795595
23
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/205
Pagina verder
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 19
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 34
Opbergen ..................................... 60
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 69
Verlichting .................................... 99
Klimaatregeling .......................... 106
Rijden en bediening ................... 113
Verzorging van de auto .............. 141
Service en onderhoud ................ 179
Technische gegevens ................ 183
Klantinformatie ........................... 194
Trefwoordenlijst ......................... 198
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken “Service en onder‐
houd” en “Technische gegevens”,
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wetge‐
ving van het land waarin u zich
bevindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Als u de beschrijving in deze handlei‐
ding negeert, kan dit van invloed zijn
op de garantie.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Voor het onderhoud van auto's op gas
raden wij een erkend Opel-herstelbe‐
drijf aan.
Elke Opel Service Partner biedt u
eersteklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een
omschrijving van alle voor dit
model beschikbare opties en
functies. Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties,
niet op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de
afzonderlijke paragrafen geeft
aan waar u de informatie die u
zoekt, kunt vinden.
Met behulp van het trefwoorden‐
register kunt u specifieke infor‐
matie zoeken.
In deze gebruikershandleiding
worden linksgestuurde auto's
getoond. De bediening van
rechtsgestuurde auto's is verge‐
lijkbaar.
In de gebruikershandleiding
wordt de motoraanduiding
gehanteerd. De bijbehorende
marktaanduiding treft u aan in het
gedeelte “Technische gege‐
vens”.
4 Inleiding
Richtingaanduidingen in de
beschrijvingen, zoals links,
rechts, voor of achter moeten
altijd met de blik in de rijrichting
worden gezien.
Displays ondersteunen mogelijk
uw specifieke taal niet.
Displaymeldingen en etiketten in
het interieur staan vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot
verwondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan
raken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
Paginaverwijzingen en lemma's in de
index verwijzen naar de ingespron‐
gen koppen in de inhoudsopgave.
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel GmbH
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Ontgrendelen met sleutel
Draai de sleutel in het bestuurders‐
portier naar de voorkant van de auto.
Ontgrendelen met handzender
Ä indrukken om de auto te ontgren‐
delen. Open de portieren door aan de
handgrepen te trekken.
Druk op Å om alleen de bagage‐
ruimte te ontgrendelen. Om de
achterklep te openen, toets onder de
hendel van de achterklep indrukken.
Handzender 3 20.
Centrale vergrendeling 3 23.
Achterklep 3 27.
Elektrisch bediende ruiten 3 31.
Kort en bondig 7
Stoelverstelling
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
bewegen om na te gaan of deze op
zijn plaats zit.
Stoelpositie 3 35.
Stoelinstelling 3 36.
Hoek van rugleuningen
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
Stoelpositie 3 35.
Stoelinstelling 3 36.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel hoger
omlaag : stoel lager
Hendel omhoog trekken en meer of
minder gewicht op stoel zetten om
deze hoger of lager te zetten.
Stoelpositie 3 35.
Stoelinstelling 3 36.
Rugleuning neerklappen 3 37.
8 Kort en bondig
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 34.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in
gordelslot vastmaken. De veiligheids‐
gordel mag niet gedraaid zitten en
moet strak tegen het lichaam aanlig‐
gen. De rugleuningen mogen niet te
ver naar achteren hellen (maximaal
ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 35.
Veiligheidsgordels 3 44.
Airbagsysteem 3 48.
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
U verstelt de spiegel door het spie‐
gelhuis in de gewenste richting te
verplaatsen.
Spiegel met handmatige dimfunctie
3 30.
Kort en bondig 9
Buitenspiegels
Handmatig verstellen
Hendel in de gewenste richting kante‐
len.
De onderste spiegels zijn niet te
verstellen.
Elektrische verstellen
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren door de knop naar links _ of
rechts 6 te draaien. Beweeg daarna
de knop om de spiegel te verstellen.
In de stand o is geen enkele spiegel
geselecteerd.
Bolronde buitenspiegels 3 29.
Elektrisch verstellen 3 29.
Inklapbare buitenspiegels 3 30.
Verwarmbare buitenspiegels 3 30.
Stuurwiel instellen
Hendel ontgrendelen, stuurwiel
verstellen, hendel vastklikken en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbagsysteem 3 48.
Contactslotstanden 3 114.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1Vaste ventilatieopeningen ... 111
2Zijdelingse luchtroosters ..... 111
3Lichtschakelaar .................... 99
Grootlicht, dimlicht ................ 99
Lichtsignaal ........................... 99
Dagrijlicht ............................ 100
Richtingaanwijzers .............. 101
4Instrumenten ......................... 76
Driver Information Centre ...... 90
5Voorruitwissers/-sproeiers .... 71
Achterruitwisser/-sproeier .... 71
Koplampsproeier ................... 72
Dagteller terugzetten ............ 76
6Middelste luchtroosters ...... 111
7Documenthouder, zak
voor persoonlijk
navigatietoestel .................... 60
8Koplampverstelling ............ 100
Bedieningsorganen Driver
Information Center ............... 90
Tripcomputer ......................... 97
Instrumentenverlichting ....... 102
Alarmknipperlichten ............ 100
Mistlampen ......................... 101
Mistachterlicht .................... 101
Verwarmbare achterruit ........ 33
Verwarmbare
buitenspiegels ....................... 30
Klok ....................................... 72
Airbag deactiveren ................ 53
9Passagiersairbag ................. 51
10 Handschoenenkastje ........... 61
11 Verwarmings- en recircu‐
latiesysteem ........................ 106
Airconditioning .................... 107
Elektronische
klimaatregeling (ECC) ......... 108
12 Schakelpook,
handgeschakelde
versnellingsbak .................. 121
Geautomatiseerde
versnellingsbak ................... 122
13 Contactslot met stuurslot ...114
14 Afstandsbediening op
stuurwiel ............................... 70
15 Claxon .................................. 70
Bestuurdersairbag ............... 51
16 Stuurwiel instellen ................ 70
17 Cruisecontrol ...................... 131
18 Zekeringenkast ................... 158
19 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 143
12 Kort en bondig
Rijverlichting
Lichtschakelaar draaien:
§: uit / dagrijlicht
9: zijmarkeringslichten / koplam‐
pen
Verlichting 3 99.
Dagrijlicht 3 100.
Mistlampen
Druk op de lichtschakelaar:
>: mistlampen
ø: mistachterlicht
Mistlampen 3 101.
Mistachterlicht 3 101.
Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht
lichtsignaal : hendel naar u toe
trekken
grootlicht : hendel van u af
duwen
dimlicht : hendel naar u toe
trekken
Trek afhankelijk van de versie de
hendel naar het stuurwiel om te scha‐
kelen tussen groot- en dimlicht.
Grootlicht 3 99.
Lichtsignaal 3 99.
Kort en bondig 13
Richtingaanwijzers
hendel omhoog : rechter richting‐
aanwijzer
hendel omlaag : linker richtingaan‐
wijzer
Richtingaanwijzers 3 101.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Alarmknipperlichten 3 100.
Claxon
j indrukken.
Claxon 3 70.
14 Kort en bondig
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
Aan hendel draaien:
§: uit
Ç: intervalwissen
È: langzaam
É: snel
Hendel omhoog duwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Voorruitwissers 3 71.
Wisserblad vervangen 3 149.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Wis-/wasinstallatie voor 3 71.
Sproeiervloeistof 3 147.
Achterruitwisser en
achterruitsproeier
Draai de strook naar stand e om de
achterruitenwisser te activeren.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
Hendel van u af duwen: Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
enkele slagen.
Wis-/wasinstallatie achterruit 3 71.
Kort en bondig 15
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü indrukken om verwarming in te
schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 33.
Verwarmbare buitenspiegels 3 30.
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Airconditioning
Draaiknop voor temperatuur in de
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zetten.
Luchtverdeelschakelaar op V
zetten.
Koeling n aan.
Verwarmbare achterruit Ü aan.
Verwarmings- en ventilatiesysteem
3 106.
Airconditioning 3 107.
Elektronische klimaatregeling (ECC)
Ê indrukken.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Om de automatische modus opnieuw
in te schakelen: n of AUTO indruk‐
ken.
Elektronisch klimaatregelsysteem
3 108.
16 Kort en bondig
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: vanuit stilstand
drie seconden na het intrappen van
het koppelingspedaal de ring op de
schakelpook omhoogtrekken en de
versnelling inschakelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de
neutrale stand laten opkomen,
koppeling weer intrappen en
nogmaals schakelen.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 121.
Geautomatiseerde
versnellingsbak
N: neutrale stand
o: rijstand
+: hogere versnelling
-: lagere versnelling
A/M : wisselen tussen automatische
en handgeschakelde modus
R: achteruitversnelling (met
vergrendeling keuzehendel)
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 122.
Voordat u wegrijdt
Vóór het wegrijden controleren
Bandenspanning en -
staat 3 161, 3 193.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 144.
Ruiten, spiegels, buitenverlich‐
ting en kentekenplaat: vrij van
vuil, sneeuw of ijs en gebruiks‐
klaar.
Juiste positie van spiegels, stoe‐
len en veiligheidsgordels 3 29,
3 35, 3 46.
Werking van remsysteem bij lage
snelheid, vooral bij vochtige
remmen.
Kort en bondig 17
Motor starten
Sleutel naar stand 1 draaien.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
Trap de koppeling en rem in.
Geautomatiseerde versnellings‐
bak: rem intrappen, de versnel‐
lingsbak schakelt automatisch
naar N (neutraal).
Trap het gaspedaal niet in.
Dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand 1 voor het voorgloeien
en wacht totdat de controle‐
lamp ! dooft.
Sleutel kort naar stand 2 draaien
en loslaten.
Motor starten 3 115.
Stop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is
voldaan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Schakel de neutraalstand in.
Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt aangegeven
wanneer ^ op het Driver Information
Center verschijnt 3 90.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop/Start-systeem 3 116.
18 Kort en bondig
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Handrem altijd zonder indruk‐
ken van de ontgrendelingsknop
stevig aantrekken. Op een aflo‐
pende of oplopende helling zo
stevig mogelijk. Trap tegelijker‐
tijd het rempedaal in om minder
kracht nodig te hebben.
Zet de motor af.
Schakel als de auto op een
vlakke ondergrond of een oplo‐
pende helling staat de eerste
versnelling in voordat u het
contact uitschakelt. Op een
oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Schakel als de auto op een
aflopende helling staat de
achteruitversnelling in voordat
u het contact uitschakelt.
Bovendien de voorwielen naar
de stoeprand toedraaien.
Sluit de ruiten.
Draai de contactsleutel in stand
0 en trek deze uit het contact‐
slot. Stuurwiel verdraaien
totdat het stuurslot merkbaar
vergrendelt.
Vergrendel de auto met e op de
afstandsbediening.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 143.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Sleutels, sloten 3 19.
Auto een langere tijd stilzetten
3 142.
Sleutels, portieren en ruiten 19
Sleutels, portieren
en ruiten
Sleutels, sloten ............................ 19
Sleutels ...................................... 19
Car Pass .................................... 20
Handzender ............................... 20
Portiervergrendelknoppen ......... 21
Centrale vergrendeling .............. 23
Kindersloten .............................. 24
Portieren ...................................... 25
Schuifdeur ................................. 25
Achterdeuren ............................. 25
Bagageruimte ............................ 27
Antidiefstalbeveiliging .................. 28
Vergrendelingssysteem ............. 28
Startbeveiliging .......................... 28
Buitenspiegels ............................. 29
Bolle vorm ................................. 29
Handmatig verstellen ................. 29
Elektrische verstelling ................ 29
Inklapbare spiegels ................... 30
Verwarmde spiegels .................. 30
Binnenspiegel .............................. 30
Handmatige dimfunctie .............. 30
Ruiten .......................................... 31
Voorruit ...................................... 31
Handbediende ruiten ................. 31
Elektrisch bediende ruiten ......... 31
Achterste zijruiten ...................... 33
Achterruitverwarming ................ 33
Zonnekleppen ............................ 33
Sleutels, sloten
Sleutels
Voorzichtig
Bevestig geen zware of massieve
voorwerpen aan de contactsleutel.
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden
vermeld aangezien de sleutels deel
uitmaken van de startbeveiliging.
Sloten 3 175.
Handzender 3 20.
Centrale vergrendeling 3 23.
Motor starten 3 115.
20 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze
autogegevens nodig.
Handzender
Wordt gebruikt voor:
centrale vergrendeling 3 23
vergrendelingssysteem 3 28
elektrisch bediende ruiten
3 31
De afstandsbediening heeft een
bereik van maximaal 5 meter. Dit kan
beperkt worden door invloeden van
buitenaf. Brandende alarmknipper‐
lichten dienen als bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de handzender kan worden vergren‐
deld of ontgrendeld, kan dit het
gevolg zijn van het volgende:
Storing in afstandsbediening.
Het bereik wordt overschreden.
De accuspanning is te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de afstandsbediening buiten
het bereik.
Overbelasting van de centrale
vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de afstandsbediening, waar‐
door de stroomvoorziening voor
korte tijd wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkom‐
stig van externe zenders met een
hoog vermogen.
Ontgrendelen 3 23.
Batterij van de handzender
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de
batterij meteen vervangen.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Klap de sleutel uit (om bij de batterij‐
houder te kunnen) en demonteer de
batterijhouder door de schroef met
een geschikte schroevendraaier los
te schroeven. Haal de batterijhouder
uit de sleutel en vervang de batterij
(type CR 2032). Breng deze in de
juiste richting aan.
Breng de batterijhouder weer aan in
de schroef en draai met de schroef
vast.
Portiervergrendelknoppen
Als de voeding is onderbroken, de
accuspanning te laag is geworden of
als er een storing in de centrale
vergrendeling is, werken de portier‐
sloten niet via de afstandsbediening.
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het cilin‐
derslot te steken en deze naar de
voorkant van de auto te draaien.
Open het bestuurdersportier door aan
de buitenkruk te trekken.
Daarna kunt u het passagiersportier
en de zijschuifdeur(en) met de buiten‐
krukken of de binnenhandgrepen
openen.
Ontgrendel de achterdeuren hand‐
matig door aan de sleutel in het cilin‐
derslot (mits aanwezig) te draaien of
door ze van binnenuit te openen. In
de bovenstaande situatie kan de
achterklep niet van buitenaf worden
geopend.
Achterdeuren 3 25.
Achterklep in noodsituaties van
binnenuit openen 3 27.
Kindersloten 3 24.
Vergrendelen
Sluit de achterdeuren/achterklep
3 25 en vergrendel door aan de
sleutel in het cilinderslot (mits aanwe‐
zig) te draaien.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Druk de binnenvergrendelknop
bovenaan de binnenhandgreep (mits
aanwezig) op de zijschuifdeur(en)
omlaag en/of schakel de handver‐
grendeling op de zijschuifdeur (mits
aanwezig) in, zie hieronder. Sluit
daarna de deur van buitenaf.
Sluit het passagiersportier van
binnenuit en druk de binnenvergren‐
deknop omlaag.
Sluit daarna het bestuurdersportier
van buitenaf en vergrendel het door
de sleutel in het cilinderslot naar de
achterkant van de auto te draaien. De
auto is vergrendeld.
Mechanisch vergrendelingssysteem
3 28.
Handvergrendeling zijschuifdeur
Open de deur en schakel de hand‐
vergrendeling (mits aanwezig) in om
te voorkomen dat de zijschuifdeur
van buiten af wordt geopend.
Draai de schakelaar van de vergren‐
deling op de deur met een geschikt
gereedschap in de vergrendelde
stand 1. De deur kan van buiten af
niet worden geopend.
Let op
De handvergrendeling op de
zijschuifdeur blijft zelfs na het
ontgrendelen van de auto met de
afstandsbediening ingegrepen.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Schakel weer uit door de deur van
binnenuit te openen en draai de scha‐
kelaar in de ontgrendelde stand 2.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelt en vergrendelt de voor‐
portieren, de zijschuifdeuren en de
bagageruimte.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld en
geopend.
Om veiligheidsredenen kan de auto
niet worden vergrendeld, wanneer de
sleutel in het contactslot steekt.
Ontgrendelen
Let op
Bij een aanrijding vanaf een
bepaalde zwaarte wordt de auto
automatisch ontgrendeld.
Brandstofblokkeersysteem 3 96.
Bestelwagen
Druk op Ä om: Voordeuren worden
ontgrendeld.
Druk op Å om: Achterdeuren/achter‐
klep en zijschuifdeuren worden
ontgrendeld.
Combi, Combo Tour
Druk op Ä om: Alle portieren,
achterdeuren / achterklep en de
zijschuifdeuren worden ontgrendeld.
Druk op Å om: Alleen achterdeuren/
achterklep worden ontgrendeld.
Let op
Na het ingrijpen blijft de handver‐
grendeling op de zijschuifdeur zelfs
na het ontgrendelen van de auto met
de afstandsbediening ingegrepen.
Handvergrendeling zijschuifdeur
3 21.
Vergrendelen
Sluit alle deuren. Bij een niet goed
gesloten deur werkt de centrale
vergrendeling niet.
Let op
Als een portier of de achterklep open
is, brandt controlelamp ( op de
instrumentengroep 3 90.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Druk op e. Alle portieren, achterdeu‐
ren / achterklep en de zijschuifdeuren
worden vergrendeld.
Automatisch vergrendelen
De auto kan zodanig worden gecon‐
figureerd dat de portieren bij snelhe‐
den van meer dan 20 km/u automa‐
tisch worden vergrendeld.
Driver Information Center 3 90.
Bagageruimte van binnenuit
ontgrendelen
Druk mits afhankelijk van de versie
aanwezig Å: De bagageruimte
(achterdeuren / achterklep en
zijschuifdeuren) is ontgrendeld.
Als de bagageruimte vergrendeld is,
brandt de LED in de toets.
Kindersloten
9Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Gebruik een geschikt gereedschap
en draai het kinderslot op de zijschuif‐
deur (mits aanwezig) in de horizon‐
tale stand. Het portier kan van
binnenuit niet geopend worden.
Om de functie te deactiveren, draait u
de kinderslotschakelaar in de verti‐
cale stand.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Portieren
Schuifdeur
Zijschuifdeur met de afstandsbedie‐
ning ontgrendelen 3 23.
Aan binnenhandgreep (mits aanwe‐
zig) trekken en de deur verschuiven.
Afhankelijk van de versie kan de
zijschuifdeur mogelijk alleen met de
buitenkruk worden geopend en geslo‐
ten.
Voorzichtig
Controleer vóór het wegrijden of
de zijschuifdeur geheel gesloten is
en dicht zit.
Centrale vergrendeling 3 23.
Voorzichtig
Open de zijschuifdeur niet
wanneer de tankklep nog open is.
9Gevaar
Niet met een geopende of op een
kier staande zijschuifdeur rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Tanken 3 136.
Achterdeuren
Ontgrendel de achterdeuren met de
afstandsbediening of door aan de
sleutel in het achterdeurcilinderslot te
draaien.
Centrale vergrendeling 3 23.
Portiervergrendelknoppen 3 21.
Altijd eerst de linkerdeur, dan de rech‐
terdeur openen.
Om de achterdeur links te openen
aan de buitenkruk trekken.
26 Sleutels, portieren en ruiten
De deur wordt van de binnenkant
geopend door de binnenste hand‐
greep omlaag te drukken.
De rechter achterdeur wordt ontgren‐
deld met de hendel.
9Waarschuwing
Wanneer de auto langs de kant
van de weg geparkeerd is en de
achterportieren openstaan, zijn de
achterlichten mogelijk niet te zien.
Medeweggebruikers attent maken
op de auto door een gevarendrie‐
hoek te gebruiken of andere appa‐
ratuur zoals aanbevolen door het
verkeersreglement in uw land.
De deuren worden met deurvangers
onder een hoek van 90° gehouden.
Open de deuren 180° door op de klink
te drukken en deze in de gewenste
stand te openen.
9Waarschuwing
Ver openslaande deuren goed
vastzetten bij maximale opening.
Geopende deuren kunnen door de
wind met kracht dichtslaan!
Altijd eerst de rechter deur sluiten en
daarna de linker deur.
9Gevaar
Niet met geopende of op een kier
staande achterdeuren rijden, bijv.
bij het vervoer van omvangrijke
bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Centrale vergrendeling 3 23.
Sleutels, portieren en ruiten 27
Bagageruimte
Achterklep
Openen
Achterklep met de afstandsbediening
ontgrendelen 3 23.
Toets onder de hendel van de achter‐
klep indrukken.
Sluiten
Binnenste lus gebruiken.
Toets onder de handgreep van de
achterklep tijdens het sluiten niet
indrukken, omdat de achterklep
anders opnieuw wordt ontgrendeld.
Let op
Steek ter voorkoming van schade
vingers door de lus voordat u
omlaag trekt.
Alvorens weg te rijden controleren of
de achterklep goed dichtzit.
Centrale vergrendeling 3 23.
Achterklep in noodsituaties van
binnenuit openen
Via ene toegangsgat (pijlen) kan het
achterklepslot met geschikt gereed‐
schap worden ontgrendeld. Druk op
de hendel rechts om de achterklep te
ontgrendelen en te openen.
9Gevaar
Rijd niet met een geopende of op
een kier staande achterklep, bijv.
bij het vervoer van omvangrijke
bagage, omdat er dan giftige,
28 Sleutels, portieren en ruiten
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u kijken of er boven de auto
niets in de weg zit, zoals een gara‐
gedeur, om schade van de achter‐
klep te voorkomen. Controleer
altijd het bewegingsgebied boven
en achter de achterklep.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Inschakelen
Druk op de afstandsbediening twee
keer op e.
Let op
Afhankelijk van de versie worden de
achterdeuren door de sleutel in de
slotcilinder van het voorportier met
de hand twee slagen naar de achter‐
kant van de auto te draaien alleen
maar geblokkeerd. Portiervergren‐
delknoppen 3 21.
Deactiveren
Het systeem wordt automatisch op
elk portier uitgeschakeld bij:
het ontgrendelen van de portie‐
ren
het in de stand 1 draaien van de
contactsleutel
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de
contactschakelaar en het controleert
of de auto met de gebruikte sleutel
mag worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Brandt controlelamp d bij het starten,
dan is er een storing in het systeem:
de auto kan niet worden gestart.
Contact uitschakelen en opnieuw
proberen te starten.
Als d blijft branden, kunt u proberen
om de motor met de reservesleutel te
starten en daarna de hulp van een
werkplaats inroepen.
Let op
RFiD-tags (Radio Frequency Identi‐
fication) kunnen de werking van de
sleutel storen. Houd de tag bij het
starten uit de buurt van de sleutel.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. De auto na het verla‐
ten altijd vergrendelen 3 23.
Als controlelamp d onderweg
oplicht, voert het systeem wellicht
een zelftest uit. Dit is normaal.
Controlelamp d 3 89.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De bolle buitenspiegel bevat een
asferisch gebied en verkleint de dode
hoek. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Handmatig verstellen
Spiegels instellen door deze in de
gewenste richting te draaien.
De onderste spiegels zijn niet te
verstellen.
Elektrische verstelling
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren door de knop naar links _ of
rechts 6 te draaien. Beweeg daarna
de knop om de spiegel te verstellen.
In de stand o is geen enkele spiegel
geselecteerd.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Parkeerstand
U klapt de buitenspiegels in door
zachtjes op de buitenrand van de
behuizing te drukken, bijv. bij een
krappe parkeerplek.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing verstellen.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Ruiten
Voorruit
Stickers op de voorruit
Breng rondom de binnenspiegel geen
stickers, zoals bijv. tolvignetten of
soortgelijke stickers aan.
Handbediende ruiten
De portierruiten zijn met de handslin‐
gers te bedienen.
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten,
moet u de kinderbeveiliging van
de elektrische ruitbediening
inschakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Schakel het contact in om de elek‐
trisch bediende ruiten te bedienen.
Druk de schakelaar van de desbetref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Kort induwen of uittrekken: ruit bij
vasthouden van de schakelaar gaat
in stappen omhoog of omlaag.
Toets indrukken of uittrekken en
loslaten: ruit gaat geheel omhoog of
omlaag met geactiveerde beveili‐
gingsfunctie. U stopt de ruit door de
schakelaar nogmaals in dezelfde
richting te bedienen.
Bij losgetrokken contactsleutel of in
de stand 0 kunnen de ruiten na het
openen van een portier ongeveer
twee minuten worden bediend en
worden gedeactiveerd.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten op weerstand, dan stopt het
sluiten onmiddellijk en beweegt de
ruit weer omlaag.
Bij het vijf keer binnen een minuut
activeren van de beveiligingsfunctie
wordt deze gedeactiveerd. De ruiten
sluiten alleen in stappen en niet auto‐
matisch.
Activeer de ruitelektronica door de
ruiten te openen. De beveiligings‐
functie werkt weer en de ruiten
werken normaal.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Overbelasting
Worden de ruiten in korte tijd meer‐
maals bediend, dan wordt de ruitbe‐
diening enige tijd gedeactiveerd.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Kunt u de ruiten niet automatisch slui‐
ten (bijv. na het loskoppelen van de
accu), dan moet u de ruitelektronica
als volgt activeren:
1. Portieren sluiten.
2. Ontsteking inschakelen.
3. Trek aan de schakelaar totdat de
ruit gesloten is en blijf nog eens
vijf seconden eraan trekken.
4. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
Kinderbeveiliging voor
achterportierruiten
Druk mits afhankelijk van de versie
aanwezig op H om de elektrisch
bediende ruiten achter te deactive‐
ren.
Druk voor het opnieuw activeren
nogmaals op H.
Ruiten van de buitenzijde
bedienen
Bij het vergrendelen of ontgrendelen
van de auto kunnen de ruiten afhan‐
kelijk van de versie van buiten de auto
op afstand worden bediend.
Centrale vergrendeling 3 23.
Houd Ä ingedrukt om de ruiten te
openen.
Houd e ingedrukt om de ruiten te slui‐
ten.
Laat de toets los om de ruit te stop‐
pen.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Achterste zijruiten
Achterste zijruiten openen
Zet de hendel naar buiten totdat de
ruit geheel open is.
Trek de hendel naar u toe en druk
erop totdat de ruit geheel gesloten is.
Achterruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Afdekkingen van eventueel in de
zonnekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
34 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen,
veiligheidssysteme
n
Hoofdsteunen .............................. 34
Voorstoelen .................................. 35
Stoelpositie ................................ 35
Stoelverstelling .......................... 36
Rugleuning neerklappen ........... 37
Armsteun ................................... 39
Verwarming ............................... 39
Achterbank ................................... 40
Zitplaatsen tweede zitrij ............. 40
Zitplaatsen derde zitrij ............... 41
Veiligheidsgordels ....................... 44
Driepuntsgordel ......................... 46
Airbagsysteem ............................. 48
Frontaal airbagsysteem ............. 51
Zijdelings airbagsysteem ........... 52
Airbag deactiveren .................... 53
Kinderveiligheidssystemen .......... 54
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 57
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de
bovenzijde van het hoofd. Is dit bij
zeer lange personen niet mogelijk,
dan de hoofdsteun in de hoogste
stand zetten (bij zeer kleine personen
de hoofdsteun juist in de laagste
stand zetten).
Instellen
Hoofdsteunen voor,
hoogteverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen en vastklikken.
Stoelen, veiligheidssystemen 35
Hoofdsteunen achter,
hoogteverstelling
Hoofdsteun omhoog trekken of
ontgrendelingsknoppen indrukken en
hoofdsteun omlaag schuiven.
Verwijderen
Hoofdsteunen achter, verwijderen
Druk beide ontgrendelingsknoppen
in, trek de hoofdsteun omhoog en
verwijder deze.
Berg de verwijderde hoofdsteun goed
in de bagageruimte op. Bij verwij‐
derde hoofdsteun niemand op de
desbetreffende zitplaats vervoeren.
Let op
Goedgekeurde accessoires mogen
alleen bevestigd worden als de stoel
niet wordt gebruikt.
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden
verstellen, omdat ze ongecontro‐
leerd kunnen bewegen.
9Waarschuwing
Berg nooit voorwerpen onder de
stoelen op, behalve in het opberg‐
vak onder de passagiersstoel
3 62.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Met zitvlak zo ver mogelijk tegen
de rugleuning zitten. De afstand
tot de pedalen zo instellen dat de
benen bij het intrappen van de
pedalen licht gebogen zijn. De
passagiersstoel voor zo ver
mogelijk naar achteren schuiven.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreed
tussenruimte zitten. De dijen
moeten licht op de zitting rusten,
zonder druk uit te oefenen.
Met schouders zo ver mogelijk
tegen de rugleuning zitten. De
hoek van de rugleuning zo instel‐
len dat u het stuurwiel met licht
gebogen armen kunt vastpak‐
ken. Bij het verdraaien van het
stuurwiel, contact blijven houden
tussen schouders en rugleuning.
De rugleuning mag niet te ver
achteroverhellen. De aanbevo‐
len hellingshoek bedraagt maxi‐
maal ca. 25°.
Stel de stoel en het stuur zodanig
op elkaar af dat wanneer uw pols
bovenop het stuur rust, uw arm
volledig is gestrekt en uw schou‐
ders de rugleuning raken.
Stuurwiel instellen 3 70.
Hoofdsteun instellen 3 34.
Hoogte veiligheidsgordel instel‐
len 3 46.
Lendensteun zodanig afstellen
dat deze de natuurlijke vorm van
de ruggengraat ondersteunen
3 36.
Stoelverstelling
Rijd alleen met goed vastgeklikte
stoelen en rugleuningen.
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
bewegen om na te gaan of deze op
zijn plaats zit.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Rugleuning voorstoelen
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel hoger
omlaag : stoel lager
Hendel omhoog trekken en meer of
minder gewicht op stoel zetten om
deze hoger of lager te zetten.
Lendensteun
Lendensteun met draaiknop naar
wens afstellen.
Aan draaiknop draaien voor meer of
minder lendensteun.
Rugleuning neerklappen
Rugleuning passagiersstoel voor
neerklappen
Afhankelijk van de versie kan de
rugleuning van de passagiersstoel
voor in de tafelstand worden neerge‐
klapt.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
Schuif de passagiersstoel voor zo ver
mogelijk naar achteren, opdat deze
tijdens het neerklappen het instru‐
mentenbord niet raakt.
Let op
Wanneer de stoel in de hoogste
stand is, de hoofdsteunen 3 34
omlaag duwen alvorens de rugleu‐
ning neer te klappen.
Zorg dat niets belet dat de rugleu‐
ning neerklapt, bijv. zonneklep,
handschoenenkastje.
Aan de ontgrendelingshefbomen (1)
trekken, de rugleuning helemaal naar
voren klappen en de hefbomen losla‐
ten. Druk dan de rugleuning verder
helemaal vlak.
Trek aan de flap (2) onderaan de
rugleuning en druk daarbij de rugleu‐
ning zo ver mogelijk omlaag.
Bij sommige versies zit er één
ontgrendelingshefboom aan de
binnenkant van de passagiersstoel
voor. Trek aan de ontgrendelingshef‐
boom, klap de rugleuning geheel naar
voren, laat de hefboom los en druk de
rugleuning helemaal vlak omlaag. Bij
sommige versies zit er geen flap
onderaan de rugleuning.
Let op
Zithoek bij naar voren geklapte
rugleuning niet met handwiel
verstellen.
9Waarschuwing
Wanneer de passagiersstoel voor
in de opgeklapte stand is, moet het
airbagsysteem voor de passagier
voor worden gedeactiveerd.
Airbag deactiveren 3 53.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen voorwer‐
pen in het voertuig rondgeslingerd
worden en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
Rugleuning passagiersstoel voor
opklappen
Trek om de stoel weer rechtop te
zetten aan de flap onderaan de
rugleuning en trek de rugleuning
tegelijkertijd zo ver mogelijk omhoog.
Stoelen, veiligheidssystemen 39
Aan de ontgrendelingshefbomen
trekken, de rugleuning helemaal
omhoog zetten en de hefboom losla‐
ten.
Armsteun
Armsteun voorstoel zo nodig omhoog
of omlaag zetten.
Verwarming
Activeer de stoelverwarming door op
ß voor de betreffende voorstoel te
drukken. De activering wordt aange‐
duid door de LED in de toets.
Druk nogmaals op ß om de stoelver‐
warming uit te schakelen.
De stoelverwarming wordt met een
thermostaat geregeld en schakelt
automatisch uit wanneer de stoeltem‐
peratuur hoog genoeg is.
Langdurig gebruik voor personen met
een gevoelige huid wordt afgeraden.
De stoelverwarming werkt bij inge‐
schakeld contact en tijdens een Auto‐
stop. Stop/Start-systeem 3 116.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Achterbank
Zitplaatsen tweede zitrij
9Waarschuwing
Als de achterbank of rugleuningen
wordt/worden versteld of inge‐
klapt, handen en voeten uit het
bewegingsgebied houden.
Nooit onder het rijden de stoelen
verstellen, omdat dit oncontroleer‐
bare bewegingen kan veroorza‐
ken.
Rij alleen als stoelen en rugleunin‐
gen vast staan.
Afhankelijk van de versie kan de
bagageruimte worden vergroot door
de rugleuningen van de zitplaatsen
op de tweede zitrij (indien aanwezig)
neer te klappen.
Zie voor het vergroten van de baga‐
geruimte als er ook een derde rij
zitplaatsen is "Rugleuningen neer‐
klappen" of "Stoelen verwijderen" in
het hoofdstuk "Zitplaatsen derde
zitrij" 3 41.
Stoelen neerklappen
Druk de ontgrendelingsknoppen
in en schuif de hoofdsteun
omlaag 3 34.
Maak de veiligheidsgordels los
en zorg dat ze bij het neerklap‐
pen niet in de weg zitten.
Verwijder zo nodig de bagage‐
ruimte-afdekking 3 63.
1. Trek aan de ontgrendelingshef‐
boom van de rugleuning en klap
de rugleuning naar de zitting.
Let op
De rode markering op de ontgren‐
delingshefboom wordt zichtbaar
wanneer de rugleuning wordt losge‐
klikt.
Let op
De rugleuning bestaat uit twee
delen. U kunt zo nodig beide delen
neerklappen.
2. Trek aan de ontgrendelingshef‐
boom, de onderkant van de stoel
staat onder spanning en komt
automatisch omhoog.
Stoelen, veiligheidssystemen 41
3. Klap de stoel compleet geheel
naar voren.
Let op
Op de buitenrand onderaan de
rugleuning kan een etiket met
daarop de procedure voor het neer‐
klappen van de rugleuning zitten.
9Waarschuwing
Bij het opklappen van de bank
voorzichtig zijn – oppassen voor
bewegende delen. Ervoor zorgen
dat de bank goed vastzit wanneer
deze volledig ingeklapt is.
Voorzichtig
Zet omwille van de veiligheid geen
zware voorwerpen op de neerge‐
klapte zitplaatsen achterin.
Stoelen uitklappen
1. Zorg dat de veiligheidsgordels
losgemaakt zijn en dat ze bij het
opklappen niet in de weg zitten.
2. Laat de stoel compleet op de vloer
zakken, zodat de stoel goed wordt
vergrendeld.
3. Zet de rugleuning omhoog en
verstel de hoofdsteun.
Let op
De rugleuning is goed vastgeklikt
wanneer de rode markering op de
ontgrendelingshefboom niet meer
zichtbaar is.
9Waarschuwing
Zorg bij het opklappen van de
rugleuning dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is voordat
u gaat rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
9Waarschuwing
Rijd uitsluitend met goed vergren‐
delde rugleuningen. Als dat niet
het geval is, is er een kans op
letsel of schade aan de lading of
het voertuig bij krachtig remmen of
een botsing.
Zitplaatsen derde zitrij
9Waarschuwing
Als de achterbank of rugleuningen
wordt/worden versteld of inge‐
klapt, handen en voeten uit het
bewegingsgebied houden.
Nooit onder het rijden de stoelen
verstellen, omdat dit oncontroleer‐
bare bewegingen kan veroorza‐
ken.
Rij alleen als stoelen en rugleunin‐
gen vast staan.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Afhankelijk van de versie kan de
bagageruimte worden vergroot door
de zitplaatsen op de derde zitrij op te
klappen.
Stoelen neerklappen
Druk de ontgrendelingsknoppen
in en schuif de hoofdsteun
omlaag 3 34.
Maak de veiligheidsgordels los
en zorg dat ze bij het neerklap‐
pen niet in de weg zitten.
Verwijder zo nodig de bagage‐
ruimte-afdekking 3 63.
1. Trek aan de ontgrendelingshef‐
boom van de rugleuning en klap
de rugleuning naar de zitting.
Let op
De rode markering op de ontgren‐
delingshefboom wordt zichtbaar
wanneer de rugleuning wordt losge‐
klikt.
2. Trek aan de onderste lus en klap
de stoel naar voren.
3. Zet de ingeklapte stoel rechtop
vast door het flexibele koord (op
het stoelframe) aan de hoofd‐
steun vóór de ingeklapte stoel te
bevestigen.
Let op
Onderaan achter op de rugleuning
kan een etiket met daarop de proce‐
dure voor het neerklappen van de
rugleuning zitten.
9Waarschuwing
Bij het opklappen van de bank
voorzichtig zijn – oppassen voor
bewegende delen. Ervoor zorgen
dat de bank goed vastzit wanneer
deze volledig ingeklapt is.
9Waarschuwing
Laat niemand plaatsnemen op
een zitplaats achterin wanneer de
stoel ervoor neergeklapt is. Kans
op letsel.
Voorzichtig
Zet omwille van de veiligheid geen
zware voorwerpen op de neerge‐
klapte zitplaatsen achterin.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
Stoelen uitklappen
1. Zorg dat de veiligheidsgordels
losgemaakt zijn en dat ze bij het
opklappen niet in de weg zitten.
2. Maak het flexibele koord los en
laat de stoel op de vloer zakken.
Hierbij moet de achtersteun op
het ankerpunt zitten en goed op
zijn plek vergrendeld zijn.
3. Zet de rugleuning omhoog en
verstel de hoofdsteun.
Let op
De rugleuning is goed vastgeklikt
wanneer de rode markering op de
ontgrendelingshefboom niet meer
zichtbaar is.
9Waarschuwing
Zorg bij het opklappen van de
rugleuning dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is voordat
u gaat rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
9Waarschuwing
Rijd uitsluitend met goed vergren‐
delde rugleuningen. Als dat niet
het geval is, is er een kans op
letsel of schade aan de lading of
het voertuig bij krachtig remmen of
een botsing.
Stoelen verwijderen
Afhankelijk van de versie kan de
bagageruimte worden vergroot door
de zitplaatsen op de derde zitrij te
verwijderen.
9Waarschuwing
Verwijderbare stoelen zijn zwaar!
Niet zonder hulp proberen te
demonteren.
Druk de ontgrendelingsknoppen
in en trek de hoofdsteunen achter
omhoog om ze te verwijderen
3 34.
Zorg dat de veiligheidsgordels
losgemaakt zijn en dat ze bij het
opklappen niet in de weg zitten.
Verwijder zo nodig de bagage‐
ruimte-afdekking 3 63.
1. Klap de stoel compleet neer (zie
"Stoelen neerklappen" hierbo‐
ven).
44 Stoelen, veiligheidssystemen
2. Druk op de onderste hefboom om
de vergrendelingen los te maken
en haal de stoel compleet uit de
ankerpunten in de vloer.
3. Berg de hoofdsteunen achter op
het stoelframe op.
Stoelen aanbrengen
1. Bevestig de voorsteunen van de
stoel compleet aan de ankerpun‐
ten voor.
2. Laat de achterkant van de stoel op
de vloer zakken. Hierbij moet de
achtersteun op het ankerpunt
zitten.
3. Druk op de onderste hefboom en
trek eraan om te zorgen om te
zorgen dat de vergrendelingen
dicht zitten en de stoel goed vast‐
zit.
4. Haal de hoofdsteunen uit de
achterkant van het stoelframe, zet
de rugleuning omhoog en plaats
de hoofdsteunen weer.
Let op
De rugleuning is goed vastgeklikt
wanneer de rode markering op de
ontgrendelingshefboom niet meer
zichtbaar is.
9Waarschuwing
Controleer bij het plaatsen van de
zitplaatsen achterin of het geheel
het goed op de ankerpunten zit, de
vergrendelingen goed zijn vastge‐
klikt en de rugleuning weer in de
juiste stand staat.
Als u dat niet doet, kan dit bij
krachtig remmen of een botsing
letsel veroorzaken.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Daarom neemt het gevaar
voor letsel aanzienlijk af.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit
omdoen.
Inzittenden die geen gebruik
maken van de veiligheidsgordel
brengen bij eventuele aanrijdin‐
gen medepassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon
tegelijk. Kinderveiligheidssysteem
3 54.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Laat beschadigde onderdelen
vervangen door een werkplaats. Na
een aanrijding de veiligheidsgordels
en de gordelspanners door een werk‐
plaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker
De voorstoelen zijn uitgerust met een
gordelverklikker, aangegeven door
controlelampje X op de instrumen‐
tengroep 3 82.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen beperken de krachten die
inwerken op de inzittenden, doordat
de gordels tijdens een botsing gelei‐
delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing of bij een aanrijding van
achteren strakgetrokken.
9Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de voortdurend bran‐
dende controlelamp v 3 82.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen.
Gordelspanners worden slechts
eenmaal geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners
kunnen verstoren. Geen aanpassin‐
gen aan onderdelen van de gordel‐
spanners aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs
halen en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Gordelverklikker X 3 82.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of
mobiele telefoons tussen de gordel
en uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Schuif de hoogteverstelling
omhoog of druk de knop omlaag
om de hoogteverstelling uit te
schakelen en omlaag te duwen.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
9Waarschuwing
Pas de positie niet aan tijdens het
rijden.
Losmaken
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken. De
veiligheidsgordel wordt automatisch
opgerold.
Veiligheidsgordels van
achterbank
De veiligheidsgordel van de middel‐
ste zitplaats achterin kan alleen uit
het oprolmechanisme worden getrok‐
ken als de rugleuning in de achterste
stand staat.
Gebruik van de veiligheidsgordel
tijdens de zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag
mogelijk over het bekken lopen
om druk op de buik te voorkomen.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het activeren worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
Let op
Afhankelijk van de ernst van een
botsing worden het brandstofsys‐
teem en de motor omwille van de
veiligheid wellicht geblokkeerd resp.
uitgeschakeld. Brandstofblokkeer‐
systeem terugzetten; zie "Berichten
brandstofsysteem" 3 96.
Let op
Voor de vervangingsdatums van de
onderdelen van het airbagsysteem
verwijzen wij u naar het etiket in het
handschoenenkastje. Neem voor
het vervangen van de onderdelen
van het airbagsysteem contact op
met een werkplaats.
9Waarschuwing
Het airbagsysteem ontplooit
explosief, laat reparaties alleen
door deskundig personeel verrich‐
ten.
9Waarschuwing
Bij het aanbouwen van accessoi‐
res die het frame van de auto, het
bumpersysteem, de hoogte, de
voorkant of de zijbeplating veran‐
deren werkt het airbagsysteem
mogelijk niet goed. De werking
van het airbagsysteem kan ook
nadelig worden beïnvloed door het
wijzigen van onderdelen van de
voorstoelen, de veiligheidsgor‐
dels, de airbagsensor- en diagno‐
semodule, het stuurwiel, het
instrumentenpaneel, de portier‐
rubbers aan de binnenkant, waar‐
onder de luidsprekers, een van de
airbagmodules, de hemel- of stijl‐
bekleding, de frontsensoren, de
zij-impactsensoren of de airbag‐
bedrading.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de
afdekkingen van de airbags en
bedek ze niet met andere materia‐
len. Laat beschadigde afdekkingen
vervangen door een werkplaats.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 82.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Storing
Bij een storing in de airbag en gordel‐
spanners licht het controlelampje v
op de instrumentengroep op. Het
systeem is buiten werking.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Defect airbag, op het Driver Infor‐
mation Center verschijnen 3 90.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp v 3 82.
Kinderveiligheidssystemen op de
passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02:
EN: NEVER use a rear-facing child
restraint system on a seat protected
by an ACTIVE AIRBAG in front of it,
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz
verwenden, der durch einen davor
befindlichen AKTIVEN AIRBAG
geschützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de
retención infantil orientado hacia
atrás en un asiento protegido por un
AIRBAG FRONTAL ACTIVO. Peligro
de MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt
autostol på et forsæde med AKTIV
AIRBAG, BARNET kan komme i
LIVSFARE eller komme ALVORLIGT
TIL SKADE.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA
SKADOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr må ALDRI brukes et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de
retenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG
ATTIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed
którym znajduje się WŁĄCZONA
PODUSZKA POWIETRZNA. Niezas‐
tosowanie się do tego zalecenia
może być przyczyną ŚMIERCI lub
POWAŻNYCH OBRAŻEŃ u
DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR
ŞEKİLDE YARALANABİLİR.
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO
BLAZINO, saj pri tem obstaja nevar‐
nost RESNIH ali SMRTNIH
POŠKODB za OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred
sedišta zato što DETE može da
NASTRADA ili da se TEŠKO
POVREDI.
Stoelen, veiligheidssystemen 51
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM
AIRBAGEM. Mohlo by dojít k
VÁŽNÉMU PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ
DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú
sedačku otočenú vzad na sedadle
chránenom AKTÍVNYM AIRBAGOM,
pretože môže dôjsť k SMRTI alebo
VÁŽNYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU
DROŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā
gadījumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
ET: ÄRGE kasutage tahapoole
suunatud lapseturvaistet istmel, mille
ees on AKTIIVSE TURVAPADJAGA
kaitstud iste, sest see võib põhjus‐
tada LAPSE SURMA või TÕSISE
VIGASTUSE.
MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li
jħares lejn in-naħa ta’ wara fuq sit
protett b’AIRBAG ATTIV quddiemu;
dan jista’ jikkawża l-MEWT jew
ĠRIEĦI SERJI lit-TFAL.
GA: Ná húsáid srian sábháilteachta
linbh cúil RIAMH ar shuíochán a
bhfuil mála aeir ag feidhmiú os a
chomhair. Tá baol BÁIS nó GORTÚ
DONA don PHÁISTE ag baint leis.
Gebruik afgezien van de waarschu‐
wing conform ECE R94.02 omwille
van de veiligheid nooit een kindervei‐
ligheidssysteem op de passagiers‐
stoel voor met actieve frontairbag.
Het airbaglabel kan zich aan beide
zijden van de zonneklep aan bijrij‐
derszijde bevinden.
9Gevaar
Gebruik geen kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
met actieve frontairbag.
Airbag deactiveren 3 53.
Frontaal airbagsysteem
Het frontale airbagsysteem bestaat
uit een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel aan
de passagierszijde. Deze zijn te
herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Ook zit er mogelijk een waarschu‐
wingslabel aan beide zijden van de
zonneklep passagier voor.
Kinderveiligheidssystemen 3 54.
Airbag deactiveren 3 53.
Het frontairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding aan de voorzijde. Het
contact moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk.
Stoelpositie 3 35.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omdoen
en goed vastzetten. Alleen dan
kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijairbagsysteem bestaat uit een
airbag in de rugleuning van beide
voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Het zijairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Airbag deactiveren
Bij het aanbrengen van een kinder‐
veiligheidssysteem moet het passa‐
giersairbagsysteem gedeactiveerd
zijn conform de instructies in de tabel‐
len Inbouwposities kinderveiligheids‐
systemen 3 57.
De sidebagsystemen, de gordelspan‐
ners en alle airbagsystemen van de
bestuurder blijven actief.
Afhankelijk van de auto staat er een
waarschuwing op het airbaglabel op
de zonneklep van de passagier voor.
Raadpleeg "Airbagsysteem" voor
nadere informatie 3 48.
Het passagiersairbagsysteem kan
worden gedeactiveerd via het menu
Instellingen op het Driver Information
Center 3 90.
Deactiveer het passagiersairbagsys‐
teem als volgt:
1. Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
2. Blader door de menuopties met
R of S tot Bag pass (in stan‐
daardversie)
- of -
Bag passagier (in multifunctionele
versie) verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie.
4. Druk op R of S om te schakelen
van Bag pass on naar Bag pass
off (standaardversie)
- of -
van Bag passagier ingeschakeld
naar Bag passagier uiteschakeld
(multifunctionele versie).
5. Druk op SETq om de selectie te
bevestigen. Afhankelijk van de
versie verschijnt er ook een
bericht met een verzoek om
bevestiging op het display.
6. Druk op R of S om Ja te selecte‐
ren.
7. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van het deactiveren en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
54 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbags voor de passagier voorin zijn
gedeactiveerd en gaan niet af bij een
aanrijding. Controlelampje * brandt
voortdurend in de dakconsole. U kunt
een kinderzitje aanbrengen in over‐
eenstemming met de tabellen
Inbouwposities kinderveiligheidssys‐
temen 3 57.
9Gevaar
Deactiveer de passagiersairbag
uitsluitend bij gebruik van een
kinderveiligheidssystemen,
volgens de instructies en beper‐
kingen in de tabel 3 57.
Anders is er kans op dodelijk letsel
voor een persoon op de passa‐
giersstoel met een gedeacti‐
veerde airbag.
Zolang de controlelamp * niet
brandt, zal het airbagsysteem van de
passagiersstoel afgaan in geval van
een aanrijding.
Indien controlelampen * en v tege‐
lijkertijd branden, zit er een storing in
het systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier
vervoerd worden. Roep onmiddellijk
de hulp van een werkplaats in.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld. Status blijft actief tot de
volgende verandering.
Controlelampje v voor airbag en
gordelspanners 3 82.
Controlelamp * voor airbag-deacti‐
vering 3 83.
Passagiersairbagsysteem voor
opnieuw activeren - zie Driver Infor‐
mation Center 3 90.
Kinderveiligheidssyste‐
men
9Gevaar
Bij gebruik van een achterwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
op de passagiersstoel voor moet
het airbagsysteem voor de passa‐
giersstoel voor gedeactiveerd zijn.
Dit geldt ook voor bepaalde voor‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen zoals aangegeven in de
tabel 3 57.
Airbag deactiveren 3 53.
Airbaglabel 3 48.
Wij raden een kinderveiligheidssys‐
teem aan dat specifiek voor de auto
is bedoeld. Neem contact op met uw
werkplaats voor meer informatie.
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Stoelen, veiligheidssystemen 55
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde
zitplaatsen verboden.
Kinderveiligheidssystemen kunnen
worden vastgezet met:
Driepuntsgordel
ISOFIX-steunen
Bevestigingsriem aan de
bovenkant
Driepuntsgordel
Kinderveiligheidssystemen kunnen
met een driepuntsgordel worden
vastgezet 3 46.
Afhankelijk van de afmetingen van de
gebruikte kinderveiligheidssystemen
en de modelvariant, kunnen kinder‐
veiligheidssystemen worden beves‐
tigd op bepaalde zitplaatsen achterin
op de 2e rij 3 57.
ISOFIX-beugels
ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn
aangeduid met ISOFIX-labels op de
rugleuning.
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels.
Bij gebruik van ISOFIX-
bevestigingsbeugels mogen alge‐
meen voor ISOFIX goedgekeurde
kinderveiligheidssystemen worden
gebruikt.
Gebruik een Top-Tether-band in
combinatie met de ISOFIX-bevesti‐
gingsbeugels.
Toegestane montageplaatsen voor
ISOFIX -kinderveiligheidssystemen
worden in de tabellen gemarkeerd
met <, IL en IUF.
Bevestigingsriemogen
Op de achterkant van de stoel bevin‐
den zich Top-tether-verankeringen.
Aanvullend op de ISOFIX-beugels zet
u de bevestigingsriem aan de boven‐
kant vast aan de desbetreffende
bevestigingsriemogen.
ISOFIX-kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF 3 57.
Juiste systeem selecteren
Het kinderveiligheidssysteem kan het
best op de zitplaatsen achter worden
bevestigd.
56 Stoelen, veiligheidssystemen
Vervoer kinderen zo lang mogelijk
tegen de rijrichting in. Hierdoor wordt
de nog erg zwakke ruggengraat van
het kind bij een ongeval minder
belast.
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan geldige UN ECE veror‐
deningen. Raadpleeg de plaatselijke
wetgeving en richtlijnen voor het
verplichte gebruik van kinderveilig‐
heidssystemen.
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto
worden gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet
beplakken of met andere materialen
afdekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Kindersloten 3 24.
Stoelen, veiligheidssystemen 57
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichts- of leeftijdsgroep
Passagiersstoel voor Tweede rij Derde rij
geactiveerde
airbag gedeacti‐
veerde airbag buitenste
zitplaats middelste
zitplaats
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
XU1U, <U X
Groep 0+: tot 13 kg
of ongeveer twee jaar
XU1U, <U X
Groep I: 9 tot 18 kg
of ongeveer acht maanden t/m vier jaar
XU1U, <U X
Groep II: 15 tot 25 kg
of ongeveer drie t/m zeven jaar
X X U U X
Groep III: 22 tot 36 kg
of ongeveer zes t/m 12 jaar
X X U U X
1: Zet de stoel bij het omdoen van een driepuntsgordel in de hoogste stand en zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
vanaf de bovenste verankering naar voren loopt. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat de gordel
bij de gesp gespannen is.
<: Autostoel met ISOFIX-bevestiging verkrijgbaar. Bij bevestiging met ISOFIX mogen alleen de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssystemen gebruikt worden.
U : Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.
X : Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
58 Stoelen, veiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passa‐
giersstoel
Op buitenste
zitplaatsen
tweede zitrij
Op
middelste
zitplaats
tweede zitrij
Op
zitplaatsen
derde zitrij
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
E ISO/R1 X IL X X
Groep 0+: tot 13 kg
of ongeveer twee jaar
E ISO/R1 X IL X X
D ISO/R2 X IL X X
C ISO/R3 X IL1) X X
Groep I: 9 tot 18 kg
of ongeveer acht maanden t/m
vier jaar
D ISO/R2 X IL X X
C ISO/R3 X IL1) X X
B ISO/F2 X IUF X X
B1 ISO/F2X X IUF X X
A ISO/F3 X IUF X X
1) Zet de hoofdsteun geheel omhoog op het ISOFIX-kinderzitje aan te brengen.
IL : Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of
'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
IUF : Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd
voor deze gewichtsklasse.
X : Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
Stoelen, veiligheidssystemen 59
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg
B - ISO/F2 : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
B1 - ISO/F2X : voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
C - ISO/R3 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg
D - ISO/R2 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg
E - ISO/R1 : achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg
60 Opbergen
Opbergen
Opbergruimten ............................. 60
Opbergvakken ........................... 60
Opbergvakken
instrumentenpaneel .................. 60
Handschoenenkastje ................. 61
Bekerhouders ............................ 61
Opbergruimte voor .................... 61
Dakconsole ................................ 61
Opbergvak onder
passagiersstoel ........................ 62
Bagageruimte .............................. 62
Opbergruimte achter ................. 62
Bagageruimte-afdekking ........... 63
Sjorogen .................................... 65
Scheidingsrooster
bagageruimte ........................... 66
Dakdragersysteem ....................... 67
Dakdrager .................................. 67
Beladingsinformatie ..................... 68
Opbergruimten
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe
objecten in de opbergruimten op.
Anders kunnen de inzittenden bij
krachtig remmen, plotseling
afslaan of een ongeval letsel door
rondslingerende voorwerpen
oplopen.
Opbergvakken
instrumentenpaneel
Er zitten opbergvakken aan beide
zijden van het instrumentenpaneel.
Documenthouder
Trek de achterkant van de document‐
houder omhoog uit het instrumenten‐
bord en laat deze gekanteld staan.
Klap de documenthouder weg door
deze in het instrumentenbord te laten
zakken en deze hoorbaar omlaag
vast te drukken.
Opbergen 61
Handschoenenkastje
Open de klep van het handschoenen‐
kastje door aan de hendel te trekken.
Afhankelijk van de versie kan het
handschoenenkastje met de contact‐
sleutel worden afgesloten.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Bekerhouders
De bekerhouders bevinden zich in de
console tussen de voorstoelen.
De bekerhouders kunnen ook worden
gebruikt als houder voor de draag‐
bare asbak 3 75.
Opbergruimte voor
Er zitten opbergvakken in de voorpor‐
tierholtes.
Op het kopschot van de cabine (mits
aangebracht) zitten kledinghaken.
Dakconsole
Bewaar in de dakconsole alleen lichte
voorwerpen, zoals papierwerk of
kaarten.
62 Opbergen
Opbergvak onder
passagiersstoel
Trek aan de lus op het zittingkussen
voor toegang tot het opbergvak.
Bagageruimte
Opbergruimte achter
Er zitten opbergvakken in de achter‐
deurholtes en in de zijwanden van de
bagageruimte.
Dakbalken
Overschrijd de maximale last (inclu‐
sief het gewicht van de balken van)
25 kg niet. Verdeel de last gelijkelijk
over de dakbalken. Voorkom dat de
deuren door de last niet kunnen
worden gesloten.
Trek de bevestigingsschroeven op de
vier steunen van tijd tot tijd na.
Voorzichtig
Gebruik geen elastische sjorogen,
bijv. van elastiek. Wij adviseren
het stoffen banden te gebruiken.
Dakbalken zijn ontworpen om te
worden aangebracht op een speci‐
fieke positie. Bij het aanbrengen op
een andere positie zitten de dakbal‐
ken niet gegarandeerd goed vast.
Leg voor een goede bevestiging geen
materialen (bijv. rubber, kunststof)
tussen de voeten van de balken en de
carrosserie van de auto.
9Waarschuwing
Het gebruik van dakbalken kan het
stuur- en rijgedrag van de auto
nadelig beïnvloeden.
Verwijderen
Dakbalken wegnemen wanneer deze
niet worden gebruikt:
Opbergen 63
1. Draai aan een kant van de auto de
hendel onder de eerste dakbalk
(onder de steun) los en schuif de
hendel naar binnen naar het
midden van de auto.
2. Herhaal de bovenstaande stap
voor de andere kant van de auto.
3. Druk de dakbalk aan beide zijden
omhoog van de steun en verwij‐
der de dakbalk compleet.
4. Herhaal de bovenstaande stap‐
pen voor de tweede dakbalk.
5. Draai de schroeven op de vier
steunen los om de steunen van de
carrosserie van de auto te halen.
Bagageruimte-afdekking
Uittrekbare bagageruimte-
afdekking
Geen zware voorwerpen of voorwer‐
pen met scherpe randen op de
uittrekbare bagageruimte-afdekking
leggen.
Sluiten
Bagageruimteafdekking aan hand‐
greep naar achteren trekken en in de
zijdelingse houders haken.
Openen
Haal de bagageruimte-afdekking aan
de zijkanten van de houders. Houd de
afdekking vast en geleid deze tot hij
volledig is opgerold.
64 Opbergen
Demonteren
Bagageruimte-afdekking openen.
Trek aan de ontgrendelingshendel en
haal de afdekking van de houders.
Plaatsen
Steek een van de kanten van de
bagageruimte-afdekking in de uitspa‐
ring en trek aan de ontgrendelings‐
hendel. Steek de bagageruimte-
afdekking erin en laat deze vastklik‐
ken.
Hoedenplank achter
De hoedenplank achter bestaat uit
twee gedeelten - een voorgedeelte en
een achtergedeelte. Het voorge‐
deelte kan worden geopend of geslo‐
ten. Zo is de bagageruimte flexibeler.
Geen overmatig zware voorwerpen of
voorwerpen met scherpe randen op
de hoedenplank achter leggen.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig rondslinge‐
ren en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
De hoedenplank achter kan in
twee standen worden geplaatst,
d.w.z. de bovenste stand
Opbergen 65
of de onderste stand. In de onderste
stand is de maximaal toegestane
belasting 70 kg.
Demonteren
Als de achterbank neergeklapt is,
verwijder dan de hoedenplank en leg
deze horizontaal tussen de rugleu‐
ning van de voorstoelen en de neer‐
geklapte achterbank.
Voorzichtig
Zet omwille van de veiligheid geen
zware voorwerpen op de neerge‐
klapte zitplaatsen achterin.
Verwijder de hoedenplank door deze
bij het voorgedeelte aan beide zijden
van de voorste houders (1) te halen.
Til het achtergedeelte van de
hoedenplank op door deze aan beide
zijden van de achterste houders (2 en
3) te halen.
Plaatsen
Breng de hoedenplank weer aan door
deze aan beide zijden in de voorste
en achterste houders te drukken.
Sjorogen
Bestelwagen
In de laadruimte zitten sjorogen om
de lading met bevestigingsbanden of
een bagagenet op de vloer niet te
laten verschuiven.
Combo Tour
Het aantal en de plaats van de sjor‐
ogen variëren al naar gelang de auto.
66 Opbergen
De sjorogen mogen niet met meer
dan 500 daN/5 kN/5000 N worden
belast.
Afhankelijk van het land kan de maxi‐
male kracht op een etiket staan.
Let op
Specificaties op het etiket prevale‐
ren altijd boven die in deze handlei‐
ding.
Beladingsinformatie 3 68.
Scheidingsrooster
bagageruimte
Afhankelijk van de versie kan de
bagageruimte worden vergroot door
de scheidingswand van de bagage‐
ruimte aan de kant van de passagier
(indien aanwezig) voor te openen.
Klap de rugleuning van de passa‐
giersstoel voor neer. Zie
"Rugleuning neerklappen" 3 37.
Maak binnen in de bagageruimte
de pen (1) aan de achterkant van
de scheidingswand los om te
ontgrendelen en zwaai de klep
van de scheidingswand over de
neergeklapte passagiersstoel
voor open.
Schuif de pen in de sleuf (2) op
de rugleuning van de ingeklapte
passagiersstoel voor om deze te
vergrendelen.
9Waarschuwing
Onderweg moet de scheidings‐
wand in de bagageruimte altijd in
een van de standen vergrendeld
zijn. Anders kunnen de inzittenden
bij krachtig remmen, plotseling
afslaan of een ongeval letsel door
de scheidingswand oplopen.
Opbergen 67
Ladderschutbord
Afhankelijk van de versie is er achter
de bestuurdersstoel of achter de
zitplaatsen achterin een ladderschut‐
bord bevestigd om inzittenden te
beschermen tegen eventuele rond‐
vliegende voorwerpen vanuit de
bagageruimte.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Raadpleeg
een werkplaats voor nadere informa‐
tie.
Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐
gersysteem in acht nemen en dakdra‐
gersysteem verwijderen wanneer het
niet wordt gebruikt.
Dakdrager monteren
Om een dakdragersysteem te beves‐
tigen, de montagepennen in de in de
illustratie weergegeven openingen
steken.
Let op
Op varianten met een hoog dak (H2)
zijn geen imperials toegestaan.
Afmetingen auto 3 190.
68 Opbergen
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen zo ver moge‐
lijk vooraan en gelijkmatig
verdeeld in de laadruimte plaat‐
sen. Bij stapelbare voorwerpen
de zwaarste voorwerpen onder‐
aan leggen.
Voorwerpen met spanbanden
aan de sjorogen vastzetten 3 65.
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om schuiven
tegen te gaan.
Bij het vervoeren van voorwer‐
pen in de bagageruimte mogen
de rugleuningen van de achter‐
bank niet schuin naar voren
gekanteld of neergeklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleunin‐
gen laten uitsteken.
Leg niets op de uitschuifbare
bagageruimte-afdekking 3 63 of
op het instrumentenpaneel en
dek de sensor boven op het
instrumentenpaneel niet af
3 108.
De bagage mag de bediening
van pedalen, handrem, schakel‐
hefboom en de bewegingsvrij‐
heid van de bestuurder niet
belemmeren. Geen losse voor‐
werpen in het interieur leggen.
Niet met een geopende achter‐
klep rijden.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen voorwer‐
pen in het voertuig rondgeslingerd
worden en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal
toelaatbare totaalgewicht van de
auto (zie typeplaatje 3 184) en
het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttige draagver‐
mogen door de gegevens van uw
auto in de tabel Gewichten voorin
deze handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook
het gewicht van de bestuurder
(68 kg), de bagage (7 kg) en alle
vloeistoffen (brandstoftank voor
90 % gevuld).
Extra uitrusting en accessoires
verhogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt
de zijwindgevoeligheid van de
auto en verslechtert het rijgedrag
door het hogere zwaartepunt.
Lading gelijkmatig verdelen en
goed met spanbanden vastzet‐
ten. Bandenspanning en rijsnel‐
heid aan de beladingstoestand
aanpassen. Spanbanden regel‐
matig controleren en bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
De toegestane dakbelading
(waarin het gewicht van de
dakdrager is inbegrepen) is
100 kg. De dakbelasting is de
som van het gewicht van het
dakdragersysteem en de lading.
Instrumenten en bedieningsorganen 69
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 70
Stuurwielverstelling ................... 70
Stuurbedieningsknoppen ........... 70
Claxon ....................................... 70
Wis-/wasinstallatie voorruit ........ 71
Wis-/wasinstallatie achterruit ..... 71
Koplampsproeiers ..................... 72
Buitentemperatuur ..................... 72
Klok ........................................... 72
Elektrische aansluitingen ........... 74
Aansteker .................................. 75
Asbakken ................................... 75
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 76
Instrumentengroep .................... 76
Snelheidsmeter ......................... 76
Kilometerteller ........................... 76
Dagteller .................................... 76
Toerenteller ............................... 76
Brandstofmeter .......................... 77
Brandstofkeuzeschakelaar ........ 77
Koelvloeistoftemperatuurme‐
ter ............................................. 78
Service-display .......................... 78
Versnellingsbakdisplay .............. 79
Controlelampen ......................... 79
Generieke waarschuwing .......... 81
Richtingaanwijzer ...................... 82
Gordelverklikker ........................ 82
Airbag en gordelspanners ......... 82
Airbag-deactivering ................... 83
Laadsysteem ............................. 83
Storingsindicatielamp ................ 83
Remsysteem ............................. 84
Slijtage van remblokken ............ 84
Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 84
Transmissie ............................... 84
Schakelen .................................. 85
Hellingrem ................................. 85
Ultrasoonparkeerhulp ................ 85
Elektronische
stabiliteitsregeling .................... 85
Koelvloeistoftemperatuur ........... 86
Voorverwarming ........................ 86
Roetfilter .................................... 86
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ......................................... 87
Motoroliedruk ............................. 87
Motorolie verversen ................... 88
Motoroliepeil laag ...................... 88
Te laag brandstofpeil ................. 88
Brandstoffilter aftappen ............. 89
Startbeveiliging .......................... 89
Stop/Start-systeem .................... 89
Rijverlichting .............................. 89
Grootlicht ................................... 90
Mistlamp .................................... 90
Mistachterlicht ........................... 90
Cruise control ............................ 90
Portier open ............................... 90
Informatiedisplays ........................ 90
Driver Information Center .......... 90
Boordinformatie ........................... 96
Geluidssignalen ......................... 96
Berichten brandstofsysteem ...... 96
Tripcomputer ................................ 97
70 Instrumenten en bedieningsorganen
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het Infotainmentsysteem en
een gekoppelde mobiele telefoon
bedienen met de knoppen op het
stuurwiel.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Claxon
j indrukken.
De claxon klinkt ongeachte de stand
van de contactschakelaar.
Instrumenten en bedieningsorganen 71
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
Aan hendel draaien:
§: uit
Ç: intervalwissen
È: langzaam
É: snel
Hendel omhoog duwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand Ç.
De voorruitenwisser past zich auto‐
matisch aan de snelheid van de auto
aan.
Voorruitsproeiers
Kort aan hendel trekken, er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit
gespoten.
Hendel naar u toe trekken en vast‐
houden, er wordt sproeiervloeistof op
de voorruit gespoten en de ruitenwis‐
ser werkt totdat u de hendel loslaat.
Sproeiervloeistof 3 147.
Wisserblad vervangen 3 149.
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Draai de strook naar stand e om de
achterruitenwisser te activeren.
Hendel van u af duwen. Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
enkele slagen.
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
72 Instrumenten en bedieningsorganen
Sproeiervloeistof 3 147.
Wisserblad vervangen 3 149.
Koplampsproeiers
Na het inschakelen van het dimlicht
wordt er bij het inschakelen van de
voorruitsproeiers (afhankelijk van de
versie) sproeiervloeistof op de
koplampen gesproeid.
Let op
Er wordt geen sproeiervloeistof op
de koplampen gesproeid als het
vloeistofpeil te laag is.
Buitentemperatuur
Afhankelijk van de versie wordt de
buitentemperatuur (mits aanwezig)
continu weergegeven op het Driver
Information Center (DIC) 3 90, of
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center door TRIP aan het
uiteinde van de wisserhendel 3 97
in te drukken.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het
wegdek al beijzeld zijn.
Klok
Afhankelijk van de versie (standaard-
of multifunctioneel display) kan/
kunnen de actuele tijd en/of datum
verschijnen op het Driver Information
Center 3 90.
U kunt de waarden met SETq, R en
S op het instrumentenbord aanpas‐
sen.
Tijd instellen in Driver Information
Center - standaardversie
1. Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
2. Blader door de menuopties met
R of S totdat HOUR verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie; de uren knipperen op het
display.
4. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk op SETq om de wijzigingen
te bevestigen; de minuten knippe‐
ren op het display.
Instrumenten en bedieningsorganen 73
6. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
7. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Tijd en datum instellen in Driver
Information Center -
multifunctionele versie
Tijd instellen
Na het selecteren van deze menu‐
optie kunt u de tijd instellen of de klok‐
modus op 12 uurs of 24 uurs weer‐
gave instellen.
Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
Blader door de menuopties met R of
S totdat Stel uur in verschijnt.
Druk op SETq voor deze menuoptie;
Uur verschijnt.
Stel de tijd als volgt in:
1. Druk op SETq voor de subme‐
nuoptie Uur; de uren knipperen op
het display.
2. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
3. Druk op SETq om de wijzigingen
te bevestigen; de minuten knippe‐
ren op het display.
4. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk kort op SETq om wijzigin‐
gen te bevestigen.
Stel de klok als volgt op 12 uurs- of 24
uursweergave in:
1. Na het instellen van de tijd kan
Formaat automatisch verschij‐
nen. Druk eventueel op R of S
om deze submenuoptie te selec‐
teren.
2. Druk op SETq voor deze subme‐
nuoptie: het display knippert.
3. Druk op R of S om de klokmodus
op 12h of 24h in te stellen.
4. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Datum instellen
1. Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
2. Blader door de menuopties met
R of S totdat Stel dag in
verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie; het jaar knippert op het
display.
4. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk op SETq om de wijzigingen
te bevestigen; de maand knippert
op het display.
6. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
7. Druk op SETq om de wijzigingen
te bevestigen; de dag knippert op
het display.
74 Instrumenten en bedieningsorganen
8. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
9. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Elektrische aansluitingen
Op de voorkant van de middencon‐
sole zit een 12 V-aansluiting.
12 V-aansluitingen achterin
Afhankelijk van de modelvariant
zitten er 12 V-aansluitingen in de
zijwand van de bagageruimte.
Bestelwagen met korte wielbasis
Bestelwagen met lange wielbasis
Combo Tour
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan 180 W.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐
veerd. De 12 V-aansluitingen worden
ook gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Instrumenten en bedieningsorganen 75
Voorzichtig
Sluit geen apparatuur aan die
stroom levert, zoals elektrische
laadapparatuur of accu's.
Aansluitbus niet beschadigen
door het gebruik van ongeschikte
stekkers.
Sluit alle elektrische verbruikers af
wanneer u de bandenreparatieset
gebruikt. Bandenreparatieset 3 166.
USB-poort, AUX-aansluiting
Aan de achterkant van de midden‐
console zitten een USB-poort en een
AUX-aansluiting voor het aansluiten
van externe audiobronnen.
Schuif de kap (mits aanwezig) open
om bij de aansluiting te komen.
Let op
Houd de aansluitingen altijd schoon
en droog.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Aansteker
Er zit een aansteker in de midden‐
console.
Aansteker induwen. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker
uittrekken.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
De draagbare asbak moet in de
bekerhouders in de middenconsole
worden geplaatst.
76 Instrumenten en bedieningsorganen
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
De naalden van de instrumenten
draaien mogelijk even tot tegen de
eindaanslag wanneer de ontsteking
wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Toont de geregistreerde afstand in
km.
H kan op het display verschijnen
totdat de auto 100 km heeft afgelegd.
Dagteller
Geeft de gemeten afstand weer sinds
de laatste reset.
Afhankelijk van de versie (standaard-
of multifunctioneel display) kunnen
twee onafhankelijke dagtellers, A of
B, de afgelegde afstand na de laatste
reset aangeven.
Om de dagteller te resetten, TRIP aan
het uiteinde van de wisserhendel
3 97 gedurende enkele seconden
ingedrukt houden terwijl de relevante
dagteller wordt weergegeven.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Brandstofmeter
Weergave van het brandstofpeil of
gaspeil in de tank, afhankelijk van de
geselecteerde brandstof.
Tijdens het rijden op aardgas scha‐
kelt het systeem automatisch over op
rijden op benzine als de gastanks
leeg zijn 3 77.
Brandstofkeuzeschakelaar 3 136.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp $.
Let op
Het symbool k naast Y geeft aan
dat de tankklep links op de auto zit.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
De naald wijst naar 0 en controlelamp
$ knippert ter indicatie van een
storing in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Controlelampje te laag brandstofpeil
$ 3 88.
CNG-brandstofmeter
Bij het rijden op aardgas geven de
vier verticale balkjes naast CNG het
methaanpeil in de cilinders aan.
Naarmate het brandstofpeil daalt,
verdwijnen de balkjes op de CNG-
brandstofmeter.
CNG en het ene resterende blakje
knipperen als het methaanpeil in de
cilinders laag is.
Tanken 3 136.
Brandstofkeuzeschakelaar
Met Y in de middenconsole schakelt
u tussen benzine en aardgas. De LED
1-status toont de huidige werkings‐
modus.
1 uit : rijden op aardgas
1 brandt : rijden op benzine
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Zodra de aardgastanks leeg zijn,
schakelt het systeem over op
benzine. Controlelamp Y brandt op
het Driver Information Center 3 90
totdat het contact wordt uitgescha‐
keld.
Bij het automatisch omschakelen van
rijden op benzine op gas of omge‐
keerd werkt de motor wellicht even
niet.
De benzinetank om de zes maanden
leegrijden totdat controlelamp §
oplicht en daarna bijtanken. Dit is
nodig om de voor het rijden op
benzine vereiste systeemfunctie en
brandstofkwaliteit te handhaven.
De auto regelmatig voltanken om
corrosie in de tank tegen te gaan.
Brandstof voor rijden op aardgas
3 136.
Tanken 3 136.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
Als controlelampje $ brandt, is de
koelvloeistoftemperatuur te hoog.
Afhankelijk van de versie verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center 3 90. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het service-display is beschikbaar in
auto's met multifunctionele versie van
het Driver Information Center 3 90.
Instrumenten en bedieningsorganen 79
Na het inschakelen van het contact
verschijnt mogelijk kort de resterende
afstand tot de volgende onderhouds‐
beurt. Afhankelijk van de rijomstan‐
digheden kan een onderhoudsbeurt
met aanzienlijk variërende tussenpo‐
zen worden gemeld.
Als de resterende afstand of tijd tot de
volgende onderhoudsbeurt minder
dan 2.000 km is, verschijnt Serv. op
het Driver Information Center. De
herinnering onderhoudsbeurt
verschijnt na elke volgende 200 km
en wordt frequenter wanneer de
resterende afstand minder dan
200 km is.
Wanneer de resterende afstand nul
is, verschijnt er een waarschuwings‐
bericht, bijv. Onderhoudsb.
verstreken, op het Driver Information
Center.
De auto vergt een onderhoudsbeurt.
De hulp van een werkplaats inroepen.
U kunt de resterende afstand tot de
volgende onderhoudsbeurt ook bekij‐
ken op het Driver Information Center
via de optie Service in het menu
Instellingen 3 90.
Service-display terugzetten
Na een onderhoudsbeurt moet het
service-display door een werkplaats
worden gereset.
Service-informatie 3 179.
Versnellingsbakdisplay
De modus en de huidige versnelling
van de geautomatiseerde versnel‐
lingsbak verschijnt op het transmis‐
siedisplay.
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 122.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐
mentuitvoeringen. Afhankelijk van de
uitrusting kan de plaats van de
controlelampjes variëren.
Bij het inschakelen van de ontsteking
lichten de meeste controlelampen
korte tijd op bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
rood : gevaar, belangrijke herinne‐
ring
geel : waarschuwing, aanwijzing,
storing
groen : inschakelbevestiging
blauw : inschakelbevestiging
wit : inschakelbevestiging
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Controlelampje in de dakconsole
Airbag deactiveren 3 53, 3 83.
Overzicht
9Generieke waarschuwing
3 81
ORichtingaanwijzer 3 82
XGordelverklikker 3 82
vAirbags en gordelspanners
3 82
*Airbag deactiveren 3 83
pLaadsysteem 3 83
ZStoringsindicatielamp 3 83
RRemsysteem 3 84
FSlijtage van remblokken
3 84
uAntiblokkeersysteem (ABS)
3 84
sTransmissie 3 84
[ÒSchakelen 3 85
ZHellingrem 3 85
rUltrasoonparkeerhulp 3 85
RElektronische stabiliteitsrege‐
ling 3 85
$Koelvloeistoftemperatuur
3 86
!Voorverwarmen 3 86
%Roetfilter 3 86
wBandenspanningscontrole‐
systeem 3 87
IMotoroliedruk 3 87, Motor‐
olie verversen 3 88
SMotoroliepeil laag 3 88
$Te laag brandstofpeil 3 88
UBrandstoffilter aftappen
3 89
dStartbeveiliging 3 89
ÆStop-startsysteem 3 89
8Buitenverlichting 3 89
µStoring rijverlichting 3 89
CGrootlicht 3 90
>Mistlamp 3 90
øMistachterlicht 3 90
mCruise control 3 90
(Portier open 3 90
Generieke waarschuwing
9 brandt geel.
Afhankelijk van de modelvariant kan
controlelamp 9 afzonderlijk of in
combinatie met Æ 3 89, t 3 89,
Z 3 85 of r 3 85 branden.
Als 9 in combinatie met I 3 88
brandt: motor onmiddellijk afzetten en
de hulp van een werkplaats inroepen.
Bij een storing in controlelamp v voor
airbags en gordelspanners 3 82
licht 9 op.
82 Instrumenten en bedieningsorganen
9 brandt bij het activeren van de
brandstofschakelaar ook. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Brandstofblokkeersysteem 3 96,
Motor afzetten 3 115.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Richtingaanwijzer
2 of 3 knippert groen.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten zijn geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Gloeilamp vervangen 3 150, zeke‐
ringen 3 156.
Richtingaanwijzers 3 101.
Gordelverklikker
Gordelverklikker voor de
voorstoelen
X voor de stoel van de bestuurder
en / of de voorpassagier gaat branden
of knippert rood.
Brandt
Na het inschakelen van het contact
brandt controlelamp X kort als de
veiligheidsgordel van de bestuurder
en/of de veiligheidsgordel van de
passagier niet is/zijn omgedaan. Ook
klinkt er gedurende enkele seconden
een geluidssignaal.
Knippert
Onderweg knippert X en klinkt er
gedurende 90 seconden een geluids‐
signaal totdat de veiligheidsgordels
voor zijn omgedaan.
Driepuntsveiligheidsgordels 3 46.
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit
omdoen.
Inzittenden die geen gebruik
maken van de veiligheidsgordel
brengen bij eventuele aanrijdin‐
gen medepassagiers en zichzelf in
gevaar.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 90.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt het controlelampje circa
vier seconden.
Brandt deze niet, dooft deze niet na
vier seconden of licht deze tijdens het
rijden op, dan is er een storing in het
airbagsysteem. De hulp van een
werkplaats inroepen. De airbags en
gordelspanners gaan mogelijkerwijs
niet af tijdens een ongeval.
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Geactiveerde gordelspanners of
airbags worden aangeduid door
aanhoudend branden van v.
Afhankelijk van de versie licht 9 op bij
een storing in controlelamp v.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Defect airbag, op het Driver Infor‐
mation Center verschijnen 3 90.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 44, 3 48.
Airbag-deactivering
* brandt geel.
Bij geactiveerde
passagiersairbag voor:
Bij het inschakelen van het contact
brandt controlelamp * gedurende
ongeveer vier seconden, knippert nog
eens vier seconden en gaat vervol‐
gens uit.
Bij gedeactiveerde
passagiersairbag voor:
* brandt onafgebroken geel.
Airbag deactiveren 3 53.
9Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem
tezamen met een geactiveerde
airbag op de passagiersstoel
voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Remsysteem
R brandt rood.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handrem is aange‐
trokken 3 127. Bij aangetrokken
handrem klinkt er vanaf een bepaalde
snelheid een geluidssignaal.
Licht op als de handrem wordt gelost
en het remvloeistofpeil te laag is
3 147.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt bij een storing in de vacuüm‐
rembekrachtiger, bij het intrappen
voelt het rempedaal hard aan. Het
remsysteem blijft werken, maar de
bekrachtiging neemt af. Ook hebt u bij
het sturen wellicht aanzienlijk meer
kracht nodig.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laag peil remvloeistof, op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Slijtage van remblokken
F brandt geel.
De reblokken voor zijn versleten,
onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laat remblokjes controleren, op
het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Antiblokkeersysteem (ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, dan zit er een storing in het
ABS-systeem. Het remsysteem blijft
normaal werken, maar zonder ABS-
regeling.
Als u in combinatie met R oplicht, is
er een storing in het remsysteem.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. ABS niet beschikb., op het Driver
Information Center verschijnen
3 90. Onmiddellijk hulp van een
werkplaats inroepen.
Antiblokkeersysteem 3 126.
Transmissie
s brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
s licht onderweg op bij een storing in
de transmissie.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Wellicht verschijnt er ook een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center 3 90 en klinkt er een
geluidssignaal.
Verder rijden is mogelijk, zij het voor‐
zichtig en anticiperend.
Laat de oorzaak van de storing zo
snel mogelijk verhelpen in een werk‐
plaats.
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 122.
Schakelen
[ of Ò licht op het Driver Information
Center groen op 3 90 wanneer
omwille van het brandstofverbruik
wordt geadviseerd om te schakelen.
Hellingrem
Z brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Als de controlelamp niet na een paar
seconden dooft of gaat branden
tijdens het rijden, is er een storing in
de hellingrem. De hulp van een werk‐
plaats inroepen om de storing te laten
verhelpen.
De controlelamp elektronische stabi‐
liteitsregeling (ESC) R kan ook
oplichten 3 85 in combinatie met
Z.
Afhankelijk van de versie licht 9
mogelijk als alternatief op als contro‐
lelamp Z niet aanwezig is. Er kan
een bijbehorend waarschuwingsbe‐
richt, bijv. Hill holder niet beschikb.,
op het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Hellingrem 3 128.
Ultrasoonparkeerhulp
r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw
of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het
systeem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring
onmiddellijk door een werkplaats
laten verhelpen.
Controlelampje 9 licht als alternatief
op als controlelampje r niet
aanwezig is. Afhankelijk van de
versie kan er een bijbehorend waar‐
schuwingsbericht, bijv. Parkeerhulp
niet beschikbaar, op het Driver Infor‐
mation Center verschijnen 3 90.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Ultrasoonparkeerhulp 3 132.
Elektronische
stabiliteitsregeling
R brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert onderweg
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden
begrensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Brandt onderweg
Er zit een storing in het systeem.
Verder rijden is mogelijk. De rijstabili‐
teit kan echter afhankelijk van de
staat van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. ESP niet beschikb., op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 130.
Traction Control-systeem/anti-slipre‐
gelaar (ASR) 3 129.
Koelvloeistoftemperatuur
$ brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Als controlelampje $ brandt, is de
koelvloeistoftemperatuur te hoog.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Voorzichtig
Als de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is, moet u stoppen en het
contact uitschakelen. Gevaar voor
motor. Controleer het koelvloei‐
stofpeil.
Raadpleeg uw werkplaats als de
controlelamp aan blijft.
Koelvloeistoftemperatuurmeter 3 78.
Voorverwarming
! brandt geel.
Het voorverwarmen van de dieselmo‐
tor is geactiveerd. Wordt alleen bij
lage buitentemperaturen ingescha‐
keld.
Let op
Bij zeer hoge buitentemperaturen
kan ! bij het inschakelen van het
contact kort oplichten.
De motor kan worden gestart
wanneer ! dooft.
Motor starten 3 115.
Knippert
In het motorvoorverwarmingssys‐
teem wordt een storing gedetecteerd.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laat controleren gloeibougies,
op het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Roep de hulp van een werkplaats in
als ! niet dooft.
Roetfilter
% brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Als het niet na korte tijd dooft of
onderweg oplicht, moet het roetfilter
worden gereinigd. Blijven rijden totdat
% dooft. Afhankelijk van de versie
Instrumenten en bedieningsorganen 87
kan er een waarschuwingsbericht op
het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Laat het motortoerental tijdens het
reinigen zo mogelijk niet tot onder
2000 1/min zakken.
Controlelampje % brandt wanneer
het roetfilter vol is. Start het regene‐
reren zo snel mogelijk om schade aan
de motor te vermijden.
Dieselpartikelfilter 3 120.
Stop/Start-systeem 3 116.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Controlelamp w brandt, er klinkt een
geluidssignaal en, in modellen met
een multifunctionele versie van het
Driver Information Center 3 90,
verschijnt er ook een bijbehorend
bericht wanneer er een lekke band of
een veel te lage bandenspanning
wordt geconstateerd.
Knippert
Storing in het systeem. Na enkele
seconden brandt w ononderbroken.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Afhankelijk van de versie verschijnt er
ook een bijbehorend bericht op het
Driver Information Center wanneer er
een band zonder een spanningssen‐
sor gemonteerd is (bijv. reservewiel).
Bandenspanningscontrolesysteem
3 162.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk
onderbroken. Dit kan aanleiding
geven tot motorschade en/of tot
het blokkeren van de aandrijfwie‐
len.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten (of keuzehendel op stand
N zetten).
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij
andere weggebruikers te hinde‐
ren.
4. Ontsteking uitschakelen.
88 Instrumenten en bedieningsorganen
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
De contactsleutel niet uitnemen
voordat de auto helemaal stilstaat,
omdat het stuurslot anders plotse‐
ling kan worden geactiveerd.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 144.
Motorolie verversen
Dieselmotor met
dieselpartikelfilter
I knippert rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
De bewaking van de oliekwaliteit laat
u weten wanneer de olie moet worden
ververst. Controlelampje I knippert
ter indicatie dat de motorolie niet lang
meer meegaat en moet worden
ververst.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laat motorolie verversen, op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Afhankelijk van de rijomstandighe‐
den, kan het aangegeven verver‐
singsinterval van de olie aanzienlijk
variëren.
Afhankelijk van de modelvariant kan
I op de volgende manieren knippe‐
ren:
elke twee uur één minuut, of
in cycli van drie minuten met I
gedurende tussenpozen van
vijf seconden uit
De waarschuwing verschijnt elke keer
bij het starten van de motor totdat de
motorolie wordt ververst en het
service-display wordt teruggezet. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Service-display 3 78.
Motoroliepeil laag
S brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, is het motoroliepeil te laag.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Motoroliepeil controleren , op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 144.
Te laag brandstofpeil
$ brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Onmiddellijk bijtanken 3 136.
Tank nooit leegrijden.
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Bijtanken a.u.b., op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Katalysator 3 121.
Knippert
Storing in het brandstofsysteem.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
De naald in de brandstofmeter wijst
naar 0. Brandstofmeter 3 77.
Brandstoffilter aftappen
U brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Brandt bij een draaiende motor
Duidt op aanwezigheid van water in
de diesel.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laat dieselfilter controleren, op
het Driver Information Center
verschijnen 3 90. Onmiddellijk hulp
van een werkplaats inroepen.
Startbeveiliging
d brandt geel.
Als d tijdens het starten oplicht, is er
een storing in het startbeveiligings‐
systeem. De motor kan niet worden
gestart.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Startbeveiliging 3 28.
Stop/Start-systeem
Æ brandt geel.
Er is een storing in het systeem.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelampje 9 licht als alternatief
op als controlelampje Æ niet aanwe‐
zig is.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Start&Stop niet beschikb., op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Stop/Start-systeem 3 116.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 99.
Controlelamp 8 licht ook op
wanneer de functie Uitstapverlichting
ingeschakeld is 3 105.
Storing rijverlichting
µ brandt geel.
Storing in één of meerdere lampen
van de rijverlichting of bijbehorende
zekering.
Controlelamp 9 licht als alternatief op
als µ niet aanwezig is.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Vervangen van lampen 3 150.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht en
bij lichtsignaal 3 99.
Mistlamp
> brandt groen.
De voorste mistlampen zijn ingescha‐
keld 3 101.
Mistachterlicht
ø brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 101.
Cruise control
m brandt groen.
Het systeem wordt ingeschakeld.
Afhankelijk van de versie kan er ook
een bijbehorend bericht, bijv. Cruise
control ingeschakeld, op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Cruise control 3 131.
Portier open
( brandt rood.
Brandt bij geopende portieren of een
geopende motorkap of achterklep.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Wanneer de auto gaat rijden, klinkt er
ook een geluidssignaal.
Informatiedisplays
Driver Information Center
Het Driver Information Center zit in de
instrumentengroep tussen de snel‐
heidsmeter en de toerenteller. Er zijn
twee versies leverbaar.
De standaardversie wordt op de
afbeelding hierboven getoond.
Instrumenten en bedieningsorganen 91
De multifunctionele versie, met meer
aanpasbare instellingen, wordt op de
afbeelding hierboven getoond.
Sommige weergegeven functies
verschillen tussen onderweg en stil‐
stand van de auto. Sommige opties
zijn alleen onderweg beschikbaar.
Afhankelijk van de versie kunnen de
volgende punten op het display
verschijnen:
kilometerteller, dagteller 3 76
klok 3 72
buitentemperatuur 3 72, 3 97
koplampverstelling 3 100
versnellingsbakdisplay 3 122
lampje Stop/Start-systeem
3 116
boordinformatie 3 96
tripcomputer 3 97
Menu's en opties selecteren
U selecteert de menu's en opties met
de toetsen op het instrumentenbord.
Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
Druk op R of S om door de menuop‐
ties te bladeren en druk nogmaals op
SETq voor een weergegeven menu‐
optie.
Druk op R of S om door de beschik‐
bare instellingen te bladeren of om de
weergegeven waarde te verhogen/
verlagen.
Houd R of S ingedrukt om een
waarde snel te verhogen/verlagen
(opnieuw indrukken om op de gewen‐
ste waarde te stoppen).
Druk na het aanbrengen van alle
wijzigingen nogmaals kort op SETq
om wijzigingen te bevestigen en auto‐
matisch terug naar het vorige scherm
van het display te gaan.
Houd eventueel SETq ingedrukt om
terug naar het vorige scherm van het
display te gaan zonder wijzigingen in
de huidige menuoptie op te slaan.
Let op
Na een bepaalde tijd wordt het menu
Instellingen automatisch afgesloten.
Alleen wijzigingen die al via SETq
bevestigd zijn, worden opgeslagen.
92 Instrumenten en bedieningsorganen
Opties menu Instellingen -
standaardversie
Het menu Instellingen bevat de
volgende opties:
ILLU
SPEEd
HOUR
UNIT
bUZZ
BAG P
DRL
ILLU (helderheid van
interieurverlichting)
Hiermee stelt u bij 's nachts rijden met
dimlicht de helderheid van de interi‐
eurverlichting van de auto in (bijv.
instrumentenbord, display klimaatre‐
geling).
SPEEd (geluidssignaal
maximumsnelheid)
Hiermee activeert of deactiveert u het
geluidssignaal voor de maximum‐
snelheid of wijzigt u de maximumsnel‐
heid. Snelheden tussen 30 en
200 km/u kunnen worden opgesla‐
gen.
Na het activeren wordt de bestuurder
bij het overschrijden van de maxi‐
mumsnelheid gewaarschuwd met
een geluidssignaal.
Na het selecteren van deze menu‐
optie activeert of deactiveert u de
functie (op Aan of Uit zetten) en
bevestigt u de geselecteerde optie.
Druk op SETq na het activeren
(Aan) om naar de huidige ingestelde
snelheid te gaan. Pas deze naar
keuze aan en bevestig de nieuwe
waarde.
Geluidssignalen 3 96.
HOUR (klok instellen)
Hiermee stelt u de uren in (waarde
knippert) en bevestigt u de nieuwe
waarde. Hiermee stelt u de minuten in
(waarde knippert) en bevestigt u de
nieuwe waarde.
Klok 3 72.
UNIT (maateenheid)
Hiermee stelt u de maateenheid op
km of miles in.
bUZZ (volume geluidssignalen)
Hiermee stelt u het volume van
geluidssignalen in en bevestigt u de
nieuwe waarde. Er zijn acht niveaus
beschikbaar.
Ook klinkt er elke keer bij het indruk‐
ken van SETq, R of S een geluids‐
signaal.
Geluidssignalen 3 96.
BAG P (frontairbag en sidebag
passagier activeren/deactiveren)
Activeert de frontpassagiersairbags
als er een volwassene op de passa‐
giersstoel voor zit. Deactiveer de
airbags wanneer er een kinderveilig‐
heidssysteem op deze stoel staat.
9Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel met geactiveerde
airbag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde airbag.
Instrumenten en bedieningsorganen 93
Activeer of deactiveer in deze menu‐
optie de airbags (BAG P Aan of BAG
P Uit) en bevestig uw keuze; er
verschijnt een bevestigingsbericht op
het display. Selecteer JA (wijzigingen
bevestigen) of Nee (wijzigingen annu‐
leren).
Airbag deactiveren 3 53.
DRL (dagrijlicht)
Activeer het dagrijlicht om bij daglicht
beter zichtbaar te zijn (op Aan zetten).
Deactiveren als dit niet nodig is (op
UIT zetten).
Dagrijlicht 3 100.
Opties menu Instellingen -
multifunctionele versie
Het menu Instellingen bevat de
volgende opties:
Verlichting
Piep snelheid
Gegev.tripB
Stel uur in
Stel dag in
Zie radio (of Radio-info)
Autoclose
Meeteenheid (of Maateenheid)
Taal
Wrsch. gel. (of
Waarschuwingsvolume)
Toets. gel (of Toetsvolume)
Piep gord. (of Zoemer
veiligheidsgordels)
Service
Bag passagier (of
Passagiersairbag)
Daglichten (of Dagrijlicht)
Sluit Menu
Verlichting (helderheid van
interieurverlichting)
Hiermee stelt u bij 's nachts rijden met
dimlicht de helderheid van de interi‐
eurverlichting van de auto in (bijv.
instrumentenbord, display klimaatre‐
geling).
Afhankelijk van de versie kunt u de
helderheid mogelijk ook wijzigen door
R of S in te drukken zonder naar het
menu Instellingen te gaan.
Piep snelheid (geluidssignaal
maximumsnelheid)
Hiermee activeert of deactiveert u het
geluidssignaal voor de maximum‐
snelheid of wijzigt u de maximumsnel‐
heid. Snelheden tussen 30 en
200 km/u kunnen worden opgesla‐
gen.
Na het activeren wordt de bestuurder
bij het overschrijden van de maxi‐
mumsnelheid gewaarschuwd met
een geluidssignaal.
Na het selecteren van deze menu‐
optie activeert of deactiveert u de
functie (op Aan of Uit zetten) en
bevestigt u de geselecteerde optie.
Druk op SETq na het activeren
(Aan) om naar de huidige ingestelde
snelheid te gaan. Pas deze naar
keuze aan en bevestig de nieuwe
waarde.
Geluidssignalen 3 96.
Gegev.tripB
Hiermee activeert of deactiveert u de
tweede tripcomputer (op Aan of Uit
zetten).
94 Instrumenten en bedieningsorganen
Trip B houdt het gemiddelde verbruik,
de afgelegde afstand, de gemiddelde
snelheid en de reistijd bij. De meting
kan op ieder gewenst moment
opnieuw gestart worden. Boordcom‐
puter 3 97.
Stel uur in (klok en klokmodus
instellen)
Na het selecteren van deze menu‐
optie kunt u de tijd instellen of de klok‐
modus op 12 uurs- of 24 uursweer‐
gave instellen.
Selecteer Tijd en bevestig. Hiermee
stelt u de uren in (waarde knippert) en
bevestigt u de nieuwe waarde. Hier‐
mee stelt u de minuten in (waarde
knippert) en bevestigt u de nieuwe
waarde.
Selecteer Modus en bevestig. Selec‐
teer 12h of 24h en bevestig.
Klok 3 72.
Stel dag in
Hiermee stelt u het jaar in (waarde
knippert) en bevestigt u de nieuwe
waarde. Hiermee stelt u de maand in
(waarde knippert) en bevestigt u de
nieuwe waarde. Hiermee stelt u de
dag in (waarde knippert) en bevestigt
u de nieuwe waarde.
Zie radio of Radio-info (audio- en
radio-informatie weergeven)
Hiermee activeert mits aanwezig in
de betreffende versie u de radio-info
(op Aan zetten) voor het weergeven
van audio- en radio-informatie (bijv.
zenderfrequentie, RDS-berichten,
tracknummer). Deactiveren als dit
niet nodig is (op UIT zetten).
Autoclose (automatische centrale
vergrendeling onderweg)
Activeer de autoclose-functie (op
Aan zetten) om de portieren automa‐
tisch te vergrendelen bij een snelheid
van meer dan 20 km/u. Deactiveren
als dit niet nodig is (op UIT zetten).
Meeteenheid of Maateenheid (voor
afstand, brandstofverbruik en
temperatuur)
In deze menuoptie kunt u de maat‐
eenheid voor afstand, brandstofver‐
bruik en temperatuur instellen.
Selecteer Afstand en bevestig. Stel
de maateenheid in op km of mi (miles)
en bevestig.
Selecteer Verbruik en bevestig.
Wanneer de eenheid voor Afstand op
km is ingesteld, kunt u de eenheid
voor brandstofverbruik op l/100km of
km/l instellen. Wanneer de eenheid
voor Afstand op mi (miles) is inge‐
steld, verschijnt het brandstofverbruik
in mpg.
Selecteer Temperatuur en bevestig.
Stel de maateenheid in op °C of °F en
bevestig.
Taal
Selecteerbare talen zijn onder
andere: Engels, Duits, Frans,
Italiaans, Portugees, Spaans, Neder‐
lands, Pools en Turks. Selecteer de
gewenste taal en bevestig.
Wrsch. gel. of
Waarschuwingsvolume (volume
geluidssignalen)
Hiermee stelt u het volume van
geluidssignalen in en bevestigt u de
nieuwe waarde. Er zijn acht niveaus
beschikbaar.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
Geluidssignalen 3 96.
Toets. gel of Toetsvolume
Elke keer bij het indrukken van
SETq, R of S klinkt er een geluids‐
signaal.
Hiermee stelt u het volume van deze
signalen in en bevestigt u de nieuwe
waarde. Er zijn acht niveaus beschik‐
baar.
Geluidssignalen 3 96.
Piep gord. of Zoemer
veiligheidsgordels (geluidssignaal
voor gordelverklikker bestuurders-
en/of passagiersstoel opnieuw
activeren)
Deze menuoptie is alleen beschik‐
baar als de gordelverklikker niet actief
is.
Na het opnieuw activeren wordt/-en
de bestuurder en/of de passagier
gewaarschuwd met een geluidssig‐
naal als de betreffende veiligheids‐
gordel niet is omgedaan.
Gordelverklikker 3 82.
Service (afstand tot volgende
onderhoudsbeurt)
In deze menuoptie ziet u de reste‐
rende afstand tot de volgende onder‐
houdsbeurt (afhankelijk van de versie
beschikbaar).
De afstand tot de volgende onder‐
houdsbeurt wordt ook automatisch
weergegeven wanneer de afstand
2.000 km bereikt en wordt elke
volgende 200 km herhaald.
Service-display 3 78.
Bag passagier of Passagiersairbag
(frontairbag en sidebag passagier
activeren/deactiveren)
Activeert de frontpassagiersairbags
als er een volwassene op de passa‐
giersstoel voor zit. Deactiveer de
airbags wanneer er een kinderveilig‐
heidssysteem op deze stoel staat.
9Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel met geactiveerde
airbag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde airbag.
Activeer of deactiveer in deze menu‐
optie de airbags (Bag Pass Aan of
Bag Pass Uit) en bevestig uw keuze;
er verschijnt een bevestigingsbericht
op het display. Selecteer JA (wijzigin‐
gen bevestigen) of Nee (wijzigingen
annuleren).
Airbag deactiveren 3 53.
Daglichten of Dagrijlicht
Activeer het dagrijlicht om bij daglicht
beter zichtbaar te zijn (op Aan zetten).
Deactiveren als dit niet nodig is (op
UIT zetten).
Dagrijlicht 3 100.
Sluit Menu
Via deze menuoptie sluit u het menu
Instellingen af.
96 Instrumenten en bedieningsorganen
Boordinformatie
Geluidssignalen
Er klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de prio‐
riteit boven alle andere geluidssigna‐
len.
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Wanneer de veiligheidsgordel
niet wordt gedragen.
Bij aangetrokken handrem vanaf
een bepaalde snelheid.
Wanneer de parkeerhulp een
obstakel herkent.
Als er een storing in de parkeer‐
hulp wordt gedetecteerd.
Als bij het wegrijden een van de
portieren, de motorkap of de
achterklep niet goed gesloten is.
Als de snelheid korte tijd een
bepaalde limiet overschrijdt.
Als het Stop/Start-systeem de
motor niet automatisch opnieuw
kan starten.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak; rempedaal is bij
het starten van de motor niet
ingetrapt.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak; bij het wegrijden
of onderweg is een onjuiste
versnelling geselecteerd.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak; wanneer de
auto stilstaat, als de motor loopt
en er een versnelling ingescha‐
keld is: transmissie schakelt in
bepaalde situaties automatisch
N in.
Als de koppeling bij auto's met
geautomatiseerde versnellings‐
bak oververhit is.
Bij een transmissiestoring bij
auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak.
Als er een waarschuwingsbe‐
richt, bijv. lage bandenspanning,
op het Driver Information Center
verschijnt.
Bij het parkeren van de auto
en/of het openen van het
bestuurdersportier
Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
Berichten
brandstofsysteem
Brandstofblokkeersysteem
Bij een in zekere mate ernstige
botsing wordt omwille van de veilig‐
heid het brandstofsysteem geblok‐
keerd en wordt de motor automatisch
uitgeschakeld.
Controlelamp 9 3 81 licht op als de
brandstofblokkeerschakelaar wordt
geactiveerd en, afhankelijk van de
versie, er kan ook een bijbehorend
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center 3 90 verschijnen.
Zie "Motor afzetten" om het brand‐
stofblokkeersysteem terug te zetten
en met de auto te kunnen rijden
3 115.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Tripcomputer
De boordcomputer geeft informatie
over rijgegevens die voortdurend
geregistreerd en elektronisch
verwerkt worden.
Afhankelijk van de versie kunnen de
volgende functies worden geselec‐
teerd door TRIP op het uiteinde van
de wisserhendel meerdere malen in
te drukken:
Standaardversie
buitentemperatuur (mits beschik‐
baar)
actieradius
afgelegde afstand
gemiddeld verbruik
momentaan verbruik
gemiddelde snelheid
reistijd (rijtijd)
Multifunctionele versie
Twee dagtellers, trip A en trip B,
kunnen worden geselecteerd en
worden apart bijgehouden.
U kunt de informatie van de twee trip‐
computers onafhankelijk van elkaar
resetten, waardoor u de afstanden
van verschillende trips kunt bekijken.
Trip A
actieradius
afgelegde afstand
gemiddeld verbruik
momentaan verbruik
gemiddelde snelheid
reistijd (rijtijd)
Trip B
afgelegde afstand
gemiddeld verbruik
gemiddelde snelheid
reistijd (rijtijd)
Trip B kan worden gedeactiveerd via
het Driver Information Center 3 90.
Informatie boordcomputer
resetten
Reset de tripcomputer door één van
de functies te selecteren en gedu‐
rende enkele seconden TRIP inge‐
drukt te houden.
De volgende informatie op de boord‐
computer wordt gereset:
gemiddeld verbruik
afgelegde afstand
gemiddelde snelheid
reistijd (rijtijd)
Bij het resetten van de tripcomputer
verschijnt er een bevestigingsbericht
op het display.
Let op
Bij het overschrijden van de maxi‐
mumwaarde van een van de para‐
meters wordt de boordcomputer
automatisch teruggezet.
98 Instrumenten en bedieningsorganen
Buitentemperatuur
De temperatuur buiten de auto wordt
weergegeven (afhankelijk van de
versie).
Buitentemperatuur 3 72, 3 90.
Actieradius
De actieradius wordt berekend op
basis van de huidige inhoud van de
brandstoftank en het gemiddelde
verbruik sinds de laatste reset.
Wanneer het bereik minder dan
50 km is, verschijnt _ _ _ _ op het
display.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Let op
Het bereik wordt niet getoond als de
auto gedurende langere tijd met
draaiende motor wordt geparkeerd.
Afgelegde afstand
Geeft de afgelegde afstand sinds de
laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Gemiddeld verbruik
Het gemiddelde verbruik wordt
aangegeven op basis van de afge‐
legde afstand en de verbruikte brand‐
stof sinds de laatste reset.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele brandstof‐
verbruik.
_ _ _ _ verschijnt op het display als de
auto gedurende langere tijd met een
draaiende motor wordt geparkeerd.
Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid sinds
de laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Ritonderbrekingen waarbij het
contact wordt uitgeschakeld niet
meegerekend.
Reistijd (rijtijd)
De tijd die sinds het tonen van de laat‐
ste reset verstreken is.
De meting kan op ieder gewenst
moment opnieuw gestart worden.
Tripcomputer afsluiten
Sluit de tripcomputer af door SETq
gedurende meer dan twee seconden
ingedrukt te houden.
Driver Information Center 3 90.
Stroomonderbreking
Als de voeding werd onderbroken of
de accuspanning te laag is gezakt,
zullen de waarden opgeslagen in de
boordcomputer verloren gaan.
Verlichting 99
Verlichting
Rijverlichting ................................ 99
Lichtschakelaar ......................... 99
Grootlicht ................................... 99
Lichtsignaal ............................... 99
Koplampverstelling .................. 100
Koplampinstelling in het
buitenland ............................... 100
Dagrijlicht ................................. 100
Alarmknipperlichten ................. 100
Richtingaanwijzers .................. 101
Mistlampen voor ...................... 101
Mistachterlicht ......................... 101
Achteruitrijlichten ..................... 102
Beslagen lampglazen .............. 102
Binnenverlichting ....................... 102
Regelbare
instrumentenverlichting ......... 102
Bagageruimteverlichting .......... 104
Verlichtingsfuncties .................... 105
Uitstapverlichting ..................... 105
Ontlaadbeveiliging accu .......... 105
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
§: uit / dagrijlicht
9: zijmarkeringslichten / koplam‐
pen
Controlelamp 8 3 89.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dim-/grootlicht en de zijmarke‐
ringslichten.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Aan de hendel trekken om het
dimlicht in te schakelen.
Trek afhankelijk van de versie de
hendel naar het stuurwiel om te scha‐
kelen tussen groot- en dimlicht.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
100 Verlichting
Koplampverstelling
Handmatige koplampverstelling
Bereik van de koplampen aanpassen
aan de belading om verblinding van
medeweggebruikers te voorkomen:
Druk op À of Á totdat de gewenste
instelling op het Driver Information
Center verschijnt 3 90.
0 : zitplaatsen voorin bezet
1 : alle zitplaatsen bezet
2 : alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 : bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimte
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats
laten bijstellen.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
Na het activeren van de functie en het
inschakelen van het contact gaan de
koplampen vanzelf aan en wordt de
verlichting van de instrumenten
minder intens. De lichtschakelaar
moet op stand § staan. Bij het
uitschakelen van het contact wordt
ook het dagrijlicht uitgeschakeld.
Let op
De bestuurder blijft verantwoordelijk
voor het inschakelen van het
dimlicht wanneer dat nodig is, bijv.
bij het rijden door een tunnel of 's
nachts.
De functie Dagrijlicht wordt geacti‐
veerd/gedeactiveerd via een menu op
het Driver Information Center 3 90.
Na het deactiveren van de functie
gaan de koplampen bij het inschake‐
len van het contact met de lichtscha‐
kelaar in stand § niet vanzelf aan.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Verlichting 101
Afhankelijk van de versie kunnen
tijdens krachtig remmen de alarm‐
knipperlichten automatisch gaan
werken.
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog : rechter richting‐
aanwijzer
Hendel omlaag : linker richtingaan‐
wijzer
Bij het verplaatsen van de hendel is
een weerstandspunt te voelen.
Constant knipperen wordt geacti‐
veerd wanneer de hendel voorbij het
weerstandspunt wordt bewogen. Het
wordt uitgeschakeld wanneer het
stuurwiel in de tegenovergestelde
richting wordt gedraaid of wanneer de
hendel met de hand in de ruststand
wordt gezet.
Activeer tijdelijk knipperen door de
hendel net voor het weerstandspunt
te houden. De knipperlichten knippe‐
ren tot de hendel wordt losgelaten.
Voor het activeren van vijf knippersig‐
nalen tikt u kort tegen de hendel
zonder voorbij het weerstandspunt te
gaan.
Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Bij het inschakelen van de mistlam‐
pen voor gaan de zijmarkeringslich‐
ten automatisch aan.
Druk nogmaals op > om de mistlam‐
pen voor uit te schakelen.
Mistachterlicht
Om in te schakelen ø indrukken.
Het mistachterlicht kan alleen worden
ingeschakeld wanneer zowel het
contact als de koplampen of de
zijmarkeringslichten (in combinatie
met de mistlampen voor) zijn inge‐
schakeld.
102 Verlichting
Druk opnieuw op ø om het mistach‐
terlicht uit te schakelen of om de
koplampen en/of de mistlampen voor
uit te schakelen.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐
len.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Bij 's nachts rijden met de koplampen
aan stelt u de helderheid van de inte‐
rieurverlichting (bijv. instrumenten‐
bord, display klimaatregeling enz.) in
via het menu Instellingen van het
Driver Information Center 3 90.
Stel de helderheid als volgt in:
Standaardversie van Driver
Information Center
1. Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
2. Blader door de menuopties door
R of S in te drukken totdat menu‐
optie VERL op het display
verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie.
4. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Multifunctionele versie van Driver
Information Center
1. Druk op SETq voor het instellin‐
genmenu.
2. Blader door de menuopties door
R of S in te drukken totdat menu‐
optie Verlichting op het display
verschijnt.
3. Druk op SETq voor deze menu‐
optie.
Verlichting 103
4. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te
zetten.
5. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om
automatisch naar het vorige
scherm van het display te gaan.
Afhankelijk van de versie kunt u de
helderheid mogelijk ook wijzigen door
R of S in te drukken zonder naar het
menu Instellingen te gaan.
Driver Information Center 3 90.
Binnenverlichting
Afhankelijk van de modelvariant
worden de voorste en achterste inte‐
rieurverlichting bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
deze met enige vertraging.
Let op
Bij een in zekere mate ernstig onge‐
val gaat de binnenverlichting auto‐
matisch branden. Brandstofblok‐
keersysteem 3 96.
Voorste interieurverlichting
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Druk aan een van beide kanten op het
glas voor handmatig bedienen na het
sluiten van de portieren.
Interieurverlichting voorin met
leeslampjes
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Kan na het sluiten van de portieren
apart of samen met de schakelaar
7 worden bediend.
Druk links op rechts op 7 om het
betreffende leeslampje in te schake‐
len.
104 Verlichting
Achterste interieurverlichting
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Druk aan een van beide kanten op het
glas voor handmatig bedienen na het
sluiten van de portieren.
Bagageruimteverlichting
Afhankelijk van de modelvariant gaat
de bagageruimteverlichting bij het
openen van de achterdeuren / achter‐
klep of de zijschuifdeur branden.
Demonteerbare
interieurverlichting achter
Afhankelijk van de modelvariant kan
de demonteerbare interieurverlich‐
ting achter oplichten bij het openen
van de achterdeuren / achterklep of
zijschuifdeuren en de centrale scha‐
kelaar in de middelste stand.
Schakel de verlichting permanent in
door op het bovenste gedeelte van de
centrale schakelaar c te drukken.
Schakel de verlichting permanent uit
door op het onderste gedeelte van de
centrale schakelaar AUTO OFF te
drukken.
Gebruik de verlichting als een zaklan‐
taarn door deze via de knop boven op
de verlichting compleet (zie illustratie)
los te klikken en voorzichtig omlaag
eruit te zwenken. Schakel het licht in/
uit via de schakelaar aan het uiteinde
van de zaklantaarn.
Breng de zaklantaarn na gebruik
weer op zijn plaats aan om de batterij
weer op te laden.
Verlichting 105
Verlichtingsfuncties
Uitstapverlichting
Indien aanwezig, gaan de koplampen
gedurende ongeveer 30 seconden
branden nadat de auto geparkeerd en
het systeem geactiveerd is.
Inschakelen
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Richtingaanwijzerhendel naar het
stuurwiel toe trekken.
4. Doe dat binnen twee minuten
nogmaals.
Deze handeling kan tot zevenmaal
worden herhaald tot een maximale
duur van 210 seconden.
Controlelamp 8 3 89 op de instru‐
mentengroep gaat bij gebruik bran‐
den. Afhankelijk van de versie kan er
een waarschuwingsbericht op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Uitschakelen
Trek langer dan twee seconden aan
de richtingaanwijzerhendel om uit te
schakelen.
Ontlaadbeveiliging accu
Om ervoor te zorgen dat de motor
betrouwbaar opnieuw start, zijn er
diverse ontlaadbeveiligingsfuncties
accu als onderdeel van het Stop/
Start-systeem geïmplementeerd,
bijv. sommige lichten worden na
enige tijd automatisch uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem 3 116.
106 Klimaatregeling
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 106
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 106
Airconditioning ......................... 107
Elektronisch
klimaatregelsysteem ............... 108
Luchtroosters ............................. 111
Verstelbare luchtroosters ........ 111
Vaste luchtroosters .................. 111
Onderhoud ................................. 111
Luchtinlaat ............................... 111
Pollenfilter ................................ 111
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 112
Service .................................... 112
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
temperatuur
luchtdebiet
luchtverdeling
Achterruitverwarming Ü 3 33.
Verwarmde voorstoelen ß 3 39.
Temperatuur
rood : warm
blauw : koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te
zetten.
Luchtverdeling
M: naar de hoofdruimte
L: naar de hoofd- en voetenruimte
K: naar de voetenruimte en voor‐
ruit
J: naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimte
V: naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Luchtverdeelschakelaar op V
zetten.
Klimaatregeling 107
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Voor gelijktijdig verwarmen van
de voetenruimte, luchtverdeel‐
schakelaar op J zetten.
Airconditioning
Bedieningsorganen voor:
temperatuur
luchtdebiet
luchtverdeling
n: koeling
4: luchtrecirculatie
Achterruitverwarming Ü 3 33.
Verwarmde voorstoelen ß 3 39.
Temperatuur
rood : warm
blauw : koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te
zetten.
Luchtverdeling
M: naar de hoofdruimte
L: naar de hoofd- en voetenruimte
K: naar de voetenruimte en voor‐
ruit
J: naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimte
V: naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Koeling werkt alleen bij een draai‐
ende motor en ingeschakelde venti‐
lator van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en
onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen. Stop/Start-systeem
3 116.
Luchtrecirculatiesysteem
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Luchtrecirculatiemodus weer met
4 uitschakelen.
108 Klimaatregeling
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen
beslaan. De kwaliteit van de
binnenlucht neemt na verloop van
tijd af, wat tot vermoeidheidsver‐
schijnselen bij de inzittenden kan
leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
V uitzetten.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Koeling n aan.
Luchtrecirculatiesysteem 4
aan.
Luchtverdeelschakelaar op M
zetten.
Draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Alle luchtroosters openen.
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Luchtverdeelschakelaar op V
zetten.
Schakelaar koeling n aan.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Voor gelijktijdig verwarmen van
de voetenruimte, luchtverdeel‐
schakelaar op J zetten.
Stop/Start-systeem 3 116.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Bedieningsorganen voor:
temperatuur
luchtverdeling en menu selecte‐
ren
luchtdebiet
n: koeling
AUTO : automatische modus
4: luchtrecirculatie
Ê: ontwasemen en ontdooien
OFF : in-/uitschakelen
Achterruitverwarming Ü 3 33.
Verwarmde voorstoelen ß 3 39.
Klimaatregeling 109
De ingestelde temperatuur wordt
automatisch afgeregeld. In de auto‐
matische modus regelen het luchtde‐
biet en de luchtverdeling automatisch
de luchtstroom.
Het systeem kan met de hand worden
bijgesteld aan de hand van de knop‐
pen voor luchtverdeling en lucht‐
stroom.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Dek de sensor op het instrumenten‐
paneel niet af, anders werkt het
systeem niet goed.
Automatische modus
Basisinstelling voor maximaal
comfort:
AUTO indrukken.
Alle luchtroosters openen.
Koeling n aan.
Gewenste temperatuur instellen.
Temperatuur selecteren
De temperatuur kan naar wens
worden ingesteld.
Voor maximaal comfort de tempera‐
tuur slechts in kleine stappen wijzi‐
gen. Aanpassen door aan knop
AUTO te draaien.
rechtsom : warm
linksom : koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Als de minimumtemperatuur op
minder dan 16 ingesteld is, koelt de
elektronische klimaatregeling maxi‐
maal. LO verschijnt op het display.
Als de maximumtemperatuur op meer
dan 32 ℃ ingesteld is, verwarmt de
elektronische klimaatregeling maxi‐
maal. HI verschijnt op het display.
Let op
Als A/C wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of
een Autostop worden belemmerd.
Stop/Start-systeem 3 116.
Luchtdebiet
Het geselecteerde luchtdebiet wordt
aangeduid met balkjes op het display.
Verhoog of verlaag het luchtdebiet
door respectievelijk op ] of < te druk‐
ken.
maximaal lucht‐
debiet : vijf balkjes op het
display
minimaal lucht‐
debiet : een balkje op het
display
De koeling n moet uitgeschakeld zijn
voordat de ventilator kan worden
uitgezet.
Terug naar automatisch luchtdebiet:
AUTO indrukken.
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Ê indrukken.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Als de auto op normale bedrijfstem‐
peratuur komt, blijft de functie gedu‐
rende ongeveer drie minuten actief.
110 Klimaatregeling
Om de automatische modus opnieuw
in te schakelen: n of AUTO indruk‐
ken.
Luchtverdeling
Druk op R, S of 6.
De LED's in de knoppen branden.
De pijlen op het display geven de
verdeelinstellingen aan.
Koeling
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. Koeling werkt alleen bij
een draaiende motor en ingescha‐
kelde ventilator van de klimaatrege‐
ling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een
bepaalde buitentemperatuur. Er kan
zich dan condens vormen en onder
de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling weer met n uitschakelen.
Handmatig bediende
luchtrecirculatie
Om in te schakelen 4 indrukken.
recirculatie aan : LED in knop
brandt; D
verschijnt op het
display
recirculatie uit : LED in knop dooft;
E verschijnt op
het display
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen
beslaan. De kwaliteit van de
binnenlucht neemt na verloop van
tijd af, wat tot vermoeidheidsver‐
schijnselen bij de inzittenden kan
leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
V uitzetten.
Stop/Start-systeem 3 116.
Klimaatregeling 111
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Bij ingeschakelde koeling moet er
minimaal één ventilatieopening
geopend zijn om te voorkomen dat de
verdamper door gebrek aan luchtcir‐
culatie bevriest.
9Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Luchtroosters midden,
zijluchtroosters
Open rooster door knop naar links te
schuiven.
Luchtstroom door zwenken van het
rooster richten.
Sluit rooster door knop naar rechts te
schuiven.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
zijruiten, alsook in de voetenruimte.
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter
Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
112 Klimaatregeling
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling
eenmaal per maand, ongeacht de
weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten worden ingescha‐
keld. Bij te lage buitentemperaturen
kan de koeling niet worden ingescha‐
keld.
Service
Om optimale koeling te garanderen,
wordt aangeraden het klimaatregel‐
systeem jaarlijks, voor het eerst
3 jaar na ingebruikneming van de
auto, te laten controleren, lettend op:
functie- en druktest
werking van de verwarming
lektest
controle van de aandrijfriemen
afvoer van condensor en
verdamper reinigen
prestatietest
Let op
Koelmiddel R-134a bevat gefluo‐
reerde broeikasgassen met een
factor wereldwijde opwarming van
1430.
Het aircosysteem is gevuld met
0,45 kg en heeft een CO2-equivalent
van 0,644 ton.
Rijden en bediening 113
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 113
Controle over de auto .............. 113
Sturen ...................................... 114
Starten en bediening ................. 114
Nieuwe auto inrijden ................ 114
Contactslotstanden .................. 114
Motor starten ........................... 115
Motor afzetten ......................... 115
Uitrol-brandstofafsluiter ........... 116
Stop/Start-systeem .................. 116
Parkeren .................................. 119
Uitlaatgassen ............................. 120
Roetfilter .................................. 120
Katalysator .............................. 121
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 121
Geautomatiseerde versnellings‐
bak ............................................. 122
Versnellingsbakdisplay ............ 122
Motor starten ........................... 122
Keuzehendel ........................... 123
Handgeschakelde modus ........ 125
Elektronische rijprogramma's ..125
Storing ..................................... 126
Remmen .................................... 126
Antiblokkeersysteem ............... 126
Handrem .................................. 127
Remassistentie ........................ 128
Hellingrem ............................... 128
Rijregelsystemen ....................... 129
Traction Control ....................... 129
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) ...................................... 130
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 131
Cruise control .......................... 131
Parkeerhulp ............................. 132
Brandstof ................................... 134
Brandstof voor
benzinemotoren ..................... 134
Brandstof voor dieselmotoren . 135
Brandstof voor het rijden op
aardgas .................................. 136
Tanken .................................... 136
Brandstofverbruik - CO2-
uitstoot ................................... 138
Trekhaak .................................... 139
Algemene informatie ............... 139
Rijgedrag en aanhangertips .... 139
Aanhanger trekken .................. 139
Rijtips
Controle over de auto
Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
Veel systemen werken dan niet meer
(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Als u op deze manier rijdt,
brengt u uzelf en anderen in gevaar.
Alle systemen werken tijdens een
Autostop, maar er is wellicht een
gecontroleerde vermindering in de
stuurbekrachtiging en de rijsnelheid is
verlaagd.
Stop/Start-systeem 3 116.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.
114 Rijden en bediening
Afrijden van hellingen
Schakel een versnelling in bij het afrij‐
den van hellingen om zeker te zijn dat
voldoende remdruk beschikbaar is.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer
werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Voorzichtig
Laat het stuurwiel bij een stil‐
staande auto nooit geheel
vergrendeld, omdat dit de stuur‐
bekrachtigingspomp kan bescha‐
digen.
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐
teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn.
Ook wordt het roetfilter wellicht vaker
geregenereerd.
Dieselpartikelfilter 3 120.
Autostop is wellicht niet mogelijk
wanneer de accu wordt opgeladen.
Stop/Start-systeem 3 116.
Contactslotstanden
Draai de sleutel op:
0: contact uit:
Sommige functies blijven actief
totdat de sleutel eruit wordt
getrokken of het bestuurderspor‐
tier wordt geopend, mits het
contact van tevoren aan was
1: contact aan, stuurslot opgehe‐
ven.
De controlelampjes branden en
de meeste elektrische functies
werken.
Dieselmotor gloeit voor.
2: motor starten: Laat de sleutel los
nadat de motor gestart is
Rijden en bediening 115
Stuurslot
Trek de sleutel uit het contactslot en
draai aan het stuurwiel totdat het
vastklikt.
Motor starten
Sleutel naar stand 1 draaien en stuur‐
wiel iets verdraaien om het stuurslot
te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Geautomatiseerde versnellingsbak:
rempedaal intrappen, de versnel‐
lingsbak schakelt automatisch naar
N (neutraal).
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotor: draai sleutel naar stand
1 om voor te gloeien totdat controle‐
lampje ! dooft.
Sleutel kort naar stand 2 draaien en
loslaten.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Autostop
Tijdens een Autostop wordt de motor
automatisch opnieuw gestart door het
koppelingspedaal in te trappen.
Auto's met een geautomatiseerde
versnellingsbak (MTA): schakel een
vooruitversnelling in, laat het rempe‐
daal los of zet de hendel in +, of R
om automatisch opnieuw te starten.
Stop/Start-systeem 3 116.
De auto starten bij lage
temperaturen
De motor kan zonder bijkomende
verwarmers gestart worden bij
temperaturen tot -25 °C voor diesel‐
motoren en -30 °C voor benzinemo‐
toren. Motorolie met de juiste viscosi‐
teit, de juiste brandstof, uitgevoerd
onderhoud en een voldoende opge‐
laden accu zijn vereist.
Turbomotor opwarmen
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motor koud is. Deze
beperking is er om het smeersysteem
de motor volledig te laten bescher‐
men.
Motor afzetten
Brandstofblokkeersysteem
Bij een in zekere mate ernstige
botsing wordt omwille van de veilig‐
heid het brandstofsysteem geblok‐
keerd en wordt de motor automatisch
uitgeschakeld.
116 Rijden en bediening
Controlelamp 9 licht op als de brand‐
stofblokkeerschakelaar wordt geacti‐
veerd en, afhankelijk van de versie, er
kan ook een bijbehorend waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center verschijnen 3 90.
Controlelamp generieke waarschu‐
wing 9 3 81.
Let op
Daarbij wordt de auto automatisch
ontgrendeld en branden de waar‐
schuwingsknipperlichten en de inte‐
rieurverlichting.
Draai de contactsleutel in de stand 0
om ontladen van de accu te voorko‐
men en raadpleeg onmiddellijk een
werkplaats. Laat de auto inspecteren
op lekken in de motorruimte, onder de
auto en bij de brandstoftank.
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Contactsleutel naar stand 1
draaien 3 114.
2. Schakel de richtingaanwijzer
rechts geheel in 3 101.
3. Deactiveer de richtingaanwijzer
rechts.
4. Schakel de richtingaanwijzer links
geheel in.
5. Deactiveer de richtingaanwijzer
links.
6. Herhaal de stappen 2, 3, 4 en 5.
7. Contactsleutel naar stand 0
draaien.
9Gevaar
Laat een eventuele geur van
brandstof in de auto of een brand‐
stoflek door een werkplaats
verhelpen. Zet het brandstofblok‐
keersysteem niet terug, om kans
op brand te vermijden.
Berichten brandstofsysteem 3 96.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐
stof besparen en uitlaatemissies
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het
koppelingspedaal bedient.
Een accusensor zorgt ervoor dat een
Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.
Inschakelen
Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
Rijden en bediening 117
Uitschakelen
Deactiveer het Stop/Start-systeem
handmatig met ^ in de middencon‐
sole. LED in de knopt brandt ter
bevestiging van deactiveren.
Afhankelijk van de versie kan er ook
een bijbehorend bericht, bijv.
Start&Stop uitgeschakeld, op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
Trap het koppelingspedaal in
Zet de hendel in de neutraalstand
Laat het koppelingspedaal los
De motor wordt afgezet terwijl het
contact ingeschakeld blijft.
Autostop wordt aangegeven door
knipperen van controlelamp ^ op het
Driver Information Center 3 90.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarming, de stuurbekrachtiging
en de remprestaties onveranderd.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder
goed.
Voorwaarden voor een Autostop
Het Stop/Start-systeem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan. Anders is een Auto‐
stop niet mogelijk.
het Stop/Start-systeem is niet
handmatig uitgeschakeld
de motorkap is volledig gesloten
het bestuurdersportier is geslo‐
ten en de veiligheidsgordel van
de bestuurder is vastgemaakt
de accu is voldoende opgeladen
en in goede staat
de motor is opgewarmd
de motorkoeltemperatuur is niet
te hoog
de temperatuur van de uitlaat‐
gassen is niet te hoog, bijv. na
ritten met een hoge motorbelas‐
ting
118 Rijden en bediening
de omgevingstemperatuur is niet
te laag
de klimaatregeling laat een Auto‐
stop toe
de zelfreinigende functie van het
roetfilter is niet actief
de auto is verreden sinds de laat‐
ste Autostop
het remvacuüm is voldoende
de voorruitenwissers werken niet
met hoge snelheid
achteruitversnelling wordt niet
ingeschakeld
achterruitverwarming werkt niet
Buitentemperaturen rond het vries‐
punt kunnen een Autostop verhinde‐
ren.
Bij auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak kan een Autostop tot
een snelheid van ong. 10 km/u
geblokkeerd zijn.
Onmiddellijk na het rijden op de snel‐
weg kan mogelijk geen Autostop
gebeuren.
Nieuwe auto inrijden 3 114.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten
van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Motor opnieuw starten
Handgeschakelde versnellingsbak
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Bedien het koppelingspedaal om de
motor te herstarten.
Geautomatiseerde versnellingsbak
Als de hefboom in de stand N staat,
selecteer dan een andere versnelling,
of laat anders het rempedaal los of zet
de hendel in +, of R om automatisch
opnieuw te starten.
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Motor opnieuw starten met de
sleutel
In een van de volgende situaties
tijdens een Autostop moet u de auto
handmatig met de sleutel starten.
de veiligheidsgordel van de
bestuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend.
na het uitschakelen van de motor
zijn er drie minuten verstreken
In deze situatie knippert ^ op het
Driver Information Center en klinkt er
een geluidssignaal. Afhankelijk van
de versie kan er een bijbehorend
bericht op het Driver Information
Center verschijnen 3 90.
Storing
Als controlelampje Æ op de instru‐
mentengroep oplicht, is er een storing
in het Stop/Start-systeem 3 89.
Afhankelijk van de versie licht 9 als
alternatief op als controlelampje Æ
niet aanwezig is. Er kan een bijbeho‐
rend waarschuwingsbericht, bijv.
Start&Stop niet beschikb., op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Rijden en bediening 119
Generieke waarschuwing 9 3 81.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Handrem altijd zonder indruk‐
ken van de ontgrendelingsknop
stevig aantrekken. Op een aflo‐
pende of oplopende helling zo
stevig mogelijk. Trap tegelijker‐
tijd het rempedaal in om minder
kracht nodig te hebben.
Zet de motor af.
Schakel als de auto op een
vlakke ondergrond of een oplo‐
pende helling staat de eerste
versnelling in voordat u het
contact uitschakelt. Op een
oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Schakel als de auto op een
aflopende helling staat de
achteruitversnelling in voordat
u het contact uitschakelt.
Bovendien de voorwielen naar
de stoeprand toedraaien.
Sluit de ruiten.
Draai de contactsleutel in stand
0 en trek deze uit het contact‐
slot. Stuurwiel verdraaien
totdat het stuurslot merkbaar
vergrendelt.
Vergrendel de auto 3 23.
Diefstalbeveiliging inschakelen
3 28.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 143.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd, wordt de motor
automatisch uitgeschakeld als de
auto binnen een bepaalde tijd tot stil‐
stand komt.
120 Rijden en bediening
Uitlaatgassen
9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij
inademen levensgevaarlijk kan
zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de
passagiersruimte dringen, de
ruiten openen. Oorzaak van de
storing door een werkplaats laten
verhelpen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte
binnen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐
gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het
rijden automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over
verschijnt. Het filter wordt geregene‐
reerd door achtergebleven roetdeel‐
tjes periodiek bij een hoge tempera‐
tuur te verbranden. Dit proces vindt in
bepaalde rijomstandigheden automa‐
tisch plaats en kan tot 25 minuten
duren. Dit duurt in de regel
15 minuten. Autostop is niet beschik‐
baar en het brandstofverbruik ligt
mogelijk hoger. Enige geur- en rook‐
ontwikkeling tijdens deze procedure
is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter geregenereerd
moet worden maar de recente rijom‐
standigheden geen automatische
regeneratie toelieten, knippert contro‐
lelamp %. Afhankelijk van de versie
kan er ook een waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Controlelampje % brandt wanneer
het roetfilter vol is. Start het regene‐
reren zo snel mogelijk om schade aan
de motor te vermijden.
Regeneratieproces
Blijf rijden om het regeneratieproces
te activeren en houd het motortoeren‐
tal boven 2000 omw/min. Indien
nodig terugschakelen. De regenera‐
tie van het dieselpartikelfilter wordt
dan gestart.
Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐
broken, dan bestaat het risico dat
er zware motorschade ontstaat.
De regeneratie verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware
belasting.
Controlelampje % dooft zodra de
zelfreiniging is afgerond.
Rijden en bediening 121
Katalysator
De katalysator vermindert de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de
uitlaatgassen.
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 134, 3 186 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de
katalysator en elektronische
onderdelen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of
slepen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige
motorloop, beperkingen van het
motorvermogen of andere ongewone
storingen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit inschakelen: vanuit stil‐
stand drie seconden na het intrappen
van het koppelingspedaal de ring op
de schakelpook omhoog trekken en
de versnelling inschakelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de
neutrale stand laten opkomen,
koppeling weer intrappen en
nogmaals schakelen.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
122 Rijden en bediening
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Het wordt afgeraden uw hand
tijdens het rijden op de schakel‐
pook te laten rusten.
Wanneer schakelen met het oog op
het brandstofverbruik wordt aanbevo‐
len, gaat controlelamp [ of Ò op het
Driver Information Center branden.
Schakelcontrolelampje 3 85.
Stop/Start-systeem 3 116.
Geautomatiseerde
versnellingsbak
Met de geautomatiseerde versnel‐
lingsbak (MTA) is zowel handmatig
schakelen (handgeschakelde
modus) als automatisch schakelen
(automatische modus) mogelijk;
beide met automatische bediening
van de koppeling.
Versnellingsbakdisplay
Weergave van modus en actuele
versnelling.
Motor starten
Bij het starten van de motor het
rempedaal intrappen.
Als het rempedaal niet ingetrapt is,
klinkt er een geluidssignaal 3 96 en
kan de motor niet worden gestart.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Rempedaal indrukken, op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 90.
Bij het intrappen van het rempedaal
schakelt de versnellingsbak automa‐
tisch naar N (neutraalstand) en de
motor kan worden gestart. Dit gebeurt
mogelijk met enige vertraging.
Autostop
Als de schakelhefboom tijdens een
Autostop in de stand N staat, selec‐
teer dan een andere versnelling, of
laat anders het rempedaal los of zet
de hendel in +, of R om de motor
automatisch opnieuw te starten.
Rijden en bediening 123
Stop/Start-systeem 3 116.
Keuzehendel
De keuzehendel altijd zover mogelijk
in de gewenste richting bewegen.
Let op
Houd de keuzehendel niet in een
tussengelegen stand. Bij het niet
geheel inschakelen van een versnel‐
ling kan er een storing ontstaan en
verschijnt er mogelijk een bericht op
het Driver Information Center.
Zet de keuzehendel weer in de
middelste stand. Na korte tijd
verschijnt N op het Driver Informa‐
tion Center en werkt het systeem
weer normaal.
Driver Information Center 3 90.
Na het selecteren van A/M, + of - en
het loslaten van de keuzehendel gaat
de hendel automatisch terug naar de
middelste stand.
N: neutrale stand
o: rijstand
A/
M: wisselen tussen automatische
en handgeschakelde modus
In de automatische modus
staat er AUTO op het versnel‐
lingsbakdisplay.
R: achteruitversnelling
Uitsluitend inschakelen als de
auto stilstaat. Bij inschakeling
van de achteruitversnelling
staat er "R" op het versnel‐
lingsbakdisplay.
+: opschakelen naar een hogere
versnelling
: terugschakelen naar een
lagere versnelling
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Wegrijden
Bij het starten van de motor het
rempedaal intrappen en de keuze‐
hendel naar + bewegen om de
eerste versnelling in te schakelen.
Schakel op of terug door de keuze‐
hendel op + of - te zetten.
U kunt versnellingen overslaan door
de schakelhendel herhaaldelijk met
korte tussenpozen te bewegen.
Bij het kiezen van een onjuiste
versnelling wordt de bestuurder
gewaarschuwd door een akoestisch
geluidssignaal in combinatie met een
bericht op het Driver Information
Center 3 90. Het systeem schakelt
automatisch terug naar de meest
geschikte versnelling.
Bij het selecteren van R wordt de
achteruitversnelling ingeschakeld.
Na het loslaten van het rempedaal
rijdt de auto langzaam weg. Om snel
124 Rijden en bediening
weg te rijden het rempedaal loslaten
en meteen na het inschakelen van
een versnelling gas geven.
Schakel de automatische modus in
door de keuzehendel op A/M te
zetten. Afhankelijk van de omstandig‐
heden schakelt de transmissie auto‐
matisch andere versnellingen in.
Schakel de handmatige modus in
door de keuzehendel in A/M te zetten.
De huidige versnelling verschijnt op
het versnellingsbakdisplay.
Auto stoppen
Wanneer in de automatische of hand‐
geschakelde modus wordt gestopt,
wordt de eerste versnelling ingescha‐
keld, waarna wordt ontkoppeld. In
stand R blijft de achteruitversnelling
ingeschakeld.
Wanneer de auto stilstaat, als de
motor loopt en er een vooruit- of
achteruitversnelling ingeschakeld is,
klinkt er een waarschuwingssignaal
en schakelt de transmissie in
bepaalde situaties automatisch N in.
Bij het stoppen op een helling de
handrem aantrekken of het rempe‐
daal intrappen. Om oververhitting van
de koppeling te voorkomen, klinkt een
onderbroken akoestisch geluidssig‐
naal om aan te geven dat u het
rempedaal moet intrappen of de
handrem moet aantrekken.
Motor afzetten tijdens langere perio‐
den van stilstand, zoals bij files.
Afremmen op de motor
Automatische modus
Bergafwaarts schakelt de geautoma‐
tiseerde versnellingsbak pas bij
hogere toeren op. Bij het remmen
wordt tijdig teruggeschakeld.
Handgeschakelde modus
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een
lagere versnelling selecteren.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto
vastzit in zand, modder, sneeuw of
een kuil. Keuzehendel herhaaldelijk
tussen R en A/M (of tussen + en -)
bewegen terwijl u lichte druk op het
gaspedaal uitoefent. Motor niet te
hoge toeren laten maken en snel
optrekken voorkomen.
Parkeren
Trek de handrem aan. De laatst gese‐
lecteerde versnelling (zie versnel‐
lingsbakdisplay) blijft ingeschakeld.
Voorzichtig
Laat de auto niet achter met de
transmissie in de stand N.
Wanneer het contact wordt ingescha‐
keld, klinkt er een geluidssignaal
wanneer de auto geparkeerd is met
de transmissie nog op N.
Na het uitschakelen van het contact
reageert de versnellingsbak niet meer
op bewegingen van de keuzehendel.
Rijden en bediening 125
Handgeschakelde modus
Bij een te laag motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak automatisch
terug.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
naar een hogere versnelling opge‐
schakeld. Bij een te hoog motortoe‐
rental schakelt de versnellingsbak
alleen tijdens een kickdown automa‐
tisch op 3 125.
Wanneer schakelen met het oog op
het brandstofverbruik wordt aanbevo‐
len, gaat controlelamp [ of Ò op het
Driver Information Center branden
3 85.
Elektronische
rijprogramma's
Ecomodus E
Na het inschakelen van de automati‐
sche modus kunt u met de ecomodus
het brandstofverbruik terugdringen.
In de ecomodus selecteert het
systeem de meest geschikte versnel‐
ling afhankelijk van de rijsnelheid, het
motortoerental en de intensiteit waar‐
mee het gaspedaal wordt ingetrapt.
Inschakelen
Druk op E op de behuizing van de
keuzehendel. Controlelamp E
verschijnt op het transmissiedisplay
ter aanduiding dat het systeem werkt.
Uitschakelen
Ecomodus wordt uitgeschakeld door:
nogmaals op E te drukken
omschakelen naar de handma‐
tige modus
Om de versnellingsbak te bescher‐
men bij extreem hoge koppelingstem‐
peraturen klinkt er mogelijk een
onderbroken akoestisch geluidssig‐
naal. In dit geval de koppeling laten
afkoelen door het rempedaal in te
trappen, N te selecteren en de hand‐
rem aan te trekken.
Kickdown
Wanneer het gaspedaal tot voorbij
het weerstandspunt wordt bediend,
wordt afhankelijk van het motortoe‐
rental een lagere versnelling inge‐
schakeld. Het volledige motorvermo‐
gen is beschikbaar voor acceleratie.
126 Rijden en bediening
Als het motortoerental te hoog
oploopt, schakelt de versnellingsbak
– ook in de handgeschakelde modus
– automatisch naar een hogere
versnelling. Zonder kickdown wordt
deze automatisch schakeling niet
uitgevoerd in de handgeschakelde
modus.
Storing
Bij een storing gaat controlelamp s
op het versnellingsbakdisplay bran‐
den.
Verder rijden is mogelijk, zij het voor‐
zichtig en anticiperend. Wellicht
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center
en klinkt er een geluidssignaal 3 96.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 90.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u
het rempedaal stevig intrapt. Hiervoor
is aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 84.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Rijden en bediening 127
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐
dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Storing
Bij een storing licht controlelamp u
op de instrumentengroep op. Afhan‐
kelijk van de versie kan er een bijbe‐
horend waarschuwingsbericht, bijv.
ABS niet beschikb., op het Driver
Information Center verschijnen 3 90.
9Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp u 3 84.
Handrem
Handbediende handrem
9Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
128 Rijden en bediening
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het
rempedaal in.
Bij aangetrokken handrem klinkt er
vanaf een bepaalde snelheid een
geluidssignaal.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 90.
Controlelamp R 3 84.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met
de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet
verminderen, zolang er maximaal
geremd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de
remkracht automatisch verminderd.
Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld
bewegen bij het wegrijden op hellin‐
gen.
Wanneer u het rempedaal loslaat
nadat u op een helling bent gestopt,
blijft de rem nog gedurende
2 seconden ingeschakeld. De
remmen worden automatisch losge‐
zet zodra de auto optrekt of de vast‐
houdtijd van twee seconden is
verstreken.
Als controlelamp Z 3 85 onderweg
oplicht, is er een storing in de helling‐
rem. Afhankelijk van de versie kan er
een bijbehorend waarschuwingsbe‐
richt, bijv. Hill holder niet beschikb.,
op het Driver Information Center
verschijnen 3 90. De hulp van een
werkplaats inroepen om de storing te
laten verhelpen.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Stop/Start-systeem 3 116.
Rijden en bediening 129
Rijregelsystemen
Traction Control
De anti-slipregelaar (ASR) is een
onderdeel van de elektronische stabi‐
liteitsregeling (ESC).
ASR verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
ASR werkt na elke motorstart zodra
de controlelamp R dooft.
Wanneer ASR werkt, knippert R.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Uitschakelen
U kunt de ASR uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moeten
kunnen doorslaan: druk even op
ASR OFF.
De LED in de toets licht op en, afhan‐
kelijk van de versie, kan er ook een
bijbehorend bericht, bijv. ASR
uitgeschak, op het Driver Information
Center verschijnen 3 90.
U kunt de ASR weer activeren door
nogmaals op ASR OFF te drukken.
De ASR wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
130 Rijden en bediening
Storing
Bij een storing wordt ASR automa‐
tisch uitgeschakeld. Controlelampje
R op de instrumentengroep gaat
branden. Afhankelijk van de versie
kan er ook een bijbehorend bericht,
bijv. ESP niet beschikb., op het Driver
Information Center verschijnen 3 90.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp R 3 85.
Elektronische stabiliteitsre‐
geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rijsta‐
biliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden. Het
voorkomt ook dat de aangedreven
wielen doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken
(onderstuur/overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐
remd. Daardoor wordt de rijstabiliteit
van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp R dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert R.
Het ESC-systeem wordt bij het star‐
ten van de auto automatisch geacti‐
veerd en kan niet worden gedeacti‐
veerd.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Storing
Bij een storing wordt ESC automa‐
tisch uitgeschakeld en licht controle‐
lampje R op de instrumentengroep
op. Afhankelijk van de versie kan er
ook een bijbehorend bericht, bijv.
ESP niet beschikb., op het Driver
Information Center verschijnen 3 90.
De LED in de knop ASR OFF brandt
ook.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp R 3 85.
Rijden en bediening 131
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
9Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
meer dan ongeveer 30 km/u opslaan
en handhaven. Bij het op- en afrijden
van hellingen zijn afwijkingen van de
opgeslagen snelheid mogelijk.
Activeren in de eerste versnelling is
niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Inschakelen
Draai het uiteinde van de hendel in de
stand ON; controlelamp m 3 90 op de
instrumentengroep licht op. Afhanke‐
lijk van de versie kan er ook een bijbe‐
horend bericht, bijv. Cruise control
ingeschakeld, op het Driver Informa‐
tion Center verschijnen 3 90.
Inschakelen
Accelereer tot de gewenste snelheid
en duw de hendel omhoog (+): de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. U kunt het gaspe‐
daal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Duw de hendel na het activeren van
de cruise control omhoog (+) of duw
de hendel meerdere malen kort
omhoog (+): de snelheid neemt voort‐
durend of in kleine stapjes toe.
132 Rijden en bediening
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door de
hendel omhoog (+) te duwen.
Snelheid verlagen
Duw de hendel na het activeren van
de cruise control omlaag (-) of duw de
hendel meerdere malen kort omlaag
(-): de snelheid neemt voortdurend of
in kleine stapjes af.
Uitschakelen
Automatisch uitschakelen:
rijsnelheid onder ong. 30 km/u
het rempedaal wordt ingetrapt
het koppelingspedaal wordt inge‐
trapt
het Traction Control-systeem/de
anti-slipregelaar (ASR) of de
elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) werkt
het antiblokkeersysteem (ABS)
werkt
Opgeslagen snelheid hervatten
= bij een snelheid van meer dan
30 km/u indrukken. De opgeslagen
snelheid wordt nu overgenomen.
Uitschakelen
Draai het uiteinde van de hendel in de
stand OFF; controlelampje m dooft.
De opslagen snelheid wordt gewist.
Bij het uitschakelen van het contact
wordt ook de opgeslagen snelheid
gewist.
Parkeerhulp
9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden
en het gebruik van de parkeerhulp
de zone rondom de auto.
De parkeerhulp meet de afstand
tussen uw auto en eventuele obsta‐
kels, wat het parkeren vergemakke‐
lijkt, en geeft geluidssignalen.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Inschakelen
Bij het inschakelen van de achteruit‐
versnelling wordt de parkeerhulp
automatisch ingeschakeld.
De pieptonen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Bij een afstand van minder
dan 30 cm klinkt er een ononderbro‐
ken pieptoon die meteen stopt
wanneer de afstand groter wordt.
Rijden en bediening 133
Uitschakelen
De parkeerhulp schakelt automatisch
uit wanneer de achteruitversnelling
wordt uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing in het systeem licht
r 3 85 op de instrumentengroep
op.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Parkeerhulp niet beschikbaar, op
het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Door een van de onderstaande rede‐
nen werkt het systeem wellicht niet
goed:
De ultrasoonsensoren zijn niet
schoon. Houd de bumper vrij van
modder, vuil, sneeuw, ijs en slijk.
De sensoren zijn bedekt met rijp
of ijs.
De achterdeuren / achterklep
zijn/is open.
Tijdens de laatste rijcyclus hing
er een object uit de achterdeu‐
ren / achterklep. Na het wegne‐
men van het object werkt de
parkeerhulp weer normaal.
Op de achterkant van de auto
bevindt zich een object of een
afdekking.
De bumper is beschadigd. Laat
het systeem in een werkplaats
repareren.
Andere factoren, zoals trillingen
van een pneumatische boorha‐
mer, doen het systeem minder
goed werken.
Raadpleeg een werkplaats als het
systeem nog steeds niet goed werkt.
Bij een storing of het inschakelen van
de achteruitversnelling klinkt er ook
kort een geluidssignaal 3 96.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 90.
Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen
9Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke
obstakels de waarnemingszone
van de sensoren verlaten wanneer
het voertuig dichterbij komt, zal er
een continu waarschuwingssig‐
naal klinken.
134 Rijden en bediening
Voorzichtig
De sensor werkt eventueel minder
goed wanneer deze bijv. met ijs of
sneeuw zijn bedekt.
De parkeerhulpsystemen werken
bij een zware belading eventueel
minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv.
offroad-voertuigen, minivans,
bestelauto's) is er sprake van
bijzondere omstandigheden. De
objectherkenning in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen
of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp voorkomt geen
botsingen met objecten buiten het
detectiebereik van de sensoren.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
De sensor kan een niet-bestaand
voorwerp (storingsecho) herkennen
als gevolg van akoestische of
mechanische invloeden van
buitenaf.
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik alleen loodvrije brandstof die
voldoet aan de Europese norm
EN 228 of gelijkwaardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10 % (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen
octaangetal gebruiken. Bij een lager
octaangetal kunnen het motorvermo‐
gen en -koppel lager zijn en neemt het
brandstofverbruik iets toe.
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen
bestanddelen bevatten, zoals
additieven op mangaanbasis. Dat
kan motorschade veroorzaken.
Rijden en bediening 135
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 228 of gelijkwaar‐
dig kan leiden tot afzettingen of
motorschade.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof met een
lager octaangetal dan het laagst
mogelijke octaangetal kan onge‐
controleerde verbranding en
motorschade veroorzaken.
Voor de motorspecifieke vereisten
met betrekking tot het octaangetal
verwijzen we u naar het overzicht
motorgegevens 3 186. Eventuele
andere informatie op een label op de
tankklep heeft altijd prioriteit.
Brandstof voor
dieselmotoren
Gebruik alleen dieselbrandstof die
voldoet aan EN 590 en met een
zwavelgehalte van max. 10 ppm.
Er mogen brandstoffen met max. 7%
biodiesel (conform EN 14214)
worden gebruikt (bijv. met de naam
B7).
Bij reizen buiten de Europese Unie
kunt u incidenteel euro-dieselbrand‐
stof met een zwavelgehalte van
minder dan 50 ppm gebruiken.
Voorzichtig
Bij veelvuldig gebruik van diesel‐
brandstof met meer dan 15 ppm
zwavel veroorzaakt ernstige
schade aan de motor.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd
motorvermogen, meer slijtage of
motorschade en kan van invloed
zijn op de garantie.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐
nemotoren.
Rijden bij lage temperaturen
Bij temperaturen onder 0 °C kunnen
sommige dieselproducten met bijge‐
mengde biodiesel aankoeken, bevrie‐
zen of gelvormig worden, waardoor
het brandstoftoevoersysteem moge‐
lijk minder goed werkt. Starten en
draaien van de motor werken moge‐
lijk niet goed. Tank bij temperaturen
onder 0 °C altijd winterdiesel.
Bij temperaturen onder -20 °C kan
dieselbrandstof met een kwaliteit voor
zeer lage temperaturen worden
gebruikt. Gebruik deze brandstofkwa‐
liteit bij voorkeur niet in warme of
tropische klimaten, omdat hierdoor de
motor kan afslaan of slecht start en
het brandstofinspuitsysteem schade
kan oplopen.
136 Rijden en bediening
Brandstof voor het rijden op
aardgas
Gebruik aardgas met een methaan‐
gehalte van ongeveer 78 - 99 %. L-
gas (laag) heeft ongeveer 78 - 87 %
en H-gas (hoog) heeft ongeveer
87 - 99 %. Eventueel kunt u, mits
chemisch voorbereid en ontzwaveld,
ook biogas met hetzelfde methaan‐
gehalte gebruiken.
Alleen aardgas of biogas gebruiken
dat voldoet aan DIN 51624.
Geen vloeibaar gas of LPG-autogas
gebruiken.
Tanken
De tankklep zit achteraan aan de
linkerzijde van de auto.
9Gevaar
Zet voor het tanken de motor en
alle hulpverwarmingen met
verbrandingskamers uit. Zet alle
mobiele telefoons uit.
Bij het tanken de gebruiks- en
veiligheidsvoorschriften van het
tankstation in acht nemen.
9Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
Ontgrendel de tankklep met de hand
door aan de klep te trekken.
Steek de contactsleutel in de tankdop
en ontgrendel deze linksom.
Draai de tankdop linksom.
Voorzichtig
Open de zijschuifdeur niet
wanneer de tankklep nog open is.
Let op
Afhankelijk van het model kan de
zijschuifdeur zijn uitgevoerd met een
veiligheidssysteem dat voorkomt dat
de deur geheel wordt geopend
wanneer de tankklep open is.
Zijschuifdeur 3 25.
Bij het tanken de tankdop in de steun
op de tankklep hangen.
Rijden en bediening 137
Om te tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en inscha‐
kelen.
Na het automatisch afslaan kunt de
tank nog maximaal twee keer door
drukken op het pistool helemaal vol
maken.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Afsluiten door de tankdop te plaatsen
en rechtsom vast te draaien.
Steek de contactsleutel in de tankdop
en ontgrendel deze linksom en trek
de sleutel eruit.
Sluit de tankklep.
Aardgas tanken
Open de tankklep.
9Waarschuwing
Alleen tanken bij een maximale
afleverdruk van 250 bar. Alleen bij
tankstations met temperatuur‐
compensatie tanken.
Het tanken van aardgas helemaal
voltooien, d.w.z. de vulopening
ontluchten.
De capaciteit van de aardgastanks is
afhankelijk van de buitentempera‐
tuur, de afleverdruk en het type tank‐
installatie.
Sluit de tankklep na het tanken.
Benamingen van "aardgasauto's" in
het buitenland:
Duits Erdgasfahrzeuge
Engels NGVs = Natural Gas Vehi‐
cles
Frans Véhicules au gaz naturel –
or – Véhicules GNV
Italiaans Metano auto
Benamingen van "aardgas" in het
buitenland:
Duits Erdgas
Engels CNG = Compressed
Natural Gas
Frans GNV = Gaz Naturel (pour)
Véhicules - of -
CGN = carburantgaz
naturel
Italiaans Metano (per auto)
138 Rijden en bediening
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen. Auto's met een dieselmotor
hebben een speciale tankdop.
Brandstofblokkeersysteem
Bij een in zekere mate ernstige
botsing wordt omwille van de veilig‐
heid het brandstofsysteem geblok‐
keerd en wordt de motor automatisch
uitgeschakeld.
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten: zie "Berichten brandstofsysteem"
3 96.
Brandstofverbruik - CO2-
uitstoot
Het brandstofverbruik (gecombi‐
neerd) van het model Opel Combo ligt
binnen een bereik van 7,7 tot 4,1
l/100 km.
Afhankelijk van het land verschijnt het
brandstofverbruik in km/l. In dit geval
ligt het brandstofverbruik (gecombi‐
neerd) van het model Opel Combo
binnen een bereik van 13,0 tot
24,3 km/l.
De CO2-emissie (gecombineerd) ligt
binnen een bereik van 179 tot
120 g/km.
Raadpleeg voor de waarden die
specifiek voor uw voertuig gelden het
'EEC Certificate of Conformity' dat bij
uw voertuig werd geleverd of de
andere nationale autopapieren.
Algemene informatie
De opgegeven getallen voor het offi‐
ciële brandstofverbruik en specifieke
CO2-emissie hebben betrekking op
het EU-basismodel met standaard
uitrusting.
Brandstofverbruikgegevens en CO2-
emissiegegevens worden bepaald
volgens verordening R (EG)
nr. 715/2007 (in de meest recente van
toepassing zijnde versie), waarbij
rekening wordt gehouden met het
gewicht van de auto in bedrijfstoe‐
stand, zoals voorgeschreven door de
verordening.
De getallen worden alleen gegeven
ter vergelijking tussen verschillende
varianten van de auto's en mogen niet
als garantie worden opgevat voor het
werkelijke brandstofverbruik van een
bepaalde auto.
Extra uitrusting kan enigszins hogere
resultaten tot gevolg hebben dan de
vermelde getallen voor brandstofver‐
bruik en CO2. Het brandstofverbruik
hangt bovendien af van de persoon‐
lijke rijstijl, de staat van het wegdek en
de verkeersomstandigheden.
Aardgas
De brandstofverbruikswaarden
werden verkregen bij gebruik van de
referentiebrandstof G20 (methaange‐
halte 99 - 100 mol%) onder de voor‐
geschreven rijomstandigheden. Bij
het rijden op aardgas met een lager
methaangehalte kan het brandstofge‐
bruik van de aangegeven waarden
afwijken.
Rijden en bediening 139
Trekhaak
Algemene informatie
Alleen trekhaken gebruiken die voor
uw auto zijn goedgekeurd. Voor
auto's die op aardgas rijden is er
wellicht speciale sleepapparatuur
nodig.
Het achteraf monteren van een trek‐
haak door een werkplaats laten
uitvoeren. Zo nodig wijzigingen in de
auto aanbrengen, zoals in het koel‐
systeem, de hitteschilden of andere
uitrusting.
Door montage van een trekhaak
wordt de opening voor het sleepoog
mogelijk afgedekt. Maak in dat geval
gebruik van een kogelstang. Houd de
kogelstang altijd in de auto.
Rijgedrag en aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel
inwerkt, mag de kogel niet worden
gesmeerd.
Wanneer u een instabiele aanhanger
of een caravan met een max. toelaat‐
baar totaalgewicht van meer dan
1300 kg trekt, is het uiterst raadzaam
een stabilisator te gebruiken wanneer
u sneller rijdt dan 80 km/u.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling
inschakelen als bergopwaarts en
ongeveer dezelfde snelheid aanhou‐
den.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 193.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de
motor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren
vermeld. Het geldt normaal bij
hellingspercentages tot maximaal 12
%.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10 % worden verminderd. Bij het
rijden op wegen met een gering
hellingspercentage (minder dan 8 %,
bijv. snelwegen) hoeft het maximaal
toelaatbare treingewicht niet te
worden verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 184
vermeld.
140 Rijden en bediening
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het
laden van de aanhanger is van
invloed op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(60 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren
vermeld. Altijd de maximale kogeld‐
ruk nastreven, vooral bij zware
aanhangers. Nooit rijden met een
kogeldruk lager dan 25 kg.
Achterasbelasting
De toegestane asbelastingen (zie
identificatieplaatje of voertuigdocu‐
menten) mogen niet overschreden
worden.
Verzorging van de auto 141
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 142
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 142
Auto stallen .............................. 142
Verwerking van sloopauto ....... 143
Controle van de auto ................. 143
Werkzaamheden uitvoeren ..... 143
Motorkap ................................. 143
Motorolie .................................. 144
Koelvloeistof ............................ 145
Stuurbekrachtigingsvloeistof ...146
Sproeiervloeistof ...................... 147
Remmen .................................. 147
Remvloeistof ............................ 147
Accu ........................................ 148
Wisserblad vervangen ............. 149
Gloeilamp vervangen ................. 150
Halogeenkoplampen ............... 150
Mistlampen .............................. 152
Achterlichten ............................ 152
Zijrichtingaanwijzers ................ 153
Derde remlicht ......................... 153
Kentekenverlichting ................. 154
Binnenverlichting ..................... 155
Instrumentenverlichting ........... 156
Elektrisch systeem ..................... 156
Zekeringen .............................. 156
Zekeringenkast in motorruimte 157
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ................ 158
Boordgereedschap .................... 160
Gereedschap ........................... 160
Velgen en banden ..................... 161
Winterbanden .......................... 161
Aanduidingen op banden ........ 161
Bandenspanning ..................... 161
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ....................................... 162
Profieldiepte ............................ 164
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 165
Wieldoppen ............................. 165
Sneeuwkettingen ..................... 165
Bandenreparatieset ................. 166
Wiel verwisselen ...................... 168
Reservewiel ............................. 170
Starthulp gebruiken ................... 172
Trekken ...................................... 174
Auto slepen ............................. 174
Andere auto slepen ................. 175
Verzorging van uiterlijk .............. 175
Verzorging exterieur ................ 175
Verzorging interieur ................. 178
142 Verzorging van de auto
Algemene informatie
Accessoires en modificaties
van auto
Het wordt geadviseerd alleen gebruik
te maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor
andere onderdelen kunnen wij – ook
als deze door autoriteiten of anders‐
zins zijn goedgekeurd niet beoorde‐
len of deze betrouwbaar zijn en er
evenmin garant voor staan.
Bij eventuele aanpassingen, omzet‐
tingen of andere wijzigingen in de
standaard voertuigspecificaties
(waaronder, zonder beperkingen,
softwarematige aanpassingen,
aanpassingen in de elektronische
regeleenheden) wordt de door Opel
geboden garantie mogelijk ongeldig.
Bovendien kunnen dergelijke wijzi‐
gingen bestuurdersondersteunings‐
systemen, het brandstofverbruik, de
CO2-uitstoot en andere uitstoot van
de auto nadelig beïnvloeden waar‐
door deze mogelijk niet meer voldoet
aan de typegoedkeuring en de geldig‐
heid van uw kentekenbewijs in het
geding kan komen.
Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een
takelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte
en bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en
conserveren.
Brandstoftank helemaal vullen.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leeg‐
maken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed
geventileerde ruimte parkeren.
Voorkom dat de auto wegrolt
door de eerste of de achteruitver‐
snelling in te schakelen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt,
waaronder het vergrendelings‐
systeem.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening
inschakelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Verzorging van de auto 143
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaten monte‐
ren.
Verwerking van sloopauto
Informatie over autodemontagebe‐
drijven en de recycling van sloopau‐
to's vindt u op onze website. Laat dit
werk uitsluitend over aan een erkend
autodemontagebedrijf.
Aardgasvoertuigen moeten worden
afgevoerd door een speciaal daartoe
bevoegd bedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden uitvoeren
9Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking
uitvoeren.
De koelventilator kan ook bij uitge‐
schakelde ontsteking gaan
draaien.
9Gevaar
Het ontstekingssysteem werkt met
een zeer hoge spanning. Niet
aanraken.
Motorkap
Openen
Trek aan de ontgrendelingshendel
(linksonder op het instrumentenpa‐
neel) en laat deze weer terug naar de
oorspronkelijke stand gaan.
144 Verzorging van de auto
Veiligheidspal zijwaarts verplaatsen
en de motorkap openen.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend
tijdens een Autostop, wordt de motor
om veiligheidsredenen automatisch
herstart.
Stop/Start-systeem 3 116.
Sluiten
Druk alvorens de motorkap te sluiten
de steun in de houder.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm) in de grendel vallen.
Controleer of de motorkap vergren‐
deld is.
Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Controleer het oliepeil ook regelmatig
manueel om schade aan de motor te
voorkomen. Vergewis u ervan dat de
gebruikte olie de juiste specificatie
heeft. Aanbevolen olie en smeermid‐
delen 3 180.
Controlelampje motoroliepeil laag S
3 88.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 liter per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op
bedrijfstemperatuur zijn en minstens
vijf minuten uitgeschakeld zijn
geweest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag op de
handgreep insteken.
Let op
Afhankelijk van de motor worden er
mogelijk verschillende oliepeilstok‐
ken gebruikt.
Verzorging van de auto 145
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan
motorolie bijvullen.
Let op
De motor in uw auto kan verschillen
van de hier afgebeelde.
Wij raden u aan dezelfde soort olie te
nemen als voor de laatste olieverver‐
sing is gebruikt.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Inhouden 3 192.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. -28 °C. In koude streken
met zeer lage temperaturen biedt de
af-fabriek bijgevulde koelvloeistof
vorstbescherming tot ca. -37 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries
gebruiken.
Koelvloeistof en anti-vries 3 180.
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
146 Verzorging van de auto
Bij een koud koelsysteem moet het
koelvloeistofpeil tussen MIN en MAX
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
9Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een goedgekeurde geconcen‐
treerde koelvloeistof met schoon
kraanwater; verhouding 1:1. Gebruik
schoon kraanwater als er geen
geconcentreerde koelvloeistof voor‐
handen is. Dop goed vastdraaien.
Koelvloeistofgehalte door een werk‐
plaats laten controleren en oorzaak
van het koelvloeistofverlies laten
verhelpen.
Koelvloeistof en anti-vries 3 180.
Stuurbekrachtigingsvloei‐
stof
Voorzichtig
Zeer kleine hoeveelheden vuil‐
deeltjes kunnen schade aan de
stuurinrichtingssysteem veroorza‐
ken, waardoor het niet meer goed
werkt. Voorkom dat vuildeeltjes in
contact komen met de vloeistof‐
zijde van de reservoirdop/peilstok
of dat ze in het reservoir terecht‐
komen.
Neem contact op met een werkplaats,
als het vloeistofpeil in het reservoir tot
onder het merkteken MIN zakt.
Als er bij het sturen een ongewoon
geluid klinkt of als de stuurbekrachti‐
ging vreemd reageert, roep dan de
hulp van een werkplaats in.
Verzorging van de auto 147
Sproeiervloeistof
Schoon water vermengd met een
passende hoeveelheid goedge‐
keurde sproeiervloeistof en antivries
bijvullen.
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met
voldoende antivries biedt
voldoende bescherming bij lage
temperaturen of een plotselinge
daling van de temperatuur.
Het gebruik van sproeiervloeistof
dat isopropanol bevat, kan de
buitenlampen beschadigen.
Sproeiervloeistof 3 180.
Remmen
Een piepend geluid, of het oplichten
van het lampje remblokslijtage F
duidt aan dat de dikte van de remvoe‐
ring minimaal is.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remvoeringen zo spoedig mogelijk
vervangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Lampje remblokslijtage F 3 84.
Remvloeistof
9Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Bij het bijvullen schoon te werk gaan,
omdat verontreinigde remvloeistof
storingen in het remsysteem tot
gevolg kan hebben. Oorzaak van het
remvloeistofverlies door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Gebruik uitsluitend hoogwaardige,
voor de auto goedgekeurde remvloei‐
stof.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 180.
148 Verzorging van de auto
Accu
De accu bevindt zich in de motor‐
ruimte.
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen. Bij
korte ritten en veelvuldig starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan
vier weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Poolklem van
de minpool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en
loskoppelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 105.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk
gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling of versto‐
ring van het stop-start-systeem.
Vervang bij auto's met een Stop/
Start-systeem de accu altijd door de
juiste accu. Het wordt geadviseerd de
accu door een werkplaats te laten
vervangen.
Stop/Start-systeem 3 116.
Accu opladen
9Waarschuwing
Voorkom bij auto's met Stop/Start-
systeem dat het oplaadpotentieel
niet hoger wordt dan 14,6 V bij
gebruik van een acculader.
Anders kan de accu van de auto
beschadigd raken.
9Gevaar
Voor voldoende ventilatie zorgen
bij het opladen van de accu. Er
bestaat gevaar voor ontploffing als
gassen die tijdens het opladen
worden gevormd kunnen blijven
hangen!
Starthulp gebruiken 3 172.
Verzorging van de auto 149
Waarschuwingslabel
Betekenis van symbolen:
Geen vonken of open vlammen
en niet roken.
Bescherm de ogen altijd. Explo‐
sieve gassen kunnen blindheid of
letsel veroorzaken.
Houd de accu buiten het bereik
van kinderen.
De accu bevat zwavelzuur dat
aanleiding kan geven tot blind‐
heid of ernstige brandwonden.
Zie de Gebruikershandleiding
voor meer informatie.
Explosief gas kan in de buurt van
de accu aanwezig zijn.
Wisserblad vervangen
Til de ruitenwisserarm op tot hij
omhoog blijft staan, druk op de knop
om het wisserblad los te maken en
verwijder het.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐
arm en druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
Ruitenwisserblad op achterdeur
Wisserarm optillen, borgclip blijven
indrukken en wisserblad losmaken.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐
arm en druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
150 Verzorging van de auto
Ruitenwisserblad op achterklep
Wisserarm optillen, borgclips indruk‐
ken en wisserblad losmaken.
Maak het ruitenwisserblad vast aan
de ruitenwisserarm en druk het in tot
het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
Gloeilamp vervangen
Contact uitschakelen en desbetref‐
fende schakelaar uitschakelen of
portieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken! Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de
koplampen vanuit de motorruimte.
Lampcontrole
Schakel het contact na het vervangen
van een lamp in en bedien en contro‐
leer de lichten.
Halogeenkoplampen
Koplampen hebben gescheiden
systemen voor dimlicht/zijmarke‐
ringslichten 1 (buitenste gloeilamp),
grootlicht/dagrijlicht 2 (binnenste
gloeilamp).
Trek de koplampafdekkingen los om
bij de gloeilampen te komen.
Dimlicht
1. Koplampafdekking verwijderen.
2. Stekker van gloeilamp loskoppe‐
len.
3. Klik de draadklem los en haal de
gloeilamp uit de reflector.
Verzorging van de auto 151
4. Nieuwe gloeilamp zodanig in
reflector aanbrengen dat het
centreerlipje van de gloeilamp op
één lijn ligt met de uitsparing van
de reflector.
5. Stekker op gloeilamp aanbren‐
gen.
6. Klik de draadklem vast.
7. Koplampafdekking aanbrengen.
Grootlicht
1. Koplampafdekking verwijderen.
2. Stekker van gloeilamp loskoppe‐
len.
3. Klik de draadklem los en haal de
gloeilamp uit de reflector.
4. Nieuwe gloeilamp zodanig in
reflector aanbrengen dat de gloei‐
lamp op één lijn ligt met de uitspa‐
ring van de reflector.
5. Klik de draadklem vast en sluit de
stekker op de gloeilamp aan.
6. Koplampafdekking aanbrengen.
Zijmarkeringslichten
1. Koplampafdekking verwijderen.
Trek de lamphouder linksom
draaiend uit de reflector.
2. Gloeilamp uit lamphouder nemen,
nieuwe gloeilamp plaatsen.
3. Lamphouder in reflector aanbren‐
gen.
4. Rechtsom vastdraaien.
5. Koplampafdekking aanbrengen.
Dagrijlicht
1. Koplampafdekking verwijderen.
152 Verzorging van de auto
2. Trek de lamphouder linksom
draaiend uit de reflector.
3. Gloeilamp uit lamphouder nemen,
nieuwe gloeilamp plaatsen.
4. Lamphouder in reflector aanbren‐
gen.
5. Rechtsom vastdraaien.
6. Koplampafdekking aanbrengen.
Richtingaanwijzer vooraan
1. Koplampafdekking verwijderen.
2. Trek de lamphouder linksom
draaiend uit de reflector.
3. Gloeilamp iets in houder duwen,
linksom draaien, verwijderen en
nieuwe gloeilamp plaatsen.
4. Lamphouder in reflector aanbren‐
gen.
5. Rechtsom vastdraaien.
6. Koplampafdekking aanbrengen.
Mistlampen
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Achterlichten
1. Draai de drie borgschroeven los.
2. Demonteer de lamp compleet uit
de auto.
3. Ontkoppel de stekker van de
lamphouder.
Verzorging van de auto 153
4. De vier borgschroeven met een
schroevendraaier losdraaien.
Draai de lamphouder voor het
achteruitrijlicht linksom eruit en
vervang de gloeilamp.
5. Demonteer de lamphouder en de
afdichting van de lamp compleet.
6. Gloeilamp iets in lamphouder
duwen, linksom draaien, verwijde‐
ren en nieuwe gloeilamp plaat‐
sen.
Remlicht (1)
Richtingaanwijzer (2)
Achterlicht (3)
Achterlicht/mistlamp (4)
7. Breng de afdichting goed op de
lamphouder aan. Breng de lamp‐
houder goed in de lamp compleet
aan. De vier borgschroeven met
een schroevendraaier vast‐
draaien.
8. Breng de lamphouder voor het
achteruitrijlicht aan en draai deze
rechtsom vast.
9. Sluit de stekker aan.
10. Steek de lamp compleet goed in
de carrosserie. Draai de drie borg‐
schroeven vast.
11. Schakel de ontsteking in en kijk of
alle lampen werken.
Zijrichtingaanwijzers
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Derde remlicht
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
154 Verzorging van de auto
Kentekenverlichting
Achterklep
1. Steek de schroevendraaier zoals
aangegeven door de pijlen erin,
druk deze opzij en maak het lamp‐
huis los.
2. Draai de lamphouder linksom uit
het lamphuis. Trek de gloeilamp
eruit.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Lamphouder in lamphuis plaatsen
en rechtsom draaien.
5. Breng het lamphuis aan en laat
het goed vastklikken.
Achterdeuren
1. Steek de schroevendraaier zoals
aangegeven door de pijlen erin,
druk deze naar links en maak het
lamphuis los.
2. Gloeilamp voorzichtig in de rich‐
ting van de veerklem drukken en
verwijderen.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Breng het lamphuis aan en laat
het goed vastklikken.
Verzorging van de auto 155
Binnenverlichting
Voorste en achterste
interieurverlichting
1. Lens verwijderen met een platte
schroevendraaier.
2. Open de afdekking achter.
3. Lamp vervangen.
4. Sluit de afdekking achter.
5. Lampglas weer aanbrengen.
Interieurverlichting voorin,
leeslampjes
1. Lens verwijderen met een platte
schroevendraaier.
2. Open de afdekking achter.
3. Lampen vervangen.
4. Sluit de afdekking achter.
5. Lampglas weer aanbrengen.
Demonteerbare
interieurverlichting achter
1. Druk op de knop bovenaan het
lamphuis compleet om het los te
maken.
156 Verzorging van de auto
2. Wrik het lamphuis bij de aange‐
geven punten los.
3. Vervang de gloeilamp en laat
deze goed vastklikken.
4. Lamphuis terugplaatsen.
Instrumentenverlichting
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de
vervangende zekering overeenkomt
met dat op de defecte zekering.
Er zitten twee zekeringendozen in de
auto:
rechts in de motorruimte, naast
de accu
in auto's met stuurwiel links; aan
de linkerkant van het instrumen‐
tenpaneel of, bij auto's met stuur‐
wiel rechts; aan de rechterkant
van het instrumentenpaneel,
achter een kap
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en de
ontsteking uitschakelen.
Er zitten verschillende typen zekerin‐
gen in de auto.
Afhankelijk van het type zekering is
een doorgebrande zekering herken‐
baar aan de gesmolten draad. Zeke‐
ring pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Verzorging van de auto 157
Het wordt geadviseerd altijd een
volledige set zekeringen mee te
nemen.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd. Er kunnen
zekeringen aanwezig zijn die geen
functie hebben.
Let op
Het is mogelijk dat niet alle in deze
gebruikershandleiding beschreven
zekeringenkasten op uw auto
aanwezig zijn. Raadpleeg het zeke‐
ringenkastlabel indien aanwezig.
Zekeringtrekker
Trek zekeringen met een zekering‐
trekker los.
Een zekeringtrekker kan worden
gebruikt bij het vervangen van zeke‐
ringen.
Zekeringtrekker van bovenaf of van
opzij op zekering steken en zekering
lostrekken.
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit rechts in de
motorruimte, naast de accu.
Draai de twee schroeven (zie illustra‐
tie) los om de beschermkap te verwij‐
deren en voor toegang tot de zeke‐
ringen.
158 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
F09 Achterdeurschakelaar
F10 Claxon
F14 Grootlicht
F15 Hulpverwarming PTCI
F19 Airconditioning
F20 Verwarmbare achterruit
F21 Brandstofpomp
F30 Mistlampen
F84 CNG-systeem
F85 Stekkerdozen
F86 Aansteker/Verwarmde stoelen
F87 Stop/Start-systeem
F88 Spiegelverwarming
Breng het deksel van de zekeringen‐
kast na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen weer aan.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
De zekeringhouder bevindt zich
achter een kap onder op het instru‐
mentenpaneel.
In auto's met stuurwiel links; aan de
linkerkant van het instrumentenpa‐
neel of, bij auto's met stuurwiel rechts;
aan de rechterkant van het instru‐
mentenpaneel.
Verzorging van de auto 159
Nr. Stroomkring
F12 Dimlicht rechts
F13 Dimlicht links/Koplampverstel‐
ling
F31 Relais in zekeringenkast/Relais
carrosserieregelmodule
F32 Instapverlichting
F36 Diagnosestekker/Klimaatregel‐
systeem/Infotainmentsysteem/
Bandenspanningscontrolesys‐
teem/Alarmsirene
F37 Instrumentenpaneel/Remsys‐
teem
F38 Centrale vergrendeling
F41
F43 Wis-/wasinstallatie voor
F45
F46
F47 Elektrische ruitbediening
F48 Elektrische ruitbediening
Nr. Stroomkring
F49 Buitenspiegels/Infotainment‐
systeem/Parkeerhulp/Banden‐
spanningscontrolesysteem/
Instrumentenverlichting/
Regensensor
F50
F51 Infotainmentsysteem/Remsys‐
teem/Koppeling/Interieurver‐
warming
F53 Instrumentenpaneel
F90
F91
F92
F93
F94 Stekkerdoos bagageruimte
F95 Aansteker/Elektrische aanslui‐
ting
F96 Aansteker/Elektrische aanslui‐
ting
F97 Verwarmde voorstoel
F98 Verwarmde voorstoel
Breng de klep na het vervangen van
doorgebrande zekeringen weer aan.
160 Verzorging van de auto
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.
Boordgereedschap
Gereedschap
Bestelwagen
Het gereedschap en de boordkrik
liggen in het opbergvak achter de
voorstoel. Trek aan de hendel voor en
schuif de stoel naar voren voor
toegang tot 3 36.
Combi, Combo Tour
Het gereedschap en de krik liggen in
de bagageruimte achter een paneel
rechts.
Wiel verwisselen 3 168.
Reservewiel 3 170.
Verzorging van de auto 161
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen de veiligheid
bij temperaturen onder 7 °C en
moeten daarom op alle wielen
worden gemonteerd.
Bandenmaten 185/65 R15,
195/65 R15 en 195/60 R16 C zijn
toegestaan als winterbanden.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden
Bijv. 215/60 R 16 95 H
215 : bandbreedte in mm
60 : hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R: type koordlagen: Radiaal
RF : type: RunFlat
C: bestel- of bedrijfswagen
16 : velgdiameter in inch
95 : kengetal voor draagvermogen,
95 komt bijv. overeen met
690 kg
H: kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q: Maximaal 160 km/u
S: Maximaal 180 km/u
T: Maximaal 190 km/u
H: Maximaal 210 km/u
V: Maximaal 240 km/u
W: Maximaal 270 km/u
Kies een band die geschikt is voor de
topsnelheid van uw auto.
De topsnelheid is bereikbaar op
rijklaar gewicht met bestuurder
(75 kg) plus 125 kg nuttige last. Door
optionele uitrusting kan de topsnel‐
heid van de auto afnemen.
Prestaties 3 188.
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden
moeten zo worden gemonteerd dat
ze in de juiste richting draaien. De
juiste draairichting is herkenbaar aan
een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
Bandenspanning 3 193.
De bandenspanningsinformatiestic‐
ker in de portieropening (indien
aanwezig) vermeldt de originele
162 Verzorging van de auto
banden en de bijbehorende banden‐
spanning. Breng de banden altijd op
de op het label vermelde spannings‐
waarden.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de
bandenslijtage.
De bandenspanningswaarden
verschillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐
spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 186.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 193.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de banden‐
spanningswaarden.
9Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de
aanbevolen bandenspanning
zoals vermeld in de bandenspan‐
ningstabel de op de band aange‐
geven maximale bandenspanning
overschrijden. Overschrijd nooit
de op de band aangegeven maxi‐
male bandenspanning.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in
de bandenspanningentabel verwijzen
naar koude banden, dus bij een
temperatuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa (0,1 bar) verhoogd. Houd hier‐
mee rekening wanneer u warme
banden controleert.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem gebruikt radiografische en
sensortechnologie ter controle van de
bandenspanningswaarden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
Verzorging van de auto 163
treedt niet in de plaats van regulier
onderhoud van de banden door de
bestuurder.
De sensoren van het bandenspan‐
ningscontrolesysteem controleren de
spanningswaarden van de banden en
verzenden de meetwaarden naar een
ontvanger in de auto.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Overzicht bandenspanningswaarden
3 193.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, vervalt de typegoedkeu‐
ring van de auto bij het gebruik van
wielen zonder spanningssensoren.
Bandenspanning te laag
Het vaststellen van een te lage
bandenspanning wordt aangegeven
door het oplichten van controlelampje
w 3 87 en het klinken van een
geluidssignaal. Bij auto's met een
multifunctioneel Driver Information
Center verschijnt er ook een bijbeho‐
rend bericht.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 193.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de
bandenspanningswaarden in het
systeem bij te werken. Hierbij kan w
oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een naderende te lage
bandenspanning. Controleer de
bandenspanningswaarden van alle
vier de banden.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders kan het systeem de
bandenspanningswaarde niet
herkennen en knippert w gedurende
enkele seconden en brandt dan
voortdurend. Bij auto's met een multi‐
functioneel Driver Information Center
verschijnt er ook een bijbehorend
bericht.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. Voor de
164 Verzorging van de auto
overige drie wielen blijft het banden‐
spanningscontrolesysteem in
werking.
Reservewiel 3 170, Wiel verwisselen
3 168.
Controlelampje w en (afhankelijk van
de versie) een bijbehorend bericht
blijven bij elke contactcyclus actief
totdat de banden op de juiste banden‐
spanning zijn gezet.
Driver Information Center 3 90.
Inleerfunctie
Na het verwisselen van wielen moet
het bandenspanningscontrolesys‐
teem mogelijk opnieuw berekenen.
Het inleerproces duurt max.
20 minuten bij een minimumsnelheid
van 20 km/u.
Als er zich tijdens het inleren proble‐
men voordoen, knippert controle‐
lampje w gedurende enkele secon‐
den. Daarna brandt het ononderbro‐
ken en (afhankelijk van de versie)
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
Driver Information Center 3 90.
Algemene informatie
Gebruik van sneeuwkettingen of in de
handel verkrijgbare vloeibare
bandenreparatiesets kan de werking
van het systeem nadelig beïnvloe‐
den. Gebruik door de fabriek goedge‐
keurde bandenreparatiesets.
Bandenreparatieset 3 166.
Sneeuwkettingen 3 165.
Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den door een werkplaats.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen is het aan te
bevelen dat de profieldiepte van de
banden op één as niet meer dan
2 mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐
van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Verzorging van de auto 165
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig
omwisselen met de achterbanden.
De draairichting van de wielen moet
dezelfde als voorheen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de zes jaar te
vervangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning worden geher‐
programmeerd en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een
andere bandenmaat de sticker met
de bandenspanning laten vervangen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 162.
9Waarschuwing
Rijden met ongeschikte banden of
wielen kan ongevallen veroorza‐
ken en de typegoedkeuring van de
auto vervalt hierdoor.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte
banden of wieldoppen kan tot plot‐
seling drukverlies leiden met
ongelukken als mogelijk gevolg.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras.
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die
(inclusief kettingslot) maximaal
10 mm buiten het loopvlak en de
binnenkant van de band uitsteken.
Rijd met sneeuwkettingen maximaal
50 km/u.
9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
166 Verzorging van de auto
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van het loop‐
vlak van de banden kan met de
bandenreparatieset worden verhol‐
pen.
Vreemde voorwerpen niet uit de
banden verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
9Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken en eerste of
achteruitversnelling inschakelen.
De bandenreparatieset kan onder de
voorstoel, in het handschoenenkastje
of rechts in de bagageruimte achter
een klep liggen.
1. Haal de bandenreparatieset uit de
auto.
2. Verwijder de compressor.
3. Zet de compressor rechtop bij de
band.
4. Ventieldop van defecte band
losschroeven.
5. Schroef de flexibele vulslang op
het ventiel.
6. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
7. Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de
motor te laten draaien.
Verzorging van de auto 167
8. Zet de kantelschakelaar op de
compressor op I. Het afdichtmid‐
del stroomt de band in.
9. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
Bandenspanning 3 193. Schakel
de compressor uit wanneer de
juiste bandenspanning is bereikt.
10. Demonteer de bandenreparatie‐
set als de druk niet binnen
vijf minuten tot 1,5 bar opgelopen
is. De auto één wielomwenteling
verplaatsen. De bandenreparatie‐
set weer aansluiten en het vulpro‐
ces vijf minuten lang voortzetten.
De band is te zeer beschadigd als
de druk niet binnen nog eens
vijf minuten tot 1,8 bar opgelopen
is. De hulp van een werkplaats
inroepen.
De compressor niet langer dan
20 minuten laten werken.
11. Maak de bandenreparatieset los.
12. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
13. Het op de fles met afdichtmiddel
aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
14. De rit onmiddellijk voortzetten,
zodat het afdichtmiddel zich
gelijkmatig in de band kan
verspreiden. Stop na ongeveer
10 km (uiterlijk na tien minuten) en
controleer de bandenspanning.
Hiervoor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op
bandventiel en compressor
schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,8 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen
totdat de bandenspanning niet
meer afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,8 bar, de auto niet meer
gebruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
15. Bandenreparatieset in de baga‐
geruimte opbergen.
168 Verzorging van de auto
Let op
De rijeigenschappen van de
herstelde band zijn veel minder
goed, laat deze band daarom
vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke
verhitting van de compressor, deze
uitschakelen en laten afkoelen.
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Op de bewaarinstructies op
de fles met afdichtmiddel letten.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. -20 °C te gebruiken.
Blik afdichtmiddel vervangen
Vervang het blik afdichtmiddel als
volgt:
1. Ontkoppel de luchtslang van de
compressor.
2. Til het blik linksom draaiend eruit.
3. Plaats het nieuwe blik rechtsom
draaiend.
4. Sluit de luchtslang van de
compressor aan op het blik en
breng de flexibele vulslang op zijn
plaats aan.
Wiel verwisselen
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 166.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke, stevige en
slipvrije ondergrond parkeren.
Voorwielen in de rechtuitstand
draaien.
Handrem aantrekken en eerste
of achteruitversnelling inschake‐
len.
Reservewiel verwijderen 3 170.
Nooit meerdere wielen tegelijker‐
tijd vervangen.
Gebruik de krik alleen om een
wiel te wisselen in geval van
bandenpech en niet voor de jaar‐
lijkse montage van winter- of
zomerbanden.
De krik is onderhoudsvrij.
Bij een zachte ondergrond, een
stevige plank (max. 1 cm dik)
onder de krik leggen.
Haal vóór het opkrikken van de
auto altijd eventuele zware objec‐
ten eruit.
In de op te krikken auto mogen
zich geen personen of dieren
bevinden.
Verzorging van de auto 169
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Reinig vóór het vastschroeven
van de wielmoeren de moeren en
het schroefdraad met een
schone doek.
9Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
1. Wielmoerdoppen met een schroe‐
vendraaier loswippen en verwij‐
deren. Trek de wieldop met
geschikt gereedschap eraf.
2. Plaats de wielsleutel goed en
draai elke wielmoer met een halve
slag los.
3. Er zijn hefpunten voor en achter
op de auto.
4. Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zo onder het krikpunt dat
losschieten onmogelijk is.
Plaats de krik goed en draai eraan
totdat het wiel van de ondergrond
loskomt.
5. Draai de wielmoeren los.
6. Wiel verwisselen. Reservewiel
3 170.
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Auto laten zakken.
9. Plaats de wielsleutel, en let er
daarbij op dat deze stevig vastzit
en haal de wielmoeren kruislings
170 Verzorging van de auto
aan. Het aanhaalkoppel is 85 Nm
(stalen velg) of 120 Nm
(lichtmetalen velg).
10. Wieldop voor het aanbrengen zo
verdraaien dat de ventielopening
over het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
11. Het vervangen wiel 3 170 en het
boordgereedschap 3 160 opber‐
gen.
12. Bandenspanning en het aanhaal‐
koppel van de wielmoeren van het
gemonteerde wiel zo spoedig
mogelijk controleren.
Defecte band zo spoedig mogelijk
laten vervangen of repareren.
Reservewiel
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 166.
Bij het aanbrengen van een reserve‐
wiel met een andere maat dan de
andere wielen kan het wiel worden
beschouwd als een tijdelijk reserve‐
wiel en gelden de betreffende maxi‐
mumsnelheden, zelfs als dit niet door
een label wordt aangegeven. Raad‐
pleeg een werkplaats voor informatie
over de geldende maximumsnelheid.
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Afhankelijk van de modelvariant zit
het reservewiel onder de vloer of in de
bagageruimte.
1. Bevestig het verlengstuk 2 aan de
wielsleutel 1. Boordgereedschap
3 160.
2. Zet de wielsleutel in de opening in
de vloer van de bagageruimte.
3. Laat het reservewiel in de vloer
zakken door aan de wielsleutel te
draaien.
Verzorging van de auto 171
4. Haal het reservewiel onder de
auto uit.
5. Schroef knop 2 los en haal kabel‐
bevestiging 1 van het reservewiel.
6. Wiel verwisselen.
7. Plaats het vervangen wiel aan de
achterkant van de auto met de
buitenkant van het wiel omlaag.
8. Steek de houder 1 door het gat in
de rand en de paspen in een van
de boutgaten en zet deze vast met
knop 2.
9. Zet de wielsleutel in de opening in
de vloer van de bagageruimte en
zet het reservewiel geheel
omhoog door aan de sleutel te
draaien.
Defecte band zo spoedig mogelijk
laten vervangen of repareren.
Auto's op CNG
Bij auto's op CNG zit het reservewiel
in de bagageruimte.
1. Schroef twee bouten met de wiel‐
sleutel los en haal het reservewiel
van de steun.
Boordgereedschap 3 160.
172 Verzorging van de auto
2. Wiel verwisselen.
3. Plaats het vervangen reservewiel
op de steun en ga hierbij na of de
paspen goed uitgelijnd is.
4. Zet het reservewiel vast door de
twee bouten met de wielsleutel
vast te draaien.
Defecte band zo spoedig mogelijk
laten vervangen of repareren.
Draairichtingsgebonden banden
Monteer draairichtingsgebonden
banden indien mogelijk zo dat ze in de
rijrichting afrollen. De draairichting is
herkenbaar aan een symbool (bijv.
een pijl) op de zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden moge‐
lijk nadelig beïnvloed. Laat de
defecte band zo snel mogelijk
vervangen of repareren en breng
deze in plaats van het reserve‐
wiel aan.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.
9Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de
uiterste voorzichtigheid gebrui‐
ken. Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, de huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat
zwavelzuur, dat bij direct contact
persoonlijk letsel en schade aan
de auto kan veroorzaken.
Verzorging van de auto 173
De accu van de auto nooit aan
vonken of open vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐
ten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Gebruik een hulpaccu met
dezelfde spanning (12 V). De
capaciteit van de hulpstartaccu
(Ah) mag niet veel minder zijn
dan die van de lege accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 16 mm2 (bij
dieselmotoren 25 mm2) gebrui‐
ken.
De ontladen accu niet van het
boordnet loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu van de auto leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere
niet raken.
Ook de auto's mogen elkaar
tijdens de hulpstart niet raken.
Handrem aantrekken, versnel‐
lingsbak in neutrale stand.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ontla‐
den accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na vijf minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van één minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. drie minuten stationair
laten draaien.
174 Verzorging van de auto
4. Elektrische verbruikers (bijv.
koplampen, achterruitverwar‐
ming) van de stroom ontvan‐
gende auto inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Trekken
Auto slepen
Til de kap voorzichtig met een schroe‐
vendraaier eraf. Plaats ter voorko‐
ming van schade een doek tussen de
schroevendraaier en het frame.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 160.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan sleepoog bevestigen.
Voorzichtig
Het sleepoog mag alleen worden
gebruikt om te slepen en niet om
de auto te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Zet de keuzehendel in neutraal.
De handrem loszetten.
Let op
Als bij auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak (MTA) de Neutral-
stand niet kan worden geselecteerd,
mag de auto alleen met de aandrijf‐
wielen van de grond af worden
gesleept.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Verzorging van de auto 175
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Recirculatiesysteem 3 107 inschake‐
len en ruiten sluiten, zodat geen
uitlaatgassen van de slepende auto
kunnen binnendringen.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het wegslepen, sleepoog
losdraaien en afdekkapje terugplaat‐
sen.
Andere auto slepen
Steek een schroevendraaier in de
gleuf bij de zijkant van de afdekking.
Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig
omhoog te bewegen. Plaats ter voor‐
koming van schade een doek tussen
de schroevendraaier en het frame.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 160.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel of nog beter, een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Breng de kap aan.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren. Beper‐
kingen voor carrosserieonderdelen
met hoogglans- of matte lak of siers‐
trippen, zie "Polijsten en in de was
zetten".
176 Verzorging van de auto
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐
wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een
dakdragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende
portieren, achterklep en motorkap en
de gebieden die erdoor bedekt
worden reinigen.
Reinig de glanzende metalen sierlijs‐
ten met een voor aluminium
geschikte reinigingsoplossing om
schade te voorkomen.
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van
vier tot negen.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten
verschillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende,
bijtende of agressieve middelen of
ijskrabbers gebruiken en ze niet
droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
De auto regelmatig met was conser‐
veren (uiterlijk wanneer het water
geen parels meer vormt). Zo niet,
droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Ongelakte kunststof carrosseriedelen
mogen niet met autowas of polijstmid‐
delen worden behandeld.
Matgelakte carrosserieonderdelen of
sierstrippen mogen niet worden
gepolijst, om glanzen te voorkomen.
Gebruik als de auto is uitgerust met
deze onderdelen in wasstraten geen
programma's met hete was.
Verzorging van de auto 177
Matgelakte carrosserieonderdelen,
bijv. kap spiegelbehuizing, mogen
niet worden gepolijst. Anders zouden
deze onderdelen gaan glanzen of zou
de kleur vervangen.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en
insectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit
van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand
gebruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Verwijder achtergebleven vuil van
wisserbladen die strepen op de ruit
veroorzaken, met een zachte doek en
ruitenreiniger. Zorg dat u ook achter‐
gebleven was, insecten en dergelijke
van de ruit verwijdert.
IJs, verontreiniging en continu vegen
op droge ruiten beschadigen of
vernietigen zelfs de wisserbladen.
Panoramadak
Voor het reinigen nooit oplos- of
schuurmiddelen, brandstoffen,
agressieve middelen (bijv. lakreini‐
gers, acetonhoudende oplossingen
etc.), zuurhoudende of sterk alka‐
lische middelen dan wel schuurspon‐
zen gebruiken. Geen was of poets‐
middelen op het panoramadak
aanbrengen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met
dezelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift
herstellen. Grotere lakschade of
roestvorming door een werkplaats
laten herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende
waslaag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen
kunnen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de
beschermende waslaag laten contro‐
leren.
178 Verzorging van de auto
Aardgasinstallatie
Stoom- of hogedrukstraal niet op de
onderdelen van de aardgasinstallatie
richten. In het bijzonder de aardgas‐
tanks en de drukkleppen op de
bodemplaat en het schutbord in de
motorruimte beschermen.
Deze onderdelen niet behandelen
met chemische reinigers of conserve‐
ringsmiddelen.
Reiniging van de onderdelen van de
aardgasinstallatie door een voor
onderhoud van aardgasauto's
bevoegde werkplaats laten uitvoeren.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met
zuiver water en een zachte doek.
Gebruik een reinigingsmiddel voor
leder als de bekleding erg vuil is.
Instrumentengroep en de displays
alleen met een zachte, vochtige doek
reinigen. Gebruik zo nodig water en
milde zeep.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet
kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig
verwijderbare vlekken en verkleurin‐
gen zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten
omdat geopende klittenbandslui‐
tingen schade aan de stoelbekle‐
ding kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen
worden gereinigd als de carrosserie.
Zo nodig een interieurreiniger gebrui‐
ken. Geen andere middelen gebrui‐
ken. Vooral geen oplosmiddelen of
brandstof. Niet schoonmaken met
hogedrukreinigers.
Service en onderhoud 179
Service en
onderhoud
Algemene informatie .................. 179
Service-informatie ................... 179
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 180
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 180
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide en actuele service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Service-display 3 78.
Motoraanduiding 3 184.
Europese service-intervallen
Benzine- en CNG-motoren
Laat uw auto onderhouden om de
30.000 km of na twee jaar, wat het
eerst van toepassing is.
Dieselmotoren
Tenzij anders vermeld op het Driver
Information Center moet aan de auto
om de 35.000 km, of na twee jaar, wat
het eerst voorkomt, onderhoud
worden gepleegd 3 90.
Bij een zwaardere belasting, bijv. bij
taxi's en politievoertuigen, geldt
wellicht een korter onderhoudsinter‐
val.
Service-display 3 78.
Internationale service-intervallen
Onderhoud van uw auto is nodig om
de 20.000 km of na één jaar, afhan‐
kelijk van wat zich het eerst voordoet,
tenzij anders aangegeven op het
service-display.
De internationale service-intervallen
gelden voor:
Albanië, Wit-Rusland, Bosnië-Herze‐
govina, Georgië, Macedonié, Molda‐
vië, Montenegro, Servië, Oekraïne.
Er is sprake van zware bedrijfsom‐
standigheden als een of meer van de
volgende situaties vaak voorkomt-/
en: Koude starts, vaak stoppen en
optrekken, rijden met een aanhanger,
rijden in de bergen, rijden op slechte
en rulle wegdekken, ernstige lucht‐
vervuiling, zand en veel stof in de
lucht, rijden op grote hoogtes en
aanzienlijke temperatuurwisselingen.
In deze zware omstandigheden
moeten bepaalde
180 Service en onderhoud
onderhoudswerkzaamheden wellicht
vaker dan met het reguliere service-
interval worden verricht.
Service-display 3 78.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het service- en garantie‐
boekje. De datum en afgelezen kilo‐
meterstand worden bevestigd met
stempel en handtekening van de
uitvoerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het service- en garan‐
tieboekje correct wordt ingevuld,
omdat een sluitend bewijs van
service essentieel is bij aanspraken
op garantie of goodwill en tevens een
pluspunt is bij verkoop van de auto.
Service-interval met resterende
levensduur van motorolie
Het onderhoudsinterval is gebaseerd
op diverse parameters afhankelijk
van het gebruik.
Wanneer de motorolie moet worden
ververst, knippert controlelampje I
op de instrumentengroep 3 88.
Afhankelijk van de versie verschijnt er
wellicht een bericht op het Driver
Information Center 3 90.
Service-display 3 78.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen
Gebruik alleen producten die voldoen
aan de aanbevolen specificaties.
9Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig
hanteren. Informatie op de verpak‐
king in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit
belangrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De
Service en onderhoud 181
viscositeit geeft informatie over de
dikte van de olie bij diverse
temperaturen.
Dexos is de nieuwste kwaliteit motor‐
olie, en biedt optimale bescherming
voor benzine- en dieselmotoren.
Indien deze niet voorhanden i,s moet
motorolie van een andere gerenom‐
meerde kwaliteit worden gebruikt.
Aanbevelingen voor benzinemotoren
gelden ook voor CNG-motoren.
Selecteer de betreffende motorolie op
basis van de kwaliteit en de minimu‐
momgevingstemperatuur 3 185.
Motorolie bijvullen
Voorzichtig
Verwijder gemorste olie met een
doek en doe deze op de juiste
wijze weg.
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen
worden gemengd zolang ze voldoen
aan de vereiste motoroliecriteria
kwaliteit en viscositeit.
Het gebruik van motorolie met alleen
ACEA A1/B1 of alleen A5/B5-kwaliteit
is verboden, omdat deze in bepaalde
omstandigheden langdurige motor‐
schade kan veroorzaken.
Selecteer de betreffende motorolie op
basis van de kwaliteit en de minimu‐
momgevingstemperatuur 3 185.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeit
De SAE-viscositeitswaarde geeft
informatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt geklasseerd
door twee cijfers, bijv. SAE 5W-30.
Het eerste cijfer, gevolgd door een W,
geeft de viscositeit bij lage tempera‐
turen, het tweede cijfer de viscositeit
bij hoge temperaturen aan.
Selecteer de betreffende viscositeits‐
index afhankelijk van de minimumom‐
gevingstemperatuur 3 185.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hoge omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Gebruik alleen voor de auto goedge‐
keurde anti-vries. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Het systeem is af fabriek afgevuld
met koelvloeistof voor optimale corro‐
siewering en vorstbescherming tot
een temperatuur van ca. -28 °C. In
regio's met extreem lage temperatu‐
ren biedt de af fabriek bijgevulde koel‐
vloeistof vorstbescherming tot ca.
-37 °C. Deze concentratie dient het
gehele jaar in stand te worden gehou‐
den.
Extra koelvloeistofadditieven die
bedoeld zijn om extra corrosiebesten‐
digheid te bieden of om kleine lekken
te dichten kunnen functiestoringen
veroorzaken. Aansprakelijkheid voor
eventuele gevolgen van het gebruik
van extra koelvloeistofadditieven
wordt niet aanvaard.
182 Service en onderhoud
Sproeiervloeistof
Gebruik uitsluitend voor de auto
goedgekeurde sproeiervloeistof om
schade aan wisserbladen, lakwerk,
kunststof en rubberen onderdelen te
voorkomen. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Rem- en koppelingsvloeistof
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
Technische gegevens 183
Technische
gegevens
Voertuigidentificatie ................... 183
Voertuigidentificatienummer .... 183
Typeplaatje .............................. 184
Motor-ID .................................. 184
Autogegevens ............................ 185
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 185
Motorgegevens ........................ 186
Prestaties ................................ 188
Voertuiggewicht ....................... 189
Afmetingen auto ...................... 190
Inhouden ................................. 192
Bandenspanningswaarden ...... 193
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer is
zichtbaar door de voorruit.
Het chassisnummer staat ook in de
voetenruimte voor, aan de rechter‐
kant van de auto, achter een kap.
184 Technische gegevens
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
opening van het portier.
Gegevens op het typeplaatje:
1: voertuigidentificatienummer
2: toegelaten totaal voertuiggewicht
in kg
3: toegelaten totaal treingewicht
in kg
4: maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
5: maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
6: motortype
Let op
Het typeplaatje op uw auto kan
verschillen van het plaatje op de
afbeelding.
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare
totaalgewicht verminderd met de
voorasbelasting.
Deze technische gegevens zijn
samengesteld volgens EU-normen.
Wijzigingen voorbehouden. Specifi‐
caties in de voertuigdocumenten
prevaleren altijd boven die in deze
handleiding.
Motor-ID
Het motornummer is op het motorblok
gestanst.
De tabellen met technische gegevens
bevatten de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 186.
Voor het bepalen van de betreffende
motor kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Technische gegevens 185
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen
Vereiste motoroliekwaliteit
Motoroliekwaliteit: Europa
dexos 2
In landen met het internationale
onderhoudsinterval 3 179 mag u de
onderstaande oliekwaliteiten gebrui‐
ken:
Motoroliekwaliteit: Internationaal
dexos 2
ACEA C3
ACEA A3/B4
Motorolieviscositeitswaarden
Omgevingstemperatuur
tot -25 °C SAE 0W-30
of SAE 0W-40
SAE 5W-30
of SAE 5W-40
onder
-25 °C SAE 0W-30
of SAE 0W-40
186 Technische gegevens
Motorgegevens
Verkoopaanduiding 1.4 1.4 1.4
Motoraanduiding 1.4i 1.4 Turbo 1.4 CNG
Cilinderinhoud [cm3]1368 1368 1368
Motorvermogen [kW] 70 88 88
bij 1/min 6000 5000 5000
Koppel [Nm] 127 206 206
bij 1/min 4500 3000 3000
Brandstofsoort Benzine Benzine CNG/benzine
Octaangetal RON1)
aanbevolen 95 95 95
mogelijk 98 98 98
Gas CNG
1) Eventuele andere informatie op een label op de tankklep heeft altijd prioriteit boven de motorspecifieke vereisten.
Verkoopaanduiding 1.3 Turbo2) 1.3 Turbo3) 1.6 Turbo2) 1.6 Turbo2)
Motoraanduiding 1.3 CDTI 1.3 CDTI 1.6 CDTI 1.6 CDTI
Cilinderinhoud [cm3]1248 1248 1598 1598
Motorvermogen [kW] 66 70 66 77
bij 1/min 4000 3500 4000 4000
Technische gegevens 187
Verkoopaanduiding 1.3 Turbo2) 1.3 Turbo3) 1.6 Turbo2) 1.6 Turbo2)
Motoraanduiding 1.3 CDTI 1.3 CDTI 1.6 CDTI 1.6 CDTI
Koppel [Nm] 200 200 290 / 2004) 290
bij 1/min 1500 1500 1500 1500
Brandstofsoort Diesel Diesel Diesel Diesel
2) Euro 5+.
3) Euro 6.
4) Handgeschakelde versnellingsbak/Geautomatiseerde versnellingsbak.
Verkoopaanduiding 1.6 Turbo5) 2.0 Turbo
Motoraanduiding 1.6 CDTI 2.0 CDTI
Cilinderinhoud [cm3]1598 1956
Motorvermogen [kW] 70/74/77/886) 99
bij 1/min 3500 - 4000 3500
Koppel [Nm] 280 - 320 320
bij 1/min 1500 - 1750 1500
Brandstofsoort Diesel Diesel
5) Euro 6.
6) Afhankelijk van vermogenscode.
188 Technische gegevens
Prestaties
Motor 1.4i 1.4Turbo 1.4CNG
Topsnelheid [km/u] 161 172/1677) 172/1677)
7) H1/H2.
Euro 5+ motor
1.3CDTI
(66 kW)
1.6CDTI
(66 kW)
1.6CDTI
(77 kW) 2.0CDTI
Topsnelheid [km/u] 158/1538) 158/1538) 164/1598) 179/1748)
8) H1/H2.
Euro 6 motor
1.3CDTI
(70 kW)
1.6CDTI
(70 kW)
1.6CDTI
(74 kW)
1.6CDTI
(77 kW)
1.6CDTI
(88 kW)
Topsnelheid [km/u] 159 160/1559) 160/1559) 166/1619) 172/1679)
16110) 164/1599)10) 164/1599)10) 170/1659)10) 176/1719)10)
9) H1/H2.
10) Euro 6 Eco-Pack.
Technische gegevens 189
Voertuiggewicht
Rijklaar gewicht, basisuitvoering zonder enige opties
De maximaal toelaatbare belastingen mogen niet worden overschreden. Deze gewichten worden gespecificeerd in de
voertuigpapieren of op het identificatieplaatje 3 184.
Lengte Hoogte dak Bestelwagen Combi Combo Tour
L1 H1 1355-1535 1421-1605 1445-1615
H2 1360-1555 1505-1615
L2 H1 1360-1615 1466-1615 1600-1615
H2 1535-1550 1600-1675 1615–1675
Extra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht. De EC-conformiteitsverklaring vermeldt het rijklare gewicht van
een specifiek voertuig.
Beladingsinformatie 3 68.
190 Technische gegevens
Afmetingen auto
Type Bestelwagen Combi/Combo Tour
Wielbasis L1 L2 L1 L2
Lengte [mm] 4390 4740 4390 4740
Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1832-1850 1832-1850 1832-1850 1832-1850
Breedte met buitenspiegels [mm] 2119 2119 2119 2119
Hoogte [mm]; standaarddak (H1)11) 1895/184512) 1927/188012) 1895/184512) 1927/188012)
Hoogte [mm]; hoog dak (H2)11) 2125 2125 2125 2125/211513)
Wielbasis [mm] 2755 3105 2755 3105
Draaicirkel, stoeprand tot stoeprand [m] 11,2 12,5 11,2 12,5
11) Zonder antenne.
12) Met/zonder aangebrachte dakdrager.
13) Combi/Combo Tour.
Afmetingen laadruimte
Type Bestelwagen Combi/Combo Tour
Wielbasis L1 L2 L1 L2
Lengte vloer bagageruimte [mm] 1820 2170 1400/99114) 1750/134114)
Lengte van bagageruimtevloer met neergeklapte passagiersstoel voor [mm] 3050 3400
Breedte van bagageruimte tussen wielkuipen [mm] 1230 1230 1230/118615) 1230/118615)
Maximale breedte bagageruimte [mm] 1714 1714 1230/118615) 1230/118615)
Technische gegevens 191
Type Bestelwagen Combi/Combo Tour
Wielbasis L1 L2 L1 L2
Hoogte bagageruimte [mm]; standaarddak (H1) 1305 1305 1305 1305
Hoogte bagageruimte [mm]; hoog dak (H2) 1550 1550 1550 1550
Hoogte zijschuifdeur [mm] 1175 1175 1175 1175
Breedte zijschuifdeur [mm] 700 700 700 700
Hoogte achterdeur [mm]; standaarddak (H1) 1250 1250 125016) 125016)
Hoogte achterdeur [mm]; hoog dak (H2) 1455 1455 145516) 145516)
Breedte achterdeur [mm] 1231 1231 123116) 123116)
14) Met/zonder neergeklapte achterbank (alleen 5-zitter).
15) Combi/Combo Tour (alleen versie met 5 zitplaatsen).
16) Alleen combimodellen met achterdeuren.
Dakdragersysteem 3 67.
Beladingsinformatie 3 68.
192 Technische gegevens
Inhouden
Motorolie
Motor 1.4i 1.4Turbo 1.4CNG 1.3CDTI 1.6CDTI 2.0CDTI
inclusief filter [l] 3,0 2,9 2,9 3.2 / 3.917) 4,9 4,9
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
17) Euro 5+ / Euro 6.
Brandstoftank
Benzine/diesel, nominale inhoud [l] 60
Aardgas, CNG, nominale capaciteit [kg]
Benzine, nominale inhoud [l]
16,15 / 22,118)
22
18) L1 / L2.
Technische gegevens 193
Bandenspanningswaarden
Comfort Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter
[kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
Alle 185/65 R15 88T 250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 290/2,9 (42) 290/2,9 (42)
185/65 R15 92T 250/2,5 (36) 260/2,6 (38) 290/2,9 (42) 300/3,0 (44)
195/65 R15 95T 240/2,4 (35) 240/2,4 (35)
300/3,0 (44)19)
260/2,6 (38) 270/2,7 (39)
320/3,2 (46)19)
260/2,6 (38)20)
195/60 R16 C 99/97T 270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 330/3,3 (48)
360/3,6 (52)19)21)
280/2,8 (41)22)
19) Combi.
20) Combo Tour.
21) L2 bestelwagen, alle varianten met CNG, en Combo Tour met 7 zitplaatsen.
22) Combo Tour met 5 zitplaatsen.
Breng banden altijd op de spanning zoals aangegeven op het label bandenspanning op het portierframe (mits aanwezig)
3 161.
Aanduidingen op banden 3 161.
194 Klantinformatie
Klantinformatie
Klantinformatie ........................... 194
Conformiteitsverklaring ............ 194
REACH .................................... 195
Reparatie ongevalschade ........ 195
Gedeponeerde
handelsmerken ....................... 195
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 196
Event Data Recorders (EDR) ..196
Radiofrequentie-identificatie
(RFID) ..................................... 197
Klantinformatie
Conformiteitsverklaring
Radiozendsystemen
Dit voertuig heeft systemen die radi‐
ogolven versturen en/of ontvangen
volgens Richtlijn 1999/5/EG of
2014/53/EU. De fabrikanten van de
onderstaande systemen geven aan
dat ze conform Richtlijn 1999/5/EG of
2014/53/EU zijn. De volledige tekst
van de EU-verklaring van conformiteit
voor elk systeem is op het volgende
internetadres te vinden:
www.opel.com/conformity.
Importeur is
Opel / Vauxhall, Bahnhofsplatz,
65423 Ruesselsheim am Main,
Germany.
Startbeveiliging
Delphi Deutschand GmbH
Delphiplatz 1, 42119 Wuppertal,
Germany
Bedrijfsfrequentie: 125 kHz
Maximaal vermogen:
42 dBµA/m op 10 m
Radio CD50 MP3
Delphi Deutschand GmbH
Delphiplatz 1, 42119 Wuppertal,
Germany
Bedrijfsfrequentie: 2402 - 2480 MHz
Maximum output: 6 dBm
Stereo-cd-radio
Robert Bosch Car Multimedia GmbH
Robert-Bosch-Straße 200, 31139
Hildesheim, Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum output: n.v.t.
Afstandsbediening, ontvanger
Delphi Deutschand GmbH
Delphiplatz 1, 42119 Wuppertal,
Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum output: n.v.t.
Afstandsbediening, zender
Delphi Deutschand GmbH
Delphiplatz 1, 42119 Wuppertal,
Germany
Bedrijfsfrequentie: 433,92 MHz
Maximaal vermogen: 10 mW ERP
Klantinformatie 195
Bandenspanningssensors
Schrader Electronics Ltd.
11 Technology Park, Belfast Road,
Antrim BT41 1QS, Northern Ireland,
United Kingdom
Bedrijfsfrequentie: 433,92 MHz
Maximaal vermogen: 10 dBm ERP
REACH
Registration, Evaluation, Authorisa‐
tion and Restriction of Chemicals
(REACH) is een bepaling van de
Europese Unie die is aangenomen
om de menselijke gezondheid en het
milieu beter te beschermen tegen de
gevaren die door de chemicaliën
kunnen worden veroorzaakt. Ga naar
www.opel.com/reach voor meer infor‐
matie en voor toegang tot Artikel 33.
Reparatie ongevalschade
Lakdikte
Afhankelijk van productietechnieken
kan de dikte van de laklaag variëren
tussen 50 en 400 µm.
Een verschil in de lakdikte is daarom
geen aanwijzing voor een reparatie
na een ongeval.
Gedeponeerde
handelsmerken
Apple Inc.
Apple CarPlay™ is een handelsmerk
van Apple Inc.
App Store® en iTunes Store® zijn
gedeponeerde handelsmerken van
Apple Inc.
iPhone®, iPod®, iPod touch®, iPod
nano®, iPad® en Siri® zijn gedepo‐
neerde handelsmerken van Apple
Inc.
Bluetooth SIG, Inc.
Bluetooth® is een gedeponeerd
handelsmerk van Bluetooth SIG, Inc.
DivX, LLC
DivX® en DivX Certified® zijn gedepo‐
neerde handelsmerken van DivX,
LLC.
EnGIS Technologies, Inc.
BringGo® is een gedeponeerd
handelsmerk van EnGIS Technolo‐
gies, Inc.
Google Inc.
Android™ en Google Play™ Store
zijn handelsmerken van Google Inc.
Stitcher Inc.
Stitcher™ is een handelsmerk van
Stitcher, Inc.
Verband der Automobilindustrie e.V.
AdBlue® is een gedeponeerd
handelsmerk van de VDA.
196 Klantinformatie
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
Gegevensopslagmodules in de
auto
Een groot aantal elektronische
componenten van uw auto bevat
gegevensopslagmodules die tijdelijk
of permanent technische gegevens
over de staat van de auto, voorvallen
en fouten opslaan. In het algemeen
documenteert deze technische infor‐
matie de staat van onderdelen,
modules, systemen of de omgeving:
staat van systeemcomponenten
(bijv. vulniveaus)
statusberichten van de auto en
de afzonderlijke componenten
(bijv. aantal omwentelingen van
het wiel / toerental, deceleratie,
zijwaartse acceleratie)
storingen en defecten in belang‐
rijke systeemcomponenten
reacties van de auto in specifieke
verkeerssituaties (bijv.
ontplooien van een airbag, acti‐
veren van de stabiliteitsregeling)
omgevingscondities (bijv. tempe‐
ratuur)
Dit gegeven is uitsluitend technisch
en helpt bij het identificeren en corri‐
geren van fouten en het optimaliseren
van boordfuncties.
Bewegingsprofielen die op afgelegde
routes duiden, kunnen niet met dit
gegeven worden aangemaakt.
Als er services worden gebruikt (bijv.
reparatiewerkzaamheden, onder‐
houdsprocessen, garantieclaims,
kwaliteitsborging), kunnen medewer‐
kers van het servicenetwerk (inclusief
de fabrikant) deze technische infor‐
matie met speciale diagnoseappara‐
tuur uit de voorvaal- en foutgege‐
vensopslagmodules aflezen. Raad‐
pleeg desgewenst deze werkplaat‐
sen voor meer informatie. Na het
corrigeren van een fout wordt het
gegeven gewist uit de foutopslagmo‐
dule of wordt het constant overschre‐
ven.
Bij het gebruik van deze auto kunnen
er zich situaties voordoen waarin
technische gegevens in verband met
andere informatie (o.a. ongevalmel‐
ding, schade aan de auto, getuigen‐
verklaringen) met een persoon
kunnen worden geassocieerd -
mogelijk met behulp van een expert.
Bij extra contractueel met de klant
overeengekomen functies (bijv. loka‐
liseren van de auto in noodgevallen)
mogen er bepaalde gegevens m.b.t.
de auto vanuit de auto worden
verzonden.
Klantinformatie 197
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en beveiliging van het
ontstekingssysteem. Het wordt ook
samen gebruikt met apparaten zoals
handzenders voor het vergrendelen/
ontgrendelen van de deuren en star‐
ten en zenders in de auto voor het
openen van garagedeuren. RFID-
technologie in Opel-voertuigen
gebruikt geen persoonlijke informatie,
houdt ze niet bij of koppelt deze niet
aan andere Opel-systemen die
persoonlijke informatie bevatten.
198
Trefwoordenlijst A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 180, 185
Aanduidingen op banden .......... 161
Aanhangerkoppeling.................. 139
Aanhanger trekken .................... 139
Aansteker .................................... 75
Aanwijzingen voor het beladen
van de auto............................. 190
Aardgas...................................... 192
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 142
Accu ........................................... 148
Achterdeuren ............................... 25
Achterklep............................... 27, 62
Achterlichten .............................. 152
Achterruitverwarming ................... 33
Achterste zijruiten ........................ 33
Achteruitrijlichten ....................... 102
Afmetingen auto ........................ 190
Afmetingen laadruimte............... 190
Afstandsbediening........................ 20
Afstand tot volgende
onderhoudsbeurt....................... 90
Airbag activeren............................ 90
Airbag deactiveren ................ 53, 90
Airbag-deactivering ...................... 83
Airbag en gordelspanners ........... 82
Airbaglabel.............................. 48, 53
Airbagsysteem ............................. 48
Airconditioning ........................... 107
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 112
Akoestische geluidssignalen........ 96
Alarmknipperlichten ................... 100
Algemene informatie .................. 139
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 113
Andere auto slepen ................... 175
Antiblokkeersysteem ................. 126
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 84
Anti-slipregelaar (ASR)............... 129
Armsteun...................................... 39
Asbakken ..................................... 75
ASR (anti-slipregelaar)............... 129
Autoclose...................................... 90
Autogegevens............................ 185
Autokrik....................................... 160
Automatisch blokkering
brandstof........................... 96, 115
Automatisch vergrendelen............ 90
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 174
Auto stallen......................... 142, 148
Autostop..................................... 116
AUX-aansluiting............................ 74
B
Bagageruimte .............................. 27
Bagageruimte-afdekking ............. 63
199
Bagageruimteverlichting............. 104
Bandenreparatieset ................... 166
Bandenspanning ....................... 161
Bandenspanningscontrolesys‐
teem.................................. 87, 162
Bandenspanningswaarden ........ 193
Bedieningsorganen...................... 70
Bekerhouders .............................. 61
Bekleding.................................... 178
Belading........................... 37, 40, 41
Beladingsinformatie ..................... 68
Berichten brandstofsysteem. 96, 115
Beslagen lampglazen ................ 102
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 131
Beveiliging van de auto................ 28
Binnenspiegels............................. 30
Binnenverlichting ............... 103, 155
Bolle vorm .................................... 29
Boordgereedschap..................... 160
Brandstof.................................... 134
Brandstofblokkeersysteem..81,
96, 115
Brandstoffilter aftappen ............... 89
Brandstofkeuzeschakelaar .......... 77
Brandstofmeter ............................ 77
Brandstoftank............................. 192
Brandstofverbruik......................... 90
Brandstofverbruik - CO2-uitstoot 138
Brandstof voor benzinemotoren 134
Brandstof voor dieselmotoren ...135
Brandstof voor het rijden op
aardgas .................................. 136
Buitenspiegels.............................. 29
Buitentemperatuur ....................... 72
Buitenverlichting........................... 99
C
Car Pass ...................................... 20
Centrale vergrendeling ................ 23
Claxon ................................... 13, 70
CNG.............................. 77, 136, 192
Conformiteitsverklaring............... 194
Contactslotstanden .................... 114
Controlelampen...................... 76, 79
Controle over de auto ................ 113
Controles.................................... 143
Cruise control ...................... 90, 131
D
Dagrijlicht.............................. 90, 100
Dagteller ...................................... 76
Dakbalken..................................... 62
Dakbelasting................................. 68
Dakconsole .................................. 61
Dakdrager .................................... 67
Dakdragers................................... 68
Dakdragersysteem..................... 190
Datum........................................... 90
De belangrijkste informatie voor
uw eerste rit................................. 6
Derde remlicht ........................... 153
Dimlicht of grootlicht..................... 99
Driepuntsgordel ........................... 46
Driver Information Center............. 90
E
Ecomodus (E)............................. 125
Elektrisch bediende ruiten ........... 31
Elektrische aansluitingen ............. 74
Elektrische verstelling .................. 29
Elektrisch systeem...................... 156
Elektronische rijprogramma's .... 125
Elektronische stabiliteitsregeling..85
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)................................ 85, 130
Elektronisch
klimaatregelsysteem .............. 108
ESC (elektronische stabiliteits‐
regeling).................................. 130
Event Data Recorders (EDR)..... 196
F
Frontaal airbagsysteem ............... 51
G
Geautomatiseerde
versnellingsbak ...................... 122
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Gedeponeerde handelsmerken..195
Geluidssignaal.............................. 90
Geluidssignaal gordelverklikker.... 90
200
Geluidssignaal maximumsnelheid 90
Geluidssignalen ........................... 96
Generieke waarschuwing 81, 96, 115
Gereedschap ............................. 160
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gloeilamp vervangen ................ 150
Gordels......................................... 44
Gordelverklikker ........................... 82
Grootlicht ............................... 90, 99
H
Halogeenkoplampen ................. 150
Handbediende ruiten ................... 31
Handgeschakelde modus .......... 125
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 121
Handmatige dimfunctie ................ 30
Handmatig verstellen ................... 29
Handrem..................................... 127
Handschoenenkastje ................... 61
Handzender ................................. 20
Hellingrem............................ 85, 128
Hoedenplank achter..................... 63
Hoofdsteunen .............................. 34
Hoofdsteunverstelling .................... 8
I
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 57
Info-Displays................................. 90
Inhouden ................................... 192
Inklapbare spiegels ..................... 30
Inleiding ......................................... 3
Instrumentengroep ...................... 76
Instrumentenverlichting ............. 156
Interieurverlichting................ 90, 102
ISOFIX.......................................... 54
K
Katalysator ................................. 121
Kentekenverlichting ................... 154
Keuzehendel ............................. 123
Kilometerteller .............................. 76
Kinderbeveiliging voor
achterportierruiten..................... 31
Kindersloten ................................. 24
Kinderveiligheidssystemen .......... 54
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen................ 106
Klok......................................... 72, 90
Koelvloeistof .............................. 145
Koelvloeistof en antivries............ 180
Koelvloeistoftemperatuur ............. 86
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...78
Koplampinstelling in het
buitenland .............................. 100
Koplampsproeiers......................... 72
Koplampverstelling .................... 100
L
Laadsysteem ............................... 83
Laadvloernet................................. 65
Lekke band................................. 168
Lendensteun................................. 36
Lichtschakelaar ............................ 99
Lichtsignaal .................................. 99
Luchtinlaat ................................. 111
M
Maateenheid................................. 90
Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht............................. 68
Menu Instellingen......................... 90
Meters........................................... 76
Mistachterlicht ...................... 90, 101
Mistlamp ...................................... 90
Mistlampen ................................ 152
Mistlampen voor ........................ 101
Motor afzetten................ 81, 96, 115
Motorgegevens .......................... 186
Motor-ID...................................... 184
Motorkap .................................... 143
Motorolie ............ 144, 180, 185, 192
Motoroliedruk ............................... 87
Motoroliepeil laag ........................ 88
Motorolie verversen ..................... 88
Motor starten ..................... 115, 122
Multifunctioneel display................ 90
201
N
Nieuwe auto inrijden .................. 114
Nuttige last.................................... 68
O
Obstakeldetectiesystemen......... 132
Olie, motor.......................... 180, 185
Ontlaadbeveiliging accu ............ 105
Opbergruimte................................ 60
Opbergruimte achter..................... 62
Opbergruimte voor........................ 61
Opbergvakken.............................. 60
Opbergvakken
instrumentenpaneel.................. 60
Opbergvak onder passagiersstoel 62
Opklapbare achterbank.......... 40, 41
Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Panne......................................... 174
Parkeerhulp ............................... 132
Parkeren .............................. 18, 119
Partikelfilter................................. 120
Passagiersstoel voor
Inklappen................................... 37
Tafelstand................................. 37
Pedalen...................................... 113
Pollenfilter .................................. 111
Portieren................................. 25, 27
Portier open ................................. 90
Portiervergrendelknoppen............ 21
Prestaties ................................... 188
Profieldiepte ............................... 164
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 197
Radio-info..................................... 90
REACH....................................... 195
Regelbare
instrumentenverlichting........... 102
Registratie van voertuigdata en
privacy..................................... 196
Remassistentie .......................... 128
Rem- en koppelingsvloeistof...... 180
Remmen ............................ 126, 147
Remsysteem ................................ 84
Remvloeistof .............................. 147
Reparatie ongevalschade........... 195
Reservewiel ............................... 170
Richtingaanwijzer ........................ 82
Richtingaanwijzers ..................... 101
Richtingaanwijzer vooraan......... 150
Roetfilter............................... 86, 120
Rugleuning neerklappen ............. 37
Rugleuning passagiersstoel
voor neerklappen...................... 37
Ruiten........................................... 31
Ruiten van de buitenzijde
bedienen................................... 31
Rijgedrag en aanhangertips ...... 139
Rijklaar gewicht............................ 68
Rijregelsystemen................ 129, 130
Rijverlichting .......................... 12, 89
S
Schakelen..................................... 85
Schakel motor uit.......................... 81
Scheidingsrooster bagageruimte.. 66
Schuifdeur ................................... 25
Service ............................... 112, 179
Service-display ...................... 78, 90
Service-informatie ...................... 179
Signalen........................................ 96
Sjorogen ................................ 65, 68
Sleutelnummer............................. 19
Sleutels ........................................ 19
Sleutels, sloten............................. 19
Slotcilinders.................................. 19
Slijtage van remblokken............... 84
Sneeuwkettingen ....................... 165
Snelheidsmeter ............................ 76
Spiegelverstelling .......................... 8
Sproeiervloeistof ........................ 147
Standaarddisplay.......................... 90
Startbeveiliging ...................... 28, 89
Starten en bedienen................... 114
Starthulp gebruiken ................... 172
Stickers op de voorruit.................. 31
Stoelen aanbrengen..................... 41
Stoelen verwijderen...................... 41
202
Stoelpositie .................................. 35
Stoelverstelling ........................ 7, 36
Stoelverwarming........................... 39
Stop/Start-systeem............... 89, 116
Storing ....................................... 126
Storingsindicatielamp .................. 83
Sturen......................................... 114
Stuurbedieningsknoppen ............. 70
Stuurbekrachtigingsvloeistof...... 146
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 70
Symbolen ....................................... 4
T
Taal............................................... 90
Tanken ....................................... 136
Technische gegevens................ 186
Te laag brandstofpeil ................... 88
Temperatuur................................. 90
Toerenteller ................................. 76
Tolwegstickers.............................. 31
Top-Tether.................................... 54
Traction Control ......................... 129
Transmissie.................................. 84
Trekken............................... 139, 174
Tripcomputer.......................... 90, 97
Typeplaatje ................................ 184
U
Uitlaatgassen ............................. 120
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 116
Uitstapverlichting ....................... 105
Uittrekbare bagageruimte-
afdekking............................. 63, 68
Ultrasoonparkeerhulp .......... 85, 132
USB-poort..................................... 74
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 165
Vaste luchtroosters .................... 111
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 44
Velgen en banden ..................... 161
Ventilatie..................................... 106
Ventilatieopeningen.................... 111
Vergrendelingssysteem ............... 28
Versnellingsbak ........................... 16
Versnellingsbakdisplay ........ 79, 122
Verstelbare luchtroosters ........... 111
Verwarmde spiegels .................... 30
Verwarming ................................. 39
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 106
Verwerking van sloopauto ......... 143
Verzorging.................................. 175
Verzorging exterieur .................. 175
Verzorging interieur ................... 178
Voertuiggewicht ......................... 189
Voertuigidentificatienummer ...... 183
Volume......................................... 90
Voordat u wegrijdt ........................ 16
Voorruit......................................... 31
Voorstoelen.................................. 35
Voorverwarming .......................... 86
W
Waarschuwing.............................. 96
Waarschuwingslichten.................. 76
Werkzaamheden uitvoeren ....... 143
Wieldoppen ................................ 165
Wiel verwisselen ........................ 168
Winterbanden ............................ 161
Wis-/wasinstallatie ....................... 14
Wis-/wasinstallatie achterruit ....... 71
Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 71
Wisserblad vervangen ............... 149
Z
Zekeringen ................................. 156
Zekeringenkast in motorruimte ..157
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 158
Zitplaatsen derde zitrij ................. 41
Zitplaatsen tweede zitrij ............... 40
Zitrijen achterin............................. 40
Zonnekleppen .............................. 33
Zijdelings airbagsysteem ............. 52
Zijmarkeringslichten...................... 99
Zijrichtingaanwijzers .................. 153
Zijschuifdeur................................. 25
www.opel.com
Copyright by ADAM OPEL GmbH, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel GmbH voorbehouden.
Uitgave: augustus 2017, ADAM OPEL GmbH, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
*ID-OCBDOLSE1708-NL*
ID-OCBDOLSE1708-nl
23

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Opel Combo 2018 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Opel Combo 2018 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 5.09 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Opel Combo 2018

Opel Combo 2018 Gebruiksaanwijzing - Nederlands - 67 pagina's

Opel Combo 2018 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 131 pagina's

Opel Combo 2018 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 303 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info