795607
14
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/281
Pagina verder
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 20
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 35
Opbergen ..................................... 56
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 75
Verlichting .................................. 115
Klimaatregeling .......................... 125
Rijden en bediening ................... 135
Verzorging van de auto .............. 193
Service en onderhoud ................ 241
Technische gegevens ................ 245
Klantinformatie ........................... 262
Trefwoordenlijst ......................... 274
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken "Service en onder‐
houd" en "Technische gegevens",
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wetge‐
ving van het land waarin u zich
bevindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Als u de beschrijving in deze handlei‐
ding negeert, kan dit van invloed zijn
op de garantie.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Voor gasauto's raden wij een door
Opel erkende reparateur aan voor
onderhoud en reparatie aan gasau‐
to's.
Elke Opel Service Partner biedt u
eersteklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een
omschrijving van alle voor dit
model beschikbare opties en
functies. Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties,
niet op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de
afzonderlijke paragrafen geeft
aan waar u de informatie die u
zoekt kunt vinden.
Met behulp van het trefwoorden‐
register kunt u specifieke infor‐
matie zoeken.
In de gebruikershandleiding
wordt de motoraanduiding
gehanteerd. De bijbehorende
marktaanduiding en productie‐
code vindt u in de paragraaf
"Technische gegevens".
Richtingaanduidingen in de
beschrijvingen, zoals links,
rechts, voor of achter moeten
altijd met de blik in de rijrichting
worden gezien.
4 Inleiding
Displays ondersteunen mogelijk
uw specifieke taal niet.
Displayteksten en opschriften in
het interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot
verwondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan
raken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
Paginaverwijzingen en lemma's in de
index verwijzen naar de ingespron‐
gen koppen in de inhoudsopgave.
We wensen u vele uren autorijplezier.
Uw Opel-team
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Druk op c om de auto te ontgrende‐
len. Open de portieren door aan de
handgrepen te trekken.
Open de achterklep met de tiptoets
onder het merkembleem.
Handzender 3 21.
Centrale vergrendeling 3 22.
Achterklep 3 25.
Kort en bondig 7
Stoelverstelling
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
bewegen om na te gaan of deze op
zijn plaats zit.
Stoelpositie 3 36.
Stoelinstelling 3 37.
Hoek van rugleuning
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
Stoelpositie 3 36.
Stoelinstelling 3 37.
Rugleuning neerklappen 3 38.
Sportstoel 3 38.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Stoelpositie 3 36.
Stoelinstelling 3 37.
8 Kort en bondig
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 35.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in
gordelslot vastmaken. De veiligheids‐
gordel mag niet gedraaid zitten en
moet strak tegen het lichaam aanlig‐
gen. De rugleuningen mogen niet te
ver naar achteren hellen (maximaal
ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 36.
Veiligheidsgordels 3 40.
Airbagsysteem 3 43.
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
U verstelt de spiegel door het spie‐
gelhuis in de gewenste richting te
verplaatsen.
Spiegel met handmatige dimfunctie
3 29.
Spiegel met automatische dimfunctie
3 30.
Kort en bondig 9
Buitenspiegels
Selecteer de desbetreffende buiten‐
spiegel met de wipschakelaar en stel
de spiegel bij met de schakelaar :.
Bolronde buitenspiegels 3 28.
Elektrisch verstellen 3 28.
Inklapbare buitenspiegels 3 29.
Buitenspiegelverwarming 3 29.
Stuurwiel verstellen
Ontgrendel de hendel, verstel het
stuurwiel en vergrendel de hendel
weer.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbagsysteem 3 43.
Contactslotstanden 3 136.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dimlicht en
groot licht ............................ 119
Uitstapverlichting ................ 123
Parkeerlichten ..................... 120
Knoppen voor Driver
Information Center ................ 98
2Instrumenten ........................ 84
3Waarschuwingslamp voor
frontaanrijding .................... 160
4Driver Information Centre ...... 98
5Bedieningselementen van
infotainment ......................... 76
6Voorruitenwisser, wis-/
wasinstallatie voor,
achterruitenwisser, wis-/
wasinstallatie achter .............. 77
7Centrale vergrendeling ......... 22
Stadsmodus ........................ 156
Brandstofkeuzeschakelaar ...86
Eco-knop voor Stop/Start-
systeem ............................... 138
Traction Control-systeem ... 154
Elektronische stabiliteits‐
regeling .............................. 155
Parkeerhulp ........................ 163
Lane Departure Warning ...... 76
Stoelverwarming ................... 40
Verwarmd stuurwiel .............. 76
8Status-led alarmsysteem ..... 26
9Alarmknipperlichten ........... 119
Controlelamp airbag-
deactivering .......................... 93
Controlelamp
veiligheidsgordel
voorpassagier ...................... 92
10 Info-Display ........................ 103
11 Middelste luchtroosters ...... 133
12 Zijdelingse luchtroosters,
passagierszijde ................... 133
13 Airbag deactiveren ............... 49
14 Handschoenenkastje ........... 56
15 Verwarming en ventilatie ....125
16 Elektrische aansluiting .......... 81
17 USB-ingang ........................... 10
18 Keuzehendel ....................... 144
19 Parkeerrem ......................... 153
20 Contactslot met stuurslot ...136
21 Claxon .................................. 77
Bestuurdersairbag ............... 47
22 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 195
23 Stuurwiel verstellen .............. 76
24 Lichtschakelaar .................. 115
Koplampverstelling ............ 117
Mistachterlicht .................... 120
Mistlampen voor .................. 120
Helderheid van instrumen‐
tenverlichting ....................... 121
Zekeringhouder .................. 213
25 Elektrische ruitbediening ....... 30
26 Buitenspiegels ...................... 28
27 Cruisecontrol ...................... 157
Snelheidsbegrenzer ........... 159
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing ............................ 160
12 Kort en bondig
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7: verlichting uit
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of groot licht
Lichtschakelaar 3 115.
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
AUTO : Automatische verlichting:
rijverlichting wordt automa‐
tisch in- en uitgeschakeld
m: Activering of deactivering
van de automatische
verlichting
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of groot licht
Automatische verlichting 3 116.
Lichtsignaal, groot licht en
dimlicht
lichtsignaal : hendel naar u toe
trekken
groot licht : hendel van u af
duwen
dimlicht : hendel van u af
duwen of naar u
toe trekken
Groot licht 3 116.
Lichtsignaal 3 116.
Grootlichtassistentie 3 117.
Kort en bondig 13
Richtingaanwijzers
hendel omhoog : richtingaanwijzer
rechts
hendel omlaag : richtingaanwijzer
links
Richtingaanwijzers 3 119.
Parkeerlichten 3 120.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Alarmknipperlichten 3 119.
Claxon
j indrukken.
14 Kort en bondig
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalschakeling
of
automatische wisfunctie met
regensensor
UIT : uit
Hendel omlaag in stand 1x duwen om
de ruitenwissers één slag te laten
maken wanneer de wisser uitgescha‐
keld is.
Voorruitwissers 3 77.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Wis-/wasinstallatie voor 3 77.
Sproeiervloeistof 3 198.
Wisserblad vervangen 3 201.
Achterruitwisser
Druk de wipschakelaar in om de
achterruitwisser aan te zetten:
ON : continue werking
OFF : uit
INT : onderbroken werking
Kort en bondig 15
Achterruitsproeier
Hendel van u af duwen.
Er wordt sproeiervloeistof op de
achterruit gespoten en de ruitenwis‐
ser maakt enkele slagen.
Achterruitwisser en -sproeier 3 78.
Klimaatregeling
Achterruitverwarming
Ü indrukken om verwarming in te
schakelen.
Achterruitverwarming 3 32.
Verwarmde voorruit 3 32.
Buitenspiegelverwarming
Met Ü schakelt u ook de buitenspie‐
gelverwarming in.
Buitenspiegelverwarming 3 29.
Ruiten ontwasemen en
verwarmen
Luchtverdeelschakelaar op l
zetten.
V indrukken.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Achterruitverwarming Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Klimaatregelsysteem 3 125.
16 Kort en bondig
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: breng de auto tot stilstand,
trap het koppelingspedaal in en druk
op de ontgrendelknop op de keuze‐
hendel en schakel de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan het koppelingspedaal
in de neutrale stand laten opkomen
en weer intrappen; vervolgens
nogmaals schakelen.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 147.
Automatische versnellingsbak
P: parkeerstand
R: achteruitversnelling
N: neutrale stand
D: rijstand
M: handgeschakelde modus
<: indrukken voor opschakelen in
handgeschakelde modus
]: indrukken voor terugschakelen
in handgeschakelde modus
U kunt de keuzehendel uit P zetten
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en u het rempedaal intrapt. Om
P of R in te schakelen, drukt u op de
ontgrendelknop.
Automatische versnellingsbak
3 144.
Kort en bondig 17
Geautomatiseerde
versnellingsbak
R: achteruit, alleen inschakelen
wanneer de auto stilstaat
N: neutrale stand
D: automatische modus
M: handgeschakelde modus
<: opschakelen in handgescha‐
kelde modus
]: terugschakelen in handgescha‐
kelde modus
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 148.
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning 3 217 en -staat
3 260.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 196.
Ruiten, spiegels, rijverlichting en
kentekenplaat: vrij van vuil,
sneeuw of ijs en gebruiksklaar.
Juiste positie van spiegels
3 28, stoelen 3 36 en veilig‐
heidsgordels 3 41.
Werking van remsysteem (bij
lage snelheid), vooral bij vochtige
remmen.
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellings‐
bak: koppelings- en rempedaal
intrappen.
Geautomatiseerde versnellings‐
bak: rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak:
trap het rempedaal in en zet de
keuzehendel op P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
18 Kort en bondig
Dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand 2 om voor te gloeien
en wacht totdat het controle‐
lampje ! dooft.
Draai de sleutel naar stand 2 om
voor te gloeien en wacht totdat
het controlelampje ! dooft.
Draai de sleutel naar stand 3 en
laat deze los.
Motor starten 3 137.
Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is
voldaan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak:
Het koppelingspedaal intrappen.
Schakel de neutraalstand in.
Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt aangegeven
door controlelampje D.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw intrappen.
Controlelampje D dooft.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak:
Als de auto stilstaat met ingetrapt
rempedaal, wordt Autostop automa‐
tisch geactiveerd, wat aangegeven
wordt door controlelampje D.
Laat het rempedaal los of haal de
keuzehendel uit D om de motor
opnieuw te starten. Controlelampje
D dooft.
Stop/Start-systeem 3 138.
Kort en bondig 19
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Trek de handrem aan zonder
op de ontgrendelingsknop te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste
versnelling inschakelen of de
keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling
bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Sluit de ramen en het schuif‐
dak.
Trek de contactsleutel uit het
contactslot. Stuurwiel
verdraaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische
versnellingsbak kan de sleutel
alleen worden verwijderd met
de keuzehendel in stand P.
Voor auto's met geautomati‐
seerde versnellingsbak kan de
sleutel alleen uit het contactslot
worden verwijderd wanneer de
handrem is aangetrokken.
Vergrendel de auto door e op de
handzender in te drukken.
Activeer het alarmsysteem
3 26.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 195.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Sleutels, sloten 3 20.
Auto een langere tijd stilzetten
3 194.
20 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren
en ruiten
Sleutels, sloten ............................ 20
Sleutels ...................................... 20
Car Pass .................................... 21
Handzender ............................... 21
Opgeslagen instellingen ............ 22
Centrale vergrendeling .............. 22
Automatisch vergrendelen ......... 24
Kindersloten .............................. 25
Portieren ...................................... 25
Bagageruimte ............................ 25
Antidiefstalbeveiliging .................. 26
Vergrendelingssysteem ............. 26
Diefstalalarmsysteem ................ 26
Startbeveiliging .......................... 28
Buitenspiegels ............................. 28
Bolle vorm ................................. 28
Elektrische verstelling ................ 28
Inklapbare spiegels ................... 29
Verwarmde spiegels .................. 29
Binnenspiegel .............................. 29
Handmatige dimfunctie .............. 29
Automatische dimfunctie ........... 30
Ruiten .......................................... 30
Voorruit ...................................... 30
Handbediende ruiten ................. 30
Elektrisch bediende ruiten ......... 30
Achterruitverwarming ................ 32
Voorruitverwarming ................... 32
Zonnekleppen ............................ 32
Dak .............................................. 33
Zonnedak .................................. 33
Sleutels, sloten
Sleutels
Voorzichtig
Bevestig geen zware of massieve
voorwerpen aan de contactsleutel.
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden
vermeld, aangezien de sleutels deel
uitmaken van de startbeveiliging.
Sloten 3 237.
Het codenummer van de adapter
voor de wielborgbouten vindt u op
een kaart. Vermeld het wanneer u
een nieuwe adapter bestelt.
Wiel verwisselen 3 229.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze
autogegevens nodig.
Handzender
Wordt gebruikt voor:
centrale vergrendeling
vergrendelingssysteem
diefstalalarmsysteem
De handzender heeft een bereik van
ca. 20 meter. Het bereik kan worden
beperkt door externe factoren. Bran‐
dende alarmknipperlichten dienen als
bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de afstandsbediening kan worden
vergrendeld of ontgrendeld, kan dit
het gevolg zijn van het volgende:
Het bereik wordt overschreden.
De accuspanning is te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het
bereik, waardoor er opnieuw
gesynchroniseerd moet worden.
Overbelasting van de centrale
vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de afstandsbediening, waar‐
door de stroomvoorziening voor
korte tijd wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkom‐
stig van externe zenders met een
hoog vermogen.
Ontgrendelen 3 22.
Basisinstellingen
Sommige instellingen zijn te wijzigen
op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Batterij van de afstandsbediening
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de
batterij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐
der zijwaarts openen. Batterij vervan‐
gen (batterijtype CR 2032), let hierbij
op de juiste plaatsing. Afstandsbedie‐
ning sluiten en synchroniseren.
Opgeslagen instellingen
Als de sleutel uit de contactschake‐
laar wordt verwijderd, worden de
volgende instellingen automatisch in
het geheugen van de sleutel opgesla‐
gen:
verlichting
elektronische klimaatregeling
voorinstellingen voor Infotain‐
mentsysteem
centrale vergrendeling
comfortinstellingen
De opgeslagen instellingen worden
automatisch toegepast wanneer de
sleutel met het geheugen de
volgende keer in het contactslot wordt
gestoken en naar stand 1 3 136
wordt gedraaid.
Voorwaarde is wel dat Pers. inst. voor
bestuurder is geactiveerd in de
persoonlijke instellingen van het
Info-Display. Dit moet worden inge‐
steld voor elke gebruikte sleutel.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelen en vergrendelen van
portieren, bagageruimte en tankvul‐
klep.
Trek vanuit het interieur met vergren‐
delde portieren aan een binnenhand‐
greep om het desbetreffende portier
te ontgrendelen.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch
ontgrendeld.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de
portieren wordt geopend, worden de
portieren na drie minuten automa‐
tisch opnieuw vergrendeld.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Ontgrendelen
c indrukken.
Op het Info-Display kunt u kiezen uit
twee instellingen:
Om alleen het bestuurdersportier
en de tankvulklep te ontgrende‐
len, drukt u eenmaal op c. Om
alle portieren en de bagage‐
ruimte te ontgrendelen, drukt u
tweemaal op c.
Druk eenmaal op c om alle
portieren, de bagageruimte en de
tankvulklep te ontgrendelen.
Persoonlijke instellingen 3 107.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel.
Opgeslagen instellingen 3 22.
Ontgrendelen en openen van de
achterklep 3 25.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankvul‐
klep sluiten.
e indrukken.
Bij een niet goed gesloten bestuur‐
dersportier werkt de centrale vergren‐
deling niet.
Centrale vergrendelingstoetsen
Portieren, de bagageruimte en de
tankvulklep worden vanuit de passa‐
giersruimte vergrendeld of ontgren‐
deld.
Druk op e om te vergrendelen.
Druk op c om te ontgrendelen.
Vertraagde portiervergrendeling
Schakel de motor uit en verwijder de
sleutel uit het slot. Druk op e met
minstens één portier geopend en drie
geluidssignalen klinken. 5 seconden
na het sluiten van het laatste portier
24 Sleutels, portieren en ruiten
vindt automatische vergrendeling van
alle portieren plaats en er klinkt een
signaal.
Na 10 minuten vindt automatische
vergrendeling van alle portieren
plaats, ook al staat er nog een portier
open. U kunt deze functie activeren of
deactiveren op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Storing in afstandsbediening
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. Schakel het contact in
en druk op de centrale vergrende‐
lingstoets c om de andere portieren,
de bagageruimte en de tankvulklep te
openen.
Als u het contact aanzet, wordt het
vergrendelingssysteem uitgescha‐
keld.
Vergrendelen
Vergrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien.
Storing in centrale vergrendeling
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. De andere portieren
kunnen worden geopend door aan de
binnenhandgreep te trekken. U kunt
de bagageruimte en de tankvulklep
niet openen.
Zet het contact aan het vergrende‐
lingssysteem te deactiveren 3 26.
Vergrendelen
Druk bij alle portieren op de binnenste
vergrendelingsknop, maar niet bij het
bestuurdersportier. Sluit vervolgens
het bestuurdersportier en vergrendel
dit van buiten met de sleutel.
Tankvulklep en achterklep kunnen
niet worden vergrendeld.
Automatisch vergrendelen
U kunt deze beveiligingsfunctie zoda‐
nig configureren dat de portieren, de
bagageruimte en de tankvulklep bij
het overschrijden van een bepaalde
snelheid automatisch worden
vergrendeld.
Bovendien kunt u de functie zo confi‐
gureren dat alleen het bestuurders‐
portier of alle portieren worden
ontgrendeld nadat het contact is
uitgeschakeld en de contactsleutel
werd verwijderd (handmatige trans‐
missie) of wanneer de keuzehendel in
de stand P wordt gezet (automatische
transmissie).
U kunt instellingen wijzigen op het
Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Sleutels, portieren en ruiten 25
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
Kindersloten
9Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Schakelaar op het achterportierslot
met een sleutel of een geschikte
schroevendraaier naar horizontale
stand draaien. Het portier kan van
binnenuit niet geopend worden.
Portieren
Bagageruimte
Achterklep
Openen
Open de achterklep met de tiptoets
onder het merkembleem.
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Druk niet op de tiptoets tijdens het
sluiten, omdat de achterklep dan
weer ontgrendeld kan worden.
Centrale vergrendeling 3 22.
26 Sleutels, portieren en ruiten
Algemene tips voor de
achterklepbediening
9Gevaar
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u belemmeringgen in de
hoogte controleren, zoals een
garagedeur, om schade aan de
achterklep te voorkomen. Contro‐
leer altijd het bewegingsgebied
boven en achter de achterklep.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Als de ontsteking ingeschakeld was,
moet het bestuurdersportier eenmaal
worden geopend en gesloten voordat
de auto kan worden beveiligd.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale vergrendelings‐
toets.
Inschakelen
Druk binnen 5 seconden tweemaal op
e van de handzender.
Diefstalalarmsysteem
Het alarmsysteem is gecombineerd
met het vergrendelingssysteem.
Het bewaakt:
portieren, achterklep, motorkap
ontsteking
Sleutels, portieren en ruiten 27
Inschakelen
Automatische activering
30 seconden na het vergrende‐
len van de auto door één keer op
e te drukken.
Rechtstreeks door binnen
5 seconden twee keer op e te
drukken.
Status-led
De status-led is geïntegreerd in de
sensor boven op het instrumentenpa‐
neel.
Status tijdens de eerste 30 seconden
na het activeren van het alarmsys‐
teem:
Led aan : test, inschakelver‐
traging
Led knippert
snel : portieren, achter‐
klep of motorkap
niet goed dicht,
eventuele
systeemstoring
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led knip‐
pert lang‐
zaam
: systeem is geactiveerd
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Uitschakelen
Door bij het ontgrendelen van de auto
op c te drukken wordt het diefstala‐
larmsysteem gedeactiveerd.
Het systeem wordt niet gedeactiveerd
door het bestuurdersportier te
ontgrendelen met de sleutel of met de
centrale-vergrendelingstoets in het
interieur.
Alarm
Bij het activeren klinkt de alarmclaxon
en gaan de alarmknipperlichten tege‐
lijkertijd knipperen. Het aantal en de
duur van de alarmsignalen zijn voor‐
geschreven door de wetgever.
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
toets op de handzender of door het
contact aan te zetten.
Het diefstalalarmsysteem kan alleen
worden gedeactiveerd met c op de
handzender of door het inschakelen
van het contact.
Wanneer het alarm is afgegaan
zonder dat de bestuurder het heeft
uitgeschakeld, geven de alarmknip‐
perlichten dat aan. Ze lichten bij het
ontgrendelen van de auto met de
handzender driemaal kort achtereen
op.
Boordinformatie 3 104.
Als de boordaccu moet worden losge‐
koppeld (bijv. voor onderhoudswerk‐
zaamheden), moet de alarmsirene
als volgt worden gedeactiveerd:
28 Sleutels, portieren en ruiten
Schakel het contact in en uit en
ontkoppel de boordaccu binnen
15 seconden.
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de
contactschakelaar en het controleert
of de auto met de gebruikte sleutel
mag worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Knippert controlelamp d nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Contact uitscha‐
kelen en opnieuw proberen te starten.
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel de auto na
het uitstappen altijd.
Schakel het diefstalalarmsysteem
3 22, 3 26 in.
Controlelamp d 3 97. Buitenspiegels
Bolle vorm
Door de vorm van de spiegel lijken
voorwerpen kleiner dan ze zijn, waar‐
door afstanden moeilijker zijn in te
schatten.
Dodehoeksysteem 3 174.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de wipschakelaar naar links (L)
of rechts (R) te duwen. Draai daarna
de knop : om de spiegel te verstel‐
len.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Wipschakelaar in middelste stand: er
is geen te verstellen spiegel geselec‐
teerd.
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Parkeerstand
U klapt de buitenspiegels in door
zachtjes op de buitenrand van de
behuizing te drukken, bijv. bij een
krappe parkeerplek.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming van de spiegel werkt
bij een draaiende motor.
Deze wordt na 6 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Als u tijdens dezelfde contactcyclus
nogmaals op Ü drukt, werkt de
verwarming nog drie minuten lang.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing verstellen.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Automatische dimfunctie
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Ruiten
Voorruit
Voorruitstickers
Plak geen stickers, bijv. tolvignetten
o.i.d., rondom de binnenspiegel op de
voorruit. Anders kan de detectiezone
van de sensor in de spiegelbehuizing
worden beperkt.
Vervanging van voorruit
Voorzichtig
Als de auto met een vooruitzicht‐
camera voor de bestuurderson‐
dersteuningssystemen uitgevoerd
is, is het zeer belangrijk dat een
eventuele vervanging van de voor‐
ruit precies volgens de specifica‐
ties van Opel plaatsvindt. Anders
werken deze systemen wellicht
niet goed en bestaat het risico van
onverwacht gedrag en / of berich‐
ten van deze systemen.
Handbediende ruiten
De achterportierruiten zijn met de
handslingers te bedienen.
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Wees voorzichtig bij het sluiten
van de ruiten. Ervoor zorgen dat
niets of niemand bekneld raakt.
Bedienbaar met contact aan (stand 2)
3 136.
Vertraagde uitschakeling stroom
3 137.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Bedien de schakelaar in de portierbe‐
kleding voor de desbetreffende ruit.
Druk om te openen of trek om te slui‐
ten.
Openen
Kort indrukken: ruit gaat in fasen
open.
Lang indrukken: ruit opent automa‐
tisch tot de eindstand. Om de bewe‐
ging te stoppen drukt u nogmaals op
de schakelaar.
Sluiten
Kort trekken: ruit gaat in fasen dicht.
Langer trekken: ruit sluit automatisch
tot de eindstand. Om de beweging te
stoppen drukt u nogmaals op de
schakelaar.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten
onmiddellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
Schakel bij een stugge werking door
ijswerking e.d. het contact in en trek
daarna meerdere malen aan de scha‐
kelaar totdat de ruit in stappen is
gesloten.
Overbelasting
Worden de ruiten in korte tijd meer‐
maals bediend, dan wordt de ruitbe‐
diening enige tijd gedeactiveerd.
Storing
Activeer de ruitelektronica als volgt,
wanneer de ruiten niet automatisch
kunnen worden geopend of gesloten:
1. Sluit de portieren.
2. Schakel de ontsteking in.
3. Sluit de ruit volledig sluiten en
houd de knop nog eens
5 seconden ingedrukt.
4. Open de ruit volledig en houd de
knop nog eens 1 seconde inge‐
drukt.
5. Herhaal deze handeling voor alle
ruiten.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Achterruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming van de achterruit
werkt bij een draaiende motor.
Deze wordt na 6 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Als u tijdens dezelfde contactcyclus
nogmaals op Ü drukt, werkt de
verwarming nog drie minuten lang.
Voorruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De voorruitverwarming werkt samen
met de achterruitverwarming en bij
draaiende motor.
Deze wordt na 6 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Als u tijdens dezelfde contactcyclus
nogmaals op Ü drukt, werkt de
verwarming nog drie minuten lang.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Onderweg moeten de spiegelkappen
gesloten zijn.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Dak
Zonnedak
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van het zonnedak. Er bestaat
verwondingsgevaar, met name
voor kinderen.
Bewegende onderdelen tijdens de
bediening goed in de gaten
houden. Ervoor zorgen dat niets of
niemand bekneld raakt.
Bedienbaar via een wipschakelaar
met contact aan (stand 2) 3 136.
Vertraagde uitschakeling stroom
3 137.
Openkantelen
Houd schakelaar ü ingedrukt totdat
het zonnedak aan de achterkant
omhoogkomt.
Openen
Druk in de opengekantelde stand op
schakelaar ü en laat hem los; het
zonnedak wordt automatisch tot de
eindstand geopend. Om de beweging
vóór de eindstand te stoppen drukt u
nogmaals op de schakelaar.
Sluiten
Houd schakelaar d ingedrukt in elke
willekeurige stand totdat het zonne‐
dak helemaal is gesloten. Als u de
schakelaar loslaat, stopt de beweging
in elke willekeurige stand.
Voorzichtig
Bij gebruik van een dakdrager
controleren of het zonnedak
voldoende speling heeft om
schade tegen te gaan, Het is
alleen toegestaan het zonnedak
open te kantelen.
Let op
Als de bovenkant van het zonnedak
nat is, het dak kantelen om het water
te laten aflopen en daarna het
zonnedak openen.
Geen stickers op het zonnedak
aanbrengen.
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt handmatig
bediend.
34 Sleutels, portieren en ruiten
Schuif het zonnescherm open of
dicht. Het zonnescherm is in elke
stand van het zonnedak te gebruiken.
Overbelasting
Bij overbelasting van het systeem
wordt de stroomvoorziening automa‐
tisch enige tijd onderbroken. Het
systeem wordt beveiligd met zekerin‐
gen in de zekeringenkast 3 210.
Zonnedak initialiseren
Als het zonnedak niet kan worden
bediend, de elektronica als volgt acti‐
veren: bij ingeschakeld contact het
zonnedak sluiten en d gedurende
minstens 10 seconden ingedrukt
houden.
Roep de hulp in van een werkplaats
om de oorzaak van de storing te laten
verhelpen.
Stoelen, veiligheidssystemen 35
Stoelen,
veiligheidssysteme
n
Hoofdsteunen .............................. 35
Voorstoelen .................................. 36
Stoelpositie ................................ 36
Stoelverstelling .......................... 37
Rugleuning neerklappen ........... 38
Verwarming ............................... 40
Veiligheidsgordels ....................... 40
Driepuntsgordel ......................... 41
Airbagsysteem ............................. 43
Frontaal airbagsysteem ............. 47
Zijdelings airbagsysteem ........... 48
Gordijnairbagsysteem ............... 48
Airbag deactiveren .................... 49
Kinderveiligheidssystemen .......... 50
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 53
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de
bovenzijde van het hoofd. Is dit bij
zeer lange personen niet mogelijk,
dan de hoofdsteun in de hoogste
stand zetten (bij zeer kleine personen
de hoofdsteun juist in de laagste
stand zetten).
Instellen
Hoofdsteunen voor,
hoogteverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Hoofdsteunen achter,
hoogteverstelling
Trek de hoofdsteun omhoog en laat
deze vastklikken. Omlaag zetten:
druk op de pal om de hoofdsteun los
te zetten en omlaag te drukken.
Hoofdsteun achter wegnemen
Bijv. bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem 3 50.
Druk beide pallen in, trek de hoofd‐
steun omhoog en verwijder deze.
Leg de hoofdsteun in een nettas en
bevestig de onderkant van de tas met
klittenbandbevestigingen (Velcro®)
aan de vloer van de bagageruimte.
Een geschikte nettas is verkrijgbaar
bij uw werkplaats.
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden
verstellen, omdat ze ongecontro‐
leerd kunnen bewegen.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Uw zitvlak zo dicht mogelijk naar
de rugleuning schuiven. De
afstand tot de pedalen zo instel‐
len dat de benen bij het volledig
intrappen van de pedalen licht
gebogen zijn. De passagiersstoel
voorin zover mogelijk naar
achteren schuiven.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreedte
ruimte zitten. Uw dijen dienen
licht op de zitting rusten, zonder
druk uit te oefenen.
Uw schouders zo dicht mogelijk
naar de rugleuning schuiven. Stel
de hoek van de rugleuning zo in
dat u het stuurwiel gemakkelijk
met licht gebogen armen kunt
vastpakken. Bij het verdraaien
van het stuurwiel contact blijven
houden tussen schouders en
rugleuning. De rugleuning mag
niet te ver achteroverhellen. De
aanbevolen hellingshoek
bedraagt maximaal ca. 25°.
Stel de stoel en het stuur zodanig
op elkaar af dat wanneer uw pols
bovenop het stuur rust, uw arm
volledig is gestrekt en uw schou‐
ders de rugleuning raken.
Stuurwiel verstellen 3 76.
Hoofdsteun instellen 3 35.
Hoogte veiligheidsgordel instel‐
len 3 41.
Stoelverstelling
Zorg bij het rijden dat de stoelen en
rugleuningen altijd vastgeklikt zijn.
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
bewegen om na te gaan of deze op
zijn plaats zit.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
Hoek van rugleuning
Zithoek met het handwiel aanpassen.
Bij het verstellen de rugleuning niet
belasten.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Rugleuning neerklappen
Standaardstoel neerklappen
Ontgrendelingshefboom naar voren
trekken en rugleuning naar voren
klappen. Vervolgens stoel geheel
naar voren schuiven.
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Zet de
rugleuning rechtop zonder de
ontgrendelingshefboom te bedienen.
Rugleuning laten vastklikken.
Stoelen, veiligheidssystemen 39
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
De geheugenfunctie vergrendelt de
stoel na het inklappen in de oorspron‐
kelijke stand.
Zithoek bij naar voren geklapte
rugleuning niet met handwiel verstel‐
len.
Voorzichtig
Druk de hoofdsteunen met de
stoel in de hoogste stand omlaag
en klap de zonnekleppen omhoog
voordat u de rugleuning naar
voren klapt.
Sportstoel neerklappen
Veiligheidsgordel uit gordelhouder op
de rugleuning verwijderen.
Trek aan de ontgrendelingshendel op
de rugleuning, klap de rugleuning
naar voren en laat de hendel los.
Schuif vervolgens de stoel geheel
naar voren.
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Zet de
rugleuning rechtop zonder de
ontgrendelingshefboom te bedienen.
Rugleuning laten vastklikken.
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
De geheugenfunctie vergrendelt de
stoel na het inklappen in de oorspron‐
kelijke stand.
Draai bij het naar voren klappen van
de rugleuning niet aan het stelwiel
voor de rugleuning.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Verwarming
Activeer de stoelverwarming door op
ß voor de betreffende voorstoel te
drukken.
De LED in de knop brandt om active‐
ring aan te geven.
Druk ß nogmaals in om de stoelver‐
warming te deactiveren.
De stoelverwarming werkt wanneer
de motor loopt.
Tijdens een Autostop werkt de stoel‐
verwarming ook.
Stop-startsysteem 3 138.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Daarom neemt het gevaar
voor letsel aanzienlijk af.
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit
omdoen.
Inzittenden die geen gebruik
maken van de veiligheidsgordel
brengen bij eventuele aanrijdin‐
gen medepassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon
tegelijk.
Kinderveiligheidssysteem 3 50.
Laat alle onderdelen van het gordel‐
systeem regelmatig op schade,
verontreiniging en juiste werking
controleren.
Laat beschadigde componenten
vervangen in een werkplaats. Laat na
een aanrijding de veiligheidsgordels
en de gordelspanners in een werk‐
plaats vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 41
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker
De gordelverklikker voor de bestuur‐
dersstoel bestaat uit controlelampje
X op de instrumentengroep 3 92.
De gordelverklikker voor de passa‐
giersstoel bestaat uit controlelampje
k op de middenconsole 3 89.
Voor zitplaatsen achterin wordt de
gordelverklikker aangegeven door
symbolen X op het Driver Information
Center 3 98.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen en de buitenste zitplaat‐
sen achterin beperken de krachten
die inwerken op de inzittenden, door‐
dat de gordels tijdens een botsing
geleidelijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing of bij een aanrijding van
achteren strakgetrokken.
9Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan het voortdurend bran‐
dende controlelampje v 3 93.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen.
Gordelspanners worden slechts
eenmaal geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners
kunnen verstoren. Geen aanpassin‐
gen aan onderdelen van de gordel‐
spanners aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Driepuntsgordel
Omdoen
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs
halen en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Sportstoel: Steek bij het vastmaken
van de gordel deze door de gordel‐
bevestiging op de rugleuning.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Plaats
geen voorwerpen zoals handtassen
of mobiele telefoons tussen de gordel
en uw lichaam.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X 3 92.
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Schuif de hoogteverstelling
omhoog of druk op de knop om de
hoogteverstelling uit te schakelen
en omlaag te duwen.
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
Niet instellen tijdens het rijden.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
Losmaken
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Gebruik van de veiligheidsgordel
tijdens de zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag
mogelijk over het bekken lopen
om druk op de buik te voorkomen.
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het activeren worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9Waarschuwing
Het airbagsysteem ontplooit
explosief, laat reparaties alleen
door deskundig personeel verrich‐
ten.
9Waarschuwing
Bij het aanbouwen van accessoi‐
res die het frame van de auto, het
bumpersysteem, de hoogte, de
voorkant of de zijbeplating veran‐
deren werkt het airbagsysteem
mogelijk niet goed. De werking
van het airbagsysteem kan ook
44 Stoelen, veiligheidssystemen
nadelig worden beïnvloed door het
wijzigen van onderdelen van de
voorstoelen, de veiligheidsgor‐
dels, de airbagsensor- en diagno‐
semodule, het stuurwiel, het
instrumentenpaneel, de portier‐
rubbers aan de binnenkant, waar‐
onder de luidsprekers, een van de
airbagmodules, de hemel- of stijl‐
bekleding, de frontsensoren, de
zij-impactsensoren of de airbag‐
bedrading.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de
afdekkingen van de airbags en
bedek ze niet met andere materia‐
len. Laat beschadigde afdekkingen
vervangen door een werkplaats.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Storing
Bij een storing in het airbagsysteem
licht het controlelampje v op en
verschijnt er een bericht of een code
op het Driver Information Center. Het
systeem is buiten werking.
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐
pen.
Controlelamp voor airbagsystemen
3 93.
Kinderveiligheidssystemen op de
passagiersstoel met
airbagsystemen
EN: NEVER use a rearward-facing
child restraint on a seat protected by
an ACTIVE AIRBAG in front of it;
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz
verwenden, der durch einen davor
befindlichen AKTIVEN AIRBAG
geschützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de
retención infantil orientado hacia
atrás en un asiento protegido por un
AIRBAG FRONTAL ACTIVO. Peligro
de MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt
autostol på et forsæde med AKTIV
AIRBAG, BARNET kan komme i
LIVSFARE eller komme ALVORLIGT
TIL SKADE.
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA
SKADOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr må ALDRI brukes et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de
retenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG
ATTIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed
którym znajduje się WŁĄCZONA
PODUSZKA POWIETRZNA. Niezas‐
tosowanie się do tego zalecenia
może być przyczyną ŚMIERCI lub
POWAŻNYCH OBRAŻEŃ u
DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR
ŞEKİLDE YARALANABİLİR.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO
BLAZINO, saj pri tem obstaja nevar‐
nost RESNIH ali SMRTNIH
POŠKODB za OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred
sedišta zato što DETE može da
NASTRADA ili da se TEŠKO
POVREDI.
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM
AIRBAGEM. Mohlo by dojít k
VÁŽNÉMU PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ
DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú
sedačku otočenú vzad na sedadle
chránenom AKTÍVNYM AIRBAGOM,
pretože môže dôjsť k SMRTI alebo
VÁŽNYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU
DROŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā
gadījumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
ET: ÄRGE kasutage tahapoole
suunatud lapseturvaistet istmel, mille
ees on AKTIIVSE TURVAPADJAGA
kaitstud iste, sest see võib põhjus‐
tada LAPSE SURMA või TÕSISE
VIGASTUSE.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li
jħares lejn in-naħa ta’ wara fuq sit
protett b’AIRBAG ATTIV quddiemu;
dan jista’ jikkawża l-MEWT jew
ĠRIEĦI SERJI lit-TFAL.
GA: Ná húsáid srian sábháilteachta
linbh cúil RIAMH ar shuíochán a
bhfuil mála aeir ag feidhmiú os a
chomhair. Tá baol BÁIS nó GORTÚ
DONA don PHÁISTE ag baint leis.
Behalve de waarschuwing conform
ECE R94.02 mag een voorwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
omwille van de veiligheid uitsluitend
worden gebruikt volgens de instruc‐
ties en beperkingen in de tabellen
3 53.
U vindt het airbaglabel aan beide
zijden van de zonneklep aan passa‐
gierszijde.
Airbag deactiveren 3 49.
Frontaal airbagsysteem
Het frontale airbagsysteem bestaat
uit een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel aan
de passagierszijde. De locatie is te
herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Het frontairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding aan de voorzijde. Het
contact moet aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk.
Stoelpositie 3 36.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
De zijdelingse airbags bestaan uit
airbags in de rugleuningen van de
beide voorstoelen. De locatie is te
herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Gordijnairbagsysteem
Het hoofdairbagsysteem bestaat uit
een airbag aan weerskanten in het
dakframe. De locatie is te herkennen
aan het opschrift AIRBAG op de
dakstijlen.
Het gordijnairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd bij een zijdelingse
aanrijding aanzienlijk afneemt.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Airbag deactiveren
Het passagiersairbagsysteem vóór
moet voor een kinderveiligheidssys‐
teem op de passagiersstoel worden
gedeactiveerd volgens de instructies
in de tabellen 3 53.
De andere airbagsystemen, de
gordelspanners en alle airbagsyste‐
men voor de bestuurder blijven actief.
U deactiveert het airbagsysteem van
de voorpassagier met een slot aan de
passagierszijde van het instrumen‐
tenpaneel.
Gebruik de contactsleutel om de
schakelaarstand te kiezen:
*
OFF : airbag van voorpassagier is
gedeactiveerd en gaat niet
af bij een aanrijding. Contro‐
lelampje *OFF brandt
voortdurend in de midden‐
console
V
ON : airbag van voorpassagier is
actief
9Gevaar
Deactiveer de passagiersairbag
uitsluitend bij gebruik van een
kinderveiligheidssystemen,
volgens de instructies en beper‐
kingen in de tabellen 3 53.
Anders is er kans op dodelijk letsel
voor een persoon op de passa‐
giersstoel met een gedeacti‐
veerde airbag.
Als controlelamp V ongeveer
60 seconden brandt nadat het contact
ingeschakeld is, gaat het airbagsys‐
teem voor de voorpassagier af bij een
aanrijding.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Indien beide controlelampen tegelij‐
kertijd branden zit er een storing in het
systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier
vervoerd worden. Roep onmiddellijk
de hulp van een werkplaats in.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl het contact is uitgescha‐
keld.
Status blijft actief tot de volgende
verandering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 93.
Kinderveiligheidssyste‐
men
9Gevaar
Bij gebruik van een achterwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
op de passagiersstoel voor moet
het airbagsysteem voor de passa‐
giersstoel voor gedeactiveerd zijn.
Dit geldt ook voor bepaalde voor‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen zoals aangegeven in de
tabellen 3 53.
Airbag deactiveren 3 49.
Airbaglabel 3 43.
Wij raden een kinderveiligheidssys‐
teem aan dat specifiek voor de auto
is bedoeld. Neem contact op met uw
werkplaats voor meer informatie.
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde
zitplaatsen verboden.
Kinderveiligheidssystemen kunnen
worden vastgezet met:
Driepuntsgordel
ISOFIX-steunen
Bevestigingsriemogen
Driepuntsgordel
Kinderveiligheidssystemen kunnen
met een driepuntsgordel worden
vastgezet. Na bevestiging van het
kinderzitje moet de veiligheidsgordel
worden omgedaan 3 53.
Stoelen, veiligheidssystemen 51
ISOFIX-steunen
Op zitplaatsen achterin
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels. ISOFIX kinderveiligheids‐
systemen voor specifieke auto's
worden in de tabel aangeduid met IL
3 53.
De auto is uitgevoerd met geleiders in
de rugleuning ter ondersteuning van
de inbouw van het kinderveiligheids‐
systeem.
ISOFIX-bevestigingsbeugels op de
achterbank worden aangeduid door
het ISOFIX-logo op de rugleuning.
Open de kleppen van de geleiders
alvorens een kinderveiligheidssys‐
teem te monteren. Sluit de kleppen
nadat het kinderveiligheidssysteem is
verwijderd.
Op passagiersstoel
Plaats het kinderveiligheidssysteem
in het midden van de stoel en duw het
naar achteren. Zorg dat het kinder‐
veiligheidssysteem goed vastzit.
Bevestigingsriemogen
Op zitplaatsen achterin
Bevestigingsriemogen worden
aangeduid met het symbool : van
een kinderzitje.
Aanvullend op de ISOFIX bevesti‐
gingsbeugels zet u de
bevestigingsriem aan de bovenkant
vast aan de desbetreffende
bevestigingsriemogen.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF 3 53.
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Op passagiersstoel
Er zit een extra bevestigingspunt op
de passagiersstoelrail in de been‐
ruimte achter.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken.
Kinderen zo lang mogelijk tegen de
rijrichting in vervoeren. Hierdoor
wordt de nog erg zwakke ruggengraat
van het kind bij een ongeval minder
belast.
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan de geldende UN ECE-
regelgeving. Raadpleeg de plaatse‐
lijke wetgeving en richtlijnen voor het
verplichte gebruik van kinderveilig‐
heidssystemen.
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Raadpleeg de tabellen op de
volgende pagina's, de instructies die
bij het kinderveiligheidssysteem
worden geleverd en de voertuigtype‐
lijst van niet-universele kinderveilig‐
heidssystemen.
De volgende kinderveiligheidssyste‐
men worden aanbevolen voor de
volgende gewichtsklassen:
Groep 0, groep 0+
Maxi Cosi Cabriofix plus Easyfix,
voor kinderen tot 13 kg
Groep I
OPEL Duo, voor kinderen van
13 kg tot 18 kg in deze groep
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto
worden gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet
beplakken of met andere materialen
afdekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane opties voor het bevestigen van een kinderveiligheidssysteem met een driepuntsgordel
Gewichtsklasse
Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen
achterin Op middelste
zitplaats achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde
airbag
Groep 0: tot 10 kg XU1,2 U/L3X
Groep 0+: tot 13 kg XU1,2 U/L3X
Groep I: 9 tot 18 kg XU1,2 U/L3,4 X
Groep II: 15 tot 25 kg U1,2 XU/L3,4 X
Groep III: 22 tot 36 kg U1,2 XU/L3,4 X
U : universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsgordel
L : geschikt voor bepaalde ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de categorieën 'autospecifiek', 'beperkt' of 'semi-
universeel'. Het kinderveiligheidssysteem moet voor het specifieke voertuigtype zijn goedgekeurd (raadpleeg de
voertuigtypelijst van het kinderveiligheidssysteem)
X : kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan
1: zo ver als nodig de stoel naar voren brengen en de rugleuning naar een verticale stand brengen om ervoor te zorgen
dat de gordel naar voren loopt vanaf het bovenste verankeringspunt
2: zo ver als nodig de stoel naar boven brengen en de rugleuning naar een verticale stand brengen om ervoor te zorgen
dat de gordel aan de kant van de gesp strak zit
3: de desbetreffende voorstoel vóór het kinderveiligheidssysteem zo ver als nodig naar voren brengen
4: de desbetreffende rugleuning zo ver mogelijk naar achteren 3 67 brengen, de desbetreffende hoofdsteun zo nodig
bijstellen of zo nodig verwijderen 3 35
54 Stoelen, veiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging
Op passagiersstoel voor5Op buitenste
zitplaatsen
achterin
Op middelste
zitplaats
achteringeactiveerde airbag gedeacti‐
veerde airbag
Groep 0: tot 10 kg E ISO/R1 X IL IL3X
Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 X IL IL3X
D ISO/R2 X IL IL3X
C ISO/R3 X IL IL3X
Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X IL IL3,4 X
C ISO/R3 X IL IL3,4 X
B ISO/F2 X IL/IUF IL, IUF3,4 X
B1 ISO/F2X X IL/IUF IL, IUF3,4 X
A ISO/F3 X IL/IUF IL, IUF3,4 X
Groep II: 15 tot 25 kg IL1,2 XIL3,4 X
Groep III: 22 tot 36 kg IL1,2 XIL3,4 X
IL : geschikt voor bepaalde ISOFIX-veiligheidssystemen uit de categorieën 'autospecifiek', 'beperkt' of 'semi-univer‐
seel'. (ISOFIX/Top-tether bevestigingspunten optioneel voor de passagiersstoel voor maar niet leverbaar voor
sportstoelen). Het ISOFIX-veiligheidssysteem moet voor het specifieke voertuigtype zijn goedgekeurd (raadpleeg
de voertuigtypelijst van het kinderveiligheidssysteem)
IUF : geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsklasse (ISOFIX/Top-tether bevestigingspunten optioneel voor de passagiersstoel voor
maar niet leverbaar voor sportstoelen)
X : geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse
Stoelen, veiligheidssystemen 55
1: zo ver als nodig de stoel naar voren brengen en de rugleuning naar een verticale stand brengen om ervoor te zorgen
dat de gordel naar voren loopt vanaf het bovenste verankeringspunt
2: zo ver als nodig de stoel naar boven brengen en de rugleuning naar een verticale stand brengen om ervoor te
zorgen dat de gordel aan de kant van de gesp strak zit
3: de desbetreffende voorstoel vóór het kinderveiligheidssysteem zo ver als nodig naar voren brengen
4: de desbetreffende rugleuning zo ver mogelijk naar achteren 3 67 brengen, de desbetreffende hoofdsteun zo
nodig bijstellen of zo nodig verwijderen 3 35
5: ISOFIX/Top-tether bevestigingspunten optioneel voor de passagiersstoel voor (niet leverbaar voor sportstoelen)
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg
B - ISO/F2 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
B1 - ISO/F2X : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
C - ISO/R3 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg
D - ISO/R2 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg
E - ISO/R1 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg
56 Opbergen
Opbergen
Opbergvakken ............................. 56
Handschoenenkastje ................. 56
Bekerhouders ............................ 56
Opbergvak voor ......................... 57
Opbergvak onder
passagiersstoel ........................ 58
Draagsysteem achterzijde ......... 58
Bagageruimte .............................. 67
Bagageruimte-afdekking ........... 68
Vloerafdekking bagageruimte .... 70
Sjorogen .................................... 71
Gevarendriehoek ....................... 71
Verbanddoos ............................. 72
Dakdragersysteem ....................... 72
Dakdrager .................................. 72
Beladingsinformatie ..................... 73
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe
objecten in de opbergruimten op.
Anders kan de klep van de
opbergruimte open gaan en
kunnen de inzittenden bij krachtig
remmen, plotseling afslaan of een
ongeval letsel door rondslinge‐
rende voorwerpen oplopen.
Handschoenenkastje
Open de klep van het handschoenen‐
kastje door aan de hendel te trekken.
Het handschoenenkastje heeft een
muntenhouder.
Het handschoenenkastje bevat een
adapter voor de wielborgbouten.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Bekerhouders
De bekerhouders zitten in de midden‐
console.
Opbergen 57
In de portiervakken in de portieren
kunt u flessen opbergen.
In de zijpanelen achter zitten extra
fleshouders.
Flexibele bekerhouderband
In het opbergvak vóór de keuzehen‐
del zit een flexibele rubberen band.
Trek de band eruit om een beker of
asbak vast te zetten.
Opbergvak voor
Er zitten opbergvakken onder de
lichtschakelaar, in de middenconsole
en in de portieren.
Er zitten extra opbergvakken in de
zijpanelen naast de zitplaatsen
achterin.
58 Opbergen
Opbergvak onder
passagiersstoel
Opbergvak aan handgreepuitsparing
optillen en uittrekken. Maximale
belasting: 1,5 kg. Om te sluiten, indu‐
wen en vastklikken.
Draagsysteem achterzijde
Met het draagsysteem aan de achter‐
zijde (Flex-Fix-systeem) kunnen fiet‐
sen worden vastgezet op een
uitschuifbare drager die geïntegreerd
is in de vloer van de auto. Het trans‐
porteren van andere voorwerpen is
niet toegestaan.
De maximale belading van het draag‐
systeem achterzijde is 40 kg. De
maximale belading per fiets is 20 kg.
De wielbasis van een fiets mag niet
groter zijn dan 1,2 m. Anders is een
fiets niet goed vast te zetten.
Het niet-gebruikte draagsysteem
achterzijde kan terug in de bodem‐
plaat worden geschoven.
Op de fietsen mogen zich geen voor‐
werpen bevinden die tijdens het
transport kunnen loskomen.
Voorzichtig
Plaats geen fietsen met carbon
pedaalkrukken op fietsendragers.
De fietsen kunnen beschadigd
raken.
Let op
De achterlichten van de auto worden
gedeactiveerd als de achterlichten
van het draagsysteem achterzijde
worden aangesloten.
Uitschuiven
Open de achterklep.
9Waarschuwing
Omstanders uit het uitschuifge‐
bied van het Flex-Fix draagsys‐
teem halen, gevaar voor letsel.
Opbergen 59
Ontgrendelingshendel omhoogtrek‐
ken. Het systeem komt los en
verplaatst zich snel uit de bumper.
Het draagsysteem er volledig uittrek‐
ken totdat het hoorbaar vastklikt.
Controleren of het draagsysteem niet
naar binnen kan worden geschoven
zonder opnieuw aan de ontgrende‐
lingshendel te trekken.
9Waarschuwing
Het is alleen toegestaan voorwer‐
pen op het Flex-Fix draagsysteem
te vervoeren, als het systeem op
de juiste manier uitgeschoven is.
Als het Flex-Fix draagsysteem niet
goed uitgeschoven kan worden,
breng dan geen voorwerpen op
het systeem aan en schuif het
weer in. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Achterlichten aanbrengen
Eerst het achterste (1), vervolgens
het voorste (2) achterlicht uit de
uitsparingen nemen.
60 Opbergen
Open de lampsteun aan de achter‐
kant van het achterlicht volledig tot
deze loskomt.
Druk de klemhendel naar onder en
druk de lampsteun in de houder tot hij
loskomt.
Deze procedure voor beide achter‐
lichten uitvoeren.
De kabel- en lamppositie controleren
om er zeker van te zijn dat deze goed
zijn aangebracht en stevig vastzitten.
Draagsysteem achterzijde
vergrendelen
Draai de linker klemhendel (1) eerst,
vervolgens de rechter klemhendel (2)
tot ze stoppen. Beide spanhefbomen
moeten naar achteren gericht zijn. Zo
niet, is geen veilige werking gewaar‐
borgd.
Let op
Achterklep sluiten.
Opbergen 61
Crankhouders uitklappen
Een of beide crankhouders omhoog‐
klappen totdat de diagonale steun
vastklikt.
Crankbevestigingen uit de crankhou‐
ders verwijderen.
Draagsysteem achterzijde aan
een fiets aanpassen
Ontgrendelingshendel indrukken en
wielhouders er uittrekken.
Ontgrendelingshendel aan de span‐
band indrukken en spanband er
uittrekken.
62 Opbergen
Fiets voor bevestiging
voorbereiden
Let op
De maximale breedte voor het
pedaal is 38,3 mm en de maximale
diepte is 14,4 mm.
Linker crank (zonder kettingblad)
verticaal omlaagdraaien. Het pedaal
van de linker crank moet horizontaal
staan.
De voorste fiets moet met het voor‐
wiel naar links staan.
De achterste fiets moet met het voor‐
wiel naar rechts staan.
Fiets aan het draagsysteem
achterzijde bevestigen
De verstelbare crankunit met de
draaigreep op de crankhouder
ruwweg aan de kraag van de crank
aanpassen.
Als de fiets rechte cranks heeft, de
crankunit volledig uitdraaien (stand
5).
Als de fiets gebogen cranks heeft, de
crankunit volledig indraaien (stand1).
Opbergen 63
Zet de fiets op het draagsysteem
achterzijde. Hierbij moet het crankstel
van de pedalen zoals op de afbeel‐
ding in de schacht van de crankhou‐
der worden geplaatst.
Voorzichtig
Zorg ervoor dat het pedaal het
oppervlak van het fietsenrek niet
raakt. Anders zou de onderste
krukas tijdens het vervoer bescha‐
digd kunnen raken.
Plaats de cranksteun van bovenaf in
de buitenste rail van elke cran‐
kuitsparing en duw de steun minstens
tot onder de karteling omlaag.
Crank bevestigen door aan de klem‐
schroef op de crankbevestiging te
draaien.
Plaats de wieluitsparingen zodanig
dat de fiets grofweg horizontaal staat.
Daarbij moet de afstand tussen de
pedalen en de achterklep minstens
5 cm bedragen.
Beide fietsbanden moeten in de wiel‐
houders zitten.
Voorzichtig
Zorg dat de wieluitsparingen zo
ver als noodzakelijk uitgetrokken
zijn om beide fietsbanden in de
uitsparingen te laten vallen.
Anders wordt horizontaal monte‐
ren van de fiets niet gewaarborgd.
64 Opbergen
Het negeren hiervan kan leiden tot
schade aan de fietswielen als
gevolg van hete uitlaatgassen.
Fiets in de lengterichting van de auto
uitlijnen: Crankbevestiging iets
losdraaien.
Fiets verticaal plaatsen met behulp
van de draaigreep op de crankhou‐
der.
Wanneer de twee fietsen elkaar in de
weg staan, kan de onderlinge plaat‐
sing van de fietsen worden aange‐
past door de wielhouders en de draai‐
greep op de crankhouder bij te stellen
totdat de fietsen elkaar niet meer
raken. Zorg daarbij voor voldoende
tussenruimte tot de auto.
Klemschroef op de crankbevestiging
handmatig maximaal vastdraaien.
Beide fietswielen met spanbanden
aan wielhouders vastmaken.
Controleren of fiets goed vastzit.
Voorzichtig
Zorg dat de ruimte tussen de fiets
en de auto minstens 5 cm is.
Stuurstang zo nodig losdraaien en
opzij zwenken.
De instellingen voor de wielhouders
en de draaigreep van de crankhouder
moeten voor elke fiets worden geno‐
teerd en bewaard. Een correcte voor‐
instelling vergemakkelijkt het
opnieuw aanbrengen van de fiets.
Let op
Er wordt aangeraden om een waar‐
schuwing bij de achterste fiets te
bevestigen voor beter zicht.
Fiets van het draagsysteem
achterzijde verwijderen
Spanbanden van beide fietswielen
losmaken.
Opbergen 65
Fiets vasthouden, de klemschroef op
de crankbevestiging losdraaien, de
crankbevestiging optillen en verwijde‐
ren.
Draagsysteem achterzijde
inschuiven
Druk de houders van de pedaalcrank
in de uitsparing in de pedaalcrank
zoals op de afbeelding wordt
getoond.
Spanband erin steken en zo ver
mogelijk stevig omlaagtrekken.
Ontgrendelingshendel indrukken en
wielhouders er volledig tot aan de
aanslag inschuiven.
De vergrendelingshendel aan de
diagonale steun losmaken en beide
crankhouders inklappen.
9Waarschuwing
Gevaar voor beknelling.
66 Opbergen
Eerst rechter spanhendel (1), vervol‐
gens linker spanhendel (2) naar
voren draaien totdat ze in hun
houders kunnen vastklikken.
Spanhendel omlaagduwen en beide
lampsteunen uit de houders trekken.
Klap de lampsteunen aan de achter‐
kant van de achterlichten in.
Plaats eerst het voorste (1), en
daarna het achterste achterlicht (2) in
de uitsparingen en duw ze zo ver
mogelijk omlaag. Duw de kabels
volledig in alle geleiders om schade
te voorkomen.
Open de achterklep.
Duw de ontgrendelingshendel
omhoog en houd de hendel in deze
stand vast. Hef het systeem een
stukje en duw het in de bumper tot het
vastzit.
De ontgrendelingshendel moet in de
uitgangspositie terugkeren.
9Waarschuwing
De hulp van een werkplaats inroe‐
pen, als het systeem niet goed kan
worden uitgeschoven.
Opbergen 67
Bagageruimte
Bagageruimte vergroten
De rugleuningen van de achterbank
kunnen in twee standen worden
vergrendeld. Rechtop vergrendelen
bij het vervoeren van volumineuze
voorwerpen.
Gescheiden rugleuning
Aan de ontgrendelingshendel aan de
betreffende zijde trekken, de rugleu‐
ning tot in verticale stand naar voren
trekken en laten vastklikken.
Eendelige rugleuning
Aan de ontgrendelingshendel aan
beide zijden trekken, de rugleuning
tot in verticale stand naar voren trek‐
ken en laten vastklikken.
Bij ontgrendelen verschijnt een rode
markering naast de ontgrendelings‐
hendel. De rugleuning is goed
vergrendeld wanneer de rode merk‐
tekens aan beide zijden dichtbij de
ontgrendelingshendel niet meer
zichtbaar zijn.
Achterste rugleuningen
neerklappen
Verwijder zo nodig de hoedenplank.
Duw de hoofdsteunen omlaag door
de vergrendeling in te drukken.
Leid de gordels door de zijsteunen en
bescherm ze tegen beschadiging.
Trek bij inklappen van de rugleuning
de veiligheidsgordels mee.
Gescheiden rugleuning
Trek aan de ontgrendelingshendel
aan de betreffende zijde en klap hem
op de zitting neer.
Eendelige rugleuning
Trek aan de ontgrendelingshendel
aan beide zijden en klap hem op de
zitting neer.
68 Opbergen
Als de auto via het achterportier gela‐
den moet worden, neem de gordel
dan uit de rugleuninggeleider en
steek het slot in de uitsparing zoals
weergegeven in de illustratie.
U klapt de rugleuning weer omhoog
door deze zover rechtop te zetten dat
deze hoorbaar vastklikt.
De veiligheidsgordels van de buiten‐
ste zitplaatsen moeten in de bijbeho‐
rende geleiders zitten.
De rugleuning is goed vergrendeld
wanneer de rode merktekens aan
beide zijden dichtbij de ontgrende‐
lingshendel niet meer zichtbaar zijn.
9Waarschuwing
Rijd uitsluitend met goed vergren‐
delde rugleuningen. Als dat niet
het geval is, is er een kans op
letsel of schade aan de lading of
het voertuig bij krachtig remmen of
een botsing.
Bij te snel opklappen van de rugleu‐
ning kan de veiligheidsgordel van de
middelste zitplaats geblokkeerd zijn.
Ontgrendel het oprolmechanisme
door de veiligheidsgordel in te steken
of door deze ongeveer 20 mm naar
buiten te trekken en vervolgens los te
laten.
Bagageruimte-afdekking
Leg niets op de afdekking.
Opbergen 69
3-deurs / 5-deurs hatchback
Demonteren
Haak de ophangkoorden los van de
achterklep.
Til de afdekking achteraan op en druk
ze vooraan omhoog.
Verwijder het deksel.
Opbergen
Wanneer de bagageruimte vol gela‐
den is, de bagageruimte-afdekking op
de achterbank opbergen of uit de auto
verwijderen.
Vastmaken
Steek de hoedenplank in de zijgelei‐
ders en klap deze omlaag. Haak de
ophangkoorden vast aan de achter‐
klep.
Bestelwagen
De hoedenplank bestaat uit vier
segmenten die afzonderlijk kunnen
worden verwijderd en aangebracht.
Demonteren
Maak voor het verwijderen van de
hoedenplank de ophangkoorden los
van de achterklep.
Til de afdekking achteraan op en druk
ze vooraan omhoog. Verwijder het
deksel.
Om de drie overige segmenten (volg‐
orde 1 tot 3) uit te bouwen: deze
achteraan optillen, losklikken,
draaien en verwijderen.
Vastmaken
De segmenten in de volgorde 3 tot 1
inbouwen. Segmenten in houders
aan de zijkant vastklikken.
Wanneer gesloten, overlappen de
segmenten elkaar bij de aansluitings‐
punten.
70 Opbergen
Plaats de hoedenplank door deze in
de zijgeleiders te steken en omlaag te
klappen. Haak de ophangkoorden
vast aan de achterklep.
Vloerafdekking
bagageruimte
Afdekking laadruimte
Til de afdekking laadruimte op om bij
het pechhulpgereedschap te kunnen
komen.
Gereedschap 3 215.
In modellen met een bandenrepara‐
tieset aan de rechterkant in de baga‐
geruimte kan de uitsparing voor het
reservewiel als extra opbergruimte
worden gebruikt.
Bandenreparatieset 3 224.
Dubbele bagagevakvloer
De dubbele bagagevakvloer kan in
twee standen in de bagageruimte
worden geschoven:
direct boven de afdekking van de
uitsparing voor het reservewiel of
de vloerafdekplaat
of in de bovenste openingen in de
bagageruimte
Neem de bagagevakvloer weg door
de uitsparing naar achteren te trek‐
ken.
Schuif de bagagevakvloer erin door
deze in de desbetreffende geleider te
duwen en te laten zakken.
In de bovenste stand kan de ruimte
tussen de bagagevakvloer en de
afdekking voor de uitsparing in het
reservewiel als opbergruimte dienen.
In deze stand, als de leuningen van
de achterbank naar voren zijn
geklapt, ontstaat er een bijna geheel
vlak bagagevak.
De dubbele laadvloer mag met maxi‐
maal 100 kg worden belast. In de
onderste positie kan de dubbele
bagagevakvloer de maximale toege‐
stane lading dragen.
Opbergen 71
Sjorogen
3-deurs / 5-deurs hatchback
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
Bestelwagen
Ladingen kunnen met vier sjorogen in
de bagageruimte worden vastgezet
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt in de
bagageruimte onder de achterklep
opgeborgen.
72 Opbergen
Verbanddoos
EHBO-set in het vak in de linkerwand
van de bagageruimte opbergen.
Om het vak te openen: afdekking
losmaken en openen.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Neem
contact op met uw werkplaats voor
meer informatie.
Neem de gebruiksaanwijzing van het
dakdragersysteem in acht en demon‐
teer het wanneer u niet nodig hebt.
Bevestiging op model zonder zonne‐
dak
Duw de afdekkingen voor de bevesti‐
gingen van het dakdragersysteem
omlaag en naar achteren.
Bevestiging op model met zonnedak
Neem de afdekkingen voor de beves‐
tigingen van het dakdragersysteem
los door de geleiders in de richting
van de pijl te duwen en naar boven
toe te verwijderen. Om de bevestigin‐
gen van het dakdragersysteem te
sluiten: eerst afdekkingen vooraan
aanbrengen en geleiders achteraan
vastmaken.
Opbergen 73
Dakdragersysteem op de desbetref‐
fende punten vastmaken. Zie bijge‐
voegde instructies dakdragersys‐
teem.
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen
leggen. Controleren of de rugleu‐
ningen naar behoren zijn
vergrendeld. Bij stapelbare voor‐
werpen de zwaarste voorwerpen
onderop leggen.
Voorwerpen met spanbanden
aan de sjorogen vastzetten 3 71.
Gebruik de haak op de zijwand
rechts van de bagageruimte voor
het ophangen van draagtassen.
Maximale belasting: 5 kg.
Zet losse voorwerpen in de baga‐
geruimte vast om te voorkomen
dat deze verschuiven.
Bij het vervoeren van voorwer‐
pen in de bagageruimte mogen
de rugleuningen van de achter‐
bank niet schuin naar voren
geklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleunin‐
gen laten uitsteken.
Geen voorwerpen op de bagage‐
rolhoes bagageruimte of op het
instrumentenpaneel leggen.
Dek de sensor boven op het
instrumentenpaneel niet af.
De bagage mag de bediening
van pedalen, parkeerrem, scha‐
kelhendel en de bewegingsvrij‐
heid van de bestuurder niet
belemmeren. Geen losse voor‐
werpen in het interieur leggen.
Niet met een geopende achter‐
klep rijden.
74 Opbergen
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen voorwer‐
pen in het voertuig rondgeslingerd
worden en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal
toelaatbare totaalgewicht van de
auto (zie typeplaatje 3 246) en
het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttige draagver‐
mogen door de gegevens van uw
auto in de tabel Gewichten voorin
deze handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook
het gewicht van de bestuurder
(68 kg), de bagage (7 kg) en alle
vloeistoffen (brandstoftank voor
90% gevuld).
Extra uitrusting en accessoires
verhogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt
de zijwindgevoeligheid van de
auto en verslechtert het rijgedrag
door het hogere zwaartepunt.
Verdeel de lading gelijkmatig en
zet deze goed vast met spanban‐
den. Stem de bandenspanning
en rijsnelheid af op de beladings‐
toestand. Controleer de span‐
banden regelmatig en span ze
nodig bij.
Rijd niet sneller dan 120 km/u.
De toegestane daklast is 75 kg.
De dakbelasting is de som van
het gewicht van het dakdrager‐
systeem en de lading.
Instrumenten en bedieningsorganen 75
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 76
Stuurwielverstelling ................... 76
Stuurbedieningsknoppen ........... 76
Verwarmd stuurwiel ................... 76
Claxon ....................................... 77
Wis- en wasinstallatie voorruit ... 77
Wis- en wasinstallatie
achterruit .................................. 78
Buitentemperatuur ..................... 79
Klok ........................................... 80
Elektrische aansluitingen ........... 81
Inductief opladen ....................... 82
Aansteker .................................. 83
Asbakken ................................... 83
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampjes ....................... 84
Instrumentengroep .................... 84
Snelheidsmeter ......................... 84
Kilometerteller ........................... 84
Dagteller .................................... 84
Toerenteller ............................... 85
Brandstofmeter .......................... 85
Brandstofkeuzeschakelaar ........ 86
Koelvloeistoftemperatuurme‐
ter ............................................. 87
Service-display .......................... 88
Controlelampjes ........................ 89
Richtingaanwijzers .................... 91
Gordelverklikker ........................ 92
Airbag en gordelspanners ......... 93
Airbag-deactivering ................... 93
Laadsysteem ............................. 93
Storingsindicatielamp ................ 93
Service-indicatie ........................ 94
Rem- en koppelingssysteem ..... 94
Pedaal intrappen ....................... 94
Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 94
Schakelen .................................. 94
Stuurbekrachtiging .................... 94
Lane Departure Warning ........... 95
Parkeerhulp ............................... 95
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT .............. 95
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem .... 95
Traction Control-systeem UIT ...95
Voorverwarming ........................ 95
Uitlaatfilter ................................. 95
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ......................................... 96
Motoroliedruk ............................. 96
Te laag brandstofpeil ................. 96
Startbeveiliging .......................... 97
Motorvermogen verminderd ...... 97
Autostop .................................... 97
Rijverlichting .............................. 97
Groot licht .................................. 97
Grootlichtassistentie .................. 97
Mistlamp .................................... 97
Mistachterlicht ........................... 97
Cruise control ............................ 97
Voorligger gedetecteerd ............ 97
Snelheidsbegrenzer .................. 97
Verkeersbordherkenning ........... 98
Portier open ............................... 98
Displays ....................................... 98
Driver Information Center .......... 98
Info-Display ............................. 103
Boordinformatie ......................... 104
Geluidssignalen ....................... 106
Batterijspanning ....................... 107
Persoonlijke instellingen ............ 107
Telematicaservice ...................... 110
OnStar ..................................... 110
76 Instrumenten en bedieningsorganen
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
De cruisecontrol en snelheidsbegren‐
zer zijn te bedienen via de knoppen
links op het stuurwiel.
De frontaanrijdingswaarschuwing is
ook in te stellen met de knoppen links
op het stuurwiel.
Het Infotainmentsysteem is te bedie‐
nen via de knoppen rechts op het
stuurwiel.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 157.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainmentsysteem.
Verwarmd stuurwiel
Druk op * om verwarming te active‐
ren. De activering wordt aangeduid
door de LED in de toets.
Instrumenten en bedieningsorganen 77
De gedeelten van het stuurwiel die
specifiek gemarkeerd zijn voor plaat‐
sing van de handen zijn sneller warm
en worden warmer dan de overige
gedeelten.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en tijdens een Autostop.
Stop-startsysteem 3 138.
Claxon
j indrukken.
Wis- en wasinstallatie
voorruit
Voorruitwissers
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalschakeling
of
automatische wisfunctie met
regensensor
UIT : uit
Hendel omlaag in stand 1x duwen om
wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitenwisser uitge‐
schakeld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om de wisfre‐
quentie in te stellen.
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid van de regensensor in te stel‐
len.
De regensensor registreert de
hoeveelheid neerslag op de voorruit
en stuurt automatisch de wisfrequen‐
tie en de -snelheid aan.
Na 20 seconden zonder wisactiviteit
gaan de wisserarmen iets omlaag
naar de parkeerstand.
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
een paar slagen.
Sproeiervloeistof 3 198
Wis- en wasinstallatie
achterruit
Achterruitwisser
Druk de wipschakelaar in om de
achterruitwisser aan te zetten:
ON : continue werking
OFF : uit
INT : onderbroken werking
Instrumenten en bedieningsorganen 79
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
Deze functie is in of uit te schakelen
in het menu Instellingen op het
Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Achterruitsproeier
Hendel van u af duwen. Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
een paar slagen.
Sproeiervloeistof 3 198
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt
onmiddellijk aangeduid, een stij‐
gende temperatuur met enige vertra‐
ging. Temperaturen onder 3 °C knip‐
peren op het display.
Graphic-Info-Display afgebeeld.
Colour-Info-Display afgebeeld.
Uplevel-display
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Als de buitentemperatuur tot 3 °C
daalt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het
wegdek al beijzeld zijn.
Klok
Graphic-Info-Display
Druk op CONFIG om het menu
Instellingen op te roepen.
Blader door de lijst en selecteer de
menuoptie Tijd en datum voor het
desbetreffende submenu.
Let op
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
ment voor een gedetailleerde
omschrijving van de menubedie‐
ning.
Tijd instellen
Druk op de knop MENU-TUNE om
naar het submenu Tijd instellen te
gaan.
Draai aan de knop MENU-TUNE om
de huidige waarde van de eerste
instelling te wijzigen.
Druk op de MENU-TUNE-knop om de
ingestelde waarde te bevestigen.
De cursor gaat dan over naar de
volgende waarde. Na het instellen
van alle waarden gaat u automatisch
terug naar het eerstvolgende hogere
menuniveau.
Datum instellen
Druk op de knop MENU-TUNE om
naar het submenu Datum instellen te
gaan.
Draai aan de knop MENU-TUNE om
de huidige waarde van de eerste
instelling te wijzigen.
Druk op de MENU-TUNE-knop om de
ingestelde waarde te bevestigen.
De cursor gaat dan over naar de
volgende waarde. Na het instellen
van alle waarden gaat u automatisch
terug naar het eerstvolgende hogere
menuniveau.
Tijdopmaak instellen
Schakel door de beschikbare opties
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Datumopmaak instellen
Schakel door de beschikbare opties
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Kloksynchr. RDS-signaal
Het RDS-signaal van de meeste
VHF-zenders stelt automatisch de tijd
in. De RDS-tijdsynchronisatie kan
enkele minuten in beslag nemen.
Sommige zenders zenden geen
correct tijdsignaal uit. Het is dan raad‐
zaam de automatische tijdsynchroni‐
satie uit te schakelen.
Schakel door de opties Aan en Uit
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Colour-Info-Display
Druk op ; en selecteer het scherm
Instellingen.
Selecteer Tijd en datum om het
desbetreffende submenu weer te
geven.
Tijdformaat instellen
Selecteer de gewenste tijdnotatie
door op het scherm de toetsen 12 h
of 24 h aan te raken.
Datumformaat instellen
U selecteert de gewenste datumno‐
tatie door op Datumformaat instellen
te drukken en een van de beschik‐
bare opties te kiezen.
Automatisch
Selecteer Automatisch om aan te
geven of de datum en tijd automatisch
of handmatig worden ingesteld.
Selecteer Aan - RDS om de datum en
tijd automatisch in te stellen.
Selecteer Uit - Handbediend om de
datum en tijd handmatig in te stellen.
Als Automatisch op Uit -
Handbediend wordt ingesteld, zijn de
submenu-opties Tijd instellen en
Datum instellen beschikbaar.
Tijd en datum instellen
Selecteer Tijd instellen of Datum
instellen om de tijd en datum in te
stellen.
Tik op + of - om de instellingen aan te
passen.
Elektrische aansluitingen
82 Instrumenten en bedieningsorganen
Er zit een 12V-aansluiting in de
middenconsole.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan 120 W.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, is de aansluiting gedeactiveerd.
De aansluiting wordt ook gedeacti‐
veerd wanneer de accuspanning laag
is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Sluit geen accessoires aan die
stroom leveren, zoals laadtoestellen
of accu's.
Aansluiting niet beschadigen door het
gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop/Start-systeem 3 138.
Inductief opladen
9Waarschuwing
Inductief opladen kan de werking
van geïmplanteerde pacemakers
of andere medische apparaten
nadelig kunnen beïnvloeden.
Raadpleeg vóór gebruik van een
inductieve oplader zo nodig een
arts.
9Waarschuwing
Neem vóór het opladen van een
mobiele telefoon alle metalen
voorwerpen van de oplader,
omdat deze voorwerpen zeer heet
kunnen worden.
Voor het opladen van een toestel
moet het contact ingeschakeld zijn.
Status van led op de oplader (zie pijl):
Brandt groen:
Mobiele telefoon met ondersteu‐
ning van inductief opladen gede‐
tecteerd.
Brandt geel:
Er zijn metalen voorwerpen
gedetecteerd in het oplaadge‐
bied. Verwijder de voorwerpen
om te kunnen opladen.
Mobiele telefoon niet goed
geplaatst.
Met PMA of Qi compatibele mobiele
toestellen kunnen inductief worden
opgeladen.
Voor het inductief opladen van
bepaalde mobiele telefoons is moge‐
lijk een slede met een geïntegreerde
spoel of een aansluiting vereist.
Om in de oplader te kunnen passen
mag het mobiele toestel niet breder
dan 8 cm en niet langer dan 15 cm
zijn.
Een beschermcover voor de mobiele
telefoon kan het inductief opladen
bemoeilijken.
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Een mobiel toestel opladen:
1. Haal alle voorwerpen van de opla‐
der.
2. Leg de mobiele telefoon met het
display omhoog op de oplader.
3. Zorg ervoor dat de mobiele tele‐
foon in de rechter onderhoek van
het oplaadapparaat is geplaatst.
Als het gele led-lampje oplicht:
1. Haal de mobiele telefoon van de
oplader.
2. Draai de mobiele telefoon 180°.
3. Wacht nadat de led is gedoofd
3 seconden en plaats de mobiele
telefoon weer op de oplader.
4. Zorg ervoor dat de mobiele tele‐
foon in de rechter onderhoek van
het oplaadapparaat is geplaatst.
Aansteker
Er zit een aansteker in de midden‐
console.
Druk de aansteker in. Als het element
gloeit, wordt deze automatisch uitge‐
schakeld. Trek de aansteker eruit.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
De verplaatsbare asbak kan in de
bekerhouders worden aangebracht.
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampjes
Instrumentengroep
De naalden van de instrumenten
draaien even tot tegen de eindaan‐
slag wanneer de ontsteking wordt
ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Weergave van de afgelegde afstand
in km op de onderste regel.
Dagteller
De opgenomen snelheid wordt sinds
de laatste reset weergegeven.
De dagteller telt tot 9999 km en begint
dan weer bij 0.
Midlevel-display
Druk op gedurende enkele seconden
op SET/CLR op de hendel om terug
te zetten 3 98.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Uplevel-display
De auto is uitgevoerd met twee
dagtellerpagina's voor verschillende
tochten.
Selecteer het menu ; door op
Menu te drukken op de hendel. Draai
aan het stelwiel op de hendel en
selecteer ;1 of ;2. Elke dagtel‐
lerpagina is apart te resetten door de
knop SET/CLR op de hendel enkele
seconden in te drukken in het desbe‐
treffende menu.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Weergave van het brandstofpeil of de
hoeveelheid gas in de tank, afhanke‐
lijk van de geselecteerde brandstof.
Het aantal brandende LED's geeft het
peil in de betreffende brandstoftank
aan. 8 LED's betekent dat de brand‐
stoftank vol is.
Tijdens rijden op vloeibaar gas wordt
het peil in de gastank weergegeven.
Melding Te laag brandstofpeil
Nog één LED die wit brandt, geeft aan
dat het brandstofpeil laag is.
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Tank als de LED rood wordt en Y geel
oplicht spoedig bij.
Tank als de LED rood wordt en Y geel
knippert onmiddellijk bij.
Brandstoftank nooit leegrijden.
De pijl wijst naar de kant van de auto
waar de tankklep zit.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Tijdens rijden op vloeibaar gas scha‐
kelt het systeem automatisch naar
rijden op benzine als de gastanks
leeg zijn 3 86.
Brandstofkeuzeschakelaar
Als u op LPG drukt, wordt tussen
rijden op benzine en rijden op vloei‐
baar gas geschakeld zodra de
vereiste parameters (koelvloeistof‐
temperatuur, gastemperatuur en
minimaal motortoerental) zijn bereikt.
Er wordt gewoonlijk aan de vereisten
voldaan na ong. 60 seconden (afhan‐
kelijk van de buitentemperatuur) en
de eerste keer dat stevig op het
gaspedaal wordt gedrukt. De led-
status toont de huidige werkingsmo‐
dus.
Led uit : rijden op benzine
Led
knippert : voorwaarden voor over‐
schakelen op rijden op
lpg controleren. Licht op
als aan de voorwaarden
voldaan is.
Led aan : rijden op vloeibaar gas
Led knip‐
pert vijf
keer en
dooft
: Lpg-tank is leeg of
storing in lpg-systeem. Er
verschijnt een bericht op
het Driver Information
Center.
De geselecteerde brandstofmodus
wordt opgeslagen en bij de volgende
contactcyclus opnieuw geactiveerd
als er aan de voorwaarden voldaan is.
Zodra de lpg-tank leeg is, wordt tot
aan het uitschakelen van de ontste‐
king automatisch op benzine overge‐
schakeld.
Bij het automatisch omschakelen van
rijden op benzine op gas of omge‐
keerd werkt de motor wellicht even
niet.
Wanneer de brandstoftank leeg is,
start de motor niet.
Instrumenten en bedieningsorganen 87
De benzinetank om de zes maanden
leegrijden totdat controlelampje Y
oplicht en dan opnieuw tanken. Dit
helpt de brandstofkwaliteit en
systeemwerking voor rijden op
benzine in stand houden.
De auto regelmatig voltanken om
corrosie in de tank tegen te gaan.
Verhelpen van storingen
Als overschakeling op gas niet moge‐
lijk is, controleer dan alvorens te star‐
ten of er voldoende lpg of benzine
aanwezig is.
Vanwege extreme temperaturen in
combinatie met de samenstelling van
het gas kan het iets langer duren
voordat het systeem van de benzine-
naar de gasmodus omschakelt.
In extreme situaties kan het systeem
ook terugschakelen naar de benzine‐
modus als niet aan de minimale eisen
wordt voldaan. Als dat het geval is,
kunt u wellicht weer overschakelen
naar rijden op lpg.
Bij alle andere storingen de hulp van
een werkplaats inroepen.
Voorzichtig
Reparaties en bijstellingen mogen
alleen door getrainde specialisten
worden uitgevoerd om de veilig‐
heid en garantie op het LPG-
systeem te handhaven.
Aan vloeibaar gas is een speciale
geur gegeven zodat alle lekken
gemakkelijk ontdekt kunnen worden.
9Waarschuwing
Als u gas in de auto of in de onmid‐
dellijke omgeving ruikt, schakel
dan onmiddellijk naar benzinemo‐
dus. Niet roken. Geen open vlam‐
men of ontstekingsbronnen.
Als er nog wel gaslucht is, start de
motor dan niet. Laat de oorzaak van
de storing onmiddellijk in een werk‐
plaats verhelpen.
Bij gebruik van ondergrondse gara‐
ges de instructies van de beheerder
en plaatselijke wetgeving volgen.
Let op
Bij een ongeluk moet u het contact
uitschakelen.
Brandstof voor het rijden op vloeibaar
gas 3 184.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Het aantal brandende LED's geeft de
koelvloeistoftemperatuur aan.
88 Instrumenten en bedieningsorganen
maximaal 3
LED's : motor nog niet op
bedrijfstempera‐
tuur
4 tot 6 LED's : normale bedrijfs‐
temperatuur
meer dan 6
LED's : koelvloeistoftem‐
peratuur te hoog
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de resterende levensduur van de
motorolie is afgenomen, verschijnt er
een waarschuwingsbericht op het
Driver Information Center. Laat de
motorolie en het oliefilter binnen een
week of 500 km door een werkplaats
verversen/vervangen (afhankelijk
van wat het eerst bereikt wordt).
Dit kan een extra verversing van de
motorolie en vervanging van het
motoroliefilter zijn of onderdeel van
een reguliere servicebeurt.
Gebruik de knoppen op de hendel om
de resterende levensduur van de
motorolie te zien:
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren ?.
Draai het stelwieltje naar de optie
Resterende levensduur olie.
De resterende levensduur van de
motorolie wordt in procent weergege‐
ven op het Driver Information Center.
Terugzetten
Druk gedurende enkele seconden op
SET/CLR op de hendel om terug te
zetten. Het menu pagina met de
resterende levensduur van de motor‐
olie moet actief zijn. Schakel het
contact maar niet de motor in.
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. Roep de hulp
in van een werkplaats.
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Volgende onderhoudsbeurt
Er verschijnt een bericht op het Driver
Information Center, wanneer er
onderhoud aan de auto vereist is.
Laat de servicebeurt binnen een
week of na maximaal 500 km (afhan‐
kelijk van wat het eerst bereikt wordt)
door een werkplaats laten uitvoeren.
Driver Information Center 3 98.
Service-informatie 3 241.
Controlelampjes
De beschreven controlelampjes zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐
mentuitvoeringen.
Afhankelijk van de uitrusting kan de
positie van de controlelampjes
verschillen. Bij het inschakelen van
de ontsteking lichten de meeste
controlelampjes korte tijd op bij wijze
van functietest.
Betekenis kleuren controlelampjes:
Rood : gevaar, belangrijke herinne‐
ring
Geel : waarschuwing, aanwijzing,
storing
Groen : inschakelbevestiging
Blauw : inschakelbevestiging
Wit : inschakelbevestiging
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampjes in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen 91
Controlelampjes in de
middenconsole
Overzicht
ORichtingaanwijzers 3 91
XGordelverklikker 3 92
vAirbags en gordelspanners
3 93
VAirbag deactiveren 3 93
pLaadsysteem 3 93
ZStoringsindicatielamp 3 93
gLaat auto spoedig nakijken
3 94
RRem- en koppelingssysteem
3 94
-Pedaal intrappen 3 94
uAntiblokkeersysteem (ABS)
3 94
RSchakelen 3 94
cStuurbekrachtiging 3 94
)Lane Departure Warning
3 95
rParkeerhulp 3 95
aElektronische stabiliteitsrege‐
ling UIT 3 95
bElektronische stabiliteitsrege‐
ling en Traction Control-
systeem 3 95
kTraction Control-systeem uit
3 95
!Voorverwarmen 3 95
%Uitlaatfilter 3 95
wBandenspanningscontrolesys‐
teem 3 96
IMotoroliedruk 3 96
YTe laag brandstofpeil 3 96
dStartbeveiliging 3 97
#Beperkt motorvermogen
3 97
DAutostop 3 97
8Buitenverlichting 3 97
CGroot licht 3 97
fGrootlichtassistentie 3 97
>Mistlamp 3 97
rMistachterlicht 3 97
mCruisecontrol 3 97
AVoorligger gedetecteerd
3 97
LSnelheidsbegrenzer 3 97
LVerkeersbordherkenning
3 98
hPortier open 3 98
Richtingaanwijzers
O brandt of knippert groen.
Brandt kort
De parkeerlichten worden ingescha‐
keld.
92 Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert
De richtingaanwijzers of alarmknip‐
perlichten zijn geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer
kapot of bijbehorende zekering door‐
gebrand.
Vervangen van lampen 3 201.
Zekeringen 3 210.
Richtingaanwijzers 3 119.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood op de toerenteller.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood op de midden‐
console wanneer de stoel bezet is.
Brandt
Na het inschakelen van het contact
totdat de veiligheidsgordel is vastge‐
maakt.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐
rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 41.
Gordelstatus op de achterbank
X op het Driver Information Center
knippert of brandt.
Brandt
Na het starten van de motor gedu‐
rende minimaal 35 seconden totdat
de veiligheidsgordel is vastgemaakt.
Brandt ook als een niet vastgemaakte
gordel onderweg wordt vastgemaakt.
Knippert
Na het wegrijden wanneer de veilig‐
heidsgordel wordt losgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 41.
Instrumenten en bedieningsorganen 93
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van de ontsteking
brandt het controlelampje ca.
4 seconden. Brandt deze niet, dooft
deze niet na 4 seconden of licht deze
tijdens het rijden op, dan is er een
storing in het airbagsysteem. Roep
de hulp in van een werkplaats. De
airbags en gordelspanners gaan
mogelijkerwijs niet af tijdens een
ongeval.
Geactiveerde gordelspanners of
airbags worden aangeduid door
aanhoudend branden van v.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Gordelspanners 3 40.
Airbagsysteem 3 43.
Airbag-deactivering
V brandt geel.
Brandt ongeveer 60 seconden na het
inschakelen van het contact. De
passagiersairbag voor is geactiveerd.
* brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd 3 49.
9Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem
tezamen met een geactiveerde
airbag op de passagiersstoel
voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
94 Instrumenten en bedieningsorganen
Service-indicatie
g brandt geel.
Ook verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
Laat de auto nakijken.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Boordinformatie 3 104.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt rood.
Het vloeistofpeil voor de rem en de
koppeling is te laag wanneer de hand‐
matige handrem niet wordt ingescha‐
keld 3 199.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Licht op wanneer de handmatige
handrem is geactiveerd en het
contact is ingeschakeld 3 153.
Pedaal intrappen
- brandt of knippert geel.
Brandt
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in de stand Autostop te starten.
Stop/Start-systeem 3 138.
Knippert
Trap het koppelingspedaal in om de
motor met de sleutel te starten 3 17,
3 137.
Bij sommige versies verschijnt op het
Driver Information Center de aanwij‐
zing om het koppelingspedaal in te
trappen 3 104.
Antiblokkeersysteem (ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als deze tijdens de rit
gaat branden, dan zit er een storing in
het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder
ABS-regeling.
Antiblokkeersysteem 3 152.
Schakelen
R met het getal van een hogere
versnelling verschijnt wanneer wordt
aanbevolen om vanwege de brand‐
stofbesparing op te schakelen.
Stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Gaat branden met
uitgeschakelde
stuurbekrachtiging
Storing in het stuurbekrachtigings‐
systeem. Roep de hulp in van een
werkplaats.
c en b lichten tegelijkertijd op
Stuurbekrachtiging moet worden
gekalibreerd, systeemkalibratie
3 156.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
Lane Departure Warning
) brandt groen of knippert geel.
Brandt groen
Systeem wordt ingeschakeld en is
gebruiksklaar.
Knippert geel
Systeem herkent een onbedoelde
verandering van rijstrook.
Lane Departure Warning 3 180.
Parkeerhulp
r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door verontreinigde of met
sneeuw of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het
systeem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring
onmiddellijk door een werkplaats
laten verhelpen.
Parkeerhulp 3 163.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
t brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 155.
Elektronische stabiliteitsre‐
geling en Traction Control-
systeem
b knippert of brandt geel.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden
begrensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Er
verschijnt een waarschuwingsbericht
of -code op het Driver Information
Center. Verder rijden is mogelijk. Het
systeem is buiten werking. De rijsta‐
biliteit kan echter afhankelijk van de
staat van het wegdek verslechteren.
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐
pen.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 155.
Traction Control-systeem 3 154.
Traction Control-systeem
UIT
k brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Traction Control-systeem 3 154.
Voorverwarming
! brandt geel.
Het voorverwarmen van de dieselmo‐
tor is geactiveerd. Wordt alleen bij
lage buitentemperaturen ingescha‐
keld.
Uitlaatfilter
% brandt of knippert geel.
96 Instrumenten en bedieningsorganen
Het uitlaatfilter moet worden gerei‐
nigd.
Blijf rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 1/min dalen.
Brandt
Het uitlaatfilter is vol. Start het rege‐
neratieproces zo spoedig mogelijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Uitlaatfilter 3 142.
Stop/Start-systeem 3 138.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor
(bijv. reservewiel). Na
60 - 90 seconden brandt de controle‐
lamp continu. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 218.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk
onderbroken. Dit kan aanleiding
geven tot motorschade en/of tot
het blokkeren van de aandrijfwie‐
len.
1. De koppeling intrappen.
2. Zet de keuzehendel op neutraal.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij
andere weggebruikers te hinde‐
ren.
4. Schakel de ontsteking uit.
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Tijdens een Autostop werkt de
rembekrachtigingseenheid nog
altijd.
De sleutel niet uitnemen voordat
de auto helemaal stilstaat, omdat
het stuurslot anders plotseling kan
worden geactiveerd.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 196.
Te laag brandstofpeil
Y brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt.
Onmiddellijk bijtanken. Brandstoftank
nooit leegrijden.
Tanken 3 184.
Katalysator 3 143.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 200.
Startbeveiliging
d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De
motor kan niet worden gestart.
Startbeveiliging 3 28.
Motorvermogen verminderd
# brandt geel.
Het motorvermogen is beperkt. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Autostop
Autostop actief
D brandt rood of wit.
De motor is een Autostop.
Stop-startsysteem 3 138.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 115.
Groot licht
C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld groot licht of
bij lichtsignaal 3 116.
Grootlichtassistentie
f brandt groen.
De grootlichtassistentie is geacti‐
veerd 3 117.
Mistlamp
> brandt groen.
De voorste mistlampen zijn ingescha‐
keld 3 120.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 120.
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
De cruise control is actief.
Cruise control 3 157.
Voorligger gedetecteerd
A brandt groen.
Er is een voertuig in dezelfde rijstrook
gedetecteerd.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 160.
Snelheidsbegrenzer
L brandt op het Driver Information
Center wanneer de snelheidsbegren‐
zer actief is. Ingestelde snelheid
wordt aangegeven naast symbool L.
98 Instrumenten en bedieningsorganen
Snelheidsbegrenzer 3 159.
Verkeersbordherkenning
L geeft gedetecteerde verkeersbor‐
den als controlelampje weer.
Verkeersbordherkenning 3 177.
Portier open
h brandt.
Een portier of de achterklep staat
open.
Displays
Driver Information Center
Het Driver Information Center is
ondergebracht in de instrumenten‐
groep.
Afhankelijk van de versie en de uitrus‐
ting is het Driver Information Center
verkrijgbaar als Midlevel-display of
Uplevel-display.
De volgende menu's zijn te selecte‐
ren op het Driver Information Center
met de knoppen op de hendel:
boordinformatie en instellingen
rit-/brandstofinformatie
verbruiksinformatie
Zo nodig verschijnen de volgende
meldingen:
waarschuwingsmeldingen
3 104
aanduiding versnelling 3 94
aanduiding rijmodus 3 144,
3 148
waarschuwing bandenspanning
3 218
aanduiding gordelverklikker
3 92
aanduiding Autostop 3 138
service-informatie 3 94
Midlevel-display
Hoofdmenu's zijn:
rit-/brandstofinformatie, zie
beschrijving hieronder
boordinformatie, zie beschrijving
hieronder
Sommige weergegeven functies
verschillen onderweg ten opzichte
van stilstand van de auto. Sommige
functies zijn alleen onderweg
beschikbaar.
Instrumenten en bedieningsorganen 99
Uplevel-display
Hoofdmenu's zijn:
menu Rit-/brandstofinformatie,
weergegeven door ;, zie
beschrijving hieronder
menu Voertuiginformatie, weer‐
gegeven door ?, zie beschrij‐
ving hieronder
menu Eco-informatie, weergege‐
ven door @, zie beschrijving
hieronder
Let op
Sommige systemen negeren de
tabbladen van het hoofdmenu. Het
momenteel actieve tabblad wordt
aangegeven door een kleine pijl‐
punt.
Sommige weergegeven functies
verschillen onderweg ten opzichte
van stilstand van de auto. Sommige
functies zijn alleen onderweg
beschikbaar.
Menu's en functies selecteren
U selecteert de menu's en functies
met de toetsen op de hendel.
Druk op MENU om tussen de hoofd‐
menu's te schakelen of om vanuit een
submenu één niveau terug te gaan.
Draai aan het stelwiel om een
submenu van het hoofdmenu te
selecteren of om een numerieke
waarde in te stellen.
Druk op SET/CLR om een functie te
selecteren en te bevestigen.
Eventueel verschijnt er boord- en
onderhoudsinformatie op het Driver
Information Center. Bevestig berich‐
ten door op SET/CLR te drukken.
Boordinformatie 3 104.
Menu Rit-/
brandstofinformatie;
Mogelijke pagina's zijn:
digitale rijsnelheid
dagteller
gemiddeld brandstofverbruik
gemiddelde snelheid
actueel brandstofverbruik
actieradius brandstof
actieradius brandstof lpg-versie
100 Instrumenten en bedieningsorganen
timer
buitentemperatuur
Selectie en aanduiding is verschillend
tussen Midlevel-display en Uplevel-
display.
Digitale rijsnelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Dagteller
De dagteller geeft de huidige afstand
vanaf een bepaalde reset weer.
De dagteller telt tot 9999 km en begint
dan weer bij 0.
Draai het stelwiel om dagteller 1 of 2
te selecteren bij Uplevel-display.
Druk enkele seconden op SET/CLR
terwijl u naar de pagina kijkt, om te
resetten.
De informatie van ritpagina 1 en 2 kan
apart worden gereset terwijl het
desbetreffende display actief is.
Gemiddeld brandstofverbruik
Weergave van het gemiddelde
verbruik. De meting kan altijd
opnieuw worden ingesteld en begint
met een standaardwaarde.
Druk enkele seconden op SET/CLR
terwijl u naar de pagina kijkt, om te
resetten.
De informatie van ritpagina 1 en 2 kan
apart worden gereset terwijl het
desbetreffende display actief is.
Bij auto's met lpg-motoren: Het
gemiddelde verbruik wordt aangege‐
ven voor de momenteel geselec‐
teerde modus, lpg of benzine.
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Druk enkele seconden op SET/CLR
terwijl u naar de pagina kijkt, om te
resetten.
De informatie van ritpagina 1 en 2 kan
apart worden gereset terwijl het
desbetreffende display actief is.
Actueel brandstofverbruik
Weergave van het actuele verbruik.
Bij auto's met lpg-motoren: Het
momentane verbruik wordt aangege‐
ven voor de momenteel geselec‐
teerde modus, lpg of benzine.
Actieradius brandstof
De actieradius wordt op basis van het
aanwezige tankpeil en het momen‐
tane verbruik berekend. Op het
display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Wanneer het brandstofpeil in de tank
laag is, verschijnt er een bericht op
het display en controlelampje Y op de
brandstofmeter gaat branden.
Wanneer er onmiddellijk moet
worden bijgetankt, verschijnt er een
waarschuwingsbericht dat op het
display blijft staan. Ook knippert
controlelampje Y op de brandstofme‐
ter 3 96.
Instrumenten en bedieningsorganen 101
Actieradius brandstof, lpg-versie
Weergave van de totale actieradius
brandstof bij benadering voor elke
brandstoftank (lpg en benzine). Een
te laag brandstofpeil in een van de
tanks wordt aangegeven door
GERING in het desbetreffende
gedeelte.
Timer
Druk op SET/CLR om de timer te star‐
ten of te stoppen. Druk enkele secon‐
den op SET/CLR om deze te reset‐
ten.
Buitentemperatuur
Weergave van huidige buitentempe‐
ratuur.
Menu Voertuiginformatie ?
Mogelijke pagina's zijn:
eenheid
snelheidswaarschuwing
aanduiding resterende levens‐
duur van de motorolie
bandenspanning
draagvermogen band
buitentemperatuur
afstand tot voorligger
verkeersbordherkenning
taal
Selectie en aanduiding is verschillend
tussen Midlevel-display en Uplevel-
display.
Eenheid
Druk op SET/CLR terwijl de pagina
wordt weergegeven. Selecteer
Engels (eenheid 1) of metriek
(eenheid 3) door aan het stelwiel te
draaien. Druk op SET/CLR om de
maateenheid in te stellen.
Snelheidswaarschuwing
De snelheidswaarschuwingsfunctie
waarschuwt de bestuurder bij het
overschrijden van een ingestelde
snelheid.
Stel de snelheidswaarschuwing in
door op SET/CLR te drukken terwijl
de pagina wordt weergegeven. Draai
aan het stelwiel om de waarde te
selecteren. Druk op SET/CLR om de
snelheid in te stellen.
Bij het overschrijden van de geselec‐
teerde maximumsnelheid klinkt er
een geluidssignaal. Na het instellen
van de snelheid kan deze functie
102 Instrumenten en bedieningsorganen
worden uitgeschakeld door tijdens
het bekijken van deze pagina op
SET/CLR te drukken.
Resterende levensduur olie
Geeft een schatting van de levens‐
duur van de olie. Het percentage
staat voor de huidige resterende
levensduur van de olie en geeft aan
wanneer de motorolie en het filter
moeten worden ververst/vervangen
3 88.
Bandenspanning
Onderweg worden de bandenspan‐
ningswaarden van alle wielen op
deze pagina weergegeven 3 218.
Draagvermogen band
De categorie bandenspanning
volgens de huidige bandenspanning
kan worden geselecteerd 3 218.
Buitentemperatuur
Weergave van huidige buitentempe‐
ratuur.
Afstand tot voorligger
Geeft de afstand tot een rijdende
voorligger weer 3 163.
Verkeersbordherkenning
Geeft de waargenomen verkeersbor‐
den tijdens het huidige traject weer
3 177.
Taal
Selecteer de voorkeurstaal als de
weergegeven taal.
Menu Eco-informatie@
Mogelijke pagina's zijn:
zuinigheidstrend
eco-index
grootste verbruikers
Zuinigheidstrend
Toont de ontwikkeling van het gemid‐
delde verbruik over een afstand van
50 km. Gevulde segmenten tonen het
verbruik in stappen van 5 km en laten
de gevolgen van de terreingesteld‐
heid of het rijgedrag op het brandstof‐
verbruik zien.
De grafiek kan worden teruggesteld
door op SET/CLR te drukken.
Eco-index
Het huidige brandstofverbruik
verschijnt op een zuinigheidsschaal.
Pas voor een zuinige rijstijl de rijstijl
zodanig aan dat de gevulde segmen‐
ten binnen de Eco-zone blijven. Hoe
meer segmenten er gevuld zijn, hoe
hoger het brandstofverbruik.
Tegelijkertijd wordt de gemiddelde
verbruikswaarde weergegeven.
Grootste verbruikers
Lijst met grootste momenteel inge‐
schakelde comfortgebruikers
verschijnt in aflopende volgorde. De
mogelijke brandstofbesparing wordt
aangegeven.
Instrumenten en bedieningsorganen 103
Onder bepaalde omstandigheden
activeert de motor de achterruitver‐
warming automatisch om de motor
zwaarder te belasten. In dat geval
wordt de achterruitverwarming
aangeduid als een van de grootste
verbruikers, zonder dat de bestuurder
deze heeft geactiveerd.
Info-Display
Colour-Info-Display
Afhankelijk van de configuratie is de
auto uitgevoerd met een
Colour-Info-Display met aanraak‐
functie.
Het Colour-Info-Display met aanraak‐
functie geeft in kleur het volgende
aan:
tijd 3 80
buitentemperatuur 3 79
datum 3 80
aanduiding achteruitkijkcamera
3 175
instructies m.b.t. de parkeerhulp
en de geavanceerde parkeerhulp
3 163
instellingen elektronische
klimaatregeling 3 128
Infotainmentsysteem, zie
beschrijving in de handleiding
Infotainment
systeemberichten
boordinformatie 3 104
persoonlijke instellingen 3 107
Het type informatie en de weergave
daarvan is afhankelijk van de gecon‐
figureerde instellingen.
Menu's en instellingen selecteren
Via het display van het aanraak‐
scherm hebt u toegang tot menu's en
instellingen.
Druk op X om het display in te scha‐
kelen.
Druk op ; om de startpagina weer te
geven.
Tik met een vinger op het gewenste
pictogram op het scherm.
Tik op een pictogram om de desbe‐
treffende functie te selecteren.
Tik op 9 om naar het bovenliggende
menu terug te keren.
Druk op ; om terug te gaan naar de
startpagina.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
ment voor meer informatie.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Graphic-Info-Display
Afhankelijk van de configuratie is de
auto uitgevoerd met een Graphic-
Info-Display.
104 Instrumenten en bedieningsorganen
Het Graphic-Info-Display geeft het
volgende aan:
tijd 3 80
buitentemperatuur 3 79
datum 3 80
instellingen elektronische
klimaatregeling 3 128
Infotainmentsysteem, zie
beschrijving in de handleiding
Infotainment
persoonlijke instellingen 3 107
Menu's en instellingen selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de
menu's en instellingen.
Druk op CONFIG om: Menupagina
Instellingen verschijnt.
Draai aan knop MENU-TUNE voor
selecteren van een instelling of
waarde.
Druk op toets MENU-TUNE voor
bevestigen van een instelling of
waarde.
Druk op BACK om een menu of instel‐
ling af te sluiten zonder het laatste
teken in een tekenreeks te wijzigen of
te wissen. Druk enkele seconden op
de toets om de gehele invoer te
wissen.
Sluit het menu Instellingen af door
stapsgewijs op BACK te drukken of
door na bevestiging van de wijzigin‐
gen op CONFIG te drukken.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Opgeslagen instellingen 3 22.
Boordinformatie
Meldingen worden voornamelijk
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center, in sommige gevallen
samen met een geluidssignaal.
Druk op SET/CLR, MENU of draai
aan het stelwiel om een bericht te
bevestigen.
Instrumenten en bedieningsorganen 105
Boordinformatie op Midlevel-
display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van cijfercodes.
Nr. Boordinformatie
1 Motorolie verversen
3 Koelvloeistofpeil te laag
4 Airconditioning UIT
5 Stuurwiel is geblokkeerd
7 Draai aan het stuurwiel, schakel
de ontsteking uit en weer in
9 Draai aan het stuurwiel, start de
motor opnieuw
Nr. Boordinformatie
12 Auto overbeladen
13 Compressor oververhit
15 Derde remlicht defect
16 Remlicht defect
17 Koplampverstelling defect
18 Linker dimlicht defect
19 Mistachterlicht defect
20 Rechter dimlicht defect
21 Zijmarkeringslicht links defect
22 Zijmarkeringslicht rechts defect
23 Achteruitrijlicht defect
24 Kentekenverlichting defect
25 Richtingaanwijzer linksvoor
defect
26 Richtingaanwijzer linksachter
defect
27 Richtingaanwijzer rechtsvoor
defect
28 Richtingaanwijzer rechtsachter
defect
29 Controleer remlicht aanhanger
Nr. Boordinformatie
30 Controleer achteruitrijlicht
aanhanger
31 Controleer linker richtingaan‐
wijzer aanhanger
32 Controleer rechter richtingaan‐
wijzer aanhanger
33 Controleer mistachterlicht
aanhanger
34 Controleer achterlicht
aanhanger
35 Vervang batterij in handzender
48 Reinig blindehoekdetectiesys‐
teem
49 Lane Departure Warning werkt
niet
53 Draai tankdop vast
54 Water in dieselbrandstoffilter
55 Uitlaatfilter is vol 3 142
56 Ongelijke bandenspanning op
vooras
57 Ongelijke bandenspanning op
achteras
106 Instrumenten en bedieningsorganen
Nr. Boordinformatie
58 Banden zonder TPMS-
sensoren herkend
59 Open en sluit portierruit
bestuurder
60 Open en sluit portierruit voor‐
passagier
65 Poging tot diefstal
66 Laat diefstalalarmsysteem
nakijken
67 Service stuurslot
68 Service stuurbekrachtiging
75 Service airconditioning
76 Service blindehoekdetectiesys‐
teem
79 Vul motorolie bij
81 Service versnellingsbak
82 Vervang motorolie binnenkort
84 Motorvermogen beperkt
89 Onderhoud spoedig
90 Remassistentie laten nakijken
Nr. Boordinformatie
94 Schakel in parkeerstand
voordat u de auto verlaat
95 Service airbag
128 Motorkap open
134 Parkeerhulpstoring, bumper
reinigen
136 Onderhoud aan parkeerhulp
uitvoeren
145 Controleer het sproeiervloei‐
stofpeil
151 Trap de koppeling in om te
starten
174 Accu bijna leeg
258 Parkeerhulp uit
Boordinformatie op Uplevel-
display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
in deze teksten.
Boordinformatie op het
Colour-Info-Display
Sommige belangrijke berichten
kunnen ook op het
Colour-Info-Display verschijnen.
Sommige berichten verschijnen
slechts enkele seconden als pop-up.
Geluidssignalen
Als er diverse waarschuwingen tege‐
lijkertijd verschijnen, klinkt er slechts
één waarschuwingssignaal.
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de prio‐
riteit boven alle andere geluidssigna‐
len.
Wanneer de veiligheidsgordel
niet wordt gedragen.
Wanneer bij het wegrijden een
van de portieren of de achterklep
niet goed gesloten is.
Wanneer u met ingeschakelde
parkeerrem een bepaalde snel‐
heid overschrijdt.
Instrumenten en bedieningsorganen 107
Wanneer u een geprogram‐
meerde snelheid overschrijdt.
Wanneer er een waarschuwings‐
bericht verschijnt op het Driver
Information Center of op het Info-
Display.
Wanneer de parkeerhulp een
obstakel herkent.
Bij een onbedoelde rijstrookwis‐
sel.
Na inschakeling van de achter‐
uitversnelling en het uitschuiven
van draagsysteem achterzijde.
Als het uitlaatfilter de maximale
verzadigingsgraad bereikt.
Bij het parkeren van de auto en /
of het openen van het
bestuurdersportier
Bij ingeschakelde rijverlichting.
Tijdens een Autostop
Als het bestuurdersportier
geopend is.
Batterijspanning
Uplevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
Midlevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt waarschuwingscode 174
op het Driver Information Center.
1. Schakel onmiddellijk alle elektri‐
sche verbruikers uit die niet nodig
zijn voor een veilige rit, bijv.de
stoelverwarming, voor- en achter‐
ruitverwarming of andere groot‐
verbruikers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat
te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht of de
waarschuwingscode verdwijnen
nadat de motor twee keer na elkaar is
gestart zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de
storing in een werkplaats laten
verhelpen.
Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto naar
wens afstemmen door de instellingen
in het Info-display te wijzigen.
Sommige persoonlijke instellingen
kunnen voor verschillende bestuur‐
ders in elke autosleutel afzonderlijk
worden opgeslagen.
Opgeslagen instellingen 3 22.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen
weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
Graphic-Info-Display
Druk op CONFIG voor het menu
Instellingen.
Draai aan MENU-TUNE om naar het
gewenste menu Instellingen te gaan
en druk vervolgens op MENU-TUNE.
108 Instrumenten en bedieningsorganen
Selecteer Instellingen en vervolgens
Auto-instellingen.
Auto-instellingen
Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid: Modi‐
ficeert de cabineluchtstroom van
de klimaatregeling in de automa‐
tische modus.
Autom. Achterruitverwarming:
Activeert automatisch de achter‐
ruitverwarming.
Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal: Veran‐
dert het volume van geluidssig‐
nalen.
Pers. inst. voor bestuurder: Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke
instellingen.
Wis auto. achter in achteruit:
Activeert of deactiveert automa‐
tische inschakeling achterruitwis‐
ser bij inschakelen achteruitver‐
snelling.
Parkeerhulp / Botsdetectie
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de parkeerhulp. Activering
kan worden geselecteerd met of
zonder de aanhangerkoppeling
bevestigd.
Dodehoekwaarschuwing: Wijzigt
de instellingen van het dode‐
hoeksysteem.
Buitenverlichting
Buitenverlichting bij ontgr.:
Activeert of deactiveert de instap‐
verlichting.
Duur tijdens uitstappen:
Activeert of deactiveert de
uitstapverlichting en wijzigt de
duur ervan.
Portiervergrendeling
Automatische portiervergr.: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelingsfunc‐
tie na inschakelen van het
contact.
Geen vergr. bij portier open: Acti‐
veert of deactiveert de portierver‐
grendelingsfunctie wanneer een
portier openstaat.
Vertr. Portiervergrendeling: Acti‐
veert of deactiveert de
vertraagde portiervergrende‐
lingsfunctie. Deze menuoptie
wordt weergegeven met Geen
vergr. bij portier open gedeacti‐
veerd.
Centrale vergrendeling 3 22.
Vergr., ontgr., start op afstand
Feedb ontgr. op afstand:
Instrumenten en bedieningsorganen 109
Activeert of deactiveert het
alarmknipperlichtsignaal bij het
ontgrendelen.
Passieve portierontgr.: Wijzigt de
configuratie om alleen het
bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Autom. Portiervergrendeling:
Activeert of deactiveert de auto‐
matische hervergrendeling na
het ontgrendelen zonder de auto
te openen.
Fabrieksinstellingen herstellen:
Stelt alle functies opnieuw in op
de standaardinstellingen.
Persoonlijke instellingen
Colour-Info-Display
Druk op ; en selecteer vervolgens
Instellingen.
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen wijzigen:
Auto
Klimaat en luchtkwaliteit
Auto. max. ventilatorsnelheid:
Modificeert de cabinelucht‐
stroom van de klimaatregeling in
de automatische modus.
Autom. achterruitontwaseming:
De achterruitverwarming wordt
automatisch geactiveerd.
Bots-/detectiesystemen
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de parkeerhulp. Activering
kan worden geselecteerd met of
zonder de aanhangerkoppeling
bevestigd.
Waarschuwing dode hoek: Acti‐
veert of deactiveert het dode‐
hoeksysteem.
Comfort en gemak
Volume geluidssignaal: Veran‐
dert het volume van geluidssig‐
nalen.
Aanpassing door bestuurder:
Activeert of deactiveert persoon‐
lijke instellingen.
Automatisch wissen bij achteruit:
Activeert of deactiveert automa‐
tische inschakeling achterruitwis‐
ser bij inschakelen achteruitver‐
snelling.
Verlichting
Buitenverlichting bij
ontgrendelen: Activeert of deac‐
tiveert de instapverlichting.
Uitstapverlichting: Activeert of
deactiveert de uitstapverlichting
en wijzigt de duur ervan.
Elektrische portiersloten
Geen vergrendeling bij open
deur: Activeert of deactiveert de
110 Instrumenten en bedieningsorganen
portiervergrendelingsfunctie
wanneer een portier openstaat.
Automatische portiervergrende‐
ling: Activeert of deactiveert de
automatische portiervergrende‐
lingsfunctie na inschakelen van
het contact.
Vertraagd portierslot: Activeert of
deactiveert de vertraagde
portiervergrendelingsfunctie.
Deze functie vertraagt het werke‐
lijke vergrendelen van de portie‐
ren tot alle portieren gesloten
zijn.
Op afstand vergr., ontgr., starten
Op afst. ontgrendelen lamp
feedback: Activeert of deacti‐
veert het alarmknipperlichtsig‐
naal bij het ontgrendelen.
Portierontgrendeling op afstand:
Wijzigt de configuratie om alleen
het bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Opn. vergrendelen op afst. vergr.
deuren: Activeert of deactiveert
de automatische hervergrende‐
ling na het ontgrendelen zonder
de auto te openen.
Camera achterzijde
Richtlijnen camera achterzijde:
Activeert of deactiveert de hulp‐
lijnen voor de achteruitkijkca‐
mera op het Info-Display.
Hulpsymbolen achteruitpark.:
Activeert of deactiveert de waar‐
schuwingssymbolen op het Info-
Display.
Telematicaservice
OnStar
OnStar is een persoonlijke connecti‐
viteits- en servicehulp met een geïn‐
tegreerde Wi-Fi Hotspot. De OnStar-
service is 24 uur per dag, 7 dagen per
week beschikbaar.
Let op
OnStar is niet op alle markten
verkrijgbaar. Neem contact op met
uw werkplaats voor meer informatie.
Let op
Om OnStar beschikbaar en bedrijfs‐
gereed te kunnen laten zijn, hebt u
een geldig OnStar-abonnement,
een werkend elektrisch systeem van
de auto, mobiele service en een
GPS-satellietverbinding nodig.
U activeert de OnStar-services en
stelt een account in door op Z te druk‐
ken en met een adviseur te spreken.
Instrumenten en bedieningsorganen 111
Afhankelijk van de uitrusting in de
auto, zijn de volgende services
beschikbaar:
Noodhulpdiensten en ondersteu‐
ning bij pech onderweg
Wi-Fi Hotspot
Smartphone app
Bediening op afstand, d.w.z.
locatie van de auto, inschakeling
van claxon en lichten, aansturing
van centrale vergrendeling
Hulp bij gestolen voertuig
Voertuigdiagnose
Bestemming downloaden
Let op
Na tien dagen zonder een contact‐
cyclus wordt de OnStar-module van
de auto uitgeschakeld. Functies
waarvoor een dataverbinding vereist
is, zijn na het inschakelen van het
contact weer beschikbaar.
OnStar knoppen
Privacyknop
Houd j ingedrukt tot u een bericht
hoort om het doorgeven van de voer‐
tuiglocatie te activeren of deactive‐
ren.
Druk op j om een oproep met een
adviseur te beantwoorden of beëindi‐
gen.
Druk op j om de Wi-Fi-instellingen te
openen.
Serviceknop
Druk op Z om contact met een advi‐
seur te leggen.
SOS knop
Druk op [ om een noodoproep te
plaatsen naar een speciaal opgeleide
adviseur.
Status-led
Groen: Het systeem is gereed met
geactiveerd doorgeven van de voer‐
tuiglocatie.
Groen knipperend: Het systeem is
bezig met een oproep.
Rood: Er is een probleem opgetre‐
den.
Uit: Het systeem is gereed met
gedeactiveerd doorgeven van de
voertuiglocatie of het systeem staat in
de stand-bymodus.
Rood/groen knipperend gedurende
een korte periode: Het doorgeven van
de voertuiglocatie is gedeactiveerd.
OnStar-services
Algemene services
Druk als u informatie nodig hebt, bijv.
openingstijden, markante punten en
bestemmingen of als u hulp nodig
hebt bij bijv. pech onderweg, een
112 Instrumenten en bedieningsorganen
lekke band of een lege brandstoftank
op Z om contact met een adviseur te
leggen.
Noodhulpdiensten
Druk in een noodsituatie op [ om een
adviseur te spreken. De adviseur
neemt vervolgens contact op met de
(nood)hulpdiensten en stuurt ze naar
uw locatie.
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners zijn geactiveerd,
wordt er een automatische noodhulp‐
oproep geplaatst. De adviseur wordt
onmiddellijk met uw auto verbonden
en gaat na of er hulp nodig is.
Wi-Fi Hotspot
De Wi-Fi Hotspot van de auto biedt
verbinding met het internet met een
maximale snelheid van 4G/LTE.
Let op
De functionaliteit voor Wi-Fi
hotspots is niet voor alle markten
verkrijgbaar.
Let op
Sommige mobiele apparaten maken
automatisch verbinding met Wi-Fi
hotspots en gebruiken mobiele data‐
capaciteit op de achtergrond, zelfs al
worden de apparaten niet gebruikt.
Dit is inclusief automatische upda‐
tes, downloads en synchronisatie‐
functies voor programma's of apps.
De via OnStar aangeschafte data‐
bundel kan zo snel opraken. Scha‐
kel automatische synchronisatie uit
in de instellingen van uw apparaat.
Er kunnen maximaal zeven toestellen
worden aangesloten.
Een mobiel toestel met de Wi-Fi
Hotspot verbinden:
1. Druk op j en selecteer Wi-Fi-
instellingen in het Info-Display. De
getoonde instellingen omvatten
de naam van de Wi-Fi Hotspot
(SSID), het wachtwoord en het
verbindingstype.
2. Start een Wi-Fi-netwerkzoekop‐
dracht via uw mobiele telefoon.
3. Selecteer de hotspot van uw auto
(SSID) wanneer deze wordt
aangegeven.
4. Voer uw wachtwoord in, wanneer
u daarom wordt gevraagd.
Let op
Druk op Z en spreek met een advi‐
seur of log in bij uw account als u de
SSID of het wachtwoord wilt wijzi‐
gen.
U kunt de functie Wi-Fi Hotspot
uitschakelen door op Z te drukken en
een adviseur te spreken.
Smartphone-app
Met de myOpel smartphone app kunt
u bepaalde autofuncties extern bedie‐
nen.
De volgende functies zijn beschik‐
baar:
Auto vergrendelen of ontgrende‐
len.
Claxonneren of lichten laten knip‐
peren.
Brandstofpeil, resterende
levensduur motorolie en banden‐
spanning (alleen met het
bandenspanningscontrolesys‐
teem) controleren.
Navigatiebestemming naar het
apparaat sturen als er een inge‐
bouwd navigatiesysteem is.
Instrumenten en bedieningsorganen 113
Auto op een map lokaliseren.
Wi-Fi-instellingen beheren.
Download voor het bedienen van
deze functie de app van App Store®
of Google Play™ Store.
Afstandsbediening
U kunt, indien gewenst, iedere wille‐
keurige telefoon gebruiken om een
adviseur te bellen. Deze kan dan
vanaf zijn locatie specifieke autofunc‐
ties aansturen. U vindt het desbetref‐
fende OnStar-telefoonnummer op de
landspecifieke website.
De volgende functies zijn beschik‐
baar:
Auto vergrendelen of ontgrende‐
len.
Informatie over de voertuigloca‐
tie doorgeven.
Claxonneren of lichten laten knip‐
peren.
Hulp bij gestolen voertuig
Geef als de auto gestolen is de dief‐
stal door aan de autoriteiten en vraag
hulp van de OnStar-service Hulp bij
gestolen voertuig. Neem telefonisch
contact op met een adviseur. U vindt
het desbetreffende OnStar-telefoon‐
nummer op de landspecifieke
website.
OnStar kan u helpen bij het zoeken
naar en bergen van de auto.
Diefstalalarm
Als het diefstalalarmsysteem is geac‐
tiveerd, wordt er een bericht naar
OnStar gestuurd. U ontvangt hierover
een sms of e-mail.
Startblokkering
OnStar kan met externe signalen het
starten van de auto blokkeren
wanneer het contact is afgezet.
Diagnose op aanvraag
U kunt te allen tijde, bijvoorbeeld als
de auto boordinformatie laat zien, op
Z te drukken om contact op te nemen
met een adviseur. U kunt hem vragen
een realtime diagnose uit te voeren
om de oorzaak van het probleem na
te gaan. Afhankelijk van de resultaten
biedt de adviseur meer ondersteu‐
ning.
Diagnoserapport
De auto stuurt automatisch diagnose‐
gegevens naar OnStar. U en uw
garage ontvangen maandelijks per e-
mail een rapport.
Let op
De werkplaatsmeldingsfunctie kan
in uw account worden uitgescha‐
keld.
Het rapport bevat de status van de
belangrijkste besturingssystemen
van de auto, zoals de motor, trans‐
missie, airbags, ABS, en andere
grote systemen. Ook bevat het infor‐
matie over mogelijke onderhouds‐
punten en de bandenspanning
(alleen als er een bandenspannings‐
controlesysteem is).
U kunt meer details opvragen door op
de link in de e-mail te klikken en u bij
uw account aan te melden.
Bestemming downloaden
Een gewenste bestemming kan
rechtstreeks naar het navigatiesys‐
teem worden gedownload.
Druk op Z om een adviseur te bellen
en beschrijf de bestemming of het
markante punt.
114 Instrumenten en bedieningsorganen
De adviseur kan elk adres en elke
nuttige plaats opzoeken en deze naar
het ingebouwde navigatiesysteem
verzenden.
OnStar-instellingen
OnStar-PIN
U hebt een viercijferige PIN nodig
voor toegang tot alle OnStar-servi‐
ces. U moet een eigen PIN invoeren
wanneer u voor de eerste keer met
een adviseur belt.
Druk op Z om een adviseur te bellen
en de PIN te veranderen.
Accountgegevens
Een OnStar-abonnee heeft een
account waar alle gegevens in zijn
opgeslagen. Druk op Z en spreek
met een adviseur of log in bij uw
account als u accountinformatie wilt
veranderen.
Als de OnStar-service voor een
andere auto moet worden gebruikt,
druk dan op Z en vraag of de account
op de nieuwe auto kan worden over‐
gedragen.
Let op
Informeer OnStar onmiddellijk over
de wijzigingen als de auto wordt
afgevoerd, verkocht of anderszins
overgedragen en beëindig de
OnStar-service voor deze auto.
Voertuiglocatie
De voertuiglocatie wordt aan OnStar
doorgegeven wanneer er een service
wordt verzocht of getriggerd. Een
bericht op het Info-Display geeft aan
dat deze informatie is verzonden.
Als u het doorgeven van de voertuig‐
locatie wilt activeren of deactiveren,
drukt u op j tot u een audiobericht
hoort.
Het deactiveren wordt aangegeven
door het controlelampje dat korte tijd
rood of groen knippert en iedere keer
wanneer de auto wordt gestart.
Let op
Als het verzenden van de voertuig‐
locatie wordt gedeactiveerd, zijn
sommige diensten niet meer
beschikbaar.
Let op
OnStar wordt in een noodsituatie
altijd geïnformeerd over de voertuig‐
locatie.
Ga naar het document met het priva‐
cybeleid in uw account.
Software-updates
OnStar kan op afstand software-
updates uitvoeren, zonder dat zij u
daarover van tevoren inlichten of om
uw toestemming vragen. Deze upda‐
tes verbeteren of behouden de veilig‐
heid en beveiliging of de werking van
uw voertuig.
Deze updates kunnen betrekking
hebben op privacykwesties. Ga naar
het document met het privacybeleid
in uw account.
Verlichting 115
Verlichting
Rijverlichting .............................. 115
Lichtschakelaar ....................... 115
Automatische verlichting ......... 116
Groot licht ................................ 116
Lichtsignaal ............................. 116
Koplampverstelling .................. 117
Koplampinstelling in het
buitenland ............................... 117
Dagrijlicht ................................. 117
Xenon verlichtingssysteem ...... 117
Alarmknipperlichten ................. 119
Richtingaanwijzers .................. 119
Mistlampen voor ...................... 120
Mistachterlicht ......................... 120
Parkeerlichten ......................... 120
Achteruitrijlichten ..................... 121
Beslagen lampglazen .............. 121
Binnenverlichting ....................... 121
Regelbare
instrumentenverlichting ......... 121
Leeslampen ............................. 122
Verlichtingsfuncties .................... 123
Instapverlichting ...................... 123
Uitstapverlichting ..................... 123
Ontlaadbeveiliging accu .......... 124
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7: verlichting uit
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of groot licht
Controlelampje 8 3 97.
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
Lichtschakelaar draaien:
AUTO : Automatische verlichting:
de koplampen worden auto‐
matisch in- en uitgescha‐
keld, afhankelijk van het
omgevingslicht
m: Activering of deactivering
van de automatische
verlichting. Schakelaar
keert terug naar AUTO
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of groot licht
116 Verlichting
Een statusbericht op het Driver Infor‐
mation Center geeft de huidige status
van de automatische verlichting aan.
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Wanneer de koplampen aan zijn,
brandt 8.
Controlelampje 8 3 97.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld
tussen dagrijlicht en automatische
verlichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 117.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Groot licht
Om van dimlicht naar groot licht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Grootlichtassistentie 3 117.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
Verlichting 117
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0 : zitplaatsen voorin bezet
1 : alle zitplaatsen bezet
2 : alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 : bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimte
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Er zijn twee stelelementen op elk
lampenglas.
Draai beide stelelementen op elk
lampenglas 1/2 slag met een inbus‐
sleutel maat zes tegen de klok in om
de modus voor stuurwiel rechts in te
stellen. Steek daarom de sleutel in de
geleider zoals getoond op de afbeel‐
ding. Of een kruiskopschroeven‐
draaier maat drie kan voor het instel‐
len worden gebruikt.
Draai de stelelementen 1/2 slag met
de klok mee om naar de modus voor
stuurwiel links terug te stellen.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Versies met automatische verlichting
Het systeem wisselt automatisch
tussen dagrijlicht en koplampen,
afhankelijk van het omgevingslicht en
de informatie afkomstig van het
regensensorsysteem.
Automatische verlichting 3 116.
Xenon verlichtingssysteem
Het xenon verlichtingssysteem
omvat:
118 Verlichting
xenon koplampen voor dimlicht
en groot licht
grootlichtassistentie
afslagverlichting
achteruitrijfunctie
Xenonkoplampen
Xenon koplampen voor dimlicht en
groot licht zorgen voor beter zicht
onder alle omstandigheden.
De bediening is hetzelfde als voor
halogeen koplampen.
Lichtschakelaar 3 115.
Groot licht 3 116.
Lichtsignaal 3 116.
Koplampverstelling 3 117.
Koplampen bij ritten in het buitenland
3 117.
Automatische verlichting 3 116.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het xenon
groot licht 's avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/u als de hoofd‐
rijverlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt automatisch
naar dimlicht wanneer:
De camera in de voorruit de lich‐
ten van tegemoetkomende voer‐
tuigen of voorliggers detecteert.
De rijsnelheid daalt tot onder
20 km/u.
Het mistig is of sneeuwt.
In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het
systeem het groot licht weer in.
Inschakelen
De grootlichtassistentie is te active‐
ren door tweemaal op de hendel te
drukken bij een snelheid hoger dan
40 km/u.
Het groene controlelampje f brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld groot licht.
Controlelampje f 3 97.
Uitschakelen
Duw eenmaal tegen de hendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor
inschakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het groot licht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie
gedeactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het groot licht uitstaat,
blijft de grootlichtassistentie geacti‐
veerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd
wanneer het contact weer wordt inge‐
schakeld.
Verlichting 119
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in de rijrichting verlicht. Wordt
geactiveerd tot een snelheid van
40 km/u.
Achteruitrijfunctie
Als hulp bij het parkeren, gaan beide
afbuigverlichtingen en het achteruit‐
rijlicht branden wanneer de koplam‐
pen zijn ingeschakeld en de achter‐
uitversnelling wordt geselecteerd.
Deze blijven korte tijd branden nadat
u de auto uit de achteruitversnelling
hebt gezet of totdat u sneller dan
7 km/u vooruitrijdt.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld wanneer de
airbags bij een ongeval in werking
treden.
Richtingaanwijzers
hendel omhoog : richtingaanwijzer
rechts
hendel omlaag : richtingaanwijzer
links
Wanneer de hendel wordt verplaatst,
voelt u een weerstandspunt.
De richtingaanwijzer knippert onon‐
derbroken, wanneer de hendel voor‐
bij het weerstandspunt haalt. Het
knipperen stopt wanneer u het stuur‐
wiel in tegengestelde richting draait of
wanneer u de hendel met de hand
terugzet in de neutraalstand.
120 Verlichting
U kunt kortstondig knipperen door de
hendel net voor het weerstandspunt
vast te houden. De richtingaanwijzers
knipperen dan totdat u de hendel
loslaat.
Om drie knippersignalen te geven,
moet u kort op de hendel drukken
zonder het weerstandspunt te passe‐
ren.
Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
voor wordt het dimlicht automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Om in te schakelen r indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
inschakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Schakel de ontsteking uit.
2. Beweeg de hendel helemaal
omhoog (parkeerlichten rechts) of
omlaag (parkeerlichten links).
Bevestiging door een akoestisch
signaal en het controlelampje voor de
desbetreffende richtingaanwijzer.
Verlichting 121
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt vanzelf. Om dit te bespoe‐
digen kunt u de koplampen inschake‐
len.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
instrumentenverlichting
plafondverlichting
Info-Display
verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is
bereikt.
Bij auto’s met automatische verlich‐
ting kan de helderheid alleen worden
aangepast wanneer de rijverlichting
aanstaat en de lichtsensor nachtelijke
omstandigheden detecteert.
Binnenverlichting
Voorste interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
middelste
stand w
: automatisch inscha‐
kelen bij openen van
een portier, gaat na
enige tijd uit
druk op I : permanent aan
druk op 0 : permanent uit
122 Verlichting
Interieurverlichting voorin met
leeslampjes
Bij het openen van een portier gaat de
interieurverlichting automatisch aan
en dan uit na een bepaalde tijd.
Als u op c drukt, gaat de interieur‐
verlichting handmatig aan of uit.
Als het contact wordt ingeschakeld,
gaat de interieurverlichting uit.
Wanneer de rijverlichting tevoren aan
is geweest, gaat de interieurverlich‐
ting aan wanneer het contact wordt
uitgeschakeld.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden, gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Achterste interieurverlichting
De lampen rechts en links werken
apart.
Bedien de tuimelschakelaars:
middelste
stand : automatisch inscha‐
kelen bij openen van
een portier, gaat na
enige tijd uit
druk op I : permanent aan
druk op 0 : permanent uit
Plafondverlichting
De spot in de binnenspiegelbehuizing
gaat aan wanneer de koplampen
worden ingeschakeld.
De plafondverlichting verlicht de
schakelconsole indirect.
Leeslampen
Werken door links en rechts op 2 te
drukken.
Verlichting 123
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting
De volgende verlichting wordt korte
tijd ingeschakeld door de auto te
ontgrendelen met de handzender:
dimlicht of groot licht
achterlichten
kentekenplaatverlichting
instrumentenverlichting
binnenverlichting
Sommige functies werken alleen als
het buiten donker is om de auto
gemakkelijker te kunnen vinden.
Verlichting wordt meteen uitgescha‐
keld zodra u de contactsleutel in
stand 1 3 136 draait.
Deze functie is in of uit te schakelen
op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
verlichting van alle schakelaars
Driver Information Centre
Uitstapverlichting
De volgende verlichting gaat branden
wanneer u de sleutel uit het contact‐
slot haalt:
binnenverlichting
instrumentenverlichting (alleen
wanneer het donker is)
De verlichting wordt na een bepaalde
tijd automatisch uitgeschakeld en bij
het openen van het bestuurderspor‐
tier opnieuw ingeschakeld.
Padverlichting
De koplampen, achterlichten en
kentekenverlichting blijven een instel‐
bare tijd branden wanneer u de auto
verlaat.
Inschakelen
1. Schakel de ontsteking uit.
2. De contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersportier openen.
4. Trek aan de hendel.
5. Sluit het bestuurdersportier.
Wordt het bestuurdersportier niet
gesloten, dan gaat de verlichting na
2 minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de hendel naar u
toe trekt, terwijl het bestuurderspor‐
tier geopend is.
124 Verlichting
Activering, deactivering en inschakel‐
duur van deze functie zijn te wijzigen
op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
Ontlaadbeveiliging accu
Oplaadfunctie afgestemd op accu
Deze functie garandeert een maxi‐
male levensduur van de accu door
een regelbaar vermogen en een opti‐
male vermogensverdeling van de
dynamo.
Om te voorkomen dat de accu onder
het rijden leegraakt, worden de
volgende systemen automatisch in
twee fasen afgebouwd en ten slotte
uitgeschakeld:
achterruitverwarming
verwarmde voorruit
verwarmde spiegels
stoelverwarming
aanjager
In de tweede fase ziet u op het Driver
Information Center een bericht dat de
activering van de ontlaadbeveiliging
van de accu bevestigt.
Uitschakeling van de verlichting
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
Klimaatregeling 125
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 125
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 125
Airconditioning ......................... 126
Elektronisch
klimaatregelsysteem ............... 128
Luchtroosters ............................. 133
Verstelbare luchtroosters ........ 133
Vaste luchtroosters .................. 133
Onderhoud ................................. 134
Luchtinlaat ............................... 134
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 134
Service .................................... 134
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
temperatuur
luchtdebiet
luchtverdeling
Verwarmbare achterruit Ü 3 32.
Verwarmde voorruit 3 32.
Verwarmde stoelen ß 3 40.
Verwarmd stuurwiel * 3 76.
Temperatuur
Rood : warm
Blauw : koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te
zetten.
Luchtverdeling
M: naar de hoofdruimte
L: naar de hoofd- en voetenruimte
K: naar de voetenruimte en voor‐
ruit
J: naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimte
l: naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
126 Klimaatregeling
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Luchtverdeelschakelaar op l
zetten.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse ventilatieopeningen
openen naar wens en op de
zijruiten richten.
Voor gelijktijdig verwarmen van
de voetenruimte, luchtverdeel‐
schakelaar op J zetten.
Airconditioning
Bedieningsorganen voor:
temperatuur
luchtdebiet
luchtverdeling
n: koeling
4: Luchtrecirculatie
Ü: verwarmbare achterruit 3 32
Verwarmde voorruit 3 32.
Verwarmde stoelen ß 3 40.
Verwarmd stuurwiel * 3 76.
Temperatuur
Rood : warm
Blauw : koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te
zetten.
Luchtverdeling
M: naar de hoofdruimte
L: naar de hoofd- en voetenruimte
K: naar de voetenruimte en voor‐
ruit
J: naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimte
l: naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
Tussenstanden zijn mogelijk.
Klimaatregeling 127
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De LED in de knop brandt
om activering aan te geven. Koeling
werkt alleen bij een draaiende motor
en ingeschakelde ventilator van de
klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht wanneer de
buitentemperatuur iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan
condens vormen en onder de auto op
de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen.
Stop-startsysteem 3 138.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De LED in de knop
brandt om activering aan te geven.
Luchtrecirculatiemodus weer met
4 uitschakelen.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij
de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
128 Klimaatregeling
Koeling n inschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
aan.
Draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Luchtverdeelschakelaar op M
zetten.
Alle ventilatieopeningen openen.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien l
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Luchtverdeelschakelaar op l
zetten.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Let op
Bij het selecteren van de luchtver‐
delingsmodus l bij een draaiende
motor wordt een Autostop geblok‐
keerd totdat er een andere luchtver‐
deling wordt geselecteerd.
Bij het selecteren van de luchtver‐
delingsmodus l terwijl de motor in
een Autostop is, zal de motor auto‐
matisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 138.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Klimaatregeling 129
Bedieningsorganen voor:
luchtdebiet
temperatuur
luchtverdeling
n: koeling
AUTO : automatische modus
4: handmatig bediende lucht‐
recirculatie
V: ontwasemen en verwarmen
Ü: achterruitverwarming 3 32
Verwarmde voorruit 3 32.
Verwarmde stoelen ß 3 40.
Verwarmd stuurwiel * 3 76.
In de automatische modus worden
temperatuur, ventilatorsnelheid en
luchtverdeling automatisch geregeld.
De instellingen van de klimaatrege‐
ling verschijnen op het Info-Display.
Een wijziging van de instellingen
wordt gedurende korte tijd over het
momenteel weergegeven menu
getoond.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal
comfort:
Druk op AUTO, luchtverdeling en
ventilatorsnelheid worden auto‐
matisch geregeld. De led in de
knop brandt om aan te geven dat
activering heeft plaatsgevonden.
Open alle luchtroosters voor opti‐
male luchtverdeling in de auto‐
matische modus.
130 Klimaatregeling
Druk op n voor het inschakelen
van optimale koeling en ontwa‐
seming. De led in de knop brandt
om aan te geven dat activering
heeft plaatsgevonden.
Stel de voorkeuzetemperatuur in
met de middelste draaiknop. De
aanbevolen temperatuur is
22 °C.
Temperatuur selecteren
Stel de temperatuur in door de
middelste draaiknop op de gewenste
waarde te zetten. Dit wordt aangege‐
ven op het schermpje in de schake‐
laar.
Voor maximaal comfort de tempera‐
tuur slechts in kleine stappen wijzi‐
gen.
Als de minimumtemperatuur Lo is
ingesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling n
wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als n wordt ingeschakeld, kan door
het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of
een Autostop worden belemmerd.
Stop/Start-systeem 3 138.
Ruiten ontwasemen en
verwarmen V
Druk op V. De led in de knop
brandt om aan te geven dat acti‐
vering heeft plaatsgevonden.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld,
de aanjager draait met een hoge
snelheid.
Achterruitverwarming Ü inscha‐
kelen.
Om terug te gaan naar de vorige
modus: V indrukken. Om naar
de automatische modus terug te
gaan: AUTO indrukken.
Klimaatregeling 131
De instelling voor de automatische
achterruitverwarming is te wijzigen op
het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op V
wordt gedrukt.
Als s wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op s
wordt gedrukt of totdat de aanjager
uitgeschakeld wordt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Als s wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Stop/Start-systeem 3 138.
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen
en draaiknoppen veranderen.
Wanneer u een instelling verandert,
wordt de automatische modus
gedeactiveerd.
Luchtdebiet Z
Draai aan de linker draaiknop voor
een hoger of lager luchtdebiet. Het
luchtdebiet verschijnt op het
Info-Display.
Knop naar $ draaien: ventilator en
koeling worden uitgeschakeld.
Automatische modus opnieuw
inschakelen: AUTO indrukken.
Luchtverdeling
Draai aan de rechter draaiknop voor
de gewenste aanpassing. De instel‐
ling verschijnt op het Info-Display.
K: naar de voetenruimte en voor‐
ruit
9: naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimte
s: naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
132 Klimaatregeling
M: naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
L: naar de hoofd- en voetenruimte
Automatische modus opnieuw
inschakelen: AUTO indrukken.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De led in de knop brandt
om aan te geven dat activering heeft
plaatsgevonden. Koeling werkt alleen
bij een draaiende motor en ingescha‐
kelde ventilator van de klimaatrege‐
ling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht wanneer de
buitentemperatuur iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan
condens vormen en onder de auto op
de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer u de koeling uitschakelt,
vereist de klimaatregeling niet dat de
motor wordt herstart tijdens een Auto‐
stop. Uitzondering: ruitonwaseming
werkt en een buitentemperatuur
hoger dan 0 °C vereist een herstart.
Stop/Start-systeem 3 138.
De status van de koelfunctie
verschijnt op het Info-Display.
De koelfunctie is na het starten van de
motor in of uit te schakelen op het
Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De led in de knop brandt
om aan te geven dat activering heeft
plaatsgevonden.
Luchtrecirculatiemodus weer met
4 uitschakelen.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De
Klimaatregeling 133
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij
de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant beslaan wanneer er
koude lucht tegenaan stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
activeert u de ruitenwisser en scha‐
kelt u s uit.
Basisinstellingen
Sommige instellingen zijn te wijzigen
op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Wanneer de koeling ingeschakeld is
moet er minimaal een luchtrooster
openstaan.
Stel de hoeveelheid lucht bij de roos‐
teruitlaat met het stelwiel af. Het roos‐
ter is gesloten als het stelwiel bijna
helemaal naar links of rechts wordt
gedraaid.
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
9Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
zijruiten, alsook in de voetenruimte.
134 Klimaatregeling
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling
eenmaal per maand, ongeacht de
weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten worden ingescha‐
keld. Bij te lage buitentemperaturen
kan de koeling niet worden ingescha‐
keld.
Service
Om de koeling optimaal te laten
werken, is het raadzaam het klimaat‐
regelsysteem jaarlijks te laten contro‐
leren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
functie- en druktest
werking van de verwarming
lektest
controle van de aandrijfriemen
afvoer van condensor en
verdamper reinigen
prestatietest
Let op
Koelmiddel R-134a bevat gefluori‐
deerde broeikasgassen.
Rijden en bediening 135
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 136
Controle over de auto .............. 136
Starten en bediening ................. 136
Nieuwe auto inrijden ................ 136
Contactslotstanden .................. 136
Vertraagde uitschakeling
stroom .................................... 137
Motor starten ........................... 137
Uitrol-brandstofafsluiter ........... 138
Stop/Start-systeem .................. 138
Parkeren .................................. 141
Uitlaatgassen ............................. 142
Uitlaatfilter ............................... 142
Katalysator .............................. 143
Automatische versnellingsbak ...144
Versnellingsbakdisplay ............ 144
Keuzehendel ........................... 144
Handmatige modus ................. 145
Elektronische rijprogramma's ..146
Storing ..................................... 146
Stroomonderbreking ................ 146
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 147
Geautomatiseerde versnellings‐
bak ............................................. 148
Versnellingsbakdisplay ............ 148
Motor starten ........................... 148
Keuzehendel ........................... 149
Handgeschakelde modus ........ 151
Elektronische rijprogramma's ..151
Storing ..................................... 151
Remmen .................................... 152
Antiblokkeersysteem ............... 152
Handrem .................................. 153
Remassistentie ........................ 153
Hellingrem ............................... 153
Rijregelsystemen ....................... 154
Traction Control ....................... 154
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) ...................................... 155
Stadsmodus ............................ 156
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 157
Cruisecontrol ........................... 157
Snelheidsbegrenzer ................ 159
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing ........................................ 160
Indicatie afstand tot voorligger 163
Parkeerhulp ............................. 163
Dodehoeksysteem ................... 174
Achteruitkijkcamera ................. 175
Verkeersbordherkenning ......... 177
Lane Departure Warning ......... 180
Brandstof ................................... 181
Brandstof voor
benzinemotoren ..................... 181
Brandstof voor dieselmotoren . 183
Brandstof voor rijden op lpg ....184
Tanken .................................... 184
Trekhaak .................................... 188
Algemene informatie ............... 188
Rijgedrag en aanhangertips .... 188
Aanhanger trekken .................. 188
Aanhangerstabilisatie .............. 192
136 Rijden en bediening
Rijtips
Controle over de auto
Nooit met afgezette motor rijden
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen.
Alle systemen werken tijdens een
Autostop.
Stop-startsysteem 3 138.
Stationair aanjagen
Als het nodig is om de accu op te
laden wegens een probleem met de
accu, moet het vermogen van de
dynamo worden vergroot. Dit kan
door stationair aanjagen, wat moge‐
lijk hoorbaar is.
Er verschijnt een bericht op het Driver
Information Center.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.
Afrijden van hellingen
Schakel een versnelling in bij het afrij‐
den van hellingen om zeker te zijn dat
voldoende remdruk beschikbaar is.
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Rem tijdens de eerste ritten niet te
krachtig.
Bij de eerste rit kunnen was- en olie‐
dampen van het uitlaatsysteem rook‐
vorming veroorzaken. Parkeer de
auto na de eerste rit een tijdje in de
open lucht en adem de dampen niet
in.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn.
Ook wordt het uitlaatfilter mogelijk
vaker geregenereerd.
Uitlaatfilter 3 142.
Autostop is wellicht niet mogelijk
wanneer de accu wordt opgeladen.
Contactslotstanden
Draai de sleutel op:
Rijden en bediening 137
0: contact uit: Sommige functies blij‐
ven actief totdat de sleutel eruit
wordt getrokken of het bestuur‐
dersportier wordt geopend, als
het contact van tevoren aan was
1: accessoirestand: Stuurslot
losgezet, sommige elektrische
functies werken, contact is uit
2: contactstand: Contact is aan.
Controlelampen lichten op en de
meeste elektrische functies
werken
Dieselmotor gloeit voor.
3: motor starten: Laat de sleutel los
nadat de motor gestart is
Stuurslot
Trek de sleutel uit het contactslot en
draai aan het stuurwiel totdat het
vastklikt.
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
werken totdat het bestuurdersportier
geopend wordt of ten laatste
10 minuten nadat het contact is uitge‐
zet:
elektrisch bediende ruiten
stekkerdozen
elektrisch zonnedak
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1 om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Geautomatiseerde versnellingsbak:
rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
Dieselmotor: draai de sleutel naar
stand 2 om voor te gloeien totdat het
controlelampje ! dooft.
138 Rijden en bediening
Draai de sleutel even in stand 3 en
laat deze weer los: een automatische
regeling bedient de startmotor na een
kort interval totdat de motor draait. Zie
'Automatische startmotorregeling'.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
De auto starten bij lage
temperaturen
Dieselmotoren
Het is mogelijk om de motor zonder
bijkomende verwarming te starten tot
-25 °C.
Benzinemotoren
Het is mogelijk om de motor zonder
bijkomende verwarming te starten tot
-30 °C.
Motorolie met de juiste viscositeit, de
juiste brandstof, uitgevoerd onder‐
houd en een voldoende opgeladen
accu zijn vereist.
Bij temperaturen onder -30 °C moet
de automatische versnellingsbak
gedurende ca. 5 minuten worden
verwarmd. De keuzehendel moet in
stand P staan.
Automatische startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure
van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de acti‐
vering blijft het systeem automatisch
doorstarten totdat de motor loopt.
Vanwege de controleprocedure
begint de motor na een korte vertra‐
ging te lopen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
koppelingspedaal niet ingetrapt
(handgeschakelde versnellings‐
bak)
rempedaal niet ingetrapt of
keuzehendel niet in P of N (auto‐
matische versnellingsbak)
time-out opgetreden
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motortemperatuur koud
is. Deze beperking is er om het
smeersysteem de motor volledig te
laten beschermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bv. aan een verkeers‐
licht of in een file.
Rijden en bediening 139
Op auto's met handgeschakelde
versnellingsbak wordt de motor auto‐
matisch gestart zodra de koppeling
wordt ingetrapt.
Op auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak wordt de motor auto‐
matisch gestart zodra het rempedaal
wordt losgelaten.
Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto
is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Uitschakelen
Schakel het stop-startsysteem manu‐
eel uit door op eco te drukken. De
uitschakeling wordt aangeduid
wanneer de led in de knop uitgaat.
Autostop
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de hendel in neutraal.
Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak
Als de auto stilstaat met ingetrapt
rempedaal, wordt Autostop automa‐
tisch geactiveerd.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Het Stop/Start-systeem is uitgescha‐
keld op hellingen van 12% of steiler.
Melding
Een Autostop wordt aangegeven
door controlelampje D.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarmings- en remfunctie behou‐
den.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
Het stop-startsysteem is niet
manueel uitgeschakeld.
De motorkap is volledig gesloten.
Het bestuurdersportier is geslo‐
ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
De motor is warmgelopen.
140 Rijden en bediening
De koelvloeistoftemperatuur is
niet te hoog.
De temperatuur van de uitlaat‐
gassen is niet te hoog, bijv. na het
rijden met hoge motorbelasting.
De omgevingstemperatuur is
hoger dan -5 °C.
Het klimaatregelsystemen staat
een Autostop toe.
Het remvacuüm is voldoende.
De zelfreinigende functie van het
uitlaatfilter is niet actief.
Sinds de laatste Autostop reed
de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het
klimaatregelsysteem kunnen een
Autostop verhinderen. Zie het hoofd‐
stuk 'Klimaatregeling' voor nadere
informatie 3 128.
Onmiddellijk na het rijden op de snel‐
weg kan mogelijk geen Autostop
gebeuren.
Nieuwe auto inrijden 3 136.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten
van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden
verschillende elektrische functies,
bijv. de achterruitverwarming uitge‐
schakeld of in een stroombesparings‐
modus gezet. De ventilatorsnelheid
van het aircosysteem wordt vermin‐
derd om stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, gaat controlelampje D op het
Driver Information Center uit.
Als de keuzehendel uit neutraal is
gehaald voordat u het koppelingspe‐
daal hebt ingetrapt, gaat het lampje
- branden of wordt het als symbool
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center.
Controlelampje - 3 94.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak
Laat het rempedaal los of haal de
keuzehendel uit D om de motor
opnieuw te starten.
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, gaat controlelampje D op het
Driver Information Center uit.
Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Als er zich een van de volgende
omstandigheden voordoet tijdens
een Autostop, dan zal de motor auto‐
matisch door het stop-startsysteem
worden herstart:
Het stop-startsysteem is manu‐
eel uitgeschakeld.
De motorkap is open.
Rijden en bediening 141
De veiligheidsgordel van de
bestuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend.
De motortemperatuur is te laag.
Het oplaadniveau van de accu is
onder een bepaald niveau.
Het remvacuüm is niet
voldoende.
De auto reed minstens stap‐
voets.
Het klimaatregelsysteem vereist
het starten van de motor.
De airconditioning wordt hand‐
matig ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information
Centre.
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte terugval
tijdens het herstarten.
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Trek de handrem aan zonder
op de ontgrendelingsknop te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste
versnelling inschakelen of de
keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling
bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Sluit de ramen en het schuif‐
dak.
Trek de contactsleutel uit het
contactslot. Stuurwiel
verdraaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische
versnellingsbak kan de sleutel
alleen worden verwijderd met
de keuzehendel in stand P.
Voor auto's met geautomati‐
seerde versnellingsbak kan de
sleutel alleen uit het contactslot
worden verwijderd wanneer de
handrem is aangetrokken.
142 Rijden en bediening
Vergrendel de auto.
Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 195.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd, wordt de motor
automatisch uitgeschakeld als de
auto binnen een bepaalde tijd tot stil‐
stand komt.
Uitlaatgassen
9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij
inademen levensgevaarlijk kan
zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de
passagiersruimte dringen, de
ruiten openen. Oorzaak van de
storing door een werkplaats laten
verhelpen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte
binnen kunnen dringen.
Uitlaatfilter
Automatische regeneratie
Het uitlaatfilter verwijdert schadelijke
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het
systeem heeft een zelfreinigende
functie die tijdens het rijden automa‐
tisch wordt geactiveerd, zonder dat
hier een melding over verschijnt. Het
filter wordt geregenereerd door
achtergebleven roetdeeltjes perio‐
diek bij een hoge temperatuur te
verbranden. Dit proces vindt onder
bepaalde rijomstandigheden automa‐
tisch plaats en kan tot 25 minuten
duren. Doorgaans neemt dit tussen 7
en 12 minuten in beslag. Autostop is
niet beschikbaar en het brandstofver‐
bruik ligt mogelijk hoger. Enige geur-
en rookontwikkeling tijdens deze
procedure is normaal.
Systeem vereist handbediende
regeneratie
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. tijdens korte ritten, kan het
systeem zichzelf niet automatisch
reinigen.
Rijden en bediening 143
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, wordt dit aangegeven
met het oplichten van % en een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
% licht op samen met een waarschu‐
wingsbericht wanneer het uitlaatfilter
vol is. Start het regeneratieproces zo
spoedig mogelijk.
% knippert samen met een waar‐
schuwingsbericht als het uitlaatfilter
de maximale verzadigingsgraad heeft
bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Handbediende regeneratie
activeren
Blijf rijden om het regeneratieproces
te activeren en houd het motortoeren‐
tal boven 2000 1/min. Indien nodig
terugschakelen. Het reinigen van het
uitlaatfilter gaat vervolgens van start.
De regeneratie verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware
belasting.
Controlelampje % dooft zodra de
zelfreiniging is afgerond. Blijf rijden
totdat de zelfreiniging voltooid is.
Voorzichtig
Onderbreek indien mogelijk het
regeneratieproces niet. Blijf rijden
totdat het regenereren is voltooid
om noodzakelijk(e) onderhoud of
reparaties door een werkplaats te
voorkomen.
Regeneratie niet mogelijk
Als reiniging om bepaalde redenen
niet mogelijk is, licht het controle‐
lampje Z op. Het motorvermogen is
mogelijk beperkt. Onmiddellijk hulp
van een werkplaats inroepen.
Katalysator
De katalysator vermindert de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de
uitlaatgassen.
Voorzichtig
Brandstoffen van een andere
kwaliteit dan die zoals vermeld op
pagina's 3 181, 3 250 kunnen de
katalysator of elektronische
onderdelen beschadigen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of
slepen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige
motorloop, beperkingen van het
motorvermogen of andere ongewone
storingen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
144 Rijden en bediening
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Handschakelen is mogelijk in de
handgeschakelde modus door <
of ] op de keuzehendel in te drukken
3 145.
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het Driver Informa‐
tion Center.
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangegeven door D.
In de handgeschakelde modus
worden M en het nummer van de
geselecteerde versnelling aange‐
duid.
R geeft de achteruitversnelling aan.
N duidt de neutrale stand aan.
P duidt de parkeerstand aan.
Keuzehendel
P: parkeerstand, de wielen zijn
geblokkeerd, alleen inschakelen
wanneer de auto stilstaat en de
parkeerrem is ingeschakeld
R: Achteruitversnelling, alleen
inschakelen wanneer de auto
stilstaat
N: neutrale stand
D: Automatische schakelmodus
M: Handgeschakelde modus
<: indrukken voor opschakelen in
handgeschakelde modus
]: indrukken voor terugschakelen
in handgeschakelde modus
De keuzehendel is vergrendeld in P
en kan alleen worden verzet wanneer
u het contact inschakelt en het
rempedaal intrapt.
Rijden en bediening 145
Drukt u het rempedaal niet in, dan
brandt controlelampje j.
Staat de keuzehendel niet in P
wanneer u het contact uitschakelt,
dan knippert controlelampje j.
Om P, R of M in te schakelen, drukt u
op de ontgrendelknop.
De motor start alleen wanneer de
hendel in stand P of N staat. Wanneer
de stand N is geselecteerd, trapt u de
rem in of schakelt u de parkeerrem in
alvorens te starten.
Tijdens het schakelen geen gas
geven. Gas- en rempedaal nooit
gelijktijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐
keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een
lagere versnelling selecteren; zie
handmatige modus.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren
laten maken en snel optrekken voor‐
komen.
Parkeren
Schakel de parkeerrem in en schakel
P in.
De contactsleutel kan alleen verwij‐
derd worden met de keuzehendel in
stand P.
Handmatige modus
Zet de keuzehendel in de stand M.
Druk op < op de keuzehendel om
naar een hogere versnelling te scha‐
kelen.
Druk op ] op de keuzehendel om
naar een lagere versnelling te scha‐
kelen.
Wordt bij een te lage snelheid een
hogere versnelling geselecteerd of
een lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐
nen op het Driver Information Center.
146 Rijden en bediening
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
naar een hogere versnelling opge‐
schakeld.
Aanduiding versnelling
Het symbool R met een cijfer ernaast
verschijnt wanneer schakelen
omwille van het brandstofverbruik
wordt geadviseerd.
Aanduiding om te schakelen
verschijnt alleen in de handgescha‐
kelde modus.
Elektronische
rijprogramma's
Het bedrijfstemperatuurpro‐
gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te
verhogen.
De automatische neutraalscha‐
keling schakelt vanzelf de
neutraalstand in wanneer de auto
wordt stilgezet met een inge‐
schakelde versnelling en de rem
wordt ingetrapt.
Speciale programma's passen bij
klimmen en dalen de schakelmo‐
menten automatisch aan.
Bij het wegrijden op sneeuw of ij
of op andere gladde ondergron‐
den schakelt de elektronische
transmissieregeling automatisch
een hogere versnelling in.
Kickdown
Bij intrappen van het gaspedaal voor‐
bij het kick-downpunt accelereert de
auto ongeacht de geselecteerde
rijmodus maximaal. De versnellings‐
bak schakelt afhankelijk van het
motortoerental naar een lagere
versnelling.
Storing
Bij een storing brandt controlelampje
g. Ook verschijnt er een bericht op
het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 104.
De versnellingsbak schakelt niet
langer automatisch. Verder rijden is
mogelijk door handmatig te schake‐
len.
Alleen de hoogste versnelling is
beschikbaar. In de handgeschakelde
modus kan, afhankelijk van de
storing, de tweede versnelling ook
beschikbaar zijn. Schakel alleen
wanneer de auto stilstaat.
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐
pen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking kan de
keuzehendel niet uit stand P worden
gehaald. U kunt de contactsleutel niet
uit de contactschakelaar verwijderen.
Bij een lege accu hulpstartkabels
gebruiken 3 233.
Is de accu niet de oorzaak van de
storing, ontgrendel dan de keuzehen‐
del.
1. Trek de handrem aan.
Rijden en bediening 147
2. Maak de kap van de keuzehendel
los van de middenconsole; steek
een vinger in de lederen mof vóór
de keuzehendel en duw de kap
van onderen omhoog bij de voor‐
ste rand zoals afgebeeld in de illu‐
stratie. Draai de kap naar links.
3. Duw de ontgrendelingshendel
omlaag en haal de keuzehendel
uit P of N. Als deze standen weer
worden ingeschakeld, zit de
keuzehendel weer vast. Oorzaak
van de stroomonderbreking door
een werkplaats laten verhelpen.
4. Breng de kap van de keuzehendel
weer op de middenconsole aan.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruit in te schakelen, drukt
u op het koppelingspedaal en dan op
de ontgrendelknop op de keuzehen‐
del en schakelt u de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan het koppelingspedaal
in de neutrale stand laten opkomen
en weer intrappen; vervolgens
nogmaals schakelen.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
148 Rijden en bediening
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Aanduiding versnelling 3 94.
Stop/Start-systeem 3 138.
Geautomatiseerde
versnellingsbak
De geautomatiseerde versnellings‐
bak staat handschakelen (handge‐
schakelde modus) of automatisch
schakelen (automatische modus) toe,
allebei met automatische koppelings‐
regeling.
Handschakelen is mogelijk door in de
handgeschakelde modus tegen de
keuzehendel te tikken.
Let op
Wanneer een portier van de auto
wordt ontgrendeld of geopend, kan
een geluid worden gehoord dat door
het hydraulisch systeem wordt
veroorzaakt.
Versnellingsbakdisplay
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangeduid door D op
het Driver Information Center.
In de handgeschakelde modus
worden M en het nummer van de
geselecteerde versnelling aange‐
duid.
R geeft de achteruitversnelling aan.
N geeft neutraal aan.
Motor starten
Trap voor het starten van de motor
het rempedaal in als de versnellings‐
bak niet in de stand N staat.
Rijden en bediening 149
Bij het starten schakelt de transmissie
automatisch naar N. Dit gebeurt
mogelijk met enige vertraging.
Als alle remlichten zijn uitgevallen,
kan de motor evenmin worden
gestart.
Stop-startsysteem
Autostop
Als de auto stilstaat en het rempedaal
is ingetrapt, wordt Autostop automa‐
tisch geactiveerd.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door controlelamp D.
Autostart
Laat het rempedaal los of haal de
keuzehendel uit D om de motor
opnieuw te starten.
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, gaat controlelamp D op het
Driver Information Center uit.
Het stop-startsysteem is uitgescha‐
keld op hellingen van 15% of steiler.
Stop-startsysteem 3 138.
Keuzehendel
De keuzehendel altijd zover mogelijk
in de gewenste richting bewegen. Als
de hendel wordt losgelaten, keert hij
altijd vanzelf terug naar de middelste
stand.
Let op
Houd de keuzehendel niet in een
tussengelegen stand. Bij het niet
geheel inschakelen van een versnel‐
ling kan er een storing ontstaan en
verschijnt mogelijk foutcode 81 op
het Driver Information Center.
Zet de keuzehendel weer in de
middelste stand. Na korte tijd
verschijnt N op het Driver Informa‐
tion Center en werkt het systeem
weer normaal.
Boordinformatie 3 104.
N: neutrale stand
D/
M: wisselen tussen automatische
(D) en handgeschakelde (M)
modus. Het versnellingsbak‐
display toont D of M met de
geselecteerde versnelling
<: opschakelen in handgescha‐
kelde modus
]: terugschakelen in handge‐
schakelde modus
R: achteruitversnelling. Uitslui‐
tend inschakelen als de auto
stilstaat
150 Rijden en bediening
Als de keuzehendel van R naar links
wordt gezet, wordt D direct ingescha‐
keld.
Als de keuzehendel van D naar <
of ] wordt gezet, wordt de handge‐
schakelde modus M geselecteerd en
schakelt de versnellingsbak.
Wegrijden
Het rempedaal intrappen en de
keuzehendel op D/M of R zetten. Als
D wordt geselecteerd, is de versnel‐
lingsbak in de automatische modus
en wordt de eerste versnelling inge‐
schakeld. Bij het selecteren van R
wordt de achteruitversnelling inge‐
schakeld.
Na het loslaten van het rempedaal
rijdt de auto langzaam weg.
Om weg te rijden zonder het rempe‐
daal in te trappen trekt u onmiddellijk
op na inschakeling van een versnel‐
ling zo lang D of R knippert.
Wordt noch het gaspedaal noch het
rempedaal bediend, dan is er geen
versnelling ingeschakeld en knippert
de aanduiding D of R korte tijd op het
display.
Auto stoppen
Bij het stoppen in stand D wordt de
eerste versnelling ingeschakeld en de
koppeling gelost. In stand R blijft de
achteruitversnelling ingeschakeld.
Afremmen op de motor
Automatische modus
Bergafwaarts schakelt de geautoma‐
tiseerde versnellingsbak pas bij
hogere toeren op. Bij het remmen
wordt tijdig teruggeschakeld.
Handgeschakelde modus
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een
lagere versnelling selecteren. Over‐
schakelen op de handgeschakelde
modus is alleen mogelijk wanneer de
motor draait of tijdens een Autostop.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand R en D heen
en weer. Motor niet te hoge toeren
laten maken en snel optrekken voor‐
komen.
Parkeren
De laatst ingeschakelde versnelling
(zie versnellingsbakdisplay) blijft
ingeschakeld wanneer het contact
wordt uitgeschakeld. In de stand N is
geen versnelling ingeschakeld.
Schakel daarom altijd de parkeerrem
in aan wanneer u het contact uitscha‐
kelt. Als de parkeerrem niet is inge‐
schakeld, knippert P in het versnel‐
lingsbakdisplay en kan de sleutel niet
uit het contactslot worden verwijderd.
P stopt met knipperen in het versnel‐
lingsbakdisplay zodra de parkeerrem
iets is ingeschakeld.
Na het uitschakelen van het contact
reageert de versnellingsbak niet meer
op bewegingen van de keuzehendel.
Rijden en bediening 151
Bandenspanningscontrolesys‐
teem
Om te beginnen met het koppelen
van de sensoren van het banden‐
spanningscontrolesysteem moet u de
keuzehendel 5 seconden lang in
stand N houden. P brandt in het
versnellingsbakdisplay om aan te
geven dat kan worden gestart met het
koppelen van de sensoren.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 218.
Handgeschakelde modus
Wordt bij te lage toeren een hogere
versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij te hoge toeren,
dan schakelt de auto niet. Dit om te
voorkomen dat de motor te lage of te
hoge toeren maakt. Er verschijnt een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center.
Boordinformatie 3 104.
Bij een te laag motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak automatisch
terug.
Bij een te hoog motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak alleen tijdens
een kickdown automatisch op.
Als in de automatische modus + of -
wordt geselecteerd, switcht de
versnellingsbak naar de handgescha‐
kelde modus in en schakelt navenant.
Aanduiding versnelling
Het symbool R met een cijfer ernaast
verschijnt wanneer schakelen
omwille van het brandstofverbruik
wordt geadviseerd.
Aanduiding om te schakelen
verschijnt alleen in de handgescha‐
kelde modus.
Elektronische
rijprogramma's
Het bedrijfstemperatuurpro‐
gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te
verhogen.
Het aanpassingprogramma
houdt bij het overschakelen reke‐
ning met de rijomstandigheden,
bijv. bij het rijden met een zware
lading of bij het oprijden van
hellingen.
Kickdown
Bij het geheel intrappen van het
gaspedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk
van het motortoerental naar een
lagere versnelling.
Storing
Om schade aan de geautomatiseerde
versnellingsbak te voorkomen, grijpt
de koppeling bij zeer hoge koppe‐
lingstemperaturen automatisch in.
Bij een storing brandt controlelampje
g. Ook verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
Boordinformatie 3 104.
Er kan slechts beperkt of niet verder
worden gereden, afhankelijk van de
storing.
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐
pen.
152 Rijden en bediening
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u
het rempedaal stevig intrapt. Hiervoor
is aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de rit
te vervolgen, moet u de hulp van een
werkplaats.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 94.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐
dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u mogelijk kunt
horen.
Controlelamp u 3 94.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.
Storing
9Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Rijden en bediening 153
Handrem
Handbediende handrem
9Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het
rempedaal in.
Controlelamp R 3 94.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal remt het systeem
automatisch met maximale kracht
(noodstop).
Blijf het rempedaal voor het maken
van een noodstop gelijkmatig intrap‐
pen. Bij het loslaten van het rempe‐
daal neemt de maximale remkracht
automatisch af.
Hellingrem
Het systeem helpt ongewenste bewe‐
gingen tegen te gaan bij het wegrijden
op een helling.
Wanneer u het rempedaal loslaat
nadat u op een helling bent gestopt,
blijft de rem nog 2 seconden lang
ingeschakeld. De remmen worden
automatisch losgezet zodra de auto
optrekt of de vasthoudtijd van
2 seconden is verstreken.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
154 Rijden en bediening
Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een
onderdeel van de elektronische stabi‐
liteitsregeling (ESC).
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Uitschakelen
U kunt de TC uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moet kunnen
doorslaan: druk even op b.
Bij het deactiveren van TC verschijnt
er een statusbericht op het Driver
Information Center.
De controlelamp k brandt.
Wanneer TC wordt gedeactiveerd,
blijft de ESC actief maar met een
hogere regeldrempelwaarde.
U kunt TC weer activeren door
nogmaals op b te drukken. Bij het
weer activeren van TC verschijnt er
een statusbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de
volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht of een
waarschuwingscode op het Driver
Information Center. Het systeem is
buiten werking.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Rijden en bediening 155
Elektronische stabiliteitsre‐
geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rijsta‐
biliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Zodra de auto dreigt uit te breken
(onderstuur/overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐
remd.
ESC werkt in combinatie met het
Traction Control-systeem (TC). Het
voorkomt dat de aangedreven wielen
doorslaan.
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelampje b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelampje b 3 95.
Uitschakelen
U kunt ESC en TC deactiveren:
houd b minimaal 5 seconden
lang ingedrukt: ESC en TC
worden beide gedeactiveerd: k
en n lichten op en er verschijnen
statusberichten op het Driver
Information Center.
Druk alleen voor deactiveren van
het Traction Control-systeem
even op b: TC werkt niet maar
ESC blijft werken met een hogere
bedieningsdrempel, k licht op.
Bij het deactiveren van TC
verschijnt er een statusbericht op
het Driver Information Center.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
Als het TC-systeem eerder uitge‐
schakeld was, worden zowel TC als
ESC opnieuw geactiveerd. k en n
doven wanneer TC en ESC opnieuw
worden geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
156 Rijden en bediening
Storing
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht of een
waarschuwingscode op het Driver
Information Center. Het systeem is
buiten werking.
Laat de oorzaak van de storing
onmiddellijk in een werkplaats verhel‐
pen.
Stadsmodus
De stadsmodus is een functie voor
meer stuurbekrachtiging bij lagere
snelheden, zoals in stadsverkeer of
bij het inparkeren. De stuurbekrachti‐
ging wordt versterkt voor meer
comfort.
Inschakelen
Druk bij een draaiende motor op B.
Het systeem werkt vanaf stationair
draaien tot 35 km/u en in de achter‐
uitversnelling. Bij hogere snelheden
schakelt het systeem over op de
reguliere modus. Na het activeren
ervan werkt de stadsmodus automa‐
tisch bij een snelheid van minder dan
35 km/u.
Een brandende led in de stadsmodus
geeft aan dat het systeem actief is.
Ook verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
De stadsmodus blijft actief tijdens een
Autostop, maar werkt alleen waan‐
neer de motor draait.
Stop/Start-systeem 3 138.
Uitschakelen
Druk op B. De led in de knop dooft.
Ook verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
Elke keer bij het starten van de motor
wordt de stadsmodus gedeactiveerd.
Storing
In geval van een storing in het
systeem brandt het controlelampje
c.
Ook verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
Boordinformatie 3 104.
Rijden en bediening 157
Systeemkalibratie
Als de controlelampjes c en b tege‐
lijkertijd oplichten, moet de stuurbe‐
krachtiging worden gekalibreerd. Dit
kan bijv. nodig zijn na het verdraaien
van het stuurwiel met één slag met
uitgeschakeld contact. Schakel het
contact in dit geval in en draai het
stuurwiel één keer geheel naar beide
kanten door.
Roep de hulp van een werkplaats in
als de controlelampjes c en b na het
kalibreren niet doven.
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
9Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruisecontrol
De cruisecontrol kan snelheden
tussen ca. 30 km/u en de topsnelheid
van de auto opslaan en aanhouden.
Tijdens het bergop- en bergafwaarts
rijden kan van de opgeslagen snelhe‐
den worden afgeweken.
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal inge‐
trapt is. Activeren in de eerste
versnelling is niet mogelijk.
De cruisecontrol niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Bij automatische een automatische
versnellingsbak of een geautomati‐
seerde versnellingsbak kunt u de
cruisecontrole in de automatische en
de handmatige modus activeren.
Controlelampje m 3 97.
158 Rijden en bediening
Systeem inschakelen
Druk op m; controlelampje m in de
instrumentengroep brandt wit.
Functie activeren
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. Het controlelampje
m in de instrumentengroep brandt
groen. De ingestelde snelheid wordt
op het display getoond. U kunt het
gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
De cruisecontrol blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruisecontrol actief is,
het stelwiel naar RES/+ gedraaid of
draai het meermaals kort naar
RES/+: de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het
stelwiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de cruisecontrol actief is,
het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
Functie deactiveren
Druk op y; controlelampje m in de
instrumentengroep brandt wit. De
cruisecontrol is gedeactiveerd. De
laatst opgeslagen snelheid blijft voor
later hervatten van de snelheid in het
geheugen.
Automatisch uitschakelen:
De rijsnelheid is lager dan ca.
30 km/u.
De rijsnelheid met meer dan
25 km/u onder de ingestelde
snelheid daalt.
Het rempedaal wordt bediend.
Het koppelingspedaal wordt een
aantal seconden ingedrukt.
De keuzehendel is in N.
Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
Het Traction Control-systeem of
elektronische stabiliteitsregeling
is actief.
Rijden en bediening 159
Parkeerrem is ingeschakeld.
Als u tegelijkertijd op RES/+ drukt
en het rempedaal intrapt, wordt
de cruisecontrol gedeactiveerd
en wordt de opgeslagen snelheid
gewist.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid hoger dan 30 km/u. De
opgeslagen snelheid wordt nu over‐
genomen.
Systeem uitschakelen
Druk op m; controlelampje m in de
instrumentengroep dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact wordt ook de cruise‐
control uitgeschakeld en wordt de
opgeslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De maximumsnelheid kan worden
ingesteld op snelheden hoger dan
25 km/u tot maximaal 200 km/u.
De bestuurder kan alleen accelereren
tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt
de ingestelde snelheidslimiet op het
Driver Information Center weergege‐
ven.
Functie activeren
Druk op L. Als de cruisecontrol
eerder geactiveerd was, wordt deze
uitgeschakeld als de snelheidsbe‐
grenzer wordt geactiveerd en het
controlelampje m dooft.
Ingestelde snelheidslimiet
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel kort naar SET/-:
de huidige snelheid wordt als snel‐
heidslimiet opgeslagen. De snel‐
heidslimiet verschijnt op het Driver
Information Center.
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
160 Rijden en bediening
Snelheidslimiet overschrijden
Wanneer de maximumsnelheid wordt
overschreden zonder dat de bestuur‐
der dit heeft gedaan, knippert de snel‐
heid in het Driver Information Center
en klinkt er een waarschuwingstoon.
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig in te trappen, tot
bijna tegen de aanslag. In dit geval
klinkt er geen waarschuwingstoon.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Functie deactiveren
Druk op y: snelheidsbegrenzer is
gedeactiveerd en de snelheid van de
auto is niet meer begrensd.
De opgeslagen maximumsnelheid
staat tussen haakjes op het Driver
Information Center. Ook verschijnt
een bijbehorend bericht.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De
opgeslagen maximumsnelheid wordt
bereikt en staat zonder haakjes op
het Driver Information Center.
Systeem uitschakelen
Druk op L, de snelheidslimiet in het
Driver Information Center dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Door via m de cruisecontrol te active‐
ren wordt de snelheidsbegrenzer ook
gedeactiveerd en de opgeslagen
snelheid gewist.
Door het contact uit te schakelen
wordt de snelheidsbegrenzer ook
gedeactiveerd maar de snelheidsli‐
miet wordt opgeslagen voor de
volgende activering van de snelheids‐
begrenzer.
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken.
De frontaanrijdingswaarschuwing
gebruikt het camerasysteem in de
voorruit om voertuigen te detecteren
die zich op een afstand van ca. 60 m,
direct voor u bevinden.
Een voorligger wordt aangegeven
door controlelampje A.
Als een voorligger te snel nadert,
klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt er een waarschuwing in het
Driver Information Centre.
De bestuurder ziet tevens een knip‐
perend rode led-streep die op de
voorruit in zijn gezichtsveld wordt
geprojecteerd.
Rijden en bediening 161
Een voorwaarde is dat de frontaanrij‐
dingswaarschuwing niet met V geac‐
tiveerd is.
Inschakelen
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden
boven 40 km/u, als deze niet is
gedeactiveerd via V; zie hieronder.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het systeem kan
op kort, gemiddeld of ver worden
ingesteld.
Druk op V, de huidige instelling
verschijnt op het Driver Information
Center. Druk herhaaldelijk op V om
de gevoeligheid van het systeem te
wijzigen. De geselecteerde instelling
verschijnt ook op het Driver Informa‐
tion Center.
De bestuurder alarmeren
Het groene controlelampje voor 'voor‐
ligger gedetecteerd' A licht groen op
in de instrumentengroep wanneer het
systeem een voorligger heeft waar‐
genomen.
Voorzichtig
De kleur van dit waarschuwings‐
lampje komt niet overeen met
plaatselijke verkeerswetten met
betrekking tot uw afstand tot de
voorligger. De bestuurder is te
allen tijde volledig verantwoorde‐
lijk voor het op een veilige afstand
volgen van de voorligger, volgens
de betreffende verkeersregels, het
weer en de toestand van de weg.
Wanneer de tijd tot een mogelijke
botsing met een voorligger te kort
wordt en een botsing onvermijdelijk
lijkt, verschijnt er een waarschu‐
wingssymbool in het Driver Informa‐
tion Center. Ook wordt er een rode
led-streep op de voorruit in het
gezichtsveld van de bestuurder
geprojecteerd.
162 Rijden en bediening
Tegelijkertijd klinkt er een geluidssig‐
naal. Trap het rempedaal in en voer
de benodigde stuurhandelingen uit.
Uitschakelen
Het systeem kan worden gedeacti‐
veerd. Druk meerdere malen op V
totdat het volgende bericht op het
Driver Information Center verschijnt.
Als de frontaanrijdingswaarschuwing
werd gedeactiveerd, wordt de gevoe‐
ligheid van het systeem bij hernieuwe
inschakeling van het contact inge‐
steld op "medium".
De instellingen "dichtbij", "medium" of
"ver" worden opgeslagen wanneer
het contact wordt uitgeschakeld.
Algemene informatie
9Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat
de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
De bestuurder moet onder het
rijden altijd zijn of haar onver‐
deelde aandacht aan het verkeer
geven. De bestuurder moet altijd
gereed zijn om actie te onderne‐
men en te remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
voor voertuigen te waarschuwen,
maar het kan ook op andere obsta‐
kels reageren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing
wellicht geen voorliggers of kunnen
de prestaties van de sensor beperkt
zijn:
Rijden en bediening 163
op bochtige wegen
wanneer het zicht door weersom‐
standigheden beperkt is, zoals bij
mist, regen of sneeuw
wanneer de sensor geblokkeerd
is door sneeuw, ijs, slijk, modder,
vuil, schade aan de voorruit of
slechter werkt door vreemde
voorwerpen, bijv. stickers
Indicatie afstand tot
voorligger
De indicatie afstand tot voorligger
toont de afstand tot een bewegende
voorligger. De frontcamera in de voor‐
ruit wordt gebruikt voor het detecte‐
ren van de afstand van een voertuig
dat direct voorop in de baan van de
auto rijdt. Hij is actief bij snelheden
boven 40 km/u.
Als er een voorligger wordt gedetec‐
teerd, wordt de afstand in seconden
weergegeven op een pagina in het
Driver Information Centre 3 98. Druk
op MENU op de hendel om ? te
selecteren en draai aan het stelwiel
om de volgende afstandsindicatiepa‐
gina te kiezen.
De minimale aangegeven afstand is
0,5 seconde.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er
twee streepjes getoond: -.- sec.
Parkeerhulp
Algemene informatie
Wijzig bij het gebruik van de trekhaak
de configuratie-instellingen in het
menu Persoonlijke instellingen op het
Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Bij een aanhangwagen of fietsendra‐
ger op de trekhaak is de parkeerhulp
gedeactiveerd.
Parkeerhulp achter
9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden
en het gebruik van de parkeerhulp
achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp achter vereenvoudigt
het inparkeren door de afstand
tussen de auto en eventuele obsta‐
kels achter te meten. Deze informeert
en waarschuwt u met akoestische
signalen en displaymeldingen.
164 Rijden en bediening
Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt, is het systeem automa‐
tisch klaar voor gebruik.
Een brandende led in de parkeerhulp‐
toets r geeft aan dat het systeem
klaar voor gebruik is.
Melding
Het systeem waarschuwt u met
akoestische signalen voor potentieel
gevaarlijke obstakels achter de auto
op een afstand kleiner dan 1,5 m. De
akoestische signalen volgen elkaar
sneller op naarmate de afstand tot de
obstakels afneemt. Is de afstand klei‐
ner dan ongeveer 30 cm, dan klinkt er
een continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
achter de auto weergegeven met
veranderlijke afstandslijnen op het
Driver Information Center met Uple‐
vel-display 3 98 of, afhankelijk van de
versie, op het Colour-Info-Display
3 103.
De afstandsmelding wordt mogelijk
geblokkeerd door boordinformatie
met een hogere prioriteit. Na bevesti‐
ging van het bericht via SET/CLR op
de hendel verschijnt de afstandsaan‐
duiding weer.
Uitschakelen
Het systeem schakelt automatisch uit
wanneer de achteruitversnelling
wordt uitgeschakeld.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de
parkeerhulptoets r.
In beide gevallen dooft de led in de
knop.
Storing
Bij een storing of als het systeem
tijdelijk niet goed werkt, bijv. vanwege
veel geluid buiten of andere storende
factoren, knippert de led in de knop
3 seconden lang alvorens deze dooft.
Rijden en bediening 165
Het controlelampje r brandt op de
instrumentengroep 3 95 of een
bericht wordt aangegeven op het
Driver Information Center.
Parkeerhulp voor-achter
9Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐
ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto.
Deze informeert en waarschuwt u met
akoestische signalen en displaymel‐
dingen.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie.
Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
Het systeem wordt ook automatisch
geactiveerd bij een snelheid van
maximaal 11 km/u.
Een brandende led in de parkeerhulp‐
toets r geeft aan dat het systeem
klaar voor gebruik is.
Als r binnen een ontstekingscyclus
wordt uitgeschakeld, wordt de voor‐
ste parkeerhulp gedeactiveerd. Als
de snelheid eerder meer dan
25 km/u was, wordt de parkeerhulp
opnieuw geactiveerd wanneer de
snelheid tot onder 11 km/u daalt.
Melding
Het systeem waarschuwt u met
akoestische signalen tegen potenti‐
eel gevaarlijke obstakels vóór de auto
binnen een afstand tot 80 cm en
166 Rijden en bediening
tegen potentieel gevaarlijke obsta‐
kels achter de auto binnen een
afstand tot 1,5 m.
Afhankelijk van de kant waar de auto
dichter bij een obstakel is, hoort u aan
de desbetreffende zijde akoestische
waarschuwingssignalen in de auto.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de afstand tot dat
obstakel afneemt. Is de afstand klei‐
ner dan ongeveer 30 cm, dan klinkt er
een continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
achter en vóór de auto weergegeven
met veranderlijke afstandslijnen op
het Driver Information Center met
Uplevel-display 3 98 of, afhankelijk
van de versie, op het Colour-Info-
Display 3 103.
De afstandsmelding wordt mogelijk
geblokkeerd door boordinformatie
met een hogere prioriteit. Zodra het
bericht is weggedrukt, wordt de
afstand weer aangegeven.
De afstand tot obstakels wordt
getoond op het Colour-Info-Display
door gekleurde zones vóór of achter
de auto 3 103.
Uitschakelen
De parkeerhulp achter schakelt auto‐
matisch uit wanneer de achteruitver‐
snelling wordt uitgeschakeld.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch gedeactiveerd bij een snel‐
heid hoger dan 11 km/u.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de
parkeerhulptoets r.
Rijden en bediening 167
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, dooft de led in de knop en,
indien handmatig gedeactiveerd,
verschijnt Parkeerhulp uit op het
Driver Information Center.
Na een handmatige deactivering
wordt de parkeerhulp voor/achter
weer geactiveerd als r wordt inge‐
drukt of als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Het complete systeem is handmatig
uit te schakelen in het menu Persoon‐
lijke instellingen op het Info-Display.
Het blijft gedeactiveerd voor de duur
van de contactcyclus of totdat het
opnieuw wordt geactiveerd in het
menu Persoonlijke instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Storing
Bij een storing of als het systeem
tijdelijk niet goed werkt, bijv. vanwege
veel geluid buiten of andere storende
factoren, verschijnt een bericht op het
Driver Information Center.
Boordinformatie 3 104.
Geavanceerde parkeerhulp
9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de
geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp meet
bij het passeren of de parkeerplek
groot genoeg is, berekent het traject
en stuurt de auto automatisch in een
fileparkeer- of insteekplek.
Instructies verschijnen op het Driver
Information Center 3 98 of, afhanke‐
lijk van de versie, op het Colour-Info-
Display 3 103, ondersteund door
akoestische signalen.
De bestuurder hoeft alleen op te trek‐
ken, te remmen en te schakelen, het
sturen gebeurt automatisch.
De geavanceerde parkeerhulp werkt
altijd samen met de parkeerhulp voor/
achter. Beide systemen gebruiken
dezelfde sensoren in de voor- en
achterbumper.
Parkeerhulpknop D en
bedieningslogica
De geavanceerde parkeerhulp en de
parkeerhulp voor-achter gebruiken
beide dezelfde toets voor activeren
en deactiveren:
Kort indrukken van D activeert of
deactiveert de parkeerhulp.
168 Rijden en bediening
Lang indrukken van D (ca.
1 seconde) activeert of deactiveert
ook de geavanceerde parkeerhulp,
zie de afzonderlijke beschrijving hier‐
onder.
Door D in te drukken bedient u de
systemen via de knoppen en wel als
volgt:
Als alleen de parkeerhulp voor-
achter actief is, deactiveert u de
parkeerhulp voor-achter door de
toets kort in te drukken.
Als alleen de parkeerhulp voor-
achter actief is, activeert u de
geavanceerde parkeerhulp door
de toets lang in te drukken.
Als alleen geavanceerde
parkeerhulp actief is en het
systeem in de zoekmodus
parkeerplek is, activeert kort
drukken de parkeerhulp voor-
achter.
Als alleen geavanceerde
parkeerhulp actief is en het
systeem in de inparkeermodus
is, deactiveert kort drukken de
geavanceerde parkeerhulp.
Als geavanceerde parkeerhulp
actief is, deactiveert lang drukken
de geavanceerde parkeerhulp en
de parkeerhulp voor-achter.
Als de vooruitversnelling of de
neutraalstand ingeschakeld is,
activeert of deactiveert u door
kort indrukken van de toets de
parkeerhulp voor.
Als de achteruitversnelling inge‐
schakeld is, activeert of deacti‐
veert u door kort indrukken van
de toets de parkeerhulp voor en
achter.
Parkeerhulp voor-achter activeren
Wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
Het systeem wordt ook automatisch
geactiveerd bij een snelheid van
maximaal 11 km/u.
Een brandende led in de parkeerhulp‐
toets D geeft aan dat het systeem
klaar voor gebruik is.
Als D binnen een ontstekingscyclus
wordt uitgeschakeld, wordt de voor‐
ste parkeerhulp gedeactiveerd. Als
de snelheid eerder meer dan
25 km/u was, wordt de parkeerhulp
opnieuw geactiveerd wanneer de
snelheid tot onder 11 km/u daalt.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der met geluidssignalen tegen moge‐
lijk gevaarlijke obstakels achter de
auto binnen een bereik tot 1,5 m en
vóór de auto tot 80 cm . Afhankelijk
Rijden en bediening 169
van de kant waar de auto dichter bij
een obstakel is, hoort u aan de desbe‐
treffende zijde akoestische waar‐
schuwingssignalen in de auto. De
geluidssignalen volgen elkaar sneller
op naarmate de afstand tot dat obsta‐
kel afneemt. Is de afstand kleiner dan
ongeveer 30 cm, dan klinkt er een
continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
achter en voor de auto weergegeven
met veranderlijke afstandslijnen op
het Driver Information Center 3 98 of,
afhankelijk van de versie, op het
Colour-Info-Display 3 103.
De afstand tot obstakels achter en
voor wordt aangegeven met veran‐
derlijke afstandslijnen op het Driver
Information Center 3 98.
De afstandsmelding wordt mogelijk
geblokkeerd door boordinformatie
met een hogere prioriteit. Na bevesti‐
ging van het bericht via SET/CLR op
de hendel verschijnt de afstandsaan‐
duiding weer.
De afstand tot obstakels wordt
getoond op het Colour-Info-Display
door gekleurde zones vóór of achter
de auto 3 103.
Parkeerhulp voor-achter deactiveren
De parkeerhulp achter schakelt auto‐
matisch uit wanneer de achteruitver‐
snelling wordt uitgeschakeld.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch gedeactiveerd bij een snel‐
heid hoger dan 11 km/u.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door kort indrukken van de
parkeerhulptoets D.
Wanneer het systeem wordt handma‐
tig gedeactiveerd, dooft de led in de
knop en verschijnt Parkeerhulp uit op
het Driver Information Center.
Na een handmatige deactivering
wordt de parkeerhulp voor/achter
weer geactiveerd als D kort wordt
ingedrukt of als de achteruitversnel‐
ling wordt ingeschakeld.
Het complete systeem is handmatig
uit te schakelen in het menu Persoon‐
lijke instellingen op het Info-Display.
Het blijft gedeactiveerd voor de duur
van de contactcyclus of totdat het
opnieuw wordt geactiveerd in het
menu Persoonlijke instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 107.
170 Rijden en bediening
Geavanceerde parkeerhulp activeren
De geavanceerde parkeerhulp kan
alleen bij vooruit rijden worden geac‐
tiveerd.
Bij het zoeken naar een parkeerplek
is het systeem door lang indrukken
van D klaar voor gebruik.
In de parkeerhulpmodus herkent en
memoreert het systeem fileparkeer‐
plekken van 10 m en insteekplekken
van 6 m.
Het systeem kan alleen worden geac‐
tiveerd bij snelheden tot 30 km/u en
het systeem zoekt naar parkeerplek‐
ken bij een snelheid tot 30 km/u.
De maximaal toegestane parallelle
afstand tussen de auto en een rij
geparkeerde auto's is 1,8 m voor file‐
parkeren en 2,5 m voor insteken.
Werking
Zoekmodus parkeerplek
Melding op het Driver Information
Center
Selecteer een fileparkeerplek of een
insteekplek op het Driver Information
Center door op SET/CLR te drukken.
Het systeem is geconfigureerd om
standaard naar parkeerplekken aan
de passagierskant te zoeken. Om
parkeerplekken aan de bestuurders‐
zijde te vinden, schakelt u de richting‐
aanwijzer aan de bestuurderszijde in.
Rijden en bediening 171
Wanneer er een plek is gevonden,
wordt dit op het Driver Information
Center getoond en klinkt er een
geluidssignaal.
Weergave op het Colour-Info-Display
Selecteer een fileparkeerplek of een
insteekplek door op het desbetref‐
fende pictogram op het Info-Display
te tikken.
Selecteer de kant waar de parkeer‐
plek ligt door op het desbetreffende
pictogram op het Info-Display te
tikken.
Wanneer er een plek is gevonden,
wordt dit op het Colour-Info-Display
getoond en klinkt er een geluidssig‐
naal.
Als u niet stopt wanneer het systeem
een parkeerplek heeft voorgesteld,
zoekt het systeem naar een andere
geschikte plek.
Inparkeermodus
De door het systeem gemelde
beschikbare parkeerplek wordt geac‐
cepteerd als de bestuurder bij filepar‐
keerplekken binnen 10 m of bij
insteekplekken binnen 6 m na het
bericht Stop stopt. Het systeem bere‐
kent het optimale pad om in te parke‐
ren.
Een korte trilling in het stuurwiel na
inschakeling van de achteruitversnel‐
ling geeft aan dat het systeem de
besturing overneemt. Daarna wordt
de auto automatisch ingeparkeerd
met gedetailleerde instructies aan de
bestuurder voor remmen, optrekken
en schakelen. De bestuurder moet de
handen van het stuurwiel houden.
Let altijd goed op het geluid van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid geeft aan dat de
afstand tot een obstakel minder dan
ongeveer 30 cm is.
Als de bestuurder om ongeacht welke
reden toch zelf moet sturen, houd het
stuurwiel dan alleen aan de buiten‐
rand vast. In dat geval werkt de auto‐
matische besturing niet meer.
172 Rijden en bediening
Displayweergave
De instructies op het display tonen:
Algemene tips en waarschu‐
wingsberichten.
Een tip bij een hogere snelheid
dan 30 km/u in de zoekmodus
naar een parkeerplek of 8 km/u in
de inparkeermodus.
Het verzoek om te stoppen
wanneer een parkeerplek is
gevonden.
De richting waarin u rijdt om in te
parkeren.
Het verzoek tot inschakelen van
de achteruit- of eerste versnel‐
ling.
Het verzoek tot optrekken of
remmen.
Voor sommige instructies
verschijnt er een voortgangsbalk
op het Driver Information Center.
Het goed inparkeren, aangege‐
ven door een pop-upsymbool en
een geluidssignaal.
Het annuleren van een inpar‐
keermanoeuvre.
Weergaveprioriteit
De informatie van de geavanceerde
parkeerhulp op het Driver Information
Center kan worden belemmerd door
boordinformatie met een hogere prio‐
riteit. Na bevestiging van het bericht
via SET/CLR op de hendel verschij‐
nen de instructies van de geavan‐
ceerde parkeerhulp weer en kunt u
het inparkeren voortzetten.
Geavanceerde parkeerhulp
deactiveren
Het systeem wordt gedeactiveerd
door:
D lang in te drukken
nadat het inparkeren is gelukt
tijdens het zoeken naar een
parkeerplek sneller dan 30 km/u
te rijden
tijdens het inparkeren sneller dan
8 km/u te rijden
de constatering dat de bestuur‐
der het stuurwiel aanraakt
te veel te schakelen: acht cycli bij
fileparkeren of vijf cycli bij inste‐
ken
wanneer u de ontsteking uitscha‐
kelt
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert
tijdens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het
display. Ook klinkt er een geluidssig‐
naal.
Storing
Er verschijnt een bericht wanneer:
Het systeem een storing
vertoont.
De bestuurder de parkeerma‐
noeuvre niet goed heeft afge‐
maakt.
Het systeem is buiten werking.
Een van de bovenstaande rede‐
nen voor deactiveren van toepas‐
sing is.
Als er tijdens het inparkeren een
obstakel wordt herkend, dan
verschijnt Stop op het display. Door
het verwijderen van het object wordt
het inparkeren hervat. Wordt het niet
Rijden en bediening 173
verwijderd, dan wordt het systeem
gedeactiveerd. Druk lang op D om
het systeem naar een nieuwe
parkeerplek te laten zoeken.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen
9Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Mogelijk detecteert de sensor een
niet-bestaand object als gevolg van
echostoring van buitengeluiden of
mechanische verstoringen (sporadi‐
sche valse waarschuwingen kunnen
voorkomen).
Zorg ervoor dat de kentekenplaat
voor goed gemonteerd is (niet
verbogen en geen speling ten
opzichte van de bumper links of
rechts) en dat de sensoren goed op
hun plek zitten.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen in de beschikbare parkeer‐
plek nadat u met het inparkeren bent
begonnen. Het systeem kan een
ingang, een oprit, een binnenplaats
of zelfs een kruising als een parkeer‐
plek herkennen. Na het inschakelen
van de achteruitversnelling begint
het systeem met inparkeren. Kijk
goed of de voorgestelde parkeerplek
inderdaad beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen onre‐
gelmatigheden in het wegdek, bijv.
op bouwterreinen. De bestuurder
neemt de verantwoordelijkheid op
zich.
Let op
Bij het inschakelen van een vooruit‐
versnelling en het overschrijden van
een bepaalde snelheid wordt de
174 Rijden en bediening
parkeerhulp bij het uitschuiven van
het draagsysteem achterzijde
gedeactiveerd.
De eerste keer dat u de achteruit‐
versnelling inschakelt detecteert de
parkeerhulp het draagsysteem
achterzijde en klinkt er een akoes‐
tisch signaal. Druk kort op r of
D om de parkeerhulp te deactive‐
ren.
Let op
Na productie moet het systeem
worden gekalibreerd. Voor optimale
begeleiding tijdens het parkeren is
een rijafstand van ten minste 10 km,
inclusief een aantal bochten, nodig.
Dodehoeksysteem
Het dodehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke dode hoek, aan weerszij‐
den van de auto bevinden. Het
systeem geeft een visueel alarm visu‐
eel in elke buitenspiegel bij het detec‐
teren die in de binnen- en buitenspie‐
gels wellicht niet zichtbaar zijn.
Het dodehoeksysteem maakt gebruik
van sommige sensoren van de
geavanceerde parkeerhulp in de
voor- en achterbumper aan beide
zijden van de auto.
9Waarschuwing
Het dodehoeksysteem ontslaat de
bestuurder niet van zijn/haar plicht
om zelf te kijken.
Het systeem detecteert geen:
auto's die zich buiten de dode
hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen
voetgangers, fietsers of dieren
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de dode hoek een voertuig
detecteert, licht er zowel bij auto's die
worden ingehaald of die u inhalen,
een geel waarschuwingssymbool B
in de desbetreffende buitenspiegel
op. Als u vervolgens de richtingaan‐
wijzer gebruikt, gaat het waarschu‐
wingssymbool B geel knipperen om
u te waarschuwen voor het wisselen
van rijstrook.
Let op
Als de inhalende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de inge‐
haalde auto, licht het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel wellicht niet op.
Het dodehoeksysteem werkt bij snel‐
heden van 10 km/u tot 140 km/u. Bij
snelheden hoger dan 140 km/u wordt
het systeem inactief, aangegeven
door de verlichte waarschuwings‐
symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
Rijden en bediening 175
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de dode
hoek wordt waargenomen, worden de
waarschuwingssymbolen B als
normaal verlicht aan de desbetref‐
fende zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐
tiveren op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De detectiezones beginnen bij de
achterbumper en strekken zich tot op
ongeveer 3 m naar achteren en naar
de zijkanten uit. De zone is ongeveer
tussen de 0,5 m en 2 m hoog, vanaf
de grond.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het dodehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen, zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Het kan soms voorkomen dat het
systeem geen signaal afgeeft, bij
natte weersomstandigheden zal dit
vaker optreden.
Het dodehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde verontreinigd is met modder,
vuil, sneeuw, ijs, slijk, of tijdens
hevige regenval.
Instructies voor reinigen 3 237.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. Roep de hulp in
van een werkplaats.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
De camerabeelden verschijnen op
het Colour-Info-Display.
9Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
parkeerhulp bevinden, bijv. onder
de bumper of onder de auto,
worden niet getoond.
Gebruik niet alleen de achteruit‐
kijkcamera om achteruit te rijden
of te parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
176 Rijden en bediening
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera zit tussen de lampjes van
de kentekenverlichting en heeft een
zichthoek van 130°.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen worden
weergegeven als driehoekjes 9 en
geven obstakels aan die door de
achterste sensoren van de parkeer‐
hulp zijn gedetecteerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste
regel van het Info-Display met de
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.
Uitschakelen
De camera wordt gedeactiveerd
wanneer een bepaalde snelheid voor‐
uit wordt overschreden of als de
achteruitversnelling gedurende ong.
10 seconden niet is ingeschakeld.
De achteruitkijkcamera is handmatig
uit te schakelen in het menu Persoon‐
lijke instellingen op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 107.
Deactivering van hulplijnen en
waarschuwingssymbolen
U kunt de activering of deactivering
van de visuele hulplijnen en waar‐
schuwingssymbolen veranderen met
de aanraaktoetsen in het onderste
deel van het display.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste
regel van het Info-Display.
Rijden en bediening 177
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
In een donkere omgeving.
Wanneer de zon of de straal van
koplampen rechtstreeks op de
lens van de camera valt.
Als de cameralens door ijs,
sneeuw, modder of iets anders is
verontreinigd. Reinig de lens,
spoel deze met water en veeg
deze met een zachte doek af.
De auto een aanhangwagen
trekt.
De auto een aanrijding aan de
achterzijde heeft gehad.
Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Verkeersbordherkenning
Werking
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden via
een frontcamera en toont deze op het
Driver Information Centre.
Verkeersborden die worden herkend,
zijn:
Borden met snelheidsbeperkingen en
verboden in te halen
maximumsnelheid
inhaalverbod
einde maximumsnelheid
einde inhaalverbod
Verkeersborden
Begin en einde van:
stadsregio's (landspecifiek)
snelwegen
rijkswegen
woonerven
Onderborden
aanvullingen op verkeersborden
verbod op trekken van aanhan‐
gers
beperkingen voor trekkers
bij natheid
bij ijs
richtingspijlen
Borden voor maximumsnelheid en
inhaalverbod worden getoond op het
Driver Information Center, tot het
volgende bord maximumsnelheid of
einde maximumsnelheid of als er
gedurende een bepaalde periode
geen ander bord wordt geconsta‐
teerd.
Weergeven van meerdere borden op
het display is mogelijk.
178 Rijden en bediening
Een uitroepteken in een kader duidt
erop dat er een bijkomend verkeers‐
bord is gedetecteerd dat niet duidelijk
door het systeem wordt herkend.
Het systeem werkt zonder prestatie‐
verlies tot een snelheid van maximaal
200 km/u, afhankelijk van de verlich‐
ting. ’s Nachts is het systeem actief tot
een snelheid van 160 km/u.
Zodra de rijsnelheid onder 55 km/u
komt, wordt het display gereset en
wordt de inhoud van de pagina met
verkeersborden gewist, bijv. bij het
betreden van een bebouwde kom. De
volgende herkende snelheidsindica‐
tie zal worden weergegeven.
Displayweergave
Informatie over de op dit moment
geldige verkeersborden is beschik‐
baar op de desbetreffende pagina in
het Driver Information Center.
Bovendien wordt de huidige geldige
snelheid permanent op de onderste
regel van het Driver Information
Center aangegeven. Als er een snel‐
heidslimiet met extra informatie
beschikbaar is, staat het symbool + in
dit gebied.
Kies ? via MENU en selecteer
verkeersbordherkenning met het stel‐
wiel op de hendel 3 98.
Wanneer u een andere pagina op het
menu Driver Information Center hebt
gekozen en u daarna weer de pagina
met de verkeersbordherkenning
kiest, wordt het laatst herkende
verkeersbord getoond.
Waarschuwingsfunctie
U kunt de waarschuwingsfunctie acti‐
veren en deactiveren in het instellin‐
genmenu van de pagina met
verkeersbordherkenning.
Wanneer de functie is geactiveerd en
de pagina met verkeersbordherken‐
ning wordt niet getoond, worden de
net waargenomen snelheidslimiet en
Niet inhalen-borden weergegeven als
waarschuwingen op het Driver Infor‐
mation Center.
Rijden en bediening 179
Druk wanneer de pagina met de
verkeersbordherkenning wordt
getoond, op SET/CLR op de hendel.
Selecteer Waarschuw. AAN of
Waarschuw. UIT met het stelwiel en
druk op SET/CLR.
De pop-upwaarschuwing verschijnt
ca. acht seconden lang op het Driver
Information Center.
Systeem terugstellen
De inhoud van het verkeersbordge‐
heugen is in het menu Instellingen
van de pagina Verkeersbordherken‐
ning te wissen door Terugstellen te
selecteren en te bevestigen door
SET/CLR op de hendel in te drukken.
U kunt ook SET/CLR drie seconden
lang indrukken om de inhoud van de
pagina te wissen.
Na een reset hoort u een geluidssig‐
naal en het volgende “Standaard‐
bord” wordt weergegeven totdat het
volgende verkeersbord wordt gede‐
tecteerd.
In sommige gevallen wordt verkeers‐
bordherkenning automatisch door het
systeem gewist.
Wissen van verkeersborden
Er zijn verschillende scenario's waar‐
bij de op dit moment getoond
verkeersborden worden gewist. Na
het wissen verschijnt het “Standaard‐
bord” op het Driver Information
Center.
Redenen voor het wissen van
verkeersborden:
Een vooraf ingestelde afstand
werd gereden of een vooraf inge‐
stelde periode is verlopen
(verschillend per verkeersbord)
Er wordt een bocht genomen
De snelheid daalt tot onder
52 km/u (bebouwde kom waar‐
genomen)
180 Rijden en bediening
Storing
De verkeersbordherkenning werkt
eventueel niet goed als:
Het deel van de voorruit waar de
frontcamera zich bevindt, is niet
schoon of er zijn bijvoorbeeld
stickers geplakt.
Verkeersborden geheel of
gedeeltelijk bedekt zijn of lastig
waarneembaar zijn.
De omgevingsomstandigheden
ongunstig zijn, bijv. harde regen,
sneeuw, direct zonlicht of scha‐
duwen.
De verkeersborden incorrect
gemonteerd of beschadigd zijn.
Verkeersborden niet voldoen aan
het Verdrag van Wenen inzake
verkeersborden en verkeerste‐
kens.
Voorzichtig
Het systeem is bedoeld om de
bestuurder binnen een vast snel‐
heidsbereik te helpen bij de waar‐
neming van bepaalde verkeers‐
borden. Negeer geen verkeers‐
borden die het systeem niet weer‐
geeft.
Het systeem herkent geen andere
verkeersborden dan de conventi‐
onele versies die een maximum‐
snelheid aangeven of beëindigen.
Laat u door dit speciale systeem
niet verleiden tot een roekeloze
rijstijl.
Pas uw snelheid altijd aan de staat
van het wegdek aan.
De hulpsystemen ontnemen de
bestuurder niet zijn verantwoorde‐
lijkheid voor het besturen van de
auto.
Lane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-
systeem houdt via een frontcamera
de belijning in het oog van de rijstrook
waarin u rijdt. Het systeem detecteert
veranderingen van rijstrook en waar‐
schuwt u met visuele en akoestische
signalen wanneer u onbedoeld van
rijstrook verandert.
De criteria voor een onbedoelde
verandering van rijstrook zijn:
Geen bediening van de richting‐
aanwijzers.
Geen bediening van het rempe‐
daal.
Geen bediening van het gaspe‐
daal of snelheidsverhoging.
Geen actieve stuurbeweging.
Wanneer de bestuurder deze hande‐
lingen verricht, waarschuwt het
systeem niet.
Inschakelen
Rijden en bediening 181
U activeert het Lane Departure
Warning-systeem door ) in te druk‐
ken. De brandende led in de knop
geeft aan dat het systeem is inge‐
schakeld. Wanneer controle‐
lampje ) in de instrumentengroep
groen brandt, is het systeem klaar
voor gebruik.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den hoger dan 56 km/u en wanneer
wegbelijning aanwezig is.
Wanneer het systeem een onbe‐
doelde verandering van rijstrook
herkent, wordt controlelampje ) geel
en knippert het. Tegelijkertijd hoort u
een geluidssignaal.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd
door op ) te drukken, de led in de
knop dooft.
Bij snelheden lager dan 56 km/u
werkt het systeem niet.
Storing
Het Lane Departure Warning-
systeem werkt mogelijkerwijs niet
goed wanneer:
De voorruit niet schoon is.
De omgevingsomstandigheden
ongunstig zijn, bijv. harde regen,
sneeuw, direct zonlicht of scha‐
duwen.
Het systeem kan niet werken als het
geen rijstrookmarkering waarneemt.
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik alleen loodvrije brandstof die
voldoet aan de Europese norm
EN 228 of gelijkwaardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10% (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen
octaangetal gebruiken. Bij een lager
octaangetal kunnen het motorvermo‐
gen en -koppel lager zijn en neemt het
brandstofverbruik iets toe.
182 Rijden en bediening
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen
bestanddelen bevatten, zoals
additieven op mangaanbasis. Dat
kan motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 228 of gelijkwaar‐
dig kan leiden tot afzettingen of
motorschade.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof met een
lager octaangetal dan het laagst
mogelijke octaangetal kan onge‐
controleerde verbranding en
motorschade veroorzaken.
Voor de motorspecifieke vereisten
met betrekking tot het octaangetal
verwijzen we u naar het overzicht
motorgegevens 3 250. Eventuele
andere informatie op een label op de
tankvulklep heeft altijd prioriteit.
Brandstoftoevoeging
Brandstof moet reinigende additieven
bevatten die voorkomen dat de motor
en het brandstofsysteem aankoeken.
Met schone verstuivers en inlaatklep‐
pen werkt de emissieregeling goed.
In sommige landen bevat de brand‐
stof onvoldoende hoeveelheden
toevoegingen om de verstuivers en
de inlaatkleppen schoon te houden.
In dergelijke landen is voor bepaalde
motoren een brandstoftoevoeging
vereist ter compensatie van het
gebrek aan reinigende dope. Gebruik
alleen brandstoftoevoegingen die zijn
goedgekeurd voor de auto.
Het bijvullen van brandstoftoevoegin‐
gen aan een gevulde brandstoftank is
minstens iedere 15.000 km vereist of
na één jaar (afhankelijk van wat het
eerst wordt bereikt). Neem contact op
met uw werkplaats voor meer infor‐
matie.
Niet-toegestane brandstoffen
In sommige steden zijn brandstoffen
met oxygenaten zoals ethers en etha‐
nol en brandstof met een nieuwe
samenstelling verkrijgbaar. Als deze
brandstoffen voldoen aan de boven‐
genoemde specificatie, kunnen ze
worden gebruikt. Echter, E85 (85%
ethanol) en andere brandstoffen met
meer dan 15% ethanol mogen alleen
worden gebruikt in FlexFuel-voertui‐
gen.
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof die
methanol bevat. Deze kan corro‐
sie op metalen onderdelen in het
brandstofsysteem en ook schade
aan kunststof en rubberen onder‐
delen veroorzaken. Deze schade
wordt niet gedekt door de garantie
op de auto.
Rijden en bediening 183
Sommige brandstoffen, voornamelijk
brandstoffen met een hoog octaan‐
getal, kunnen een octaangetalverho‐
gend additief met de naam methylcy‐
clopentadienylmangaantricarbonyl
(MMT) bevatten. Gebruik geen
brandstof of brandstofadditieven met
MMT omdat daardoor mogelijk de
bougies minder lang meegaan en de
emissieregeling minder goed werkt.
De storingsindicatielamp Z licht
mogelijk op 3 93. Roep als dit gebeurt
de hulp van een werkplaats in.
Brandstof voor
dieselmotoren
Gebruik alleen dieselbrandstof die
voldoet aan EN 590 en die een
zwavelgehalte van max. 10 ppm
heeft.
Er mogen brandstoffen met max. 7%
biodiesel (conform EN 14214)
worden gebruikt (bijv. met de naam
B7).
Bij reizen buiten de Europese Unie
kunt u incidenteel euro-dieselbrand‐
stof met een zwavelgehalte van
minder dan 50 ppm gebruiken.
Voorzichtig
Bij veelvuldig gebruik van diesel‐
brandstof met meer dan 15 ppm
zwavel veroorzaakt ernstige
schade aan de motor.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd
motorvermogen, meer slijtage of
motorschade en kan van invloed
zijn op de garantie.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐
nemotoren.
Rijden bij lage temperaturen
Bij temperaturen onder 0 °C kunnen
sommige dieselproducten met bijge‐
mengde biodiesel aankoeken, bevrie‐
zen of gelvormig worden, waardoor
het brandstoftoevoersysteem moge‐
lijk minder goed werkt. Starten en
draaien van de motor werken moge‐
lijk niet goed. Tank bij temperaturen
onder 0 °C altijd winterdiesel.
Bij temperaturen onder -20 °C kan
dieselbrandstof met een kwaliteit voor
zeer lage temperaturen worden
gebruikt. Gebruik deze brandstofkwa‐
liteit bij voorkeur niet in warme of
tropische klimaten, omdat hierdoor de
motor kan afslaan of slecht start en
het brandstofinspuitsysteem schade
kan oplopen.
184 Rijden en bediening
Brandstof voor rijden op lpg
Vloeibaar gas staat bekend als LPG
(Liquefied Petroleum Gas ofwel vloei‐
baar petroleumgas) of onder de
Franse naam GPL (Gaz de Pétrole
Liquéfié). Lpg staat ook bekend als
autogas.
Lpg bestaat voornamelijk uit propaan
en butaan. Het octaangetal ligt tussen
105 en 115, afhankelijk van het
propaangehalte. Lpg wordt in vloei‐
bare vorm opgeslagen bij een druk
van 5–10.
Het kookpunt hangt af van de druk en
mengverhouding. Bij omgevingsdruk
ligt deze tussen -42 °C (zuiver
propaan) en -0,5 °C (zuiver butaan).
Voorzichtig
Het systeem werkt bij een omge‐
vingstemperatuur van ong. -8 °C
tot 100 °C.
De volledige werking van het lpg-
systeem kan alleen worden gegaran‐
deerd met vloeibaar gas die aan de
minimale eisen van DIN EN 589
voldoet.
Brandstofkeuzeschakelaar 3 86.
Tanken
9Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen
met tanken.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Een label met symbolen aan de
binnenkant van de tankvulklep geeft
de toegestane brandstofsoorten aan.
In Europa zijn de vulpistolen op de
tankstations voorzien van dezelfde
symbolen. Tank alleen de toegestane
brandstofsoort.
Rijden en bediening 185
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankvulklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankvulklep kan alleen bij een
ontgrendelde auto worden geopend.
Ontgrendel de tankvulklep door tegen
de klep te duwen.
Benzine en diesel tanken
Open de tank door de dop langzaam
linksom te draaien.
Bij het tanken de tankdop in de steun
op de tankvulklep hangen.
Plaats het pistool recht op de vulpijp
en druk het met enige kracht naar
binnen.
Schakel om te tanken het vulpistool
in.
Na het automatisch afslaan kunt de
tank nog maximaal twee keer door
drukken op het pistool helemaal vol
maken.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om hem te sluiten, draait u de tank‐
dop rechtsom tot hij vastklikt.
Sluit de klep en klik hem vast.
Vloeibaar gas tanken
Bij het tanken de gebruiks- en veilig‐
heidsvoorschriften van het tanksta‐
tion in acht nemen.
Vuladapter
Aangezien vulsystemen niet zijn
genormaliseerd, zijn verschillende
adapters nodig die verkrijgbaar zijn bij
Opel distributeurs en bij door Opel
erkende reparateurs.
186 Rijden en bediening
ACME-adapter: België, Duitsland,
Ierland, Luxemburg, Zwitserland
DISH-adapter: Oostenrijk, Bosnië-
Herzegovina, Bulgarije, Kroatië, Tsje‐
chische Republiek, Denemarken,
Estland, Frankrijk, Griekenland,
Hongarije, Italië, Letland, Litouwen,
Macedonië, Polen, Portugal, Roeme‐
nië, Servië, Slowakije, Slovenië,
Zweden, Zwitserland, Turkije,
Oekraïne
Adapter met bajonetsluiting: Neder‐
land, Noorwegen, Spanje, Verenigd
Koninkrijk
EURO-adapter: Spanje
De vulklep voor het vloeibare gas zit
achter de tankdop.
Schroef de beschermdop los van de
vulpijphals.
Rijden en bediening 187
Schroef de vereiste adapter handvast
op de vulpijp.
ACME-adapter: Schroef de moer van
het vulmondstuk op de adapter. Zet
de borghendel van het vulmondstuk
in de vergrendelde stand.
DISH-adapter: Plaats het vulmond‐
stuk in de adapter. Zet de borghendel
van het vulmondstuk in de vergren‐
delde stand.
Adapter met bajonetsluiting: Plaats
het vulmondstuk op de adapter en
draai het een kwartslag. Zet de borg‐
hendel van het vulmondstuk in de
vergrendelde stand.
EURO-adapter: Duw het vulmond‐
stuk op de adapter. Zet de borghen‐
del van het vulmondstuk in de
vergrendelde stand.
Druk op de knop van de pomp voor
vloeibaar gas. Het vulsysteem stopt
of gaat langzaam werken als de tank
voor 80% gevuld is (maximumpeil).
Laat de knop op het vulsysteem los
en het vullen stopt. Laat de vergren‐
delhendel los en verwijder het
vulmondstuk. Een kleine hoeveelheid
vloeibaar gas kan ontsnappen.
Verwijder de adapter en berg deze
goed in de auto op.
Breng de beschermdop aan om te
voorkomen dat vreemde voorwerpen
de vulopening of het systeem binnen‐
dringen.
9Waarschuwing
Vanwege het ontwerp van het
systeem is het ontsnappen van
vloeibaar gas na het vrijgeven van
de vergrendelingshendel onver‐
mijdelijk. Niet inademen.
9Waarschuwing
Omwille van de veiligheid mag de
LPG-tank maar tot 80% worden
gevuld.
De meerwegklep op de lpg-tank
beperkt de te vullen hoeveelheid
automatisch. Als een grotere
hoeveelheid wordt toegevoegd,
raden we aan om de auto niet aan de
zon bloot te stellen voordat de extra
hoeveelheid is opgebruikt.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen.
Auto's met een dieselmotor hebben
een speciale tankdop.
188 Rijden en bediening
Trekhaak
Algemene informatie
Alleen trekhaken gebruiken die voor
uw auto zijn goedgekeurd. Het
achteraf monteren van een trekhaak
door een werkplaats laten uitvoeren.
Zo nodig wijzigingen in de auto
aanbrengen, zoals in het koelsys‐
teem, de hitteschilden of andere
uitrusting.
De lamp-uitvaldetectie van het
aanhangerremlicht constateert geen
afzonderlijke lampuitval. Bij bijv. vier
lampen van elk 5 W wordt er pas
uitval geconstateerd, wanneer
slechts één lamp van 5 W of geen van
de lampen blijft branden.
Bij het monteren van een trekhaak
wordt mogelijk de opening voor het
sleepoog afgedekt. Gebruik in dat
geval de kogelstang om te slepen.
Bewaar de trekhaakstang altijd in de
auto wanneer u deze niet nodig hebt.
Rijgedrag en aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel
inwerkt, mag de kogel niet worden
gesmeerd.
Voor aanhangers met een geringe
rijstabiliteit en caravans met een
maximaal totaalgewicht van meer
dan 1000 kg mag de snelheid van
80 km/u niet worden overschreden en
wordt het gebruik van een trillings‐
demper aanbevolen.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling
inschakelen als bergopwaarts en
ongeveer dezelfde snelheid aanhou‐
den.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 260.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de
motor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren
vermeld. Het geldt normaal bij
hellingspercentages tot maximaal
12%.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 m boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de ijlere lucht
daalt en het klimvermogen daardoor
afneemt, moet het maximaal toelaat‐
bare treingewicht voor iedere 1000 m
aan hoogtetoename met 10% worden
verminderd. Bij het rijden op wegen
met een gering hellingspercentage
Rijden en bediening 189
(minder dan 8%, bijv. snelwegen)
hoeft het maximaal toelaatbare trein‐
gewicht niet te worden verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 246
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het
laden van de aanhanger is van
invloed op de kogeldruk.
Benzine- en dieselmotoren
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(55 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren
vermeld. Streef altijd de maximale
kogeldruk na, vooral bij zware
aanhangers. Rijd nooit met een
kogeldruk lager dan 25 kg.
Motor B14XEL LPG / D14XEL LPG
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(45 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren
vermeld. Streef altijd de maximale
kogeldruk na, vooral bij zware
aanhangers. Rijd nooit met een
kogeldruk lager dan 25 kg.
Achterasbelasting
Benzine- en dieselmotoren
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto
mag voor personenauto's de toelaat‐
bare achterasbelasting (zie typepla‐
tje of autopapieren) met 70 kg voor de
5-deurs auto en met 60 kg voor de 3-
deurs auto het toelaatbare totaalge‐
wicht met 55 kg worden overschre‐
den.
Motor B14XEL LPG / D14XEL LPG
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto
mag voor personenauto's de toelaat‐
bare achterasbelasting (zie typepla‐
tje of autopapieren) met 70 kg voor de
5-deurs auto en met 70 kg voor de 3-
deurs auto en het toelaatbare totaal‐
gewicht met 45 kg worden overschre‐
den.
Bestelwagen
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto
mag voor personenauto's de toelaat‐
bare achterasbelasting (zie typepla‐
tje of autopapieren) met 60 kg en het
toelaatbare totaalgewicht met 55 kg
worden overschreden.
Algemeen
Wordt de toelaatbare achterasbelas‐
ting overschreden, dan geldt een
maximumsnelheid van 100 km/u.
Houd eventueel lagere nationaal
voorgeschreven maximumsnelheden
bij het rijden met een aanhanger aan.
Trekhaak
Voorzichtig
Bij het rijden zonder aanhanger,
de kogelstang demonteren.
Kogelstang opbergen
De kogelstang wordt opgeborgen in
een tas in de reservewielkuip en aan
de sjorogen in de bagageruimte vast‐
gemaakt.
190 Rijden en bediening
Bij het monteren, beschermende
afdekking over draaiknop met sleutel
aanbrengen.
Kogelstang monteren
Stekkerdoos ontgrendelen en
omlaagklappen. Afsluitplug uit kogel‐
stangopening trekken en opbergen.
Spanstand kogelstang controleren
Draaiknop rust op de kogelstang.
Groene markering op de draai‐
knop is niet zichtbaar.
Blokkeerpen boven aan de
kogelstang is naar binnen getrok‐
ken.
Sleutel zit in het slot.
Zo niet, eerst de kogelstang opspan‐
nen alvorens deze in het koppelings‐
huis te duwen:
Sleutel in het slot steken en
kogelstang ontgrendelen.
Draaiknop op de kogelstang
indrukken en ingedrukt rechtsom
draaien totdat deze vastklikt.
Sleutel blijft in het slot zitten.
Rijden en bediening 191
Kogelstang monteren
Aangespannen kogelstang in de
kogelstangopening steken en stevig
omhoogduwen totdat deze hoorbaar
vastklikt.
De draaiknop springt automatisch
terug in de uitgangspositie en rust
zonder speling tegen de kogelstang.
9Waarschuwing
Draaiknop bij het monteren niet
aanraken.
Groene markering op de draaiknop is
zichtbaar.
Kogelstang vergrendelen en sleutel
verwijderen.
Oog voor veiligheidskabel
Veiligheidskabel aan oog vasthaken.
Correcte montage van de kogelstang
controleren
Groene markering op draaiknop
is zichtbaar.
Tussen de draaiknop en de
kogelstang mag geen speling
zitten.
De kogelstang moet stevig in de
kogelstangopening vergrendeld
zijn,
De kogelstang moet zijn en de
sleutel moet verwijderd zijn.
192 Rijden en bediening
9Waarschuwing
Rijden met een aanhanger is
alleen toegestaan bij een correct
gemonteerde kogelstang. Als u de
kogelstang niet correct gemon‐
teerd krijgt, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Kogelstang demonteren
Sleutel in het slot steken en kogel‐
stang ontgrendelen.
Draaiknop op de kogelstang indruk‐
ken en ingedrukt rechtsom draaien
totdat deze vastklikt. Kogelstang naar
onderen toe lostrekken.
Afsluitplug in kogelstangopening
aanbrengen. Stekkerdoos inklappen.
Aanhangerstabilisatie
Als het systeem een sterke slinger‐
beweging registreert, dan wordt het
motorvermogen verlaagd en de auto/
aanhangercombinatie afgeremd
totdat de slingerbeweging stopt.
Wanneer het systeem actief is, moet
u het stuurwiel zo stil mogelijk
houden.
Aanhangerstabilisatie maakt deel uit
van de elektronische stabiliteitsrege‐
ling 3 155.
Verzorging van de auto 193
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 194
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 194
Auto stallen .............................. 194
Verwerking van sloopauto ....... 195
Controle van de auto ................. 195
Werkzaamheden uitvoeren ..... 195
Motorkap ................................. 195
Motorolie .................................. 196
Koelvloeistof ............................ 197
Sproeiervloeistof ...................... 198
Remmen .................................. 199
Remvloeistof ............................ 199
Accu ........................................ 199
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten ............................... 200
Wisserblad vervangen ............. 201
Gloeilamp vervangen ................. 201
Halogeenkoplampen ............... 201
Xenonkoplampen .................... 204
Mistlampen .............................. 205
Richtingaanwijzers voor .......... 205
Achterlichten ............................ 206
Zijrichtingaanwijzers ................ 208
Derde remlicht ......................... 209
Kentekenverlichting ................. 209
Binnenverlichting ..................... 209
Elektrisch systeem ..................... 210
Zekeringen .............................. 210
Zekeringenkast in motorruimte 211
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ................ 213
Boordgereedschap .................... 215
Gereedschap ........................... 215
Velgen en banden ..................... 216
Winterbanden .......................... 216
Aanduidingen op banden ........ 216
Bandenspanning ..................... 217
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ....................................... 218
Profieldiepte ............................ 222
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 223
Wieldoppen ............................. 223
Sneeuwkettingen ..................... 223
Bandenreparatieset ................. 224
Wiel verwisselen ...................... 229
Reservewiel ............................. 231
Starthulp gebruiken ................... 233
Trekken ...................................... 235
Auto slepen ............................. 235
Andere auto slepen ................. 236
Verzorging van uiterlijk .............. 237
Verzorging exterieur ................ 237
Verzorging interieur ................. 240
194 Verzorging van de auto
Algemene informatie
Accessoires en modificaties
van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te
maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor
andere onderdelen kunnen wij – ook
als deze door autoriteiten of anders‐
zins zijn goedgekeurd niet beoorde‐
len of deze betrouwbaar zijn en er
evenmin garant voor staan.
Bij eventuele aanpassingen, omzet‐
tingen of andere wijzigingen in de
standaard voertuigspecificaties
(waaronder, zonder beperkingen,
softwarematige aanpassingen,
aanpassingen in de elektronische
regeleenheden) wordt de door Opel
geboden garantie mogelijk ongeldig.
Dergelijke aanpassingen kunnen
bovendien van invloed zijn op de
bestuurdersondersteuningssyste‐
men, het brandstofverbruik, de CO2-
uitstoot en andere emissies van de
auto. Ook kan dan de typegoedkeu‐
ring komen te vervallen.
Voorzichtig
Wanneer de auto getransporteerd
wordt op een trein of een takelwa‐
gen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte
en bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en
conserveren.
Brandstoftank helemaal vullen.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leeg‐
maken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed
geventileerde ruimte parkeren.
Eerste versnelling of achteruit‐
versnelling inschakelen of keuze‐
hendel in stand P zetten. Voor‐
komen dat auto kan wegrollen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt,
bijv. het diefstalalarmsysteem.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening
inschakelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monte‐
ren.
Verzorging van de auto 195
Verwerking van sloopauto
Informatie over autodemontagebe‐
drijven en de recycling van sloopau‐
to's vindt u op onze website. Laat dit
werk uitsluitend over aan een erkend
autodemontagebedrijf.
Gasauto's moeten worden afgevoerd
door een speciaal daartoe bevoegd
bedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden uitvoeren
9Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking
uitvoeren.
De koelventilator kan ook bij uitge‐
schakelde ontsteking gaan
draaien.
9Gevaar
Het ontstekingssysteem en de
Xenonkoplampen werken met een
zeer hoge spanning. Niet aanra‐
ken.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
196 Verzorging van de auto
Druk de veiligheidspal omhoog en
open de motorkap.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend
tijdens een Autostop, wordt de motor
automatisch herstart omwille van
veiligheidsredenen.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm) in de grendel vallen.
Controleer of de motorkap vergren‐
deld is.
Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Gebruik
olie met de juiste specificatie.
Aanbevolen vloeistoffen en smeer‐
middelen 3 242.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op
bedrijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn
geweest.
Trek de oliepeilstok eruit, wrijf hem
schoon, plaats hem volledig terug,
trek hem er weer uit en lees het moto‐
roliepeil af.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken
gebruikt.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan
motorolie bijvullen.
Verzorging van de auto 197
Het wordt geadviseerd dezelfde
kwaliteit olie te gebruikt als bij de laat‐
ste olieverversing.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Tap of zuig overmatig bijgevulde
olie af. Start als het oliepeil boven
maximaal is de auto niet en neem
contact op met een werkplaats.
Inhouden 3 259.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ongeveer -28 °C. In noorde‐
lijke landen met extreem lage tempe‐
raturen biedt de af-fabriek bijgevulde
koelvloeistof vorstbescherming tot
ongeveer -37 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries
gebruiken.
Koelvloeistof en anti-vries 3 242.
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende koelvloeistofreservoirs
gebruikt.
198 Verzorging van de auto
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven de vulstreep
staan.
Bijvullen als het peil te laag is.
9Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een courante geconcentreerde
koelvloeistof met schoon kraanwater;
verhouding 1:1. Gebruik schoon
kraanwater als er geen geconcen‐
treerde koelvloeistof voorhanden is.
Dop goed vastdraaien. Koelvloeistof‐
gehalte door een werkplaats laten
controleren en oorzaak van het koel‐
vloeistofverlies laten verhelpen.
Sproeiervloeistof
Schoon water bijvullen, vermengd
met een passende hoeveelheid goed‐
gekeurde sproeiervloeistof die anti‐
vries bevat.
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met
voldoende antivries biedt
voldoende bescherming bij lage
temperaturen of een plotselinge
daling van de temperatuur.
Sproeiervloeistof 3 242.
Verzorging van de auto 199
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐
male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk
vervangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Remvloeistof
9Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan het merkje
MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 242.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen. Bij
korte ritten en veelvuldig starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier
weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Poolklem van
de minpool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en
loskoppelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 124.
De accu ontkoppelen
Als de boordaccu moet worden losge‐
koppeld (bijv. voor onderhoudswerk‐
zaamheden), moet de alarmsirene
als volgt worden gedeactiveerd:
Schakel het contact in en uit en
ontkoppel de boordaccu binnen
15 seconden.
200 Verzorging van de auto
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk
gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling of versto‐
ring van het stop-start-systeem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied
een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐
sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Zorg dat de accu altijd wordt vervan‐
gen door hetzelfde type accu.
Wij bevelen het gebruik aan van een
originele Opel-accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu
gebruikt dan de originele Opel accu,
kunnen slechtere prestaties het
gevolg zijn.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Accu opladen
9Waarschuwing
Voorkom bij auto's met Stop/Start-
systeem dat het oplaadpotentieel
niet hoger wordt dan 14,6 V bij
gebruik van een acculader.
Anders kan de accu van de auto
beschadigd raken.
Starthulp gebruiken 3 233.
Stop/Start-systeem 3 138.
Waarschuwingslabel
Betekenis van symbolen:
Geen vonken of open vlammen
en niet roken.
Bescherm de ogen altijd. Explo‐
sieve gassen kunnen blindheid of
letsel veroorzaken.
Houd de accu buiten het bereik
van kinderen.
De accu bevat zwavelzuur dat
aanleiding kan geven tot blind‐
heid of ernstige brandwonden.
Zie het Instructieboekje voor
meer informatie.
Explosief gas kan in de buurt van
de accu aanwezig zijn.
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten
Na het leegrijden van de tank moet
het dieselbrandstofsysteem worden
ontlucht. Schakel het contact drie‐
maal achtereen 15 seconden lang in.
Motor vervolgens maximaal
40 seconden starten. Deze procedure
na minstens 5 seconden herhalen.
Slaat de motor niet aan, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.
Verzorging van de auto 201
Wisserblad vervangen
Voorruit
Til de wisserarm op tot deze in de
geheven stand blijft. Druk op de
pallen aan beide zijden, kantel het
wisserblad in een hoek van 90° naar
de wisserarm toe en verwijder deze
naar boven.
Aanbrengen in omgekeerde volg‐
orde.
Laat de ruitenwisserarm voorzichtig
zakken.
Achterruit
Til de wisserarm van de ruit. Haak het
wisserblad los zoals afgebeeld en
verwijder het.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek aan de ruitenwisserarm
vast en druk tot het vastklikt.
Laat de ruitenwisserarm voorzichtig
zakken.
Gloeilamp vervangen
Ontsteking uitschakelen en desbe‐
treffende schakelaar uitschakelen of
portieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken! Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de
koplampen vanuit de motorruimte.
Lampcontrole
Schakel het contact in na het vervan‐
gen van een lamp en bedien en
controleer de lichten.
Halogeenkoplampen
Halogeenkoplampen met aparte
gloeilampen voor zijmarkeringslicht,
dimlicht en groot licht.
202 Verzorging van de auto
Zijmarkeringslicht / dagrijlicht (1)
Dimlicht (2)
Groot licht (3)
Richtingaanwijzers voor 3 205.
Dimlicht
1. Draai de kap (2) naar links en
verwijder.
2. Druk op de clip om de lamphouder
los te klikken. Lamphouder met
gloeilamp uit het reflectorhuis
nemen.
3. Maak de gloeilamp los van de
lamphouder en vervang de lamp.
4. Steek de lamphouder met de clip
omlaag erin en klik deze vast in de
reflector.
5. Breng de kap aan.
Verzorging van de auto 203
Groot licht
1. Draai de kap (3) naar links en
verwijder.
2. Druk op de clip om de lamphouder
los te klikken. Lamphouder met
gloeilamp uit het reflectorhuis
nemen.
3. Maak de gloeilamp los van de
lamphouder en vervang de lamp.
4. Steek de lamphouder met de clip
omlaag erin en klik deze vast in de
reflector.
5. Breng de kap aan.
Zijmarkeringslicht / dagrijlicht met
gloeilampen
1. Lampfitting (1) linksom
losdraaien.
204 Verzorging van de auto
2. Druk beide clips naar elkaar toe
en trek de lampfitting uit de
koplampbehuizing.
3. Haal de lamp uit de fitting door
deze eruit te trekken.
4. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting.
5. Draai de lampfitting rechtsom in
het koplamphuis vast.
Zijmarkeringslicht / dagrijlicht met
leds
Zijmarkeringslicht en dagrijlicht zijn
uitgevoerd met leds en kunnen niet
worden vervangen. Neem bij een
defecte led contact op met een werk‐
plaats.
Xenonkoplampen
9Gevaar
Xenonkoplampen werken onder
een extreem hoog voltage. Niet
aanraken. Lampen door een werk‐
plaats laten vervangen.
Zijmarkeringslicht / dagrijlichten zijn
uitgevoerd met leds en kunnen niet
worden vervangen.
Lampen voor afslagverlichting zijn
vervangbaar.
Richtingaanwijzers voor 3 205.
Afslagverlichting
1. Draai de kap (3) naar links en
verwijder.
Verzorging van de auto 205
2. De lamphouder naar links
losdraaien. Lamphouder met
gloeilamp uit het reflectorhuis
nemen.
3. Verwijder de lamp uit de stekker
door deze los te klikken en te trek‐
ken.
4. Vervang de gloeilamp. Sluit de
lamphouder aan op de stekker.
5. Draai de lamphouder rechtsom in
de reflector vast.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Mistlampen
U kunt de lampen bereiken langs de
onderkant van de auto.
1. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze uit de reflector.
2. Klik de lampfitting los van de stek‐
ker door op de borgnok te druk‐
ken.
3. Vervang de lamp in de lampfitting
en klik deze weer vast aan de
stekker.
4. Plaats de lampfitting in de reflec‐
tor door hem rechtsom te draaien
en zet hem vast.
Richtingaanwijzers voor
De richtingaanwijzers voor hebben
long-life gloeilampen die niet kunnen
worden vervangen.
Neem bij een defecte long-life gloei‐
lamp contact op met een werkplaats.
206 Verzorging van de auto
Achterlichten
1. Maak de afdekking in de bagage‐
ruimte aan de desbetreffende
zijde los en verwijder hem.
Demonteer alle componenten,
zoals de bandenreparatieset of
gereedschappen, uit het inzetstuk
achterin. Druk dit inzetstuk aan de
bovenkant in elkaar en haal het uit
de zijwand.
2. Draai beide kunststof bevesti‐
gingsmoeren van binnen met de
hand los.
3. Trek het achterlamphuis voorzich‐
tig uit de uitsparingen en neem het
eruit.
4. Druk op de borgnokken en verwij‐
der de lamphouder uit het lamp‐
huis.
Verzorging van de auto 207
5. Verwijder de volgende gloeilam‐
pen door ze iets naar binnen te
drukken en linksom te draaien:
Achterlicht/remlicht (1)
Richtingaanwijzer (2)
6. Plaats de lamp in de lamphouder
en draai deze rechtsom. Plaats de
lamphouder in het lamphuis.
Breng het lamphuis met de borg‐
pennen in de uitsparingen van de
carrosserie aan en draai de kunst‐
stof bevestigingsmoeren vanuit
de binnenkant van de bagage‐
ruimte vast.
Sluit het deksel en klik het vast.
Achteruitrijlicht / mistachterlicht
De achteruitrijlichten zitten in het
rechter lamphuis in de achterklep en
het mistachterlicht zit in het linker
lamphuis in de achterklep.
De beschrijving voor het vervangen
van gloeilampen is bij beide lichten
identiek.
1. Verwijder de schroef uit de achter‐
klep.
2. Haal het lamphuis iets naar buiten
en trek het vervolgens uit de
achterklep.
3. Draai de lamphouder om hem et
verwijderen.
208 Verzorging van de auto
4. Gloeilamp wegnemen door iets in
de fitting te drukken en linksom te
draaien. Vervang de gloeilamp.
5. Steek de lampfitting in de module
en draai deze vast.
6. Bevestig het lamphuis in de
achterklep en bevestig het met de
schroef.
Zijrichtingaanwijzers
Verwijder het lamphuis om de gloei‐
lamp te vervangen:
1. Schuif de lamp naar de linkerkant
ervan en haal deze aan de rech‐
terkant ervan los.
2. Draai de lamphouder linksom uit
het huis.
3. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
Verzorging van de auto 209
4. Breng de lamphouder aan en
draai deze rechtsom.
5. Steek de linkerkant van de lamp
erin, schuif deze naar links en
steek de rechterkant erin.
Derde remlicht
LED's door een werkplaats laten
vervangen.
Kentekenverlichting
1. Plaats een schroevendraaier in
de uitsparing van de afdekking,
duw naar de zijkant en maak de
veer los.
2. Lamp naar beneden toe verwijde‐
ren, hierbij niet aan de kabel trek‐
ken.
3. Draai de lamphouder linksom uit
het lamphuis.
4. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
5. Steek de lamphouder in het lamp‐
huis en draai deze rechtsom.
6. Steek de lamp in de bumper totdat
deze vastklikt.
Binnenverlichting
Laat de volgende lampjes vervangen
in een werkplaats:
interieurverlichting, leeslampjes
bagageruimteverlichting
plafondverlichting
instrumentenverlichting
210 Verzorging van de auto
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de
vervangende zekering overeenkomt
met dat op de defecte zekering.
Er zitten twee zekeringendozen in de
auto:
linksvoor in de motorruimte
bij auto's met stuurwiel links,
achter de lichtschakelaar, of bij
auto's met stuurwiel rechts
achter het handschoenenkastje
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en de
ontsteking uitschakelen.
Er zitten verschillende soorten zeke‐
ringen in de auto.
Afhankelijk van het type zekering is
een doorgebrande zekering herken‐
baar aan de gesmolten draad. Zeke‐
ring pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker.
Zekeringtrekker van bovenaf op de
verschillende typen zekering zetten
en zekering lostrekken.
Verzorging van de auto 211
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Klik de klep los en klap deze geheel
omhoog. Haal de klep recht omhoog
eraf.
Nr. Stroomkring
1Aanhangerinterfacemodule,
draagsysteem achterzijde
2
3Accusensor
4Brandstofpomp chassisregel‐
module
5ABS
6Dimlicht en dagrijverlichting
links, afsluiter xenongroot licht
links en rechts
7
8Regelmodule MTA-transmissie,
regelmodule lpg
9Carrosserieregelmodule
10 Koplampverstelling
11 Achterruitenwisser
12 Achterruitverwarming
13 Dimlicht en dagrijverlichting
rechts
14 Buitenspiegelverwarming
15
212 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
16 Rembekrachtigerset
17 Ontstekingssignaal / waterpomp
18 Motorregelmodule
19 Brandstofpomp
20
21 Motormagneetkleppen, motor‐
sensoren
22
23 Bobines / verstuivers
24 Ruitensproeier
25
26 Motorsensoren
27 Motorregeling
28 Motorregelmodule
29 Motorregelmodule
30 Motorregelmodule
31 Groot licht links, xenondimlicht
links
32 Groot licht rechts, xenondimlicht
rechts
33 Motorregelmodule
Nr. Stroomkring
34 Claxon
35 Aircocompressorkoppeling
36 Mistlampen voor
Verzorging van de auto 213
Nr. Stroomkring
1ABS-pomp
2Ruitenwisser voor
3Aanjager
4Stoelverwarming
5Koelventilator
6
7Versnellingsbak
8Koelventilator
9Koelventilator
10 Koelventilator
11 Startmotor
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u het deksel van de zeke‐
ringenkast niet goed sluit, kan een
storing optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
De zekeringenkast zit achter de licht‐
schakelaar in het instrumentenpa‐
neel. Pak de handgreep vast en trek
de lichtschakelaar omlaag.
214 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
1
2
3Elektrische ruitbediening
4Spanningsomvormer
5Carrosserieregelmodule 1
6Carrosserieregelmodule 2
7Carrosserieregelmodule 3
8Carrosserieregelmodule 4
9Carrosserieregelmodule 5
10 Carrosserieregelmodule 6
11 Carrosserieregelmodule 7
12 Carrosserieregelmodule 8
13
14 Achterklep
15 Airbagsysteem
16 Datalinkverbinding
17 Ontsteking
18 Airconditioning
19 Zonnedak
Nr. Stroomkring
20 Parkeerhulp / regensensor /
frontcamera
21 Remschakelaar
22 Audiosysteem
23 Display
24
25 Hulpkrik
26 Instrumentenpaneel
27
28
29
30
31 Claxon
32
33 Verwarmd stuurwiel
34
35 Bandenreparatieset
36
37 Achterruitenwisser
38 Aansteker
Nr. Stroomkring
39 Elektrische ruitbediening /
zonnedak / display automati‐
sche versnellingsbak
40
Verzorging van de auto 215
Boordgereedschap
Gereedschap
Auto's zonder reservewiel
Het gereedschap bevindt zich samen
met het sleepoog onder de vloeraf‐
dekking van de bagageruimte.
Het gereedschap en het sleepoog
bevinden zich aan de rechterzijde van
de bagageruimte, achter een afdek‐
king.
Op de OPC- of LPG-versie of versies
met draagsysteem aan de achterzijde
bevindt het gereedschap zich samen
met het sleepoog aan de rechterzijde
in de bagageruimte, achter een
afdekking.
Auto's met reservewiel
De krik, wielboutsleutel en sommig
gereedschap bevinden zich aan de
rechterzijde in de bagageruimte,
achter een afdekking 3 70.
216 Verzorging van de auto
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Wij raden aan de voorwielen niet om
te wisselen met de achterwielen en
vice versa, om de rijstabiliteit te
behouden. Gebruik altijd minder
versleten banden op de achteras.
Winterbanden
Winterbanden verhogen de veiligheid
bij temperaturen onder 7 °C en
moeten daarom op alle wielen
worden gemonteerd.
Alle bandenmaten zijn toegestaan als
winterbanden 3 260.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
OPC met banden van het type Miche‐
lin Pilot Sport 4 en Pilot Super Sport
Dit model is af fabriek uitgerust met
high-performance sportbanden die bij
lage temperaturen minder goed pres‐
teren.
9Gevaar
Gebruik winterbanden bij tempe‐
raturen lager dan 0 °C, omdat
schade aan de high-performance
sportbanden anders niet uitgeslo‐
ten is.
Aanduidingen op banden
Bijv. 195/55 R 16 95 H
195 : bandbreedte in mm
55 : hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte), percentage
R: type koordlagen: Radiaal
RF : type: RunFlat
16 : velgdiameter in inch
95 : kengetal voor draagvermogen,
95 komt bijv. overeen met
690 kg
H: kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q: Maximaal 160 km/u
S: Maximaal 180 km/u
T: Maximaal 190 km/u
H: Maximaal 210 km/u
V: Maximaal 240 km/u
W: Maximaal 270 km/u
Kies een band die geschikt is voor de
topsnelheid van uw auto.
De topsnelheid is bereikbaar op
rijklaar gewicht met bestuurder
(75 kg) plus 125 kg nuttige last. Door
optionele uitrusting kan de topsnel‐
heid van de auto afnemen.
Prestaties 3 252.
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden
moeten zo worden gemonteerd dat
ze in de juiste richting draaien. De
juiste draairichting is herkenbaar aan
een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Verzorging van de auto 217
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten.
Dit geldt ook voor auto's met een
bandenspanningscontrolesysteem.
Bandenspanning 3 260.
Het informatie-etiket bandenspan‐
ning op het portierframe rechts
vermeldt de originele bandenmaat en
de bijbehorende bandenspannings‐
waarden.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de
bandenslijtage.
De bandenspanningswaarden
verschillen afhankelijk van de diverse
opties.
Ga voor de juiste bandenspannings‐
waarde als volgt te werk:
Bepaal de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 250.
Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardeta‐
bellen vermelden alle mogelijke
bandencombinaties 3 260.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de banden‐
spanning.
9Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de
aanbevolen bandenspanning
zoals vermeld in de bandenspan‐
ningstabel de op de band aange‐
geven maximale bandenspanning
overschrijden. Overschrijd nooit
de op de band aangegeven maxi‐
male bandenspanning.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd. Schakel na het
aanpassen van de bandenspanning
het contact in en selecteer de
218 Verzorging van de auto
betreffende instelling op de pagina
Draagvermogen band op het Driver
Information Center 3 98.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in
de bandenspanningentabel verwijzen
naar koude banden, dus bij een
temperatuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op
het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde
iets lager, maar is de band niet lek.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de
bandenspanning van alle vier de
banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier
onderhoud van de banden door de
bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, vervalt de typegoedkeu‐
ring van de auto bij het gebruik van
wielen zonder spanningssensoren.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig ? op het Driver Informa‐
tion Center.
U selecteert het menu door indrukken
van de knoppen op de hendel.
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren ?.
Draai aan het stelwiel om het banden‐
spanningscontrolesysteem te selec‐
teren.
Midlevel-display:
Verzorging van de auto 219
De bandenspanning voor elke band
wordt op zijn eigen pagina weergege‐
ven.
Uplevel-display:
De bandenspanning voor alle banden
wordt op één pagina weergegeven.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen worden
samen met het desbetreffende wiel
aangegeven in een bericht op het
Driver Information Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 217.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 96.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 260.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. Roep de hulp
in van een werkplaats.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de
bandenspanningswaarden op het
Driver Information Center bij te
werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Boordinformatie 3 104.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze banden. Het
220 Verzorging van de auto
controlelampje w brandt. Voor de
overige drie banden blijft het systeem
in werking.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren;
vervang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐
den aan op de belading van de auto
3 260 en selecteer de desbetref‐
fende instelling in het menu
Bandenbelasting op het Driver Infor‐
mation Center, Informatie- menu
voertuig 3 98. Deze instelling is de
referentie voor de bandenspannings‐
waarschuwingen.
Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen wanneer de auto stilstaat en de
parkeerrem ingeschakeld is. Bij
auto's met automatische versnel‐
lingsbak moet de keuzehendel op P
staan.
Midlevel-display:
Kies
LO voor een comfortabele span‐
ning tot drie inzittenden.
ECO voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
HI voor volledige belading.
Uplevel-display:
Kies
Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
Max voor volledige belading.
Verzorging van de auto 221
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningssensor heeft
een unieke identificatiecode. De iden‐
tificatiecode moet aan de positie van
een nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de wielen zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer bandenspanningssensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
een bandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleertool
in de volgende volgorde gekoppeld
aan de wielposities: voorwiel linker‐
zijde, voorwiel rechterzijde, achter‐
wiel rechterzijde en achterwiel linker‐
zijde. De richtingaanwijzer op de
momenteel actieve positie brandt
totdat de sensor gekoppeld is.
Roep de hulp in van een werkplaats.
U hebt 2 minuten voor het koppelen
van de positie van het eerste wiel en
5 minuten voor het koppelen van de
positie van alle vier wielen. Bij het
overschrijden van deze tijd stopt het
koppelen en moet u opnieuw begin‐
nen.
De koppelingsprocedure voor de
bandenspanningssensoren is als
volgt:
1. Schakel de parkeerrem in.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische
versnellingsbak: zet de keuze‐
hendel in P.
Bij auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak: Houd het rempe‐
daal ingetrapt. Houd de keuze‐
hendel 5 seconden in stand N
totdat P verschijnt op het Driver
Information Center. P geeft aan
dat kan worden begonnen met het
koppelen van de bandenspan‐
ningssensoren.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer
Neutraalstand.
4. Gebruik MENU op de hendel om
Informatie- menu voertuig ? op
het Driver Information Center te
selecteren.
5. Draai het stelwieltje om naar het
bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
Midlevel-display:
Uplevel-display:
222 Verzorging van de auto
6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces
verschijnen.
7. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De
claxon piept twee keer om aan te
geven dat de ontvanger in de
inleermodus staat.
8. Begin met de voorwiel aan de
linkerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel
tegen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de banden‐
spanningssensor te activeren. De
claxon piept ter bevestiging dat de
sensoridentificatiecode aan de
positie van dit wiel is gekoppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel
rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.
12. Ga verder met het linker achter‐
wiel en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9. De
claxon piept twee keer ter aandui‐
ding dat de sensoridentificatie‐
code aan het linker achterwiel is
gekoppeld en dat de procedure
voor het koppelen van de banden‐
spanningssensoren afgerond is.
13. Schakel het contact uit.
14. Breng alle vier banden op de
aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanningsinformatie.
15. Zorg dat de bandenlaadstatus
volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 98.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het
verschil in profieldiepte van banden
op één as niet meer dan 2 mm zijn.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de zes jaar te
vervangen.
Verzorging van de auto 223
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moet mogelijk de nomi‐
nale bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er wellicht
andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een
andere bandenmaat de sticker met
de bandenspanning laten vervangen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 218.
Voorzichtig
Bij het overgaan op wielen met
een diameter van 14 inch wordt de
rijhoogte lager. Houd hiermee
rekening bij het rijden over obsta‐
kels.
9Waarschuwing
Rijden met ongeschikte banden of
wielen kan ongevallen veroorza‐
ken en de typegoedkeuring van de
auto vervalt hierdoor.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte
banden of wieldoppen kan tot plot‐
seling drukverlies leiden met
ongelukken als mogelijk gevolg.
Stalen velgen: Bij gebruik van wiel‐
borgmoeren mogen de wieldoppen
niet worden bevestigd.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn uitsluitend op
de voorwielen toegestaan.
Gebruik altijd kettingen met fijne
schakels waardoor het loopvlak en de
binnenkanten (inclusief kettingslot)
met niet meer dan 10 mm toenemen.
224 Verzorging van de auto
9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op
de bandenmaten 175/70 R14,
185/70 R14, 185/65 R15,
205/45 R17.
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op
bandenmaten 195/55 R16 met velgen
van 16 x 6 en 16 x 6,5, de laatste
alleen in combinatie met beperkte
stuurhoek. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan
op de bandenmaten 215/45 R17 en
215/40 R18.
Sneeuwkettingen mogen niet op het
tijdelijke reservewiel worden gebruikt.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden
verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de
banden verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang dicht bij
de velg zitten, kunnen niet met de
bandenreparatieset worden verhol‐
pen.
9Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Stuur- en rijgedrag worden moge‐
lijk beïnvloed.
Bij bandenpech:
Schakel de parkeerrem in en schakel
de eerste versnelling, achteruitver‐
snelling of stand P in.
De bandenreparatieset is opgeslagen
in de bagageruimte.
Afhankelijk van de uitrusting bevindt
de bandenreparatieset zich in een
vak in de zijwand rechts of in een vak
onder de vloerafdekking.
Auto's met bandenreparatieset
onder de vloerafdekking
1. Haal de bandenreparatieset uit
het opbergvak.
2. Verwijder de compressor.
Verzorging van de auto 225
3. Verwijder de aansluitkabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de
compressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles
afdichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de
houder op de compressor.
Plaats de compressor dicht bij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band
losschroeven.
7. Schroef de vulslang op het
ventiel.
8. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de
motor te laten draaien.
10. Zet de wipschakelaar van de
compressor op I. De band wordt
nu met afdichtmiddel gevuld.
11. De manometer van de compres‐
sor geeft even max. 6 bar aan
wanneer de fles afdichtmiddel
wordt geleegd (ca. 30 seconden).
Daarna daalt de druk weer.
226 Verzorging van de auto
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen 10 minuten
worden bereikt.
Bandenspanning 3 260.
Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven
bandenspanning niet binnen
10 minuten bereikt, verwijder dan
de bandenreparatieset. Verrijd de
auto één wielomwenteling. Sluit
de bandenreparatieset weer aan
en vervolg het vulproces
10 minuten lang. Wordt de voor‐
geschreven bandenspanning dan
nog niet bereikt, dan is de band te
ernstig beschadigd. Roep de hulp
in van een werkplaats.
Laat eventueel de te hoge
bandenspanning af via de knop
boven op de manometer.
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achtereen
werken.
14. Maak de bandenreparatieset los.
Druk het borglipje op de houder in
om de fles met afdichtmiddel uit
de houder te verwijderen. Schroef
de bandenvulslang op de vrije
aansluiting van de fles met
afdichtmiddel. Hierdoor wordt
voorkomen dat er afdichtmiddel
uit de fles stroomt. Berg de
bandenreparatieset in de bagage‐
ruimte op.
15. Verwijder vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek.
16. Breng het op de fles met afdicht‐
middel aanwezige etiket met de
maximaal toelaatbare snelheid
aan in het gezichtsveld van de
bestuurder.
17. Zet de rit onmiddellijk voort, zodat
het afdichtmiddel zich gelijkmatig
in de band kan verspreiden. Stop
na ca. 10 km rijden (uiterlijk na
10 minuten) en controleer de
bandenspanning. Schroef hier‐
voor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op het
bandventiel en de compressor.
Breng bij een bandenspanning
hoger dan 1,3 bar, de banden‐
spanning op de voorgeschreven
waarde. Herhaal de procedure
totdat de bandenspanning niet
meer afneemt.
Maak bij een bandenspanning
lager dan 1,3 bar geen gebruik
Verzorging van de auto 227
meer van de auto. Roep de hulp
in van een werkplaats.
18. Berg de bandenreparatieset in de
bagageruimte op.
Auto's met bandenreparatieset in
de zijwand
Om het vak te openen, de afdekking
losmaken en openen.
1. Fles met afdichtmiddel en houder
met luchtslang uit bakje nemen.
2. Luchtslang van houder afwikkelen
en op aansluiting van fles met
afdichtmiddel schroeven.
3. Fles met afdichtmiddel op houder
steken. Ervoor zorgen dat de fles
niet omvalt.
4. Ventieldop van defecte band
losschroeven.
228 Verzorging van de auto
5. Bandenvulslang op bandventiel
schroeven.
6. Luchtslang op aansluiting van
compressor vastschroeven.
7. Schakel de ontsteking in.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de
motor te laten draaien.
8. Aan-/uitschakelaar op de
compressor indrukken. De band
wordt met afdichtmiddel gevuld.
9. De manometer van de compres‐
sor geeft even max. 6 bar aan
wanneer de fles afdichtmiddel
wordt geleegd (ca. 30 seconden).
Daarna daalt de druk weer.
10. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
11. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen 10 minuten
worden bereikt.
Bandenspanning 3 260.
Schakel de compressor bij het
bereiken van de juiste spanning
uit door nogmaals op de aan-/
uitschakelaar te drukken.
Wordt de voorgeschreven
bandenspanning niet binnen
10 minuten bereikt, verwijder dan
de bandenreparatieset. Verrijd de
auto één wielomwenteling. Sluit
de bandenreparatieset weer aan
en vervolg het vulproces
10 minuten lang. Wordt de voor‐
geschreven bandenspanning dan
nog niet bereikt, dan is de band te
ernstig beschadigd. Roep de hulp
in van een werkplaats.
Laat overmatige bandenspanning
af met ].
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achtereen
werken.
12. Druk het borglipje op de houder in
om de fles met afdichtmiddel uit
de houder te verwijderen. Schroef
de bandenvulslang op de vrije
aansluiting van de fles met
afdichtmiddel. Hierdoor wordt
voorkomen dat er afdichtmiddel
uit de fles stroomt. Berg de
bandenreparatieset in de bagage‐
ruimte op.
13. Verwijder vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek.
14. Breng het op de fles met afdicht‐
middel aanwezige etiket met de
maximaal toelaatbare snelheid
aan in het gezichtsveld van de
bestuurder.
15. Zet de rit onmiddellijk voort, zodat
het afdichtmiddel zich gelijkmatig
in de band kan verspreiden. Stop
na ca. 10 km rijden (uiterlijk na
10 minuten) en controleer de
bandenspanning. Schroef hier‐
voor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op het
bandventiel en de compressor.
Breng bij een bandenspanning
hoger dan 1,3 bar, de banden‐
spanning op de voorgeschreven
Verzorging van de auto 229
waarde. Herhaal de procedure
totdat de bandenspanning niet
meer afneemt.
Maak bij een bandenspanning
lager dan 1,3 bar geen gebruik
meer van de auto. Roep de hulp
in van een werkplaats.
16. Berg de bandenreparatieset in de
bagageruimte op.
Algemene informatie
Let op
De rijeigenschappen van de
herstelde band zijn veel minder
goed, daarom deze band laten
vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke
verhitting van de compressor, deze
minimaal 30 minuten lang uitscha‐
kelen.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies
op de fles met afdichtmiddel.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. -30 °C te gebruiken.
De bijgeleverde adapters kunnen
worden gebruikt om andere voor‐
werpen, bijv. voetballen, luchtbed‐
den, opblaasbare bootjes enz., op te
pompen. Ze bevinden zich aan de
onderkant van de compressor. Om
deze te verwijderen, schroeft u de
compressorluchtslang erop en trekt
u de adapter eruit.
Wiel verwisselen
Tref de onderstaande voorbereidin‐
gen en volg de instructies op:
Parkeer de auto op een vlakke,
stevige en slipvrije ondergrond.
Voorwielen in de rechtuitstand
draaien.
Schakel de parkeerrem in en
schakel de eerste versnelling,
achteruitversnelling of stand P in.
Vervang nooit meerdere wielen
tegelijkertijd.
Gebruik de krik alleen om een
wiel te wisselen bij bandenpech
en niet voor de jaarlijkse
montage van winter- of zomer‐
banden.
De krik is onderhoudsvrij.
Leg bij een zachte ondergrond,
een stevige plank (max. 1 cm dik)
onder de krik.
Verwijder vóór het opkrikken van
de auto altijd eventuele zware
voorwerpen uit de auto.
In de op te krikken auto mogen
zich geen personen of dieren
bevinden.
Kruip nooit onder een opgekrikte
auto.
Start de opgekrikte auto niet.
Veeg de wielbouten voor het
aandraaien schoon en vet de
buitenkant van alle wielbouten
licht in met in de handel verkrijg‐
baar smeervet.
230 Verzorging van de auto
9Waarschuwing
Breng geen smeervet aan op de
schroefdraad van de wielbout.
1. Stalen velgen:
Verwijder de wieldop.
Lichtmetalen velgen met
boutdoppen:
Klik de wielboutdoppen met een
schroevendraaier los en verwijder
ze. Breng ter bescherming een
zachte doek aan tussen de
schroevendraaier en de lichtme‐
talen velg.
2. Plaats de wielsleutel stevig op de
wielbouten en draai elke bout een
halve slag los.
De wielen zijn mogelijk beveiligd
met wielborgbouten. Zet voor het
losdraaien van deze specifieke
bouten eerst de adapter voor de
wielborgbouten op de boutkop
voordat u de wielsleutel erop zet.
De adapter ligt in het handschoe‐
nenkastje.
3. Zorg ervoor dat de krik correct
onder het juiste kriksteunpunt
staat.
Gebruik bij versies met fabrieks‐
matig of naderhand gemonteerde
dorpelplaten geen krik. De auto
kan worden beschadigd.
4. Krik van tevoren op de vereiste
hoogte instellen. Hem vervolgens
dusdanig onder het kriksteunpunt
zetten dat deze niet kan wegglij‐
den.
Verzorging van de auto 231
Bevestig de zwengel en draai met
de krik recht onder het hefpunt
totdat het wiel van de grond komt.
5. Draai de wielbouten los.
6. Verwissel het wiel.
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Laat de auto neer.
9. Plaats de wielsleutel, let er hierbij
op dat deze stevig vastzit en haal
de bouten kruislings aan. Het
aanhaalmoment bedraagt
110 Nm.
10. Verdraai de wieldop van de stalen
velg vóór het aanbrengen zo dat
de ventielopening over het band‐
ventiel valt.
Monteer de wielboutdoppen of de
wieldop op de lichtmetalen velg.
11. Afdekking kriksteunpunt terug‐
plaatsen.
12. Breng het verwisselde wiel, het
boordgereedschap 3 215 en de
adapter voor de wielborgbouten
3 56 op en zet deze vast.
13. Controleer de bandenspanning
en het aanhaalkoppel van de wiel‐
bouten van het gemonteerde wiel
zo spoedig mogelijk.
Laat de defecte band zo spoedig
mogelijk vervangen of repareren.
Hefpunt voor krik
De positie van de achterste krikarm
recht onder de uitsparing in de dorpel.
De positie van de voorste krikarm aan
de onderzijde van de carrosserie.
Reservewiel
Het reservewiel kan afhankelijk van
de uitvoering en de landelijke bepa‐
lingen ook als compact reservewiel
(thuiskomer) worden aangemerkt. In
dit geval geldt er een toegestane
maximumsnelheid, ook al wordt dit
niet op een label op het reservewiel
aangegeven.
Het reservewiel heeft een stalen velg.
232 Verzorging van de auto
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
3-deurs / 5-deurs hatchback
Het reservewiel ligt in de bagage‐
ruimte onder de vloerafdekplaat. Het
zit vast met een vleugelmoer.
Monteer de dubbele laadvloer in dit
geval in de hoogste positie 3 70.
Om te verwijderen, vleugelmoer
losdraaien, reservewiel optillen, verti‐
caal zetten en naar boven eruit halen.
Altijd vastzetten met de vleugelmoer
bij het opbergen van het vervangen
wiel of het terugplaatsen van het tijde‐
lijke reservewiel in de reservewiel‐
kuip.
Bestelwagen
Verwijder de bagagevloer.
Het reservewiel zit samen met de
vloerafdekplaat vastgeschroefd.
Schroef de vleugelmoer los en til de
afdekking laadruimte op.
Verwijder de afstandsring boven het
reservewiel, til het wiel op, zet het
verticaal en haal het naar boven eruit.
Altijd de adapter erin steken en de
afdekking laadruimte vastzetten met
de vleugelmoer bij het opbergen van
het vervangen wiel of het terugplaat‐
sen van het tijdelijke reservewiel in de
reservewielkuip.
Afhankelijk van het defecte vervan‐
gen wiel kan de afstandsring zo nodig
worden weggelaten of kan het wiel
zonder de vloerafdekplaat worden
vastgeschroefd.
Verzorging van de auto 233
Compact reservewiel
Voorzichtig
Bij gebruik van het compacte
reservewiel kunnen de rijeigen‐
schappen negatief worden beïn‐
vloed. Defecte band zo spoedig
mogelijk laten vervangen of repa‐
reren.
Slechts één compact reservewiel
monteren. De toegestane maximum‐
snelheid op het label op het tijdelijke
reservewiel geldt alleen voor de
bandenmaat af fabriek.
Als uw auto achteraan een lekke
band krijgt wanneer u een ander voer‐
tuig trekt, moet u het compacte reser‐
vewiel vooraan plaatsen en een
volwaardig wiel achteraan.
Sneeuwkettingen 3 223.
Reservewiel met
draairichtingsgebonden band
Monteer draairichtingsgebonden
banden indien mogelijk zo dat ze in de
rijrichting afrollen. De draairichting is
herkenbaar aan een symbool (bijv.
een pijl) op de zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden moge‐
lijk nadelig beïnvloed. Laat de
defecte band zo snel mogelijk
vervangen of repareren en breng
deze in plaats van het reserve‐
wiel aan.
Rijd voorzichtig op natte en
besneeuwde wegen.
Starthulp gebruiken
Niet starten met een snellader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een ander voertuig.
9Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de
uiterste voorzichtigheid gebrui‐
ken. Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat
zwavelzuur, dat bij direct contact
letsel en schade kan veroorzaken.
De accu nooit aan vonken of
open vuur blootstellen.
234 Verzorging van de auto
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐
ten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Gebruik een hulpaccu met
dezelfde spanning (12 V). De
capaciteit van de hulpstartaccu
(Ah) mag niet veel minder zijn
dan die van de lege accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 16 mm2 (bij
dieselmotoren 25 mm2) gebrui‐
ken.
De ontladen accu niet van de
auto loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere
niet raken.
Ook de auto's mogen elkaar
tijdens de hulpstart niet raken.
Schakel de parkeerrem in,
versnellingsbak in neutrale
stand, automatische versnel‐
lingsbak in stand P.
Open de pluspoolbeschermkap‐
pen van beide accu's.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Sluit de rode kabel aan op de plus‐
pool van de hulpstartaccu.
2. Sluit het andere uiteinde van de
rode kabel aan op de pluspool van
de ontladen accu.
3. Sluit de zwarte kabel aan op de
minpool van de hulpstartaccu.
4. Sluit het andere uiteinde van de
zwarte kabel aan op de massa
van de auto, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Kies een aansluitpunt
dat zover mogelijk van de ontla‐
den accu ligt; minimaal 60 cm.
Leg de kabels zo dat ze niet door de
draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. Start de motor van het stroom
leverende voertig.
2. Start na 5 minuten de andere
motor. Laat startpogingen niet
langer dan 15 seconden duren
met tussenpozen van 1 minuut.
3. Laat beide motoren met aange‐
sloten kabels ca. 3 minuten stati‐
onair draaien.
Verzorging van de auto 235
4. Schakel elektrische verbruikers
(bijv. koplampen, achterruitver‐
warming) van de stroom ontvan‐
gende auto in.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Trekken
Auto slepen
Wikkel een doek rond de punt van
een platte schroevendraaier om
schade aan de lak te voorkomen.
Steek de schroevendraaier in de
gleuf bij het onderste deel van de kap.
Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig omlaag
te bewegen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 215.
Schroef het sleepoog naar binnen en
draai het tot aan de aanslag in hori‐
zontale stand vast.
Bevestig de sleepkabel beter is een
sleepstang – aan het sleepoog.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Contact inschakelen om het stuurslot
op te heffen en remlichten, claxon en
voorruitwisser te kunnen bedienen.
Zet de keuzehendel in neutraal.
Schakel de parkeerrem uit.
236 Verzorging van de auto
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Luchtrecirculatiesysteem inschake‐
len en ruiten sluiten, zodat er geen
uitlaatgassen van de slepende auto
kunnen binnendringen.
Auto’s met automatische versnel‐
lingsbak: de auto moet vooruit, niet
sneller dan 80 km/u en niet verder
dan 100 km worden gesleept. In alle
andere gevallen en bij een defecte
versnellingsbak, de vooras van de
grond optillen.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak: de auto mag alleen
vooruit worden gesleept met de
vooras van de grond af.
Roep de hulp in van een werkplaats.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Plaats de bovenkant van de afdek‐
king en klik deze naar onderen toe
vast.
Andere auto slepen
Wikkel een doek rond de punt van
een platte schroevendraaier om
schade aan de lak te voorkomen.
Steek de schroevendraaier in de
gleuf bij het onderste deel van de kap.
Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig omlaag
te bewegen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 215.
Schroef het sleepoog naar binnen en
draai het tot aan de aanslag in hori‐
zontale stand vast.
Gebruik het sjoroog onder aan de
achterkant van de auto nooit als
sleepoog.
Sleepkabel of nog beter, een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Verzorging van de auto 237
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Plaats de bovenkant van de afdek‐
king en klik deze naar onderen toe
vast.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Een ontdooimiddel alleen in drin‐
gende gevallen gebruiken, omdat het
ontvettend werkt en de werking van
de sloten belemmert. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren. Beper‐
kingen voor carrosserieonderdelen
met hoogglans- of matte lak of siers‐
trippen, zie "Polijsten en in de was
zetten".
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐
wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een
dakdragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende
portieren, achterklep en motorkap en
de gebieden die erdoor bedekt
worden reinigen.
Reinig de glanzende metalen sierlijs‐
ten met een voor aluminium
geschikte reinigingsoplossing om
schade te voorkomen.
238 Verzorging van de auto
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van
4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten
verschillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende,
bijtende of agressieve middelen of
ijskrabbers gebruiken en ze niet
droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Breng op het lakwerk van de auto
regelmatig was aan (uiterlijk wanneer
het water geen parels meer vormt).
Zo niet, droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Ongelakte kunststof carrosseriedelen
mogen niet met autowas of polijstmid‐
delen worden behandeld.
Matgelakte carrosserieonderdelen of
sierstrippen mogen niet worden
gepolijst, om glanzen te voorkomen.
Gebruik als de auto is uitgerust met
deze onderdelen in wasstraten geen
programma's met hete was.
Matgelakte carrosserieonderdelen,
bijv. kap spiegelbehuizing, mogen
niet worden gepolijst. Anders zouden
deze onderdelen gaan glanzen of zou
de kleur vervangen.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en
insectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit
van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand
gebruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Verwijder achtergebleven vuil van
wisserbladen die strepen op de ruit
veroorzaken, met een zachte doek en
ruitenreiniger. Zorg dat u ook achter‐
gebleven was, insecten en dergelijke
van de ruit verwijdert.
Verzorging van de auto 239
IJs, verontreiniging en continu vegen
op droge ruiten beschadigen of
vernietigen zelfs de wisserbladen.
Zonnedak
Voor het reinigen nooit oplos- of
schuurmiddelen, brandstoffen,
agressieve middelen (bijv. lakreini‐
gers, acetonhoudende oplossingen
etc.), zuurhoudende of sterk alka‐
lische middelen dan wel schuurspon‐
zen gebruiken. Geen was of polijst‐
middelen op het zonnedak aanbren‐
gen.
Wielen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met
dezelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift
herstellen. Grotere lakschade of
roestvorming door een werkplaats
laten herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende
waslaag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze / rubber materialen
kunnen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de
beschermende waslaag laten contro‐
leren.
Vloeibaar-gassysteem
9Gevaar
Vloeibaar gas is zwaarder dan
lucht en kan zich op lage punten
verzamelen.
Wees voorzichtig wanneer u in
een werkkuil aan het chassis
werkt.
Voor lakwerk en bij gebruik van een
droogcabine bij een temperatuur
boven 60 °C moet de lpg-tank worden
verwijderd.
Breng geen wijzigingen aan het vloei‐
baar-gassysteem aan.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Draagsysteem achterzijde
Reinig minstens een keer per jaar het
draagsysteem achterzijde met een
stoomlans of hogedrukreiniger.
240 Verzorging van de auto
Wanneer u het draagsysteem aan de
achterzijde niet regelmatig gebruikt,
moet u het, vooral in de winter, van
tijd tot tijd bedienen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met
zuiver water en een zachte doek.
Gebruik een reinigingsmiddel voor
leder als de bekleding erg vuil is.
De instrumentengroep en de displays
alleen met een vochtige doek reini‐
gen. Gebruik zo nodig water en milde
zeep.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet
kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig
verwijderbare vlekken en verkleurin‐
gen zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten
omdat geopende klittenbandslui‐
tingen schade aan de stoelbekle‐
ding kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen
worden gereinigd als de carrosserie.
Zo nodig een interieurreiniger gebrui‐
ken. Geen andere middelen gebrui‐
ken. Vooral geen oplosmiddelen of
brandstof. Niet schoonmaken met
hogedrukreinigers.
Service en onderhoud 241
Service en
onderhoud
Algemene informatie .................. 241
Service-informatie ................... 241
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 242
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 242
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide bijgewerkte service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Servicedisplay 3 88.
Europese service-intervallen
Aan de auto moet om de 30.000 km
onderhoud verricht worden, of na één
jaar (afhankelijk van wat het eerst
wordt bereikt). Het controlesysteem
oliekwaliteit geeft aan of er tussen‐
tijdse verversing/vervanging van de
motorolie en het filter vereist is (indien
eerder vereist dan de termijn voor‐
schrijft).
Bij een zwaardere belasting, bijv. bij
taxi's en politievoertuigen, geldt
wellicht een korter onderhoudsinter‐
val.
De Europese service-intervallen
gelden voor de volgende landen:
Andorra, België, Bosnië-Herzego‐
vina, Bulgarije, Cyprus, Denemarken,
Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk,
Griekenland, Groenland, Groot-Brit‐
tannië, Hongarije, Ierland, IJsland,
Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein,
Litouwen, Luxemburg, Macedonië,
Malta, Monaco, Montenegro, Neder‐
land, Noorwegen, Oostenrijk, Polen,
Portugal, Roemenië, San Marino,
Servië, Slovenië, Slowakije, Spanje,
Tsjechische Republiek, Zweden,
Zwitserland.
Servicedisplay 3 88.
Internationale service-intervallen
Aan de auto moet om de 15.000 km
onderhoud verricht worden, of na één
jaar (afhankelijk van wat het eerst
wordt bereikt). Het controlesysteem
oliekwaliteit geeft aan of er tussen‐
tijdse verversing/vervanging van de
motorolie en het filter vereist is (indien
eerder vereist dan de termijn voor‐
schrijft).
242 Service en onderhoud
Er is sprake van zware bedrijfsom‐
standigheden als een of meer van de
volgende situaties vaak voorkomt-/
en: Koude starts, vaak stoppen en
optrekken, rijden met een aanhanger,
rijden in de bergen, rijden op slechte
en rulle wegdekken, ernstige lucht‐
vervuiling, zand en veel stof in de
lucht, rijden op grote hoogtes en
aanzienlijke temperatuurwisselingen.
In deze zware omstandigheden
moeten bepaalde onderhoudswerk‐
zaamheden wellicht vaker dan met
het reguliere service-interval worden
verricht.
De internationale service-intervallen
gelden voor de landen die niet tot de
groep behoren waarvoor de Euro‐
pese service-intervallen werden
opgesteld.
Servicedisplay 3 88.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Service- en garantie‐
boekje. De datum en afgelezen kilo‐
meterstand worden bevestigd met
stempel en handtekening van de
uitvoerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het Service- en
garantieboekje correct wordt inge‐
vuld, omdat een sluitend bewijs van
service essentieel is bij aanspraken
op garantie of goodwill en tevens een
pluspunt is bij verkoop van de auto.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen
Gebruik uitsluitend producten die aan
de aanbevolen specificaties voldoen.
9Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig
hanteren. Informatie op de verpak‐
king in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van de kwaliteit en de viscositeit. Bij
de keuze van motorolie is kwaliteit
belangrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De
Service en onderhoud 243
viscositeit geeft informatie over de
dikte van de olie bij diverse
temperaturen.
Dexos is de nieuwste kwaliteit motor‐
olie, en biedt optimale bescherming
voor benzine- en dieselmotoren.
Indien deze niet voorhanden is moet
motorolie van een andere gerenom‐
meerde kwaliteit worden gebruikt.
Aanbevelingen voor benzinemotoren
zijn ook geldig voor motoren met de
brandstoffen Compressed Natural
Gas (CNG), Liquified Petroleum Gas
(LPG) en Ethanol (E85).
Selecteer de juiste motorolie op basis
van de kwaliteit en de minimale
omgevingstemperatuur 3 247.
Motorolie bijvullen
Voorzichtig
Verwijder gemorste olie met een
doek en doe deze op de juiste
wijze weg.
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen
worden gemengd zolang ze voldoen
aan de vereiste motoroliecriteria
kwaliteit en viscositeit.
Gebruik van motoroliën voor alle
benzinemotoren met alleen ACEA-
kwaliteit is verboden, aangezien dit
onder bepaalde omstandigheden
motorschade kan veroorzaken.
Selecteer de juiste motorolie op basis
van de kwaliteit en de minimale
omgevingstemperatuur 3 247.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeitswaarden
De SAE-viscositeitswaarde geeft
informatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt geklasseerd
door twee cijfers, bijv. SAE 5W-30.
Het eerste cijfer, gevolgd door een W,
geeft de viscositeit bij lage tempera‐
turen, het tweede cijfer de viscositeit
bij hoge temperaturen aan.
Selecteer de juiste viscositeitswaarde
op basis van de minimale omgevings‐
temperatuur 3 247.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hoge omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Alleen silicaatvrije antivries voor long‐
life-koelvloeistof (LLC) gebruiken. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Het systeem is af fabriek afgevuld
met koelvloeistof voor optimale corro‐
siebescherming en vorstbescher‐
ming tot een temperatuur van ca.
-28 °C. In noordelijke landen met
extreem lage temperaturen biedt de
af fabriek bijgevulde koelvloeistof
vorstbescherming tot ca. -37 °C.
Deze concentratie dient het gehele
jaar in stand te worden gehouden.
Extra koelvloeistofadditieven die
bedoeld zijn om extra corrosiebesten‐
digheid te bieden of om kleine lekken
te dichten kunnen functiestoringen
veroorzaken. Aansprakelijkheid voor
eventuele gevolgen van het gebruik
van extra koelvloeistofadditieven
wordt niet aanvaard.
244 Service en onderhoud
Sproeiervloeistof
Gebruik uitsluitend voor de auto
goedgekeurde sproeiervloeistof om
schade aan wisserbladen, lakwerk,
kunststof en rubberen onderdelen te
voorkomen. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Rem- en koppelingsvloeistof
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
Technische gegevens 245
Technische
gegevens
Voertuigidentificatie ................... 245
Voertuigidentificatienummer .... 245
Typeplaatje .............................. 246
Motor-ID .................................. 246
Autogegevens ............................ 247
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 247
Motorgegevens ........................ 250
Prestaties ................................ 252
Voertuiggewicht ....................... 254
Afmetingen auto ...................... 258
Inhouden ................................. 259
Bandenspanningswaarden ...... 260
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer staat
op het typeplaatje en is bovendien in
de bodemplaat onder de vloerbedek‐
king, onder een afdekking geslagen.
Het voertuigidentificatienummer kan
op het instrumentenpaneel zijn
geperst, zichtbaar door de voorruit, of
in de motorruimte op het rechter
carrosseriepaneel.
246 Technische gegevens
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
linker of rechter portieropening.
Gegevens op het typeplaatje:
1: fabrikant
2: typegoedkeuringsnummer
3: voertuigidentificatienummer
4: toegelaten totaal voertuiggewicht
in kg
5: toegelaten totaal treingewicht
in kg
6: maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
7: maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
8: gegevens die specifiek zijn voor
de auto of voor het land waarin de
auto wordt gebruikt
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare
totaalgewicht verminderd met de
voorasbelasting.
Deze technische gegevens zijn
samengesteld volgens EU-normen.
Wijzigingen voorbehouden. Specifi‐
caties in de voertuigdocumenten
prevaleren altijd boven die in deze
handleiding.
Motor-ID
In de tabellen met technische gege‐
vens wordt de motoraanduiding
gehanteerd. In de motorgegevensta‐
bel staat ook de productiecode.
Motorgegevens 3 250.
Voor het bepalen van de desbetref‐
fende motor kunt u de EEG-conformi‐
teitsverklaring die bij uw auto is gele‐
verd, of andere landelijke registratie‐
documenten raadplegen.
Op de conformiteitsverklaring staat
de motoraanduiding, op andere natio‐
nale papieren kan de productiecode
staan. Meet de zuigerverplaatsing en
het motorvermogen om de desbetref‐
fende motor te bepalen.
Technische gegevens 247
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Europees serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 241
Motoroliekwaliteit Benzinemotor
B10XFL, F10XFL, B14NEH, D14NEH
Alle andere benzinemotoren
(met inbegrip van cng, lpg, E85)
Dieselmotoren
dexos1 Gen2
dexos2
Alle motoren, uitgezonderd B10XFL, F10XFL, B14NEH en D14NEH: wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is,
kunt u één keer tussen de olieverversingsbeurten door maximaal 1 liter motorolie van ACEA C3-kwaliteit bijvullen.
Motorolieviscositeitswaarden
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 241
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot –25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder –25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
248 Technische gegevens
Internationaal serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 241
Motoroliekwaliteit Benzinemotor
B10XFL, F10XFL, B14NEH, D14NEH
Alle andere benzinemotoren
(met inbegrip van cng, lpg, E85)
Dieselmotoren
dexos1 Gen2
dexos2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u de onderstaande oliekwaliteiten gebruiken:
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 241
Motoroliekwaliteit Benzinemotor
B10XFL, F10XFL, B14NEH, D14NEH
Alle andere benzinemotoren
(met inbegrip van cng, lpg, E85)
Dieselmotoren
ACEA A3/B4
ACEA C3
Technische gegevens 249
Motorolieviscositeitswaarden
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 241
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot –25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder –25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
tot –20 °C SAE 10W-301) of SAE 10W-401)
1) Toegestaan, maar we adviseren oliën van dexos kwaliteit te gebruiken.
250 Technische gegevens
Motorgegevens
Motoraanduiding
B10XFL /
F10XFL
B10XFT B12XEL /
D12XEL
B14XEJ /
D14XEJ
B14XEL /
D14XEL
B14NEJ /
D14NEJ
Verkoopaanduiding 1,0 1,0 1.2 1.4 1.4 1.4
Productiecode B10XFT B10XFT B12XER B14XER B14XER B14NEL
Cilinderinhoud [cm3]999 999 1229 1398 1398 1364
Motorvermogen [kW] 66 85 51 55 66 74
bij 1/min 3700 - 6000 5000 - 6000 5600 4200 - 6000 6000 3500 - 6000
Koppel [Nm] 170 170 115 130 130 200
bij 1/min 1800 - 3700 1800 - 4500 4000 4000 4000 1850 - 3500
Brandstofsoort Benzine Benzine Benzine Benzine Benzine Benzine
Octaangetal RON2)
aanbevolen 95 95 95 95 95 95
mogelijk 91 91 98 98 98 98
mogelijk 98 98 91 91 91 91
Bijkomende brandstofsoort
2) Een landspecifiek label op de tankvulklep heeft altijd voorrang op de motorspecifieke vereisten.
Technische gegevens 251
Motoraanduiding
B14XEL /
D14XEL
B14NEH /
D14NEH
B16LER
Verkoopaanduiding 1.4 LPG 1.4 Turbo OPC
Productiecode B14XER B14NET B16LER
Cilinderinhoud [cm3]1398 1364 1598
Motorvermogen [kW] 66 110 152
bij 1/min 6000 5000 5800
Koppel [Nm] 130 220 245
bij 1/min 4000 3000-4500 1900-5800
Brandstofsoort Lpg / benzine Benzine Benzine
Octaangetal RON2)
aanbevolen 95 98 100
mogelijk 98 95 98
mogelijk 91
Bijkomende brandstofsoort Vloeibaar gas (lpg)
2) Een landspecifiek label op de tankvulklep heeft altijd voorrang op de motorspecifieke vereisten.
252 Technische gegevens
Motoraanduiding B13DTC B13DTE B13DTE B13DTR
Verkoopaanduiding 1.3 1.3 1.3 1.3
Productiecode B13DTC B13DTE B13DTE B13DTR
Cilinderinhoud [cm3]1248 1248 1248 1248
Motorvermogen [kW] 55 55 70 70
bij 1/min 3750 3750 3750 3750
Koppel [Nm] 190 190 190 210
bij 1/min 1500 - 2500 1500 - 2500 1500 - 3500 1500 - 3000
Brandstofsoort Diesel Diesel Diesel Diesel
Bijkomende brandstofsoort
Prestaties
Motor
B10XFL /
F10XFL
B10XFT B12XEL /
D12XEL
B14XEJ /
D14XEJ
B14XEL /
D14XEL
B14NEJ /
D14NEJ
Topsnelheid [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 180 195 162 167 175 185
Geautomatiseerde versnellingsbak 175
Automatische versnellingsbak 170
Technische gegevens 253
Motor
B14XEL LPG /
D14XEL LPG /
B14NEH /
D14NEH
B16LER
Topsnelheid [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 175 207 230
Geautomatiseerde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Motor
B13DTC B13DTE
55kW
B13DTE
70kW
B13DTR
Topsnelheid [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 164 164 182 177
Geautomatiseerde versnellingsbak 182
Automatische versnellingsbak
254 Technische gegevens
Voertuiggewicht
Rijklaar gewicht, auto met 5 portieren, basisuitvoering zonder enige opties
Motor Handgeschakelde
versnellingsbak Geautomatiseerde
versnellingsbak Automatische versnel‐
lingsbak
met / zonder airconditioning
[kg]
B10XFL 1199 / 1249
F10XFL 1199 / 1254
B10XFT 1199 / 1249
B12XEL /
D12XEL
1163 / 1210
B14XEJ /
D14XEJ
1163 / 1211
B14XEL /
D14XEL
1163 / 1234 1163 / 1234 1199 / 1248
B14XEL LPG /
D14XEL LPG
1237 / 1252
B14NEJ /
D14NEJ
1237 / 1290
B14NEH /
D14NEH
1259 / 1317
Technische gegevens 255
Motor Handgeschakelde
versnellingsbak Geautomatiseerde
versnellingsbak Automatische versnel‐
lingsbak
met / zonder airconditioning
[kg]
B13DTC 1237 / 1309
B13DTE 1225 / 1297 1225 / 1294
B13DTR 1259 / 1317
Extra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht.
Beladingsinformatie 3 73.
256 Technische gegevens
Rijklaar gewicht, 3-deurs auto en bestelwagen, basisuitvoering zonder enige opties
Motor Handgeschakelde
versnellingsbak Geautomatiseerde
versnellingsbak Automatische versnel‐
lingsbak
met / zonder airconditioning
[kg]
B10XFL /
F10XFL
1163 / 1178
B10XFT 1163 / 1178
B12XEL /
D12XEL
1120 / 1135
B14XEJ /
D14XEJ
1141 / 1156
B14XEL /
D14XEL
1141 / 1156 1141 / 1156 1163 / 1178
B14XEL LPG /
D14XEL LPG
1199 / 1214
B14NEJ /
D14NEJ
1199 / 1214
B14NEH /
D14NEH
1199 / 1214
B16LER 1278 / 1293
Technische gegevens 257
Motor Handgeschakelde
versnellingsbak Geautomatiseerde
versnellingsbak Automatische versnel‐
lingsbak
met / zonder airconditioning
[kg]
B13DTC 1199 / 1214
B13DTE 1199 / 1214 1199 / 1214
B13DTR 1237 / 1252
Extra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht.
Beladingsinformatie 3 73.
258 Technische gegevens
Afmetingen auto
5-deurs auto 3-deurs auto OPC
Lengte [mm] 4021 4036 4036
Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1746 1736 1736
Breedte met twee buitenspiegels [mm] 1944 1944 1944
Hoogte (zonder antenne) [mm]3) 1466 - 1516 1466 - 1501 1466 - 1501
Lengte vloer bagageruimte [mm] 705 705 705
Lengte van bagageruimte met neergeklapte achterbank [mm] 1372 1372 1372
Breedte bagageruimte [mm] 944 944 944
Hoogte bagageruimte [mm] 876 843 843
Wielbasis [mm] 2510 2510 2510
Diameter draaicirkel [m]4) 11,0 - 11,9 11,0 - 11,9 11,0 - 11,9
3) Afhankelijk van opties.
4) Afhankelijk van carrosserie- en uitrustingsvarianten.
Technische gegevens 259
Inhouden
Motorolie
Motor B10XFL /
F10XFL /
B10XFT
B12XEL /
D12XEL /
B14XEJ /
D14XEJ
B14NEJ /
D14NEJ /
B14NEH /
D14NEH
B14XEL /
D14XEL /
B14XEL LPG /
D14XEL LPG
B16LER B13DTC
B13DTE
B13DTR
inclusief filter [l] 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0 4,0
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
Brandstoftank
Motor B10XFL /
F10XFL /
B10XFT
B12XEL /
D12XEL /
B14XEJ /
D14XEJ
B14NEJ /
D14NEJ /
B14NEH /
D14NEH
B14XEL /
D14XEL /
B14XEL LPG /
D14XEL LPG
B16LER B13DTC
B13DTE
B13DTR
Benzine/diesel, tankinhoud [I] 45 45 45 45 45 45
Lpg, tankinhoud [I] 31
260 Technische gegevens
Bandenspanningswaarden
Comfort bij max. 3
inzittenden ECO bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B12XEL,
D12XEL,
B14XEL,
D14XEL,
B14XEL LPG,
D14XEL LPG,
B14XEJ
175/70 R14,
185/70 R14,
185/65 R15,
195/55 R16,
215/45 R17
210/2,1 (31) 210/2,1 (31) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
D14XEJ 175/70 R14,
185/70 R14,
185/65 R15,
215/45 R17
210/2,1 (31) 210/2,1 (31) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
195/55 R16 210/2,1 (31) 230/2,3 (34) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
Technische gegevens 261
Comfort bij max. 3
inzittenden ECO bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B10XFL,
F10XFL,
B10XFT,
B14NEJ,
D14NEJ
185/65 R15,
195/55 R16,
215/45 R17
230/2,3 (34) 230/2,3 (34) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
B10XFT SPORT 195/55 R16 230/2,3 (34) 230/2,3 (34) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
215/45 R17 240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
B13DTC,
B13DTE,
B13DTR
185/65 R15,
195/55 R16,
215/45 R17
230/2,3 (34) 230/2,3 (34) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
B14NEH,
D14NEH
195/55 R16,
215/45 R17
230/2,3 (34) 230/2,3 (34) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
B14NEH SPORT,
D14NEH SPORT
195/55 R16 230/2,3 (34) 230/2,3 (34) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
215/45 R17 240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
B16LER 205/45 R17,
215/45 R17
240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 260/2,6 (38) 320/3,2 (46)
215/40 R18 240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 250/2,5 (37) 280/2,8 (41) 320/3,2 (46)
262 Klantinformatie
Klantinformatie
Klantinformatie ........................... 262
Conformiteitsverklaring ............ 262
REACH .................................... 265
Erkenning van software ........... 265
Gedeponeerde
handelsmerken ....................... 268
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 269
Event Data Recorders (EDR) ..269
Radiofrequentie-identificatie
(RFID) ..................................... 272
Klantinformatie
Conformiteitsverklaring
Radiozendsystemen
Deze auto heeft systemen die radio‐
golven versturen en/of ontvangen
volgens Richtlijn 2014/53/EU. De
fabrikanten van de onderstaande
systemen verklaren conformiteit
volgens Richtlijn 2014/53/EU. De
volledige tekst van de EU-conformi‐
teitsverklaring voor elk systeem is
beschikbaar gesteld op het volgende
internetadres: www.opel.com/confor‐
mity.
Importeur is
Opel / Vauxhall, Bahnhofsplatz,
65423 Ruesselsheim am Main,
Germany.
Antenne
Laird
Daimlerring 31, 31135 Hildesheim,
Germany
Zendfrequentie: n.v.t.
Maximaal uitgangsvermogen: n.v.t.
Startbeveiliging
Robert Bosch GmbH
Robert Bosch Platz 1, 70839 Gerlin‐
gen, Germany
Zendfrequentie: 125 kHz
Maximaal uitgangsvermogen:
5,1 dBµA/m op 10 m
Infotainmentsysteem R 4.0 / Navi 4.0
LG Electronics
European Shared Service center
B.V., Krijgsman 1, 1186 DM Amstel‐
veen, The Netherlands
Zendfrequentie
(MHz) Maximaal
uitgangsver‐
mogen (dBm)
2400,0 - 2483,5 4
2400,0 - 2483,5 13
5725,0 - 5850,0 13
Infotainmentsysteem R300 BT
Humax Automotive co. Ltd.
2, Yeongmun-ro, Cheoin-gu, Yong-
in-si, Gyeonggi-do, Korea
Zendfrequentie: 2402 - 2480 MHz
Maximaal uitgangsvermogen: 4 dBm
Klantinformatie 263
OnStar-module
LG Electronics
European Shared Service center
B.V., Krijgsman 1, 1186 DM Amstel‐
veen, The Netherlands
Zendfrequentie
(MHz) Maximaal
uitgangsver‐
mogen (dBm)
2402 - 2480 4
2412 - 2462 18
880 - 915 33
1710 - 1785 24
1850 - 1910 24
1920 - 1980 24
2500 - 2570 23
Zender handzender
Continental Automotive GmbH
Siemensstraße 12, 93055 Regen‐
sburg, Germany
Zendfrequentie: 433,92 MHz
Maximaal uitgangsvermogen:
-5,7 dBm
Robert Bosch GmbH
Robert Bosch Platz 1, 70839 Gerlin‐
gen, Germany
Zendfrequentie: 433,92 MHz
Maximaal uitgangsvermogen:
-4 dBm
Ontvanger bediening op afstand
parkeerverwarming
Eberspaecher Climate Control
Systems GmbH & Co. KG
Eberspaecherstrasse 24, 73730
Esslingen, Germany
Zendfrequentie: n.v.t.
Maximaal uitgangsvermogen: n.v.t.
Zender bediening op afstand
parkeerverwarming
Eberspaecher Climate Control
Systems GmbH & Co. KG
Eberspaecherstrasse 24, 73730
Esslingen, Germany
Zendfrequentie: 434,6 MHz
Maximaal uitgangsvermogen:
10 dBm
Ontvanger handzender
Robert Bosch GmbH
Robert Bosch Platz 1, 70839 Gerlin‐
gen, Germany
Zendfrequentie: n.v.t.
Maximaal uitgangsvermogen: n.v.t.
Bandenspanningssensoren
Schrader Electronics Ltd.
11 Technology Park, Belfast Road,
Antrim BT41 1QS, Northern Ireland,
United Kingdom
Zendfrequentie: 433,92 MHz
Maximaal uitgangsvermogen:
10 dBm
264 Klantinformatie
Krik
Klantinformatie 265
Vertaling van de oorspronkelijke
conformiteitsverklaring
Conformiteitsverklaring conform EG-
richtlijn 2006/42/EC
Bij dezen verklaren wij dat het
product:
Productaanduiding: Krik
Type/GM onderdeelnummer:
13331922
voldoet aan de bepalingen van richt‐
lijn 2006/42/EC.
Gehanteerde technische normen:
GMN9737 : krikken
GM 14337 : standaarduitrusting
krik - hardwaretests
GMN5127 : voertuigintegriteit -
takelen en opkrik‐
ken bij onderhouds‐
station
GMW15005 : standaarduitrusting
krik en reserve‐
band, boordtest
ISO TS 16949 : kwaliteitsborgings‐
systemen
Ondergetekende is bevoegd tot het
samenstellen van de technische
documentatie.
Rüsselsheim, 31 januari 2014
was getekend
Hans-Peter Metzger
Engineering Group Manager Chassis
& Structure
Adam Opel AG
D-65423 Rüsselsheim
REACH
Registration, Evaluation, Authorisa‐
tion and Restriction of Chemicals
(REACH) is een EU-verordening ter
verbetering van de bescherming van
de volksgezondheid en het milieu
tegen de risico's die mogelijk uitgaan
van chemische stoffen. Ga naar
www.opel.com/reach voor meer infor‐
matie over en inzage in de Artikel 33-
communicatie.
Erkenning van software
Bepaalde OnStar-componenten
bevatten software van libcurl en unzip
en andere software van derden. Hier‐
onder vindt u de kennisgevingen en
licenties m.b.t. libcurl en unzip. Ga
voor andere software van derden
naar http://www.lg.com/global/
support/opensource/index.
U vindt de vertaalde tekst onder de
originele tekst.
libcurl
Copyright and permission notice
Copyright (c) 1996 - 2010, Daniel
Stenberg, <daniel@haxx.se>.
All rights reserved.
Permission to use, copy, modify, and
distribute this software for any
purpose with or without fee is hereby
granted, provided that the above
copyright notice and this permission
notice appear in all copies.
The software is provided "as is",
without warranty of any kind, express
or implied, including but not limited to
the warranties of merchantability,
fitness for a particular purpose and
noninfringement of third party rights.
In no event shall the authors or copy‐
right holders be liable for any claim,
damages or other liability, whether in
266 Klantinformatie
an action of contract, tort or other‐
wise, arising from, out of or in connec‐
tion with the software or the use or
other dealings in the software.
Except as contained in this notice, the
name of a copyright holder shall not
be used in advertising or otherwise to
promote the sale, use or other
dealings in this Software without prior
written authorization of the copyright
holder.
unzip
This is version 2005-Feb-10 of the
Info-ZIP copyright and license. The
definitive version of this document
should be available at ftp://ftp.info-
zip.org/pub/infozip/license.html inde‐
finitely.
Copyright (c) 1990-2005 Info-ZIP. All
rights reserved.
For the purposes of this copyright and
license, “Info-ZIP” is defined as the
following set of individuals:
Mark Adler, John Bush, Karl Davis,
Harald Denker, Jean-Michel Dubois,
Jean-loup Gailly, Hunter Goatley, Ed
Gordon, Ian Gorman, Chris Herborth,
Dirk Haase, Greg Hartwig, Robert
Heath, Jonathan Hudson, Paul
Kienitz, David Kirschbaum, Johnny
Lee, Onno van der Linden, Igor
Mandrichenko, Steve P. Miller, Sergio
Monesi, Keith Owens, George
Petrov, Greg Roelofs, Kai Uwe
Rommel, Steve Salisbury, Dave
Smith, Steven M. Schweda, Christian
Spieler, Cosmin Truta, Antoine
Verheijen, Paul von Behren, Rich
Wales, Mike White.
This software is provided “as is,”
without warranty of any kind, express
or implied. In no event shall Info-ZIP
or its contributors be held liable for
any direct, indirect, incidental, special
or consequential damages arising out
of the use of or inability to use this
software.
Permission is granted to anyone to
use this software for any purpose,
including commercial applications,
and to alter it and redistribute it freely,
subject to the following restrictions:
1. Redistributions of source code
must retain the above copyright
notice, definition, disclaimer, and
this list of conditions.
2. Redistributions in binary form
(compiled executables) must
reproduce the above copyright
notice, definition, disclaimer, and
this list of conditions in documen‐
tation and/or other materials
provided with the distribution. The
sole exception to this condition is
redistribution of a standard
UnZipSFX binary (including
SFXWiz) as part of a self-extrac‐
ting archive; that is permitted
without inclusion of this license,
as long as the normal SFX banner
has not been removed from the
binary or disabled.
3. Altered versions--including, but
not limited to, ports to new opera‐
ting systems, existing ports with
new graphical interfaces, and
dynamic, shared, or static library
versions--must be plainly marked
as such and must not be misre‐
presented as being the original
source. Such altered versions
also must not be misrepresented
as being Info-ZIP releases--inclu‐
ding, but not limited to, labeling of
the altered versions with the
names “Info-ZIP” (or any variation
Klantinformatie 267
thereof, including, but not limited
to, different capitalizations),
“Pocket UnZip,” “WiZ” or “MacZip”
without the explicit permission of
Info-ZIP. Such altered versions
are further prohibited from misre‐
presentative use of the Zip-Bugs
or Info-ZIP e-mail addresses or of
the Info-ZIP URL(s).
4. Info-ZIP retains the right to use
the names “Info-ZIP,” “Zip,”
“UnZip,” “UnZipSFX,” “WiZ,”
“Pocket UnZip,” “Pocket Zip,” and
“MacZip” for its own source and
binary releases.
libcurl
Auteursrecht en toestemming
Copyright (c) 1996 - 2010, Daniel
Stenberg, <daniel@haxx.se>.
Alle rechten voorbehouden.
Hierbij wordt toestemming verleend
om deze software voor enig doel, al
dan niet tegen een vergoeding, te
gebruiken, te wijzigen en te distribu‐
eren, op voorwaarde dat boven‐
staande vermelding van het auteurs‐
recht in alle exemplaren is opgeno‐
men.
Deze software wordt "as is" verstrekt,
zonder enige vorm van garantie,
uitdrukkelijk of impliciet, inclusief
maar niet beperkt tot de garanties
m.b.t. verhandelbaarheid, geschikt‐
heid voor een bepaald doel en geen
inbreuk op rechten van derden. De
auteurs of de houders van het
auteursrecht zijn in geen geval
aansprakelijk voor een claim, scha‐
declaim of andere aanspraken inzake
een verbintenis, onrechtmatige daad
of anderszins als gevolg van of in
verband met de software of het
gebruik of andere aspecten in de soft‐
ware.
Behalve zoals vastgesteld in deze
voorwaarden zal de naam van een
auteursrechthebbende niet in adver‐
tenties of op andere manieren
worden gebruikt om de verkoop, het
gebruik of andere handelingen in
deze Software te bevorderen, zonder
voorafgaande schriftelijke toestem‐
ming van de copyrighthouder.
unzip
Dit is versie 2005-Feb-10 van de Info-
ZIP copyright- en licentievoorwaar‐
den. De definitieve versie van dit
document treft u voor onbepaalde tijd
aan op ftp://ftp.info-zip.org/pub/info‐
zip/license.html
Copyright (c) 1990-2005 Info-ZIP.
Alle rechten voorbehouden.
Voor de toepassing van deze
auteursrecht- en licentievoorwaarden
wordt "Info-ZIP" gedefinieerd als de
volgende groep individuen:
Mark Adler, John Bush, Karl Davis,
Harald Denker, Jean-Michel Dubois,
Jean-loup Gailly, Hunter Goatley, Ed
Gordon, Ian Gorman, Chris Herborth,
Dirk Haase, Greg Hartwig, Robert
Heath, Jonathan Hudson, Paul
Kienitz, David Kirschbaum, Johnny
Lee, Onno van der Linden, Igor
Mandrichenko, Steve P. Miller, Sergio
Monesi, Keith Owens, George
Petrov, Greg Roelofs, Kai Uwe
Rommel, Steve Salisbury, Dave
Smith, Steven M. Schweda, Christian
Spieler, Cosmin Truta, Antoine
Verheijen, Paul von Behren, Rich
Wales, Mike White.
268 Klantinformatie
Deze software wordt "as is" verstrekt,
zonder enige vorm van garantie,
uitdrukkelijk of impliciet. Info-ZIP en
zijn medewerkers zullen in geen
geval aansprakelijk worden gesteld
voor enige directe, indirecte, inciden‐
tele of speciale schade of gevolg‐
schade, voortkomend uit het gebruik
van deze software of het niet in staat
zijn om deze software te gebruiken.
Aan iedereen wordt toestemming
verleend om deze software voor enig
doel te gebruiken, inclusief commer‐
ciële toepassingen, en om het te wijzi‐
gen en gratis te distribueren, behou‐
dens de volgende beperkingen:
1. Bij verspreiding van de broncode
moeten bovenstaande copyright‐
verklaring, definitie, disclaimer en
deze lijst met voorwaarden steeds
worden opgenomen.
2. Bij herdistributie in binaire vorm
(gecompileerde uitvoerbare
bestanden) moet de boven‐
staande copyrightverklaring, defi‐
nitie, disclaimer en deze lijst met
voorwaarden worden opgenomen
in de documentatie en/of in
andere materialen die worden
meegeleverd. De enige uitzonde‐
ring op deze voorwaarde is
herdistributie van een standaard
binair bestand UnZipSFX (inclu‐
sief SFXWiz), als onderdeel van
een zelfuitpakkend archiefbe‐
stand; dit is toegestaan zonder
opname van deze licentie, op
voorwaarde dat de normale SFX-
banner niet uit het binaire bestand
is verwijderd of dat deze uitge‐
schakeld.
3. Gewijzigde versies, met inbegrip
van maar niet beperkt tot poorten
naar nieuwe besturingssystemen,
bestaande poorten met nieuwe
grafische interfaces en dynami‐
sche, gedeelde of statische
versies van bibliotheken, moeten
duidelijk als zodanig herkenbaar
zijn en mogen niet verkeerd
worden geïnterpreteerd als zijnde
de originele bron. Dergelijke
gewijzigde versies mogen niet
verkeerd worden geïnterpreteerd
als informatie-ZIP-versies, met
inbegrip van maar niet beperkt tot
het labelen van de gewijzigde
versie met de naam "info-ZIP" (of
een variant daarvan, inclusief
maar niet beperkt tot verschil‐
lende uitvoeringen van de hoofd‐
letters en kleine letters), "Pocket
UnZip", "WiZ" of "MacZip", zonder
de uitdrukkelijke toestemming van
Info-ZIP. In dergelijke gewijzigde
versies is het daarnaast verboden
om een onjuiste voorstelling van
zaken te geven als gevolg van het
gebruik van de e-mailadressen
van Zip-Bugs of Info-ZIP of de
URL('s) van Info-ZIP.
4. Info-ZIP behoudt het recht om de
namen “Info-ZIP,” “Zip,” “UnZip,”
“UnZipSFX,” “WiZ,” “Pocket
UnZip,” “Pocket Zip” en “MacZip”
te gebruiken voor zijn eigen bron‐
versies en binaire versies.
Gedeponeerde
handelsmerken
Apple Inc.
Apple CarPlay™ is een handelsmerk
van Apple Inc.
App Store® en iTunes Store® zijn
gedeponeerde handelsmerken van
Apple Inc.
Klantinformatie 269
iPhone®, iPod®, iPod touch®, iPod
nano®, iPad® en Siri® zijn gedepo‐
neerde handelsmerken van Apple
Inc.
Bluetooth SIG, Inc.
Bluetooth® is een gedeponeerd
handelsmerk van Bluetooth SIG, Inc.
DivX, LLC
DivX® en DivX Certified® zijn gedepo‐
neerde handelsmerken van DivX,
LLC.
EnGIS Technologies, Inc.
BringGo® is een gedeponeerd
handelsmerk van EnGIS Technolo‐
gies, Inc.
Google Inc.
Android™ en Google Play™ Store
zijn handelsmerken van Google Inc.
Stitcher Inc.
Stitcher™ is een handelsmerk van
Stitcher, Inc.
Velcro Companies
Velcro® is een gedeponeerd handels‐
merk van Velcro Companies.
Verband der Automobilindustrie e.V.
AdBlue® is een gedeponeerd
handelsmerk van de VDA.
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
Er zijn elektronische regeleenheden
in uw auto gemonteerd. Regeleenhe‐
den verwerken gegeven die, bijvoor‐
beeld, afkomstig zijn van autosenso‐
ren of die de regeleenheden zelf
aanmaken of onderling uitwisselen.
Sommige regeleenheden zijn vereist
voor een veilige werking van uw auto,
andere bieden ondersteuning tijdens
het rijden (bestuurdersondersteu‐
ningssystemen) of verzorgen
comfort- of infotainmentfuncties.
Bedieningsgegevens in de auto
Regeleenheden verwerken gege‐
vens voor bediening van de auto.
Dergelijke gegevens omvatten,
bijvoorbeeld:
informatie over de status van de
auto (bijv. wieltoerental, rijsnel‐
heid, massatraagheid, dwarsver‐
snelling, "veiligheidsgordels
omgedaan"),
omgevingsomstandigheden
(bijv. temperatuur, regensensor,
afstandssensor).
De meeste van deze gegevens zijn
vluchtig van aard en worden alleen in
de auto zelf verwerkt, zodat ze niet
buiten de bedieningsperiode om
bewaard blijven.
Bovendien maken tal van regeleen‐
heden gebruik van een voorziening
voor gegevensopslag (waaronder de
autosleutel). Dit om tijdelijke of
permanente opslag mogelijk te
maken met betrekking tot de autocon‐
ditie, de belasting van componenten,
de onderhoudsvereisten en techni‐
sche gebeurtenissen en storingen.
270 Klantinformatie
De volgende informatie wordt,
bijvoorbeeld, opgeslagen:
bedieningsstatus van systeem‐
componenten (bijv. vloeistofpeil,
bandenspanning, accustatus),
ladingsgraad van de hoogspan‐
ningsaccu, geschatte actieradius
(bij elektrische voertuigen),
storingen en gebreken in belang‐
rijke systeemcomponenten (bijv.
verlichting, remmen),
systeemreacties in bepaalde rijs‐
ituaties (bijv. triggering van een
airbag, activering van de stabili‐
teitsregelingen),
informatie over gebeurtenissen
die tot schade aan de auto
hebben geleid.
In speciale gevallen (bijv. als de auto
een storing heeft gedetecteerd),
moeten mogelijk gegevens worden
opgeslagen die anders vluchtig van
aard zijn.
Wanneer u gebruikmaakt van dien‐
sten, zijn de bedieningsgegevens
samen met het chassisnummer uit te
lezen en indien nodig te gebruiken.
Personeel werkzaam binnen het
servicenetwerk (bijv. garages, fabri‐
kanten) of derde partijen (bijv. pech‐
hulpverleners) kunnen de gegevens
uitlezen aan de auto. Tot dergelijke
services worden gerekend reparatie‐
werkzaamheden, onderhoudsproce‐
dures, garantieafwikkeling en kwali‐
teitsborgingsmaatregelen.
Gegevens worden doorgaans uitge‐
lezen in de auto via de OBD-aanslui‐
ting (On-Board Diagnostics) zoals
wettelijk voorgeschreven. De uitgele‐
zen bedieningsgegevens documen‐
teren de technische conditie van de
auto of afzonderlijke componenten en
helpen om storingen op te sporen, te
voldoen aan garantievoorwaarden en
de kwaliteit te verhogen. Deze gege‐
vens, in het bijzonder informatie over
de belasting van componenten, tech‐
nische gebeurtenissen, bedienings‐
fouten en andere storingen, worden
samen met het chassisnummer door‐
gegeven aan de fabrikant, als dat
nodig mocht zijn. De fabrikant is
tevens onderworpen aan produc‐
taansprakelijkheid. De fabrikant heeft
mogelijk ook bedieningsgegevens
van auto's nodig voor terugroepac‐
ties.
Foutcodegeheugens in de auto zijn te
resetten door een servicebedrijf in het
kader van onderhoud of reparatie.
Comfort- en infotainmentfuncties
Comfortinstellingen en persoonlijke
instellingen zijn in de auto op te slaan
en op ieder gewenst moment te wijzi‐
gen.
Afhankelijk van het desbetreffende
uitrustingsniveau, zijn dergelijke
gegevens:
instellingen voor de positie van
stoelen en stuurwiel,
instelling van het chassis en de
airconditioning,
persoonlijke instellingen zoals
die voor de binnenverlichting.
U kunt uw eigen gegevens invoeren
in de infotainmentfuncties van uw
auto bij het gebruik van bepaalde
functies.
Klantinformatie 271
Afhankelijk van het desbetreffende
uitrustingsniveau, zijn dergelijke
gegevens:
multimediagegevens zoals weer
te geven tracks, video's of foto's
in een geïntegreerde
multimediasysteem;
adressenboekgegevens voor
gebruik in combinatie met een
handsfree-systeem of een geïn‐
tegreerd navigatiesysteem;
ingevoerde bestemmingen;
gegevens over het gebruik van
online-services.
Deze gegevens voor comfort- en info‐
tainmentfuncties worden mogelijk
lokaal in de auto opgeslagen of
bewaard op een apparaat dat u hebt
aangesloten op de auto (bijv. een
smartphone, USB-stick of mp3-
speler). Gegevens die u zelf hebt
ingevoerd is op ieder gewenst
moment te verwijderen.
Deze gegevens zijn alleen op uw
verzoek door te geven tot buiten het
bereik van de auto, in het bijzonder bij
het gebruik van online services
afhankelijk van de door u geselec‐
teerde instellingen.
Integratie met smartphones, bijv.
Android Auto of Apple CarPlay
Als uw auto is uitgerust met een van
de genoemde systemen, kunt uw
smartphone of een andere mobiele
telefoon verbinden met de auto
waarna u de smartphone of het appa‐
raat kunt bedienen via de bedienings‐
elementen in de auto. De beelden en
het geluid van de smartphone zijn in
het gegeven geval weer te geven via
het multimediasysteem in de auto. Er
wordt tegelijkertijd specifieke infor‐
matie naar uw smartphone gestuurd.
Afhankelijk van het type integratie,
bestaat dergelijke informatie uit posi‐
tiegegevens, dag-/nachtmodus en
andere algemene informatie over de
auto. Zie voor meer informatie de
bedieningsinstructies van de auto /
het Infotainmentsysteem.
De integratie maakt het gebruik van
bepaalde smartphone-apps mogelijk,
zoals navigatie of het spelen van
muziek. Er is geen verdere integratie
mogelijk tussen een smartphone en
de auto, in het bijzonder geen actieve
toegang tot autogegevens. De aard
van verdere gegevensverwerking
hangt af van de aanbieder van de
gebruikte app. Of u instellingen kunt
verrichten, en zo ja, welke, hangt af
van de desbetreffende app en van het
besturingssysteem van uw smart‐
phone.
Online services
Als uw auto een verbinding heeft met
een radionetwerk, kunnen gegevens
uitgewisseld worden tussen uw auto
en andere systemen. De verbinding
met het radionetwerk wordt mogelijk
gemaakt door een zender in uw auto
of door een van uw mobiele telefoons
(bijv. een smartphone). Via deze
verbinding met het radionetwerk zijn
online functies te gebruiken. Derge‐
lijke functies omvatten online services
en applicaties / apps die u zijn gele‐
verd door de fabrikant of andere
aanbieders.
272 Klantinformatie
Services van de fabrikant
In het geval van de online services
van de fabrikant, worden de relevante
functies beschreven door de fabrikant
op een geëigende locatie (bijv.
gebruikershandleiding, internetsite
van de fabrikant) en de desbetref‐
fende informatie met betrekking tot
gegevensbescherming worden
verstrekt. Er worden mogelijk
persoonlijke gegevens gebruikt voor
het aanbieden van online services.
Uitwisseling van gegevens voor dit
doel vindt plaats via een beveiligde
verbinding, bijv. gebruikmakend van
de specifieke IT-systemen van de
fabrikant. Het verzamelen, verwerken
en gebruiken van persoonlijke gege‐
vens ter voorbereiding op het aanbie‐
den van services vindt uitsluitend
plaats op basis van wettelijke
toestemming, bijv. in het geval van
het eCall-noodoproepsysteem of een
contractuele verplichting of op basis
van toestemming.
U kunt de services en functies (waar‐
voor tot op zekere hoogte kosten in
rekening worden gebracht) en, in
sommige gevallen, de complete auto‐
verbinding met het radionetwerk acti‐
veren of deactiveren. Dit geldt echter
niet voor wettelijk verplichte functies
en services zoals eCall.
Services van derde partijen
Indien u gebruikmaakt van online
services van andere aanbieders
(derde partijen), zijn deze services
onderworpen aan de voorwaarden
met betrekking tot aansprakelijkheid
en gegevensbescherming en gebruik
van de desbetreffende aanbieder. De
fabrikant heeft wat dat betreft veelal
geen invloed op de uitgewisselde
gegevens.
Let daarom op de aard van de
persoonlijke gegevens, de reikwijdte
ervan en het doel van de verzameling
binnen het kader van de services die
de desbetreffende derde partij
verstrekt.
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en de startbeveiliging. Het
wordt ook samen gebruikt met appa‐
raten zoals handzenders voor het
vergrendelen/ontgrendelen van de
deuren en starten. RFID-technologie
in Opel voertuigen gebruikt geen
persoonlijke informatie, houdt ze niet
bij of koppelt deze niet aan andere
Opel systemen die persoonlijke infor‐
matie bevatten.
Klantinformatie 273
274
Trefwoordenlijst A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 242, 247
Aanduidingen op banden .......... 216
Aanhangerkoppeling.................. 188
Aanhangerstabilisatie ................ 192
Aanhanger trekken .................... 188
Aansteker .................................... 83
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 194
Accu ........................................... 199
Achterlichten .............................. 206
Achterruitverwarming ................... 32
Achteruitkijkcamera ................... 175
Achteruitrijlichten ....................... 121
Afmetingen auto ........................ 258
Afslagverlichting......................... 117
Airbag deactiveren ....................... 49
Airbag-deactivering ...................... 93
Airbag en gordelspanners ........... 93
Airbaglabel.................................... 43
Airbagsysteem ............................. 43
Airconditioning ........................... 126
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 134
Alarmknipperlichten ................... 119
Algemene informatie .................. 188
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 136
Andere auto slepen ................... 236
Antiblokkeersysteem ................. 152
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 94
Asbakken ..................................... 83
Autogegevens............................ 247
Autokrik....................................... 215
Automatische dimfunctie ............. 30
Automatische verlichting ............ 116
Automatische versnellingsbak ... 144
Automatisch vergrendelen ........... 24
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 235
Auto stallen................................. 194
Autostop............................... 97, 138
B
Bagageruimte ........................ 25, 67
Bagageruimte-afdekking ............. 68
Bandenreparatieset ................... 224
Bandenspanning ....................... 217
Bandenspanningscontrolesys‐
teem.................................. 96, 218
Bandenspanningswaarden ........ 260
Batterijspanning ......................... 107
Bedieningsorganen...................... 76
Bekerhouders .............................. 56
Bekleding.................................... 240
Beladingsinformatie ..................... 73
Beslagen lampglazen ................ 121
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 157
275
Beveiliging van de auto................ 26
Binnenspiegels............................. 29
Binnenverlichting ............... 121, 209
Bolle vorm .................................... 28
Boordgereedschap..................... 215
Boordinformatie ......................... 104
Brandstof.................................... 181
Brandstofkeuzeschakelaar .......... 86
Brandstofmeter ............................ 85
Brandstof voor benzinemotoren 181
Brandstof voor dieselmotoren ...183
Brandstof voor rijden op lpg....... 184
Buitenspiegels.............................. 28
Buitentemperatuur ....................... 79
Buitenverlichting......................... 115
C
Car Pass ...................................... 21
Centrale vergrendeling ................ 22
Claxon ................................... 13, 77
Code........................................... 104
Conformiteitsverklaring............... 262
Contactslotstanden .................... 136
Controlelampen............................ 84
Controlelampjes............................ 89
Controle over de auto ................ 136
Controles.................................... 195
Cruise control ...................... 97, 157
D
Dagrijlicht ................................... 117
Dagteller ...................................... 84
Dak............................................... 33
Dakbelasting................................. 73
Dakdrager .................................... 72
Derde remlicht ........................... 209
Diefstalalarmsysteem .................. 26
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten .............................. 200
Dimlicht of groot licht.................. 115
Dodehoeksysteem...................... 174
Draagsysteem achterzijde............ 58
Driepuntsgordel ........................... 41
Driver Information Center............. 98
E
Eerste hulp................................... 72
Elektrisch bediende ruiten ........... 30
Elektrische aansluitingen ............. 81
Elektrische verstelling .................. 28
Elektrisch systeem...................... 210
Elektronische rijprogramma's ...
........................................ 146, 151
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem..... 95
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)...................................... 155
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT............... 95
Elektronisch
klimaatregelsysteem .............. 128
Erkenning van software.............. 265
Event Data Recorders (EDR)..... 269
F
Fietsendrager............................... 58
Flex-Fix-systeem.......................... 58
Frontaal airbagsysteem ............... 47
Frontaanrijdingswaarschuwing... 160
G
Geautomatiseerde
versnellingsbak....................... 148
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Gedeponeerde handelsmerken..268
Geluidssignalen ......................... 106
Gemakkelijk instappen................. 38
Gereedschap ............................. 215
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 71
Gloeilamp vervangen ................ 201
Gordels......................................... 40
Gordelverklikker ........................... 92
Gordijnairbagsysteem .................. 48
Groot licht ............................ 97, 116
Grootlichtassistentie............. 97, 117
276
H
Halogeenkoplampen ................. 201
Handbediende ruiten ................... 30
Handgeschakelde modus .......... 151
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 147
Handmatige dimfunctie ................ 29
Handmatige modus ................... 145
Handrem............................. 152, 153
Handschoenenkastje ................... 56
Handzender ................................. 21
Hellingrem ................................. 153
Hoofdsteunen .............................. 35
Hoofdsteunverstelling .................... 8
I
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 53
Indicatie afstand tot voorligger...163
Inductief opladen.......................... 82
Info-Display................................. 103
Info-Displays................................. 98
Inhouden ................................... 259
Inklapbare spiegels ..................... 29
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 123
Instrumentengroep ...................... 84
Interieurverlichting...................... 121
K
Katalysator ................................. 143
Kentekenverlichting ................... 209
Keuzehendel ..................... 144, 149
Kilometerteller .............................. 84
Kindersloten ................................. 25
Kinderveiligheidssystemen........... 50
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen................ 125
Klok .............................................. 80
Koelvloeistof .............................. 197
Koelvloeistof en antivries............ 242
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...87
Koplampinstelling in het
buitenland .............................. 117
Koplampverstelling .................... 117
L
Laadsysteem ............................... 93
Lane Departure Warning...... 95, 180
Leeslampen ............................... 122
Lekke band................................. 229
Lichtschakelaar .......................... 115
Lichtsignaal ................................ 116
Lpg............................... 86, 184, 247
Luchtinlaat ................................. 134
M
Meters........................................... 84
Mistachterlicht ...................... 97, 120
Mistlamp ...................................... 97
Mistlampen ................................ 205
Mistlampen voor ........................ 120
Motorgegevens .......................... 250
Motor-ID...................................... 246
Motorkap .................................... 195
Motorolie .................... 196, 242, 247
Motoroliedruk ............................... 96
Motor starten ..................... 137, 148
Motorvermogen verminderd......... 97
N
Nieuwe auto inrijden .................. 136
O
Obstakeldetectiesystemen......... 163
Olie, motor.......................... 242, 247
OnStar........................................ 110
Ontlaadbeveiliging accu ............ 124
Opbergruimte................................ 56
Opbergvakken.............................. 56
Opbergvak onder passagiersstoel 58
Opbergvak voor............................ 57
Opgeslagen instellingen............... 22
Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Panne......................................... 235
Parkeerhulp ......................... 95, 163
Parkeerlichten ............................ 120
Parkeren .............................. 19, 141
Partikelfilter................................. 142
277
Pedaal intrappen.......................... 94
Persoonlijke instellingen ............ 107
Portieren....................................... 25
Portier open ................................. 98
Prestaties ................................... 252
Profieldiepte ............................... 222
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 272
REACH....................................... 265
Regelbare
instrumentenverlichting........... 121
Registratie van voertuigdata en
privacy..................................... 269
Remassistentie .......................... 153
Rem- en koppelingssysteem ....... 94
Rem- en koppelingsvloeistof...... 242
Remmen ............................ 152, 199
Remvloeistof .............................. 199
Reservewiel ............................... 231
Richtingaanwijzers ............... 91, 119
Richtingaanwijzers voor ............. 205
Rugleuning neerklappen ............. 38
Ruiten........................................... 30
Rijgedrag en aanhangertips ...... 188
Rijregelsystemen........................ 154
Rijverlichting .......................... 12, 97
S
Schakelen..................................... 94
Service ....................................... 134
Service-display ............................ 88
Service-indicatie .......................... 94
Service-informatie ...................... 241
Sjorogen ...................................... 71
Sleutel, opgeslagen instellingen... 22
Sleutels ........................................ 20
Sleutels, sloten............................. 20
Sneeuwkettingen ....................... 223
Snelheidsbegrenzer............. 97, 159
Snelheidsmeter ............................ 84
Spiegelverstelling .......................... 8
Sproeiervloeistof ........................ 198
Stadsmodus................................ 156
Startbeveiliging ...................... 28, 97
Starten en bedienen................... 136
Starthulp gebruiken ................... 233
Stoelpositie .................................. 36
Stoelverstelling ........................ 7, 37
Stoelverwarming........................... 40
Stop/Start-systeem..................... 138
Storing ............................... 146, 151
Storingsindicatielamp .................. 93
Stroomonderbreking .................. 146
Stuurbedieningsknoppen ............. 76
Stuurbekrachtiging........................ 94
Stuurwiel verstellen ....................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 76
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 184
Te laag brandstofpeil ................... 96
Toerenteller ................................. 85
Traction Control ......................... 154
Traction Control-systeem UIT....... 95
Trekhaak .................................... 189
Trekken............................... 188, 235
Trekstang.................................... 188
Typeplaatje ................................ 246
U
Uitlaatfilter............................. 95, 142
Uitlaatgassen ............................. 142
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 138
Uitstapverlichting ....................... 123
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 223
Vaste luchtroosters .................... 133
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 40
Velgen en banden ..................... 216
Ventilatie..................................... 125
Ventilatieopeningen.................... 133
Verbanddoos ............................... 72
278
Vergrendelingssysteem ............... 26
Verkeersbordherkenning...... 98, 177
Versnellingsbak ........................... 16
Versnellingsbakdisplay ...... 144, 148
Verstelbare luchtroosters ........... 133
Vertraagde uitschakeling stroom 137
Verwarmde spiegels .................... 29
Verwarmd stuurwiel ..................... 76
Verwarming ................................. 40
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 125
Verwerking van sloopauto ......... 195
Verzorging.................................. 237
Verzorging exterieur .................. 237
Verzorging interieur ................... 240
Vloerafdekking bagageruimte ...... 70
Voertuiggewicht ......................... 254
Voertuigidentificatienummer ...... 245
Voordat u wegrijdt ........................ 17
Voorligger gedetecteerd............... 97
Voorruit......................................... 30
Voorruitverwarming...................... 32
Voorstoelen.................................. 36
Voorverwarming .......................... 95
W
Waarschuwingslichten.................. 84
Werkzaamheden uitvoeren ....... 195
Wieldoppen ................................ 223
Wiel verwisselen ........................ 229
Winterbanden ............................ 216
Wis-/wasinstallatie ....................... 14
Wis- en wasinstallatie achterruit ..78
Wis- en wasinstallatie voorruit ..... 77
Wisserblad vervangen ............... 201
X
Xenonkoplampen ...................... 204
Xenon verlichtingssysteem......... 117
Z
Zekeringen ................................. 210
Zekeringenkast in motorruimte ..211
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 213
Zonnedak ..................................... 33
Zonnekleppen .............................. 32
Zijdelings airbagsysteem ............. 48
Zijmarkeringslichten.................... 115
Zijrichtingaanwijzers .................. 208
www.opel.com
Copyright by Opel Automobile GmbH, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Opel Automobile GmbH voorbehouden.
Uitgave: maart 2018, Opel Automobile GmbH, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
*ID-OCREOLSE1803-NL*
ID-OCREOLSE1803-nl
14

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Opel Corsa e 2018 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Opel Corsa e 2018 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 8.18 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Opel Corsa e 2018

Opel Corsa e 2018 Gebruiksaanwijzing - Nederlands - 113 pagina's

Opel Corsa e 2018 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 117 pagina's

Opel Corsa e 2018 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 289 pagina's

Opel Corsa e 2018 Gebruiksaanwijzing - English - 271 pagina's

Opel Corsa e 2018 Gebruiksaanwijzing - Français - 295 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info