795595
182
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/205
Pagina verder
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 19
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 34
Opbergen ..................................... 60
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 69
Verlichting .................................... 99
Klimaatregeling .......................... 106
Rijden en bediening ................... 113
Verzorging van de auto .............. 141
Service en onderhoud ................ 179
Technische gegevens ................ 183
Klantinformatie ........................... 194
Trefwoordenlijst ......................... 198
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken “Service en onder‐
houd” en “Technische gegevens”,
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wetge‐
ving van het land waarin u zich
bevindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Als u de beschrijving in deze handlei‐
ding negeert, kan dit van invloed zijn
op de garantie.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Voor het onderhoud van auto's op gas
raden wij een erkend Opel-herstelbe‐
drijf aan.
Elke Opel Service Partner biedt u
eersteklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een
omschrijving van alle voor dit
model beschikbare opties en
functies. Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties,
niet op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de
afzonderlijke paragrafen geeft
aan waar u de informatie die u
zoekt, kunt vinden.
Met behulp van het trefwoorden‐
register kunt u specifieke infor‐
matie zoeken.
In deze gebruikershandleiding
worden linksgestuurde auto's
getoond. De bediening van
rechtsgestuurde auto's is verge‐
lijkbaar.
In de gebruikershandleiding
wordt de motoraanduiding
gehanteerd. De bijbehorende
marktaanduiding treft u aan in het
gedeelte “Technische gege‐
vens”.
4 Inleiding
Richtingaanduidingen in de
beschrijvingen, zoals links,
rechts, voor of achter moeten
altijd met de blik in de rijrichting
worden gezien.
Displays ondersteunen mogelijk
uw specifieke taal niet.
Displaymeldingen en etiketten in
het interieur staan vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot
verwondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan
raken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
Paginaverwijzingen en lemma's in de
index verwijzen naar de ingespron‐
gen koppen in de inhoudsopgave.
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel GmbH
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Ontgrendelen met sleutel
Draai de sleutel in het bestuurders‐
portier naar de voorkant van de auto.
Ontgrendelen met handzender
Ä indrukken om de auto te ontgren‐
delen. Open de portieren door aan de
handgrepen te trekken.
Druk op Å om alleen de bagage‐
ruimte te ontgrendelen. Om de
achterklep te openen, toets onder de
hendel van de achterklep indrukken.
Handzender 3 20.
Centrale vergrendeling 3 23.
Achterklep 3 27.
Elektrisch bediende ruiten 3 31.
Kort en bondig 7
Stoelverstelling
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
bewegen om na te gaan of deze op
zijn plaats zit.
Stoelpositie 3 35.
Stoelinstelling 3 36.
Hoek van rugleuningen
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
Stoelpositie 3 35.
Stoelinstelling 3 36.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel hoger
omlaag : stoel lager
Hendel omhoog trekken en meer of
minder gewicht op stoel zetten om
deze hoger of lager te zetten.
Stoelpositie 3 35.
Stoelinstelling 3 36.
Rugleuning neerklappen 3 37.
8 Kort en bondig
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 34.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in
gordelslot vastmaken. De veiligheids‐
gordel mag niet gedraaid zitten en
moet strak tegen het lichaam aanlig‐
gen. De rugleuningen mogen niet te
ver naar achteren hellen (maximaal
ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 35.
Veiligheidsgordels 3 44.
Airbagsysteem 3 48.
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
U verstelt de spiegel door het spie‐
gelhuis in de gewenste richting te
verplaatsen.
Spiegel met handmatige dimfunctie
3 30.
Kort en bondig 9
Buitenspiegels
Handmatig verstellen
Hendel in de gewenste richting kante‐
len.
De onderste spiegels zijn niet te
verstellen.
Elektrische verstellen
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren door de knop naar links _ of
rechts 6 te draaien. Beweeg daarna
de knop om de spiegel te verstellen.
In de stand o is geen enkele spiegel
geselecteerd.
Bolronde buitenspiegels 3 29.
Elektrisch verstellen 3 29.
Inklapbare buitenspiegels 3 30.
Verwarmbare buitenspiegels 3 30.
Stuurwiel instellen
Hendel ontgrendelen, stuurwiel
verstellen, hendel vastklikken en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbagsysteem 3 48.
Contactslotstanden 3 114.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1Vaste ventilatieopeningen ... 111
2Zijdelingse luchtroosters ..... 111
3Lichtschakelaar .................... 99
Grootlicht, dimlicht ................ 99
Lichtsignaal ........................... 99
Dagrijlicht ............................ 100
Richtingaanwijzers .............. 101
4Instrumenten ......................... 76
Driver Information Centre ...... 90
5Voorruitwissers/-sproeiers .... 71
Achterruitwisser/-sproeier .... 71
Koplampsproeier ................... 72
Dagteller terugzetten ............ 76
6Middelste luchtroosters ...... 111
7Documenthouder, zak
voor persoonlijk
navigatietoestel .................... 60
8Koplampverstelling ............ 100
Bedieningsorganen Driver
Information Center ............... 90
Tripcomputer ......................... 97
Instrumentenverlichting ....... 102
Alarmknipperlichten ............ 100
Mistlampen ......................... 101
Mistachterlicht .................... 101
Verwarmbare achterruit ........ 33
Verwarmbare
buitenspiegels ....................... 30
Klok ....................................... 72
Airbag deactiveren ................ 53
9Passagiersairbag ................. 51
10 Handschoenenkastje ........... 61
11 Verwarmings- en recircu‐
latiesysteem ........................ 106
Airconditioning .................... 107
Elektronische
klimaatregeling (ECC) ......... 108
12 Schakelpook,
handgeschakelde
versnellingsbak .................. 121
Geautomatiseerde
versnellingsbak ................... 122
13 Contactslot met stuurslot ...114
14 Afstandsbediening op
stuurwiel ............................... 70
15 Claxon .................................. 70
Bestuurdersairbag ............... 51
16 Stuurwiel instellen ................ 70
17 Cruisecontrol ...................... 131
18 Zekeringenkast ................... 158
19 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 143
12 Kort en bondig
Rijverlichting
Lichtschakelaar draaien:
§: uit / dagrijlicht
9: zijmarkeringslichten / koplam‐
pen
Verlichting 3 99.
Dagrijlicht 3 100.
Mistlampen
Druk op de lichtschakelaar:
>: mistlampen
ø: mistachterlicht
Mistlampen 3 101.
Mistachterlicht 3 101.
Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht
lichtsignaal : hendel naar u toe
trekken
grootlicht : hendel van u af
duwen
dimlicht : hendel naar u toe
trekken
Trek afhankelijk van de versie de
hendel naar het stuurwiel om te scha‐
kelen tussen groot- en dimlicht.
Grootlicht 3 99.
Lichtsignaal 3 99.
Kort en bondig 13
Richtingaanwijzers
hendel omhoog : rechter richting‐
aanwijzer
hendel omlaag : linker richtingaan‐
wijzer
Richtingaanwijzers 3 101.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Alarmknipperlichten 3 100.
Claxon
j indrukken.
Claxon 3 70.
14 Kort en bondig
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
Aan hendel draaien:
§: uit
Ç: intervalwissen
È: langzaam
É: snel
Hendel omhoog duwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Voorruitwissers 3 71.
Wisserblad vervangen 3 149.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Wis-/wasinstallatie voor 3 71.
Sproeiervloeistof 3 147.
Achterruitwisser en
achterruitsproeier
Draai de strook naar stand e om de
achterruitenwisser te activeren.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
Hendel van u af duwen: Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
enkele slagen.
Wis-/wasinstallatie achterruit 3 71.
Kort en bondig 15
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü indrukken om verwarming in te
schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 33.
Verwarmbare buitenspiegels 3 30.
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Airconditioning
Draaiknop voor temperatuur in de
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zetten.
Luchtverdeelschakelaar op V
zetten.
Koeling n aan.
Verwarmbare achterruit Ü aan.
Verwarmings- en ventilatiesysteem
3 106.
Airconditioning 3 107.
Elektronische klimaatregeling (ECC)
Ê indrukken.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Om de automatische modus opnieuw
in te schakelen: n of AUTO indruk‐
ken.
Elektronisch klimaatregelsysteem
3 108.
16 Kort en bondig
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: vanuit stilstand
drie seconden na het intrappen van
het koppelingspedaal de ring op de
schakelpook omhoogtrekken en de
versnelling inschakelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de
neutrale stand laten opkomen,
koppeling weer intrappen en
nogmaals schakelen.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 121.
Geautomatiseerde
versnellingsbak
N: neutrale stand
o: rijstand
+: hogere versnelling
-: lagere versnelling
A/M : wisselen tussen automatische
en handgeschakelde modus
R: achteruitversnelling (met
vergrendeling keuzehendel)
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 122.
Voordat u wegrijdt
Vóór het wegrijden controleren
Bandenspanning en -
staat 3 161, 3 193.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 144.
Ruiten, spiegels, buitenverlich‐
ting en kentekenplaat: vrij van
vuil, sneeuw of ijs en gebruiks‐
klaar.
Juiste positie van spiegels, stoe‐
len en veiligheidsgordels 3 29,
3 35, 3 46.
Werking van remsysteem bij lage
snelheid, vooral bij vochtige
remmen.
Kort en bondig 17
Motor starten
Sleutel naar stand 1 draaien.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
Trap de koppeling en rem in.
Geautomatiseerde versnellings‐
bak: rem intrappen, de versnel‐
lingsbak schakelt automatisch
naar N (neutraal).
Trap het gaspedaal niet in.
Dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand 1 voor het voorgloeien
en wacht totdat de controle‐
lamp ! dooft.
Sleutel kort naar stand 2 draaien
en loslaten.
Motor starten 3 115.
Stop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is
voldaan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Schakel de neutraalstand in.
Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt aangegeven
wanneer ^ op het Driver Information
Center verschijnt 3 90.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop/Start-systeem 3 116.
18 Kort en bondig
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Handrem altijd zonder indruk‐
ken van de ontgrendelingsknop
stevig aantrekken. Op een aflo‐
pende of oplopende helling zo
stevig mogelijk. Trap tegelijker‐
tijd het rempedaal in om minder
kracht nodig te hebben.
Zet de motor af.
Schakel als de auto op een
vlakke ondergrond of een oplo‐
pende helling staat de eerste
versnelling in voordat u het
contact uitschakelt. Op een
oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Schakel als de auto op een
aflopende helling staat de
achteruitversnelling in voordat
u het contact uitschakelt.
Bovendien de voorwielen naar
de stoeprand toedraaien.
Sluit de ruiten.
Draai de contactsleutel in stand
0 en trek deze uit het contact‐
slot. Stuurwiel verdraaien
totdat het stuurslot merkbaar
vergrendelt.
Vergrendel de auto met e op de
afstandsbediening.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 143.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Sleutels, sloten 3 19.
Auto een langere tijd stilzetten
3 142.
Sleutels, portieren en ruiten 19
Sleutels, portieren
en ruiten
Sleutels, sloten ............................ 19
Sleutels ...................................... 19
Car Pass .................................... 20
Handzender ............................... 20
Portiervergrendelknoppen ......... 21
Centrale vergrendeling .............. 23
Kindersloten .............................. 24
Portieren ...................................... 25
Schuifdeur ................................. 25
Achterdeuren ............................. 25
Bagageruimte ............................ 27
Antidiefstalbeveiliging .................. 28
Vergrendelingssysteem ............. 28
Startbeveiliging .......................... 28
Buitenspiegels ............................. 29
Bolle vorm ................................. 29
Handmatig verstellen ................. 29
Elektrische verstelling ................ 29
Inklapbare spiegels ................... 30
Verwarmde spiegels .................. 30
Binnenspiegel .............................. 30
Handmatige dimfunctie .............. 30
Ruiten .......................................... 31
Voorruit ...................................... 31
Handbediende ruiten ................. 31
Elektrisch bediende ruiten ......... 31
Achterste zijruiten ...................... 33
Achterruitverwarming ................ 33
Zonnekleppen ............................ 33
Sleutels, sloten
Sleutels
Voorzichtig
Bevestig geen zware of massieve
voorwerpen aan de contactsleutel.
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden
vermeld aangezien de sleutels deel
uitmaken van de startbeveiliging.
Sloten 3 175.
Handzender 3 20.
Centrale vergrendeling 3 23.
Motor starten 3 115.
20 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze
autogegevens nodig.
Handzender
Wordt gebruikt voor:
centrale vergrendeling 3 23
vergrendelingssysteem 3 28
elektrisch bediende ruiten
3 31
De afstandsbediening heeft een
bereik van maximaal 5 meter. Dit kan
beperkt worden door invloeden van
buitenaf. Brandende alarmknipper‐
lichten dienen als bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de handzender kan worden vergren‐
deld of ontgrendeld, kan dit het
gevolg zijn van het volgende:
Storing in afstandsbediening.
Het bereik wordt overschreden.
De accuspanning is te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de afstandsbediening buiten
het bereik.
Overbelasting van de centrale
vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de afstandsbediening, waar‐
door de stroomvoorziening voor
korte tijd wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkom‐
stig van externe zenders met een
hoog vermogen.
Ontgrendelen 3 23.
Batterij van de handzender
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de
batterij meteen vervangen.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Klap de sleutel uit (om bij de batterij‐
houder te kunnen) en demonteer de
batterijhouder door de schroef met
een geschikte schroevendraaier los
te schroeven. Haal de batterijhouder
uit de sleutel en vervang de batterij
(type CR 2032). Breng deze in de
juiste richting aan.
Breng de batterijhouder weer aan in
de schroef en draai met de schroef
vast.
Portiervergrendelknoppen
Als de voeding is onderbroken, de
accuspanning te laag is geworden of
als er een storing in de centrale
vergrendeling is, werken de portier‐
sloten niet via de afstandsbediening.
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het cilin‐
derslot te steken en deze naar de
voorkant van de auto te draaien.
Open het bestuurdersportier door aan
de buitenkruk te trekken.
Daarna kunt u het passagiersportier
en de zijschuifdeur(en) met de buiten‐
krukken of de binnenhandgrepen
openen.
Ontgrendel de achterdeuren hand‐
matig door aan de sleutel in het cilin‐
derslot (mits aanwezig) te draaien of
door ze van binnenuit te openen. In
de bovenstaande situatie kan de
achterklep niet van buitenaf worden
geopend.
Achterdeuren 3 25.
Achterklep in noodsituaties van
binnenuit openen 3 27.
Kindersloten 3 24.
Vergrendelen
Sluit de achterdeuren/achterklep
3 25 en vergrendel door aan de
sleutel in het cilinderslot (mits aanwe‐
zig) te draaien.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Druk de binnenvergrendelknop
bovenaan de binnenhandgreep (mits
aanwezig) op de zijschuifdeur(en)
omlaag en/of schakel de handver‐
grendeling op de zijschuifdeur (mits
aanwezig) in, zie hieronder. Sluit
daarna de deur van buitenaf.
Sluit het passagiersportier van
binnenuit en druk de binnenvergren‐
deknop omlaag.
Sluit daarna het bestuurdersportier
van buitenaf en vergrendel het door
de sleutel in het cilinderslot naar de
achterkant van de auto te draaien. De
auto is vergrendeld.
Mechanisch vergrendelingssysteem
3 28.
Handvergrendeling zijschuifdeur
Open de deur en schakel de hand‐
vergrendeling (mits aanwezig) in om
te voorkomen dat de zijschuifdeur
van buiten af wordt geopend.
Draai de schakelaar van de vergren‐
deling op de deur met een geschikt
gereedschap in de vergrendelde
stand 1. De deur kan van buiten af
niet worden geopend.
Let op
De handvergrendeling op de
zijschuifdeur blijft zelfs na het
ontgrendelen van de auto met de
afstandsbediening ingegrepen.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Schakel weer uit door de deur van
binnenuit te openen en draai de scha‐
kelaar in de ontgrendelde stand 2.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelt en vergrendelt de voor‐
portieren, de zijschuifdeuren en de
bagageruimte.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld en
geopend.
Om veiligheidsredenen kan de auto
niet worden vergrendeld, wanneer de
sleutel in het contactslot steekt.
Ontgrendelen
Let op
Bij een aanrijding vanaf een
bepaalde zwaarte wordt de auto
automatisch ontgrendeld.
Brandstofblokkeersysteem 3 96.
Bestelwagen
Druk op Ä om: Voordeuren worden
ontgrendeld.
Druk op Å om: Achterdeuren/achter‐
klep en zijschuifdeuren worden
ontgrendeld.
Combi, Combo Tour
Druk op Ä om: Alle portieren,
achterdeuren / achterklep en de
zijschuifdeuren worden ontgrendeld.
Druk op Å om: Alleen achterdeuren/
achterklep worden ontgrendeld.
Let op
Na het ingrijpen blijft de handver‐
grendeling op de zijschuifdeur zelfs
na het ontgrendelen van de auto met
de afstandsbediening ingegrepen.
Handvergrendeling zijschuifdeur
3 21.
Vergrendelen
Sluit alle deuren. Bij een niet goed
gesloten deur werkt de centrale
vergrendeling niet.
Let op
Als een portier of de achterklep open
is, brandt controlelamp ( op de
instrumentengroep 3 90.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Druk op e. Alle portieren, achterdeu‐
ren / achterklep en de zijschuifdeuren
worden vergrendeld.
Automatisch vergrendelen
De auto kan zodanig worden gecon‐
figureerd dat de portieren bij snelhe‐
den van meer dan 20 km/u automa‐
tisch worden vergrendeld.
Driver Information Center 3 90.
Bagageruimte van binnenuit
ontgrendelen
Druk mits afhankelijk van de versie
aanwezig Å: De bagageruimte
(achterdeuren / achterklep en
zijschuifdeuren) is ontgrendeld.
Als de bagageruimte vergrendeld is,
brandt de LED in de toets.
Kindersloten
9Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Gebruik een geschikt gereedschap
en draai het kinderslot op de zijschuif‐
deur (mits aanwezig) in de horizon‐
tale stand. Het portier kan van
binnenuit niet geopend worden.
Om de functie te deactiveren, draait u
de kinderslotschakelaar in de verti‐
cale stand.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Portieren
Schuifdeur
Zijschuifdeur met de afstandsbedie‐
ning ontgrendelen 3 23.
Aan binnenhandgreep (mits aanwe‐
zig) trekken en de deur verschuiven.
Afhankelijk van de versie kan de
zijschuifdeur mogelijk alleen met de
buitenkruk worden geopend en geslo‐
ten.
Voorzichtig
Controleer vóór het wegrijden of
de zijschuifdeur geheel gesloten is
en dicht zit.
Centrale vergrendeling 3 23.
Voorzichtig
Open de zijschuifdeur niet
wanneer de tankklep nog open is.
9Gevaar
Niet met een geopende of op een
kier staande zijschuifdeur rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Tanken 3 136.
Achterdeuren
Ontgrendel de achterdeuren met de
afstandsbediening of door aan de
sleutel in het achterdeurcilinderslot te
draaien.
Centrale vergrendeling 3 23.
Portiervergrendelknoppen 3 21.
Altijd eerst de linkerdeur, dan de rech‐
terdeur openen.
Om de achterdeur links te openen
aan de buitenkruk trekken.
26 Sleutels, portieren en ruiten
De deur wordt van de binnenkant
geopend door de binnenste hand‐
greep omlaag te drukken.
De rechter achterdeur wordt ontgren‐
deld met de hendel.
9Waarschuwing
Wanneer de auto langs de kant
van de weg geparkeerd is en de
achterportieren openstaan, zijn de
achterlichten mogelijk niet te zien.
Medeweggebruikers attent maken
op de auto door een gevarendrie‐
hoek te gebruiken of andere appa‐
ratuur zoals aanbevolen door het
verkeersreglement in uw land.
De deuren worden met deurvangers
onder een hoek van 90° gehouden.
Open de deuren 180° door op de klink
te drukken en deze in de gewenste
stand te openen.
9Waarschuwing
Ver openslaande deuren goed
vastzetten bij maximale opening.
Geopende deuren kunnen door de
wind met kracht dichtslaan!
Altijd eerst de rechter deur sluiten en
daarna de linker deur.
9Gevaar
Niet met geopende of op een kier
staande achterdeuren rijden, bijv.
bij het vervoer van omvangrijke
bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Centrale vergrendeling 3 23.
Sleutels, portieren en ruiten 27
Bagageruimte
Achterklep
Openen
Achterklep met de afstandsbediening
ontgrendelen 3 23.
Toets onder de hendel van de achter‐
klep indrukken.
Sluiten
Binnenste lus gebruiken.
Toets onder de handgreep van de
achterklep tijdens het sluiten niet
indrukken, omdat de achterklep
anders opnieuw wordt ontgrendeld.
Let op
Steek ter voorkoming van schade
vingers door de lus voordat u
omlaag trekt.
Alvorens weg te rijden controleren of
de achterklep goed dichtzit.
Centrale vergrendeling 3 23.
Achterklep in noodsituaties van
binnenuit openen
Via ene toegangsgat (pijlen) kan het
achterklepslot met geschikt gereed‐
schap worden ontgrendeld. Druk op
de hendel rechts om de achterklep te
ontgrendelen en te openen.
9Gevaar
Rijd niet met een geopende of op
een kier staande achterklep, bijv.
bij het vervoer van omvangrijke
bagage, omdat er dan giftige,
28 Sleutels, portieren en ruiten
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u kijken of er boven de auto
niets in de weg zit, zoals een gara‐
gedeur, om schade van de achter‐
klep te voorkomen. Controleer
altijd het bewegingsgebied boven
en achter de achterklep.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Inschakelen
Druk op de afstandsbediening twee
keer op e.
Let op
Afhankelijk van de versie worden de
achterdeuren door de sleutel in de
slotcilinder van het voorportier met
de hand twee slagen naar de achter‐
kant van de auto te draaien alleen
maar geblokkeerd. Portiervergren‐
delknoppen 3 21.
Deactiveren
Het systeem wordt automatisch op
elk portier uitgeschakeld bij:
het ontgrendelen van de portie‐
ren
het in de stand 1 draaien van de
contactsleutel
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de
contactschakelaar en het controleert
of de auto met de gebruikte sleutel
mag worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Brandt controlelamp d bij het starten,
dan is er een storing in het systeem:
de auto kan niet worden gestart.
Contact uitschakelen en opnieuw
proberen te starten.
Als d blijft branden, kunt u proberen
om de motor met de reservesleutel te
starten en daarna de hulp van een
werkplaats inroepen.
Let op
RFiD-tags (Radio Frequency Identi‐
fication) kunnen de werking van de
sleutel storen. Houd de tag bij het
starten uit de buurt van de sleutel.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. De auto na het verla‐
ten altijd vergrendelen 3 23.
Als controlelamp d onderweg
oplicht, voert het systeem wellicht
een zelftest uit. Dit is normaal.
Controlelamp d 3 89.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De bolle buitenspiegel bevat een
asferisch gebied en verkleint de dode
hoek. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Handmatig verstellen
Spiegels instellen door deze in de
gewenste richting te draaien.
De onderste spiegels zijn niet te
verstellen.
Elektrische verstelling
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren door de knop naar links _ of
rechts 6 te draaien. Beweeg daarna
de knop om de spiegel te verstellen.
In de stand o is geen enkele spiegel
geselecteerd.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Parkeerstand
U klapt de buitenspiegels in door
zachtjes op de buitenrand van de
behuizing te drukken, bijv. bij een
krappe parkeerplek.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing verstellen.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Ruiten
Voorruit
Stickers op de voorruit
Breng rondom de binnenspiegel geen
stickers, zoals bijv. tolvignetten of
soortgelijke stickers aan.
Handbediende ruiten
De portierruiten zijn met de handslin‐
gers te bedienen.
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten,
moet u de kinderbeveiliging van
de elektrische ruitbediening
inschakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Schakel het contact in om de elek‐
trisch bediende ruiten te bedienen.
Druk de schakelaar van de desbetref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Kort induwen of uittrekken: ruit bij
vasthouden van de schakelaar gaat
in stappen omhoog of omlaag.
Toets indrukken of uittrekken en
loslaten: ruit gaat geheel omhoog of
omlaag met geactiveerde beveili‐
gingsfunctie. U stopt de ruit door de
schakelaar nogmaals in dezelfde
richting te bedienen.
Bij losgetrokken contactsleutel of in
de stand 0 kunnen de ruiten na het
openen van een portier ongeveer
twee minuten worden bediend en
worden gedeactiveerd.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten op weerstand, dan stopt het
sluiten onmiddellijk en beweegt de
ruit weer omlaag.
Bij het vijf keer binnen een minuut
activeren van de beveiligingsfunctie
wordt deze gedeactiveerd. De ruiten
sluiten alleen in stappen en niet auto‐
matisch.
Activeer de ruitelektronica door de
ruiten te openen. De beveiligings‐
functie werkt weer en de ruiten
werken normaal.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Overbelasting
Worden de ruiten in korte tijd meer‐
maals bediend, dan wordt de ruitbe‐
diening enige tijd gedeactiveerd.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Kunt u de ruiten niet automatisch slui‐
ten (bijv. na het loskoppelen van de
accu), dan moet u de ruitelektronica
als volgt activeren:
1. Portieren sluiten.
2. Ontsteking inschakelen.
3. Trek aan de schakelaar totdat de
ruit gesloten is en blijf nog eens
vijf seconden eraan trekken.
4. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
Kinderbeveiliging voor
achterportierruiten
Druk mits afhankelijk van de versie
aanwezig op H om de elektrisch
bediende ruiten achter te deactive‐
ren.
Druk voor het opnieuw activeren
nogmaals op H.
Ruiten van de buitenzijde
bedienen
Bij het vergrendelen of ontgrendelen
van de auto kunnen de ruiten afhan‐
kelijk van de versie van buiten de auto
op afstand worden bediend.
Centrale vergrendeling 3 23.
Houd Ä ingedrukt om de ruiten te
openen.
Houd e ingedrukt om de ruiten te slui‐
ten.
Laat de toets los om de ruit te stop‐
pen.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Achterste zijruiten
Achterste zijruiten openen
Zet de hendel naar buiten totdat de
ruit geheel open is.
Trek de hendel naar u toe en druk
erop totdat de ruit geheel gesloten is.
Achterruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Afdekkingen van eventueel in de
zonnekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
34 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen,
veiligheidssysteme
n
Hoofdsteunen .............................. 34
Voorstoelen .................................. 35
Stoelpositie ................................ 35
Stoelverstelling .......................... 36
Rugleuning neerklappen ........... 37
Armsteun ................................... 39
Verwarming ............................... 39
Achterbank ................................... 40
Zitplaatsen tweede zitrij ............. 40
Zitplaatsen derde zitrij ............... 41
Veiligheidsgordels ....................... 44
Driepuntsgordel ......................... 46
Airbagsysteem ............................. 48
Frontaal airbagsysteem ............. 51
Zijdelings airbagsysteem ........... 52
Airbag deactiveren .................... 53
Kinderveiligheidssystemen .......... 54
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 57
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de
bovenzijde van het hoofd. Is dit bij
zeer lange personen niet mogelijk,
dan de hoofdsteun in de hoogste
stand zetten (bij zeer kleine personen
de hoofdsteun juist in de laagste
stand zetten).
Instellen
Hoofdsteunen voor,
hoogteverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen en vastklikken.
Stoelen, veiligheidssystemen 35
Hoofdsteunen achter,
hoogteverstelling
Hoofdsteun omhoog trekken of
ontgrendelingsknoppen indrukken en
hoofdsteun omlaag schuiven.
Verwijderen
Hoofdsteunen achter, verwijderen
Druk beide ontgrendelingsknoppen
in, trek de hoofdsteun omhoog en
verwijder deze.
Berg de verwijderde hoofdsteun goed
in de bagageruimte op. Bij verwij‐
derde hoofdsteun niemand op de
desbetreffende zitplaats vervoeren.
Let op
Goedgekeurde accessoires mogen
alleen bevestigd worden als de stoel
niet wordt gebruikt.
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden
verstellen, omdat ze ongecontro‐
leerd kunnen bewegen.
9Waarschuwing
Berg nooit voorwerpen onder de
stoelen op, behalve in het opberg‐
vak onder de passagiersstoel
3 62.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Met zitvlak zo ver mogelijk tegen
de rugleuning zitten. De afstand
tot de pedalen zo instellen dat de
benen bij het intrappen van de
pedalen licht gebogen zijn. De
passagiersstoel voor zo ver
mogelijk naar achteren schuiven.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreed
tussenruimte zitten. De dijen
moeten licht op de zitting rusten,
zonder druk uit te oefenen.
Met schouders zo ver mogelijk
tegen de rugleuning zitten. De
hoek van de rugleuning zo instel‐
len dat u het stuurwiel met licht
gebogen armen kunt vastpak‐
ken. Bij het verdraaien van het
stuurwiel, contact blijven houden
tussen schouders en rugleuning.
De rugleuning mag niet te ver
achteroverhellen. De aanbevo‐
len hellingshoek bedraagt maxi‐
maal ca. 25°.
Stel de stoel en het stuur zodanig
op elkaar af dat wanneer uw pols
bovenop het stuur rust, uw arm
volledig is gestrekt en uw schou‐
ders de rugleuning raken.
Stuurwiel instellen 3 70.
Hoofdsteun instellen 3 34.
Hoogte veiligheidsgordel instel‐
len 3 46.
Lendensteun zodanig afstellen
dat deze de natuurlijke vorm van
de ruggengraat ondersteunen
3 36.
Stoelverstelling
Rijd alleen met goed vastgeklikte
stoelen en rugleuningen.
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
bewegen om na te gaan of deze op
zijn plaats zit.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Rugleuning voorstoelen
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel hoger
omlaag : stoel lager
Hendel omhoog trekken en meer of
minder gewicht op stoel zetten om
deze hoger of lager te zetten.
Lendensteun
Lendensteun met draaiknop naar
wens afstellen.
Aan draaiknop draaien voor meer of
minder lendensteun.
Rugleuning neerklappen
Rugleuning passagiersstoel voor
neerklappen
Afhankelijk van de versie kan de
rugleuning van de passagiersstoel
voor in de tafelstand worden neerge‐
klapt.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
Schuif de passagiersstoel voor zo ver
mogelijk naar achteren, opdat deze
tijdens het neerklappen het instru‐
mentenbord niet raakt.
Let op
Wanneer de stoel in de hoogste
stand is, de hoofdsteunen 3 34
omlaag duwen alvorens de rugleu‐
ning neer te klappen.
Zorg dat niets belet dat de rugleu‐
ning neerklapt, bijv. zonneklep,
handschoenenkastje.
Aan de ontgrendelingshefbomen (1)
trekken, de rugleuning helemaal naar
voren klappen en de hefbomen losla‐
ten. Druk dan de rugleuning verder
helemaal vlak.
Trek aan de flap (2) onderaan de
rugleuning en druk daarbij de rugleu‐
ning zo ver mogelijk omlaag.
Bij sommige versies zit er één
ontgrendelingshefboom aan de
binnenkant van de passagiersstoel
voor. Trek aan de ontgrendelingshef‐
boom, klap de rugleuning geheel naar
voren, laat de hefboom los en druk de
rugleuning helemaal vlak omlaag. Bij
sommige versies zit er geen flap
onderaan de rugleuning.
Let op
Zithoek bij naar voren geklapte
rugleuning niet met handwiel
verstellen.
9Waarschuwing
Wanneer de passagiersstoel voor
in de opgeklapte stand is, moet het
airbagsysteem voor de passagier
voor worden gedeactiveerd.
Airbag deactiveren 3 53.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen voorwer‐
pen in het voertuig rondgeslingerd
worden en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
Rugleuning passagiersstoel voor
opklappen
Trek om de stoel weer rechtop te
zetten aan de flap onderaan de
rugleuning en trek de rugleuning
tegelijkertijd zo ver mogelijk omhoog.
Stoelen, veiligheidssystemen 39
Aan de ontgrendelingshefbomen
trekken, de rugleuning helemaal
omhoog zetten en de hefboom losla‐
ten.
Armsteun
Armsteun voorstoel zo nodig omhoog
of omlaag zetten.
Verwarming
Activeer de stoelverwarming door op
ß voor de betreffende voorstoel te
drukken. De activering wordt aange‐
duid door de LED in de toets.
Druk nogmaals op ß om de stoelver‐
warming uit te schakelen.
De stoelverwarming wordt met een
thermostaat geregeld en schakelt
automatisch uit wanneer de stoeltem‐
peratuur hoog genoeg is.
Langdurig gebruik voor personen met
een gevoelige huid wordt afgeraden.
De stoelverwarming werkt bij inge‐
schakeld contact en tijdens een Auto‐
stop. Stop/Start-systeem 3 116.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Achterbank
Zitplaatsen tweede zitrij
9Waarschuwing
Als de achterbank of rugleuningen
wordt/worden versteld of inge‐
klapt, handen en voeten uit het
bewegingsgebied houden.
Nooit onder het rijden de stoelen
verstellen, omdat dit oncontroleer‐
bare bewegingen kan veroorza‐
ken.
Rij alleen als stoelen en rugleunin‐
gen vast staan.
Afhankelijk van de versie kan de
bagageruimte worden vergroot door
de rugleuningen van de zitplaatsen
op de tweede zitrij (indien aanwezig)
neer te klappen.
Zie voor het vergroten van de baga‐
geruimte als er ook een derde rij
zitplaatsen is "Rugleuningen neer‐
klappen" of "Stoelen verwijderen" in
het hoofdstuk "Zitplaatsen derde
zitrij" 3 41.
Stoelen neerklappen
Druk de ontgrendelingsknoppen
in en schuif de hoofdsteun
omlaag 3 34.
Maak de veiligheidsgordels los
en zorg dat ze bij het neerklap‐
pen niet in de weg zitten.
Verwijder zo nodig de bagage‐
ruimte-afdekking 3 63.
1. Trek aan de ontgrendelingshef‐
boom van de rugleuning en klap
de rugleuning naar de zitting.
Let op
De rode markering op de ontgren‐
delingshefboom wordt zichtbaar
wanneer de rugleuning wordt losge‐
klikt.
Let op
De rugleuning bestaat uit twee
delen. U kunt zo nodig beide delen
neerklappen.
2. Trek aan de ontgrendelingshef‐
boom, de onderkant van de stoel
staat onder spanning en komt
automatisch omhoog.
Stoelen, veiligheidssystemen 41
3. Klap de stoel compleet geheel
naar voren.
Let op
Op de buitenrand onderaan de
rugleuning kan een etiket met
daarop de procedure voor het neer‐
klappen van de rugleuning zitten.
9Waarschuwing
Bij het opklappen van de bank
voorzichtig zijn – oppassen voor
bewegende delen. Ervoor zorgen
dat de bank goed vastzit wanneer
deze volledig ingeklapt is.
Voorzichtig
Zet omwille van de veiligheid geen
zware voorwerpen op de neerge‐
klapte zitplaatsen achterin.
Stoelen uitklappen
1. Zorg dat de veiligheidsgordels
losgemaakt zijn en dat ze bij het
opklappen niet in de weg zitten.
2. Laat de stoel compleet op de vloer
zakken, zodat de stoel goed wordt
vergrendeld.
3. Zet de rugleuning omhoog en
verstel de hoofdsteun.
Let op
De rugleuning is goed vastgeklikt
wanneer de rode markering op de
ontgrendelingshefboom niet meer
zichtbaar is.
9Waarschuwing
Zorg bij het opklappen van de
rugleuning dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is voordat
u gaat rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
9Waarschuwing
Rijd uitsluitend met goed vergren‐
delde rugleuningen. Als dat niet
het geval is, is er een kans op
letsel of schade aan de lading of
het voertuig bij krachtig remmen of
een botsing.
Zitplaatsen derde zitrij
9Waarschuwing
Als de achterbank of rugleuningen
wordt/worden versteld of inge‐
klapt, handen en voeten uit het
bewegingsgebied houden.
Nooit onder het rijden de stoelen
verstellen, omdat dit oncontroleer‐
bare bewegingen kan veroorza‐
ken.
Rij alleen als stoelen en rugleunin‐
gen vast staan.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Afhankelijk van de versie kan de
bagageruimte worden vergroot door
de zitplaatsen op de derde zitrij op te
klappen.
Stoelen neerklappen
Druk de ontgrendelingsknoppen
in en schuif de hoofdsteun
omlaag 3 34.
Maak de veiligheidsgordels los
en zorg dat ze bij het neerklap‐
pen niet in de weg zitten.
Verwijder zo nodig de bagage‐
ruimte-afdekking 3 63.
1. Trek aan de ontgrendelingshef‐
boom van de rugleuning en klap
de rugleuning naar de zitting.
Let op
De rode markering op de ontgren‐
delingshefboom wordt zichtbaar
wanneer de rugleuning wordt losge‐
klikt.
2. Trek aan de onderste lus en klap
de stoel naar voren.
3. Zet de ingeklapte stoel rechtop
vast door het flexibele koord (op
het stoelframe) aan de hoofd‐
steun vóór de ingeklapte stoel te
bevestigen.
Let op
Onderaan achter op de rugleuning
kan een etiket met daarop de proce‐
dure voor het neerklappen van de
rugleuning zitten.
9Waarschuwing
Bij het opklappen van de bank
voorzichtig zijn – oppassen voor
bewegende delen. Ervoor zorgen
dat de bank goed vastzit wanneer
deze volledig ingeklapt is.
9Waarschuwing
Laat niemand plaatsnemen op
een zitplaats achterin wanneer de
stoel ervoor neergeklapt is. Kans
op letsel.
Voorzichtig
Zet omwille van de veiligheid geen
zware voorwerpen op de neerge‐
klapte zitplaatsen achterin.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
Stoelen uitklappen
1. Zorg dat de veiligheidsgordels
losgemaakt zijn en dat ze bij het
opklappen niet in de weg zitten.
2. Maak het flexibele koord los en
laat de stoel op de vloer zakken.
Hierbij moet de achtersteun op
het ankerpunt zitten en goed op
zijn plek vergrendeld zijn.
3. Zet de rugleuning omhoog en
verstel de hoofdsteun.
Let op
De rugleuning is goed vastgeklikt
wanneer de rode markering op de
ontgrendelingshefboom niet meer
zichtbaar is.
9Waarschuwing
Zorg bij het opklappen van de
rugleuning dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is voordat
u gaat rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
9Waarschuwing
Rijd uitsluitend met goed vergren‐
delde rugleuningen. Als dat niet
het geval is, is er een kans op
letsel of schade aan de lading of
het voertuig bij krachtig remmen of
een botsing.
Stoelen verwijderen
Afhankelijk van de versie kan de
bagageruimte worden vergroot door
de zitplaatsen op de derde zitrij te
verwijderen.
9Waarschuwing
Verwijderbare stoelen zijn zwaar!
Niet zonder hulp proberen te
demonteren.
Druk de ontgrendelingsknoppen
in en trek de hoofdsteunen achter
omhoog om ze te verwijderen
3 34.
Zorg dat de veiligheidsgordels
losgemaakt zijn en dat ze bij het
opklappen niet in de weg zitten.
Verwijder zo nodig de bagage‐
ruimte-afdekking 3 63.
1. Klap de stoel compleet neer (zie
"Stoelen neerklappen" hierbo‐
ven).
44 Stoelen, veiligheidssystemen
2. Druk op de onderste hefboom om
de vergrendelingen los te maken
en haal de stoel compleet uit de
ankerpunten in de vloer.
3. Berg de hoofdsteunen achter op
het stoelframe op.
Stoelen aanbrengen
1. Bevestig de voorsteunen van de
stoel compleet aan de ankerpun‐
ten voor.
2. Laat de achterkant van de stoel op
de vloer zakken. Hierbij moet de
achtersteun op het ankerpunt
zitten.
3. Druk op de onderste hefboom en
trek eraan om te zorgen om te
zorgen dat de vergrendelingen
dicht zitten en de stoel goed vast‐
zit.
4. Haal de hoofdsteunen uit de
achterkant van het stoelframe, zet
de rugleuning omhoog en plaats
de hoofdsteunen weer.
Let op
De rugleuning is goed vastgeklikt
wanneer de rode markering op de
ontgrendelingshefboom niet meer
zichtbaar is.
9Waarschuwing
Controleer bij het plaatsen van de
zitplaatsen achterin of het geheel
het goed op de ankerpunten zit, de
vergrendelingen goed zijn vastge‐
klikt en de rugleuning weer in de
juiste stand staat.
Als u dat niet doet, kan dit bij
krachtig remmen of een botsing
letsel veroorzaken.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Daarom neemt het gevaar
voor letsel aanzienlijk af.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit
omdoen.
Inzittenden die geen gebruik
maken van de veiligheidsgordel
brengen bij eventuele aanrijdin‐
gen medepassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon
tegelijk. Kinderveiligheidssysteem
3 54.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Laat beschadigde onderdelen
vervangen door een werkplaats. Na
een aanrijding de veiligheidsgordels
en de gordelspanners door een werk‐
plaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker
De voorstoelen zijn uitgerust met een
gordelverklikker, aangegeven door
controlelampje X op de instrumen‐
tengroep 3 82.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen beperken de krachten die
inwerken op de inzittenden, doordat
de gordels tijdens een botsing gelei‐
delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing of bij een aanrijding van
achteren strakgetrokken.
9Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de voortdurend bran‐
dende controlelamp v 3 82.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen.
Gordelspanners worden slechts
eenmaal geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners
kunnen verstoren. Geen aanpassin‐
gen aan onderdelen van de gordel‐
spanners aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs
halen en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Gordelverklikker X 3 82.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of
mobiele telefoons tussen de gordel
en uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Schuif de hoogteverstelling
omhoog of druk de knop omlaag
om de hoogteverstelling uit te
schakelen en omlaag te duwen.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
9Waarschuwing
Pas de positie niet aan tijdens het
rijden.
Losmaken
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken. De
veiligheidsgordel wordt automatisch
opgerold.
Veiligheidsgordels van
achterbank
De veiligheidsgordel van de middel‐
ste zitplaats achterin kan alleen uit
het oprolmechanisme worden getrok‐
ken als de rugleuning in de achterste
stand staat.
Gebruik van de veiligheidsgordel
tijdens de zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag
mogelijk over het bekken lopen
om druk op de buik te voorkomen.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het activeren worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
Let op
Afhankelijk van de ernst van een
botsing worden het brandstofsys‐
teem en de motor omwille van de
veiligheid wellicht geblokkeerd resp.
uitgeschakeld. Brandstofblokkeer‐
systeem terugzetten; zie "Berichten
brandstofsysteem" 3 96.
Let op
Voor de vervangingsdatums van de
onderdelen van het airbagsysteem
verwijzen wij u naar het etiket in het
handschoenenkastje. Neem voor
het vervangen van de onderdelen
van het airbagsysteem contact op
met een werkplaats.
9Waarschuwing
Het airbagsysteem ontplooit
explosief, laat reparaties alleen
door deskundig personeel verrich‐
ten.
9Waarschuwing
Bij het aanbouwen van accessoi‐
res die het frame van de auto, het
bumpersysteem, de hoogte, de
voorkant of de zijbeplating veran‐
deren werkt het airbagsysteem
mogelijk niet goed. De werking
van het airbagsysteem kan ook
nadelig worden beïnvloed door het
wijzigen van onderdelen van de
voorstoelen, de veiligheidsgor‐
dels, de airbagsensor- en diagno‐
semodule, het stuurwiel, het
instrumentenpaneel, de portier‐
rubbers aan de binnenkant, waar‐
onder de luidsprekers, een van de
airbagmodules, de hemel- of stijl‐
bekleding, de frontsensoren, de
zij-impactsensoren of de airbag‐
bedrading.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de
afdekkingen van de airbags en
bedek ze niet met andere materia‐
len. Laat beschadigde afdekkingen
vervangen door een werkplaats.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 82.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Storing
Bij een storing in de airbag en gordel‐
spanners licht het controlelampje v
op de instrumentengroep op. Het
systeem is buiten werking.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Defect airbag, op het Driver Infor‐
mation Center verschijnen 3 90.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp v 3 82.
Kinderveiligheidssystemen op de
passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02:
EN: NEVER use a rear-facing child
restraint system on a seat protected
by an ACTIVE AIRBAG in front of it,
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz
verwenden, der durch einen davor
befindlichen AKTIVEN AIRBAG
geschützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de
retención infantil orientado hacia
atrás en un asiento protegido por un
AIRBAG FRONTAL ACTIVO. Peligro
de MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt
autostol på et forsæde med AKTIV
AIRBAG, BARNET kan komme i
LIVSFARE eller komme ALVORLIGT
TIL SKADE.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA
SKADOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr må ALDRI brukes et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de
retenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG
ATTIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed
którym znajduje się WŁĄCZONA
PODUSZKA POWIETRZNA. Niezas‐
tosowanie się do tego zalecenia
może być przyczyną ŚMIERCI lub
POWAŻNYCH OBRAŻEŃ u
DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR
ŞEKİLDE YARALANABİLİR.
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO
BLAZINO, saj pri tem obstaja nevar‐
nost RESNIH ali SMRTNIH
POŠKODB za OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred
sedišta zato što DETE može da
NASTRADA ili da se TEŠKO
POVREDI.
Stoelen, veiligheidssystemen 51
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM
AIRBAGEM. Mohlo by dojít k
VÁŽNÉMU PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ
DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú
sedačku otočenú vzad na sedadle
chránenom AKTÍVNYM AIRBAGOM,
pretože môže dôjsť k SMRTI alebo
VÁŽNYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU
DROŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā
gadījumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
ET: ÄRGE kasutage tahapoole
suunatud lapseturvaistet istmel, mille
ees on AKTIIVSE TURVAPADJAGA
kaitstud iste, sest see võib põhjus‐
tada LAPSE SURMA või TÕSISE
VIGASTUSE.
MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li
jħares lejn in-naħa ta’ wara fuq sit
protett b’AIRBAG ATTIV quddiemu;
dan jista’ jikkawża l-MEWT jew
ĠRIEĦI SERJI lit-TFAL.
GA: Ná húsáid srian sábháilteachta
linbh cúil RIAMH ar shuíochán a
bhfuil mála aeir ag feidhmiú os a
chomhair. Tá baol BÁIS nó GORTÚ
DONA don PHÁISTE ag baint leis.
Gebruik afgezien van de waarschu‐
wing conform ECE R94.02 omwille
van de veiligheid nooit een kindervei‐
ligheidssysteem op de passagiers‐
stoel voor met actieve frontairbag.
Het airbaglabel kan zich aan beide
zijden van de zonneklep aan bijrij‐
derszijde bevinden.
9Gevaar
Gebruik geen kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
met actieve frontairbag.
Airbag deactiveren 3 53.
Frontaal airbagsysteem
Het frontale airbagsysteem bestaat
uit een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel aan
de passagierszijde. Deze zijn te
herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Ook zit er mogelijk een waarschu‐
wingslabel aan beide zijden van de
zonneklep passagier voor.
Kinderveiligheidssystemen 3 54.
Airbag deactiveren 3 53.
Het frontairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding aan de voorzijde. Het
contact moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk.
Stoelpositie 3 35.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omdoen
en goed vastzetten. Alleen dan
kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijairbagsysteem bestaat uit een
airbag in de rugleuning van beide
voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Het zijairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Airbag deactiveren
Bij het aanbrengen van een kinder‐
veiligheidssysteem moet het passa‐
giersairbagsysteem gedeactiveerd
zijn conform de instructies in de tabel‐
len Inbouwposities kinderveiligheids‐
systemen 3 57.
De sidebagsystemen, de gordelspan‐
ners en alle airbagsystemen van de
bestuurder blijven actief.
Afhankelijk van de auto staat er een
waarschuwing op het airbaglabel op
de zonneklep van de passagier voor.
Raadpleeg "Airbagsysteem" voor
nadere informatie 3 48.
Het passagiersairbagsysteem kan
worden gedeactiveerd via het menu
Instellingen op het Driver Information
Center 3 90.
Deactiveer het passagiersairbagsys‐
teem als volgt:
1. Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
2. Blader door de menuopties met
R of S tot Bag pass (in stan‐
daardversie)
- of -
Bag passagier (in multifunctionele
versie) verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie.
4. Druk op R of S om te schakelen
van Bag pass on naar Bag pass
off (standaardversie)
- of -
van Bag passagier ingeschakeld
naar Bag passagier uiteschakeld
(multifunctionele versie).
5. Druk op SETq om de selectie te
bevestigen. Afhankelijk van de
versie verschijnt er ook een
bericht met een verzoek om
bevestiging op het display.
6. Druk op R of S om Ja te selecte‐
ren.
7. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van het deactiveren en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
54 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbags voor de passagier voorin zijn
gedeactiveerd en gaan niet af bij een
aanrijding. Controlelampje * brandt
voortdurend in de dakconsole. U kunt
een kinderzitje aanbrengen in over‐
eenstemming met de tabellen
Inbouwposities kinderveiligheidssys‐
temen 3 57.
9Gevaar
Deactiveer de passagiersairbag
uitsluitend bij gebruik van een
kinderveiligheidssystemen,
volgens de instructies en beper‐
kingen in de tabel 3 57.
Anders is er kans op dodelijk letsel
voor een persoon op de passa‐
giersstoel met een gedeacti‐
veerde airbag.
Zolang de controlelamp * niet
brandt, zal het airbagsysteem van de
passagiersstoel afgaan in geval van
een aanrijding.
Indien controlelampen * en v tege‐
lijkertijd branden, zit er een storing in
het systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier
vervoerd worden. Roep onmiddellijk
de hulp van een werkplaats in.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld. Status blijft actief tot de
volgende verandering.
Controlelampje v voor airbag en
gordelspanners 3 82.
Controlelamp * voor airbag-deacti‐
vering 3 83.
Passagiersairbagsysteem voor
opnieuw activeren - zie Driver Infor‐
mation Center 3 90.
Kinderveiligheidssyste‐
men
9Gevaar
Bij gebruik van een achterwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
op de passagiersstoel voor moet
het airbagsysteem voor de passa‐
giersstoel voor gedeactiveerd zijn.
Dit geldt ook voor bepaalde voor‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen zoals aangegeven in de
tabel 3 57.
Airbag deactiveren 3 53.
Airbaglabel 3 48.
Wij raden een kinderveiligheidssys‐
teem aan dat specifiek voor de auto
is bedoeld. Neem contact op met uw
werkplaats voor meer informatie.
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Stoelen, veiligheidssystemen 55
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde
zitplaatsen verboden.
Kinderveiligheidssystemen kunnen
worden vastgezet met:
Driepuntsgordel
ISOFIX-steunen
Bevestigingsriem aan de
bovenkant
Driepuntsgordel
Kinderveiligheidssystemen kunnen
met een driepuntsgordel worden
vastgezet 3 46.
Afhankelijk van de afmetingen van de
gebruikte kinderveiligheidssystemen
en de modelvariant, kunnen kinder‐
veiligheidssystemen worden beves‐
tigd op bepaalde zitplaatsen achterin
op de 2e rij 3 57.
ISOFIX-beugels
ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn
aangeduid met ISOFIX-labels op de
rugleuning.
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels.
Bij gebruik van ISOFIX-
bevestigingsbeugels mogen alge‐
meen voor ISOFIX goedgekeurde
kinderveiligheidssystemen worden
gebruikt.
Gebruik een Top-Tether-band in
combinatie met de ISOFIX-bevesti‐
gingsbeugels.
Toegestane montageplaatsen voor
ISOFIX -kinderveiligheidssystemen
worden in de tabellen gemarkeerd
met <, IL en IUF.
Bevestigingsriemogen
Op de achterkant van de stoel bevin‐
den zich Top-tether-verankeringen.
Aanvullend op de ISOFIX-beugels zet
u de bevestigingsriem aan de boven‐
kant vast aan de desbetreffende
bevestigingsriemogen.
ISOFIX-kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF 3 57.
Juiste systeem selecteren
Het kinderveiligheidssysteem kan het
best op de zitplaatsen achter worden
bevestigd.
56 Stoelen, veiligheidssystemen
Vervoer kinderen zo lang mogelijk
tegen de rijrichting in. Hierdoor wordt
de nog erg zwakke ruggengraat van
het kind bij een ongeval minder
belast.
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan geldige UN ECE veror‐
deningen. Raadpleeg de plaatselijke
wetgeving en richtlijnen voor het
verplichte gebruik van kinderveilig‐
heidssystemen.
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto
worden gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet
beplakken of met andere materialen
afdekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Kindersloten 3 24.
Stoelen, veiligheidssystemen 57
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichts- of leeftijdsgroep
Passagiersstoel voor Tweede rij Derde rij
geactiveerde
airbag gedeacti‐
veerde airbag buitenste
zitplaats middelste
zitplaats
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
XU1U, <U X
Groep 0+: tot 13 kg
of ongeveer twee jaar
XU1U, <U X
Groep I: 9 tot 18 kg
of ongeveer acht maanden t/m vier jaar
XU1U, <U X
Groep II: 15 tot 25 kg
of ongeveer drie t/m zeven jaar
X X U U X
Groep III: 22 tot 36 kg
of ongeveer zes t/m 12 jaar
X X U U X
1: Zet de stoel bij het omdoen van een driepuntsgordel in de hoogste stand en zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
vanaf de bovenste verankering naar voren loopt. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat de gordel
bij de gesp gespannen is.
<: Autostoel met ISOFIX-bevestiging verkrijgbaar. Bij bevestiging met ISOFIX mogen alleen de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssystemen gebruikt worden.
U : Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.
X : Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
58 Stoelen, veiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passa‐
giersstoel
Op buitenste
zitplaatsen
tweede zitrij
Op
middelste
zitplaats
tweede zitrij
Op
zitplaatsen
derde zitrij
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
E ISO/R1 X IL X X
Groep 0+: tot 13 kg
of ongeveer twee jaar
E ISO/R1 X IL X X
D ISO/R2 X IL X X
C ISO/R3 X IL1) X X
Groep I: 9 tot 18 kg
of ongeveer acht maanden t/m
vier jaar
D ISO/R2 X IL X X
C ISO/R3 X IL1) X X
B ISO/F2 X IUF X X
B1 ISO/F2X X IUF X X
A ISO/F3 X IUF X X
1) Zet de hoofdsteun geheel omhoog op het ISOFIX-kinderzitje aan te brengen.
IL : Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of
'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
IUF : Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd
voor deze gewichtsklasse.
X : Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
Stoelen, veiligheidssystemen 59
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg
B - ISO/F2 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
B1 - ISO/F2X : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
C - ISO/R3 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg
D - ISO/R2 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg
E - ISO/R1 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg
60 Opbergen
Opbergen
Opbergruimten ............................. 60
Opbergvakken ........................... 60
Opbergvakken
instrumentenpaneel .................. 60
Handschoenenkastje ................. 61
Bekerhouders ............................ 61
Opbergruimte voor .................... 61
Dakconsole ................................ 61
Opbergvak onder
passagiersstoel ........................ 62
Bagageruimte .............................. 62
Opbergruimte achter ................. 62
Bagageruimte-afdekking ........... 63
Sjorogen .................................... 65
Scheidingsrooster
bagageruimte ........................... 66
Dakdragersysteem ....................... 67
Dakdrager .................................. 67
Beladingsinformatie ..................... 68
Opbergruimten
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe
objecten in de opbergruimten op.
Anders kunnen de inzittenden bij
krachtig remmen, plotseling
afslaan of een ongeval letsel door
rondslingerende voorwerpen
oplopen.
Opbergvakken
instrumentenpaneel
Er zitten opbergvakken aan beide
zijden van het instrumentenpaneel.
Documenthouder
Trek de achterkant van de document‐
houder omhoog uit het instrumenten‐
bord en laat deze gekanteld staan.
Klap de documenthouder weg door
deze in het instrumentenbord te laten
zakken en deze hoorbaar omlaag
vast te drukken.
Opbergen 61
Handschoenenkastje
Open de klep van het handschoenen‐
kastje door aan de hendel te trekken.
Afhankelijk van de versie kan het
handschoenenkastje met de contact‐
sleutel worden afgesloten.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Bekerhouders
De bekerhouders bevinden zich in de
console tussen de voorstoelen.
De bekerhouders kunnen ook worden
gebruikt als houder voor de draag‐
bare asbak 3 75.
Opbergruimte voor
Er zitten opbergvakken in de voorpor‐
tierholtes.
Op het kopschot van de cabine (mits
aangebracht) zitten kledinghaken.
Dakconsole
Bewaar in de dakconsole alleen lichte
voorwerpen, zoals papierwerk of
kaarten.
62 Opbergen
Opbergvak onder
passagiersstoel
Trek aan de lus op het zittingkussen
voor toegang tot het opbergvak.
Bagageruimte
Opbergruimte achter
Er zitten opbergvakken in de achter‐
deurholtes en in de zijwanden van de
bagageruimte.
Dakbalken
Overschrijd de maximale last (inclu‐
sief het gewicht van de balken van)
25 kg niet. Verdeel de last gelijkelijk
over de dakbalken. Voorkom dat de
deuren door de last niet kunnen
worden gesloten.
Trek de bevestigingsschroeven op de
vier steunen van tijd tot tijd na.
Voorzichtig
Gebruik geen elastische sjorogen,
bijv. van elastiek. Wij adviseren
het stoffen banden te gebruiken.
Dakbalken zijn ontworpen om te
worden aangebracht op een speci‐
fieke positie. Bij het aanbrengen op
een andere positie zitten de dakbal‐
ken niet gegarandeerd goed vast.
Leg voor een goede bevestiging geen
materialen (bijv. rubber, kunststof)
tussen de voeten van de balken en de
carrosserie van de auto.
9Waarschuwing
Het gebruik van dakbalken kan het
stuur- en rijgedrag van de auto
nadelig beïnvloeden.
Verwijderen
Dakbalken wegnemen wanneer deze
niet worden gebruikt:
Opbergen 63
1. Draai aan een kant van de auto de
hendel onder de eerste dakbalk
(onder de steun) los en schuif de
hendel naar binnen naar het
midden van de auto.
2. Herhaal de bovenstaande stap
voor de andere kant van de auto.
3. Druk de dakbalk aan beide zijden
omhoog van de steun en verwij‐
der de dakbalk compleet.
4. Herhaal de bovenstaande stap‐
pen voor de tweede dakbalk.
5. Draai de schroeven op de vier
steunen los om de steunen van de
carrosserie van de auto te halen.
Bagageruimte-afdekking
Uittrekbare bagageruimte-
afdekking
Geen zware voorwerpen of voorwer‐
pen met scherpe randen op de
uittrekbare bagageruimte-afdekking
leggen.
Sluiten
Bagageruimteafdekking aan hand‐
greep naar achteren trekken en in de
zijdelingse houders haken.
Openen
Haal de bagageruimte-afdekking aan
de zijkanten van de houders. Houd de
afdekking vast en geleid deze tot hij
volledig is opgerold.
64 Opbergen
Demonteren
Bagageruimte-afdekking openen.
Trek aan de ontgrendelingshendel en
haal de afdekking van de houders.
Plaatsen
Steek een van de kanten van de
bagageruimte-afdekking in de uitspa‐
ring en trek aan de ontgrendelings‐
hendel. Steek de bagageruimte-
afdekking erin en laat deze vastklik‐
ken.
Hoedenplank achter
De hoedenplank achter bestaat uit
twee gedeelten - een voorgedeelte en
een achtergedeelte. Het voorge‐
deelte kan worden geopend of geslo‐
ten. Zo is de bagageruimte flexibeler.
Geen overmatig zware voorwerpen of
voorwerpen met scherpe randen op
de hoedenplank achter leggen.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig rondslinge‐
ren en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
De hoedenplank achter kan in
twee standen worden geplaatst,
d.w.z. de bovenste stand
Opbergen 65
of de onderste stand. In de onderste
stand is de maximaal toegestane
belasting 70 kg.
Demonteren
Als de achterbank neergeklapt is,
verwijder dan de hoedenplank en leg
deze horizontaal tussen de rugleu‐
ning van de voorstoelen en de neer‐
geklapte achterbank.
Voorzichtig
Zet omwille van de veiligheid geen
zware voorwerpen op de neerge‐
klapte zitplaatsen achterin.
Verwijder de hoedenplank door deze
bij het voorgedeelte aan beide zijden
van de voorste houders (1) te halen.
Til het achtergedeelte van de
hoedenplank op door deze aan beide
zijden van de achterste houders (2 en
3) te halen.
Plaatsen
Breng de hoedenplank weer aan door
deze aan beide zijden in de voorste
en achterste houders te drukken.
Sjorogen
Bestelwagen
In de laadruimte zitten sjorogen om
de lading met bevestigingsbanden of
een bagagenet op de vloer niet te
laten verschuiven.
Combo Tour
Het aantal en de plaats van de sjor‐
ogen variëren al naar gelang de auto.
66 Opbergen
De sjorogen mogen niet met meer
dan 500 daN/5 kN/5000 N worden
belast.
Afhankelijk van het land kan de maxi‐
male kracht op een etiket staan.
Let op
Specificaties op het etiket prevale‐
ren altijd boven die in deze handlei‐
ding.
Beladingsinformatie 3 68.
Scheidingsrooster
bagageruimte
Afhankelijk van de versie kan de
bagageruimte worden vergroot door
de scheidingswand van de bagage‐
ruimte aan de kant van de passagier
(indien aanwezig) voor te openen.
Klap de rugleuning van de passa‐
giersstoel voor neer. Zie
"Rugleuning neerklappen" 3 37.
Maak binnen in de bagageruimte
de pen (1) aan de achterkant van
de scheidingswand los om te
ontgrendelen en zwaai de klep
van de scheidingswand over de
neergeklapte passagiersstoel
voor open.
Schuif de pen in de sleuf (2) op
de rugleuning van de ingeklapte
passagiersstoel voor om deze te
vergrendelen.
9Waarschuwing
Onderweg moet de scheidings‐
wand in de bagageruimte altijd in
een van de standen vergrendeld
zijn. Anders kunnen de inzittenden
bij krachtig remmen, plotseling
afslaan of een ongeval letsel door
de scheidingswand oplopen.
Opbergen 67
Ladderschutbord
Afhankelijk van de versie is er achter
de bestuurdersstoel of achter de
zitplaatsen achterin een ladderschut‐
bord bevestigd om inzittenden te
beschermen tegen eventuele rond‐
vliegende voorwerpen vanuit de
bagageruimte.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Raadpleeg
een werkplaats voor nadere informa‐
tie.
Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐
gersysteem in acht nemen en dakdra‐
gersysteem verwijderen wanneer het
niet wordt gebruikt.
Dakdrager monteren
Om een dakdragersysteem te beves‐
tigen, de montagepennen in de in de
illustratie weergegeven openingen
steken.
Let op
Op varianten met een hoog dak (H2)
zijn geen imperials toegestaan.
Afmetingen auto 3 190.
68 Opbergen
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen zo ver moge‐
lijk vooraan en gelijkmatig
verdeeld in de laadruimte plaat‐
sen. Bij stapelbare voorwerpen
de zwaarste voorwerpen onder‐
aan leggen.
Voorwerpen met spanbanden
aan de sjorogen vastzetten 3 65.
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om schuiven
tegen te gaan.
Bij het vervoeren van voorwer‐
pen in de bagageruimte mogen
de rugleuningen van de achter‐
bank niet schuin naar voren
gekanteld of neergeklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleunin‐
gen laten uitsteken.
Leg niets op de uitschuifbare
bagageruimte-afdekking 3 63 of
op het instrumentenpaneel en
dek de sensor boven op het
instrumentenpaneel niet af
3 108.
De bagage mag de bediening
van pedalen, handrem, schakel‐
hefboom en de bewegingsvrij‐
heid van de bestuurder niet
belemmeren. Geen losse voor‐
werpen in het interieur leggen.
Niet met een geopende achter‐
klep rijden.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen voorwer‐
pen in het voertuig rondgeslingerd
worden en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal
toelaatbare totaalgewicht van de
auto (zie typeplaatje 3 184) en
het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttige draagver‐
mogen door de gegevens van uw
auto in de tabel Gewichten voorin
deze handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook
het gewicht van de bestuurder
(68 kg), de bagage (7 kg) en alle
vloeistoffen (brandstoftank voor
90 % gevuld).
Extra uitrusting en accessoires
verhogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt
de zijwindgevoeligheid van de
auto en verslechtert het rijgedrag
door het hogere zwaartepunt.
Lading gelijkmatig verdelen en
goed met spanbanden vastzet‐
ten. Bandenspanning en rijsnel‐
heid aan de beladingstoestand
aanpassen. Spanbanden regel‐
matig controleren en bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
De toegestane dakbelading
(waarin het gewicht van de
dakdrager is inbegrepen) is
100 kg. De dakbelasting is de
som van het gewicht van het
dakdragersysteem en de lading.
Instrumenten en bedieningsorganen 69
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 70
Stuurwielverstelling ................... 70
Stuurbedieningsknoppen ........... 70
Claxon ....................................... 70
Wis-/wasinstallatie voorruit ........ 71
Wis-/wasinstallatie achterruit ..... 71
Koplampsproeiers ..................... 72
Buitentemperatuur ..................... 72
Klok ........................................... 72
Elektrische aansluitingen ........... 74
Aansteker .................................. 75
Asbakken ................................... 75
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 76
Instrumentengroep .................... 76
Snelheidsmeter ......................... 76
Kilometerteller ........................... 76
Dagteller .................................... 76
Toerenteller ............................... 76
Brandstofmeter .......................... 77
Brandstofkeuzeschakelaar ........ 77
Koelvloeistoftemperatuurme‐
ter ............................................. 78
Service-display .......................... 78
Versnellingsbakdisplay .............. 79
Controlelampen ......................... 79
Generieke waarschuwing .......... 81
Richtingaanwijzer ...................... 82
Gordelverklikker ........................ 82
Airbag en gordelspanners ......... 82
Airbag-deactivering ................... 83
Laadsysteem ............................. 83
Storingsindicatielamp ................ 83
Remsysteem ............................. 84
Slijtage van remblokken ............ 84
Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 84
Transmissie ............................... 84
Schakelen .................................. 85
Hellingrem ................................. 85
Ultrasoonparkeerhulp ................ 85
Elektronische
stabiliteitsregeling .................... 85
Koelvloeistoftemperatuur ........... 86
Voorverwarming ........................ 86
Roetfilter .................................... 86
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ......................................... 87
Motoroliedruk ............................. 87
Motorolie verversen ................... 88
Motoroliepeil laag ...................... 88
Te laag brandstofpeil ................. 88
Brandstoffilter aftappen ............. 89
Startbeveiliging .......................... 89
Stop/Start-systeem .................... 89
Rijverlichting .............................. 89
Grootlicht ................................... 90
Mistlamp .................................... 90
Mistachterlicht ........................... 90
Cruise control ............................ 90
Portier open ............................... 90
Informatiedisplays ........................ 90
Driver Information Center .......... 90
Boordinformatie ........................... 96
Geluidssignalen ......................... 96
Berichten brandstofsysteem ...... 96
Tripcomputer ................................ 97
70 Instrumenten en bedieningsorganen
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het Infotainmentsysteem en
een gekoppelde mobiele telefoon
bedienen met de knoppen op het
stuurwiel.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Claxon
j indrukken.
De claxon klinkt ongeachte de stand
van de contactschakelaar.
Instrumenten en bedieningsorganen 71
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
Aan hendel draaien:
§: uit
Ç: intervalwissen
È: langzaam
É: snel
Hendel omhoog duwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand Ç.
De voorruitenwisser past zich auto‐
matisch aan de snelheid van de auto
aan.
Voorruitsproeiers
Kort aan hendel trekken, er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit
gespoten.
Hendel naar u toe trekken en vast‐
houden, er wordt sproeiervloeistof op
de voorruit gespoten en de ruitenwis‐
ser werkt totdat u de hendel loslaat.
Sproeiervloeistof 3 147.
Wisserblad vervangen 3 149.
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Draai de strook naar stand e om de
achterruitenwisser te activeren.
Hendel van u af duwen. Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
enkele slagen.
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
72 Instrumenten en bedieningsorganen
Sproeiervloeistof 3 147.
Wisserblad vervangen 3 149.
Koplampsproeiers
Na het inschakelen van het dimlicht
wordt er bij het inschakelen van de
voorruitsproeiers (afhankelijk van de
versie) sproeiervloeistof op de
koplampen gesproeid.
Let op
Er wordt geen sproeiervloeistof op
de koplampen gesproeid als het
vloeistofpeil te laag is.
Buitentemperatuur
Afhankelijk van de versie wordt de
buitentemperatuur (mits aanwezig)
continu weergegeven op het Driver
Information Center (DIC) 3 90, of
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center door TRIP aan het
uiteinde van de wisserhendel 3 97
in te drukken.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het
wegdek al beijzeld zijn.
Klok
Afhankelijk van de versie (standaard-
of multifunctioneel display) kan/
kunnen de actuele tijd en/of datum
verschijnen op het Driver Information
Center 3 90.
U kunt de waarden met SETq, R en
S op het instrumentenbord aanpas‐
sen.
Tijd instellen in Driver Information
Center - standaardversie
1. Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
2. Blader door de menuopties met
R of S totdat HOUR verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie; de uren knipperen op het
display.
4. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk op SETq om de wijzigingen
te bevestigen; de minuten knippe‐
ren op het display.
Instrumenten en bedieningsorganen 73
6. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
7. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Tijd en datum instellen in Driver
Information Center -
multifunctionele versie
Tijd instellen
Na het selecteren van deze menu‐
optie kunt u de tijd instellen of de klok‐
modus op 12 uurs of 24 uurs weer‐
gave instellen.
Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
Blader door de menuopties met R of
S totdat Stel uur in verschijnt.
Druk op SETq voor deze menuoptie;
Uur verschijnt.
Stel de tijd als volgt in:
1. Druk op SETq voor de subme‐
nuoptie Uur; de uren knipperen op
het display.
2. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
3. Druk op SETq om de wijzigingen
te bevestigen; de minuten knippe‐
ren op het display.
4. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk kort op SETq om wijzigin‐
gen te bevestigen.
Stel de klok als volgt op 12 uurs- of 24
uursweergave in:
1. Na het instellen van de tijd kan
Formaat automatisch verschij‐
nen. Druk eventueel op R of S
om deze submenuoptie te selec‐
teren.
2. Druk op SETq voor deze subme‐
nuoptie: het display knippert.
3. Druk op R of S om de klokmodus
op 12h of 24h in te stellen.
4. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Datum instellen
1. Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
2. Blader door de menuopties met
R of S totdat Stel dag in
verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie; het jaar knippert op het
display.
4. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk op SETq om de wijzigingen
te bevestigen; de maand knippert
op het display.
6. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
7. Druk op SETq om de wijzigingen
te bevestigen; de dag knippert op
het display.
74 Instrumenten en bedieningsorganen
8. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
9. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Elektrische aansluitingen
Op de voorkant van de middencon‐
sole zit een 12 V-aansluiting.
12 V-aansluitingen achterin
Afhankelijk van de modelvariant
zitten er 12 V-aansluitingen in de
zijwand van de bagageruimte.
Bestelwagen met korte wielbasis
Bestelwagen met lange wielbasis
Combo Tour
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan 180 W.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐
veerd. De 12 V-aansluitingen worden
ook gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Instrumenten en bedieningsorganen 75
Voorzichtig
Sluit geen apparatuur aan die
stroom levert, zoals elektrische
laadapparatuur of accu's.
Aansluitbus niet beschadigen
door het gebruik van ongeschikte
stekkers.
Sluit alle elektrische verbruikers af
wanneer u de bandenreparatieset
gebruikt. Bandenreparatieset 3 166.
USB-poort, AUX-aansluiting
Aan de achterkant van de midden‐
console zitten een USB-poort en een
AUX-aansluiting voor het aansluiten
van externe audiobronnen.
Schuif de kap (mits aanwezig) open
om bij de aansluiting te komen.
Let op
Houd de aansluitingen altijd schoon
en droog.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Aansteker
Er zit een aansteker in de midden‐
console.
Aansteker induwen. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker
uittrekken.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
De draagbare asbak moet in de
bekerhouders in de middenconsole
worden geplaatst.
76 Instrumenten en bedieningsorganen
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
De naalden van de instrumenten
draaien mogelijk even tot tegen de
eindaanslag wanneer de ontsteking
wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Toont de geregistreerde afstand in
km.
H kan op het display verschijnen
totdat de auto 100 km heeft afgelegd.
Dagteller
Geeft de gemeten afstand weer sinds
de laatste reset.
Afhankelijk van de versie (standaard-
of multifunctioneel display) kunnen
twee onafhankelijke dagtellers, A of
B, de afgelegde afstand na de laatste
reset aangeven.
Om de dagteller te resetten, TRIP aan
het uiteinde van de wisserhendel
3 97 gedurende enkele seconden
ingedrukt houden terwijl de relevante
dagteller wordt weergegeven.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Brandstofmeter
Weergave van het brandstofpeil of
gaspeil in de tank, afhankelijk van de
geselecteerde brandstof.
Tijdens het rijden op aardgas scha‐
kelt het systeem automatisch over op
rijden op benzine als de gastanks
leeg zijn 3 77.
Brandstofkeuzeschakelaar 3 136.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp $.
Let op
Het symbool k naast Y geeft aan
dat de tankklep links op de auto zit.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
De naald wijst naar 0 en controlelamp
$ knippert ter indicatie van een
storing in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Controlelampje te laag brandstofpeil
$ 3 88.
CNG-brandstofmeter
Bij het rijden op aardgas geven de
vier verticale balkjes naast CNG het
methaanpeil in de cilinders aan.
Naarmate het brandstofpeil daalt,
verdwijnen de balkjes op de CNG-
brandstofmeter.
CNG en het ene resterende blakje
knipperen als het methaanpeil in de
cilinders laag is.
Tanken 3 136.
Brandstofkeuzeschakelaar
Met Y in de middenconsole schakelt
u tussen benzine en aardgas. De LED
1-status toont de huidige werkings‐
modus.
1 uit : rijden op aardgas
1 brandt : rijden op benzine
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Zodra de aardgastanks leeg zijn,
schakelt het systeem over op
benzine. Controlelamp Y brandt op
het Driver Information Center 3 90
totdat het contact wordt uitgescha‐
keld.
Bij het automatisch omschakelen van
rijden op benzine op gas of omge‐
keerd werkt de motor wellicht even
niet.
De benzinetank om de zes maanden
leegrijden totdat controlelamp §
oplicht en daarna bijtanken. Dit is
nodig om de voor het rijden op
benzine vereiste systeemfunctie en
brandstofkwaliteit te handhaven.
De auto regelmatig voltanken om
corrosie in de tank tegen te gaan.
Brandstof voor rijden op aardgas
3 136.
Tanken 3 136.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
Als controlelampje $ brandt, is de
koelvloeistoftemperatuur te hoog.
Afhankelijk van de versie verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center 3 90. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het service-display is beschikbaar in
auto's met multifunctionele versie van
het Driver Information Center 3 90.
Instrumenten en bedieningsorganen 79
Na het inschakelen van het contact
verschijnt mogelijk kort de resterende
afstand tot de volgende onderhouds‐
beurt. Afhankelijk van de rijomstan‐
digheden kan een onderhoudsbeurt
met aanzienlijk variërende tussenpo‐
zen worden gemeld.
Als de resterende afstand of tijd tot de
volgende onderhoudsbeurt minder
dan 2.000 km is, verschijnt Serv. op
het Driver Information Center. De
herinnering onderhoudsbeurt
verschijnt na elke volgende 200 km
en wordt frequenter wanneer de
resterende afstand minder dan
200 km is.
Wanneer de resterende afstand nul
is, verschijnt er een waarschuwings‐
bericht, bijv. Onderhoudsb.
verstreken, op het Driver Information
Center.
De auto vergt een onderhoudsbeurt.
De hulp van een werkplaats inroepen.
U kunt de resterende afstand tot de
volgende onderhoudsbeurt ook bekij‐
ken op het Driver Information Center
via de optie Service in het menu
Instellingen 3 90.
Service-display terugzetten
Na een onderhoudsbeurt moet het
service-display door een werkplaats
worden gereset.
Service-informatie 3 179.
Versnellingsbakdisplay
De modus en de huidige versnelling
van de geautomatiseerde versnel‐
lingsbak verschijnt op het transmis‐
siedisplay.
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 122.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐
mentuitvoeringen. Afhankelijk van de
uitrusting kan de plaats van de
controlelampjes variëren.
Bij het inschakelen van de ontsteking
lichten de meeste controlelampen
korte tijd op bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
rood : gevaar, belangrijke herinne‐
ring
geel : waarschuwing, aanwijzing,
storing
groen : inschakelbevestiging
blauw : inschakelbevestiging
wit : inschakelbevestiging
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Controlelampje in de dakconsole
Airbag deactiveren 3 53, 3 83.
Overzicht
9Generieke waarschuwing
3 81
ORichtingaanwijzer 3 82
XGordelverklikker 3 82
vAirbags en gordelspanners
3 82
*Airbag deactiveren 3 83
pLaadsysteem 3 83
ZStoringsindicatielamp 3 83
RRemsysteem 3 84
FSlijtage van remblokken
3 84
uAntiblokkeersysteem (ABS)
3 84
sTransmissie 3 84
[ÒSchakelen 3 85
ZHellingrem 3 85
rUltrasoonparkeerhulp 3 85
RElektronische stabiliteitsrege‐
ling 3 85
$Koelvloeistoftemperatuur
3 86
!Voorverwarmen 3 86
%Roetfilter 3 86
wBandenspanningscontrole‐
systeem 3 87
IMotoroliedruk 3 87, Motor‐
olie verversen 3 88
SMotoroliepeil laag 3 88
$Te laag brandstofpeil 3 88
UBrandstoffilter aftappen
3 89
dStartbeveiliging 3 89
ÆStop-startsysteem 3 89
8Buitenverlichting 3 89
µStoring rijverlichting 3 89
CGrootlicht 3 90
>Mistlamp 3 90
øMistachterlicht 3 90
mCruise control 3 90
(Portier open 3 90
Generieke waarschuwing
9 brandt geel.
Afhankelijk van de modelvariant kan
controlelamp 9 afzonderlijk of in
combinatie met Æ 3 89, t 3 89,
Z 3 85 of r 3 85 branden.
Als 9 in combinatie met I 3 88
brandt: motor onmiddellijk afzetten en
de hulp van een werkplaats inroepen.
Bij een storing in controlelamp v voor
airbags en gordelspanners 3 82
licht 9 op.
82 Instrumenten en bedieningsorganen
9 brandt bij het activeren van de
brandstofschakelaar ook. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Brandstofblokkeersysteem 3 96,
Motor afzetten 3 115.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Richtingaanwijzer
2 of 3 knippert groen.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten zijn geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Gloeilamp vervangen 3 150, zeke‐
ringen 3 156.
Richtingaanwijzers 3 101.
Gordelverklikker
Gordelverklikker voor de
voorstoelen
X voor de stoel van de bestuurder
en / of de voorpassagier gaat branden
of knippert rood.
Brandt
Na het inschakelen van het contact
brandt controlelamp X kort als de
veiligheidsgordel van de bestuurder
en/of de veiligheidsgordel van de
passagier niet is/zijn omgedaan. Ook
klinkt er gedurende enkele seconden
een geluidssignaal.
Knippert
Onderweg knippert X en klinkt er
gedurende 90 seconden een geluids‐
signaal totdat de veiligheidsgordels
voor zijn omgedaan.
Driepuntsveiligheidsgordels 3 46.
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit
omdoen.
Inzittenden die geen gebruik
maken van de veiligheidsgordel
brengen bij eventuele aanrijdin‐
gen medepassagiers en zichzelf in
gevaar.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 90.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt het controlelampje circa
vier seconden.
Brandt deze niet, dooft deze niet na
vier seconden of licht deze tijdens het
rijden op, dan is er een storing in het
airbagsysteem. De hulp van een
werkplaats inroepen. De airbags en
gordelspanners gaan mogelijkerwijs
niet af tijdens een ongeval.
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Geactiveerde gordelspanners of
airbags worden aangeduid door
aanhoudend branden van v.
Afhankelijk van de versie licht 9 op bij
een storing in controlelamp v.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Defect airbag, op het Driver Infor‐
mation Center verschijnen 3 90.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 44, 3 48.
Airbag-deactivering
* brandt geel.
Bij geactiveerde
passagiersairbag voor:
Bij het inschakelen van het contact
brandt controlelamp * gedurende
ongeveer vier seconden, knippert nog
eens vier seconden en gaat vervol‐
gens uit.
Bij gedeactiveerde
passagiersairbag voor:
* brandt onafgebroken geel.
Airbag deactiveren 3 53.
9Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem
tezamen met een geactiveerde
airbag op de passagiersstoel
voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Remsysteem
R brandt rood.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handrem is aange‐
trokken 3 127. Bij aangetrokken
handrem klinkt er vanaf een bepaalde
snelheid een geluidssignaal.
Licht op als de handrem wordt gelost
en het remvloeistofpeil te laag is
3 147.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt bij een storing in de vacuüm‐
rembekrachtiger, bij het intrappen
voelt het rempedaal hard aan. Het
remsysteem blijft werken, maar de
bekrachtiging neemt af. Ook hebt u bij
het sturen wellicht aanzienlijk meer
kracht nodig.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laag peil remvloeistof, op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Slijtage van remblokken
F brandt geel.
De reblokken voor zijn versleten,
onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laat remblokjes controleren, op
het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Antiblokkeersysteem (ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, dan zit er een storing in het
ABS-systeem. Het remsysteem blijft
normaal werken, maar zonder ABS-
regeling.
Als u in combinatie met R oplicht, is
er een storing in het remsysteem.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. ABS niet beschikb., op het Driver
Information Center verschijnen
3 90. Onmiddellijk hulp van een
werkplaats inroepen.
Antiblokkeersysteem 3 126.
Transmissie
s brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
s licht onderweg op bij een storing in
de transmissie.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Wellicht verschijnt er ook een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center 3 90 en klinkt er een
geluidssignaal.
Verder rijden is mogelijk, zij het voor‐
zichtig en anticiperend.
Laat de oorzaak van de storing zo
snel mogelijk verhelpen in een werk‐
plaats.
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 122.
Schakelen
[ of Ò licht op het Driver Information
Center groen op 3 90 wanneer
omwille van het brandstofverbruik
wordt geadviseerd om te schakelen.
Hellingrem
Z brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Als de controlelamp niet na een paar
seconden dooft of gaat branden
tijdens het rijden, is er een storing in
de hellingrem. De hulp van een werk‐
plaats inroepen om de storing te laten
verhelpen.
De controlelamp elektronische stabi‐
liteitsregeling (ESC) R kan ook
oplichten 3 85 in combinatie met
Z.
Afhankelijk van de versie licht 9
mogelijk als alternatief op als contro‐
lelamp Z niet aanwezig is. Er kan
een bijbehorend waarschuwingsbe‐
richt, bijv. Hill holder niet beschikb.,
op het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Hellingrem 3 128.
Ultrasoonparkeerhulp
r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw
of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het
systeem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring
onmiddellijk door een werkplaats
laten verhelpen.
Controlelampje 9 licht als alternatief
op als controlelampje r niet
aanwezig is. Afhankelijk van de
versie kan er een bijbehorend waar‐
schuwingsbericht, bijv. Parkeerhulp
niet beschikbaar, op het Driver Infor‐
mation Center verschijnen 3 90.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Ultrasoonparkeerhulp 3 132.
Elektronische
stabiliteitsregeling
R brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert onderweg
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden
begrensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Brandt onderweg
Er zit een storing in het systeem.
Verder rijden is mogelijk. De rijstabili‐
teit kan echter afhankelijk van de
staat van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. ESP niet beschikb., op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 130.
Traction Control-systeem/anti-slipre‐
gelaar (ASR) 3 129.
Koelvloeistoftemperatuur
$ brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Als controlelampje $ brandt, is de
koelvloeistoftemperatuur te hoog.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Voorzichtig
Als de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is, moet u stoppen en het
contact uitschakelen. Gevaar voor
motor. Controleer het koelvloei‐
stofpeil.
Raadpleeg uw werkplaats als de
controlelamp aan blijft.
Koelvloeistoftemperatuurmeter 3 78.
Voorverwarming
! brandt geel.
Het voorverwarmen van de dieselmo‐
tor is geactiveerd. Wordt alleen bij
lage buitentemperaturen ingescha‐
keld.
Let op
Bij zeer hoge buitentemperaturen
kan ! bij het inschakelen van het
contact kort oplichten.
De motor kan worden gestart
wanneer ! dooft.
Motor starten 3 115.
Knippert
In het motorvoorverwarmingssys‐
teem wordt een storing gedetecteerd.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laat controleren gloeibougies,
op het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Roep de hulp van een werkplaats in
als ! niet dooft.
Roetfilter
% brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Als het niet na korte tijd dooft of
onderweg oplicht, moet het roetfilter
worden gereinigd. Blijven rijden totdat
% dooft. Afhankelijk van de versie
Instrumenten en bedieningsorganen 87
kan er een waarschuwingsbericht op
het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Laat het motortoerental tijdens het
reinigen zo mogelijk niet tot onder
2000 1/min zakken.
Controlelampje % brandt wanneer
het roetfilter vol is. Start het regene‐
reren zo snel mogelijk om schade aan
de motor te vermijden.
Dieselpartikelfilter 3 120.
Stop/Start-systeem 3 116.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Controlelamp w brandt, er klinkt een
geluidssignaal en, in modellen met
een multifunctionele versie van het
Driver Information Center 3 90,
verschijnt er ook een bijbehorend
bericht wanneer er een lekke band of
een veel te lage bandenspanning
wordt geconstateerd.
Knippert
Storing in het systeem. Na enkele
seconden brandt w ononderbroken.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Afhankelijk van de versie verschijnt er
ook een bijbehorend bericht op het
Driver Information Center wanneer er
een band zonder een spanningssen‐
sor gemonteerd is (bijv. reservewiel).
Bandenspanningscontrolesysteem
3 162.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk
onderbroken. Dit kan aanleiding
geven tot motorschade en/of tot
het blokkeren van de aandrijfwie‐
len.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten (of keuzehendel op stand
N zetten).
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij
andere weggebruikers te hinde‐
ren.
4. Ontsteking uitschakelen.
88 Instrumenten en bedieningsorganen
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
De contactsleutel niet uitnemen
voordat de auto helemaal stilstaat,
omdat het stuurslot anders plotse‐
ling kan worden geactiveerd.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 144.
Motorolie verversen
Dieselmotor met
dieselpartikelfilter
I knippert rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
De bewaking van de oliekwaliteit laat
u weten wanneer de olie moet worden
ververst. Controlelampje I knippert
ter indicatie dat de motorolie niet lang
meer meegaat en moet worden
ververst.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laat motorolie verversen, op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Afhankelijk van de rijomstandighe‐
den, kan het aangegeven verver‐
singsinterval van de olie aanzienlijk
variëren.
Afhankelijk van de modelvariant kan
I op de volgende manieren knippe‐
ren:
elke twee uur één minuut, of
in cycli van drie minuten met I
gedurende tussenpozen van
vijf seconden uit
De waarschuwing verschijnt elke keer
bij het starten van de motor totdat de
motorolie wordt ververst en het
service-display wordt teruggezet. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Service-display 3 78.
Motoroliepeil laag
S brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, is het motoroliepeil te laag.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Motoroliepeil controleren , op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 144.
Te laag brandstofpeil
$ brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Onmiddellijk bijtanken 3 136.
Tank nooit leegrijden.
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Bijtanken a.u.b., op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Katalysator 3 121.
Knippert
Storing in het brandstofsysteem.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
De naald in de brandstofmeter wijst
naar 0. Brandstofmeter 3 77.
Brandstoffilter aftappen
U brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Brandt bij een draaiende motor
Duidt op aanwezigheid van water in
de diesel.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laat dieselfilter controleren, op
het Driver Information Center
verschijnen 3 90. Onmiddellijk hulp
van een werkplaats inroepen.
Startbeveiliging
d brandt geel.
Als d tijdens het starten oplicht, is er
een storing in het startbeveiligings‐
systeem. De motor kan niet worden
gestart.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Startbeveiliging 3 28.
Stop/Start-systeem
Æ brandt geel.
Er is een storing in het systeem.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelampje 9 licht als alternatief
op als controlelampje Æ niet aanwe‐
zig is.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Start&Stop niet beschikb., op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Stop/Start-systeem 3 116.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 99.
Controlelamp 8 licht ook op
wanneer de functie Uitstapverlichting
ingeschakeld is 3 105.
Storing rijverlichting
µ brandt geel.
Storing in één of meerdere lampen
van de rijverlichting of bijbehorende
zekering.
Controlelamp 9 licht als alternatief op
als µ niet aanwezig is.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Vervangen van lampen 3 150.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht en
bij lichtsignaal 3 99.
Mistlamp
> brandt groen.
De voorste mistlampen zijn ingescha‐
keld 3 101.
Mistachterlicht
ø brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 101.
Cruise control
m brandt groen.
Het systeem wordt ingeschakeld.
Afhankelijk van de versie kan er ook
een bijbehorend bericht, bijv. Cruise
control ingeschakeld, op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Cruise control 3 131.
Portier open
( brandt rood.
Brandt bij geopende portieren of een
geopende motorkap of achterklep.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Wanneer de auto gaat rijden, klinkt er
ook een geluidssignaal.
Informatiedisplays
Driver Information Center
Het Driver Information Center zit in de
instrumentengroep tussen de snel‐
heidsmeter en de toerenteller. Er zijn
twee versies leverbaar.
De standaardversie wordt op de
afbeelding hierboven getoond.
Instrumenten en bedieningsorganen 91
De multifunctionele versie, met meer
aanpasbare instellingen, wordt op de
afbeelding hierboven getoond.
Sommige weergegeven functies
verschillen tussen onderweg en stil‐
stand van de auto. Sommige opties
zijn alleen onderweg beschikbaar.
Afhankelijk van de versie kunnen de
volgende punten op het display
verschijnen:
kilometerteller, dagteller 3 76
klok 3 72
buitentemperatuur 3 72, 3 97
koplampverstelling 3 100
versnellingsbakdisplay 3 122
lampje Stop/Start-systeem
3 116
boordinformatie 3 96
tripcomputer 3 97
Menu's en opties selecteren
U selecteert de menu's en opties met
de toetsen op het instrumentenbord.
Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
Druk op R of S om door de menuop‐
ties te bladeren en druk nogmaals op
SETq voor een weergegeven menu‐
optie.
Druk op R of S om door de beschik‐
bare instellingen te bladeren of om de
weergegeven waarde te verhogen/
verlagen.
Houd R of S ingedrukt om een
waarde snel te verhogen/verlagen
(opnieuw indrukken om op de gewen‐
ste waarde te stoppen).
Druk na het aanbrengen van alle
wijzigingen nogmaals kort op SETq
om wijzigingen te bevestigen en auto‐
matisch terug naar het vorige scherm
van het display te gaan.
Houd eventueel SETq ingedrukt om
terug naar het vorige scherm van het
display te gaan zonder wijzigingen in
de huidige menuoptie op te slaan.
Let op
Na een bepaalde tijd wordt het menu
Instellingen automatisch afgesloten.
Alleen wijzigingen die al via SETq
bevestigd zijn, worden opgeslagen.
92 Instrumenten en bedieningsorganen
Opties menu Instellingen -
standaardversie
Het menu Instellingen bevat de
volgende opties:
ILLU
SPEEd
HOUR
UNIT
bUZZ
BAG P
DRL
ILLU (helderheid van
interieurverlichting)
Hiermee stelt u bij 's nachts rijden met
dimlicht de helderheid van de interi‐
eurverlichting van de auto in (bijv.
instrumentenbord, display klimaatre‐
geling).
SPEEd (geluidssignaal
maximumsnelheid)
Hiermee activeert of deactiveert u het
geluidssignaal voor de maximum‐
snelheid of wijzigt u de maximumsnel‐
heid. Snelheden tussen 30 en
200 km/u kunnen worden opgesla‐
gen.
Na het activeren wordt de bestuurder
bij het overschrijden van de maxi‐
mumsnelheid gewaarschuwd met
een geluidssignaal.
Na het selecteren van deze menu‐
optie activeert of deactiveert u de
functie (op Aan of Uit zetten) en
bevestigt u de geselecteerde optie.
Druk op SETq na het activeren
(Aan) om naar de huidige ingestelde
snelheid te gaan. Pas deze naar
keuze aan en bevestig de nieuwe
waarde.
Geluidssignalen 3 96.
HOUR (klok instellen)
Hiermee stelt u de uren in (waarde
knippert) en bevestigt u de nieuwe
waarde. Hiermee stelt u de minuten in
(waarde knippert) en bevestigt u de
nieuwe waarde.
Klok 3 72.
UNIT (maateenheid)
Hiermee stelt u de maateenheid op
km of miles in.
bUZZ (volume geluidssignalen)
Hiermee stelt u het volume van
geluidssignalen in en bevestigt u de
nieuwe waarde. Er zijn acht niveaus
beschikbaar.
Ook klinkt er elke keer bij het indruk‐
ken van SETq, R of S een geluids‐
signaal.
Geluidssignalen 3 96.
BAG P (frontairbag en sidebag
passagier activeren/deactiveren)
Activeert de frontpassagiersairbags
als er een volwassene op de passa‐
giersstoel voor zit. Deactiveer de
airbags wanneer er een kinderveilig‐
heidssysteem op deze stoel staat.
9Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel met geactiveerde
airbag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde airbag.
Instrumenten en bedieningsorganen 93
Activeer of deactiveer in deze menu‐
optie de airbags (BAG P Aan of BAG
P Uit) en bevestig uw keuze; er
verschijnt een bevestigingsbericht op
het display. Selecteer JA (wijzigingen
bevestigen) of Nee (wijzigingen annu‐
leren).
Airbag deactiveren 3 53.
DRL (dagrijlicht)
Activeer het dagrijlicht om bij daglicht
beter zichtbaar te zijn (op Aan zetten).
Deactiveren als dit niet nodig is (op
UIT zetten).
Dagrijlicht 3 100.
Opties menu Instellingen -
multifunctionele versie
Het menu Instellingen bevat de
volgende opties:
Verlichting
Piep snelheid
Gegev.tripB
Stel uur in
Stel dag in
Zie radio (of Radio-info)
Autoclose
Meeteenheid (of Maateenheid)
Taal
Wrsch. gel. (of
Waarschuwingsvolume)
Toets. gel (of Toetsvolume)
Piep gord. (of Zoemer
veiligheidsgordels)
Service
Bag passagier (of
Passagiersairbag)
Daglichten (of Dagrijlicht)
Sluit Menu
Verlichting (helderheid van
interieurverlichting)
Hiermee stelt u bij 's nachts rijden met
dimlicht de helderheid van de interi‐
eurverlichting van de auto in (bijv.
instrumentenbord, display klimaatre‐
geling).
Afhankelijk van de versie kunt u de
helderheid mogelijk ook wijzigen door
R of S in te drukken zonder naar het
menu Instellingen te gaan.
Piep snelheid (geluidssignaal
maximumsnelheid)
Hiermee activeert of deactiveert u het
geluidssignaal voor de maximum‐
snelheid of wijzigt u de maximumsnel‐
heid. Snelheden tussen 30 en
200 km/u kunnen worden opgesla‐
gen.
Na het activeren wordt de bestuurder
bij het overschrijden van de maxi‐
mumsnelheid gewaarschuwd met
een geluidssignaal.
Na het selecteren van deze menu‐
optie activeert of deactiveert u de
functie (op Aan of Uit zetten) en
bevestigt u de geselecteerde optie.
Druk op SETq na het activeren
(Aan) om naar de huidige ingestelde
snelheid te gaan. Pas deze naar
keuze aan en bevestig de nieuwe
waarde.
Geluidssignalen 3 96.
Gegev.tripB
Hiermee activeert of deactiveert u de
tweede tripcomputer (op Aan of Uit
zetten).
94 Instrumenten en bedieningsorganen
Trip B houdt het gemiddelde verbruik,
de afgelegde afstand, de gemiddelde
snelheid en de reistijd bij. De meting
kan op ieder gewenst moment
opnieuw gestart worden. Boordcom‐
puter 3 97.
Stel uur in (klok en klokmodus
instellen)
Na het selecteren van deze menu‐
optie kunt u de tijd instellen of de klok‐
modus op 12 uurs- of 24 uursweer‐
gave instellen.
Selecteer Tijd en bevestig. Hiermee
stelt u de uren in (waarde knippert) en
bevestigt u de nieuwe waarde. Hier‐
mee stelt u de minuten in (waarde
knippert) en bevestigt u de nieuwe
waarde.
Selecteer Modus en bevestig. Selec‐
teer 12h of 24h en bevestig.
Klok 3 72.
Stel dag in
Hiermee stelt u het jaar in (waarde
knippert) en bevestigt u de nieuwe
waarde. Hiermee stelt u de maand in
(waarde knippert) en bevestigt u de
nieuwe waarde. Hiermee stelt u de
dag in (waarde knippert) en bevestigt
u de nieuwe waarde.
Zie radio of Radio-info (audio- en
radio-informatie weergeven)
Hiermee activeert mits aanwezig in
de betreffende versie u de radio-info
(op Aan zetten) voor het weergeven
van audio- en radio-informatie (bijv.
zenderfrequentie, RDS-berichten,
tracknummer). Deactiveren als dit
niet nodig is (op UIT zetten).
Autoclose (automatische centrale
vergrendeling onderweg)
Activeer de autoclose-functie (op
Aan zetten) om de portieren automa‐
tisch te vergrendelen bij een snelheid
van meer dan 20 km/u. Deactiveren
als dit niet nodig is (op UIT zetten).
Meeteenheid of Maateenheid (voor
afstand, brandstofverbruik en
temperatuur)
In deze menuoptie kunt u de maat‐
eenheid voor afstand, brandstofver‐
bruik en temperatuur instellen.
Selecteer Afstand en bevestig. Stel
de maateenheid in op km of mi (miles)
en bevestig.
Selecteer Verbruik en bevestig.
Wanneer de eenheid voor Afstand op
km is ingesteld, kunt u de eenheid
voor brandstofverbruik op l/100km of
km/l instellen. Wanneer de eenheid
voor Afstand op mi (miles) is inge‐
steld, verschijnt het brandstofverbruik
in mpg.
Selecteer Temperatuur en bevestig.
Stel de maateenheid in op °C of °F en
bevestig.
Taal
Selecteerbare talen zijn onder
andere: Engels, Duits, Frans,
Italiaans, Portugees, Spaans, Neder‐
lands, Pools en Turks. Selecteer de
gewenste taal en bevestig.
Wrsch. gel. of
Waarschuwingsvolume (volume
geluidssignalen)
Hiermee stelt u het volume van
geluidssignalen in en bevestigt u de
nieuwe waarde. Er zijn acht niveaus
beschikbaar.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
Geluidssignalen 3 96.
Toets. gel of Toetsvolume
Elke keer bij het indrukken van
SETq, R of S klinkt er een geluids‐
signaal.
Hiermee stelt u het volume van deze
signalen in en bevestigt u de nieuwe
waarde. Er zijn acht niveaus beschik‐
baar.
Geluidssignalen 3 96.
Piep gord. of Zoemer
veiligheidsgordels (geluidssignaal
voor gordelverklikker bestuurders-
en/of passagiersstoel opnieuw
activeren)
Deze menuoptie is alleen beschik‐
baar als de gordelverklikker niet actief
is.
Na het opnieuw activeren wordt/-en
de bestuurder en/of de passagier
gewaarschuwd met een geluidssig‐
naal als de betreffende veiligheids‐
gordel niet is omgedaan.
Gordelverklikker 3 82.
Service (afstand tot volgende
onderhoudsbeurt)
In deze menuoptie ziet u de reste‐
rende afstand tot de volgende onder‐
houdsbeurt (afhankelijk van de versie
beschikbaar).
De afstand tot de volgende onder‐
houdsbeurt wordt ook automatisch
weergegeven wanneer de afstand
2.000 km bereikt en wordt elke
volgende 200 km herhaald.
Service-display 3 78.
Bag passagier of Passagiersairbag
(frontairbag en sidebag passagier
activeren/deactiveren)
Activeert de frontpassagiersairbags
als er een volwassene op de passa‐
giersstoel voor zit. Deactiveer de
airbags wanneer er een kinderveilig‐
heidssysteem op deze stoel staat.
9Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel met geactiveerde
airbag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde airbag.
Activeer of deactiveer in deze menu‐
optie de airbags (Bag Pass Aan of
Bag Pass Uit) en bevestig uw keuze;
er verschijnt een bevestigingsbericht
op het display. Selecteer JA (wijzigin‐
gen bevestigen) of Nee (wijzigingen
annuleren).
Airbag deactiveren 3 53.
Daglichten of Dagrijlicht
Activeer het dagrijlicht om bij daglicht
beter zichtbaar te zijn (op Aan zetten).
Deactiveren als dit niet nodig is (op
UIT zetten).
Dagrijlicht 3 100.
Sluit Menu
Via deze menuoptie sluit u het menu
Instellingen af.
96 Instrumenten en bedieningsorganen
Boordinformatie
Geluidssignalen
Er klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de prio‐
riteit boven alle andere geluidssigna‐
len.
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Wanneer de veiligheidsgordel
niet wordt gedragen.
Bij aangetrokken handrem vanaf
een bepaalde snelheid.
Wanneer de parkeerhulp een
obstakel herkent.
Als er een storing in de parkeer‐
hulp wordt gedetecteerd.
Als bij het wegrijden een van de
portieren, de motorkap of de
achterklep niet goed gesloten is.
Als de snelheid korte tijd een
bepaalde limiet overschrijdt.
Als het Stop/Start-systeem de
motor niet automatisch opnieuw
kan starten.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak; rempedaal is bij
het starten van de motor niet
ingetrapt.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak; bij het wegrijden
of onderweg is een onjuiste
versnelling geselecteerd.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak; wanneer de
auto stilstaat, als de motor loopt
en er een versnelling ingescha‐
keld is: transmissie schakelt in
bepaalde situaties automatisch
N in.
Als de koppeling bij auto's met
geautomatiseerde versnellings‐
bak oververhit is.
Bij een transmissiestoring bij
auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak.
Als er een waarschuwingsbe‐
richt, bijv. lage bandenspanning,
op het Driver Information Center
verschijnt.
Bij het parkeren van de auto
en/of het openen van het
bestuurdersportier
Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
Berichten
brandstofsysteem
Brandstofblokkeersysteem
Bij een in zekere mate ernstige
botsing wordt omwille van de veilig‐
heid het brandstofsysteem geblok‐
keerd en wordt de motor automatisch
uitgeschakeld.
Controlelamp 9 3 81 licht op als de
brandstofblokkeerschakelaar wordt
geactiveerd en, afhankelijk van de
versie, er kan ook een bijbehorend
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center 3 90 verschijnen.
Zie "Motor afzetten" om het brand‐
stofblokkeersysteem terug te zetten
en met de auto te kunnen rijden
3 115.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Tripcomputer
De boordcomputer geeft informatie
over rijgegevens die voortdurend
geregistreerd en elektronisch
verwerkt worden.
Afhankelijk van de versie kunnen de
volgende functies worden geselec‐
teerd door TRIP op het uiteinde van
de wisserhendel meerdere malen in
te drukken:
Standaardversie
buitentemperatuur (mits beschik‐
baar)
actieradius
afgelegde afstand
gemiddeld verbruik
momentaan verbruik
gemiddelde snelheid
reistijd (rijtijd)
Multifunctionele versie
Twee dagtellers, trip A en trip B,
kunnen worden geselecteerd en
worden apart bijgehouden.
U kunt de informatie van de twee trip‐
computers onafhankelijk van elkaar
resetten, waardoor u de afstanden
van verschillende trips kunt bekijken.
Trip A
actieradius
afgelegde afstand
gemiddeld verbruik
momentaan verbruik
gemiddelde snelheid
reistijd (rijtijd)
Trip B
afgelegde afstand
gemiddeld verbruik
gemiddelde snelheid
reistijd (rijtijd)
Trip B kan worden gedeactiveerd via
het Driver Information Center 3 90.
Informatie boordcomputer
resetten
Reset de tripcomputer door één van
de functies te selecteren en gedu‐
rende enkele seconden TRIP inge‐
drukt te houden.
De volgende informatie op de boord‐
computer wordt gereset:
gemiddeld verbruik
afgelegde afstand
gemiddelde snelheid
reistijd (rijtijd)
Bij het resetten van de tripcomputer
verschijnt er een bevestigingsbericht
op het display.
Let op
Bij het overschrijden van de maxi‐
mumwaarde van een van de para‐
meters wordt de boordcomputer
automatisch teruggezet.
98 Instrumenten en bedieningsorganen
Buitentemperatuur
De temperatuur buiten de auto wordt
weergegeven (afhankelijk van de
versie).
Buitentemperatuur 3 72, 3 90.
Actieradius
De actieradius wordt berekend op
basis van de huidige inhoud van de
brandstoftank en het gemiddelde
verbruik sinds de laatste reset.
Wanneer het bereik minder dan
50 km is, verschijnt _ _ _ _ op het
display.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Let op
Het bereik wordt niet getoond als de
auto gedurende langere tijd met
draaiende motor wordt geparkeerd.
Afgelegde afstand
Geeft de afgelegde afstand sinds de
laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Gemiddeld verbruik
Het gemiddelde verbruik wordt
aangegeven op basis van de afge‐
legde afstand en de verbruikte brand‐
stof sinds de laatste reset.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele brandstof‐
verbruik.
_ _ _ _ verschijnt op het display als de
auto gedurende langere tijd met een
draaiende motor wordt geparkeerd.
Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid sinds
de laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Ritonderbrekingen waarbij het
contact wordt uitgeschakeld niet
meegerekend.
Reistijd (rijtijd)
De tijd die sinds het tonen van de laat‐
ste reset verstreken is.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Tripcomputer afsluiten
Sluit de tripcomputer af door SETq
gedurende meer dan twee seconden
ingedrukt te houden.
Driver Information Center 3 90.
Stroomonderbreking
Als de voeding werd onderbroken of
de accuspanning te laag is gezakt,
zullen de waarden opgeslagen in de
boordcomputer verloren gaan.
Verlichting 99
Verlichting
Rijverlichting ................................ 99
Lichtschakelaar ......................... 99
Grootlicht ................................... 99
Lichtsignaal ............................... 99
Koplampverstelling .................. 100
Koplampinstelling in het
buitenland ............................... 100
Dagrijlicht ................................. 100
Alarmknipperlichten ................. 100
Richtingaanwijzers .................. 101
Mistlampen voor ...................... 101
Mistachterlicht ......................... 101
Achteruitrijlichten ..................... 102
Beslagen lampglazen .............. 102
Binnenverlichting ....................... 102
Regelbare
instrumentenverlichting ......... 102
Bagageruimteverlichting .......... 104
Verlichtingsfuncties .................... 105
Uitstapverlichting ..................... 105
Ontlaadbeveiliging accu .......... 105
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
§: uit / dagrijlicht
9: zijmarkeringslichten / koplam‐
pen
Controlelamp 8 3 89.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dim-/grootlicht en de zijmarke‐
ringslichten.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Aan de hendel trekken om het
dimlicht in te schakelen.
Trek afhankelijk van de versie de
hendel naar het stuurwiel om te scha‐
kelen tussen groot- en dimlicht.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
100 Verlichting
Koplampverstelling
Handmatige koplampverstelling
Bereik van de koplampen aanpassen
aan de belading om verblinding van
medeweggebruikers te voorkomen:
Druk op À of Á totdat de gewenste
instelling op het Driver Information
Center verschijnt 3 90.
0 : zitplaatsen voorin bezet
1 : alle zitplaatsen bezet
2 : alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 : bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimte
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats
laten bijstellen.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
Na het activeren van de functie en het
inschakelen van het contact gaan de
koplampen vanzelf aan en wordt de
verlichting van de instrumenten
minder intens. De lichtschakelaar
moet op stand § staan. Bij het
uitschakelen van het contact wordt
ook het dagrijlicht uitgeschakeld.
Let op
De bestuurder blijft verantwoordelijk
voor het inschakelen van het
dimlicht wanneer dat nodig is, bijv.
bij het rijden door een tunnel of 's
nachts.
De functie Dagrijlicht wordt geacti‐
veerd/gedeactiveerd via een menu op
het Driver Information Center 3 90.
Na het deactiveren van de functie
gaan de koplampen bij het inschake‐
len van het contact met de lichtscha‐
kelaar in stand § niet vanzelf aan.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Verzorging van de auto 175
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Recirculatiesysteem 3 107 inschake‐
len en ruiten sluiten, zodat geen
uitlaatgassen van de slepende auto
kunnen binnendringen.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het wegslepen, sleepoog
losdraaien en afdekkapje terugplaat‐
sen.
Andere auto slepen
Steek een schroevendraaier in de
gleuf bij de zijkant van de afdekking.
Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig
omhoog te bewegen. Plaats ter voor‐
koming van schade een doek tussen
de schroevendraaier en het frame.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 160.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel of nog beter, een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Breng de kap aan.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren. Beper‐
kingen voor carrosserieonderdelen
met hoogglans- of matte lak of siers‐
trippen, zie "Polijsten en in de was
zetten".
176 Verzorging van de auto
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐
wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een
dakdragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende
portieren, achterklep en motorkap en
de gebieden die erdoor bedekt
worden reinigen.
Reinig de glanzende metalen sierlijs‐
ten met een voor aluminium
geschikte reinigingsoplossing om
schade te voorkomen.
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van
vier tot negen.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten
verschillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende,
bijtende of agressieve middelen of
ijskrabbers gebruiken en ze niet
droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
De auto regelmatig met was conser‐
veren (uiterlijk wanneer het water
geen parels meer vormt). Zo niet,
droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Ongelakte kunststof carrosseriedelen
mogen niet met autowas of polijstmid‐
delen worden behandeld.
Matgelakte carrosserieonderdelen of
sierstrippen mogen niet worden
gepolijst, om glanzen te voorkomen.
Gebruik als de auto is uitgerust met
deze onderdelen in wasstraten geen
programma's met hete was.
Verzorging van de auto 177
Matgelakte carrosserieonderdelen,
bijv. kap spiegelbehuizing, mogen
niet worden gepolijst. Anders zouden
deze onderdelen gaan glanzen of zou
de kleur vervangen.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en
insectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit
van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand
gebruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Verwijder achtergebleven vuil van
wisserbladen die strepen op de ruit
veroorzaken, met een zachte doek en
ruitenreiniger. Zorg dat u ook achter‐
gebleven was, insecten en dergelijke
van de ruit verwijdert.
IJs, verontreiniging en continu vegen
op droge ruiten beschadigen of
vernietigen zelfs de wisserbladen.
Panoramadak
Voor het reinigen nooit oplos- of
schuurmiddelen, brandstoffen,
agressieve middelen (bijv. lakreini‐
gers, acetonhoudende oplossingen
etc.), zuurhoudende of sterk alka‐
lische middelen dan wel schuurspon‐
zen gebruiken. Geen was of poets‐
middelen op het panoramadak
aanbrengen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met
dezelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift
herstellen. Grotere lakschade of
roestvorming door een werkplaats
laten herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende
waslaag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen
kunnen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de
beschermende waslaag laten contro‐
leren.
Service en onderhoud 179
Service en
onderhoud
Algemene informatie .................. 179
Service-informatie ................... 179
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 180
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 180
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide en actuele service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Service-display 3 78.
Motoraanduiding 3 184.
Europese service-intervallen
Benzine- en CNG-motoren
Laat uw auto onderhouden om de
30.000 km of na twee jaar, wat het
eerst van toepassing is.
Dieselmotoren
Tenzij anders vermeld op het Driver
Information Center moet aan de auto
om de 35.000 km, of na twee jaar, wat
het eerst voorkomt, onderhoud
worden gepleegd 3 90.
Bij een zwaardere belasting, bijv. bij
taxi's en politievoertuigen, geldt
wellicht een korter onderhoudsinter‐
val.
Service-display 3 78.
Internationale service-intervallen
Onderhoud van uw auto is nodig om
de 20.000 km of na één jaar, afhan‐
kelijk van wat zich het eerst voordoet,
tenzij anders aangegeven op het
service-display.
De internationale service-intervallen
gelden voor:
Albanië, Wit-Rusland, Bosnië-Herze‐
govina, Georgië, Macedonié, Molda‐
vië, Montenegro, Servië, Oekraïne.
Er is sprake van zware bedrijfsom‐
standigheden als een of meer van de
volgende situaties vaak voorkomt-/
en: Koude starts, vaak stoppen en
optrekken, rijden met een aanhanger,
rijden in de bergen, rijden op slechte
en rulle wegdekken, ernstige lucht‐
vervuiling, zand en veel stof in de
lucht, rijden op grote hoogtes en
aanzienlijke temperatuurwisselingen.
In deze zware omstandigheden
moeten bepaalde
180 Service en onderhoud
onderhoudswerkzaamheden wellicht
vaker dan met het reguliere service-
interval worden verricht.
Service-display 3 78.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het service- en garantie‐
boekje. De datum en afgelezen kilo‐
meterstand worden bevestigd met
stempel en handtekening van de
uitvoerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het service- en garan‐
tieboekje correct wordt ingevuld,
omdat een sluitend bewijs van
service essentieel is bij aanspraken
op garantie of goodwill en tevens een
pluspunt is bij verkoop van de auto.
Service-interval met resterende
levensduur van motorolie
Het onderhoudsinterval is gebaseerd
op diverse parameters afhankelijk
van het gebruik.
Wanneer de motorolie moet worden
ververst, knippert controlelampje I
op de instrumentengroep 3 88.
Afhankelijk van de versie verschijnt er
wellicht een bericht op het Driver
Information Center 3 90.
Service-display 3 78.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen
Gebruik alleen producten die voldoen
aan de aanbevolen specificaties.
9Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig
hanteren. Informatie op de verpak‐
king in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit
belangrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De
Technische gegevens 183
Technische
gegevens
Voertuigidentificatie ................... 183
Voertuigidentificatienummer .... 183
Typeplaatje .............................. 184
Motor-ID .................................. 184
Autogegevens ............................ 185
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 185
Motorgegevens ........................ 186
Prestaties ................................ 188
Voertuiggewicht ....................... 189
Afmetingen auto ...................... 190
Inhouden ................................. 192
Bandenspanningswaarden ...... 193
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer is
zichtbaar door de voorruit.
Het chassisnummer staat ook in de
voetenruimte voor, aan de rechter‐
kant van de auto, achter een kap.
Technische gegevens 185
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen
Vereiste motoroliekwaliteit
Motoroliekwaliteit: Europa
dexos 2
In landen met het internationale
onderhoudsinterval 3 179 mag u de
onderstaande oliekwaliteiten gebrui‐
ken:
Motoroliekwaliteit: Internationaal
dexos 2
ACEA C3
ACEA A3/B4
Motorolieviscositeitswaarden
Omgevingstemperatuur
tot -25 °C SAE 0W-30
of SAE 0W-40
SAE 5W-30
of SAE 5W-40
onder
-25 °C SAE 0W-30
of SAE 0W-40
182

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Opel Combo 2018 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Opel Combo 2018 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 5.09 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Opel Combo 2018

Opel Combo 2018 Gebruiksaanwijzing - Nederlands - 67 pagina's

Opel Combo 2018 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 131 pagina's

Opel Combo 2018 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 303 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info