‐
ringen 3 252.
Richtingaanwijzers 3 136.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood op de instrumenten‐
groep.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood op de midden‐
console wanneer de stoel bezet is.
Instrumenten en bedieningsorganen 107
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐
rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Status veiligheidsgordels op
zitplaatsen achterin,
instrumentengroep Baselevel
X brandt of knippert op het Driver In‐
formation Center.
Brandt
Na het starten van de motor totdat de
gordel is vastgemaakt.
Knippert
Na het wegrijden wanneer de veilig‐
heidsgordel wordt losgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 58.
Status veiligheidsgordels op
zitplaatsen achterin,
instrumentengroep Midlevel en
Uplevel
X brandt rood of groen of grijs in de
instrumentengroep, na het starten
van de motor.
Brandt rood
Stoel bezet en gordel is niet omge‐
daan.
Brandt groen
Stoel bezet en gordel is omgedaan.
Brandt grijs
Stoel niet bezet.
Veiligheidsgordel omdoen 3 58.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van de ontsteking
brandt de controlelamp ca.
4 seconden. Brandt deze niet, dooft
deze niet na 4 seconden of licht deze
tijdens het rijden op, dan is er een
storing in het airbagsysteem. De hulp
van een werkplaats inroepen. De air‐
bags en gordelspanners gaan moge‐
lijkerwijs niet af tijdens een ongeval.
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 56, 3 60.
108 Instrumenten en bedieningsorganen
Airbag-deactivering
V brandt geel.
De passagiersairbag voor is geacti‐
veerd.
* brandt geel.
De passagiersairbag voor is gedeac‐
tiveerd 3 65.
9Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐
middellijk hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt rood.
Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is
te laag 3 238.
Instrumenten en bedieningsorganen 109
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handbediende hand‐
rem is aangetrokken 3 177.
Pedaal intrappen
- brandt of knippert geel.
Brandt
Rempedaal moet worden ingetrapt
om de elektrische handrem los te zet‐
ten 3 177.
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in de stand Autostop te starten.
Stop-startsysteem 3 163.
Knippert
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in het algemeen te starten 3 18,
3 161.
Op het Midlevel- en Uplevel-display
verschijnt het bericht Pedaal intrap‐
pen op het bestuurdersinformatiedis‐
play 3 124.
Elektrische handrem
m brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken
3 177.
Knippert
Elektrische handrem is niet helemaal
aangetrokken of losgezet. Trap het
rempedaal in en probeer het systeem
te resetten door de elektrische hand‐
rem eerst los te zetten en daarna aan
te trekken. Blijft m knipperen, rijd dan
niet door en roep de hulp van een
werkplaats in.
Storing elektrische
handrem
j brandt of knippert geel.
Brandt
Elektrische handrem werkt niet opti‐
maal 3 177.
Knippert
Elektrische handrem staat in de ser‐
vicemodus. Stop de auto, trek de
elektrische handrem aan en zet deze
los om de rem te resetten.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van het contro‐
lelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als deze tijdens de rit
gaat branden, dan zit er een storing in
110 Instrumenten en bedieningsorganen
het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder
ABS-regeling.
Antiblokkeersysteem 3 176.
Opschakelen
[ erschijnt als een symbool op het
Driver Information Center wanneer
opschakelen onwille van een zuinig
verbruik wordt aanbevolen.
Bij sommige versies verschijnt de in‐
geschakelde versnelling als volledige
pagina op het Driver Information Cen‐
ter 3 114.
Schakelen
R of S met het nummer van de naas‐
thogere of -lagere versnelling ver‐
schijnt, wanneer op- of terugschake‐
len wordt aanbevolen.
Variabele
stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Storing in het variabele stuurbekrach‐
tigingssysteem. Hierdoor kan de auto
zwaarder of lichter gaan sturen. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Afstand tot voorligger
E geeft de ingestelde afstand tot
voorligger van de adaptieve cruise
control of de waarschuwingstijdge‐
voeligheid van de frontaanrijdings‐
waarschuwing door middel van ge‐
vulde afstandsbalken aan.
Adaptieve cruise control 3 187.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 195.
Lane Departure Warning
) brandt groen of knippert geel.
Brandt groen
Het systeem wordt ingeschakeld en is
gebruiksklaar.
Knippert geel
Het systeem herkent een onbedoelde
verandering van rijstrook.
Ultrasoonparkeerhulp
r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw
of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het sys‐
teem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Ultrasoonparkeerhulp 3 201.
Elektronische
stabiliteitsregeling uit
n brandt geel.
Het systeem is gedeactiveerd.
Instrumenten en bedieningsorganen 111
Elektronische stabiliteits‐
regeling en Traction
Control-systeem
b brandt of knippert geel.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Ver‐
der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit
kan echter afhankelijk van de staat
van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Het systeem grijpt actief in. Het mo‐
torvermogen kan worden begrensd
en de auto kan automatisch iets wor‐
den afgeremd.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 180, Traction Control-sys‐
teem 3 179.
Traction Control-systeem
uit
k brandt geel.
Het systeem is gedeactiveerd.
Voorverwarming
! brandt geel.
Voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Roetfilter
% brandt of knippert geel.
Het dieselpartikelfilter moet gereinigd
worden.
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 omw/min dalen.
Brandt
Het dieselpartikelfilter is vol. Start het
reinigingsproces zo spoedig mogelijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het reinigingsproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Roetfilter 3 166, Stop-startsysteem
3 163.
AdBlue
Y knippert geel.
Het AdBlue-peil is te laag. Vul AdBlue
spoedig bij om te voorkomen dat de
motor niet start.
AdBlue 3 168.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60 - 90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Motoroliedruk
I brandt rood.
112 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Controleer het oliepeil voordat u de
hulp van een werkplaats inroept
3 234.
Te laag brandstofpeil
i of Y brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Katalysator 3 167.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 240.
Startbeveiliging
d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart.
Autostop
D brandt wanneer de motor op Auto‐
stop staat.
Stop-startsysteem 3 163.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 130.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht of
bij lichtsignaal 3 131.
Instrumenten en bedieningsorganen 113
Grootlichtassistentie
l brandt groen.
De grootlichtassistentie is geacti‐
veerd, zie adaptief rijlicht (AFL)
3 134.
Adaptive Forward Lighting
f brandt of knippert geel.
Brandt
Storing in het systeem.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert
Systeem wordt overgeschakeld op
symmetrisch dimlicht.
Controlelampje f knippert gedurende
ongeveer 4 seconden na het inscha‐
kelen van het contact als herinnering
voor het symmetrische dimlicht
3 133.
Mistlamp
> brandt groen.
De mistlampen voor branden 3 137.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Het mistachterlicht brandt 3 137.
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
De cruise control is ingeschakeld. In‐
gestelde snelheid wordt op Midlevel-
of Uplevel-display bij symbool m aan‐
gegeven.
Cruise control 3 184.
Adaptieve cruise control
C of m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
De adaptieve cruise control is inge‐
schakeld. Ingestelde snelheid wordt
aangegeven bij symbool C of m.
Adaptieve cruise control 3 187.
Voorligger gedetecteerd
A brandt groen of geel.
Brandt groen
Er is een voertuig in dezelfde rijstrook
gedetecteerd.
Brandt geel
De afstand tot een voorligger wordt te
kort of wanneer u een ander voertuig
te snel nadert.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 195, adaptieve cruise control
3 187.
Snelheidsbegrenzer
L brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
114 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt groen
Snelheidsbegrenzer is actief. Inge‐
stelde snelheid wordt aangegeven bij
symbool L.
Snelheidsbegrenzer 3 186.
Verkeersbordherkenning
L geeft gedetecteerde verkeersbor‐
den als controlelampje weer.
Verkeersbordherkenning 3 214.
Portier open
h brandt rood.
Een portier of de achterklep staat
open.
Informatiedisplays
Driver Information Center
Het Driver Information Center (DIC) is
ondergebracht in de instrumenten‐
groep.
Afhankelijk van de versie en de in‐
strumentengroep is het DIC verkrijg‐
baar als Baselevel-display, Midlevel-
display of Uplevel-display.
Afhankelijk van de uitrusting geeft het
DIC aan:
kilometerteller en dagteller
boordinformatie
reis-/brandstofinformatie
verbruiksinformatie
prestatiegegevens
boord- en waarschuwingsinforma‐
tie
audio- en Infotainmentinformatie
telefooninformatie
navigatie-informatie
auto-instellingen
Baselevel-display
De menupagina's op het Baselevel-
display worden geselecteerd door op
MENU op de richtingaanwijzerhendel
te drukken. Hoofdmenusymbolen
verschijnen op de bovenste regel van
het display:
W Menu Info
X Menu Instellingen
s Menu Verbruik
Sommige van de weergegeven func‐
ties variëren tussen rijdende en stil‐
staande auto, andere functies zijn al‐
leen actief als de auto rijdt.
Instrumenten en bedieningsorganen 115
Persoonlijke instellingen 3 126. Op‐
geslagen instellingen 3 24.
Menu's en functies selecteren
U selecteert de menu's en functies
met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op MENU om tussen de hoofd‐
menu's te schakelen of om vanuit een
submenu één niveau terug te gaan.
Draai aan het stelwiel om een subpa‐
gina van het hoofdmenu te selecteren
of om een numerieke waarde in te
stellen.
Druk op de toets SET/CLR om een
functie te selecteren en te bevesti‐
gen.
Eventueel verschijnt er boord- en on‐
derhoudsinformatie op het DIC. Be‐
vestig berichten door op de toets
SET/CLR te drukken. Boordinforma‐
tie 3 124.
Midlevel- en Uplevel-display
Menupagina's verschijnen door op p
op het stuurwiel te drukken. Druk op
Q of P om een menu te selecteren,
druk op 9 om te bevestigen. Selec‐
teerbare menupagina's zijn:
Menu Info
Menu Prestaties
Menu Audio
Menu Telefoon
Menu Navigatie
Menu Instellingen
Sommige weergegeven functies ver‐
schillen onderweg ten opzichte van
stilstand van de auto. Sommige func‐
ties zijn alleen onderweg beschik‐
baar.
Instrumentengroep Uplevel kan wor‐
den weergegeven als Sportmodus of
Tourmodus. Zie hieronder: Menu In‐
stellingen, displayonderwerpen.
Persoonlijke instellingen 3 126. Op‐
geslagen instellingen 3 24.
Menu's en functies selecteren
De menu's en functies kunnen wor‐
den geselecteerd met de knoppen
rechts in het stuurwiel.
116 Instrumenten en bedieningsorganen
Druk op p om de hoofdmenupagina te
openen.
Selecteer een hoofdmenupagina met
Q of P.
Bevestig een hoofdmenupagina met
9.
Druk na het selecteren van een
hoofdmenupagina op Q of P om
subpagina's te selecteren.
Druk op q om een volgende map van
de geselecteerde subpagina te ope‐
nen.
Druk op Q of P om functies te se‐
lecteren of zo nodig een numerieke
waarde in te stellen.
Druk op 9 om een functie te selecte‐
ren en te bevestigen.
Als het DIC de bestuurder verzoekt
een functie of bericht te bevestigen
door op H (Selecteren) te drukken,
bevestig dan door op 9 te drukken.
Na het selecteren van een hoofdme‐
nupagina blijft deze selectie opgesla‐
gen totdat er een andere hoofdmenu‐
pagina wordt geselecteerd. Dit houdt
in dat u na het selecteren van de pa‐
gina 'Menu Info' kunt veranderen van
subpagina door gewoon op P of Q
te drukken.
Eventueel verschijnt er boord- en on‐
derhoudsinformatie op het DIC. Be‐
vestig berichten door op 9 te druk‐
ken. Boordinformatie 3 124.
Menu Info
De onderstaande lijst bevat alle mo‐
gelijke pagina's van het menu Info.
Sommige zijn voor uw specifieke auto
wellicht niet beschikbaar. Afhankelijk
van het display zijn sommige functies
weergegeven als symbool.
Draai aan het stelwiel of druk op Q of
P om een pagina te selecteren:
dagteller 1/A
gemiddeld brandstofverbruik
gemiddelde snelheid
dagteller 2/B
gemiddeld brandstofverbruik
gemiddelde snelheid
digitale snelheid
actieradius brandstof
actieradius brandstof LPG
actueel brandstofverbruik
resterende levensduur olie
bandenspanning
benzinebrandstofpeil
LPG-brandstofpeil
timer
verkeersbordherkenning
afstand tot voorligger
batterijspanning
grootste verbruikers
zuinigheidstrend
Instrumenten en bedieningsorganen 117
Eco-index
lege pagina
Op het Baselevel-display worden de
pagina's "Resterende levensduur
olie", "Bandenspanning", "Verkeers‐
bordherkenning" en "Indicatie afstand
tot voorligger" weergegeven in het
menu Instellingen X. Selecteer dit
door op MENU te drukken.
Op het Baselevel-display verschijnen
de pagina's "Grootste verbruikers",
"Zuinigheidstrend" en "Eco-index" in
het menu Eco s. Selecteer dit
door op MENU te drukken.
Dagteller 1/A en 2/B
De dagteller geeft de huidige afstand
vanaf een bepaalde reset weer.
Dagteller telt op tot een afstand van
2000 km en begint dan weer bij 0.
Zet deze op het Baselevel-display te‐
rug door gedurende enkele seconden
op de toets SET/CLR te drukken, op
het Midlevel- en Uplevel-display door
op > te drukken en met 9 te beves‐
tigen.
De informatie op de dagtellerpagina
1/A en 2/B kan apart worden terug‐
gezet voor dagteller, gemiddeld ver‐
bruik en gemiddelde snelheid terwijl
het betreffende display actief is.
Gemiddeld brandstofverbruik
Weergave van het gemiddelde ver‐
bruik. De meting kan altijd opnieuw
worden ingesteld en start met een
standaardwaarde.
Zet deze op het Baselevel-display te‐
rug door gedurende enkele seconden
op de toets SET/CLR te drukken, op
het Midlevel- en Uplevel-display door
op > te drukken en met 9 te beves‐
tigen.
Bij auto's op LPG wordt het gemid‐
delde verbruik aangegeven voor de
momenteel geselecteerde modus,
LPG of benzine.
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Zet deze op het Baselevel-display te‐
rug door gedurende enkele seconden
op de toets SET/CLR te drukken, op
het Midlevel- en Uplevel-display door
op > te drukken en met 9 te beves‐
tigen.
Digitale snelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Actieradius brandstof
De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het mo‐
mentane verbruik berekend. Op het
display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Wanneer het brandstofpeil in de tank
laag is, verschijnt er een bericht op
het display en gaat het controle‐
lampje i of Y op de brandstofmeter
branden.
Wanneer er onmiddellijk moet wor‐
den bijgetankt, verschijnt er een
waarschuwingsbericht dat op het dis‐
play blijft staan. Daarbij gaat het con‐
trolelampje i of Y op de brandstof‐
meter knipperen 3 112.
118 Instrumenten en bedieningsorganen
Actieradius brandstof LPG-versie
Weergeven van de actieradius brand‐
stof bij benadering met de resterende
brandstof in elke betreffende brand‐
stoftank met benzine en LPG, samen
met de totale actieradius van beide
brandstofsoorten samen. Schakel
tussen de modi door op SET/CLR of
9 te drukken.
Actueel brandstofverbruik
Weergave van het actuele verbruik.
Bij auto's op LPG wordt het actuele
verbruik aangegeven voor de mo‐
menteel geselecteerde modus, LPG
of benzine.
Resterende levensduur olie
Geeft een schatting van de levens‐
duur van de olie. Het getal in % staat
voor de resterende levensduur van
de olie 3 105.
Bandenspanning
Controleert de bandenspanning van
alle banden onderweg 3 261.
Benzinebrandstofpeil/LPG-
brandstofpeil
Geeft het brandstofpeil weer voor de
brandstof die momenteel niet wordt
gebruikt (benzine of LPG). Een spe‐
cifieke meter op de DIC-groep geeft
het brandstofpeil weer voor de brand‐
stof die momenteel wordt gebruikt.
Timer
Druk voor starten en stoppen op 9.
Druk voor terugzetten op > en beves‐
tig Terugzetten.
Verkeersbordherkenning
Geeft de waargenomen verkeersbor‐
den tijdens het huidige traject weer
3 214.
Afstand tot voorligger
Geeft de afstand tot een rijdende
voorligger weer 3 198. Als de adap‐
tieve cruise control actief is, geeft
deze pagina in plaats daarvan de in‐
gestelde afstand tot voorligger weer.
Batterijspanning
Geeft de accuspanning weer.
Grootste verbruikers
Lijst met grootste momenteel inge‐
schakelde comfortgebruikers ver‐
schijnt in aflopende volgorde. De mo‐
gelijke brandstofbesparing wordt
aangegeven. Een uitgeschakelde
verbruiker verdwijnt van de lijst en de
verbruikswaarde wordt bijgewerkt.
Tijdens slechts nu en dan voorko‐
mende rijomstandigheden activeert
de motor de achterruitverwarming au‐
tomatisch om de motorbelasting te
vergroten. In dat geval wordt de ont‐
waseminrichting van de achterruit
aangeduid als een van de grootste
verbruikers, zonder dat de bestuurder
deze heeft geactiveerd.
Zuinigheidstrend
Toont de ontwikkeling van het gemid‐
delde verbruik over een afstand van
50 km. Gevulde segmenten tonen het
verbruik in stappen van 5 km en laten
de gevolgen van de terreingesteld‐
heid of het rijgedrag op het brandstof‐
verbruik zien.
Instrumenten en bedieningsorganen 119
Eco-index
Het huidige brandstofverbruik wordt
weergegeven op een zuinigheids‐
schaal. Pas omwille van een zuinig
verbruik uw rijstijl zodanig aan dat de
indicator binnen de Eco-zone blijft. In‐
dicator buiten de Eco-zone geeft een
hoger brandstofverbruik aan. Op het
Baselevel-display wordt de waarde
van het huidige verbruik aangegeven.
Schakelaanduiding: Op het Basele‐
vel-display wordt de huidige versnel‐
ling in een pijltje aangegeven. Het cij‐
fer erboven geeft aan dat de bestuur‐
der omwille van het brandstofverbruik
moet opschakelen.
Lege pagina
Geeft een lege pagina zonder enige
informatie weer.
Menu Prestaties
Het menu Prestaties is alleen be‐
schikbaar op het Uplevel-display.
De onderstaande lijst bevat alle mo‐
gelijke pagina's van het menu Pres‐
taties. Sommige zijn voor uw speci‐
fieke auto wellicht niet beschikbaar.
Druk op Q of P om een pagina te
selecteren:
prestatiepagina
aanduiding G-kracht
wrijvingsluchtbel
accelereren en remmen
rondetimer
Afhankelijk van de instellingen van
het Uplevel-display kunnen "Olietem‐
peratuur", "Oliedruk" of "Batterijspan‐
ning" ook links of rechts van de snel‐
heidsmeter worden aangegeven.
Prestatiepagina
Geeft de olietemperatuur in graden
Celsius aan.
Geeft de oliedruk in kPa aan.
Geeft de huidige absolute hoeveel‐
heid turbolaaddruk aan die wordt toe‐
gevoegd.
Aanduiding G-kracht
Geeft de kracht van de autoprestaties
aan. De hoeveelheid positieve/nega‐
tieve kracht in langsrichting en dwars‐
kracht wordt weergegeven. De een‐
heid voor de G-krachtwaarde wordt
berekend en als een numerieke
waarde weergegeven.
Wrijvingsluchtbel
Een visuele weergave met vier kwa‐
dranten, voor elke hoek van de auto
één, met een "luchtbel" die aangeeft
waar de meeste massatraagheid op
de auto wordt uitgeoefend.
Accelereren en remmen
Toont de hoeveelheid rem- of acce‐
leratiedruk door de bestuurder als
percentage in een balkweergave
rondom de buitenkant van de DIC-
zone. De linkerzijde is voor accelera‐
tie en de rechterzijde is voor remmen.
Rondetimer
De rondetimerfunctie meet de tijd die
verstreken is sinds de laatste keer dat
de gebruiker de rondetimer via con‐
tactcycli heeft gestart en gestopt. De
timerwaarden worden van uren tot
tienden van een seconde weergege‐
ven. Start en stop de timer door 9 in
te drukken.
120 Instrumenten en bedieningsorganen
Huidige en vorige rondetijden worden
tot op een tiende van een seconden
nauwkeurig weergegeven. Winst- of
verliestijd wordt aangegeven in de in‐
deling ss.s.
Menu Audio
In het menu Audio kunt u naar muziek
zoeken, uit favorieten selecteren of
van audiobron wisselen.
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Menu Telefoon
In het menu Telefoon kunt u telefoon‐
gesprekken beheren en voeren, door
contactpersonen scrollen of hands‐
free telefoneren.
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Menu Navigatie
In het menu Navigatie kunt u route‐
begeleiding inschakelen.
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Menu Instellingen
De onderstaande lijst bevat alle mo‐
gelijke pagina's van het menu Instel‐
lingen. Sommige zijn voor uw speci‐
fieke auto wellicht niet beschikbaar.
Afhankelijk van het display zijn som‐
mige functies weergegeven als sym‐
bool.
Draai aan het stelwiel of druk op Q of
P om een pagina te selecteren en
volg de instructies in de submenu's
op:
eenheden
displayonderwerpen
infopagina's
snelheidswaarschuwing
draagvermogen band
software-informatie
Eenheden
Druk tijdens het weergeven van Een‐
heden op >. Selecteer Engelse of
metrische eenheden door op 9 te
drukken.
Displayonderwerpen
Druk tijdens het weergeven van Dis‐
playonderwerpen op >. Selecteer
Sport- of Tourmodus door op 9 te
drukken. In de Sportmodus is er meer
boordinformatie, in de Tourmodus is
er meer media-informatie.
Deze instelling is alleen beschikbaar
bij een Uplevel-display.
Infopagina's
Druk tijdens het weergeven van Info‐
pagina's op >. Er verschijnt een lijst
met alle opties in het menu Info. Se‐
lecteer de functies die op de pagina
Info moeten worden weergegeven
door op 9 te drukken. Geselecteerde
pagina's hebben een 9 in een aan‐
kruisvakje. Niet zichtbare functies
hebben een leeg aankruisvakje. Zie
Menu Info bovenstaand.
Snelheidswaarschuwing
Op het snelheidswaarschuwingsdis‐
play kunt u een snelheid instellen die
u niet wilt overschrijden.
Instrumenten en bedieningsorganen 121
Stel de snelheidswaarschuwing in
door op > te drukken terwijl de pagina
wordt weergegeven. Druk op Q of
P om de waarde aan te passen. Druk
op 9 om de snelheid in te stellen. Na
het instellen van de snelheid kan
deze functie worden uitgeschakeld
door tijdens het bekijken van deze pa‐
gina op 9 te drukken. Als de gese‐
lecteerde maximumsnelheid wordt
overschreden, verschijnt er een pop-
upwaarschuwing en klinkt er een ge‐
luidssignaal.
Band belasten
Het bandenspanningsdisplay selec‐
teert de bandenspanningscategorie
op basis van de huidige bandenspan‐
ning. Druk tijdens het weergeven van
de pagina op > 3 261.
Selecteer:
Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden
Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
Max voor volledige belading
door op 9 te drukken.
Software-informatie
Geeft informatie over open source-
software weer.
Valetmodus
Sommige functies van het DIC en het
Colour-Info-Display kunnen voor
sommige bestuurders beperkt zijn.
U kunt de valetmodus in- of uitscha‐
kelen in het menu Instellingen in het
menu Persoonlijke instellingen.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
mentsysteem voor meer informatie.
Colour-Info-Display
Het Colour-Info-Display bevindt zich
in het instrumentenbord bij de instru‐
mentengroep.
Afhankelijk van de configuratie is de
auto uitgevoerd met een
4,2" kleurendisplay
of
8" kleurendisplay met aanraak‐
scherm en touchpad
De infodisplays geven het volgende
aan:
tijd 3 93
buitentemperatuur 3 92
datum op 8" kleurendisplay 3 93
Infotainmentsysteem, zie beschrij‐
ving in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem
navigatie, zie beschrijving in de
handleiding van het Infotainment‐
systeem
systeemberichten
boordinformatie 3 124
persoonlijke instellingen 3 126
4,2" kleurendisplay
Menu's en instellingen selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de
menu's en instellingen.
122 Instrumenten en bedieningsorganen
Druk op X om het display in te scha‐
kelen.
Druk op ; om de startpagina weer te
geven.
Draai MENU om een displaypicto‐
gram van het menu te selecteren.
Druk op MENU om een geselec‐
teerde optie te bevestigen
Druk op BACK om een menu af te
sluiten zonder een instelling te wijzi‐
gen.
Druk op ; om terug te gaan naar de
startpagina.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
mentsysteem voor nadere informatie.
Persoonlijke instellingen 3 126.
8" kleurendisplay
Menu's en instellingen selecteren
Het display werkt op drie manieren:
via toetsen onder het display
direct met de vinger op het aan‐
raakscherm
via een touchpad in de middencon‐
sole tussen de stoelen
Bediening met toetsen
Druk op X om het display in te scha‐
kelen.
Druk op ; om de startpagina weer te
geven.
Draai MENU om een displaypicto‐
gram of functie van het menu te se‐
lecteren.
Druk op MENU om een geselec‐
teerde optie te bevestigen.
Draai MENU om door een submenu‐
lijst te scrollen.
Druk op MENU om een geselec‐
teerde optie te bevestigen.
Druk op BACK om een menu af te
sluiten zonder een instelling te wijzi‐
gen.
Druk op ; om terug te gaan naar de
startpagina.
Bediening met aanraakscherm
Schakel het display in door op X te
drukken en selecteer de startpagina
door op ; te drukken.
Tik met een vinger op het/de gewen‐
ste displaypictogram of functie van
het menu.
Scrol met de vinger omhoog of om‐
laag door een langere submenulijst.
Instrumenten en bedieningsorganen 123
Bevestig een gewenste functie of se‐
lectie door erop te tikken.
Druk op q op het display om een
menu af te sluiten zonder een instel‐
ling te wijzigen.
Druk op ; om terug te gaan naar de
startpagina.
Bediening met touchpad
Schakel het display in door op X te
drukken en selecteer de startpagina
met ;.
Scrol horizontaal met de vinger door
het gewenste displaypictogram en tik
erop ter bevestiging.
Scrol met de vinger verticaal door een
langere submenulijst.
Bevestig een gemarkeerde functie of
selectie door erop te tikken.
Druk op BACK om een menu af te
sluiten zonder een instelling te wijzi‐
gen.
Druk op ; om terug te gaan naar de
startpagina.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
mentsysteem voor nadere informatie.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Valetmodus
Sommige functies van het Driver In‐
formation Center en het Colour-Info-
Display kunnen voor sommige be‐
stuurders beperkt zijn.
U kunt de valetmodus in- of uitscha‐
kelen in het menu Instellingen in het
menu Persoonlijke instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
mentsysteem voor meer informatie.
Regeleenheid smartphone
Via de regeleenheid smartphone hebt
u via een smartphone toegang tot
boordgegevens via WLAN of een
Bluetooth-verbinding. Daarna kunt u
deze gegevens op de smartphone
weergeven en analyseren.
124 Instrumenten en bedieningsorganen
Boordinformatie
Berichten worden weergegeven op
het Driver Information Center (DIC);
in sommige gevallen samen met een
waarschuwingszoemer.
Druk op het Baselevel-display op de
knop SET/CLR, MENU of draai aan
het stelwieltje om een bericht te be‐
vestigen.
Druk op het Midlevel- en Uplevel-dis‐
play op 9 om een bericht te bevesti‐
gen.
Boord- en
onderhoudsinformatie
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Het display toont teksten over de vol‐
gende onderwerpen:
serviceberichten
vloeistofpeilen
diefstalalarmsysteem
remmen
rijsystemen
rijregelsystemen
bestuurdersondersteuningssyste‐
men
cruise control
snelheidsbegrenzer
adaptieve cruise control
frontaanrijdingswaarschuwing
preventief remsysteem
parkeerhulpsystemen
verlichting, gloeilamp vervangen
adaptief rijlicht (AFL)
wis-/wasinstallatie
portieren, ruiten
blindehoeksysteem
verkeersbordherkenning
Lane Departure Warning
bagageruimte, kofferdeksel
handzender
elektronisch sleutelsysteem
starten zonder sleutel
veiligheidsgordels
airbagsystemen
Instrumenten en bedieningsorganen 125
motor en versnellingsbak
bandenspanning
roetfilter
accustatus
selectieve katalysatorreductie, die‐
seluitlaatvloeistof (DEF), AdBlue
3 168
Berichten op het
Colour-Info-Display
Sommige belangrijke berichten kun‐
nen tevens verschijnen op het
Colour-Info-Display. Druk op de mul‐
tifunctionele knop om een bericht te
bevestigen. Sommige berichten ver‐
schijnen slechts enkele seconden als
pop-up.
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Er klinkt maar één geluidssignaal te‐
gelijk.
Het waarschuwingssignaal voor vei‐
ligheidsgordels die niet zijn omge‐
daan, heeft voorrang boven alle an‐
dere geluidssignalen.
Wanneer de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen.
Wanneer bij het wegrijden een van
de portieren of de achterklep niet
goed gesloten is.
Wanneer u met aangetrokken
handrem een bepaalde snelheid
overschrijdt.
Wanneer de adaptieve cruise con‐
trol automatisch uitschakelt.
Wanneer de afstand tot de voorlig‐
ger te klein is.
Wanneer een geprogrammeerde
snelheid of snelheidslimiet wordt
overschreden.
Wanneer er een waarschuwings‐
bericht verschijnt op het Driver In‐
formation Center.
Als de elektronische sleutel zich
niet in het interieur bevindt.
Wanneer de parkeerhulp een ob‐
stakel herkent.
Bij een onbedoelde rijstrookwissel.
Als het roetfilter het maximale vul‐
niveau bereikt.
Als er AdBlue moet worden bijge‐
tankt.
Bij het parkeren van de auto en/
of het openen van het
bestuurdersportier
Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
Bij ingeschakelde rijverlichting.
Wanneer de trekhaak niet is vast‐
geklikt.
Tijdens een Autostop
Als het bestuurdersportier geopend
is.
Batterijspanning
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
126 Instrumenten en bedieningsorganen
1. Schakel alle elektrische verbrui‐
kers uit die niet nodig zijn voor een
veilige rit, bijv. de stoelverwar‐
ming, achterruitverwarming of
andere hoofdverbruikers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat
te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht verdwijnt
nadat de motor twee keer is gestart
zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de sto‐
ring in een werkplaats laten verhel‐
pen.
Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto op uw
wensen afstemmen door de instellin‐
gen in het Colour-Info-Display te ver‐
anderen.
Sommige persoonlijke instellingen
kunnen voor verschillende bestuur‐
ders in elke autosleutel afzonderlijk
worden opgeslagen. Opgeslagen in‐
stellingen 3 24.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen
weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
Onderstaand wordt het wijzigen van
persoonlijke instellingen via de toet‐
sen onder het display beschreven. Dit
geldt voor 4,2" en 8" Colour-Info-Dis‐
play. Daarbij werkt het 8" display als
een aanraakscherm en via het touch‐
pad tussen de voorstoelen. Raad‐
pleeg de beschrijving 'Colour-Info-
Display' 3 121 en de handleiding In‐
fotainmentsysteem.
Druk bij een actief display op ;.
Draai MENU om een displaypicto‐
gram van Instellingen te selecteren.
Druk op MENU om te bevestigen.
De volgende instellingen kunnen wor‐
den geselecteerd door draaien van
en indrukken van de multifunctionele
toets:
Tijd en datum
Sportmodus
Taal (Language)
Instrumenten en bedieningsorganen 127
Valetmodus
Radio
Voertuig
BlueTooth
Spraak in-/uitvoer
Scherm
Achteruitkijkcamera
Terugkeren naar fabrieksinst.
Softwareinformatie
TouchPad
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Tijd en datum
Zie 'Klok' 3 93.
Sportmodus
U kunt de functies kiezen die in de
sportmodus worden geactiveerd
3 181.
Achterverlichting sportmodus: Ver‐
andert de kleur van de instrumen‐
tenverlichting.
Motor sportmodus: Gasaanname
en schakelkarakteristieken worden
sneller.
Sportbesturing: de stuurbekrachti‐
ging werkt minder goed.
Sportophanging: Demping wordt
stugger.
All wheel drive: Groter deel van het
motorkoppel gaat naar de achteras.
Taal (Language)
Selectie van de gewenste taal. Zie
handleiding bij het infotainment-sys‐
teem.
Valetmodus
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Radio
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Voertuig
Klimaat- en luchtkwaliteit
Automatische ventilatorsnelheid:
Verandert het niveau van het lucht‐
debiet van de klimaatregeling in het
interieur in automatische modus.
Airconditioningmodus: Regelt de
status van de koelcompressor bij
het starten van de auto. Laatste in‐
stelling (aanbevolen) of bij het star‐
ten van de auto is altijd AAN of altijd
UIT.
Automatisch ontwasemen: Onder‐
steunt het ontvochtigen van de
voorruit door het automatisch se‐
lecteren van de vereiste instellin‐
gen en de automatische aircomo‐
dus.
Automatisch ontwasemen achter:
Activeert automatisch de achter‐
ruitverwarming.
Bots- / detectiesystemen
Parkeersensor: activeert of deacti‐
veert de ultrasoonparkeerhulp.
Automatische voorbereiding
botsing: Activeert of deactiveert de
automatische remwerking van de
auto in geval van dreigend aanrij‐
dingsgevaar. Het volgende kan
worden geselecteerd: het systeem
neemt de remregeling over, waar‐
schuwt alleen door middel van ge‐
luidssignalen of wordt volledig ge‐
deactiveerd.
128 Instrumenten en bedieningsorganen
"Vrij rijden"-aankondiging: Acti‐
veert of deactiveert de herinne‐
ringsfunctie van de adaptieve
cruise control.
Waarschuwing dode hoek: Acti‐
veert of deactiveert het blindehoek‐
systeem.
Verkeerswaarschuwing
achteruitrijden: Activeert of deacti‐
veert de waarschuwing kruisend
verkeer achter.
Comfort en gemak
Volume signaaltonen: verandert
het volume van geluidssignalen.
Personalisatie door bestuurder: ac‐
tiveert of deactiveert de persoon‐
lijke instellingen.
Automatisch oproepen geheugen:
activeert of deactiveert het oproe‐
pen van de opgeslagen instellingen
voor de afstelling van de elektrisch
bediende stoelen en buitenspie‐
gels.
Comfortuitstap bestuurdersstoel:
activeert of deactiveert de uitsta‐
phulp van de elektrische stoelver‐
stelling.
Spiegel kantelen in achteruit: acti‐
veert of deactiveert de parkeerhulp‐
functie van de buitenspiegel aan de
passagierskant.
Automatisch inklappen spiegel: Ac‐
tiveert of deactiveert het inklappen
van de buitenspiegels via de hand‐
zender.
Automatisch ruitenwissen in
achteruit: Activeert of deactiveert
automatische inschakeling achter‐
ruitwisser bij inschakelen achteruit‐
versnelling.
Ruitenwisser met regensensor: Ac‐
tiveert of deactiveert automatisch
wissen met regensensor.
Verlichting
Verlichting uit: activeert of deacti‐
veert en verandert de duur van de
uitstapverlichting.
Voertuig vinden met lichtsignaal:
activeert of deactiveert de wel‐
komstverlichting.
Verstelbaar stadslicht: Activeert of
deactiveert de functies van het
adaptieve rijlicht.
Verkeer links of rechts: Schakelt
om tussen verlichting voor links- of
rechtsrijdend verkeer.
Deurvergrendeling
Open deur niet vergrendelen: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche bestuurdersportiervergrende‐
lingsfunctie wanneer het portier
open staat.
Vertraagde deurvergrendeling: ac‐
tiveert of deactiveert de vertraagde
portiervergrendelfunctie.
Automatisch deur vergrendelen:
activeert of deactiveert de automa‐
tische portierontgrendelfunctie na‐
dat het contact werd uitgezet. Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelfunctie na‐
dat u begint te rijden.
Afstand vergr, ontgr, starten
Lichtsignaal ontgrendelen op
afstand: activeert of deactiveert het
alarmknipperlichtsignaal bij het ont‐
grendelen.
Melding vergrendeling op afstand:
Wijzigt het type terugmelding bij het
vergrendelen van de auto.
Instrumenten en bedieningsorganen 129
Ontgrendelen op afstand: veran‐
dert de configuratie om alleen het
bestuurdersportier of de hele auto
te ontgrendelen.
Open deuren op afstand
vergrendelen: activeert of deacti‐
veert de automatische hervergren‐
deling na het ontgrendelen zonder
de auto te openen.
Passieve vergrendeling: Activeert
of deactiveert de passieve vergren‐
delingsfunctie.
Waarsch. afstandsbed. nog in
auto: Activeert of deactiveert de
waarschuwingstoon wanneer de
elektronische sleutel in de auto
blijft.
BlueTooth
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Spraak in-/uitvoer
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Scherm
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Achteruitkijkcamera
Richtlijnen: Activeert of deactiveert de
geleidelijnen.
Hulpsymbolen achteruitpark.: Acti‐
veert of deactiveert de symbolen van
de parkeerhulp achter.
Terugkeren naar fabrieksinst.
Instellingen voertuig herstellen: stelt
alle functies opnieuw in op de stan‐
daardinstellingen.
Alle privégegevens wissen: Wist alle
persoonsgebonden gegevens uit de
auto.
Instellingen radio herstellen: Zet alle
radio-instellingen terug op de stan‐
daardwaarden. Zie handleiding bij het
infotainment-systeem.
Softwareinformatie
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
TouchPad
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
130 Verlichting
Verlichting
Rijverlichting .............................. 130
Binnenverlichting ....................... 138
Verlichtingsfuncties .................... 140
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
Lichtschakelaar draaien:
AUTO = automatische verlichting: de
rijverlichting wordt automa‐
tisch in- en uitgeschakeld,
afhankelijk van het omge‐
vingslicht
m= activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting. Schakelaar keert
terug naar AUTO
8= zijmarkeringslichten
9= dimlicht of grootlicht
De huidige status van de automati‐
sche verlichting wordt weergegeven
op het Driver Information Center.
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Controlelamp 8 3 112.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dim-/grootlicht en de zijmarke‐
ringslichten.
Verlichting 131
Extra verlichting in het
achterklepframe, Sports Tourer/
Country Tourer
De extra achterlichtgroepen, be‐
staande uit achterlichten en alarm‐
knipperlichten, zitten in het achter‐
klepframe. Ze lichten op wanneer de
achterklep open is. De extra achter‐
lichten dienen slechts als stadslichten
wanneer de achterklep openstaat en
dienen niet als rijverlichting.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en dim-/grootlicht af‐
hankelijk van het omgevingslicht en
de informatie afkomstig van het re‐
gensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 133.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen zonder vertraging in‐
geschakeld.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 134.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Grootlichtassistentie
Beschrijving voor versie met halo‐
geenkoplampen. Grootlichtassisten‐
tie met adaptief rijlicht 3 134.
132 Verlichting
Deze functie maakt dat het grootlicht
's avonds en wanneer u sneller rijdt
dan 40 km/u als hoofdrijverlichting
kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt automatisch
naar dimlicht wanneer:
Een sensor de lichten van voor- of
tegenliggers detecteert.
De snelheid minder dan 20 km/u is.
Het mistig is of sneeuwt.
In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Activering
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 112.
Deactivering
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht uit staat, blijft
de grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft opgeslagen wanneer
het contact weer wordt ingeschakeld.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
Verlichting 133
Koplampverstelling
Handmatige
koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0 = zitplaatsen voorin bezet
1 = alle zitplaatsen bezet
2 = alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 = bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Dynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 134.
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto's met halogeenkoplampen
De koplampen moeten niet worden
afgesteld.
Auto's met xenonkoplampen en
adaptief rijlicht
In het menu Persoonlijke instellingen
op het Colour-Info-Display kunnen de
koplampen worden ingesteld op
rechts- of linksrijdend verkeer.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Elke keer bij het inschakelen van het
contact knippert het controlelampje
f gedurende ongeveer 4 seconden
ter herinnering dat de modus voor
rechtsrijdend verkeer ingesteld is.
Ga in het menu Persoonlijke instellin‐
gen zoals bovenstaand beschreven
te werk om terug te gaan naar de mo‐
dus voor linksrijdend verkeer. f knip‐
pert niet wanneer de modus voor
linksrijdend verkeer wordt geselec‐
teerd.
Controlelamp f 3 113.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Als de auto is uitgevoerd met de func‐
tie automatische verlichting, wordt er
automatisch gewisseld tussen dagrij‐
licht en dim-/grootlicht afhankelijk van
het omgevingslicht en de informatie
afkomstig van het regensensorsys‐
teem. Automatische verlichting
3 131.
134 Verlichting
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL)
zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Bij de lichtschakelaar in stand AUTO
werken alle lichtfuncties.
De volgende functies zijn ook be‐
schikbaar als de lichtschakelaar in de
stand 9 staat:
dynamische bochtverlichting
afslagverlichting
achteruitrijfunctie
dynamische automatische kop‐
lampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8°
naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐
neer de lichtsensor straatverlichting
herkent. De reikwijdte wordt beperkt
door een brede lichtverdeling.
Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.
Snelwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den boven ca. 115 km/u en minimale
stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of onmiddellijk ingeschakeld
wanneer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting
Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens herkent of wan‐
neer de ruitenwisser continu wist. De
reikwijdte, verdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld afhankelijk
van het zicht.
Dynamische bochtverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuurhoek en de rijsnelheid, waar‐
door bochten beter worden verlicht.
Controlelamp f 3 113.
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt er een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in een rechte hoek in de rij‐
richting verlicht. Wordt geactiveerd tot
een snelheid van 40 km/u.
Verlichting 135
Controlelamp f 3 113.
Achteruitrijfunctie
Wanneer u de achteruit inschakelt
terwijl de koplampen aanstaan, wor‐
den beide afslaglichten geactiveerd.
Deze blijven 20 seconden branden
nadat u de auto uit de achteruitver‐
snelling hebt gezet of tot u sneller dan
7 km/u vooruitrijdt.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het grootlicht
's avonds en wanneer u sneller rijdt
dan 40 km/u als hoofdrijverlichting
kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt automatisch
naar dimlicht wanneer:
De camera in de voorruit de lichten
van tegemoetkomende voertuigen
of voorliggers detecteert.
De snelheid minder dan 20 km/u is.
Het mistig is of sneeuwt.
In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Activering
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 112.
Deactivering
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht uit staat, blijft
de grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd nadat
het contact weer is ingeschakeld.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, wordt de lichtbun‐
delhoogte automatisch versteld op
basis van de hellingshoek, gemeten
door de voor- en achteras, de ver‐
snelling of vertraging en de rijsnel‐
heid.
136 Verlichting
Fout in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het adaptief rijlichtsysteem herkent,
gaat het naar een vooraf ingestelde
positie om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen. Indien dit niet mo‐
gelijk is, zal de desbetreffende kop‐
lamp automatisch worden
uitgeschakeld. Eén koplamp zal in elk
geval blijven branden. Er komt een
waarschuwing in het Driver Informa‐
tion Center.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog = Rechter richting‐
aanwijzer
Hendel omlaag = Linker richtingaan‐
wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐
draaien van het stuurwiel gaat de
richtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Is er een aanhanger aangesloten, ge‐
bruik dan de richtingaanwijzer
zesmaal terwijl u de hendel tot tegen
het weerstandspunt duwt en vervol‐
gens loslaat.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Verlichting 137
Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlichten
Om in te schakelen r indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij in‐
schakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
138 Verlichting
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Aangeslagen
lampenglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
instrumentenverlichting
Info-Display
plafondverlichting
verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai aan het kartelwieltje A en houd
dit vast totdat de gewenste licht‐
sterkte is bereikt.
Bij auto's met een lichtsensor kan de
helderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐
heden detecteert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Verlichting 139
Voorste interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
w= automatisch in- en uit‐
schakelen
druk op u= aan
druk op v= uit
Achterste interieurverlichting
Brandt in combinatie met de voorste
interieurverlichting, afhankelijk van
de stand van de wipschakelaar.
Leeslampen
Om in te schakelen s en t in de
voorste en achterste interieurverlich‐
ting indrukken.
Bij auto's met panoramadak zit er
achterin verlichting bij de handgrepen
achter.
140 Verlichting
Schakel de leeslampen in door op de
kap op < te drukken.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje opent.
Verlichtingsfuncties
Verlichting middenconsole
De spot in de binnenverlichting gaat
aan wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
Instapverlichting
Welkomstverlichting
De koplampen, achterlichten, kente‐
kenverlichting, instrumentenpaneel‐
verlichting, binnenverlichting en
grondverlichting worden even inge‐
schakeld wanneer u de auto met de
handzender ontgrendelt. Deze func‐
tie werkt alleen wanneer als het don‐
ker is en helpt u om de auto te locali‐
seren.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra het contactslot wordt
ingeschakeld. Wegrijden 3 18.
Deze functie kan worden geactiveerd
of gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 24.
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
alle schakelaars
Driver Information Center
portiervakverlichting
Uitstapverlichting
De volgende verlichting gaat branden
wanneer u de sleutel uit het contact‐
slot haalt:
binnenverlichting
instrumentenverlichting
grondverlichting
Verlichting 141
Worden automatisch uitgeschakeld
na een vertraging. Deze functie werkt
alleen wanneer het donker is. De bin‐
nenverlichting wordt geactiveerd
wanneer u in deze periode het be‐
stuurdersportier opent.
De koplampen, achterlichten en ken‐
tekenverlichting blijven een instelbare
tijd branden wanneer u de auto ver‐
laat.
Inschakelen
1. Schakel de ontsteking uit.
2. De contactsleutel verwijderen.
3. Open het bestuurdersportier.
4. Richtingaanwijzerhendel naar u
toe trekken.
5. Sluit het bestuurdersportier.
Wordt het bestuurdersportier niet ge‐
sloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de richtingaanwij‐
zerhendel naar u toe trekt, terwijl het
bestuurdersportier geopend is.
Deze functie kan worden geactiveerd
of gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 24.
Ontlaadbeveiliging accu
Oplaadfunctie afgestemd op
accu
Deze functie garandeert een maxi‐
male levensduur van de accu door
een regelbaar vermogen en een opti‐
male vermogensverdeling van de dy‐
namo.
Om te voorkomen dat de accu onder
het rijden leegraakt, worden de vol‐
gende systemen automatisch in twee
fasen afgebouwd en ten slotte uitge‐
schakeld:
hulpverwarming
achterruit- en spiegelverwarming
stoelverwarming
aanjager
In de tweede fase ziet u op het Driver
Information Center een bericht dat de
activering van de ontlaadbeveiliging
van de accu bevestigt.
142 Verlichting
Uitschakeling van de verlichting
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
Klimaatregeling 143
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 143
Luchtroosters ............................. 155
Onderhoud ................................. 156
Klimaatregelsystemen
Airconditioning
Regeleenheid en toetsen voor de vol‐
gende functies:
temperatuur TEMP
luchtverdeling l M K
luchtdebiet Z
koeling A/C
luchtrecirculatie 4
ontwasemen en ontdooien V
Verwarmbare achterruit Ü 3 44.
Verwarmde stoelen ß 3 55.
Geventileerde stoelen A 3 56.
Verwarmd stuurwiel * 3 89.
Temperatuur TEMP
Draai de regeleenheid op:
Rood = warm
Blauw = koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
144 Klimaatregeling
Luchtverdeling l M K
Indrukken:
l= naar de voorruit en de voorste
zijruiten.
M= naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters.
K= naar de voetenruimte.
Er zijn ook combinaties mogelijk.
De instelling wordt aangeduid door de
LED in de toets.
Luchtdebiet Z
Pas de luchtstroom aan door de
regeleenheid Z naar de gewenste
snelheid te draaien. J betekent ven‐
tilator uit.
Koeling A/C
Druk op A/C om de koeling in te scha‐
kelen. De activering wordt aangeduid
door de LED in de toets. Koeling
werkt alleen bij een draaiende motor
en ingeschakelde ventilator van de
klimaatregeling.
Druk nogmaals op A/C om de koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) zo nodig de lucht in de
cabine. Er kan zich dan condens vor‐
men en onder de auto op de grond
druppelen.
Klimaatregeling 145
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen. Ge‐
activeerde koeling kan Autostops ver‐
hinderen.
Stop-startsysteem 3 163.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
V indrukken: aanjager schakelt
automatisch over op hogere snel‐
heid, de luchtstroom wordt op de
voorruit gericht.
Draaiknop voor temperatuur
TEMP op hoogste stand zetten.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op V wordt
gedrukt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor in een Autostop is, zal de motor
automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 163.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Schakel de koeling A/C in.
Druk op M voor luchtverdeling.
Draaiknop voor temperatuur
TEMP op laagste stand zetten.
Luchtdebietknop Z op hoogste
stand zetten.
Alle luchtroosters openen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4 in‐
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets.
Selecteer luchtrecirculatie als hulp bij
het koelen van het interieur of het we‐
ren van geuren van buiten of uitlaat‐
gassen. Bij het selecteren van recir‐
culatie wordt de lucht in het interieur
ter verfrissing elke 10 minuten deels
geventileerd.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Luchtverdeling op l: luchtrecircula‐
tie wordt uitgeschakeld.
146 Klimaatregeling
Automatisch geregelde
airconditioning
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐
deling automatisch geregeld.
Regeleenheid en toetsen voor de vol‐
gende functies:
temperatuur TEMP
luchtverdeling l M K
luchtdebiet Z
automatische modus AUTO
koeling A/C
luchtrecirculatie 4
ontwasemen en ontdooien V
systeem AAN/UIT X
Verwarmbare achterruit Ü 3 44.
Verwarmde voorstoelen ß 3 55.
Geventileerde voorstoelen A 3 56.
Verwarmd stuurwiel * 3 89.
Melding
Instellingen voor temperatuur en ven‐
tilatorsnelheid worden aangegeven
op het aircodisplay.
Elke verandering van de instellingen
verschijnt gedurende enkele secon‐
den op het Info-display.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
De instellingen van het klimaatregel‐
systeem worden opgeslagen voor de
sleutel waarmee u de auto vergren‐
delt.
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:
Druk op AUTO, de luchtverdeling
en ventilatorsnelheid worden auto‐
matisch geregeld. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
Klimaatregeling 147
Druk op A/C voor het inschakelen
van optimale koeling en ontwase‐
ming. De activering wordt aange‐
duid door de LED in de toets.
Stel de temperatuur in door aan re‐
geleenheid TEMP te draaien. De
gesuggereerde comfortinstelling is
22 °C.
Open alle luchtroosters voor opti‐
male luchtverdeling in de automati‐
sche modus.
De instelling van de ventilatorsnel‐
heidsregeling kan in het menu Per‐
soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Temperatuur selecteren TEMP
Stel de temperatuur in door de regel‐
eenheid TEMP op de gewenste
waarde te draaien.
De geselecteerde temperatuur wordt
aangegeven op het aircodisplay.
Als de minimumtemperatuur Lo is in‐
gesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling
A/C wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als AC wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of
een Autostop worden belemmerd.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
V indrukken. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
148 Klimaatregeling
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Om terug te gaan naar de vorige
modus: V indrukken. Om naar de
automatische modus terug te gaan:
AUTO indrukken.
De instelling van de automatische
achterruitverwarming kan in het menu
Persoonlijke instellingen op het Co‐
lour-Info-Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op V wordt
gedrukt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor in een Autostop is, zal de motor
automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 163.
Handmatige instellingen
Instellingen van het klimaatregelsys‐
teem kan handmatig worden aange‐
past door de knoppen voor de lucht‐
verdeling en de regeleenheid voor de
ventilatorsnelheid als volgt te gebrui‐
ken. Bij het handmatig wijzigen van
de instellingen wordt de automatische
modus gedeactiveerd.
Luchtdebiet Z
Draai aan regeleenheid Z. U herkent
de geselecteerde aanjagersnelheid
aan het aantal segmenten op het kli‐
maatdisplay.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld,
wordt ook de airconditioning gedeac‐
tiveerd.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Luchtverdeling l, M, K
Druk op de desbetreffende knop voor
de gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
l= naar de voorruit en de voorste
zijruiten.
M= naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters.
K= naar de voetenruimte.
Klimaatregeling 149
Er zijn ook combinaties mogelijk.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Koeling A/C
Druk op A/C om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐
ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde ventilator
van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op A/C om koeling uit
te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) zo nodig de lucht in de
cabine. Er kan zich dan condens vor‐
men en onder de auto op de grond
druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Systeem AAN/UIT X
De koeling, ventilator en automati‐
sche modus kunnen worden uitge‐
schakeld door op X te drukken. Wan‐
neer het systeem gedeactiveerd is, is
de LED in de toets X uit.
Activering door indrukken van X of
toets voor koeling A/C of toets voor
automatische modus AUTO. De acti‐
vering wordt aangeduid door de LED
in de toets.
Handmatig bediende
luchtrecirculatie 4
Luchtrecirculatiemodus met 4 in‐
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets.
Selecteer luchtrecirculatie als hulp bij
het koelen van het interieur of het we‐
ren van geuren van buiten of uitlaat‐
gassen. Bij het selecteren van recir‐
culatie wordt de lucht in het interieur
ter verfrissing elke 10 minuten deels
geventileerd.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
150 Klimaatregeling
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Basisinstellingen
Sommige basisinstellingen kunnen in
het menu Persoonlijke instellingen op
het Colour-Info-Display worden ge‐
wijzigd.
Selecteer de betreffende instellingen
in Instellingen, I Voertuig op het Co‐
lour-Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Automatisch geregelde
airconditioning met twee
zones
Dankzij de dubbele automatische kli‐
maatregeling kunt u de temperatuur
aan de bestuurders- en passagiers‐
kant voorin afzonderlijk regelen.
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐
deling automatisch geregeld.
Panelen en toetsen voor de volgende
functies:
temperatuur RS
luchtverdeling l M K
luchtdebiet RZS
automatische modus AUTO
koeling A/C
luchtrecirculatie 4
ontwasemen en ontdooien V
systeem AAN/UIT X
temperatuursynchronisatie met
twee zones SYNC
Verwarmbare achterruit Ü 3 44.
Verwarmde voorstoelen ß 3 55.
Geventileerde voorstoelen A 3 56.
Verwarmd stuurwiel * 3 89.
Melding
De temperatuurinstellingen worden
voor bestuurders- en passagierszijde
apart op de panelen aangegeven.
Klimaatregeling 151
Elke verandering van de instellingen
verschijnt gedurende enkele secon‐
den op het Info-display.
De dubbele automatische klimaatre‐
geling (ECC) werkt alleen optimaal bij
een draaiende motor.
De instellingen van het klimaatregel‐
systeem worden opgeslagen voor de
sleutel waarmee u de auto vergren‐
delt.
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:
Druk op AUTO, de luchtverdeling
en ventilatorsnelheid worden auto‐
matisch geregeld. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
Druk op A/C voor het inschakelen
van optimale koeling en ontwase‐
ming. De activering wordt aange‐
duid door de LED in de toets.
Stel de temperatuur in door R of
S aan de bestuurderszijde aan te
tippen. De gesuggereerde comfort‐
instelling is 22 °C. De temperatuur
kan voor bestuurder en passagier
apart worden ingesteld. Tip R of
S aan de passagierszijde aan om
verschillende temperatuurzones
mogelijk te maken.
Open alle luchtroosters voor opti‐
male luchtverdeling in de automati‐
sche modus.
De instelling van de ventilatorsnel‐
heidsregeling kan in het menu Per‐
soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig, op het Co‐
lour-Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Temperatuur selecteren SR
Stel de gewenste temperatuur in door
R voor hogere temperaturen of S
voor lagere temperaturen aan te tip‐
pen.
De geselecteerde temperatuur wordt
aangegeven op de panelen. Via het
paneel aan bestuurderszijde kunt u
de temperaturen voor beide zijden
152 Klimaatregeling
wijzigen (wanneer SYNC geselec‐
teerd is) en via het paneel aan pas‐
sagierszijde wijzigt u alleen de tem‐
peratuur aan passagierszijde en
schakelt u SYNC uit, (indien van te‐
voren geselecteerd).
Als de minimumtemperatuur Lo is in‐
gesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling
A/C wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als AC wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of
een Autostop worden belemmerd.
Temperatuursynchronisatie met
twee zones SYNC
Druk op SYNC om de temperatuur
aan passagierszijde te koppelen aan
die aan bestuurderszijde. De active‐
ring wordt aangeduid door de LED in
de toets.
Bij het aanpassen van de instellingen
aan passagierszijde dooft de LED.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
V indrukken. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Om terug te gaan naar de vorige
modus: V indrukken. Om naar de
automatische modus terug te gaan:
AUTO indrukken.
De instelling van de automatische
achterruitverwarming op basis van
lage buitentemperaturen kan in het
menu Persoonlijke instellingen op het
Colour-Info-Display worden gewij‐
zigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op V wordt
gedrukt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor in een Autostop is, zal de motor
automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 163.
Klimaatregeling 153
Handmatige instellingen
Instellingen van het klimaatregelsys‐
teem kan handmatig worden aange‐
past door de knoppen voor de lucht‐
verdeling en de regeleenheid voor de
ventilatorsnelheid als volgt te gebrui‐
ken. Bij het handmatig wijzigen van
de instellingen wordt de automatische
modus gedeactiveerd.
Luchtdebiet SZR
Tip ZS of R aan. De geselecteerde
ventilatorsnelheid verschijnt gedu‐
rende korte tijd op het infodisplay.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld,
wordt ook de airconditioning gedeac‐
tiveerd.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Luchtverdeling l, M, K
Druk op de desbetreffende knop voor
de gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
l= naar de voorruit en de voorste
zijruiten.
M= naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters.
K= naar de voetenruimte.
Er zijn ook combinaties mogelijk.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Koeling A/C
Druk op A/C om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐
ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde ventilator
van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op A/C om koeling uit
te schakelen.
154 Klimaatregeling
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) zo nodig de lucht in de
cabine. Er kan zich dan condens vor‐
men en onder de auto op de grond
druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Systeem AAN/UIT X
De koeling, ventilator en automati‐
sche modus kunnen worden uitge‐
schakeld door op X te drukken. Wan‐
neer het systeem gedeactiveerd is, is
de LED in de toets X uit.
Activering door indrukken van X of
toets voor koeling A/C of toets voor
automatische modus AUTO. De acti‐
vering wordt aangeduid door de LED
in de toets.
Handmatig bediende
luchtrecirculatie 4
Luchtrecirculatiemodus met 4 in‐
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets.
Selecteer luchtrecirculatie als hulp bij
het koelen van het interieur of het we‐
ren van geuren van buiten of uitlaat‐
gassen. Bij het selecteren van recir‐
culatie wordt de lucht in het interieur
ter verfrissing elke 10 minuten deels
geventileerd.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Automatische luchtrecirculatie
Een luchtvochtigheidssensor scha‐
kelt automatisch over op buitenlucht
als de luchtvochtigheid in het interieur
te hoog is.
Basisinstellingen
Sommige basisinstellingen kunnen in
het menu Persoonlijke instellingen op
het Colour-Info-Display worden ge‐
wijzigd.
Selecteer de betreffende instellingen
in Instellingen, I Voertuig op het Co‐
lour-Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Klimaatregeling 155
Hulpverwarming
Luchtverwarming
Quickheat is een elektrische hulpver‐
warming die de lucht in de passa‐
giersruimte automatisch sneller op‐
warmt.
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Luchtroosters voor
U opent het rooster door het stelwiel
naar B te draaien. Stel de hoeveelheid
lucht bij de roosteruitlaat met het stel‐
wiel af.
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
156 Klimaatregeling
U sluit het rooster door het stelwiel
naar 7 te draaien.
Luchtroosters achteraan
Luchtroosters voor de inzittenden
achterin bevinden zich in de midden‐
console tussen de voorstoelen.
9Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
zijruiten, alsook in de voetenruimte.
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Klimaatregeling 157
Pollenfilter
Filtering lucht
passagierscompartiment
Een partikelfilter verwijdert stof, roet,
stuifmeel en sporen uit de lucht van
de passagiersruimte.
Actief koolstoffilter
Aanvullend op het partikelfilter ver‐
mindert het actieve-koolstoffilter on‐
aangename geuren.
Het filter moet tijdens een onder‐
houdsbeurt worden vervangen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, wordt het aanbevolen de
airco eenmaal per maand, ongeacht
de weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten in te schakelen.
Service
Om de koeling optimaal te laten wer‐
ken, is het raadzaam het klimaatre‐
gelsysteem jaarlijks te laten controle‐
ren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
functie- en druktest
werking van de verwarming
lektest
controle van de aandrijfriemen
afvoer van condensor en verdam‐
per reinigen
prestatietest
158 Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 158
Starten en bediening ................. 159
Uitlaatgassen ............................. 166
Automatische versnellingsbak ...170
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 175
Rijsystemen ............................... 175
Remmen .................................... 176
Rijregelsystemen ....................... 179
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 184
Brandstof ................................... 219
Trekhaak .................................... 228
Rijtips
Controle over de auto
Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen. Tijdens een
Autostop blijven alle systemen wer‐
ken, maar de stuurbekrachtiging
werkt beperkt en de rijsnelheid wordt
verlaagd.
Stop-startsysteem 3 163.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer
werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Controlelamp c 3 110.
Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Rijden en bediening 159
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Rem tijdens de eerste ritten niet te
krachtig.
Bij de eerste rit kunnen was- en olie‐
dampen van het uitlaatsysteem rook‐
vorming veroorzaken. Parkeer de
auto na de eerste rit een tijdje in de
open lucht en adem de dampen niet
in.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter wel‐
licht vaker gereinigd.
Roetfilter 3 166.
Contactslotstanden
Draai de sleutel op:
0=contact uit: Sommige functies blij‐
ven actief totdat de sleutel eruit
wordt getrokken of het bestuur‐
dersportier wordt geopend, mits
het contact van tevoren aan was
1=accessoirestand: stuurslot losge‐
zet, sommige elektrische functies
werken, contact is uit
2=contactstand: contact is aan, die‐
selmotor gloeit voor. De controle‐
lampen branden en de meeste
elektrische functies werken
3=motor starten: laat de sleutel los
nadat de motor gestart is
Stuurslot
Trek de sleutel uit het contactslot en
draai aan het stuurwiel totdat het
vastklikt.
9Gevaar
Neem de sleutel tijdens het rijden
nooit uit het contactslot omdat
hierdoor het stuurslot wordt inge‐
schakeld.
Aan/Uit-knop
Elektronische sleutel moet in de auto
aanwezig zijn.
160 Rijden en bediening
Accessoiremodus: druk één keer op
Engine Start/Stop zonder het koppe‐
lings- of rempedaal in te trappen. De
gele LED in de toets brandt. Het
stuurslot wordt losgezet en sommige
elektrische functies werken, contact
is uit.
Contactmodus: houd
Engine Start/Stop gedurende
6 seconden ingedrukt zonder het kop‐
pelings- of rempedaal in te trappen.
De groene LED in de toets brandt, de
dieselmotor gloeit voor. De controle‐
lampen branden en de meeste elek‐
trische functies werken.
Motor starten: trap het koppelingspe‐
daal (handgeschakelde versnellings‐
bak) of het rempedaal (automatische
versnellingsbak) in en druk nogmaals
op Engine Start/Stop. Laat de toets
los nadat de motor gestart is.
Contact uit: druk in elke modus kort
op Engine Start/Stop of wanneer de
motor draait en de auto stilstaat.
Sommige functies blijven actief totdat
het bestuurdersportier wordt ge‐
opend, mits het contact eerder al aan
was.
Uitschakelen in noodsituatie tijdens
het rijden: druk langer dan
2 seconden op Engine Start/Stop of
druk tweemaal kort binnen
5 seconden 3 161.
Stuurslot
Het stuurslot werkt automatisch wan‐
neer:
de auto stilstaat.
het contact uitgeschakeld is.
het bestuurdersportier geopend is.
Zet het stuurslot los door het bestuur‐
dersportier te openen en de sluiten en
de accessoiremodus in te schakelen
of de motor direct te starten.
9Waarschuwing
Bij een lege accu is wegslepen, op
gang slepen of gebruik van hulp‐
startkabels niet toegestaan, om‐
dat het stuurslot dan niet kan wor‐
den ontgrendeld.
Bediening op auto's met
elektronisch sleutelsysteem bij
storing
Bij een storing in de elektronische
sleutel of als de batterij van elektroni‐
sche sleutel bijna ontladen is, kan er
bij een startpoging Geen
afstandsbed. geregistreerd of
Vervang batterij in afstandsbedie‐
ning op het Driver Information Center
verschijnen.
Open het opbergvak middenconsole
door de armsteun op te tillen. Leg de
elektronische sleutel in het zender‐
vak. Trap het koppelingspedaal
(handgeschakelde versnellingsbak)
Rijden en bediening 161
of het rempedaal (automatische ver‐
snellingsbak) in en druk op
Engine Start/Stop.
Motor uitschakelen door weer op
Engine Start/Stop te drukken. Haal de
elektronische sleutel uit het zender‐
vak.
Deze mogelijkheid is alleen bestemd
voor noodgevallen. Vervang de bat‐
terij van de elektronische sleutel zo
spoedig mogelijk 3 23.
Zie voor ontgrendelen of vergrende‐
len van de portieren Storing in hand‐
zendermodule of elektronisch sleutel‐
systeem 3 24.
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier is geopend of gedurende
10 minuten nadat het contact werd
uitgeschakeld:
elektrisch bediende ruiten
zonnedak
stekkerdozen
Motor starten
Auto's met contactschakelaar
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
Dieselmotor: draai de sleutel naar
stand 2 om voor te gloeien totdat de
controlelamp ! dooft.
Draai de sleutel even in stand 3 en
laat deze weer los: een automatische
regeling bedient de startmotor met
een kort interval totdat de motor
draait, zie Automatische startmotor‐
regeling.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen 3 163.
Auto's met Aan/Uit-knop
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
162 Rijden en bediening
Druk op Engine Start/Stop en laat
deze weer los: een automatische re‐
geling bedient de startmotor met een
kort interval totdat de motor draait; zie
Automatische startmotorregeling.
Voordat u de motor opnieuw start of
uitschakelt terwijl de auto stilstaat,
drukt u eenmaal kort op
Engine Start/Stop.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen 3 163.
Uitschakelen in noodsituatie
tijdens het rijden
Als de motor tijdens het rijden in een
noodsituatie moet worden uitgescha‐
keld, drukt u langer dan 2 seconden
op Engine Start/Stop of drukt u twee‐
maal kort binnen 5 seconden.
9Gevaar
Het uitschakelen van de motor van
de auto tijdens het rijden kan ver‐
lies van rem- of stuurbekrachtiging
veroorzaken. Hulp- en airbagsys‐
temen zijn uitgeschakeld. De ver‐
lichting en remlichten gaan uit.
Schakel daarom de motor en het
contact alleen in een noodsituatie
tijdens het rijden uit.
De auto starten bij lage
temperaturen
Het is mogelijk om de motor zonder
bijkomende verwarming te starten tot
-25 °C voor dieselmotoren en -30 °C
voor benzinemotoren. Motorolie met
de juiste viscositeit, de juiste brand‐
stof, uitgevoerd onderhoud en een
voldoende opgeladen accu zijn ver‐
eist. Bij temperaturen onder -30 °C
moet de automatische versnellings‐
bak gedurende ca. 5 minuten worden
verwarmd. De keuzehendel moet in
stand P staan.
Automatische
startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure
van de motor. De bestuurder hoeft de
sleutel niet op stand 3 te houden of
Engine Start/Stop niet ingedrukt te
houden. Het eenmaal actieve sys‐
teem zal de motor automatisch blijven
ronddraaien tot deze start. Vanwege
de controleprocedure begint de motor
na een korte vertraging te lopen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
Koppelingspedaal niet ingetrapt
(handgeschakelde versnellings‐
bak).
Rempedaal niet ingetrapt of keuze‐
hendel niet in P of N (automatische
versnellingsbak).
Time-out opgetreden.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐
schermen.
Rijden en bediening 163
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. bij een verkeers‐
licht of in een file. Het start de motor
automatisch zodra u het koppelings‐
pedaal intrapt. Een accusensor zorgt
ervoor dat een Autostop alleen wordt
uitgevoerd, als de accu voldoende
opgeladen is om opnieuw te kunnen
starten.
Activering
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto
is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐
eel uit door op eco te drukken. De uit‐
schakeling wordt aangeduid wanneer
de LED in de knop uitgaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de hendel in de neutrale stand.
Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller. Bij sommige
auto's brandt er een controlelamp op
de instrumentengroep als de motor
op Autostop staat.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warmings- en remfunctie behouden.
164 Rijden en bediening
Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan.
Het stop-startsysteem is niet ma‐
nueel uitgeschakeld.
De motorkap is volledig gesloten.
Het bestuurdersportier is gesloten
of de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt.
De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
De motor is warmgelopen.
De koelvloeistoftemperatuur is niet
te hoog.
De temperatuur van de uitlaatgas‐
sen is niet te hoog, bijv. na het rij‐
den met hoge motorbelasting.
De omgevingstemperatuur is hoger
dan -5 °C.
Het klimaatregelsystemen staat
een Autostop toe.
Het remvacuüm is voldoende.
De zelfreinigende functie van het
roetfilter is niet actief.
Sinds de laatste Autostop reed de
auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Raadpleeg het hoofdstuk
Klimaatregeling voor meer details
3 143.
Onmiddellijk na het rijden op de snel‐
weg kan mogelijk geen Autostop ge‐
beuren.
Nieuwe auto inrijden 3 159.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van
de accu ingevoerd als onderdeel van
het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden meer‐
dere elektrische functies, zoals de ex‐
tra elektrische verwarmer of de ach‐
terruitverwarming, uitgeschakeld of in
een stroombesparingsmodus gezet.
De ventilatorsnelheid van het airco‐
systeem wordt verminderd om stroom
te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald van de statio‐
naire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐
zet voordat u de koppeling heeft in‐
getrapt, gaat lampje - branden of
wordt het als symbool weergegeven
in het Driver Information Center.
Controlelamp - 3 108.
Rijden en bediening 165
Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐
den herstart:
Het stop-startsysteem is manueel
uitgeschakeld.
De motorkap is open.
De veiligheidsgordel van de be‐
stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend.
De motortemperatuur is te laag.
Het oplaadniveau van de accu is
onder een bepaald niveau.
Het remvacuüm is niet voldoende.
De auto reed minstens stapvoets.
Het klimaatregelsysteem vereist
het starten van de motor.
De airconditioning wordt handmatig
ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht op het Driver Information Cen‐
ter.
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
Trek altijd de handrem aan. Trek
de handrem aan zonder op de
ontgrendelingsknop te drukken.
Op een aflopende of oplopende
helling zo stevig mogelijk. Trap
tegelijkertijd de rem in om de be‐
dieningskracht te verminderen.
Trek bij auto's met elektrische
handrem gedurende ongeveer
één seconde aan schakelaar
m.
De elektrische handrem is aan‐
getrokken wanneer controle‐
lamp m oplicht 3 108.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste ver‐
snelling inschakelen of de keu‐
zehendel in stand P zetten. Op
een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
166 Rijden en bediening
Sluit de ramen en het schuifdak.
De contactsleutel verwijderen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische ver‐
snellingsbak kan de sleutel al‐
leen worden verwijderd met de
keuzehendel in stand P.
Vergrendel de auto met de toets e
op de handzender.
Activeer het alarmsysteem 3 35.
Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 233.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge mo‐
tortoerentallen of met hoge motor‐
belasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te be‐
schermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags wor‐
den geactiveerd, wordt de motor au‐
tomatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.
Uitlaatgassen
9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten
openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐
gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐
den automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over ver‐
schijnt. Het filter wordt geregenereerd
door achtergebleven roetdeeltjes
Rijden en bediening 167
periodiek bij een hoge temperatuur te
verbranden. Dit proces vindt onder
bepaalde rijomstandigheden automa‐
tisch plaats en kan tot 25 minuten du‐
ren. Doorgaans neemt dit tussen 7 en
12 minuten in beslag. Autostop is niet
beschikbaar en het brandstofverbruik
ligt mogelijk hoger. Enige geur- en
rookontwikkeling tijdens deze proce‐
dure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter geregenereerd
moet worden maar de recente rijom‐
standigheden geen automatische re‐
generatie toelieten, knippert controle‐
lamp %. Tegelijkertijd verschijnt
Roetfilter is vol, rijd door op het Driver
Information Center.
% brandt wanneer het dieselpartikel‐
filter vol is. Start het regeneratiepro‐
ces zo spoedig mogelijk.
% knippert en u hoort verschillende
keren een waarschuwingsgeluid
wanneer het roetfilter het maximale
vulpeil heeft bereikt. Start het rege‐
neratieproces onmiddellijk om
schade aan de motor te voorkomen.
Regeneratieproces
Blijf rijden om het reinigingsproces te
activeren en houd het motortoerental
boven 2000 1/min. Indien nodig te‐
rugschakelen. De reiniging van het
dieselpartikelfilter wordt dan gestart.
Als er op het Driver Information Cen‐
ter ook een bericht verschijnt dat rei‐
nigen niet mogelijk is, raadpleeg dan
een werkplaats.
Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐
broken, dan bestaat het risico dat
er zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Controlelamp % dooft zodra de zelf‐
reiniging is afgerond.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 219, 3 290 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
168 Rijden en bediening
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
AdBlue
Algemene informatie
Selectieve katalysatorreductie
(BlueInjection) is een methode voor
het aanzienlijk terugbrengen van het
aandeel stikstofoxide in de uitstoot
van uitlaatgassen. Dit wordt bewerk‐
stelligd door het inspuiten van een
dieseluitlaatvloeistof (DEF) in het uit‐
laatsysteem.
De naam van de gebruikte DEF is
AdBlue Ⓡ1). Het is een niet-giftige,
niet-ontvlambare, kleur- en geurloze
vloeistof die uit 32% ureum en 68%
water bestaat.
9Waarschuwing
Voorkom dat er AdBlue in uw ogen
of op uw huid komt.
Bij contact met de ogen of de huid
met water uitspoelen.
Voorzichtig
Voorkom dat er AdBlue op het lak‐
werk komt.
Bij contact met water afspoelen.
AdBlue bevriest bij een temperatuur
van ongeveer -11 °C. Aangezien de
auto is uitgevoerd met een AdBlue-
voorverwarmer, is er ook bij lage tem‐
peraturen minder uitstoot. De
AdBlue-voorverwarmer werkt auto‐
matisch.
Peilwaarschuwingen
Het AdBlue-verbruik is ongeveer
0,7 liter per 1000 km en is afhankelijk
van het rijgedrag.
Als het AdBlue-peil tot onder een be‐
paalde waarde daalt, verschijnt er
een peilwaarschuwing Actieradius
AdBlue: 2400 km op het Driver Infor‐
mation Center (DIC).
Er moet zo spoedig mogelijk ten min‐
ste 5 liter AdBlue worden bijgetankt.
Doorrijden is zonder enige beperkin‐
gen mogelijk.
Als er binnen een bepaalde afstand
geen AdBlue wordt bijgetankt, ver‐
schijnen er afhankelijk van het hui‐
dige AdBlue-peil nog meer peilwaar‐
schuwingen op het DIC. Latere ver‐
zoeken om AdBlue bij te vullen en ten
slotte de aankondiging om opnieuw
starten van de motor te voorkomen
worden weergegeven. Deze beper‐
kingen zijn wettelijk vereist.
Bij een AdBlue-bereik van 900 km
worden de volgende waarschuwings‐
berichten om beurten op het DIC
weergegeven:
AdBlue laag Nu bijvullen
Herstart motor verhinderd in 900
km
1) Gedeponeerd handelsmerk van de Verband der Automobilindustrie e.V. (VDA).
Rijden en bediening 169
Bovendien knippert de controlelamp
Y continu en weerklinkt een geluids‐
signaal viermaal om de drie minuten.
Voordat de blokkering van het op‐
nieuw starten van de motor wordt ge‐
activeerd, verschijnen de volgende
waarschuwingsberichten:
AdBlue leeg Nu bijvullen
Herstarten motor niet mogelijk
afwisselend op het DIC.
Bovendien knippert de controlelamp
Y continu en weerklinkt een geluids‐
signaal viermaal om de drie minuten.
Nadat het starten van de motor is
voorkomen, wordt het volgende be‐
richt:
Vul AdBlue bij om voertuig te starten
weergegeven.
Om de motor opnieuw te starten moet
er eerst AdBlue worden bijgetankt.
Waarschuwingen m.b.t. hoge
uitstoot
Als de uitstoot van uitlaatgassen bo‐
ven een bepaalde waarde stijgt, wor‐
den waarschuwingen zoals de hier‐
boven beschreven bereikwaarschu‐
wingen weergegeven in het Driver In‐
formation Center.
Er worden verzoeken om het uitlaat‐
systeem te laten nakijken en ten
slotte de aankondiging om opnieuw
starten van de motor te voorkomen
weergegeven. Deze beperkingen zijn
wettelijk vereist.
De hulp van uw werkplaats inroepen.
AdBlue bijvullen
Voorzichtig
Gebruik alleen AdBlue die aan de
Europese normen DIN 70 070 en
ISO 22241-1 voldoet.
Gebruik geen additieven.
Verdun AdBlue niet.
Anders kan het systeem voor se‐
lectieve katalysatorreductie be‐
schadigd raken.
Let op
Tank AdBlue alleen bij vanuit de
daarvoor bedoelde jerrycans om te
voorkomen dat er teveel AdBlue
wordt bijgetankt. Bovendien stro‐
men de dampen vanuit de tank dan
in de jerrycan en komen deze niet
vrij.
Controleer vóór het bijtanken van
AdBlue de houdbaarheidsdatum er‐
van, omdat het maar beperkt mee‐
gaat.
Let op
Er moet spoedig ten minste 5 liter
AdBlue worden bijgetankt. Anders
detecteert het systeem de bijge‐
tankte AdBlue wellicht niet.
Bij het bijtanken van AdBlue bij tem‐
peraturen van minder dan -11 °C
wordt dit wellicht niet door het sys‐
teem gedetecteerd. Parkeer de auto
in dat geval op een locatie met een
hogere buitentemperatuur totdat de
AdBlue weer vloeibaar wordt.
Let op
Bij het losschroeven van de tankdop
van de vulpijp kunnen er ammoniak‐
dampen vrijkomen. Adem deze
dampen niet in, omdat ze scherp
geuren. Eventueel ingeademde
dampen zijn onschadelijk.
170 Rijden en bediening
Zet de auto op een vlakke onder‐
grond.
De vulpijp voor AdBlue zit achter de
tankklep.
De tankklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankklep kan alleen bij een ont‐
grendelde auto worden geopend.
1. Sleutel uit contactslot trekken.
2. Sluit alle portieren om ammonia‐
dampen in het interieur te voorko‐
men.
3. Trek bij de uitsparing aan de tank‐
klep en open deze 3 222.
4. Schroef de beschermdop los van
de vulpijphals.
5. Open de AdBlue-jerrycan.
6. Sluit een uiteinde van de slang
aan op de jerrycan en schroef het
andere uiteinde op de vulpijp.
7. Til de jerrycan op totdat deze leeg
is.
8. Schroef de slang van de vulpijp.
9. Breng de tankdop aan en schroef
deze rechtsom vast.
Let op
Voer de AdBlue-jerrycan en -slang
volgens de lokale milieuregels af.
AdBlue verversen
Als er gedurende de laatste 2 jaar
minder dan 5 liter AdBlue is bijgevuld,
moet de resterende vloeistof worden
ververst, aangezien AdBlue een be‐
perkte levensduur heeft.
Voorzichtig
Bij niet opvolgen ervan kan het se‐
lectieve katalysatorreductiesys‐
teem beschadigd raken.
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Handmatig schakelen is mogelijk in
de handgeschakelde modus door de
keuzehendel aan te tippen of aan de
stuurwielpeddels te trekken 3 172.
Versnellingsbakdisplay
Rijden en bediening 171
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐
display.
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangeduid door D op
het Driver Information Center (DIC).
In de handgeschakelde modus wor‐
den M en het nummer van de gese‐
lecteerde versnelling aangeduid.
R geeft de achteruitversnelling aan.
N duidt de neutrale stand aan.
P duidt de parkeerstand aan.
Keuzehendel
P= parkeerstand, ontgrendelknop
indrukken, de wielen zijn geblok‐
keerd, alleen inschakelen wan‐
neer de auto stilstaat en de
handrem is aangetrokken
R= achteruitversnelling, ontgrendel‐
knop indrukken, alleen inscha‐
kelen wanneer de auto stilstaat
N= neutrale stand
D= automatische modus
M= handmatige modus: duw de keu‐
zehendel vanuit D naar links.
<= opschakelen handmatige mo‐
dus: keuzehendel in de stand M
brengen en omhoog tikken
]= terugschakelen handmatige mo‐
dus: keuzehendel in de stand M
brengen en naar achteren tikken
De keuzehendel is vergrendeld in P
en kan alleen worden verzet wanneer
u de ontsteking inschakelt en het rem‐
pedaal intrapt.
Trapt u het rempedaal niet in, dan
brandt de controlelamp j.
Staat de keuzehendel niet in P wan‐
neer u het contact uitschakelt, dan
knipperen de controlelampen j en
P.
Druk op de ontgrendelknop om P of
R in te schakelen.
De motor start alleen wanneer de
hendel in stand P of N staat. Wanneer
de stand N is geselecteerd, trapt u de
rem in of trekt u de handrem aan al‐
vorens te starten.
172 Rijden en bediening
Tijdens het schakelen geen gas ge‐
ven. Gas- en rempedaal nooit gelijk‐
tijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐
keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren; zie hand‐
matige modus.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren la‐
ten maken en snel optrekken voorko‐
men.
Parkeren
Trek de handrem aan en schakel P in.
De contactsleutel kan alleen verwij‐
derd worden met de keuzehendel in
stand P.
Handmatige modus
Keuzehendel
Haal de keuzehendel uit de stand D
naar links om de handgeschakelde
modus te selecteren.
Tip de keuzehendel aan
naar
voren <= opschakelen naar een
hogere versnelling
naar
achteren ]= terugschakelen naar
een lagere versnel‐
ling
De ingeschakelde versnelling ver‐
schijnt op de instrumentengroep.
Stuurwielpeddels
Haal de keuzehendel uit de stand D
naar links om de handgeschakelde
modus te selecteren.
Trek aan de stuurwielpeddels om
handmatig te schakelen
rechter
peddel <= kort aan trekken om
één versnelling op te
schakelen
linker
peddel ]= kort aan trekken om één
versnelling terug te
schakelen, meerdere
keren trekken om ver‐
snellingen over te slaan
Rijden en bediening 173
De ingeschakelde versnelling ver‐
schijnt op de instrumentengroep.
Tijdelijke handgeschakelde modus in
rijstand D
De handgeschakelde modus met
peddels is ook mogelijk in de automa‐
tische modus D. Na het schakelen
met de hand schakelt de transmissie
na een bepaalde tijd over op de auto‐
matische modus D.
Doe een van de volgende om de
handgeschakelde modus te onder‐
breken:
Druk 1 seconde op peddel <.
Zet de keuzehendel naar links in de
handgeschakelde modus en terug
naar de stand D.
Als de auto stilstaat en de motor sta‐
tionair draait, blijft de transmissie in
de tijdelijke handgeschakelde modus.
Het systeem schakelt over op de au‐
tomatisch modus wanneer het gas‐
pedaal gedurende een bepaalde tijd
wordt ingetrapt en er niet met de
stuurwielpeddels wordt geschakeld.
Algemeen
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐
gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐
nen op het Driver Information Center.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
naar een hogere versnelling opge‐
schakeld.
Aanduiding versnelling
Het symbool R met een getal eronder
verschijnt wanneer schakelen wordt
aanbevolen omwille van het brand‐
stofgebruik.
Aanduiding om te schakelen ver‐
schijnt alleen in de handgeschakelde
modus.
Elektronische
rijprogramma's
Het bedrijfstemperatuurpro‐
gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te ver‐
hogen.
De automatische neutraalschake‐
ling schakelt vanzelf de neutraal‐
stand in wanneer de auto wordt stil‐
gezet met een ingeschakelde ver‐
snelling en de rem wordt ingetrapt.
Bij een ingeschakelde SPORT-
modus vindt het schakelen bij ho‐
gere toerentallen plaats (behalve
wanneer cruise control is ingescha‐
keld). SPORT-modus 3 181.
Speciale programma's passen bij
klimmen en dalen de schakelmo‐
menten automatisch aan.
Bij het wegrijden op besneeuwde of
beijzelde of andere gladde onder‐
gronden selecteert de elektroni‐
sche transmissieregeling automa‐
tisch een hogere versnelling.
174 Rijden en bediening
Kickdown
Bij het geheel intrappen van het gas‐
pedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk
van het motortoerental over op een
lagere versnelling.
Oververhittingbeveiliging
Wanneer de transmissie oververhit
door hoge buitentemperaturen of een
sportieve rijstijl, worden het koppel en
de maximale snelheid van de auto tij‐
delijk beperkt.
Storing
In geval van een storing verschijnt er
boordinformatie op het Driver Infor‐
mation Center. Boordinformatie
3 124.
De versnellingsbak schakelt niet lan‐
ger automatisch. Verder rijden is mo‐
gelijk door handmatig te schakelen.
Alleen de hoogste versnelling is be‐
schikbaar. In de handgeschakelde
modus kan, afhankelijk van de sto‐
ring, ook de 2e versnelling beschik‐
baar zijn. Schakel alleen als de auto
stilstaat.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking kan de
keuzehendel niet uit stand P worden
gehaald. U kunt de contactsleutel niet
uit de contactschakelaar verwijderen.
Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐
bruiken 3 273.
Is de accu niet de oorzaak van de sto‐
ring, ontgrendel dan de keuzehendel.
1. Trek de handrem aan.
2. Maak de kap van de keuzehendel
aan de achterkant van de midden‐
console los, klap deze omhoog en
draai deze naar links.
3. Steek een schroevendraaier zo
diep mogelijk in de opening en zet
de keuzehendel uit de stand P of
N. Wanneer u weer P of N inscha‐
kelt, wordt de keuzehendel op‐
nieuw in deze stand vergrendeld.
Oorzaak van de stroomonderbre‐
king door een werkplaats laten
verhelpen.
4. Breng de kap van de keuzehendel
weer op de middenconsole aan.
Rijden en bediening 175
Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruitversnelling in te scha‐
kelen terwijl de auto stilstaat, drukt u
op de ontgrendelknop op de keuze‐
hendel en schakelt u de versnelling
in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Aanduiding versnelling 3 110.
Rijsystemen
All-wheel drive
Het All-Wheel Drive-systeem verbe‐
tert het rijgedrag en de stabiliteit. Het
helpt de auto optimaal bestuurbaar te
houden, ongeacht de ondergrond.
Het systeem is altijd actief en kan niet
worden gedeactiveerd.
Het koppel wordt traploos tussen de
wielen van de voor- en achteras ver‐
deeld, afhankelijk van de rijomstan‐
digheden. Bovendien wordt het kop‐
pel tussen de achterwielen verdeeld
in functie van de oppervlakte
Om het systeem optimaal te laten
werken, mogen de banden rondom
geen verschil in slijtage vertonen.
Wanneer u een service-melding in
het Driver Information Center ziet,
kan de werking van het systeem be‐
perkt zijn (of in sommige gevallen ge‐
heel zijn uitgeschakeld, d.w.z. er
wordt overgeschakeld op voorwiel‐
aandrijving). De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Auto slepen 3 275.
176 Rijden en bediening
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u
het rempedaal stevig intrapt. Hiervoor
is aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 108.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 109.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.
Storing
9Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Rijden en bediening 177
Handrem
Handbediende handrem
9Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Om minder kracht te hoeven uit‐
oefenen bij het aantrekken van de
handrem, tegelijkertijd het rempe‐
daal intrappen.
Controlelamp R 3 108.
Elektrische handrem
Aantrekken tijdens stilstand
9Waarschuwing
Trek ongeveer één seconde aan
schakelaar m, de elektrische
handrem werkt automatisch op de
juiste kracht. Voor de maximale
kracht, bijv. bij het parkeren met
een aanhanger of op een helling,
trekt u tweemaal aan de schake‐
laar m.
De elektrische handrem is aange‐
trokken wanneer controlelamp m
oplicht 3 109.
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld.
Gebruik de elektrische handrem niet
te vaak met een stilstaande motor,
om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt.
Controleer de elektrische handrem‐
status voordat u de auto verlaat. Con‐
trolelamp m 3 109.
Loszetten
Ontsteking inschakelen. Houd het
rempedaal ingetrapt en druk daarna
op de schakelaar m.
178 Rijden en bediening
Wegrijfunctie
Wanneer u de koppeling intrapt
(handschakeling) of een rijstand in‐
schakelt (automaat) en vervolgens
het gaspedaal intrapt, wordt de elek‐
trische handrem automatisch losge‐
zet. Dit is niet mogelijk als u tegelij‐
kertijd aan de schakelaar trekt.
Deze functie helpt u ook bij het weg‐
rijden tegen een helling.
Door hard wegrijden gaan de slijtde‐
len eventueel minder lang mee.
Dynamisch remmen onder het rijden
Wanneer u onder het rijden aan de
schakelaar m blijft trekken, zal de
elektrische handrem de auto vertra‐
gen, maar niet tot stilstand brengen.
Zodra u de schakelaar m loslaat,
stopt het dynamisch remmen.
Automatisch inschakelen
Als de auto is uitgerust met automa‐
tische versnellingsbak en adaptieve
cruise control actief is, wordt de elek‐
trische handrem automatisch inge‐
schakeld wanneer de auto gedurende
meer dan 2 minuten door het systeem
wordt gestopt.
Na vertrek wordt de handrem auto‐
matisch uitgeschakeld.
Werkingstest
Wanneer de auto niet beweegt, kan
de elektrische handrem automatisch
worden ingeschakeld. Dit wordt ge‐
daan om het systeem te testen.
Storing
De storingsmodus van de elektrische
handrem wordt aangeduid door con‐
trolelamp j en een bericht op het Dri‐
ver Information Center. Boordinfor‐
matie 3 124.
Trek de elektrische handrem aan:
houd de schakelaar m meer dan
5 seconden uitgetrokken. Als contro‐
lelamp m brandt, is de elektrische
handrem aangetrokken.
Zet de elektrische handrem los: houd
de schakelaar m meer dan
2 seconden ingedrukt. Als controle‐
lamp m dooft, is de elektrische hand‐
rem losgezet.
Controlelamp m knippert: elektrische
handrem is niet helemaal aangetrok‐
ken of losgezet. Knippert de lamp
continu, zet de elektrische handrem
dan los en probeer deze weer aan te
trekken.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal remt het systeem au‐
tomatisch met maximale kracht.
Het werken van de remassistentie
blijkt mogelijk uit het pulseren van het
rempedaal en een grotere weerstand
bij het intrappen van het rempedaal.
Blijf het rempedaal voor het maken
van een noodstop gelijkmatig intrap‐
pen. Bij het loslaten van het rempe‐
daal neemt de maximale remkracht
automatisch af.
Hellingrem
Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.
Rijden en bediening 179
Wanneer u de voetrem loslaat nadat
u op een helling bent gestopt, blijft de
rem nog gedurende twee seconden
ingeschakeld. Bij het optrekken van
de auto worden de remmen automa‐
tisch losgezet.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Stop-startsysteem 3 163.
Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐
teitsregeling.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra de controle‐
lamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 111.
Deactivering
Het is mogelijk de TC uit te schakelen
wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan:
180 Rijden en bediening
druk kort op b om TC te deactiveren,
k licht op. De deactivering verschijnt
als een bericht op het Driver Informa‐
tion Center.
De controlelamp k brandt.
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op b te drukken.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Elektronische stabiliteits‐
regeling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rij‐
stabiliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Ook voorkomt deze het doorslaan
van de wielen. ESC werkt in combi‐
natie met het Traction Control-sys‐
teem (TC) 3 179.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
ESC is bedrijfsklaar zodra de contro‐
lelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert contro‐
lelampje b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 111.
Deactivering
Rijden en bediening 181
Voor een sportiever gedrag kunnen
ESC en TC afzonderlijk worden ge‐
deactiveerd:
b kort indrukken: alleen Traction
Control-systeem is inactief, ESC
blijft actief, k licht op.
b gedurende min. 5 seconden in‐
gedrukt houden: TC en ESC wor‐
den gedeactiveerd, k en n lichten
op.
Ook verschijnt de geselecteerde mo‐
dus als statusbericht op het Driver In‐
formation Center.
Als de auto na het deactiveren van
ESP de drempelwaarde overschrijdt,
activeert het systeem ESP opnieuw
voor de duur van de overschrijding
wanneer het rempedaal één keer
wordt ingetrapt.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op b te drukken. Wanneer
de TC voorheen was uitgeschakeld,
worden zowel TC als ESC opnieuw
geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Interactief rijsysteem
Flex Ride
Het Flex Ride-systeem laat u uit drie
rijmodi kiezen:
SPORT-modus: druk op SPORT,
de LED brandt.
TOUR-modus: druk op TOUR, de
LED brandt.
NORMAL-modus: SPORT of
TOUR is niet ingedrukt, er brandt
geen LED.
U deactiveert de SPORT- en TOUR-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt Flex Ride een
netwerkverbinding met de volgende
systemen:
Elektronische dempingsregeling
(CDC)
Gaspedaalbediening
Stuurinrichting
All-Wheel Drive
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)
Antiblokkeersysteem (ABS) met
cornering brake control (CBC)
(remcontrole in de bochten)
Automatische versnellingsbak
182 Rijden en bediening
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl:
De schokdempers worden stijver
om een beter contact met het weg‐
dek te houden.
De motor reageert sneller op bewe‐
gingen van het gaspedaal.
De stuurbekrachtiging is vermin‐
derd.
De All-Wheel Drive laat meer mo‐
torkoppel naar de achteras gaan.
De automatische versnellingsbak
schakelt later.
Afhankelijk van de instrumenten‐
groep worden de kleuren van het
display aangepast.
TOUR-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een comforta‐
bele rijstijl:
De schokdempers worden zachter.
Het gaspedaal reageert volgens de
standaardinstellingen.
De stuurbekrachtiging staat in de
standaardmodus.
De All-Wheel Drive laat het meeste
motorkoppel naar de vooras gaan.
De automatische versnellingsbak
schakelt volgens de comfortmodus.
NORMALE modus
Alle instellingen van de systemen
staan op de standaardwaarden.
Drive Mode Control
Nadat u handmatig de rijmodus
SPORT, TOUR of NORMAL hebt ge‐
selecteerd, detecteert en analyseert
de Drive Mode Control (DMC) continu
het daadwerkelijke rijgedrag, de re‐
acties van de bestuurder en de ac‐
tieve dynamische staat van de auto.
De DMC-regeleenheid zal zo nodig
automatisch de instellingen van de
geselecteerde rijmodus veranderen,
of in geval van sterke variaties de rij‐
modus veranderen zolang deze va‐
riaties duren.
Hebt u bijvoorbeeld de NORMAL mo‐
dus geselecteerd, maar detecteert de
DMC een sportief rijgedrag, dan ver‐
andert de DMC diverse instellingen
van de normale modus in sportieve
Rijden en bediening 183
instellingen. Wanneer u erg sportief
rijdt, selecteert de DMC de SPORT-
modus.
Hebt u bijvoorbeeld ook de TOUR-
modus geselecteerd terwijl u op een
bochtige weg rijdt en plotseling hard
moet remmen, dan detecteert de
DMC de dynamische staat van de
auto en worden de instellingen van de
wielophanging in de SPORT-modus
gezet om de auto te stabiliseren.
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, verandert de DMC
de instellingen in de rijmodus die u
oorspronkelijk had geselecteerd.
Persoonlijke instellingen in de
SPORT-modus
U kunt de functies van de SPORT-
modus selecteren wanneer u op
SPORT drukt.
Selecteer de betreffende instellingen
in Instellingen, I Sportmodus op het
Colour-Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Flex Ride - OPC-versie
De OPC-versie van het Flex Ride-
systeem werkt op dezelfde manier als
het standaard Flex Ride-systeem,
met dit verschil dat de modi sportiever
zijn.
Het OPC Flex Ride-systeem laat u uit
drie rijmodi kiezen:
OPC-modus: druk op OPC, de LED
brandt.
SPORT-modus: druk op SPORT,
de LED brandt.
NORMAL-modus: SPORT of OPC
is niet ingedrukt, er brandt geen
LED.
U deactiveert de SPORT- en OPC-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt
OPC Flex Ride een netwerkverbin‐
ding met de volgende systemen:
Elektronische dempingsregeling
(CDC)
Gaspedaalbediening
Stuurinrichting
All-Wheel Drive
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)
Antiblokkeersysteem (ABS) met
cornering brake control (CBC)
(remcontrole in de bochten)
Automatische versnellingsbak
OPC-modus
Het dynamische rijgedrag wordt aan‐
gepast aan hoge prestatie-instellin‐
gen.
Afhankelijk van de instrumenten‐
groep worden de kleuren van het dis‐
play aangepast.
184 Rijden en bediening
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl.
NORMALE modus
In de NORMAL-modus, wanneer
SPORT of OPC niet is ingedrukt, wor‐
den alle instellingen van de systemen
aangepast aan de standaardwaar‐
den.
Persoonlijke instellingen in de OPC-
modus
U kunt de functies van de OPC-mo‐
dus selecteren wanneer u op OPC
drukt.
Selecteer de betreffende instellingen
in Instellingen, I Sportmodus op het
Colour-Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
9Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aan‐
houden. Bij het op- en afrijden van
hellingen zijn afwijkingen van de op‐
geslagen snelheid mogelijk.
Om veiligheidsredenen kan de cruise
control pas worden ingeschakeld na‐
dat het rempedaal eenmaal werd be‐
diend. Activeren in de eerste versnel‐
ling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak
activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 113.
Inschakelen
Druk op m; de controlelamp m op de
instrumentengroep brandt wit.
Rijden en bediening 185
Activering
Versnel tot de gewenste snelheid en
draai het stelwiel naar SET/-: de hui‐
dige snelheid wordt opgeslagen en
vastgehouden. De controlelamp m in
de instrumentengroep brandt groen.
Ingestelde snelheid wordt op Midle‐
vel- of Uplevel-display bij symbool m
aangegeven. U kunt het gaspedaal
loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐
pedaal wordt opnieuw de opgeslagen
snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meermaals kort naar
RES/+: de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het
stelwiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
Deactivering
Druk op y; de controlelamp m op de
instrumentengroep brandt wit. De
cruise control is gedeactiveerd. De
laatst opgeslagen snelheid blijft in het
geheugen voor het later hervatten
van de snelheid.
Automatisch uitschakelen:
De rijsnelheid is lager dan ca.
30 km/u.
De rijsnelheid is hoger dan ca.
200 km/u.
Het rempedaal wordt bediend.
Het koppelingspedaal wordt een
aantal seconden ingedrukt.
De keuzehendel is in N.
Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
Het Traction Control-systeem of
elektronische stabiliteitsregeling is
actief.
De frontaanrijdingswaarschuwing
is geactiveerd.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid boven 30 km/u. De opgesla‐
gen snelheid wordt nu overgenomen.
Uitschakelen
Druk op m; de controlelamp m op de
instrumentengroep gaat uit. De op‐
slagen snelheid wordt gewist.
186 Rijden en bediening
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact wordt ook de cruise
control uitgeschakeld en wordt de op‐
geslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De snelheidslimiet kan worden inge‐
steld op een snelheid hoger dan
25 km/u.
De bestuurder kan alleen accelereren
tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt
de ingestelde snelheidslimiet op het
Driver Information Center weergege‐
ven.
Activering
Druk op L. De controlelamp L op de
instrumentengroep brandt wit. Als de
cruise control of adaptieve cruise
control eerder geactiveerd was, wordt
deze uitgeschakeld als de snelheids‐
begrenzer wordt geactiveerd en con‐
trolelamp m dooft.
Ingestelde snelheidslimiet
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel op RES/+
draaien of herhaaldelijk kort naar
RES/+ draaien tot de gewenste snel‐
heidslimiet op het Driver Information
Center wordt getoond.
Of accelereer tot de gewenste snel‐
heid en draai het stelwiel kort naar
SET/-: de huidige snelheid wordt als
snelheidslimiet opgeslagen. De snel‐
heidslimiet verschijnt op het Driver In‐
formation Center.
De controlelamp L op de instrumen‐
tengroep brandt groen.
Als de auto met Uplevel-display is uit‐
gerust en Sportmodus is geselec‐
teerd 3 114, wordt de schaal van de
snelheidsmeter alleen tot de inge‐
stelde snelheidslimiet aangegeven.
De instelling van de snelheidsbegren‐
zer wordt door een groene stip ge‐
markeerd; deze wordt wit als het sys‐
teem actief maar niet ingeschakeld is.
Rijden en bediening 187
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door de weer‐
stand heen in te trappen.
De snelheidslimiet knippert in het Dri‐
ver Information Center en er klinkt te‐
gelijkertijd een geluidssignaal.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het be‐
reiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Deactivering
Druk op y: snelheidsbegrenzer
wordt gedeactiveerd en de snelheid
van de auto is niet meer begrensd.
De snelheidslimiet wordt opgeslagen
en een bijbehorend bericht verschijnt
in het driver information center.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De op‐
geslagen snelheidslimiet wordt be‐
reikt.
Uitschakelen
Druk op L, de indicatie van de snel‐
heidslimiet in het Driver Information
Center dooft. De opslagen snelheid
wordt gewist.
Door via m de cruise control of adap‐
tieve cruise control te activeren of
door het contact uit te schakelen
wordt de snelheidsbegrenzer ook ge‐
deactiveerd en de opgeslagen snel‐
heid gewist.
Adaptieve cruise control
Adaptieve cruise control (ACC) is een
verbetering van de traditionele cruise
control, en biedt als aanvullende
functie het aanhouden van een be‐
paalde afstand tot de voorligger.
Adaptieve cruise control verlaagt au‐
tomatisch de snelheid van de auto als
deze een langzamer rijdende auto
nadert. Vervolgens wordt de rijsnel‐
heid op de geselecteerde volgafstand
aangepast aan die van de voorligger.
De rijsnelheid neemt toe of af met die
van de voorligger, maar zal de inge‐
stelde snelheid niet overschrijden. De
cruise control kan beperkt remmen,
met geactiveerde remlichten.
De adaptieve cruise control kan snel‐
heden van meer dan ongeveer
25 km/u opslaan en handhaven. Bij
het volgen van een voorligger met
een lagere snelheid dan 25 km/u
wordt de lagere snelheid ingesteld.
Bij auto's met een automatische ver‐
snellingsbak remt het systeem af tot‐
dat de auto stilstaat.
De adaptieve cruise control gebruikt
een radarsensor voor de detectie van
voorliggers. Als er zich geen voertuig
voor u bevindt, zal de adaptieve
cruise control zich als een traditionele
cruise control gedragen.
188 Rijden en bediening
Om veiligheidsredenen kan het sys‐
teem pas worden ingeschakeld nadat
het rempedaal of het koppelingspe‐
daal eenmaal is ingetrapt na het in‐
schakelen van het contact.
De adaptieve cruise control is voor‐
namelijk bedoeld voor gebruik op
lange rechte wegen, zoals snelwegen
of provinciale wegen met een regel‐
matige verkeersstroom. Het systeem
niet inschakelen als het aanhouden
van een constante snelheid onver‐
standig is.
Controlelamp A 3 113, m 3 113, C
3 113.
9Waarschuwing
Bij het rijden met de adaptieve
cruise control dient de bestuurder
altijd zijn of haar volledige aan‐
dacht bij het verkeer te houden.
De bestuurder behoudt de volle‐
dige controle over de auto omdat
rempedaal, gaspedaal en de on‐
derbrekingsschakelaar voorrang
hebben op de adaptieve cruise
control.
Inschakelen
Druk op C om de adaptieve cruise
control te activeren. De controlelamp
m of C op de instrumentengroep
brandt wit.
Activeren door het instellen van
de snelheid
De adaptieve cruise controle kan wor‐
den geactiveerd bij snelheden tussen
de 25 km/u en 180 km/u.
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m of C op de instrumentengroep
brandt groen.
Het symbool voor de adaptieve cruise
control, de instelling voor afstand tot
voorligger en de ingestelde snelheid
worden weergegeven op het Driver
Information Center.
U kunt het gaspedaal loslaten. De
adaptieve cruise control blijft inge‐
schakeld tijdens het schakelen.
Ingestelde snelheid
overschrijden
Het blijft altijd mogelijk om harder dan
de ingestelde snelheid te rijden door
het gaspedaal in te trappen. Als het
gaspedaal wordt losgelaten, keert de
auto terug naar de gewenste afstand
als er een voorligger is die langzamer
Rijden en bediening 189
rijdt. Is dit niet het geval, dan keert het
systeem terug naar de opgeslagen
snelheid.
Na activering van het systeem ver‐
traagt of remt de adaptieve cruise
control als een voorligger met een la‐
gere snelheid wordt gedetecteerd, of
als de afstand tot de voorligger kleiner
is dan gewenst.
9Waarschuwing
Als de bestuurder de snelheid op‐
voert, deactiveert het systeem het
automatisch remmen. Dit wordt
aangegeven als een pop-upwaar‐
schuwing op het Driver Informa‐
tion Center.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de adaptieve cruise con‐
trol geactiveerd is, het stelwiel naar
RES/+ gedraaid: de snelheid wordt
dan continu met grote stappen ver‐
hoogd. Of draai het stelwiel meerdere
malen kort naar RES/+: de snelheid
wordt dan met kleine stappen ver‐
hoogd.
Als de auto met geactiveerde adap‐
tieve cruise control veel harder rijdt
dan de gewenste snelheid, bijv. nadat
het gaspedaal is ingetrapt, dan kan
de huidige snelheid worden opgesla‐
gen en aangehouden door het stel‐
wiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de adaptieve cruise con‐
trol geactiveerd is, het stelwiel naar
SET/- gedraaid: de snelheid wordt
dan continu met grote stappen ver‐
laagd. Of draai het stelwiel meerdere
malen kort naar SET/-: de snelheid
wordt dan met kleine stappen ver‐
laagd.
Als de auto met geactiveerde adap‐
tieve cruise control veel langzamer
rijdt dan de gewenste snelheid, bijv.
vanwege een langzame voorligger,
dan kan de huidige snelheid worden
opgeslagen en aangehouden door
het stelwiel naar SET/- te draaien.
Opgeslagen snelheid hervatten
Als het systeem ingeschakeld, maar
niet geactiveerd is, het stelwiel naar
RES/+ draaien bij een snelheid hoger
dan 25 km/u om de opgeslagen snel‐
heid te hervatten.
Adaptieve cruise control met
volledig snelheidsbereik bij
auto's met automatische
versnellingsbak
Bij de adaptieve cruise control met
volledig snelheidsbereik wordt een
volgafstand achter een gedetec‐
teerde voorligger aangehouden en
zal uw auto afremmen totdat het stil‐
staat achter dit voertuig.
Wanneer de voorligger binnen twee
minuten wegrijdt, draait u het stelwiel
naar RES/+ of trapt u het gaspedaal
in tot een snelheid van 10 km/u om de
adaptieve cruise control met volledig
snelheidsbereik weer in te schakelen.
Als de stilstaande voorligger begint te
rijden en de adaptieve cruise control
met volledig snelheidsbereik niet is
ingeschakeld, zal de groene contro‐
lelamp Voorligger gedetecteerd A
190 Rijden en bediening
knipperen en zal een waarschuwings‐
zoemer te horen zijn om aan te geven
dat de voorligger wegrijdt.
Wanneer de voorligger langer dan
twee minuten stilstaat, zal de elektri‐
sche handrem automatisch worden
ingeschakeld. De adaptieve cruise
control met volledig snelheidsbereik
wordt dan gedeactiveerd. In dat geval
trapt u gewoon het gaspedaal in om
weg te rijden. Draai, zodra de snel‐
heid boven de 10 km/u ligt, het stel‐
wiel naar RES/+ om de adaptieve
cruise control met volledig snelheids‐
bereik weer in te schakelen.
9Waarschuwing
Wanneer de adaptieve cruise con‐
trol met volledig snelheidsbereik
wordt gedeactiveerd of geannu‐
leerd, zorgt het systeem er niet
langer voor dat de auto stil blijft
staan, waardoor de auto kan gaan
rijden. Wees er altijd op voorbereid
dat u zelf de rem moet intrappen
om ervoor te zorgen dat de auto
stil blijft staan.
Verlaat de auto niet als deze tot
stilstand is gebracht door de adap‐
tieve cruise control met volledig
snelheidsbereik. Zet de keuze‐
hendel altijd in de parkeerstand P
en schakel het contact uit voordat
u de auto verlaat.
Afstand tot voorligger instellen
Als de adaptieve cruise control een
voorligger met een lagere snelheid
constateert, zal deze de rijsnelheid
aanpassen om de geselecteerde af‐
stand tot de voorligger te behouden.
De afstand tot de voorligger kan op
kort, gemiddeld en ver worden inge‐
steld.
Druk op E, de huidige instelling ver‐
schijnt op het Driver Information Cen‐
ter. Druk opnieuw op E om de af‐
stand tot voorligger te wijzigen. De in‐
stelling verschijnt ook op het Driver
Information Center.
Rijden en bediening 191
De geselecteerde afstand tot voorlig‐
ger wordt aangegeven via de af‐
standsbalken in de adaptieve cruise
control-pagina.
Let op: de instelling voor afstand tot
voorligger wordt gedeeld met de ge‐
voeligheid van het alarm van de fron‐
taanrijdingswaarschuwing 3 195.
Voorbeeld: Als stand 3 (ver) is gese‐
lecteerd, wordt de bestuurder sneller
gewaarschuwd vóór een mogelijke
aanrijding, ook als de adaptieve
cruise control niet geactiveerd of in‐
geschakeld is.
9Waarschuwing
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het be‐
waren van een veilige onderlinge
afstand bij de betreffende ver‐
keers-, weers- en zichtomstandig‐
heden. Indien de situatie zulks
vereist, moet de afstand tot voor‐
ligger worden aangepast of het
systeem worden uitgeschakeld.
Detectie van voorligger
Het controlelampje voorligger gede‐
tecteerd A verschijnt wanneer het
systeem een voorligger heeft gede‐
tecteerd.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 195.
Als dit symbool niet verschijnt of
slechts korte tijd oplicht, zal de adap‐
tieve cruise control niet reageren op
voorliggers.
Deactivering
De bestuurder deactiveert de adap‐
tieve cruise control door:
y wordt ingedrukt.
het rempedaal wordt ingetrapt.
het koppelingspedaal langer dan
vier seconden wordt ingetrapt.
de keuzehendel van de automati‐
sche versnellingsbak naar N wordt
gebracht.
Het systeem wordt ook automatisch
gedeactiveerd als:
de rijsnelheid boven 190 km/u of
onder 15 km/u komt (bij auto's met
automatische versnellingsbak
wordt afgeremd tot stilstand, zon‐
der binnen twee minuten te deacti‐
veren).
het Traction Control-systeem
werkt.
de elektronische stabiliteitsregeling
werkt.
192 Rijden en bediening
er gedurende een aantal minuten
geen ander verkeer of object langs
de weg wordt aangetroffen. in dit
geval zijn er geen radarecho's en
kan de sensor melden dat deze ver‐
vuild is.
het preventief remsysteem in wer‐
king treedt.
de radarsensor vervuild is door een
laagje ijs of water.
er een storing wordt geconstateerd
in de radar, motor of het remsys‐
teem.
Daarnaast wordt het systeem auto‐
matisch gedeactiveerd bij auto's met
een automatische versnellingsbak
(adaptieve cruise control met volledig
snelheidsbereik) wanneer:
de elektrische handrem wordt aan‐
getrokken.
het systeem de auto langer dan
twee minuten stopt.
de auto stopt, de veiligheidsgordel
van de bestuurder is losgemaakt en
het bestuurdersportier is geopend.
Als de adaptieve cruise control auto‐
matisch wordt gedeactiveerd, brandt
de controlelamp m of C wit en ver‐
schijnt er een waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center.
De opslagen snelheid wordt aange‐
houden.
9Waarschuwing
Na het deactiveren van de adap‐
tieve cruise control moet de be‐
stuurder de controle over het rem‐
men en gas geven overnemen.
Uitschakelen
Druk op C om de adaptieve cruise
control uit te schakelen. De controle‐
lamp m of C dooft. De opslagen snel‐
heid wordt gewist.
Door het uitschakelen van het con‐
tact, wordt ook de adaptieve cruise
control uitgeschakeld en wordt de op‐
geslagen snelheid gewist.
Aandacht van de bestuurder
Let op met de adaptieve cruise con‐
trol in bochten of op heuvelachtige
wegen, het systeem kan contact
met de voorligger verliezen en
heeft de tijd nodig om deze op‐
nieuw te detecteren.
Gebruik het systeem niet op gladde
wegen omdat het snelle verande‐
ringen in de tractie (doorslaan) van
de banden kan veroorzaken, waar‐
door u de macht over het stuur zou
kunnen verliezen.
Gebruik de adaptieve cruise control
niet bij regen, sneeuw of modder,
omdat de radarsensor door water‐
film, stof, ijs of sneeuw bedekt kan
worden. Het zicht wordt dan geheel
of gedeeltelijk onderdrukt. Bij een
vervuilde sensor, de sensorafdek‐
king reinigen.
Systeembeperkingen
Het automatische remsysteem kan
niet krachtig remmen en de rem‐
kracht kan onvoldoende zijn om
een een aanrijding te voorkomen.
Rijden en bediening 193
Na aan plotselinge rijstrookwissel,
heeft het systeem enige tijd nodig
om de volgende voorligger te de‐
tecteren. Als dus een nieuwe voor‐
ligger wordt gedetecteerd, kan het
systeem de snelheid verhogen in
plaats van te remmen.
De adaptieve cruise control negeert
tegemoetkomend verkeer.
De adaptieve cruise control remt
niet voor voetgangers, dieren, zeer
langzaam rijdende of gestopte
voertuigen.
Gebruik de adaptieve cruise control
niet bij het trekken van een aan‐
hanger.
Bochten
De adaptieve cruise control berekent
aan de hand van de centrifugale
kracht een voorspelde koers. Deze
voorspelde koers neemt de kenmer‐
ken van de huidige bocht in aanmer‐
king, maar kan geen veranderingen
incalculeren. Het systeem kan de hui‐
dige voorligger verliezen of zich op
een voertuig in een andere rijstrook
richten. Dit kan gebeuren tijdens het
inzetten of uitrijden van een bocht of
als de bocht scherper of minder
scherp wordt. Als het systeem geen
voorligger meer detecteert, dooft de
controlelamp A.
Als de centrifugale kracht in een
bocht te groot is, zal het systeem de
rijsnelheid enigszins verlagen. Deze
remactie is niet ontworpen om te
voorkomen dat de auto uit de bocht
vliegt. De bestuurder is verantwoor‐
delijk voor het verlagen van de snel‐
heid bij het ingaan van een bocht en
in het algemeen voor het aanpassen
van de snelheid aan het wegtype en
de geldende maximumsnelheid.
Snelwegen
Op snelwegen moet u de ingestelde
snelheid aanpassen aan de omstan‐
digheden en het weer. Bedenk altijd
dat de adaptieve cruise control een
beperkt zichtbereik, een beperkte
remkracht en een bepaalde reactietijd
heeft waarin wordt geverifieerd of een
voertuig zich al dan niet voor u be‐
vindt. De adaptieve cruise control is
mogelijk niet in staat om de auto tijdig
af te remmen, om aanrijdingen te ver‐
mijden met veel langzamer rijdende
voorliggers of na een rijstrookwissel.
Dit geldt met name bij hoge snelhe‐
den of als het zicht door de weersom‐
standigheden beperkt is.
194 Rijden en bediening
Bij het oprijden of verlaten van een
snelweg kan de adaptieve cruise con‐
trol de voorligger uit het zicht verlie‐
zen en naar de instelde snelheid ac‐
celereren. Verlaag daarom de snel‐
heid voor het oprijden of verlaten van
de snelweg.
Koersveranderingen
Als een ander voertuig voor u invoegt,
zal de adaptieve cruise control dit
voertuig pas incalculeren op het mo‐
ment dat deze zich volledig op uw pad
bevindt. Wees alert en gereed om te
remmen als sneller remmen noodza‐
kelijk is.
Bij heuvels en aanhangers
De systeemprestaties onder heuvel‐
achtige omstandigheden hangen af
van de rijsnelheid, de belading, de
verkeersomstandigheden en het hel‐
lingspercentage. In heuvelachtige
omstandigheden worden voorliggers
mogelijk niet gedetecteerd. Op steile
hellingen moet u mogelijk gas bijge‐
ven om de rijsnelheid te behouden.
Bij het naar beneden rijden kan het
nodig zijn om te remmen om uw snel‐
heid te behouden of te verlagen.
Let op: door te remmen deactiveert u
het systeem. Het wordt niet aanbevo‐
len om de adaptieve cruise control op
steile hellingen te gebruiken.
Radareenheid
De radareenheid bevindt zich achter
de radiateurgrille onder het embleem.
9Waarschuwing
De radareenheid is tijdens de fa‐
bricage zorgvuldig uitgelijnd. Na
een frontale aanrijding het sys‐
teem daarom niet gebruiken. De
voorbumper kan nog intact lijken,
maar de sensor die erachter ligt,
kan verschoven zijn en onjuist re‐
ageren. Na een aanrijding een
Rijden en bediening 195
werkplaats raadplegen om de po‐
sitie van de adaptieve cruise con‐
trol sensor te controleren en corri‐
geren.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu Per‐
soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Storing
Als de adaptieve cruise control door
tijdelijke omstandigheden (bijv. door
ijsafzetting) niet werkt, of als er een
permanente systeemfout is, dan ver‐
schijnt er een melding in het Driver
Information Center.
Boordinformatie 3 124.
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken.
Een voorligger wordt aangegeven
door een controlelamp A.
Als een voorligger te snel nadert,
klinkt er een geluidssignaal en ver‐
schijnt er een waarschuwing op het
Driver Information Center.
De frontaanrijdingswaarschuwing
moet echter wel in het menu Persoon‐
lijke instellingen 3 126 geactiveerd
zijn, en niet met V gedeactiveerd zijn
(afhankelijk van het systeem; zie on‐
derstaand).
Afhankelijk van de uitrusting van de
auto, zijn er twee varianten van de
frontaanrijdingswaarschuwing:
Frontaanrijdingswaarschuwing op
radarbasis
196 Rijden en bediening
op auto's met een adaptieve cruise
control 3 187.
Frontaanrijdingswaarschuwing met
voorcamerasysteem
bij auto's zonder cruise control of
alleen conventionele cruise control
3 184.
Frontaanrijdingswaarschuwing
op radarbasis
Het systeem gebruikt de radarsensor
achter de radiateurgrille om een voer‐
tuig te detecteren dat zich voor u be‐
vindt, tot een afstand van max.
150 meter.
Activering
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden bo‐
ven wandelsnelheid, op voorwaarde
dat de instelling Automatische
voorbereiding botsing niet is uitge‐
schakeld in het menu Persoonlijke in‐
stellingen 3 126.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het alarm kan op
dichtbij, gemiddeld en ver worden af‐
gesteld.
Druk op E, de huidige instelling ver‐
schijnt op het Driver Information Cen‐
ter. Druk opnieuw op E om de ge‐
voeligheid van het alarm te wijzigen.
De instelling verschijnt ook op het Dri‐
ver Information Center.
Let op: de instelling voor de gevoelig‐
heid van het alarm wordt gedeeld met
de afstand tot voorligger van de adap‐
tieve cruise control 3 187. Door de
gevoeligheid van de waarschuwing te
wijzigen, wordt dus ook de afstand tot
voorligger van de adaptieve cruise
control gewijzigd.
De bestuurder verwittigen
Een groene controlelamp voorligger
gedetecteerd A licht op in de instru‐
mentengroep wanneer het systeem
een voorligger heeft geconstateerd.
Rijden en bediening 197
De controlelamp A wordt geel wan‐
neer de afstand tot een voorligger te
kort wordt of wanneer u een ander
voertuig te snel nadert.
Als een aanrijding dreigt, verschijnt
het aanrijdingswaarschuwingssym‐
bool op het Driver Information Center
en weerklinkt een waarschuwings‐
zoemer. Trap het rempedaal in als de
situatie dit vereist.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu Per‐
soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Frontaanrijdingswaarschuwing
met voorcamerasysteem
De frontaanrijdingswaarschuwing ge‐
bruikt het camerasysteem in de voor‐
ruit om voertuigen te vinden die zich
op een afstand van ong. 60 meter di‐
rect voor u bevinden.
Activering
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden bo‐
ven 40 km/u als deze niet is gedeac‐
tiveerd door V in te drukken; zie hier‐
onder.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het alarm kan op
dichtbij, gemiddeld en ver worden af‐
gesteld.
Druk op V; de huidige instelling ver‐
schijnt op het Driver Information Cen‐
ter. Druk opnieuw op V om de ge‐
voeligheid van het alarm te wijzigen.
198 Rijden en bediening
De bestuurder verwittigen
Een groene controlelamp voorligger
gedetecteerd A licht op in de instru‐
mentengroep wanneer het systeem
een voorligger heeft geconstateerd.
Wanneer de afstand tot een voorlig‐
ger te kort wordt of wanneer u een
ander voertuig te snel nadert en er
een aanrijding dreigt, verschijnt het
aanrijdingswaarschuwingssymbool
op het Driver Information Center.
Er klinkt tegelijkertijd een waarschu‐
wingszoemer. Trap het rempedaal in
als de situatie dit vereist.
Deactivering
Het systeem kan uitgeschakeld wor‐
den. Druk op V totdat Botswaarschu‐
wing voor uit op het Driver Information
Center verschijnt.
Algemene informatie voor beide
uitvoeringen van frontaanrij‐
dingswaarschuwing
9Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat
de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het be‐
waren van een veilige onderlinge
afstand bij de betreffende ver‐
keers-, weers- en zichtomstandig‐
heden.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere metalen struc‐
turen reageren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing wel‐
licht geen voorliggers of kunnen de
prestaties van de sensor beperkt zijn:
op bochtige wegen
als het zicht door weersomstandig‐
heden beperkt is, zoals bijv. bij
mist, regen of sneeuw
als de sensor vervuild is door
sneeuw, ijs, slijk, modder, vuil of als
de voorruit beschadigd is
Indicatie afstand tot
voorligger
De volgende afstandsaanduiding
toont de afstand tot een bewegend
voorliggend voertuig. Afhankelijk van
de uitrusting van de auto gebruikt het
systeem de radar achter de radiateur‐
grille of de camera in de voorruit om
Rijden en bediening 199
de afstand tot een voertuig in de rij‐
baan vóór u te bepalen. Hij is actief bij
snelheden boven 40 km/u.
Wanneer een voorliggend voertuig
wordt gedetecteerd, wordt de afstand
in seconden weergegeven en ge‐
toond op een pagina in het Driver In‐
formation Center 3 114.
Selecteer op het Baselevel-display
Instellingen X met de toets Menu
en selecteer de optie Indicatie
afstand tot voorligger via het stelwiel
op de richtingaanwijzer 3 114.
Selecteer op het Midlevel- en Uple‐
vel-display het menu Info en druk op
o om Indicatie afstand tot
voorligger te selecteren 3 114.
De minimale aangegeven afstand is
0,5 seconde.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er
twee streepjes getoond: -,- s.
Als de adaptieve cruise control actief
is, geeft deze pagina in plaats daar‐
van de ingestelde afstand tot voorlig‐
ger weer 3 187.
Actieve noodrem
Een actieve noodrem kan helpen om
de schade door aanrijdingen met
voorliggers of obstakels te beperken,
indien een aanrijding door remmen of
sturen niet langer kan worden verme‐
den. Voordat de actieve noodrem ac‐
tiveert, krijgt de bestuurder een fron‐
taanrijdingswaarschuwing 3 195.
Deze functie maakt gebruik van input
uit vele bronnen (bijv. radarsensor,
remdruk, rijsnelheid) om de waar‐
schijnlijkheid van een frontale aanrij‐
ding te berekenen.
De actieve noodrem werkt automa‐
tisch bij snelheden boven wandel‐
snelheid, op voorwaarde dat de in‐
stelling Automatische voorbereiding
botsing niet is uitgeschakeld in het
menu Persoonlijke instellingen
3 126.
Het systeem omvat:
anticiperend remsysteem
automatisch noodstopsysteem
anticiperend
remassistentiesysteem
9Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de be‐
stuurder, voor het besturen van de
auto en anticiperen op de ver‐
keerssituatie, over te nemen. De
functie is puur ondersteunend van
200 Rijden en bediening
aard. De bestuurder moet, afhan‐
kelijk van de rij-omstandigheden,
zelf het rempedaal intrappen.
Anticiperend remsysteem
Als een voorligger met zodanige snel‐
heid wordt genaderd dat een aanrij‐
ding waarschijnlijk is, zet het antici‐
perend remsysteem een lichte rem‐
actie in. Dit verkort de responstijd,
mocht handmatig of automatisch
remmen noodzakelijk zijn.
Het remsysteem is voorbereid op
sneller remmen.
Automatisch noodstopsysteem
Na de anticiperende remactie en net
voor het moment van aanrijding past
deze functie automatisch een be‐
perkte remactie toe om de snelheid
van de aanrijding te verlagen.
Bij snelheden van minder dan
18 km/u kan het systeem met volle
kracht remmen activeren.
Anticiperend
remassistentiesysteem
Naast het anticiperend remsysteem
en het automatisch noodstopsysteem
verhoogt het anticiperende remassis‐
tentiesysteem de gevoeligheid van de
remassistentie. Daarom remt de auto
bij minder stevig intrappen van het
rempedaal onmiddellijk krachtig af.
Deze functie helpt de bestuurder om
sneller en krachtiger te remmen vóór
de mogelijke aanrijding.
9Waarschuwing
De actieve noodrem is niet ont‐
worpen voor krachtig autonoom
remmen of het automatisch ver‐
mijden van botsingen. Het is ont‐
worpen om de rijsnelheid vooraf‐
gaand aan een aanrijding te ver‐
lagen. Het systeem reageert mo‐
gelijk niet op stilstaande voertui‐
gen, voetgangers of dieren. Na
een plotselinge verandering van
rijstrook, heeft het systeem enige
tijd nodig om de nieuwe voorligger
te detecteren.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen en sturen om aanrijdin‐
gen te voorkomen. Het systeem is
ontworpen voor een situatie
waarin alle inzittenden hun veilig‐
heidsgordels dragen.
Systeembeperkingen
De actieve noodrem werkt beperkt of
niet bij regen, sneeuw of modder, om‐
dat de radarsensor door een water‐
film, stof, ijs, of sneeuw bedekt kan
zijn. Bij een vervuilde sensor, de sen‐
sorafdekking reinigen.
In sommige gevallen kan de actieve
noodrem automatisch remmen in si‐
tuaties waarin dat onnodig lijkt te zijn,
bijvoorbeeld in parkeergarages, als er
verkeersborden in een bocht staan of
door auto's die zich in een andere rij‐
strook bevinden. Dit behoort bij de
normale werking van het systeem, de
Rijden en bediening 201
auto behoeft geen onderhoud. Trap
het gaspedaal stevig in om het auto‐
matisch remmen op te heffen.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu Per‐
soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Storing
Indien onderhoud aan het systeem
vereist is, verschijnt een bericht op
het Driver Information Center.
Als het systeem niet naar behoren
functioneert, verschijnen er berichten
op het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 124.
Parkeerhulp
9Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel ver‐
antwoordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
Parkeerhulp voor-achter
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto. Het
systeem geeft geluidssignalen en
toont berichten.
Het systeem heeft vier ultrasone par‐
keersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie.
202 Rijden en bediening
Het signaal voor voorgelegen obsta‐
kels gaat af via de voorluidsprekers;
voor obstakels achter de auto gaat
het af achter in de auto.
Activering
Wanneer u de achteruitversnelling in‐
schakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch geactiveerd bij een snelheid
van maximaal 11 km/u.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het sys‐
teem klaar voor gebruik is.
Als de auto sneller rijdt dan 11 km/u,
wordt de parkeerhulp voor gedeacti‐
veerd. De parkeerhulp voor wordt al‐
tijd opnieuw geactiveerd wanneer de
snelheid van de auto onder 11 km/u
daalt.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter en vóór de auto. Afhanke‐
lijk van de kant waar de auto dichter
bij een obstakel is, hoort u aan de be‐
treffende zijde van de auto akoesti‐
sche waarschuwingssignalen. De ge‐
luidssignalen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot dat obstakel
afneemt. Is de afstand kleiner dan on‐
geveer 30 cm, dan klinkt er een con‐
tinu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center 3 114.
De afstand tot een obstakel voor en
achter wordt aangegeven door ver‐
anderende afstandslijnen rondom de
auto.
Obstakels achter de auto worden te‐
gelijkertijd akoestisch en visueel aan‐
geduid.
Obstakels voor de auto worden eerst
visueel aangeduid. Bij afstanden van
minder dan 80 cm gaat ook een
akoestisch signaal af.
De afstandsaanduiding op het Driver
Information Center kan worden be‐
lemmerd door boordinformatie met
een hogere prioriteit. Nadat u het be‐
richt heeft goedgekeurd door op de
Rijden en bediening 203
toets SET/CLR op de richtingaanwij‐
zerhendel of op de knop 9 rechts op
het stuurwiel te drukken, verschijnt de
aanduiding van de afstand weer.
Deactivering
De parkeerhulp achter schakelt auto‐
matisch uit wanneer de achteruitver‐
snelling wordt uitgeschakeld.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch gedeactiveerd bij een snel‐
heid boven 11 km/u.
Handmatig deactiveren is mogelijk
door kort indrukken van de parkeer‐
hulptoets r.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, gaat de LED in de toets uit.
Bovendien verschijnt Parkeerhulp uit
in het Driver Information Center wan‐
neer het systeem handmatig wordt
gedeactiveerd.
Na een handmatige deactivering
wordt de parkeerhulp voor weer ge‐
activeerd als de parkeerhulptoets
r wordt ingedrukt of als de achter‐
uitversnelling wordt ingeschakeld.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, bijv.
door sneeuw op de sensoren, ver‐
schijnt er een melding op het Driver
Information Center.
Boordinformatie 3 124.
Geavanceerde parkeerhulp
9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de
geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
204 Rijden en bediening
Het geavanceerde parkeerhulpsys‐
teem laat de bestuurder inparkeren
door instructies te geven op het Driver
Information Center en door geluids‐
signalen. De bestuurder moet zelf ac‐
celereren, remmen, sturen en scha‐
kelen.
Het systeem gebruikt de sensoren
van de parkeerhulp in combinatie met
twee extra sensoren aan weerskan‐
ten van de voor- en achterbumper.
Activering
Bij het zoeken naar een parkeerplek
is het systeem door indrukken van
toets ( klaar voor gebruik.
Het systeem kan alleen worden ge‐
activeerd bij snelheden tot 30 km/u en
het systeem zoekt naar parkeerplek‐
ken bij een snelheid tot 30 km/u.
De maximale parallelle afstand tus‐
sen uw auto en de rij geparkeerde au‐
to's bedraagt 1,8 meter.
Werking
Wanneer u langs een rij auto's rijdt en
het systeem geactiveerd is, begint de
geavanceerde parkeerhulp naar een
geschikte parkeerplek te zoeken.
Wanneer een geschikte plek is ge‐
vonden, geeft het Driver Information
Center u zichtbare instructies en
hoort u geluidssignalen.
Stopt u niet binnen 10 meter nadat het
systeem een parkeerplek voorstelt,
dan zoekt het systeem naar een an‐
dere geschikte plek.
U aanvaardt de voorgestelde plek,
door binnen 10 meter na de stopin‐
structie te stoppen. Het systeem be‐
rekent het optimale traject om in te
parkeren. Daarna kunt u inparkeren
door de nauwkeurige instructies van
het systeem te volgen.
Rijden en bediening 205
De instructies op het display tonen:
Een waarschuwing wanneer u snel‐
ler rijdt dan 30 km/u.
Het verzoek om te stoppen wan‐
neer een parkeerplek is gevonden.
De richting waarin u rijdt om in te
parkeren.
De stand van het stuurwiel tijdens
het inparkeren.
Bij sommige instructies ziet u een
voortgangsbalk.
Wanneer het inparkeren is gelukt,
verschijnt het bericht Eindpositie.
Let altijd goed op het geluid van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid betekent dat de af‐
stand tot een obstakel minder dan on‐
geveer 30 cm is.
Aan de overkant parkeren
Het systeem is geconfigureerd om
naar parkeerplekken aan de passa‐
gierskant te zoeken. Om parkeerplek‐
ken aan de bestuurderskant te zoe‐
ken, drukt u ( ongeveer
2 seconden in.
Weergaveprioriteit
Nadat u de geavanceerde parkeer‐
hulp hebt geactiveerd, verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center. De informatie van de geavan‐
ceerde parkeerhulp op het Driver In‐
formation Center kan worden belem‐
merd door boordinformatie met een
hogere prioriteit. Na het bevestigen
van het bericht via de toets
SET/CLR op de richtingaanwijzer of
de toets 9 in de stuurwielknoppen
verschijnen de instructies van de ge‐
avanceerde parkeerhulp weer en
kunt u het inparkeren voortzetten.
Deactivering
Het systeem wordt gedeactiveerd:
door op ( te drukken
nadat het inparkeren is gelukt
wanneer u sneller rijdt dan
30 km/u
wanneer u de ontsteking uitscha‐
kelt
Let op
Als geavanceerde parkeerhulp
handmatig of door het systeem (bij.
parkeermanoeuvre beëindigd)
206 Rijden en bediening
wordt gedeactiveerd, wordt de par‐
keerhulp voor en achter ook gedeac‐
tiveerd. Activeer de parkeerhulp
voor en achter weer door op par‐
keerhulpknop r te drukken of de
achteruitversnelling eenmaal in te
schakelen.
Wanneer u het systeem uitschakelt of
wanneer het zichzelf uitschakelt tij‐
dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd in het Driver
Information Center.
Storing
Er verschijnt een tekst in het Driver
Information Center wanneer:
Het systeem een storing vertoont.
U het parkeren niet goed afmaakt.
Het systeem buiten werking is.
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het Driver Information Cen‐
ter. Door het verwijderen van het ob‐
ject wordt het inparkeren hervat.
Wordt het niet verwijderd, dan wordt
het systeem gedeactiveerd. Druk op
( om het systeem te activeren en
naar een nieuwe parkeerplek te laten
zoeken.
Algemene opmerkingen over
het gebruik van
parkeerhulpsystemen
9Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐
terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Rijden en bediening 207
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem kan wor‐
den geactiveerd en gedeactiveerd
door de instellingen in het
Info-Display te veranderen.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het mo‐
gelijk dat de sensor een niet-be‐
staand object (echostoring) herkent.
De geavanceerde parkeerhulp rea‐
geert eventueel niet op veranderin‐
gen van de parkeerplek nadat u met
het parkeren bent begonnen.
Let op
Na productie moet het systeem wor‐
den gekalibreerd. Voor optimale be‐
geleiding tijdens het parkeren is een
rijafstand van ten minste 35 km, in‐
clusief een aantal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem alarmeert visueel in elke
buitenspiegels bij het detecteren die
in de binnen- en buitenspiegels wel‐
licht niet zichtbaar zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.
9Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
auto's die zich buiten de blinde
hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen
voetgangers, fietsers of dieren
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen,
het oranje waarschuwingssymbool
B in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
208 Rijden en bediening
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
Als de auto met waarschuwing voor
wisselen van rijstrook is uitgerust
3 209, verschijnt het symbool F op
de spiegels.
Het systeem kan worden geactiveerd
of gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Center (DIC).
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van
ong. 3,5 meter aan beide zijden van
de auto. De zone begint bij elke bui‐
tenspiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
ongeveer tussen de 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs, slijk, of tijdens hevige re‐
genval. Instructies voor reinigen
3 279.
Rijden en bediening 209
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding op het DIC.
Roep de hulp van een werkplaats in.
Waarschuwing wisselen
van rijstrook
Naast het blindehoeksysteem 3 207
herkent de waarschuwing wisselen
van rijstrook snel naderende achter‐
liggers op rijstroken naast uw auto.
Als de auto met waarschuwing voor
wisselen van rijstrook is uitgerust,
heeft deze ook altijd een blindehoek‐
systeem.
Het systeem waarschuwt visueel in
elke buitenspiegel bij het detecteren
van snel naderende achterliggers.
De radarafstandssensoren zitten in
de achterbumper.
9Waarschuwing
De waarschuwing wisselen van rij‐
strook vervangt niet het kijken
door de bestuurder.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Wanneer het systeem een aanzinelijk
snellere achterligger detecteert, licht
het oranje waarschuwingssymbool
F in de betreffende buitenspiegel
op. Als de bestuurder vervolgens de
richtingaanwijzer gebruikt, gaat het
waarschuwingssymbool F geel
knipperen als waarschuwing om niet
van rijstrook te wisselen.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
210 Rijden en bediening
Detectiezones
De sensoren van het systeem bestrij‐
ken een zone van ongeveer
3,5 meter parallel aan beide zijden
van de auto en ongeveer 3 meter naar
achteren bij het blindehoeksysteem
(A) en ongeveer 70 meter naar ach‐
teren bij waarschuwing wijzigen van
rijstrook (B) op parallelle rijstroken.
De zones beginnen bij elke buiten‐
spiegel. De zone is ongeveer tussen
de 0,5 meter en 2 meter hoog, vanaf
de grond.
Deactivering
U kunt de waarschuwing voor het wis‐
selen van rijstroom in het menu Per‐
soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display in- of uitschakelen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Center (DIC).
Let op
Na productie moet het systeem wor‐
den gekalibreerd. Rijd voor optimale
prestaties zo spoedig mogelijk een
stuk op een rechte snelweg met ob‐
jecten aan de kant van de weg,
bijv. vangrails en afsluitingen.
Storing
Onder normale omstandigheden of in
scherpe bochten geeft het systeem
soms geen waarschuwing. Anders
kan het systeem vanwege vangrails,
verkeersborden, bomen, struikgewas
of andere onbeweeglijke objecten op‐
lichten. Dit is normaal bedrijf en het
systeem hoeft niet te worden nage‐
keken.
Het alarm bij wisselen van rijstrook
werkt wellicht niet als de bumper aan
de linker- of rechterzijde vervuild is
met modder, vuil, sneeuw, ijs of slijk.
Instructies voor reinigen 3 279.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding op het DIC.
Roep de hulp van een werkplaats in.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het ge‐
bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.
Rijden en bediening 211
9Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op
het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Activering
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.
Vanwege de hoge positie van de ca‐
mera is, bij wijze van leidraad voor de
positie, de achterbumper op het dis‐
play zichtbaar.
De camera bestrijkt slechts een be‐
perkt gebied. De afstand op het beeld
op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand
tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.
212 Rijden en bediening
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
De functie kan in het menu Persoon‐
lijke instellingen op het Colour-Info-
Display worden uitgeschakeld.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display met de waar‐
schuwing om de omgeving van de
auto te controleren.
Deactivering
De camera wordt gedeactiveerd wan‐
neer een bepaalde snelheid vooruit
wordt overschreden of als de achter‐
uitversnelling gedurende ong.
10 seconden niet is ingeschakeld.
U kunt de achteruitkijkcamera in het
menu Persoonlijke instellingen op het
Colour-Info-Display in- of uitschake‐
len.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display.
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
In een donkere omgeving.
De zon of de straal van koplampen
rechtstreeks op de lens van de ca‐
mera valt.
Als de cameralens door ijs,
sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een
zachte doek af.
De achterklep niet goed gesloten
is.
De auto een aanhangwagen trekt.
De auto een aanrijding aan de ach‐
terzijde heeft gehad.
Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Waarschuwing kruisend
verkeer achter
Naast de achteruitkijkcamera 3 210
waarschuwt de waarschuwing krui‐
send verkeer achter bij het achteruit
rijden voor kruisend verkeer van links
Rijden en bediening 213
of rechts. Bij het herkennen van krui‐
send verkeer na activeren van de
achteruitkijkcamera, verschijnt er op
het Colour-Info-Display een gevaren‐
driehoek met een pijltje K dat de
richting van het verkeer aangeeft.
Verder klinken er drie pieptonen uit de
luidspreker aan de betreffende kant.
De radarafstandssensoren zitten aan
de zijkant in de achterbumper.
9Waarschuwing
De waarschuwing kruisend ver‐
keer achter vervangt niet het kij‐
ken door de bestuurder. Let op:
objecten buiten het bereik van de
sensoren, bijv. onder de bumper
of onder de auto, worden niet
weergegeven.
Voetgangers, kinderen of dieren
worden niet gedetecteerd.
Rijd nooit achteruit als u alleen op
het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Activering
De waarschuwing kruisend verkeer
achter wordt bij het inschakelen van
de achteruitversnelling automatisch
samen met de achteruitkijkcamera
geactiveerd.
Detectiezones
De systeemsensoren bestrijken een
zone van ongeveer 20 meter links of
rechts achter de auto.
Deactivering
De waarschuwing kruisend verkeer
achter wordt gedeactiveerd bij het
overschrijden van een bepaalde snel‐
heid voorwaarts of als de achteruit‐
versnelling gedurende ongeveer
10 seconden niet wordt ingeschakeld.
U kunt de waarschuwing voor krui‐
send verkeer achter in het menu Per‐
soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display in- of uitschakelen.
214 Rijden en bediening
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen, I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 126.
Storing
Het systeem werkt wellicht niet goed
wanneer:
Sensoren door ijs, sneeuw, modder
of iets anders bedekt zijn.
De auto een aanhangwagen trekt.
De auto een aanrijding aan de ach‐
terzijde heeft gehad.
Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Verkeersbordherkenning
Werking
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden via
een frontcamera en toont deze in het
Driver Information Center (DIC).
Verkeersborden die worden herkend,
zijn:
Verkeersborden met beperkingen en
geen doorgang
maximumsnelheid
inhaalverbod
einde maximumsnelheid
einde inhaalverbod
Bewegwijzering
Begin en einde van:
snelwegen
A-wegen
speelstraten
Onderborden
bijkomende hints bij verkeersbor‐
den
verbod op aanhanger trekken
beperkingen voor trekkers
waarschuwing bij nat wegdek
waarschuwing bij ijzel
richtingspijlen
Borden voor maximumsnelheid en in‐
haalverbod worden getoond op het
DIC, tot het volgende bord maximum‐
snelheid of einde maximumsnelheid
of als er gedurende een bepaalde pe‐
riode geen ander bord wordt gecon‐
stateerd.
Aanduiding van meerdere borden op
het display is mogelijk.
Rijden en bediening 215
Een uitroepteken in een kader bete‐
kent dat er een bijkomend bord werd
gedetecteerd dat niet door het sys‐
teem kan worden herkend.
Het systeem is actief tot een snelheid
van 200 km/u, afhankelijk van de
lichtomstandigheden. 's Nachts is het
systeem actief tot een snelheid van
160 km/u.
Zodra de snelheid onder 55 km/u
komt, wordt het display gereset en
wordt de inhoud van de pagina met
verkeersborden gewist, bijv. bij het
betreden van een stadsgebied. De
volgende herkende snelheidsindica‐
tie zal worden weergegeven.
Displayweergave
Verkeersborden worden weergege‐
ven op de pagina
Verkeersbordherkenning op het DIC.
Selecteer op het Baselevel-display
Instellingen X door MENU in te
drukken en selecteer de optie
Verkeersbordherkenning via het stel‐
wiel op de richtingaanwijzerhendel
3 114.
Selecteer op een Midlevel- en Uple‐
vel-display het menu Info met de
knoppen rechts op het stuurwiel en
druk op P om
Verkeersbordherkenning te selecte‐
ren 3 114.
Wanneer u een andere pagina op het
menu Driver Information Center hebt
gekozen en u daarna weer de pagina
Verkeersbordherkenning kiest, wordt
het laatst herkende verkeersbord ge‐
toond.
216 Rijden en bediening
Waarschuwingsfunctie
Als deze functie geactiveerd is, wor‐
den maximumsnelheden en inhaal‐
verboden weergegeven als pop-up‐
waarschuwingen op het DIC.
De waarschuwingsfunctie kan in het
menu Instellingen van de pagina Ver‐
keersbordherkenning worden geacti‐
veerd of gedeactiveerd door op de
toets SET/CLR op de richtingaanwij‐
zerhendel of op 9 op het stuurwiel te
drukken.
Illustratie toont Baselevel-DIC.
Illustratie toont Midlevel- of Uplevel-
DIC.
Rijden en bediening 217
Selecteer wanneer de pagina Instel‐
lingen verschijnt, Uit of stel waarschu‐
wingen I in om de waarschuwings‐
functie te deactiveren. Activeer deze
weer door Aan of waarschuwingen
J te selecteren.
Bij inschakeling van het contact wordt
de waarschuwingsfunctie gedeacti‐
veerd.
Het pop-upvenster wordt gedurende
ca. 8 seconden in het DIC weergege‐
ven.
Systeem terugstellen
De inhoud van het verkeersbordge‐
heugen kan in het menu Instellingen
van de pagina Verkeersbordherken‐
ning worden gewist door op de toets
SET/CLR op de richtingaanwijzer‐
hendel of langere tijd op de knop 9
rechts op het stuurwiel te drukken.
Selecteer en bevestig Reset om het
verkeersbordherkenningssysteem te
wissen. Na een reset hoort u een ge‐
luidssignaal en het volgende symbool
wordt weergegeven totdat het vol‐
gende verkeersbord wordt gedetec‐
teerd.
In sommige gevallen wordt verkeers‐
bordherkenning automatisch door het
systeem gewist.
Verkeersbordherkenning
samen met het
navigatiesysteem
Als de auto is uitgerust met een navi‐
gatiesysteem, kunnen de volgende
functies beschikbaar zijn:
constante aanduiding van huidige
snelheidsbeperkingen
bij slecht weer worden de naviga‐
tiegegevens voor maximumsnelhe‐
den weergegeven.
Storing
De verkeersbordherkenning werkt
eventueel niet goed wanneer:
De voorruit ter hoogte van de front‐
camera niet schoon is.
Verkeersborden geheel of gedeel‐
telijk bedekt zijn of lastig waar‐
neembaar zijn.
De omgevingsomstandigheden on‐
gunstig zijn, bijv. harde regen,
sneeuw, direct zonlicht of schadu‐
wen. In dat geval verschijnt Geen
verkeersbordherk. door het weer
op het display.
De verkeersborden incorrect ge‐
monteerd of beschadigd zijn.
Verkeersborden niet voldoen aan
het Verdrag van Wenen inzake de
verkeerstekens (Wiener Überein‐
kommen über Straßenverkehrszei‐
chen).
218 Rijden en bediening
Voorzichtig
Het systeem is bedoeld om de be‐
stuurder te helpen bij het herken‐
nen van specifieke verkeersbor‐
den binnen een bepaald snel‐
heidsbereik. Geen verkeersbor‐
den negeren die het systeem niet
weergeeft.
Het systeem herkent geen andere
verkeersborden dan de conventi‐
onele versies die een maximum‐
snelheid aangeven of beëindigen.
Laat u door dit speciale systeem
niet verleiden tot een roekeloze rij‐
stijl.
Pas uw snelheid altijd aan de staat
van het wegdek aan.
De hulpsystemen ontnemen de
bestuurder niet zijn verantwoorde‐
lijkheid voor het besturen van de
auto.
Lane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem houdt via een frontcamera de
belijning in het oog van de rijstrook
waarop u rijdt. Het systeem herkent
veranderingen van rijstrook en waar‐
schuwt u met visuele en akoestische
signalen wanneer u onbedoeld van
rijstrook verandert.
De criteria voor een onbedoelde ver‐
andering van rijstrook zijn:
Geen gebruik van de richtingaan‐
wijzers.
Geen gebruik van het rempedaal.
Geen gebruik van het gaspedaal of
snelheidsverhoging.
Geen actieve stuurbeweging.
Wanneer de bestuurder actief is,
waarschuwt het systeem niet.
Activering
U activeert het Lane Departure War‐
ning-systeem door ) in te drukken.
De brandende LED in de toets geeft
aan dat het systeem is ingeschakeld.
Wanneer de controlelamp ) in de in‐
strumentengroep groen brandt, is het
systeem klaar voor gebruik.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den van meer dan 56 km/u en wan‐
neer een wegbelijning aanwezig is.
Rijden en bediening 219
Wanneer het systeem een onbe‐
doelde verandering van rijstrook her‐
kent, dan wordt de controlelamp )
geel en knippert deze. Tegelijkertijd
hoort u een geluidssignaal.
Deactivering
U deactiveert het systeem door ) in
te drukken. De LED in de knop gaat
dan uit.
Bij snelheden van minder dan
56 km/u werkt het systeem niet.
Storing
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem werkt mogelijkerwijs niet goed
wanneer:
De voorruit niet schoon is.
De omgevingsomstandigheden on‐
gunstig zijn, bijv. harde regen,
sneeuw, direct zonlicht of schadu‐
wen.
Het systeem werkt niet als geen weg‐
belijning wordt gedetecteerd. Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
Uw motor is geschikt voor E10 brand‐
stof die aan deze normen voldoet.
E10 brandstof bevat maximaal 10 %
bioethanol.
Brandstof met het aanbevolen oc‐
taangetal gebruiken 3 290. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een
lager motorvermogen en motorkop‐
pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen be‐
standdelen bevatten, zoals addi‐
tieven op mangaanbasis. Dat kan
motorschade veroorzaken.
220 Rijden en bediening
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 228 of E DIN 51626-1
of soortgelijk, kan leiden tot neer‐
slag of motorschade en kan van
invloed zijn op de garantie.
Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met een
te laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Brandstof voor
dieselmotoren
Alleen loodvrije dieselbrandstof ge‐
bruiken die voldoet aan EN 590.
In landen buiten de Europese Unie
Euro dieselbrandstof met een zwa‐
velgehalte van minder 50 ppm gebrui‐
ken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd mo‐
torvermogen, meer slijtage of mo‐
torschade en kan van invloed zijn
op de garantie.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐
nemotoren.
Brandstof voor rijden op
LPG
Vloeibaar gas staat bekend als LPG
(Liquefied Petroleum Gas ofwel vloei‐
baar petroleumgas) of onder de
Franse naam GPL (Gaz de Pétrole
Liquéfié). LPG staat ook bekend als
autogas.
LPG bestaat voornamelijk uit propaan
en butaan. Het octaangetal ligt tussen
105 en 115, afhankelijk van de pro‐
paanverhouding. LPG wordt vloei‐
baar opgeslagen bij een druk van
5 - 10 bar.
Het kookpunt hangt af van de druk en
mengverhouding. Bij omgevingsdruk
ligt deze tussen -42 °C (zuiver pro‐
paan) en -0,5 °C (zuiver butaan).
Voorzichtig
Het systeem werkt bij een omge‐
vingstemperatuur van ong. -8 °C
tot 100 °C.
De volledige werking van het LPG-
systeem kan alleen worden gegaran‐
deerd met vloeibaar gas die aan de
minimale eisen van DIN EN 589 vol‐
doet.
Rijden en bediening 221
Brandstofkeuzeschakelaar
Druk op LPG om te schakelen tussen
rijden op benzine en rijden op LPG
zodra de vereiste parameters (koel‐
vloeistoftemperatuur, gastempera‐
tuur en minimaal motortoerental) zijn
bereikt. Er wordt gewoonlijk aan de
vereisten voldaan na ongeveer
60 seconden (afhankelijk van de bui‐
tentemperatuur) en de eerste keer
dat stevig op het gaspedaal wordt ge‐
drukt. De LED-status toont de huidige
werkingsmodus.
1 uit = rijden op benzine
1 brandt = rijden op vloeibaar gas
1 knippert = omschakelen is niet
mogelijk, een van de
brandstofsoorten is op
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot
aan het uitschakelen van het contact
automatisch op benzine overgescha‐
keld.
De benzinetank om de zes maanden
leegrijden totdat controlelamp i of
Y oplicht en daarna bijtanken. Dit
helpt de brandstofkwaliteit en sys‐
teemwerking voor rijden op benzine
in stand houden.
De auto regelmatig voltanken om cor‐
rosie in de tank tegen te gaan.
Verhelpen van storingen
Als de gasmodus niet mogelijk is,
controleer dan het volgende:
Is er voldoende vloeibaar gas aan‐
wezig?
Is er voldoende benzine aanwezig
om te starten?
Vanwege extreme temperaturen in
combinatie met de samenstelling van
het gas kan het iets langer duren
voordat het systeem van de benzine-
naar de gasmodus omschakelt.
In extreme situaties kan het systeem
ook terugschakelen naar de benzine‐
modus als niet aan de minimale eisen
wordt voldaan.
Bij alle andere storingen de hulp van
een werkplaats inroepen.
Voorzichtig
Reparaties en bijstellingen mogen
alleen door getrainde specialisten
worden uitgevoerd om de veilig‐
heid en garantie op het LPG-sys‐
teem te handhaven.
Aan vloeibaar gas is een speciale
geur gegeven zodat alle lekken ge‐
makkelijk ontdekt kunnen worden.
222 Rijden en bediening
9Waarschuwing
Als u gas in de auto of in de on‐
middellijke omgeving ruikt, scha‐
kel dan onmiddellijk naar benzine‐
modus. Niet roken. Geen open
vlammen of ontstekingsbronnen.
Als er nog wel gaslucht is, start de
motor dan niet. Sluit zo mogelijk de
handbediende afsluiter op de meer‐
wegklep. De meerwegklep bevindt
zich op de vloeibaar-gastank in de ba‐
gageruimte onder de afdekking van
de vloer achterin.
Draai het duimwiel met de klok mee.
Als u geen gaslucht meer waarneemt
wanneer de handbediende afsluiter
gesloten is, kan de auto in de benzi‐
nemodus worden gebruikt. Als er nog
wel gaslucht is, start de motor dan
niet. Oorzaak van de storing onmid‐
dellijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Bij gebruik van ondergrondse gara‐
ges de instructies van de beheerder
en plaatselijke wetgeving volgen.
Let op
In geval van een ongeluk moeten het
contact en de lichten worden uitge‐
schakeld. Sluit de handbediende af‐
sluiter op de meerwegklep.
Tanken
9Gevaar
Zet voor het tanken de motor en
alle hulpverwarmingen met ver‐
brandingskamers uit. Zet alle mo‐
biele telefoons uit.
Bij het tanken de gebruiks- en vei‐
ligheidsvoorschriften van het tank‐
station in acht nemen.
Rijden en bediening 223
9Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankklep kan alleen bij een ont‐
grendelde auto worden geopend.
Ontgrendel de tankklep door tegen de
klep te duwen.
Benzine en dieselbrandstof
tanken
Open de tank door de dop langzaam
linksom te draaien.
Bij het tanken de tankdop in de steun
op de tankklep hangen.
Om te tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en inscha‐
kelen.
Na het automatisch blokkeren kan de
tank met maximaal twee doses
brandstof worden bijgetankt.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om hem te sluiten, draait u de tank‐
dop rechtsom tot hij vastklikt.
224 Rijden en bediening
Klepje sluiten en vastklikken.
Auto's met beveiliging tegen onjuiste
brandstof
9Waarschuwing
Probeer de klep van de vulpijp bij
auto's met beveiliging tegen on‐
juiste brandstof niet met de hand
te openen.
Als u dat toch doet, kunnen uw
vingers bekneld raken.
Auto's met selectieve katalysatorre‐
ductie zijn uitgevoerd met een bevei‐
liging tegen onjuiste brandstof.
Door de beveiliging tegen onjuiste
brandstof kan de klep van de vulpijp
alleen worden geopend door een vul‐
pistool voor dieselbrandstof of een
trechter voor noodbijtanken.
Draai de tankdop langzaam linksom.
Bij het tanken de dop in de steun op
de tankklep hangen.
Plaats het pistool recht op de vulpijp
en druk het met iets kracht erin.
Gebruik bij noodbijtanken vanuit een
jerrycan een trechter om de klep van
de vulpijp te openen.
De trechter bevindt zich in de baga‐
geruimte.
Plaats de trechter recht op de vulpijp
en druk deze met iets kracht erin.
Gebruik de trechter om dieselbrand‐
stof bij te tanken.
Doe de trechter na het bijtanken in de
plastic zak en plaats deze in het op‐
bergvak.
Systeem voor selectieve katalysator‐
reductie 3 168.
Vloeibaar gas tanken
Bij het tanken de gebruiks- en veilig‐
heidsvoorschriften van het tanksta‐
tion in acht nemen.
Rijden en bediening 225
De vulklep voor het vloeibare gas zit
achter de tankdop.
Schroef de beschermdop los van de
vulpijphals.
Schroef de vereiste adapter handvast
op de vulpijp.
ACME-adapter: Schroef de moer van
het vulmondstuk op de adapter. Druk
de vergrendelhendel op het vulmond‐
stuk naar beneden.
DISH-vulpijphals (Italië): Plaats het
vulmondstuk in de adapter. Druk de
vergrendelhendel op het vulmond‐
stuk naar beneden.
Vulpijphals met bajonetsluiting:
Plaats het vulmondstuk op de adapter
en draai het een kwartslag naar links
of rechts. Trek zo ver mogelijk aan de
vergrendelhendel van het vulmond‐
stuk.
EURO-vulpijphals: Druk het vulmond‐
stuk op de adapter totdat het ingrijpt.
Druk op de knop van de pomp voor
vloeibaar gas. Het vulsysteem stopt
of begint langzaam te lopen wanneer
80 % van het tankvolume is bereikt
(maximaal vulpeil).
Laat de knop op het vulsysteem los
en het vullen stopt. Laat de vergren‐
delhendel los en verwijder het vul‐
mondstuk. Een kleine hoeveelheid
vloeibaar gas kan ontsnappen.
Verwijder de adapter en berg hem in
de auto op.
Breng de beschermdop aan om te
voorkomen dat vreemde voorwerpen
de vulopening of het systeem binnen‐
dringen.
9Waarschuwing
Vanwege het ontwerp van het sys‐
teem is het ontsnappen van vloei‐
baar gas na het vrijgeven van de
vergrendelingshendel onvermij‐
delijk. Niet inademen.
226 Rijden en bediening
9Waarschuwing
Om veiligheidsredenen mag de
vloeibaar-gastank maar tot 80%
worden gevuld.
De meerwegklep op de vloeibaar-
gastank beperkt de te vullen hoeveel‐
heid automatisch. Als een grotere
hoeveelheid wordt toegevoegd, ra‐
den we aan om de auto niet aan de
zon bloot te stellen voordat de extra
hoeveelheid is opgebruikt.
Vuladapter
Aangezien vulsystemen niet zijn ge‐
normaliseerd, zijn verschillende
adapters nodig die verkrijgbaar zijn bij
Opel distributeurs en bij door Opel er‐
kende reparateurs.
ACME-adapter: België, Duitsland,
Ierland, Luxemburg, Zwitserland
Adapter met bajonetsluiting: Neder‐
land, Noorwegen, Spanje, Verenigd
Koninkrijk
EURO-adapter: Spanje
Rijden en bediening 227
DISH-adapter (Italië): Bosnië-Herze‐
govina, Bulgarije, Denemarken, Esto‐
nië, Frankrijk, Griekenland, Italië,
Croatië, Latvië, Lithuanië, Macedo‐
nië, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roe‐
menië, Zweden, Zwitserland, Serbië,
Slowakije, Slovenië, Tsjechische Re‐
publiek, Turkije, Oekraïne, Hongarije
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen. Auto's met een dieselmotor en
een ethanolmotor hebben speciale
tankdoppen.
Brandstofverbruik -
CO2-uitstoot
Het (gecombineerde) brandstofver‐
bruik van de Opel Insignia ligt tussen
11,0 en 3,7 l/100 km.
De CO2-emissie (gecombineerd) ligt
binnen een bereik van 259 tot 98 g/
km.
Voor de waarden specifiek voor uw
auto kunt u de EEG-conformiteitsver‐
klaring die bij uw auto is geleverd, of
andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Algemene informatie
De officiële waarden voor het brand‐
stofverbruik en de specifieke CO2-
emissie zijn gebaseerd op het Euro‐
pese basismodel met standaarduit‐
rusting.
De gegevens voor het brandstofver‐
bruik en de CO2- emissie zijn vastge‐
steld op basis van de richtlijn R (EG)
nr. 715/2007 (in de versie die van toe‐
passing is), rekening houdend met
het gewicht van het rijklare voertuig,
zoals bepaald in de richtlijn.
De gespecificeerde waarden zijn
slechts bedoeld om de verschillende
voertuigmodellen te kunnen vergelij‐
ken. Ze vormen geen garantie voor
het werkelijke brandstofverbruik van
een bepaalde auto. Accessoires lei‐
den mogelijk tot een geringe verho‐
ging ten opzichte van het opgegeven
brandstofverbruik en de CO2- emis‐
sie. Het brandstofverbruik hangt bo‐
vendien af van de persoonlijke rijstijl,
de staat van het wegdek en de ver‐
keersomstandigheden.
228 Rijden en bediening
Trekhaak
Algemene informatie
De van fabriekswege gemonteerde
trekhaak wordt onder de achterbum‐
per ingeklapt.
Het achteraf monteren van een trek‐
haak door een werkplaats laten uit‐
voeren. Zo nodig wijzigingen in de
auto aanbrengen, zoals in het koel‐
systeem, de hitteschilden of andere
uitrusting. Alleen trekhaken gebrui‐
ken die voor uw auto zijn goedge‐
keurd.
Om schade aan de auto te voorko‐
men kan de elektrische achterklep
niet met de handzender worden be‐
diend wanneer er een aanhanger
elektrisch is aangesloten.
Door montage van een trekhaak
wordt de opening voor het sleepoog
mogelijk afgedekt. Maak in dat geval
gebruik van een kogelstang.
Rijgedrag en
aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel in‐
werkt, mag de kogel niet worden ge‐
smeerd.
Wanneer u een instabiele aanhanger
met een max. toelaatbaar totaalge‐
wicht van meer dan 1400 kg (voor‐
wielaandrijving)/1600 kg (aandrijving
op alle wielen) trekt, is het uiterst
raadzaam een stabilisator te gebrui‐
ken wanneer u sneller rijdt dan
80 km/u.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐
schakelen als bergopwaarts en onge‐
veer dezelfde snelheid aanhouden.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 304.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de mo‐
tor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Dit geldt over het algemeen
voor hellingspercentages tot
max. 12%.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10% worden verminderd. Bij het rij‐
den op wegen met een gering
Rijden en bediening 229
hellingspercentage (kleiner dan 8%,
bijv. snelwegen) hoeft het maximaal
toelaatbare treingewicht niet te wor‐
den verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 285
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed
op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(85 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren ver‐
meld. Altijd de maximale kogeldruk
nastreven, vooral bij zware aanhan‐
gers. Nooit rijden met een kogeldruk
lager dan 25 kg.
Achterasbelasting
Wanneer een aanhanger is aange‐
koppeld en de trekauto maximaal is
beladen, dan mag de max. achteras‐
belasting (zie typeplaatje of autopa‐
pieren) met 90 kg worden overschre‐
den bij de 5-deurs hatchback/4-deurs
sedan en 85 kg bij de Sports Tourer/
Country Tourer. Het max. totaalge‐
wicht mag met 65 kg worden over‐
schreden bij de 5-deurs hatchback/4-
deurs sedan en 60 kg bij de Sports
Tourer/Country Tourer. Wordt de toe‐
laatbare achterasbelasting over‐
schreden, dan geldt een maximum‐
snelheid van 100 km/u.
Trekhaak
Voorzichtig
U kunt de inklapbare trekhaak niet
van de auto verwijderen. Wanneer
u niet met een aanhanger rijdt,
klapt u de trekhaak in.
9Waarschuwing
Er mag niemand in de draaicirkel
van de trekhaak staan. Kans op
letsel.
Wanneer u de ingeklapte trekhaak
ontgrendelt, moet u links van de
handgreep staan.
Ingeklapte trekhaak
ontgrendelen
Trek de handgreep links van de num‐
merplaat onder het achterbumperpa‐
neel onder een hoek van ca 45° tot de
grond.
230 Rijden en bediening
U hoort een waarschuwingszoemer
wanneer u de ontgrendelingshendel
uittrekt en de trekhaak is ontgrendeld.
Trek de ontgrendelde trekhaak zover
omhoog dat deze vastklikt.
Zorg dat de trekhaak goed vergren‐
deld en de ontgrendelingshendel in
zijn verborgen uitgangspositie terug‐
gezet is, anders stopt de zoemer niet.
Trekhaak inklappen/verbergen
Trek de handgreep links van de num‐
merplaat onder het achterbumperpa‐
neel in een hoek van ongeveer 45°
met de grond.
U hoort een waarschuwingszoemer
wanneer u de ontgrendelingshendel
uittrekt en de trekhaak is ontgrendeld.
Rijden en bediening 231
Zwenk met een vlakke hand de ont‐
grendelde trekhaak naar rechts totdat
deze onder de bodem vastklikt. Zet
de ontgrendelhendel terug in de ver‐
borgen beginstand, anders stopt de
zoemer niet.
9Waarschuwing
Rijden met een aanhanger is al‐
leen toegestaan bij een correct ge‐
monteerde trekhaak. Roep hulp in
van een werkplaats wanneer de
trekhaak niet goed vastklikt, wan‐
neer u de ontgrendelingshendel
niet in zijn verborgen uitgangspo‐
sitie kunt terugzetten of wanneer
de zoemer klinkt nadat de trek‐
haak is vergrendeld.
Oog voor veiligheidskabel
Veiligheidskabel aan oog vasthaken.
Aanhangerstabilisatie
Als het systeem een sterke slinger‐
beweging registreert, dan wordt het
motorvermogen verlaagd en de auto/
aanhangercombinatie afgeremd tot‐
dat de slingerbeweging stopt. Wan‐
neer het systeem actief is, moet u het
stuurwiel zo stil mogelijk houden.
Aanhangerstabilisatie (TSA) maakt
deel uit van de elektronische stabili‐
teitsregeling 3 180.
232 Verzorging van de auto
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 232
Controle van de auto ................. 233
Gloeilamp vervangen ................. 242
Elektrisch systeem ..................... 252
Boordgereedschap .................... 259
Velgen en banden ..................... 259
Starthulp gebruiken ................... 273
Trekken ...................................... 275
Verzorging van uiterlijk .............. 279
Algemene informatie
Accessoires en
modificaties van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te ma‐
ken van originele onderdelen, acces‐
soires en andere uitdrukkelijk door de
fabriek voor uw autotype goedge‐
keurde onderdelen. Voor andere on‐
derdelen kunnen wij – ook als deze
door autoriteiten of anderszins zijn
goedgekeurd – niet beoordelen of
deze betrouwbaar zijn en er evenmin
garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische stuurappara‐
ten (chip-tuning).
Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een ta‐
kelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte en
bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en conser‐
veren.
Brandstoftank helemaal vullen.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leegma‐
ken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed geven‐
tileerde ruimte parkeren. Eerste
versnelling of achteruitversnelling
inschakelen of keuzehendel in
stand P zetten. Voorkomen dat
auto kan wegrollen.
Handrem niet aantrekken.
Verzorging van de auto 233
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt, waar‐
onder het diefstalalarmsysteem.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening inscha‐
kelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monteren.
Verwerking van sloopauto
Eventueel wettelijk verplichte infor‐
matie over autodemontagebedrijven
en de recycling van sloopauto's vindt
u op onze website. Laat dit werk uit‐
sluitend over aan een erkend autode‐
montagebedrijf.
Gasvoertuigen moeten worden afge‐
voerd door een speciaal daartoe be‐
voegd bedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden
uitvoeren
9Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking uit‐
voeren.
De koelventilator kan ook bij uit‐
geschakelde ontsteking gaan
draaien.
234 Verzorging van de auto
9Gevaar
Het ontstekingssysteem en de Xe‐
nonkoplampen werken met een
zeer hoge spanning. Niet aanra‐
ken.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
Leg de veiligheidsgrendel links opzij
en open de motorkap.
De motorkap wordt automatisch om‐
hoog gehouden.
Luchtinlaat 3 156.
Als de motorkap wordt geopend tij‐
dens een Autostop, wordt de motor
automatisch herstart omwille van vei‐
ligheidsredenen.
Stop-startsysteem 3 163.
Sluiten
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm) in de grendel vallen. Con‐
troleer of de motorkap vergrendeld is.
Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Controleer het oliepeil ook regelmatig
met de hand om schade aan de motor
te voorkomen. Gebruik olie met de
juiste specificatie. Aanbevolen vloei‐
stoffen en smeermiddelen 3 283.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Verzorging van de auto 235
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken ge‐
bruikt.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan mo‐
torolie bijvullen.
Wij raden u aan dezelfde soort olie te
nemen als voor de laatste olieverver‐
sing is gebruikt.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Vulhoeveelheden 3 303, kwaliteit/
viscositeit van motorolie 3 283.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
236 Verzorging van de auto
Automatische
transmissievloeistof
Voorzichtig
Zeer kleine hoeveelheden vuil‐
deeltjes kunnen schade aan de
automatische versnellingsbak ver‐
oorzaken, waardoor deze niet
meer goed werkt. Voorkom dat
vuildeeltjes in contact komen met
de vloeistofzijde van de reservoir‐
dop of dat ze in het reservoir te‐
rechtkomen.
Het peil van de automatische trans‐
missievloeistof hoeft in de regel niet
te worden gecontroleerd. Raadpleeg
voor het controleren van het vloeistof‐
peil een werkplaats.
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ongeveer -28 °C. In noorde‐
lijke landen met extreem lage tempe‐
raturen biedt de af-fabriek bijgevulde
koelvloeistof vorstbescherming tot
ongeveer -37 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries ge‐
bruiken.
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven de vulstreep
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
Verzorging van de auto 237
Bij een andere versie zit de vulstreep
aan de binnenkant van de vulope‐
ning. Controleer het peil door de dop
te openen.
Extra koelcircuit voor turbomotor
Koelvloeistofreservoir bevindt zich op
het luchtfilterhuis.
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven de vulstreep
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
Algemeen
9Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een courante geconcentreerde
koelvloeistof en schoon kraanwater in
een verhouding van 1:1. Gebruik
schoon kraanwater als er geen ge‐
concentreerde koelvloeistof voorhan‐
den is. Dop goed vastdraaien. Koel‐
vloeistofgehalte door een werkplaats
laten controleren en oorzaak van het
koelvloeistofverlies laten verhelpen.
Stuurbekrachtigingsvloei‐
stof
Voorzichtig
Zeer kleine hoeveelheden vuil‐
deeltjes kunnen schade aan de
stuurinrichtingssysteem veroorza‐
ken, waardoor het niet meer goed
werkt. Voorkom dat vuildeeltjes in
contact komen met de vloeistof‐
zijde van de reservoirdop/peilstok
of dat ze in het reservoir terecht‐
komen.
238 Verzorging van de auto
Het stuurbekrachtigingsvloeistofpeil
hoeft in de regel niet te worden ge‐
controleerd. Als er bij het sturen een
ongewoon geluid klinkt of als de
stuurbekrachtiging vreemd reageert,
roep dan de hulp van een werkplaats
in.
Sproeiervloeistof
Schoon water bijvullen, vermengd
met een passende hoeveelheid goed‐
gekeurde sproeiervloeistof die anti‐
vries bevat.
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met vol‐
doende antivries biedt voldoende
bescherming bij lage temperatu‐
ren of een plotselinge daling van
de temperatuur.
Het gebruik van sproeiervloeistof
dat isopropanol bevat, kan de bui‐
tenlampen beschadigen.
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐
male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk ver‐
vangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Remvloeistof
9Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 283.
Verzorging van de auto 239
Accu
Auto's zonder stop-startsysteem zijn
uitgerust met een loodzuuraccu. Au‐
to's met stop-startsysteem zijn uitge‐
rust met een AGM-accu die geen
loodzuuraccu is.
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen.
Door korte ritten en vaak starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische ver‐
bruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan 4 weken
achtereen stilstaat, kan de accu ont‐
laden raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en los‐
koppelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 141.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in deze para‐
graaf gegeven instructies kan leiden
tot een tijdelijke uitschakeling van
het stop-startsysteem.
De accu van de auto is afgedekt. Ver‐
wijder de afdekking om de accu te
vervangen. Til de afdekking achter‐
aan op en ontgrendel deze vooraan.
Bij het vervangen van de accu, erop
letten dat er bij de pluspool geen ven‐
tilatieopeningen open zijn. Als er in dit
gebied een ventilatieopening open is,
moet deze met een afdekkap worden
afgesloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan
worden gemonteerd.
Zorg bij auto's met een stop-startsys‐
teem dat de AGM-accu (Absorptive
Glass Mat) weer wordt vervangen
door een AGM-accu.
240 Verzorging van de auto
U kunt een AGM-accu herkennen
door het label op de accu. Wij bevelen
het gebruik aan van een originele
Opel-accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu ge‐
bruikt dan de originele Opel-accu is
het mogelijk dat het stop-startsys‐
teem slechter presteert.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop-startsysteem 3 163.
Accu opladen
9Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het
oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kunt u de
accu beschadigen.
Starthulp gebruiken 3 273.
Waarschuwingslabel
Betekenis van symbolen:
Geen vonken of open vlammen en
niet roken.
Bescherm de ogen altijd. Explo‐
sieve gassen kunnen blindheid of
letsel veroorzaken.
Houd de accu buiten het bereik van
kinderen.
De accu bevat zwavelzuur dat
blindheid of ernstige brandwonden
kan veroorzaken.
Zie de Gebruikershandleiding voor
meer informatie.
Er kan knalgas aanwezig zijn in de
buurt van de accu.
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten
Na het leegrijden van de tank moet
het dieselbrandstofsysteem worden
ontlucht. Het contact driemaal
15 seconden per keer aanzetten. Mo‐
tor vervolgens maximaal
40 seconden starten. Deze procedure
na minstens 5 seconden herhalen.
Slaat de motor niet aan, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.
Verzorging van de auto 241
Wisserblad vervangen
Wisserbladen voorruit
Til de wisseram op en open de borg‐
clip.
Ontgrendel het wisserblad en verwij‐
der het.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐
arm en druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
Wisserblad achterruit
De wisserarm optillen. Beide vergren‐
delingen op de arm indrukken, wis‐
serblad loshaken en verwijderen.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐
arm en druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
242 Verzorging van de auto
Gloeilamp vervangen
Ontsteking uitschakelen en desbe‐
treffende schakelaar uitschakelen of
portieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken. Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de kop‐
lampen vanuit de motorruimte.
Lampcontrole
Schakel het contact in na het vervan‐
gen van een lamp en bedien en con‐
troleer de lichten.
Halogeenkoplampen
Bi-halogeenkoplamp (1) met één
lamp voor dim- en grootlicht.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (2).
Richtingaanwijzer vooraan (3)
Bi-halogeenkoplamp (1)
Trek links op de auto de vulpijp uit het
voorruitsproeiervloeistofreservoir.
Verzorging van de auto 243
1. Draai de kap naar links en verwij‐
der deze.
2. De lamphouder naar links los‐
draaien. Lamphouder met gloei‐
lamp uit het reflectorhuis nemen.
3. Klik de lamphouder los van de
stekker door de borgnok iets uit‐
een te buigen.
4. Vervang de gloeilamp en sluit
deze aan met de stekker.
5. Lamphouder zo monteren dat de
twee lipjes in de uitsparingen van
het reflectorhuis vallen. Rechtsom
vastdraaien.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (2)
1. Draai de kap linksom en trek deze
uit de reflector.
244 Verzorging van de auto
2. Druk de inkliktongen bij elkaar en
haal de fitting uit de behuizing.
3. Haal de lamp uit de fitting door
deze eruit te trekken.
4. Plaats een nieuwe lamp in de fit‐
ting.
5. Plaats de lampfitting in de behui‐
zing en laat deze vastklikken.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht
met LED's
Op een andere versie bestaan het zij‐
markeringslicht en dagrijlicht bestaan
uit LED's. Laat de LED's bij een even‐
tuele storing vervangen door een
werkplaats.
Richtingaanwijzer vooraan (3)
1. Lampfitting linksom losdraaien.
Lampfitting uit de behuizing trek‐
ken.
2. Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien en verwijde‐
ren.
3. Plaats een nieuwe lamp door
deze naar rechts in de fitting te
draaien.
4. Lampfitting in reflector plaatsen
en rechtsom vergrendelen.
Verzorging van de auto 245
Xenonkoplampen
9Gevaar
Het adaptieve rijlicht (AFL) is uit‐
gerust met Xenonkoplampen.
Xenonkoplampen werken onder
een extreem hoog voltage. Niet
aanraken. Lampen door een werk‐
plaats laten vervangen.
De lampen van richtingaanwijzers
en hoekverlichting kunt u wel zelf
vervangen.
Zijmarkeringslicht/dagrijlichten zijn
uitgevoerd met LED's en kunnen niet
worden vervangen.
Afslagverlichting
1. Draai de kap naar links en verwij‐
der deze.
2. De lamphouder naar links los‐
draaien. Lamphouder met gloei‐
lamp uit het reflectorhuis nemen.
3. Ontgrendel en trek de lamp uit de
stekker.
4. Vervang de lamp en klik de lamp‐
fitting vast aan de stekker.
5. Lamphouder zo monteren dat de
twee lipjes in de uitsparingen van
het reflectorhuis vallen. Rechtsom
vastdraaien.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
246 Verzorging van de auto
Richtingaanwijzers vooraan
1. Draai de kap naar links en verwij‐
der deze.
2. De lamphouder naar links los‐
draaien. Lamphouder met gloei‐
lamp uit het reflectorhuis nemen.
3. Ontgrendel en trek de lamphou‐
der uit de stekker.
4. Vervang de lamp en sluit de lamp‐
houder aan met de stekker.
5. Lamphouder zo monteren dat de
twee lipjes in de uitsparingen van
het reflectorhuis vallen. Rechtsom
vastdraaien.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht
Het zijmarkeringslicht/dagrijlicht be‐
staan uit LED's. Laat de LED's bij een
eventuele storing vervangen door
een werkplaats.
Mistlampen
U kunt de lampen bereiken langs de
onderkant van de auto.
1. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze uit de reflector.
Verzorging van de auto 247
2. Klik de lampfitting los van de stek‐
ker door op de borgnok te druk‐
ken.
3. Vervang de lamp in de lampfitting
en klik deze weer vast aan de
stekker.
4. Plaats de lampfitting in de reflec‐
tor en draai deze rechtsom vast.
Achterlichten
5-deurs hatchback/4-deurs
sedan
1. Kap van binnenkant van bagage‐
ruimte halen.
2. Drie kunststof bevestigingsmoe‐
ren van binnen met de hand los‐
draaien.
248 Verzorging van de auto
3. Trek het achterlicht compleet
voorzichtig uit de uitsparingen en
neem het eruit.
4. Draai de lamphouder linksom er‐
uit. Gloeilamp vervangen door er‐
uit te trekken of te draaien:
Richtingaanwijzer 1
Mistachterlicht 2, alleen aan be‐
stuurderszijde
Achteruitrijlicht 3
Het achterlicht en het remlicht be‐
staan uit LED's. Laat de LED's bij
een eventuele storing vervangen
door een werkplaats.
5. Steek de gloeilamphouder in het
achterlicht compleet en draai
deze rechtsom vast. Breng de
lichtmodule met de borgpennen in
de uitsparingen van de carrosse‐
rie aan en draai de kunststof be‐
vestigingsmoeren vanuit de bin‐
nenkant van de bagageruimte
vast. Afdekking sluiten.
Sports Tourer/Country Tourer
1. Maak de kap in de achterklep los
en open deze.
2. Draai de drie kunststof moeren
met de hand los.
Verzorging van de auto 249
3. Trek het achterlicht compleet
voorzichtig uit de uitsparingen en
neem het eruit.
4. Draai de lamphouder linksom er‐
uit. Vervang de gloeilamp door
lostrekken:
Achteruitrijlicht 1
Richtingaanwijzer 2
Het achterlicht, het remlicht en het
mistachterlicht bestaan uit LED's.
Laat de LED's bij een eventuele
storing vervangen door een werk‐
plaats.
5. Steek de gloeilamphouder in het
achterlicht compleet en draai
deze rechtsom vast. Breng de
lichtmodule met de borgpennen in
de uitsparingen van de achterklep
aan en draai de kunststof beves‐
tigingsmoeren vanuit de binnen‐
kant van de achterklep vast. Af‐
dekking sluiten.
Extra achterlichten in
achterklepframe
1. Open de achterklep.
2. Maak de kap in het zijbekledings‐
paneel los en verwijder deze.
3. Duw de lamphuis van binnen uit
de zijbekledingspaneel.
250 Verzorging van de auto
4. Draai de kunststof moer linksom
en verwijder deze van de lamp‐
houder.
5. Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien, verwijderen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
Steek de kunststof moer in de
lamphouder door deze rechtsom
te draaien.
Achterlicht (1)
Richtingaanwijzer (2)
6. Steek de lamphouder in het ach‐
terklepframe. Sluit de kap in het
zijbekledingspaneel.
Zijrichtingaanwijzers
Demonteer voor het vervangen van
de gloeilamp de lampbehuizing:
1. Schuif de lamp naar de linkerkant
ervan en haal deze aan de rech‐
terkant ervan los.
2. Draai de lamphouder linksom uit
de behuizing.
3. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
Verzorging van de auto 251
4. Breng de lamphouder aan en
draai deze rechtsom.
5. Steek de linkerkant van de lamp
erin, schuif deze naar links en
steek de rechterkant erin.
Kentekenverlichting
1. Schroevendraaier in lamphuis
steken, opzij duwen en veer ont‐
grendelen.
2. Lamp naar beneden toe verwijde‐
ren, hierbij niet aan de kabel trek‐
ken.
3. Draai de lamphouder linksom uit
de lampbehuizing.
4. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
5. Steek de lamphouder in de lamp‐
behuizing en draai deze
rechtsom.
6. Steek de lamp in de bumper en
laat deze vastklikken.
Binnenverlichting
Interieurverlichting, leeslampjes
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
252 Verzorging van de auto
Bagageruimteverlichting
1. Lampelement met schroeven‐
draaier loswerken.
2. Gloeilamp voorzichtig in de rich‐
ting van de veerklem drukken en
verwijderen.
3. Nieuwe gloeilamp plaatsen.
4. Lampelement aanbrengen.
Instrumentenverlichting
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de ver‐
vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
Er zitten drie zekeringenkasten in de
auto:
linksvoor in de motorruimte
bij auto's met het stuur links, in het
interieur achter het opbergvak, of
bij auto's met het stuur rechts, ach‐
ter het handschoenenkastje
achter een deksel aan de linkerkant
van de bagageruimte
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en de
ontsteking uitschakelen.
Verzorging van de auto 253
Er zitten verschillende soorten zeke‐
ringen in de auto.
Afhankelijk van het type zekering is
een doorgebrande zekering herken‐
baar aan de gesmolten draad. Zeke‐
ring pas vervangen wanneer de oor‐
zaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker. Zekeringtrekker van bovenaf of van
opzij op zekering steken en zekering
lostrekken.
254 Verzorging van de auto
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Maak het deksel los, til het op en ver‐
wijder het.
Nr. Stroomkring
1Transmissieregelmodule
2Motorregelmodule
3
4
5Ontsteking/transmissieregelmo‐
dule/motorregelmodule
6Voorruitwissers
7
8Brandstofinspuiting/ontste‐
kingssysteem
9Brandstofinspuiting/ontste‐
kingssysteem
10 Motorregelmodule
11 Lambdasonde
12 Startmotor
13 Sensor gasklepverwarming
14 Verlichting
15 Achterruitwisser
16 Vacuümpomp/luchtmassa‐
meter/water-in-brandstof‐
sensor/gelijkstroomomvormer
Verzorging van de auto 255
Nr. Stroomkring
17
18 Adaptief rijlicht (AFL)
19 Adaptief rijlicht (AFL)
20 Brandstofpomp
21 Elektrische ruitbediening
achterin
22 ABS
23 Variabele stuurbekrachtiging
24 Elektrische ruitbediening voorin
25 Stekkerdozen
26 ABS
27 Elektrische handrem
28 Verwarmbare achterruit
29 Elektr. stoelverstelling links
30 Elektr. stoelverstelling rechts
31 Airconditioning
32 Carrosserieregelmodule
33 Verwarmde voorstoelen
34 Zonnedak
35 Infotainment-systeem
Nr. Stroomkring
36
37 Grootlicht rechts
38 Grootlicht links
39
40
41 Vacuümpomp
42 Koelventilator
43 Accu/gelijkstroomomvormer
(alleen bij auto's met een Stop/
Start-systeem)
44 Koplampsproeiers
45 Koelventilator
46 Klem 87/hoofdrelais
47 Lambdasonde
48 Mistlampen
49 Dimlicht rechts
50 Dimlicht links
51 Claxon
52 Ontsteking
Nr. Stroomkring
53 Ontsteking/geventileerde voor‐
stoelen
54 Ontsteking
55 Elektrisch bediende ruiten/
inklapbare spiegels
56 Voorruitsproeiers
57
58
59 Dieselverwarming/emissiere‐
gelsysteem
60 Spiegelverwarming
61 Spiegelverwarming
62
63 Achterruitsensor
64 Adaptief rijlicht (AFL)
65 Extra pomp (alleen bij auto's met
Stop/Start-systeem)
66 Achterruitsproeier
67 Regelmodule brandstofsysteem
68
256 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
69 Accusensor
70 Regensensor
71 Accusensor
Sluit de klep van de zekeringhouder
na het vervangen van doorgebrande
zekeringen en klik deze dicht.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐
ringen optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Bij auto's met het stuurwiel links zit
het zekeringenkastje achter het op‐
bergvak in het instrumentenbord.
Open het opbergvak, druk de borglip‐
pen in, klap het opbergvak omlaag en
verwijder het.
Bij rechtsgestuurde auto's zit de ze‐
keringenkast achter een deksel in het
handschoenenkastje. Open het
handschoenenkastje en verwijder het
deksel.
Nr. Stroomkring
1Infotainmentsysteem/Info-
display
2Carrosserieregelmodule
3Carrosserieregelmodule
4Infotainmentsysteem/Info-
display
5Infotainmentsysteem/Info-
display
6Aansteker
7Stekkerdoos
8Carrosserieregelmodule
Verzorging van de auto 257
Nr. Stroomkring
9Carrosserieregelmodule
10 Carrosserieregelmodule
11 Aanjager
12
13
14 Diagnosestekker
15 Airbag
16 Centrale vergrendeling/achter‐
klep
17 Airconditioning
18 Transportzekering
19 Geheugen
20
21 Instrumentengroep
22 Ontsteking
23 Carrosserieregelmodule
24 Carrosserieregelmodule
25
26 Stekkerdoos bagageruimte
De nummers 12 en 13 van de elek‐
trisch verstelbare stoelen zijn bevei‐
ligd tegen overbelasting. Na afkoelen
wordt het circuit weer gesloten.
Zekeringenkast in
bagageruimte
De zekeringenkast zit links in de ba‐
gageruimte achter een deksel. Ver‐
wijder het deksel.
258 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
1Centrale vergrendeling/elektri‐
sche achterklep
2Aanhangermodule
3
4
5Aanhangerstekkerdoos
6Stuurwielverwarming
7Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
8Aanhangerstekkerdoos
9Zonnedak
10 Centrale vergrendeling/achter‐
klep
11
12 Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
13
14
15 Elektr. achterklepslot
16 Airconditioning
Nr. Stroomkring
17 Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
18 Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
19 Zijdelingse obstakeldetectie
20 Zijdelingse obstakeldetectie/
geventileerde voorstoelen
21 Actief dempingssysteem/groot‐
lichtassistentie/cruise control/
verkeersbordherkenning/Lane
Departure Warning/aanhange‐
rmodule
22 Diefstalalarmsysteem
23 Aandrijving op alle wielen/dief‐
stalalarmsysteem
24
25
26
27
28
29 Aanhangermodule/vervoersze‐
kering
Nr. Stroomkring
30 Zijdelingse obstakeldetectie
31
32
33
34 Zonnedak
35
36
37
Verzorging van de auto 259
Boordgereedschap
Gereedschap
Auto's met bandenreparatieset
Het gereedschap en het sleepoog be‐
vinden zich samen met de bandenre‐
paratieset in een gereedschapskist
onder de vloerafdekking in de baga‐
geruimte.
Auto's met reservewiel
De krik met de wielsleutel, het ge‐
reedschap, een verlengbout voor het
bevestigen van een beschadigd wiel
en het sleepoog worden in de gereed‐
schapskist onder het reservewiel in
de bagageruimte geplaatst. Reserve‐
wiel 3 271.
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen bij tempera‐
turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd
te worden.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Alle bandenmaten zijn toegestaan als
winterbanden 3 304.
260 Verzorging van de auto
5-deurs hatchback, 4-deurs sedan,
Sports Tourer
Bandenmaten 205/60 R 16 en
235/45 R 18 zijn alleen geschikt als
winterbanden.
Aanduidingen op banden
Bijv. 215/60 R 16 95 H
215 = bandbreedte in mm
60 = hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R= type koordlagen: Radiaal
RF = type: RunFlat
16 = velgdiameter in inch
95 = kengetal voor draagvermogen,
95 komt bijv. overeen met
690 kg
H= kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q= Maximaal 160 km/u
S= Maximaal 180 km/u
T= Maximaal 190 km/u
H= Maximaal 210 km/u
V= Maximaal 240 km/u
W= Maximaal 270 km/u
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden
moeten zo worden gemonteerd dat
ze in de juiste richting draaien. De
juiste draairichting is herkenbaar aan
een symbool (bijv. een pijl) op de zij‐
wand van de band.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
Bandenspanning 3 304.
De bandenspanningsinformatiestic‐
ker in de linker portieropening ver‐
meldt de originele banden en de bij‐
behorende bandenspanning.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Verzorging van de auto 261
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaarden ver‐
schillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐
spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de aandrijfas en de car‐
rosserievariant.
2. Bepaal de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 290.
3. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 304.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.
9Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Schakel na het aanpassen van de
bandenspanning het contact in en se‐
lecteer de betreffende instelling op de
pagina Draagvermogen band op het
Driver Information Center, 3 114.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de ban‐
denspanning van alle vier de banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier
onderhoud van de banden door de
bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
Selecteer de pagina
Bandenspanningcontrole in het menu
Info op het Driver Information Center
(DIC) 3 114.
262 Verzorging van de auto
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan
een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het DIC.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 111.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 304.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 124.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem in werking.
Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Vervang bij opschroefde senso‐
ren het ventiel en de keerring, bij op‐
geklikte sensoren de complete ven‐
tielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐
den aan op de belading van de auto
3 304 en selecteer de juiste instelling
op de pagina Draagvermogen band in
het menu Instellingen op het DIC
3 114.
Verzorging van de auto 263
Selecteer:
Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden.
Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
Max voor volledige belading.
Automatisch inleren
Nadat de wielen zijn vervangen moet
de auto ongeveer 20 minuten blijven
stilstaan alvorens het systeem een
herberekening uitvoert. Het daarop‐
volgende inleerproces duurt
10 minuten bij een rijsnelheid van mi‐
nimaal 20 km/u. In dit geval kan $
verschijnen of u ziet wisselende ban‐
denspanningswaarden op het DIC.
Wanneer tijdens het inleren proble‐
men optreden, ziet u een waarschu‐
wingsmelding op het DIC.
Afhankelijkheid van
temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op.
De bandenspanningswaarde die u op
het DIC ziet, is de daadwerkelijke
bandenspanning. Daarom is het be‐
langrijk de bandenspanning bij koude
banden te controleren.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen wordt aanbe‐
volen om de profieldieptes van de
banden op één as niet meer dan
2 mm van elkaar af te laten wijken.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
264 Verzorging van de auto
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde zijn als voorheen.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een an‐
dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Auto's met stalen velgen: Bij gebruik
van wielborgmoeren mogen de wiel‐
doppen niet worden bevestigd.
Naafdoppen
Banden met de maat 245/35 R20
hebben een specifieke naafdop. Om
de dop van een gedemonteerd wiel te
verwijderen, moet u de lippen één
voor één losmaken. Duw de dop
daarna in het midden vanaf de ach‐
terkant uit de velg.
Bij het monteren moet u de naafdop
met de lippen recht voor de uitsparin‐
gen houden.
Verzorging van de auto 265
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras.
Gebruik altijd kettingen met fijne
schakels waardoor het loopvlak en de
binnenkanten (inclusief kettingslot)
met niet meer dan 10 mm toenemen.
9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
5-deurs hatchback, 4-deurs sedan,
Sports Tourer
Sneeuwkettingen zijn uitsluitend toe‐
gestaan op banden met de maten
205/60 R16, 215/60 R16,
225/55 R17, 225/45 R18,
225/50 R17 en 235/45 R18.
Country Tourer
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op bandenmaat 235/45 R18.
Compact reservewiel
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet toe‐
gestaan.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden ver‐
holpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
9Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Stuur- en rijgedrag worden moge‐
lijk beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken, eerste versnel‐
ling, achteruitversnelling of P inscha‐
kelen.
De bandenreparatieset zit in een op‐
bergvak onder de vloerafdekplaat van
de bagageruimte.
266 Verzorging van de auto
1. Haal de bandenreparatieset uit
het opbergvak.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de aansluitkabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de com‐
pressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de
houder op de compressor.
Plaats de compressor dichtbij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band los‐
schroeven.
7. Schroef de vulslang op het ven‐
tiel.
8. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V stekkerdoos of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.
Verzorging van de auto 267
10. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
11. De manometer van de compres‐
sor geeft even max. 6 bar aan
wanneer de fles afdichtmiddel
wordt geleegd (ca. 30 seconden).
Daarna begint de druk te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen 10 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 304. Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
10 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. De
auto één wielomwenteling ver‐
plaatsen. De bandenreparatieset
weer aansluiten en het vulproces
10 minuten lang voortzetten.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning dan nog niet bereikt,
dan is de band te ernstig bescha‐
digd. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Laat eventueel de te hoge ban‐
denspanning af via de knop boven
op de manometer.
De compressor niet langer dan
10 minuten laten werken.
14. Maak de bandenreparatieset los.
Borglipje op houder indrukken om
fles met afdichtmiddel uit houder
te verwijderen. Bandenvulslang
op de vrije aansluiting van fles met
afdichtmiddel schroeven. Hier‐
door wordt voorkomen dat er af‐
dichtmiddel uit de fles stroomt.
Bandenreparatieset in de baga‐
geruimte opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
16. Het op de fles met afdichtmiddel
aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
17. De rit onmiddellijk voortzetten, zo‐
dat het afdichtmiddel zich gelijk‐
matig in de band kan verspreiden.
Na ca. 10 km rijden (uiterlijk na
10 minuten) stoppen en de ban‐
denspanning controleren.
268 Verzorging van de auto
Hiervoor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op
bandventiel en compressor
schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,3 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen tot‐
dat de bandenspanning niet meer
afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,3 bar, de auto niet meer ge‐
bruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
18. Bandenreparatieset in de baga‐
geruimte opbergen.
Let op
De rijeigenschappen van de her‐
stelde band worden sterk beïnvloed,
daarom deze band laten vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐
hitting van de compressor, deze mi‐
nimaal 30 minuten lang uitschake‐
len.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies
op de fles met afdichtmiddel.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken.
De aanwezige hulpstukken kunnen
voor het oppompen van ballen,
luchtbedden en opblaasboten e.d.
worden gebruikt. Deze zitten aan de
onderkant van de compressor. Om
deze te verwijderen, schroeft u de
compressorluchtslang erop en trekt
u de adapter eruit.
Wiel verwisselen
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 265.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke, stevige en slip‐
vrije ondergrond parkeren. Voor‐
wielen in de rechtuitstand draaien.
Handrem aantrekken, eerste ver‐
snelling, achteruitversnelling of P
inschakelen.
Reservewiel verwijderen 3 271.
Nooit meerdere wielen tegelijkertijd
vervangen.
Gebruik de krik alleen om een wiel
te wisselen in geval van banden‐
pech en niet voor de jaarlijkse mon‐
tage van winter- of zomerbanden.
De krik is onderhoudsvrij.
Bij een zachte ondergrond, een ste‐
vige plank (max. 1 cm dik) onder de
krik leggen.
Verzorging van de auto 269
Haal vóór het opkrikken van de
auto altijd eventuele zware objec‐
ten eruit.
In de op te krikken auto mogen zich
geen personen of dieren bevinden.
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Reinig de wielmoeren en schroef‐
draad met een schone doek voor‐
dat u het wiel monteert.
9Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
1. Wielmoerdoppen met een schroe‐
vendraaier loswippen en verwij‐
deren.
Stalen velgen met dop: Wieldop
verwijderen.
Lichtmetalen velgen: Wielmoer‐
doppen met een schroeven‐
draaier loswippen en verwijderen.
Ter bescherming een zachte doek
tussen de schroevendraaier en de
lichtmetalen velg aanbrengen.
2. Klap de wielsleutel uit, zet deze
stevig op de wielmoer en draai
elke moer een halve slag los.
De wielen kunnen met wielborg‐
moeren beschermd zijn. Zet voor
het losdraaien van deze speci‐
fieke moeren eerst de adapter
voor de wielborgmoeren op de
moerkop voordat u de wielsleutel
erop zet. De adapter ligt in het
handschoenenkastje.
3. Bij sommige uitvoeringen is het
kriksteunpunt afgedekt. Trek dit
zijwaarts weg.
270 Verzorging van de auto
4. Zorg ervoor dat de krik op de juiste
manier onder het dichtstbijzijnde
kriksteunpunt staat.
5. Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zodanig onder het hef‐
punt dat deze niet kan losschie‐
ten.
Bevestig de wielsleutel en draai
met de krik recht onder het krik‐
steunpunt aan de wielsleutel tot‐
dat het wiel van de grond komt.
6. Draai de wielmoeren los.
7. Wiel verwisselen. Reservewiel
3 271.
8. Draai de wielmoeren erop.
9. Auto laten zakken.
10. Wielsleutel aanbrengen, let er
hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielmoeren kruislings aan‐
halen. Het aanhaalmoment be‐
draagt 150 Nm.
11. Wieldop voor het aanbrengen zo
verdraaien dat de ventielopening
over het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
12. Afdekking kriksteunpunt terug‐
plaatsen.
13. Berg het vervangen wiel 3 271,
het autogereedschap 3 259 en de
adapter voor het vergrendelen
van de wielborgmoeren 3 72 op
en zet ze vast.
14. Bandenspanning en het aanhaal‐
koppel van de wielmoeren van het
gemonteerde wiel zo spoedig mo‐
gelijk controleren.
Defecte band zo spoedig mogelijk la‐
ten vervangen of repareren.
Verzorging van de auto 271
Krikpositie voor liftplatform
Achterarmpositie van het liftplatorm
op de carrosserie onderaan.
Voorarmpositie van het liftplatorm op
de carrosserie onderaan.
Reservewiel
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset.
Bij het aanbrengen van een reserve‐
wiel met een andere maat dan de an‐
dere wielen kan het wiel worden be‐
schouwd als een tijdelijk reservewiel
en gelden de betreffende maximum‐
snelheden, zelfs als dit niet door een
label wordt aangegeven. Raadpleeg
een werkplaats voor informatie over
de geldende maximumsnelheid.
Het reservewiel heeft een stalen velg.
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Het reservewiel ligt in de bagage‐
ruimte onder de vloerafdekplaat.
Verwijderen:
1. Open de vloerafdekplaat.
2. Het reservewiel zit vast met een
vleugelmoer. Draai de vleugel‐
moer linksom en neem het reser‐
vewiel weg.
Onder het reservewiel bevindt
zich de kist met boordgereed‐
schap.
3. Als er na het verwiselen van een
wiel geen wiel in de reservewiel‐
kuip wordt geplaatst, zet dan de
gereedschapskist vast door de
272 Verzorging van de auto
vleugelmoer rechtsom terug te
draaien en de vloerafdekking te
sluiten.
Reservewiel in de
reservewielkuip opbergen
De kuip van het reservewiel is niet
ontworpen voor alle toegestane ban‐
denmaten. Als er een wiel dat breder
is dan het reservewiel moet worden
opgeborgen in de kuip van het reser‐
vewiel, moet de schroefdraadbout
voor de plaatsing van het wiel door
een verlengbout, in de gereed‐
schapskist, worden vervangen
3 259. Bout vervangen:
Haal de gereedschapskist uit de re‐
servewielkuip.
Plaats de zeskantkop van de wiel‐
sleutel en zorg ervoor dat hij goed
vaststaat op de bout.
Draai de wielsleutel naar links om
de bout los te zetten. Verwijder de
bout.
Neem de verlengbout uit de ge‐
reedschapskist 3 259 en schroef ze
handvast met behulp van de zes‐
kantdop van de wielsleutel.
Berg de gereedschapskist en het
beschadigde wiel met de buiten‐
kant onhoog in de reservewielkuip
en zet deze vast door de vleugel‐
moer op de bout rechtsom te
draaien.
De vloerafdekking kan op het uitste‐
kende wiel worden geplaatst.
Om het reservewiel terug in de uit‐
sparing te plaatsen nadat u het de‐
fecte wiel hebt vervangen, moet u op‐
nieuw de korte schroefdraadbout ge‐
bruiken. Verwissel de bout op de‐
zelfde manier.
Verzorging van de auto 273
9Waarschuwing
Bij het niet goed vastzetten van
een krik, een wiel of andere appa‐
ratuur in de bagageruimte is er
kans op letsel. Bij een noodstop of
een botsing kunnen inzittenden
door voorwerpen worden getrof‐
fen.
Bewaar het wiel, de krik en het ge‐
reedschap altijd op de daarvoor
bestemde plaats en zet ze vast.
Compact reservewiel
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto een achteraan een lekke
band wanneer u een ander voertuig
trekt, moet u het compacte reserve‐
wiel vooraan plaatsen en een vol‐
waardig wiel achteraan.
Sneeuwkettingen 3 265.
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een ander voertuig.
9Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel
en schade kan veroorzaken.
274 Verzorging van de auto
De accu van de auto nooit aan von‐
ken of open vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvorens
hulpstartkabels aan te sluiten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Gebruik een hulpaccu met dezelfde
spanning (12 volt). De capaciteit
van de hulpstartaccu (Ah) mag niet
veel minder zijn dan die van de lege
accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diameter
van minstens 16 mm2 (bij diesel‐
motoren 25 mm2) gebruiken.
De ontladen accu niet van de auto
loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu van de auto leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere niet
raken.
Ook de auto's mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.
Handrem aantrekken, versnellings‐
bak in neutrale stand, automatische
versnellingsbak in stand P.
Verwijder een eventuele afdekking
van de accu als deze moet worden
opgeladen of met hulpstartkabels
moet worden gestart. Til de afdek‐
king achteraan op en ontgrendel
deze vooraan.
Open de pluspoolbeschermkappen
van beide accu's.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
Verzorging van de auto 275
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐
lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Trekken
Auto slepen
5-deurs hatchback, 4-deurs sedan,
Sports Tourer: klik de kap onderaan
los en verwijder deze naar onderen.
Country Tourer: steek een schroe‐
vendraaier in de gleuf bij de onderste
rand van de kap. Maak de kap los
door de schroevendraaier voorzichtig
omlaag te bewegen. Plaats ter voor‐
koming van schade een doek tussen
de schroevendraaier en het frame.
276 Verzorging van de auto
OPC: steek een schroevendraaier in
de gleuf in de bovenste ronding van
de kap. Maak de kap los door de
schroevendraaier voorzichtig omlaag
te bewegen. Plaats ter voorkoming
van schade een doek tussen de
schroevendraaier en het frame.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 259.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Recirculatiesysteem inschakelen en
ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen.
Auto's met handgeschakelde ver‐
snellingsbak en All-Wheel Drive:
Wanneer de auto met alle vier de wie‐
len op de grond wordt gesleept, zijn
er geen technische beperkingen wat
betreft de snelheid en afstand. Is er
slechts één as opgetild, dan is de
maximumsnelheid 50 km/u. Er is
geen afstandsbeperking.
Auto's met automatische versnel‐
lingsbak en voorwielaandrijving: De
auto moet voorwaarts worden ge‐
sleept, niet sneller dan 80 km/u en
niet verder dan 100 km. In alle andere
Verzorging van de auto 277
gevallen en wanneer de versnellings‐
bak defect is, moet de vooras om‐
hoog worden gezet.
Auto's met automatische versnel‐
lingsbak en All-Wheel Drive: De auto
moet voorwaarts worden gesleept.
Wordt de auto met alle vier de wielen
op de grond gesleept, dan is de maxi‐
mumsnelheid 50 km/u en mag de af‐
stand niet groter zijn dan 50 km. Is de
vooras opgetild, dan is de maximum‐
snelheid 50 km/u. Er is geen af‐
standsbeperking.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
5-deurs hatchback, 4-deurs sedan,
Sports Tourer: steek de kap onder‐
aan erin, draai deze iets rechtsom en
sluit de kap.
Country Tourer: steek de kap met de
bovenste rand in de uitsparing en
druk de kap vast.
OPC: steek de kap met de onderste
rand in de uitsparing. Druk de kap in
de bumper.
Andere auto slepen
5-deurs hatchback, 4-deurs sedan,
Sports Tourer, OPC: klik de kap on‐
deraan los en verwijder deze naar on‐
deren.
Country Tourer: steek een schroe‐
vendraaier in de gleuf bij de onderste
rand van de kap. Maak de kap los
door de schroevendraaier voorzichtig
omlaag te bewegen. Plaats ter voor‐
koming van schade een doek tussen
de schroevendraaier en het frame.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 259.
278 Verzorging van de auto
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sjoroog onder aan de achterkant van
de auto nooit als sleepoog gebruiken.
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
5-deurs hatchback, 4-deurs sedan,
Sports Tourer, OPC: steek de kap on‐
deraan erin, draai deze iets rechtsom
en vergrendel de kap.
Country Tourer: steek de kap met de
bovenste rand in de uitsparing en
druk de kap vast.
Verzorging van de auto 279
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. Voorruitwisser en achterruitwis‐
ser uitschakelen. Antenne en acces‐
soires op de buitenkant van de auto
zoals een dakdragersysteem verwij‐
deren.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Breng regelmatig was op het lakwerk
van de auto aan.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Laat de scharnieren van alle portieren
smeren door een werkplaats.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Rijverlichting
De glazen van de koplampen en de
andere lampen zijn gemaakt van
kunststof. Geen schurende, bijtende
of agressieve middelen of ijskrabbers
gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Zet de auto regelmatig in de was (ui‐
terlijk wanneer het water geen drup‐
peltjes meer vormt) Anders zal het
lakwerk uitdrogen.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
280 Verzorging van de auto
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen
niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit
van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Verwijder achtergebleven vuil van
wisserbladen die strepen op de ruit
veroorzaken, met een zachte doek en
ruitenreiniger. Zorg dat u ook achter‐
gebleven was, insecten en dergelijke
van de ruit verwijdert.
IJs, verontreiniging en continu vegen
op droge ruiten beschadigen of ver‐
nietigen zelfs de wisserbladen.
Zonnedak
Voor het reinigen nooit oplos- of
schuurmiddelen, brandstoffen,
agressieve middelen (bijv. lakreini‐
gers, acetonhoudende oplossingen
enz.), zuurhoudende of sterk alka‐
lische middelen dan wel schuurspon‐
zen gebruiken. Geen was of polijst‐
middelen op het zonnedak aanbren‐
gen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐
zelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift her‐
stellen. Grotere lakschade of roest‐
vorming door een werkplaats laten
herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende was‐
laag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen kun‐
nen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de be‐
schermende waslaag laten controle‐
ren.
Verzorging van de auto 281
Vloeibaar-gassysteem
9Gevaar
Vloeibaar gas is zwaarder dan
lucht en kan zich op lage punten
verzamelen.
Wees voorzichtig wanneer u in
een werkkuil aan het chassis
werkt.
Voor lakwerk en bij gebruik van een
droogcabine bij een temperatuur bo‐
ven 60 °C moet de LPG-tank worden
verwijderd.
Breng geen wijzigingen aan het vloei‐
baar-gassysteem aan.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met zui‐
ver water en een zachte doek. Ge‐
bruik een reinigingsmiddel voor leder
als de bekleding erg vuil is.
Instrumentengroep en de displays al‐
leen met een zachte, vochtige doek
reinigen. Gebruik zo nodig water en
milde zeep.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet
kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig ver‐
wijderbare vlekken en verkleuringen
zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten om‐
dat geopende klittenbandsluitin‐
gen schade aan de stoelbekleding
kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen wor‐
den gereinigd als de carrosserie. Zo
nodig een interieurreiniger gebruiken.
Geen andere middelen gebruiken.
Vooral geen oplosmiddelen of brand‐
stof. Niet schoonmaken met hoge‐
drukreinigers.
282 Service en onderhoud
Service en onderhoud
Algemene informatie .................. 282
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 283
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide bijgewerkte service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Servicedisplay 3 105.
Europese service-intervallen
Aan het voertuig moet om de
30.000 km onderhoud gepleegd wor‐
den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐
komt, tenzij anders vermeld op het
service-display.
Bij een zwaardere belasting, bijv. bij
taxi's en politievoertuigen, geldt wel‐
licht een korter onderhoudsinterval.
De Europese service-intervallen gel‐
den voor de volgende landen:
Andorra, België, Bosnië-
Herzegovina, Bulgarije, Cyprus, De‐
nemarken, Duitsland, Estland, Fin‐
land, Frankrijk, Griekenland, Groen‐
land, Groot-Brittannië, Hongarije, Ier‐
land, IJsland, Italië, Kroatië, Letland,
Litouwen, Luxemburg, Macedonië,
Malta, Montenegro, Nederland, Noor‐
wegen, Oostenrijk, Polen, Portugal,
Roemenië, Servië, Slovenië, Slowa‐
kije, Spanje, Tsjechische Republiek,
Zweden, Zwitserland.
Servicedisplay 3 105.
Internationale service-
intervallen
Aan het voertuig moet om de
15.000 km onderhoud gepleegd wor‐
den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐
komt, tenzij anders vermeld op het
service-display.
De internationale service-intervallen
zijn geldig in de landen die niet tot de
groep behoren waarvoor de Euro‐
pese service-intervallen werden op‐
gesteld.
Servicedisplay 3 105.
Service en onderhoud 283
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Service- en garantie‐
boekje. De datum en afgelezen kilo‐
meterstand worden bevestigd met
stempel en handtekening van de uit‐
voerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het Service- en ga‐
rantieboekje correct wordt ingevuld,
omdat een sluitend bewijs van ser‐
vice essentieel is bij aanspraken op
garantie of goodwill en tevens een
pluspunt is bij verkoop van de auto.
Service-interval met resterende
levensduur van motorolie
De service-interval is gebaseerd op
diverse parameters afhankelijk van
het gebruik.
Het service-display meldt wanneer de
motorolie moet worden ververst.
Servicedisplay 3 105.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen
en smeermiddelen
Gebruik uitsluitend producten die aan
de aanbevolen specificaties voldoen.
Schade als gevolg van het gebruik
van producten die niet aan deze spe‐
cificaties voldoen, wordt niet door de
garantie gedekt.
9Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐
teren. Informatie op de verpakking
in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit be‐
langrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De vis‐
cositeit geeft informatie over de dikte
van de olie bij diverse temperaturen.
Dexos is de nieuwste motoroliekwali‐
teit die optimale bescherming biedt
voor benzine- en dieselmotoren. Als
deze niet voorhanden is moet motor‐
olie van een andere gerenommeerde
kwaliteit worden gebruikt. Aanbeve‐
lingen voor benzinemotoren zijn ook
geldig voor motoren met de brand‐
stoffen Compressed Natural Gas
(CNG), Liquified Petroleum Gas
(LPG) en Ethanol (E85).
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 287.
Motorolie bijvullen
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken mogen door
elkaar worden gebruikt, zolang ze
voldoen aan de vereiste motoroliek‐
waliteit en -viscositeit.
284 Service en onderhoud
Het gebruik van motorolie met alleen
ACEA A1/B1 of alleen A5/B5-kwaliteit
is verboden, omdat deze in bepaalde
omstandigheden langdurige motor‐
schade kan veroorzaken.
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 287.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeitswaarden
De SAE-viscositeitswaarde geeft in‐
formatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt geklasseerd
door twee cijfers, bijv. SAE 5W-30.
Het eerste cijfer, gevolgd door een W,
geeft de viscositeit bij lage tempera‐
turen, het tweede cijfer de viscositeit
bij hoge temperaturen aan.
Selecteer de betreffende viscositeits‐
index afhankelijk van de minimumom‐
gevingstemperatuur 3 287.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hoge omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Gebruik uitsluitend Long Life koel‐
vloeistof/antivries (LLC) op basis van
organisch zuur, die voor de auto is
goedgekeurd. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Het systeem is af-fabriek afgevuld
met koelvloeistof voor optimale cor‐
rosiebescherming en vorstbescher‐
ming tot een temperatuur van ca.
-28 °C. In noordelijke landen met ex‐
treem lage temperaturen biedt de af-
fabriek bijgevulde koelvloeistof vor‐
stbescherming tot ca. -37 °C. Deze
concentratie dient het gehele jaar in
stand te worden gehouden. Het ge‐
bruik van extra koelvloeistofadditie‐
ven die bedoeld zijn om extra corro‐
siebestendigheid te bieden of om
kleine lekken te dichten kan functie‐
storingen veroorzaken. Aansprake‐
lijkheid voor eventuele gevolgen van
het gebruik van extra koelvloeistofad‐
ditieven wordt afgewezen.
Rem- en koppelingsvloeistof
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
AdBlue
Gebruik AdBlue alleen voor het terug‐
brengen van het aandeel stikstof‐
oxide in de uitstoot van uitlaatgassen
3 168.
Technische gegevens 285
Technische gegevens
Voertuigidentificatie ................... 285
Autogegevens ............................ 287
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer is
zichtbaar door de voorruit.
Het voertuigidentificatienummer kan
op het typeplaatjes en op de bodem‐
plaat, onder de vloerbedekking, zicht‐
baar onder een afdekking of in de mo‐
torruimte op het rechter carrosserie‐
paneel zijn gestempeld.
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
linker of rechter portieropening.
286 Technische gegevens
Gegevens op het typeplaatje:
1= fabrikant
2= typegoedkeuringsnummer
3= voertuigidentificatienummer
4= toegelaten totaal voertuiggewicht
in kg
5= toegelaten totaal treingewicht in
kg
6= maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
7= maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
8= voertuigspecifieke of landspeci‐
fieke gegevens, bijv. MY = mo‐
deljaar
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare to‐
taalgewicht verminderd met de voor‐
asbelasting.
Deze technische gegevens zijn sa‐
mengesteld volgens EU-normen. Wij‐
zigingen voorbehouden. Specifica‐
ties in de voertuigdocumenten preva‐
leren altijd boven die in deze handlei‐
ding.
Motor-ID
De tabellen met technische gegevens
bevatten de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 290.
Voor het bepalen van de betreffende
motor kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Technische gegevens 287
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Europees serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle Europese landen
(uitgezonderd Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Turkije) Alleen Israel
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG,
E85)
Dieselmotoren
dexos 1
dexos 2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u één keer tussen elke olieverversing max. 1 liter motorolie van de
kwaliteit ACEA C3 gebruiken.
Motorolieviscositeitswaarden
Alle Europese landen en Israel
(uitgezonderd Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Turkije)
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
288 Technische gegevens
Internationaal serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle landen buiten Europa
uitgezonderd Israel Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Turkije
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1
dexos 2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u de onderstaande oliekwaliteiten gebruiken:
Alle landen buiten Europa
uitgezonderd Israel Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Turkije
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
GM-LL-A-025
GM-LL-B-025
Technische gegevens 289
Alle landen buiten Europa
uitgezonderd Israel Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Turkije
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG,
E85)
Dieselmotoren
ACEA A3/B3
ACEA A3/B4
ACEA-C3
API SM
API SN bronbehoud
Motorolieviscositeitswaarden
Alle landen buiten Europa (uitgezonderd Israel),
inclusief Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Turkije
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
tot -20 °C SAE 10W-301) of SAE 10W-401)
1) Toegestaan, maar gebuik van SAE 5W-30 of SAE 5W-40 met dexos-kwaliteit is aanbevolen.
290 Technische gegevens
Motorgegevens
Verkoopaanduiding 1.4 1.4 LPG 1.6 1.8 2.0 OPC
Motoraanduiding B14NET B14NET B16SHL A18XER B20NHT A28NER
Cilinderinhoud [cm3]1364 1364 1598 1796 1998 2792
Motorvermogen [kW] 103 103 125 103 184 239
bij 1/min 4900-6000 4900-6000 4750-6000 6300 5300 5250
Koppel [Nm] 200 200 260 175 400 435
bij 1/min 1850-4900 1850-4900 1650-4500 3800 2500-4000 5250
Brandstofsoort Benzine Benzine/LPG Benzine Benzine Benzine Benzine
Octaangetal RON
aanbevolen 95 95 98 95 95 98
mogelijk 98 98 95 98 98 95
mogelijk 91 91 91 91 91 912)
Bijkomende brandstofsoort LPG
Motorolieverbruik [l/1000 km]3) 0,6 0,6 0,6 0,6 0,6 0,6
2) Alleen mogelijk wanneer een hoge motorbelasting, volgas rijden alsmede bergritten met een caravan/aanhanger of zware lading worden vermeden.
3) Maximumwaarde.
Technische gegevens 291
Verkoopaanduiding 2.0 CDTI 2.0 CDTI ecoFLEX ecoFLEX 2.0 CDTI 2.0 CDTI
Motoraanduiding A20DTL A20DT A20DTE A20DTE
A20DTH
B20DTH A20DTR
Cilinderinhoud [cm3]1956 1956 1956 1956 1956 1956
Motorvermogen [kW] 81 96 88 103 120/1254) 143
bij 1/min 4000 4000 4000 4000 4000 4000
Koppel [Nm] 260 300 300 350 350/4004) 400
bij 1/min 1750-2500 1750-2500 1750-2500 1750-2500 1750-2500 1750-2500
Brandstofsoort Diesel Diesel Diesel Diesel Diesel Diesel
Motorolieverbruik [l/1000 km]3) 0,6 0,6 0,6 0,6 0,6 0,6
3) Maximumwaarde.
4) B20DTH
292 Technische gegevens
Prestaties
5-deurs hatchback/4-deurs sedan
Motor B14NET B14NET LPG B16SHL A18XER B20NHT
B20NHT
AWD5) A28NER
Maximumsnelheid6) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 205 195 220 205 250 250 2507)/270
Automatische versnellingsbak 210 245 245 2507)/265
5) All-wheel drive.
6) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
7) Beperkte snelheid
Motor A20DTL A20DT A20DTE A20DTE
ecoFLEX 88kW ecoFLEX 103kW
Maximumsnelheid6) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 190 205 195 205
Automatische versnellingsbak 204
6) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Technische gegevens 293
Motor
A20DTH
B20DTH
A20DTH
B20DTH A20DTR A20DTR
AWD5) AWD5)
Maximumsnelheid6) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 225 220 230
Automatische versnellingsbak 210 210 230 225
5) All-wheel drive.
6) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Sports Tourer
Motor B14NET B14NET LPG B16SHL A18XER B20NHT B20NHT A28NER
AWD5)
Maximumsnelheid6) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 200 190 215 200 245 240 2507)/265
Automatische versnellingsbak 205 240 235 2507)/260
5) All-wheel drive.
6) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
7) Beperkte snelheid
294 Technische gegevens
Motor A20DTL A20DT A20DTE A20DTE
ecoFLEX 88kW ecoFLEX 103kW
Maximumsnelheid6) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 185 200 190 200
Automatische versnellingsbak 198
6) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Motor
A20DTH
B20DTH
A20DTH
B20DTH A20DTR A20DTR
AWD5) AWD5)
Maximumsnelheid6) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 220 215 225
Automatische versnellingsbak 210 208 225 220
5) All-wheel drive.
6) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Technische gegevens 295
Country Tourer
Motor B16SHL B20NHT
A20DTH
B20DTH
A20DTH
B20DTH A20DTR
AWD5) AWD5) AWD5)
Maximumsnelheid6) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 215 235 220 215
Automatische versnellingsbak 205 230 210 200 210
5) All-wheel drive.
6) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
296 Technische gegevens
Voertuiggewicht
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
4-deurs sedan Motor Handgeschakelde versnellingsbak Automatische versnellingsbak
[kg] B14NET8) 1513
B14NET LPG 1581
B16SHL 1613
B16SHL8) 1571
A18XER 1513
B20NHT 1613
B20NHT8) 1614
B20NHT - All-wheel drive 1788
B20NHT - All-wheel drive8) 1733
A28NER - All-Wheel Drive 1810 1835
Technische gegevens 297
4-deurs sedan Motor Handgeschakelde versnellingsbak Automatische versnellingsbak
[kg] A20DTL 1613
A20DTE ecoFLEX8) 1613
A20DT 1613 1623
A20DTH/B20DTH 1613 1623
A20DTH/B20DTH8) 1623
A20DTH/B20DTH - All-wheel drive 1788
A20DTH/B20DTH - All-wheel drive8) 1788
A20DTR 1664
A20DTR8) 1664
A20DTR - All-Wheel Drive 1788
8) Met stop-startfunctie.
298 Technische gegevens
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
5-deurs hatchback Motor Handgeschakelde versnellings‐
bak Automatische versnellingsbak
[kg] B14NET8) 1553
B14NET LPG 1581
B16SHL 1613
B16SHL8) 1613
A18XER 1513
B20NHT 1664
B20NHT8) 1613
B20NHT - All-wheel drive 1788
B20NHT - All-wheel drive8) 1788
A28NER - All-Wheel Drive 1825 1843
Technische gegevens 299
5-deurs hatchback Motor Handgeschakelde versnellings‐
bak Automatische versnellingsbak
[kg] A20DTL 1613
A20DTE ecoFLEX8) 1613
A20DT 1613 1613
A20DTH/B20DTH 1623 1623
A20DTH/B20DTH8) 1623
A20DTH/B20DTH - All-wheel drive 1788
A20DTH/B20DTH - All-wheel drive8) 1788
A20DTR 1701
A20DTR8) 1664
A20DTR - All-Wheel Drive 1816
8) Met stop-startfunctie.
300 Technische gegevens
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
Sports Tourer/Country
Tourer Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak Automatische versnellings‐
bak
[kg] B14NET8) 1623
B14NET LPG 1674
B16SHL 1701
B16SHL8) 1701
A18XER 1613
B20NHT 1733
B20NHT8) 1701
B20NHT - All-wheel drive 1843
B20NHT - All-wheel drive8) 1843
A28NER - All-Wheel Drive 1940 1953
Technische gegevens 301
Sports Tourer/Country
Tourer Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak Automatische versnellings‐
bak
[kg] A20DTL 1701
A20DTE ecoFLEX8) 1733
A20DT 1701 1733
A20DTH/B20DTH 1733 1733
A20DTH/B20DTH8) 1743
A20DTH/B20DTH - All-wheel drive 1843/1865
A20DTH/B20DTH - All-wheel
drive8) 1843
A20DTR 1733
A20DTR8) 1733
A20DTR - All-Wheel Drive 1843
8) Met stop-startfunctie.
Extra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht.
Beladingsinformatie 3 86.
302 Technische gegevens
Afmetingen auto
4-deurs sedan 5-deurs hatchback Sports Tourer Country Tourer
Lengte [mm] 4842 4842 4913 4920
Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1856 1856 1856 1856
Breedte met twee buitenspiegels [mm] 2084 2084 2084 2084
Hoogte (zonder antenne) [mm] 1484 1484 1514 1525
Hoogte van auto - Achtercompartiment open [mm] 1830 2175 2184 2195
Lengte vloer bagageruimte [mm] 1003 1003 1086 1086
Lengte van bagageruimte met neergeklapte
achterbank [mm] 1895 1895 1908 1908
Breedte bagageruimte [mm] 1027 1027 1030 1030
Hoogte bagageruimte [mm] 356 436 677 677
Wielbasis [mm] 2737 2737 2737 2737
Diameter draaicirkel [m] 11,4 11,4 11,4 11,4
Technische gegevens 303
Inhouden
Motorolie
Motor B14NET B14NET
LPG
B16SHL A18XER B20NHT
FWD9)
B20NHT
AWD10)
A28NER
inclusief filter [l] 4,0 4,0 5,5 4,5 4,7 5,7 6,3
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
9) Voorwielaandrijving.
10) All-wheel drive.
Motor A20DTL A20DTE A20DT A20DTH B20DTH A20DTR
inclusief filter [l] 4,5 4,5 4,5 4,5 5,25 4,5
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
Brandstoftank
Benzine/diesel, tankinhoud [I] 70
LPG, tankinhoud [I] 41
AdBlue-tank
AdBlue, tankinhoud [I] 7,5
304 Technische gegevens
Bandenspanningswaarden
De bandenspanningswaarden verschillen afhankelijk van de modelvariant. De volgorde van de catalogusmodellen is als
volgt:
Auto's met voorwielaandrijving: 5-deurs hatchback/4-deurs sedan.
Auto's met voorwielaandrijving: Sports Tourer.
Auto's met aandrijving op alle wielen: 5-deurs hatchback/4-deurs sedan.
Auto's met aandrijving op alle wielen: Sports Tourer.
Auto's met aandrijving op alle wielen: Country Tourer.
Zie de tabelkop voor de juiste bandenspanning voor uw model.
Technische gegevens 305
Bandenspanningen voor auto's met voorwielaandrijving
5-deurs hatchback/4-deurs sedan
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B14NET,
B14NET LPG,
A18XER
205/60 R16 M+S11),220/2,2
(32) 200/2,0
(29) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39)
215/55 R17 M+S11),
215/60 R16,
225/50 R17,
225/45 R18 M+S11),
235/45 R18,
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
225/55 R17 220/2,2
(32) 200/2,0
(29) 300/3,0
(43) 300/3,0
(43) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39)
306 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B16SHL 215/55 R17 M+S11),230/2,3
(33) 210/2,1
(30) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 230/2,3
(33) 280/2,8
(41)
225/55 R17,
225/50 R17,
225/45 R18 M+S11),
235/45 R18,
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
Technische gegevens 307
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B20NHT 215/55 R17 M+S11),240/2,4
(35) 220/2,2
(32) 300/3,0
(43) 300/3,0
(43) 250/2,5
(36) 300/3,0
(43)
225/50 R17,
225/55 R17,
225/45 R18 M+S11)
235/45 R18, 240/2,4
(35) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 250/2,5
(36) 300/3,0
(43)
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
B20NHT met Sport-
chassis en Brembo rem
18''
245/40 R19 230/2,3
(33) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
235/45 R18, 250/2,5
(36) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
245/35 R20
308 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A20DTL 215/55 R17 M+S11),220/2,2
(32) 200/2,0
(29) 280/2,8
(41) 280/2,8
(41) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39)
225/50 R17,
225/45 R18,
205/60 R16 M+S11),
215/60 R16,
235/45 R18,
245/45 R18 M+S11),
245/40 R19,
245/35 R20,
225/55 R17
Technische gegevens 309
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A20DT,
A20DTE ecoFLEX
215/55 R17 M+S11),230/2,3
(33) 210/2,1
(30) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 230/2,3
(33) 280/2,8
(41)
215/60 R16,
225/50 R17,
225/45 R18,
205/60 R16 M+S11),
235/45 R18,
245/45 R18 M+S11),
245/40 R19,
225/55 R17,
245/35 R20
310 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A20DTH 215/55 R17 M+S11),240/2,4
(35) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 240/2,4
(35) 290/2,9
(42)
215/60 R16,
225/50 R17,
225/45 R18 M+S11)
225/55 R17 220/2,2
(32) 200/2,0
(29) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 240/2,4
(35) 290/2,9
(42)
235/45 R18,
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
Technische gegevens 311
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B20DTH 215/55 R17 M+S11),240/2,4
(35) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 240/2,4
(35) 290/2,9
(42)
215/60 R16,
225/50 R17,
225/45 R18 M+S11)
225/55 R17 220/2,2
(32) 200/2,0
(29) 250/2,5
(36) 240/2,4
(35) 240/2,4
(35) 290/2,9
(42)
235/45 R18, 220/2,2
(32) 200/2,0
(29) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 240/2,4
(35) 290/2,9
(42)
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
A20DTH/B20DTH met
Sport-chassis en Brembo
rem 18''
245/40 R19 230/2,3
(33) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
235/45 R18, 250/2,5
(36) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
245/35 R20
312 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A20DTR 225/55 R17 220/2,2
(32) 200/2,0
(29) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 250/2,5
(36) 300/3,0
(43)
215/55 R17 M+S11),240/2,4
(34) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 250/2,5
(36) 300/3,0
(43)
225/50 R17 M+S11),
225/45 R18 M+S11)
235/45 R18, 220/2,2
(32) 200/2,0
(29) 270/2,7
(39) 260/2,6
(38) 250/2,5
(36) 300/3,0
(43)
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
Technische gegevens 313
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A20DTR met Sport-
chassis en Brembo rem
18''
245/40 R19 230/2,3
(33) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
235/45 R18, 250/2,5
(36) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
245/35 R20
Alle Compact reservewiel 420/4,2
(61) 420/4,2
(61) 420/4,2
(61) 420/4,2
(61)
11) Alleen toegestaan als winterbanden.
314 Technische gegevens
Sports Tourer
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B14NET,
B14NET LPG,
A18XER
205/60 R16, 220/2,2
(32) 240/2,4
(34) 270/2,7
(39) 290/2,9
(41) 220/2,2
(32) 290/2,9
(42)
215/55 R17 M+S11),
215/60 R16,
225/55 R17,
225/50 R17 M+S11),
225/45 R18 M+S11),
235/45 R18,
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
225/50 R17 220/2,2
(32) 240/2,4
(34) 300/3,0
(43) 300/3,0
(43) 220/2,2
(32) 290/2,9
(42)
Technische gegevens 315
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B20NHT 215/55 R17 M+S11),230/2,3
(33) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
225/50 R17,
235/45 R18,
245/35 R20,
225/55 R17,
245/40 R19,
245/45 R18
225/45 R18 M+S11) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 280/2,8
(40) 320/3,2
(46)
B20NHT met Sport-chassis
en Brembo rem 18'' 245/40R19 230/2,3
(33) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
235/45R18, 250/2,5
(36) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
245/35R20
316 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B16SHL,
A20DTL,
A20DT,
A20DTE
ecoFLEX
215/55 R17 M+S11),220/2,2
(32) 240/2,4
(34) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
215/60 R16,
225/55 R17,
225/50 R17 M+S11),
235/45 R18,
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
225/50 R17 220/2,2
(32) 240/2,4
(34) 300/3,0
(43) 300/3,0
(43) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
225/45 R18 M+S11) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 250/2,5
(36) 320/3,2
(46)
Technische gegevens 317
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A20DTH, B20DTH 215/55 R17 M+S11),230/2,3
(33) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
225/55 R17,
225/50 R17 M+S11),
235/45 R18,
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
225/50 R17 230/2,3
(33) 250/2,5
(36) 300/3,0
(43) 300/3,0
(43) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
225/45 R18 M+S11) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 250/2,5
(36) 320/3,2
(46)
A20DTH/B20DTH met
Sport-chassis en Brembo
rem 18''
245/40R19 230/2,3
(33) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
235/45R18, 250/2,5
(36) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
245/35R20
318 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A20DTR 215/55 R17 M+S11),230/2,3
(33) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 240/2,4
(35) 300/3,0
(43)
225/55 R17,
225/50 R17 M+S11),
235/45 R18,
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
225/50 R17 230/2,3
(33) 250/2,5
(36) 300/3,0
(43) 300/3,0
(43) 240/2,4
(35) 300/3,0
(43)
225/45 R18 M+S11) 260/2,6
(38) 280/2,8
(41) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
Technische gegevens 319
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A20DTR met Sport-chassis
en Brembo rem 18'' 245/40R19 230/2,3
(33) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
235/45R18, 250/2,5
(36) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
245/35R20
Alle Compact reservewiel 420/4,2
(61) 420/4,2
(61) 420/4,2
(61) 420/4,2
(61)
11) Alleen toegestaan als winterbanden.
320 Technische gegevens
Country Tourer
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B16SHL 215/55 R17 M+S11),220/2,2 (32) 240/2,4 (34) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
215/60 R16,
225/55 R17,
225/50 R17 M+S11),
235/45 R18,
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
225/50 R17 220/2,2 (32) 240/2,4 (34) 300/3,0 (43) 300/3,0 (43) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
225/45 R18 M+S11) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 250/2,5
(36) 320/3,2
(46)
Technische gegevens 321
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A20DTH,
B20DTH 215/55 R17 M+S11),230/2,3 (33) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
225/55 R17,
225/50 R17 M+S11),
235/45 R18,
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
225/50 R17 230/2,3 (33) 250/2,5 (36) 300/3,0 (43) 300/3,0 (43) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
225/45 R18 M+S11) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 250/2,5
(36) 320/3,2
(46)
Alle Compact reservewiel 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2
(61) 420/4,2
(61)
11) Alleen toegestaan als winterbanden.
322 Technische gegevens
Bandenspanningen voor auto's met All-Wheel Drive
5-deurs hatchback/4-deurs sedan
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B20NHT 215/55 R17 M+S11),250/2,5 (36) 230/2,3 (33) 290/2,9 (42) 270/2,7 (39) 270/2,7
(39) 300/3,0
(43)
225/50 R17
225/55 R17, 230/2,3 (33) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 250/2,5
(36) 290/2,9
(42)
225/45 R18 M+S11),
235/45 R18,
245/45 R18,
245/40 R19
245/35 R20 250/2,5 (36) 230/2,3 (33) 290/2,9 (42) 270/2,7 (39) 270/2,7
(39) 300/3,0
(43)
Technische gegevens 323
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B20NHT met
Sport-chassis en
Brembo rem 18''
245/40R19 230/2,3 (33) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
235/45R18, 250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
245/35R20
A20DTH 215/55 R17 M+S11),240/2,4 (35) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 250/2,5
(36) 290/2,9
(42)
225/55 R17,
225/45 R18 M+S11),
225/50 R17,
245/45 R18,
245/40 R19
235/45 R18,
245/35 R20
324 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B20DTH 225/55 R17 240/2,4 (35) 220/2,2 (32) 250/2,5 (36) 240/2,4 (35) 250/2,5
(36) 290/2,9
(42)
215/55 R17 M+S11),240/2,4 (35) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 250/2,5
(36) 290/2,9
(42)
225/45 R18 M+S11),
225/50 R17,
245/45 R18,
245/40 R19,
245/35 R20
A20DTH/B20DTH
met Sport-chassis
en Brembo rem
18''
245/40R19 230/2,3 (33) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
235/45R18, 250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
245/35R20
Technische gegevens 325
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A20DTR 215/55 R17 M+S11),250/2,5 (36) 230/2,3 (33) 290/2,9 (42) 270/2,7 (39) 270/2,7
(39) 300/3,0
(43)
225/50 R17,
225/45 R18 M+S11)
225/55 R17, 230/2,3 (33) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 240/2,4
(35) 280/2,8
(41)
245/45 R18,
235/45 R18, 250/2,5 (36) 230/2,3 (33) 290/2,9 (42) 270/2,7 (39) 270/2,7
(39) 300/3,0
(43)
245/40 R19,
245/35 R20
A20DTR met
Sport-chassis en
Brembo rem 18''
245/40R19 230/2,3 (33) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
235/45R18, 250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
245/35R20
326 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A28 NER 235/45 R18, 270/2,7 (39) 250/2,5 (36) 310/3,1 (45) 300/3,0 (43) 280/2,8
(41) 300/3,0
(43)
245/40 R19
255/35 R20
Alle Compact reservewiel 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2
(61) 420/4,2
(61)
11) Alleen toegestaan als winterbanden.
Technische gegevens 327
Sports Tourer
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B20NHT,
A20DTH,
B20DTH,
A20DTR
225/55 R17, 220/2,2
(32) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43)
245/45 R18
245/40 R19
215/55 R17 M
+S11),
250/2,5
(36) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
225/50 R17,
235/45 R18,
245/35 R20
225/45 R18 M+S
11) 270/2,7
(39) 270/2,7
(39) 300/3,0
(43) 320/3,2
(46) 280/2,8
(41) 330/3,3
(48)
328 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max.
3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B20NHT,
A20DTH,
B20DTH,
A20DTR
met Sport-chassis en
Brembo rem 18''
245/40R19 230/2,3
(33) 220/2,2
(32) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 300/3,0
(43)
235/45R18, 250/2,5
(36) 250/2,5
(36) 270/2,7
(39) 290/2,9
(42) 260/2,6
(38) 320/3,2
(46)
245/35R20
A28 NER 235/45 R18, 260/2,6
(38) 230/2,3
(33) 300/3,0
(43) 320/3,2
(46) 270/2,7
(39) 320/3,2
(46)
245/40 R19,
255/35 R20
Alle Compact
reservewiel 420/4,2
(61) 420/4,2
(61) 420/4,2
(61) 420/4,2
(61)
11) Alleen toegestaan als winterbanden.
Technische gegevens 329
Country Tourer
Comfort bij max. 3 inzittenden ECO bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B20NHT,
A20DTH,
B20DTH,
A20DTR
225/55 R17, 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 220/2,2 (32) 290/2,9 (42)
215/60 R17,
235/45 R18,
235/50 R18,
245/45 R19
Alle Compact
reservewiel 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61)
330 Klantinformatie
Klantinformatie
Klantinformatie ........................... 330
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 332
Klantinformatie
Conformiteitsverklaring
Radio-uitzendsystemen
Deze auto heeft systemen die radio‐
golven conform Richtlijn 1999/5/EC
verzenden en/of ontvangen. Deze
systemen voldoen aan de essentiële
vereisten en alle andere relevante be‐
palingen van Richtlijn 1999/5/EC.
Exemplaren van de originele Confor‐
miteitsverklaringen vindt u op onze
website.
Radarsystemen
Landspecifieke conformiteitsverkla‐
ringen voor radarsystemen staan op
de volgende pagina:
Klantinformatie 331
332 Klantinformatie
Krik
Vertaling van de oorspronkelijke
conformiteitsverklaring
Conformiteitsverklaring conform EG-
richtlijn 2006/42/EC
Bij deze verklaren wij dat het product:
Productaanduiding: Krik
Type/GM onderdeelnummer:
13348505, 13504504
voldoet aan de bepalingen van richt‐
lijn 2006/42/EC.
Gehanteerde technische normen:
GMN9737 = krikken
GM 14337 = standaarduitrusting
krik - hardwaretests
GMN5127 = voertuigintegriteit -
takelen en opkrik‐
ken bij onderhouds‐
station
GMW15005 = standaarduitrusting
krik en reserve‐
band, boordtest
ISO TS 16949 = kwaliteitsborgings‐
systemen
Ondergetekende is bevoegd tot het
samenstellen van de technische do‐
cumentatie.
Rüsselsheim, 31 januari 2014
was getekend
Hans-Peter Metzger
Engineering Group Manager Chassis
& Structure
Adam Opel AG
D-65423 Rüsselsheim
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
Gegevensopslagmodules in de
auto
Een groot aantal elektronische com‐
ponenten van uw auto bevat gege‐
vensopslagmodules die tijdelijk of
permanent technische gegevens
over de staat van de auto, voorvallen
en fouten opslaan. In het algemeen
documenteert deze technische infor‐
matie de staat van onderdelen, mo‐
dules, systemen of de omgeving.
bedrijfsomstandigheden van sys‐
teemcomponenten (bijv. vulni‐
veaus)
statusberichten van de auto en de
componenten ervan (bijv. aantal
wielomwentelingen / rotatiesnel‐
heid, afremming, dwarsacceleratie)
storingen en defecten in belangrijke
systeemcomponenten
Klantinformatie 333
reacties van de auto in bepaalde
rijsituaties (bijv. afgaan van airbag,
activering van stabiliteitsregeling)
omgevingsomstandigheden (bijv.
temperatuur)
Deze gegevens zijn uitsluitend tech‐
nisch en helpen bij het identificeren
en corrigeren van fouten en het opti‐
maliseren van boordfuncties.
Bewegingsprofielen die op afgelegde
routes duiden, kunnen niet met deze
gegevens worden aangemaakt.
Als diensten worden gebruikt (bijv. re‐
paraties, serviceprocessen, garantie‐
gevallen, kwaliteitsborging) kunnen
medewerkers van het servicenetwerk
(met inbegrip van de fabrikant) deze
technische informatie lezen in de ge‐
beurtenis- en foutgegevensopslag‐
modules waarbij speciale diagnosti‐
sche apparaten worden gebruikt.
Raadpleeg desgewenst deze werk‐
plaatsen voor meer informatie. Na het
corrigeren van een fout worden de
gegevens gewist uit de foutopslag‐
module of worden ze constant over‐
schreven.
Bij het gebruik van deze auto kunnen
er zich situaties voordoen waarin
deze technische gegevens in ver‐
band met andere informatie (o.a. on‐
gevalmelding, schade aan de auto,
getuigenverklaringen) met een per‐
soon kunnen worden geassocieerd -
mogelijk met behulp van een expert.
Extra functies die contractueel zijn
overeengekomen met de klant (bijv.
locatie van auto in noodgevallen) ma‐
ken de overdracht van bepaalde au‐
togegevens uit de auto mogelijk.
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en beveiliging van het ont‐
stekingssysteem. Het wordt ook sa‐
men gebruikt met apparaten zoals ra‐
diogestuurde afstandsbedieningen
voor het vergrendelen/ontgrendelen
van de deuren en starten en zenders
in de auto voor het openen van gara‐
gedeuren. RFID-technologie in Opel-
voertuigen gebruikt geen persoonlijke
informatie, houdt ze niet bij of koppelt
deze niet aan andere Opel-systemen
die persoonlijke informatie bevatten.
334
Trefwoordenlijst A
Aan/Uit-knop............................... 159
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 283, 287
Aanduidingen op banden .......... 260
Aangeslagen lampenglazen ...... 138
Aanhangerkoppeling.................. 228
Aanhangerstabilisatie ................ 231
Aanhanger trekken .................... 228
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 232
Accu ........................................... 239
Achterlichten .............................. 247
Achterruitverwarming ................... 44
Achteruitkijkcamera ................... 210
Achteruitrijlichten ....................... 138
Actieve hoofdsteunen................... 48
Actieve noodrem......................... 199
Adaptief rijlicht (AFL) ................. 134
Adaptieve cruise control..... 113, 187
Adaptive Forward Lighting ......... 113
AdBlue................................ 111, 168
Afmetingen auto ........................ 302
Afstand tot voorligger................. 110
Airbag deactiveren ....................... 65
Airbag-deactivering .................... 108
Airbag en gordelspanners ......... 107
Airbaglabel.................................... 60
Airbagsysteem ............................. 60
Airconditioning ........................... 143
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 157
Alarmknipperlichten ................... 136
Algemene informatie .................. 228
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 158
All-wheel drive ........................... 175
Andere auto slepen ................... 277
Antiblokkeersysteem ................. 176
Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 109
Armsteun................................ 55, 56
Armsteun met opbergruimte ........ 74
Asbakken ..................................... 96
Autogegevens............................ 287
Autokrik....................................... 259
Automatische dimfunctie ....... 40, 41
Automatische
transmissievloeistof................. 236
Automatische verlichting ............ 131
Automatische versnellingsbak ... 170
Automatisch geregelde
airconditioning ........................ 146
Automatisch geregelde
airconditioning met twee zones 150
Automatisch vergrendelen ........... 28
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 275
335
Auto stallen................................. 232
Autostop..................................... 112
B
Bagageruimte ........................ 30, 74
Bagageruimte-afdekking ............. 76
Banden- en velgmaat
veranderen ............................. 264
Bandenreparatieset ................... 265
Bandenspanning ....................... 260
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ............................... 111, 261
Bandenspanningswaarden ........ 304
Batterijspanning ......................... 125
Bedieningsorganen...................... 88
Bekerhouders .............................. 73
Bekleding.................................... 281
Beladingsinformatie ..................... 86
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 184
Beveiliging van de auto................ 35
Binnenspiegels............................. 40
Binnenverlichting ............... 138, 251
Blindehoeksysteem.................... 207
BlueInjection............................... 168
Bochtverlichting.......................... 134
Bolle vorm .................................... 38
Boordgereedschap..................... 259
Boordinformatie ......................... 124
Brandstof.................................... 219
Brandstofkeuzeschakelaar ........ 104
Brandstofmeter .......................... 103
Brandstofverbruik - CO2-uitstoot. 227
Brandstof voor benzinemotoren 219
Brandstof voor dieselmotoren ...220
Brandstof voor rijden op LPG..... 220
Buitenspiegels.............................. 38
Buitentemperatuur ....................... 92
Buitenverlichting......................... 130
C
Car Pass ...................................... 21
Centrale vergrendeling ................ 24
Claxon ................................... 14, 89
Colour-Info-Display..................... 121
Conformiteitsverklaring............... 330
Contactslotstanden .................... 159
Controlelampen.................. 102, 106
Controle over de auto ................ 158
Controles.................................... 233
Cruise control .................... 113, 184
D
Dagrijlicht ................................... 133
Dagteller .................................... 102
Dak............................................... 44
Dakbelasting................................. 86
Dakdrager .................................... 85
DEF............................................ 168
Diefstalalarmsysteem .................. 35
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten .............................. 240
Dieseluitlaatvloeistof................... 168
Dimlicht of grootlicht................... 130
Driepuntsgordel ........................... 58
Driver Information Center........... 114
E
Eerste hulp................................... 85
Elektrisch bediende ruiten ........... 42
Elektrische aansluitingen ............. 94
Elektrische handrem........... 109, 177
Elektrische stoelverstelling........... 52
Elektrische verstelling .................. 38
Elektrisch systeem...................... 252
Elektronische rijprogramma's .... 173
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem... 111
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)...................................... 180
Elektronische
stabiliteitsregeling uit............... 110
Elektronisch sleutelsysteem......... 23
Event Data Recorders (EDR)..... 332
F
FlexOrganizer .............................. 79
Frontaal airbagsysteem ............... 63
Frontaanrijdingswaarschuwing... 195
336
G
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Geluidssignalen ......................... 125
Gereedschap ............................. 259
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 84
Gloeilamp vervangen ................ 242
Gordels......................................... 56
Gordelverklikker ......................... 106
Gordijnairbagsysteem .................. 65
Grootlicht ........................... 112, 131
Grootlichtassistentie........... 113, 131
H
Halogeenkoplampen ................. 242
Handbediende ruiten ................... 41
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 175
Handmatige dimfunctie ................ 40
Handmatige modus ................... 172
Handrem............................. 176, 177
Handschoenenkastje ................... 72
Handzender ................................. 22
Hellingrem ................................. 178
Hoofdsteunen .............................. 47
Hoofdsteunverstelling .................... 8
Hulpverwarming.......................... 155
I
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 68
Indicatie afstand tot voorligger...198
Info-Displays............................... 114
Inhouden ................................... 303
Inklapbare spiegels ..................... 38
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 140
Instrumentengroep ...................... 97
Instrumentenverlichting ............. 252
Interactief rijsysteem................... 181
Interieurverlichting...................... 138
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen........ 71
K
Katalysator ................................. 167
Kentekenverlichting ................... 251
Keuzehendel ............................. 171
Kilometerteller ............................ 102
Kindersloten ................................. 29
Kinderveiligheids-systemen.......... 67
Klimaatregeling ............................ 16
Klimaatregelsystemen................ 143
Klok............................................... 93
Koelvloeistof .............................. 236
Koelvloeistof en antivries............ 283
Koelvloeistoftemperatuurmeter . 104
Koplampinstelling in het
buitenland .............................. 133
Koplampverstelling .................... 133
L
Laadsysteem ............................. 108
Lane Departure Warning.... 110, 218
Leeslampen ............................... 139
Lekke band................................. 268
Lichtschakelaar .......................... 130
Lichtsignaal ................................ 132
Luchtinlaat ................................. 156
M
Meters......................................... 102
Mistachterlicht ............................ 113
Mistachterlichten ........................ 137
Mistlamp .................................... 113
Mistlampen ................................ 246
Mistlampen voor ........................ 137
Motorgegevens .......................... 290
Motor-ID...................................... 286
Motorkap .................................... 234
Motorolie .................... 234, 283, 287
Motoroliedruk ............................. 111
Motor starten ............................. 161
N
Nieuwe auto inrijden .................. 159
337
O
Obstakeldetectiesystemen......... 201
Olie, motor.......................... 283, 287
Ontlaadbeveiliging accu ............ 141
Opbergruimte................................ 72
Opbergruimte voor........................ 73
Opbergvakken.............................. 72
Opgeslagen instellingen............... 24
Opschakelen............................... 110
Overzicht instrumentenpaneel ..... 11
P
Panne......................................... 275
Parkeerhulp ......................... 40, 201
Parkeerlichten ............................ 137
Parkeren .............................. 20, 165
Park pilot met ultrasoonsensoren 201
Pedaal intrappen........................ 109
Persoonlijke instellingen ............ 126
Pollenfilter .................................. 157
Portieren....................................... 30
Portier open ............................... 114
Prestaties ................................... 292
Profieldiepte ............................... 263
Q
Quickheat................................... 155
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 333
Regelbare
instrumentenverlichting........... 138
Regeleenheid smartphone......... 123
Registreren van autogegevens
en privacy................................ 332
Remassistentie .......................... 178
Rem- en koppelingssysteem ..... 108
Rem- en koppelingsvloeistof...... 283
Remmen ............................ 176, 238
Remvloeistof .............................. 238
Reservewiel ............................... 271
Richtingaanwijzer ...................... 106
Richtingaanwijzers ..................... 136
Richtingaanwijzer vooraan......... 242
Roetfilter............................. 111, 166
Rolschermen ............................... 44
Ruiten........................................... 41
Rijgedrag en aanhangertips ...... 228
Rijregelsystemen........................ 179
Rijverlichting ........................ 13, 112
S
Schakelen................................... 110
Selectieve katalysatorreductie.... 168
Service ............................... 157, 282
Service-display .......................... 105
Service-informatie ...................... 282
Sjorogen ...................................... 79
Slepen................................ 228, 275
Sleutel, opgeslagen instellingen... 24
Sleutels ........................................ 21
Sleutels, sloten............................. 21
Sneeuwkettingen ....................... 265
Snelheidsbegrenzer........... 113, 186
Snelheidsmeter .......................... 102
Spiegelverstelling .......................... 9
Sproeiervloeistof ........................ 238
Startbeveiliging .................... 38, 112
Starten en bedienen................... 159
Starthulp gebruiken ................... 273
Stoelpositie .................................. 49
Stoelverstelling ........................ 6, 49
Stop/Start-systeem..................... 163
Storing ....................................... 174
Storing elektrische handrem....... 109
Storingsindicatielamp ................ 108
Stroomonderbreking .................. 174
Sturen......................................... 158
Stuurbedieningsknoppen ............. 88
Stuurbekrachtigingsvloeistof...... 237
Stuurwiel instellen ........................ 10
Stuurwielverstelling ...................... 88
Symbolen ....................................... 4
338
T
Tanken ....................................... 222
Te laag brandstofpeil ................. 112
Toerenteller ............................... 103
Top-Tether-bevestigingsogen...... 71
Traction Control ......................... 179
Traction Control-systeem uit....... 111
Trekhaak .................................... 229
Trekstang.................................... 228
Typeplaatje ................................ 285
U
Uitlaatgassen ............................. 166
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 163
Uitstapverlichting ....................... 140
Ultrasoonparkeerhulp ................ 110
Uw autogegevens .......................... 3
V
Valetmodus................................. 121
Variabele stuurbekrachtiging...... 110
Vaste luchtroosters .................... 156
Veiligheidsgordel ........................... 9
Veiligheidsgordels ....................... 56
Veiligheidsnet .............................. 82
Velgen en banden ..................... 259
Ventilatie............................... 56, 143
Ventilatieopeningen.................... 155
Verbanddoos ............................... 85
Vergrendelingssysteem ............... 35
Verkeersbordherkenning.... 114, 214
Verlichting middenconsole ........ 140
Verlichtingsfuncties..................... 140
Verlichting zonneklep ................ 140
Versnellingsbak ........................... 17
Versnellingsbakdisplay .............. 170
Verstelbare luchtroosters ........... 155
Vertraagde uitschakeling stroom 161
Verwarmde spiegels .................... 40
Verwarmd stuurwiel ..................... 89
Verwarming ................................. 55
Verwerking van sloopauto ......... 233
Verzorging.................................. 279
Verzorging exterieur .................. 279
Verzorging interieur ................... 281
Vloerafdekking bagageruimte ...... 78
Voertuiggewicht ......................... 296
Voertuigidentificatienummer ...... 285
Voordat u wegrijdt ........................ 18
Voorligger gedetecteerd............. 113
Voorruit......................................... 41
Voorstoelen.................................. 49
Voorverwarming ........................ 111
W
Waarschuwing kruisend verkeer
achter...................................... 212
Waarschuwingslichten................ 102
Waarschuwing wisselen van
rijstrook.................................... 209
Werkzaamheden uitvoeren ....... 233
Wieldoppen ................................ 264
Wiel verwisselen ........................ 268
Winterbanden ............................ 259
Wis-/wasinstallatie ....................... 15
Wis-/wasinstallatie achterruit ....... 92
Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 90
Wisserblad vervangen ............... 241
X
Xenonkoplampen ...................... 245
Z
Zekeringen ................................. 252
Zekeringenkast in bagageruimte 257
Zekeringenkast in motorruimte ..254
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 256
Zitplaatsen achterin...................... 56
Zonnedak ..................................... 44
Zonnekleppen .............................. 44
Zijdelings airbagsysteem ............. 64
Zijmarkeringslichten.................... 130
Zijrichtingaanwijzers .................. 250
www.opel.com
Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel AG voorbehouden.
Uitgave: januari 2015, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
01/2015
*KTA-2675/14-NL*
KTA-2675/14-nl
10

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Opel Insignia 2015 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Opel Insignia 2015 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 9.5 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Opel Insignia 2015

Opel Insignia 2015 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 351 pagina's

Opel Insignia 2015 Gebruiksaanwijzing - English - 333 pagina's

Opel Insignia 2015 Gebruiksaanwijzing - Français - 153 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info