795776
30
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/265
Pagina verder
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 19
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 45
Opbergen ..................................... 69
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 77
Verlichting .................................. 113
Klimaatregeling .......................... 127
Rijden en bediening ................... 137
Verzorging van de auto .............. 187
Service en onderhoud ................ 232
Technische gegevens ................ 236
Klantinformatie ........................... 246
Trefwoordenlijst ......................... 258
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken "Service en onder‐
houd" en "Technische gegevens",
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wetge‐
ving van het land waarin u zich
bevindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Als u de beschrijving in deze handlei‐
ding negeert, kan dit van invloed zijn
op de garantie.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Elke Opel Service Partner biedt u
eersteklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een
omschrijving van alle voor dit
model beschikbare opties en
functies. Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties,
niet op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de
afzonderlijke paragrafen geeft
aan waar u de informatie die u
zoekt kunt vinden.
Met behulp van het trefwoorden‐
register kunt u specifieke infor‐
matie zoeken.
In deze gebruikershandleiding
worden linksgestuurde auto's
getoond. De bediening van
rechtsgestuurde auto's is verge‐
lijkbaar.
In de gebruikershandleiding
wordt de motoraanduiding
gehanteerd. De bijbehorende
marktaanduiding en productie‐
code vindt u in de paragraaf
"Technische gegevens".
4 Inleiding
Richtingaanduidingen in de
beschrijvingen, zoals links,
rechts, voor of achter moeten
altijd met de blik in de rijrichting
worden gezien.
Displays ondersteunen mogelijk
uw specifieke taal niet.
Displayteksten en opschriften in
het interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot
verwondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan
raken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
Paginaverwijzingen en lemma's in de
index verwijzen naar de ingespron‐
gen koppen in de inhoudsopgave.
We wensen u vele uren autorijplezier.
Uw Opel-team
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Druk kort op c om de portieren en het
kofferdeksel te ontgrendelen. Open
de portieren door aan de handgrepen
te trekken.
Wanneer een portier wordt geopend,
zakt de ruit iets. Deze gaat bij het slui‐
ten van het portier automatisch
omhoog.
Softtop 3 34, ruiten 3 31.
Om het kofferdeksel te openen drukt
u op het merkembleem op de onder‐
ste helft.
Druk op x om het kofferdeksel te
openen zonder de auto te ontgrende‐
len.
Afstandsbediening 3 20, centrale
vergrendeling 3 21, bagage‐
ruimte 3 24.
Kort en bondig 7
Stoelverstelling
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
schuiven om er zeker van te zijn dat
de stoel vergrendeld is.
Stoelpositie 3 47, handmatige
stoelverstelling 3 48, elektrische
stoelverstelling 3 51.
Hoek van rugleuning
Hendel naar achteren draaien, zitting‐
hoek instellen en hendel loslaten.
Laat de stoel hoorbaar vastklikken.
Stoelpositie 3 47, Handmatige
stoelverstelling 3 48, Elektrische
stoelverstelling 3 51, Rugleuning
neerklappen 3 50.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Stoelpositie 3 47, handmatige
stoelverstelling 3 48, elektrische
stoelverstelling 3 51.
8 Kort en bondig
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 45.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in
gordelslot vastmaken. De veiligheids‐
gordel mag niet gedraaid zitten en
moet strak tegen het lichaam aanlig‐
gen. De rugleuningen mogen niet te
ver naar achteren hellen (maximaal
ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 47, veiligheidsgor‐
dels 3 54, gordelaanbieder 3 54,
airbagsysteem 3 58.
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
U verstelt de spiegel door het spie‐
gelhuis in de gewenste richting te
verplaatsen.
Spiegel met handmatige dimfunctie
3 30.
Spiegel met automatische dimfunctie
3 30.
Kort en bondig 9
Buitenspiegels
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren en verstellen.
Bolle buitenspiegels 3 29, elektri‐
sche verstelling 3 29, inklapbare
buitenspiegels 3 29, verwarmde
buitenspiegels 3 30.
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbagsysteem 3 58, contactslot‐
standen 3 139.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1Elektrische ruitbediening ....... 31
2Buitenspiegels ...................... 29
3Cruisecontrol ...................... 156
Snelheidsbegrenzer ............ 158
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing ............................. 160
4Zijdelingse luchtroosters ..... 135
5Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dimlicht en
groot licht, grootlichtassis‐
tentie ................................... 121
Omgevingsverlichting ......... 125
Parkeerlichten ..................... 122
Knoppen voor Driver
Information Center ................ 95
6Instrumenten ........................ 84
7Afstandsbediening op
stuurwiel ............................... 78
8Driver Information Center ...... 95
9Voorruitwissers,
voorruitsproeiers,
koplampsproeiers .................. 79
10 SPORT-modus ................... 154
Centrale vergrendeling ......... 21
Alarmknipperlichten ........... 121
Controlelampje airbag-
deactivering .......................... 90
Controlelampje
veiligheidsgordel
voorpassagier ...................... 90
Tour-modus ........................ 154
11 Info-Display ......................... 100
12 Status-led alarmsysteem ..... 26
13 Middelste luchtroosters ...... 135
14 Handschoenenkastje,
afsluitbaar ............................. 69
15 Traction Control-systeem
(TC) ..................................... 152
Elektronische stabiliteits‐
regeling (ESC) .................... 153
Parkeerhulpsystemen ......... 163
Lane Departure Warning ...177
Eco-knop voor Stop/Start-
systeem ............................... 140
16 Klimaatregeling ................... 127
17 AUX-ingang, USB-ingang .... 10
18 12V-aansluiting ..................... 82
19 Bedieningsschakelaar
softtop .................................. 34
Centrale ruitschakelaar ........ 31
20 Keuzehendel, versnellingsbak
21 Parkeerrem, handmatig of
elektrisch bediend ............... 150
22 Contactslot met stuurslot ...139
23 Claxon .................................. 79
Bestuurdersairbag ............... 61
24 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 189
25 Opbergvak ........................... 70
Zekeringenkast .................. 205
26 Stuurwiel instellen ................ 78
27 Lichtschakelaar .................. 113
Mistachterlicht .................... 122
Instrumentenverlichting ...... 123
Instellen koplampreikwijdte 116
Mistlampen ......................... 122
12 Kort en bondig
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7: verlichting uit
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of grootlicht
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
AUTO : automatische verlichting:
koplampen worden automa‐
tisch in- en uitgeschakeld
m: activering of deactivering
van de automatische
verlichting
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of grootlicht
Mistlampen
Druk op de lichtschakelaar:
>: mistlampen
r: mistachterlicht
Verlichting 3 113.
Kort en bondig 13
Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht
lichtsignaal : hendel naar u toe
trekken
grootlicht : hendel van u af
duwen
dimlicht : hendel naar u toe
trekken
Grootlicht 3 115, lichtsignaal 3 116.
Automatische verlichting 3 114,
Grootlichtassistentie 3 115, Adaptief
rijlicht (AFL) 3 117.
Richtingaanwijzers
hendel omhoog : rechter rich‐
tingaanwijzersig‐
naal
hendel omlaag : linker richtingaan‐
wijzersignaal
Richtingaanwijzers 3 121, parkeer‐
lichten 3 122.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Alarmknipperlichten 3 121.
14 Kort en bondig
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalwissen
of
automatische wisfunctie met
regensensor
OFF : uit
Hendel omlaag in de stand 1x duwen
om wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitwisser uitgescha‐
keld is.
Voorruitwissers 3 79.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Voorruitsproeiers en koplampsproei‐
ers 3 79, sproeiervloeistof 3 192.
Kort en bondig 15
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü indrukken om verwarming in te
schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 34.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien, airconditioning
V indrukken.
Stel de temperatuur in op de hoogste
stand.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Airconditioning 3 128.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien, elektronische
klimaatregeling
V indrukken.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Elektronische klimaatregeling 3 130.
16 Kort en bondig
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: breng de auto tot stilstand,
trap het koppelingspedaal in, druk op
de knop op de schakelhendel en
schakel de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan het koppelingspedaal
in de neutrale stand laten opkomen
en weer intrappen; vervolgens
nogmaals schakelen.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 149.
Automatische versnellingsbak
P: parkeerstand
R: achteruitversnelling
N: neutrale stand
D: automatische modus
M: handmatige modus: duw de
keuzehendel vanuit D naar links.
<: opschakelen in handmatige
modus
]: terugschakelen in handmatige
modus
U kunt de keuzehendel uit P zetten
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en u het rempedaal intrapt. Om
P of R in te schakelen, drukt u op de
ontgrendelknop.
Automatische versnellingsbak
3 145.
Kort en bondig 17
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat
3 213, 3 245.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 190.
Ruiten, spiegels, buitenverlich‐
ting en kentekenplaat: vrij van
vuil, sneeuw of ijs en gebruiks‐
klaar.
Juiste positie van spiegels, stoe‐
len en veiligheidsgordels 3 29,
3 47, 3 56.
De softtop moet geheel geopend
of gesloten zijn 3 34.
Werking van remsysteem (bij
lage snelheid), vooral bij vochtige
remmen.
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellings‐
bak: koppelings- en rempedaal
intrappen.
Automatische versnellingsbak:
trap het rempedaal in en zet de
keuzehendel op P of N.
Geen gas geven.
Draai de sleutel naar stand 3 en
laat deze los.
Motor starten 3 139.
Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is
voldaan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Schakel de neutraalstand in.
Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-
positie in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop-startsysteem 3 140.
18 Kort en bondig
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Trek de handrem aan zonder
op de ontgrendelingsknop te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Trek bij auto's met elektrische
handrem gedurende ongeveer
één seconde aan schakelaar
m.
De elektrische handrem is
aangetrokken wanneer contro‐
lelamp m oplicht 3 91.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste
versnelling inschakelen of de
keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling
bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Sluit de ramen en de softtop.
Trek de contactsleutel uit het
contactslot. Stuurwiel
verdraaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische
versnellingsbak kan de sleutel
alleen worden verwijderd met
de keuzehendel in stand P.
Vergrendel de auto met e op de
handzender.
Activeer het alarmsysteem
3 26.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 189.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Sleutels, sloten 3 19, auto een
langere tijd stilzetten 3 188.
Sleutels, portieren en ruiten 19
Sleutels, portieren
en ruiten
Sleutels, sloten ............................ 19
Sleutels ...................................... 19
Handzender ............................... 20
Opgeslagen instellingen ............ 21
Centrale vergrendeling .............. 21
Automatisch vergrendelen ......... 24
Portieren ...................................... 24
Bagageruimte ............................ 24
Antidiefstalbeveiliging .................. 26
Vergrendelingssysteem ............. 26
Diefstalalarmsysteem ................ 26
Startbeveiliging .......................... 28
Buitenspiegels ............................. 29
Bolle vorm ................................. 29
Elektrische verstelling ................ 29
Inklapbare spiegels ................... 29
Verwarmde spiegels .................. 30
Binnenspiegel .............................. 30
Handmatige dimfunctie .............. 30
Automatische dimfunctie ........... 30
Ruiten .......................................... 31
Voorruit ...................................... 31
Elektrisch bediende ruiten ......... 31
Achterruitverwarming ................ 34
Zonnekleppen ............................ 34
Dak .............................................. 34
Softtop ....................................... 34
Windgeleider ............................. 41
Koprolbeveiliging ....................... 44
Sleutels, sloten
Sleutels
Voorzichtig
Bevestig geen zware of massieve
voorwerpen aan de contactsleutel.
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat vermeld op
een verwijderbaar etiket.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden
vermeld aangezien de sleutels deel
uitmaken van de startbeveiliging.
Sloten 3 229.
Het codenummer van de adapter
voor de wielborgmoeren vindt u op
een kaart. Vermeld het wanneer u
een nieuwe adapter bestelt.
Wiel verwisselen 3 219.
20 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Handzender
Wordt gebruikt voor:
centrale vergrendeling
vergrendelingssysteem
diefstalalarmsysteem
softtop
elektrisch bediende ruiten
De afstandsbediening heeft een
bereik van ca. 20 meter. Dit kan
beperkt worden door invloeden van
buitenaf. Brandende alarmknipper‐
lichten dienen als bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de afstandsbediening kan worden
vergrendeld of ontgrendeld, kan dit
het gevolg zijn van het volgende:
Bereik wordt overschreden.
Accuspanning is te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het
bereik, waardoor er opnieuw
gesynchroniseerd moet worden.
Overbelasting van de centrale
vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de afstandsbediening, waar‐
door de stroomvoorziening voor
korte tijd wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkom‐
stig van externe zenders met een
hoog vermogen.
Ontgrendelen 3 21.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Basisinstellingen
U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Batterij van de afstandsbediening
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de
batterij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐
der zijwaarts openen. Batterij vervan‐
gen (batterijtype CR 2032), let hierbij
op de juiste plaatsing. Afstandsbedie‐
ning sluiten en synchroniseren.
Opgeslagen instellingen
Bij uitschakeling van het contact
worden bepaalde functie-instellingen
mogelijk automatisch door de
afstandsbediening opgeslagen:
verlichting
voorinstellingen voor Infotain‐
mentsysteem
centrale vergrendeling
Instellingen sportmodus
comfortinstellingen
De opgeslagen instellingen worden
automatisch toegepast wanneer de
sleutel met het geheugen de
volgende keer in het contactslot wordt
gestoken en naar stand 1 3 139
wordt gedraaid.
Graphic-Info-Display
Hierbij moet Pers. inst. voor
bestuurder in de persoonlijke instel‐
lingen geactiveerd zijn. Dit moet
worden ingesteld voor elke gebruikte
sleutel.
Colour-Info-Display
Het personaliseren is permanent
geactiveerd.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelt en vergrendelt portieren,
bagageruimte en tankvulklep.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld. Door nog
eens aan de handgreep te trekken
gaat het portier open.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch
ontgrendeld.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de
portieren word geopend, worden
deze na korte tijd automatisch
opnieuw vergrendeld.
Ontgrendelen
c indrukken.
U kunt uit twee instellingen kiezen:
Om alleen het bestuurdersportier
en de tankvulklep te ontgrende‐
len, drukt u eenmaal op c. Om
alle portieren te ontgrendelen,
drukt u tweemaal op c.
Druk nogmaals op c en houd
deze ingedrukt om de ruiten en
de softtop te openen 3 31.
Druk eenmaal op c om alle
portieren, de bagageruimte en de
tankvulklep te ontgrendelen.
U kunt de instelling wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 104.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel.
Opgeslagen instellingen 3 21.
Kofferdeksel ontgrendelen en
openen 3 24.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankvul‐
klep sluiten.
Druk kort op e.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Bij een niet goed gesloten bestuur‐
dersportier werkt de centrale vergren‐
deling niet.
Houd e nogmaals ingedrukt om de
softtop en de ruiten te sluiten 3 31.
Centrale vergrendelingsknoppen
Beide portieren, de bagageruimte en
de tankvulklep worden vanuit de
passagiersruimte vergrendeld of
ontgrendeld.
Druk op e om te vergrendelen.
Druk op c om te ontgrendelen.
Storing in handzendersysteem
Ontgrendelen
Bestuurdersportier handmatig
ontgrendelen door de sleutel in het
slot te draaien. Schakel het contact in
en druk op de centrale vergrende‐
lingsknop c om het passagiersportier,
de bagageruimte en de tankvulklep te
ontgrendelen.
Als u het contact inschakelt, wordt het
vergrendelingssysteem uitgescha‐
keld.
Vergrendelen
Bestuurdersportier handmatig
vergrendelen door de sleutel in het
slot te draaien.
Storing in centrale vergrendeling
Ontgrendelen
Bestuurdersportier handmatig
ontgrendelen door de sleutel in het
slot te draaien. U kunt het passagiers‐
portier openen door tweemaal aan de
binnenste portiergreep te trekken. U
kunt de bagageruimte en de tankvul‐
klep niet openen.
Schakel het contact in om het
vergrendelingssysteem te deactive‐
ren 3 26.
Vergrendelen
Druk op de binnenste vergrendelknop
van het passagiersportier. Daarna
bestuurdersportier sluiten en van de
buitenkant met de sleutel vergrende‐
len. Tankvulklep en achterklep
kunnen niet worden vergrendeld.
Softtop handmatig sluiten
3 34.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Automatisch vergrendelen
U kunt deze beveiligingsfunctie zoda‐
nig configureren dat de portieren, de
bagageruimte en de tankklep bij het
overschrijden van een bepaalde snel‐
heid automatisch worden vergren‐
deld.
Bovendien kunt u de functie zo confi‐
gureren dat deze het bestuurderspor‐
tier of beide portieren opent nadat het
contact is uitgeschakeld en de
contactsleutel werd verwijderd (hand‐
geschakelde versnellingsbak) of
wanneer de keuzehendel in de P-
stand wordt geplaatst (automatische
versnellingsbak).
U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 104.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 21.
Portieren
Bagageruimte
Kofferdeksel
Openen
Druk na het ontgrendelen op x op
de handzender of druk op het merke‐
mbleem op de onderste helft om het
kofferdeksel te openen.
Druk op x om het kofferdeksel te
openen zonder de auto te ontgrende‐
len.
Centrale vergrendeling 3 21.
Achterklep 3 72.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Raak het merkembleem tijdens het
sluiten niet aan omdat het kofferdek‐
sel dan weer kan worden ontgren‐
deld.
Centrale vergrendeling 3 21.
Blokkering kofferdeksel
Het kofferdeksel kan alleen worden
geopend wanneer de softtop geheel
geopend of gesloten is. Het deksel
van de softtop moet gesloten zijn.
Softtop handmatig sluiten 3 34.
Blokkering softtop
De softtop kan alleen worden bediend
wanneer het kofferdeksel gesloten is.
Algemene tips voor bedienen van
het kofferdeksel
9Gevaar
Niet met een geopend of op een
kier staand kofferdeksel rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Kijk voordat u het kofferdeksel
opent of er boven de auto niets in
de weg zit, zoals een garagedeur,
om schade aan het kofferdeksel te
voorkomen. Controleer altijd het
gedeelte vlak boven en achter het
kofferdeksel.
Let op
Als er bepaalde zware accessoires
op het kofferdeksel worden gemon‐
teerd, zal deze mogelijk minder
gemakkelijk open blijven staan.
26 Sleutels, portieren en ruiten
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
De portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten de portieren geslo‐
ten zijn.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale vergrendelings‐
knop.
Inschakelen
Druk binnen 15 seconden tweemaal
kort op e van de handzender. Door
lang indrukken wordt het sluiten van
de softtop geactiveerd.
Diefstalalarmsysteem
Het alarmsysteem is gecombineerd
met het vergrendelingssysteem.
Het bewaakt:
portieren, kofferdeksel, motorkap
interieur en aangrenzende baga‐
geruimte
hellingshoek van de auto, zoals
bij het wegslepen
ontsteking
Inschakelen
Automatische activering
30 seconden na het vergrende‐
len van de auto door één keer op
e te drukken.
Rechtstreeks door binnen vijf
seconden twee keer kort op e te
drukken. Door lang indrukken
wordt het sluiten van de softtop
geactiveerd.
Let op
Bij wijzigingen in het interieur, zoals
het gebruik van stoelhoezen en bij
open ruiten, werkt de bewaking van
het interieur wellicht minder goed.
Sleutels, portieren en ruiten 27
Inschakelen zonder bewaking
passagiersruimte en hellingshoek
auto
Schakel de bewaking van het interi‐
eur en de hellingshoek van de auto uit
wanneer u bijv. dieren in de auto
achterlaat, vanwege de schelle ultra‐
sone signalen of door bewegingen
die het alarm activeren. Schakel ze
ook uit wanneer de auto op een veer‐
boot of een trein staat.
1. Sluit het kofferdeksel, de motor‐
kap, de ruiten en de softtop.
2. Druk op o. De LED in toets
o brandt maximaal 10 minuten.
3. Portieren sluiten.
4. Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Ter voorkoming van vals alarm wordt
de interieurbewaking gedeactiveerd
als de softtop open is. De LED in toets
o brandt niet.
Als alleen de ruiten open zijn, werkt
de interieurbewaking beperkt en
brandt de LED in toets o.
Het statusbericht verschijnt op het
Driver Information Centre.
Status-LED
De status-led is geïntegreerd in de
sensor boven op het instrumentenpa‐
neel.
Status tijdens de eerste
30 seconden na het activeren van het
alarmsysteem:
Led
aan : test, inschakelvertraging
Led
knip‐
pert
snel
: portieren, kofferdeksel,
softtop of motorkap niet
compleet gesloten, of
systeemstoring
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led knip‐
pert lang‐
zaam
: systeem is geactiveerd
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen van de auto door
indrukken van c wordt het diefstala‐
larmsysteem gedeactiveerd. Door
lang indrukken wordt het openen van
de softtop geactiveerd.
28 Sleutels, portieren en ruiten
Het systeem wordt niet gedeactiveerd
bij het ontgrendelen van het bestuur‐
dersportier met de sleutel of door
indrukken van de centrale-vergrende‐
lingstoets in het interieur.
Alarm
Bij het activeren klinkt de alarmclaxon
en gaan de alarmknipperlichten tege‐
lijkertijd knipperen. Het aantal en de
duur van de alarmsignalen zijn voor‐
geschreven door de wetgever.
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
knop op de handzender of door het
aanzetten van het contact.
U kunt het alarmsysteem alleen deac‐
tiveren door c in te drukken of door
het contactslot in te schakelen.
Wanneer het alarm is afgegaan
zonder dat de bestuurder het heeft
uitgeschakeld, geven de alarmknip‐
perlichten dat aan. Ze lichten bij het
ontgrendelen van de auto met de
handzender driemaal kort achtereen
op. Bovendien verschijnt er na
inschakeling van het contact een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center.
Boordinformatie 3 102.
Als de boordaccu moet worden losge‐
koppeld (bijv. voor onderhoudswerk‐
zaamheden), moet de alarmsirene
als volgt worden gedeactiveerd:
Schakel het contact in en uit en
ontkoppel de boordaccu binnen
15 seconden.
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de
contactschakelaar en het controleert
of de auto met de gebruikte sleutel
mag worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Knippert controlelamp d nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Contact uitscha‐
kelen en opnieuw proberen te starten.
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel de auto na
het uitstappen altijd.
Schakel het diefstalalarmsysteem
3 21, 3 26 in.
Controlelamp d 3 94.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Buitenspiegels
Bolle vorm
Door de vorm van de spiegel lijken
voorwerpen kleiner dan ze zijn, waar‐
door afstanden moeilijker zijn in te
schatten.
Dodehoeksysteem 3 170.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar links (L) of rechts
(R) te draaien. Daarna de knop bewe‐
gen om de spiegel te verstellen.
In de stand 0 is geen enkele spiegel
geselecteerd.
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Elektrisch inklappen
Draai de knop naar 0 en duw de knop
daarna omlaag. Beide buitenspiegels
klappen nu in.
Druk nogmaals op de knop - beide
buitenspiegels keren nu terug naar de
oorspronkelijke stand.
Wanneer u een elektrisch ingeklapte
spiegel met de hand uitklapt, wordt
door het omlaagduwen van de knop
alleen de andere spiegel elektrisch
uitgeklapt.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen Ü indrukken.
De LED in de toets geeft aan dat het
systeem geactiveerd is.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing bijstellen.
Automatische dimfunctie
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Ruiten
Voorruit
Warmtereflecterende voorruit
De warmtereflecterende voorruit
heeft een coating die zonnestralen
weerkaatst. Ook kunnen gegevens‐
signalen, bijv. van tolhuizen, worden
weerkaatst.
De gemarkeerde gebieden op de
voorruit zijn niet bedekt met de
coating. Apparaten voor het registre‐
ren van elektronische gegevens en
betaling van gelden moeten op deze
plekken worden bevestigd. Anders is
het mogelijk dat gegevens over onge‐
vallen niet worden geregistreerd.
Voorruitstickers
Plak geen stickers, zoals tolvignetten
of soortgelijke stickers, rondom de
binnenspiegel op de voorruit. Anders
kunnen de detectiezone van de
sensor en het zichtveld van de
camera in de spiegelbehuizing kleiner
worden.
Vervanging van voorruit
Voorzichtig
Als de auto met een vooruitzicht‐
camera voor de bestuurderson‐
dersteuningssystemen uitgevoerd
is, is het zeer belangrijk dat een
eventuele vervanging van de voor‐
ruit precies volgens de specifica‐
ties van Opel plaatsvindt. Anders
werken deze systemen wellicht
niet goed en bestaat het risico van
onverwacht gedrag en/of berich‐
ten van deze systemen.
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Bedrijfsklaar met contactsleutel in
stand 1 of 2 (contact aan) 3 139.
Vertraagde uitschakeling stroom
3 139.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Druk de schakelaar van de desbetref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Knop een stukje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag
zolang u de schakelaar bedient.
Knop zover mogelijk indrukken of
uittrekken en loslaten: ruit gaat auto‐
matisch omhoog of omlaag met geac‐
tiveerde beveiligingsfunctie. U stopt
de ruit door de schakelaar nogmaals
in dezelfde richting te bedienen.
Centrale schakelaar ,
Schakelaar in de middenconsole
bedient alle ruiten.
Druk kort op schakelaar , om alle
ruiten automatisch te openen.
Trek kort aan schakelaar , om alle
ruiten automatisch te sluiten.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten
onmiddellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
Bij een stroeve werking door ijsvor‐
ming e.d. het contact inschakelen en
vervolgens de schakelaar tot aan de
eerste vergrendeling trekken en vast‐
houden. De ruit gaat automatisch
omhoog met gedeactiveerde beveili‐
gingsfunctie. Om de beweging te
stoppen, laat u de schakelaar los.
Automatisch zakken van ruiten
Hiermee gaat de ruit bij het openen
van het portier automatisch iets
omlaag. Wanneer het portier wordt
gesloten, gaat de ruit geheel omhoog.
Let op
Bij koud weer, ijzel en sneeuw gaat
de ruit bij het openen van het portier
mogelijk niet omlaag. Ontdoe de ruit
vóór het sluiten van het portier van
ijs en sneeuw om de ruit goed te
laten werken.
Als de auto minder vermogen levert,
moet u wellicht de ruiten herprogram‐
meren. Ga te werk zoals beschreven
in "Elektrisch bediende ruiten initiali‐
seren" hieronder.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Comfortabele bediening met de
afstandsbediening
De ruiten en de softtop kunnen op
afstand buiten de auto worden
bediend.
Openen
Druk één keer kort op c: de
portieren worden ontgrendeld.
Druk één keer gedurende meer
dan twee seconden op c: de
ruiten gaan automatisch omlaag.
Druk langere tijd op c: de softtop
wordt geopend. Houd c ingedrukt
totdat de softtop geheel geopend
is.
c loslaten tijdens het openen van de
softtop: de beweging stopt gedurende
10 seconden, door nogmaals indruk‐
ken van c opent deze weer verder.
Sluiten
Druk één keer kort op e: de
portieren worden vergrendeld.
Druk nog eens langere tijd op e:
de softtop en de ruiten worden
gesloten. Houd e ingedrukt totdat
de softtop geheel gesloten is.
e loslaten tijdens het sluiten van
de softtop: de beweging stopt
gedurende 10 seconden, door
nogmaals indrukken van e sluit
deze weer verder.
Als de softtop al gesloten is maar
de ruiten open zijn: druk gedu‐
rende twee seconden op e om de
ruiten te sluiten.
Bevestiging
Na het geheel openen of sluiten van
de softtop knipperen de alarmknip‐
perlichten ter bevestiging.
Overbelasting
Door herhaalde, snel opeenvolgende
bediening wordt de stroomvoorzie‐
ning van de ruitbediening enige tijd
onderbroken.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Als u de ruiten niet automatisch kunt
sluiten (bijv. na het loskoppelen van
de accu), verschijnt er een waarschu‐
wingstekst op het Driver Information
Center.
Boordinformatie 3 102.
Activeer de ruitelektronica voor elke
ruit, te beginnen met de achterruiten,
als volgt:
1. De softtop moet gesloten zijn.
2. Portieren sluiten.
3. Contact inschakelen.
4. Trek aan de schakelaar tot de
tweede klik totdat de ruit omhoog
gaat en houd de schakelaar nog
eens 4 seconden vast.
34 Sleutels, portieren en ruiten
5. Druk de schakelaar tot de tweede
klik in totdat de ruit automatisch
omlaag gaat.
6. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
Achterruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De LED in de toets geeft aan dat het
systeem geactiveerd is.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd
automatisch uitgeschakeld.
Bij het openen van de softtop wordt
de achterruitverwarming gedeacti‐
veerd.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Onderweg moeten de spiegelkappen
gesloten zijn.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
Dak
Softtop
9Waarschuwing
Ga bij het bedienen van de softtop
behoedzaam te werk. Kans op
letsel. Houd tijdens het bedienen
het bovenstaande werkingsge‐
bied, de zijkant en achterkant van
de auto in de gaten.
Voorkom dat er lichaamsdelen of
voorwerpen in het mechanisme
bekneld raken. Zorg ervoor dat
personen uit het werkingsgebied
van de softtop of het deksel van de
softtop blijven. Kans op letsel.
Alvorens de softtop te bedienen
de hoogte, lengte en breedte
controleren, zoals in een garage,
parkeerplaats of bij het gebruik
van een fietsendrager.
Inzittenden dienen hierover inge‐
licht te worden.
Sleutels, portieren en ruiten 35
Alvorens de auto te verlaten de
contactsleutel eruit trekken om
ongeoorloofde bediening van de
ruiten en de softtop te voorkomen.
Bediening met schakelaar in
middenconsole
Bedrijfsklaar met contactsleutel in
stand 1 of 2 (contact aan) 3 139.
De softtop kan worden geopend en
gesloten bij snelheden tot 50 km/u.
Softtop openen
Blijf aan de schakelaar trekken totdat
de softtop geheel geopend is en het
deksel van de softtop gesloten is.
Hierbij worden alle ruiten geopend.
Trek aan schakelaar , om alle ruiten
te sluiten.
Softtop sluiten
Blijf op de schakelaar drukken totdat
de softtop en het deksel van de soft‐
top geheel gesloten zijn. Hierbij
worden alle ruiten geopend.
Trek kort aan schakelaar , om alle
ruiten te sluiten.
Bevestiging van handeling
Het compleet openen of sluiten van
de softtop met de schakelaar in de
middenconsole wordt bevestigd door
middel van een geluidssignaal.
Bediening met de
afstandsbediening
Softtop openen
Houd c ingedrukt totdat de softtop
geheel geopend is en het deksel van
de softtop gesloten is. Hierbij worden
alle ruiten geopend.
36 Sleutels, portieren en ruiten
Softtop sluiten
Houd e ingedrukt totdat de softtop,
het deksel van de softtop en de ruiten
geheel gesloten zijn. Hierbij worden
eerst alle ruiten geopend.
Bevestiging van handeling
Na het geheel openen of sluiten van
de softtop met de afstandsbediening
knipperen de alarmknipperlichten ter
bevestiging.
Veiligheidsstop
Houd de toets op de afstandsbedie‐
ning of de schakelaar in de midden‐
console ingedrukt totdat de softtop in
de betreffende eindpositie staat. Als u
hierbij de toets of de schakelaar
loslaat, stopt de beweging van de
softtop onmiddellijk. De softtop blijft
slechts gedurende een bepaalde tijd
in een tussenstand staan. Daarna
klinkt er een geluidssignaal, neemt de
hydraulische druk in het systeem af
en kan de softtop vanzelf gaan bewe‐
gen. Bij het opnieuw indrukken van de
toets of de schakelaar gaat de hande‐
ling verder.
Vereisten voor bediening
De auto staat stil of rijdt met een
snelheid van maximaal 50 km/u.
De afscheiding bagageruimte is
uitgeklapt, het doorgangsluik is
gesloten 3 72.
Deksel van softtop is dichtgeklikt.
Kofferdeksel volledig gesloten is.
De buitentemperatuur is niet
lager dan -7 °C voor openen en
-10 °C voor sluiten.
De accuspanning is op peil.
Het systeem is niet overbelast
door herhaalde werking (max.
5 complete achtereenvolgende
cycli).
Sleutels, portieren en ruiten 37
Als er aan een van deze vereis‐
ten niet wordt voldaan, klinkt er
een geluidssignaal en verschijnt
er bij het bedienen van de scha‐
kelaar een bericht op het Driver
Information Center (DIC) en gaat
de softtop niet open of dicht.
Er mogen zich geen voorwerpen
voor de achterruit of in het schar‐
niergebied van softtop en deksel
van de softtop bevinden.
Als de automatische aandrijving niet
werkt wanneer de softtop open is,
moet u deze handmatig sluiten, zie de
volgende instructies in "Handmatig
sluiten bij een systeemstoring".
Algemene tips
Let op
Houd de bedieningsschakelaar
altijd in de betreffende vast totdat
het geluidssignaal klinkt of totdat
de alarmknipperlichten oplichten
om er zeker van te zijn dat de
softtop geheel geopend of geslo‐
ten is.
De softtop kan in een tussenge‐
legen stand worden stilgezet,
zodat u de kapruimtes en -
pakkingen kunt reinigen. Laat de
schakelaar in de middenconsole
tijdens het bedienen los om de
softtop gedurende maximaal
7 minuten bij ingeschakeld
contact in een tussengelegen
stand stil te zetten. Na deze
periode klinkt er een waarschu‐
wingssignaal, neemt de hydrauli‐
sche druk in het systeem af en
kan de softtop uit zichzelf gaan
bewegen.
Open de softtop niet als deze nat,
bevroren of vuil is.
Bij het activeren van de softtop
op een oneffen ondergrond kan
deze defect en beschadigd
raken.
Verzorging van de auto 3 229.
Handmatig sluiten bij een
systeemstoring
Bij een defect aan het elektrohydrau‐
lische mechanisme kan de geopende
softtop handmatig worden gesloten.
Er klinkt een waarschuwingssignaal
en verschijnt er een bericht op het
DIC.
38 Sleutels, portieren en ruiten
Voorzichtig
Wij raden ten zeerste aan de soft‐
top handmatig met twee personen
te sluiten.
Handmatig bedienen van de soft‐
top is alleen toegestaan om deze
te sluiten.
Lees de volgende beschrijving
geheel door alvorens u het
systeem bedient.
Sluit de softtop niet handmatig als
de auto in een bergafwaarts of met
de voorkant naar beneden gepar‐
keerd staat.
Verwijder de grote windgeleider
voordat u begint met bedienen.
Laat de softtop na het sluiten
ervan door een werkplaats repa‐
reren.
Houd voor het handmatig bedienen
de volgende gereedschappen bij de
hand:
inbussleutel met 4 mm zeskant
aan de lange en 6 mm zeskant
aan de korte kant, in het hand‐
schoenenkastje
twee bandjes, in het handschoe‐
nenkastje
schroevendraaier, in de gereed‐
schapskist in de bagageruimte
3 208
1. Contact uitschakelen.
2. Open het kofferdeksel en haal de
schroevendraaier uit de gereed‐
schapskist.
3. Aan de binnenkant van de rand
van de bagageruimte boven zit
een ontgrendelingshendel voor
het deksel van de softtop. Zoek
naar de hendel en ontgrendel
door de hendel omlaag te zwen‐
ken.
Let op
Vanaf de volgende stap kan het
kofferdeksel niet worden geopend.
Haal de schroevendraaier voor de
volgende handeling uit de gereed‐
schapskist. Wellicht kan de bagage‐
ruimte niet worden geopend totdat
de auto bij een werkplaats is. Haal
daarom alle voorwerpen die u nodig
hebt uit de bagageruimte.
Sleutels, portieren en ruiten 39
4. Kofferdeksel sluiten.
5. Til het deksel van de softtop aan
beide zijden tegelijkertijd onge‐
veer halfhoog op.
6. Steek de 4 mm inbussleutel in de
gemarkeerde stand van de klep
aandrijfmodule. Draai de inbus‐
sleutel geheel rechtsom, zodat de
zijkleppen naar binnen worden
gezwenkt.
7. Open het deksel van de softtop tot
aan de eindstand.
8. Haal de kunststof kappen aan
beide zijden eraf door erop te
drukken en naar achteren te
schuiven, zie de illustratie.
9. Op de scharnieren aan elke kant
zitten zichtbare markeringen.
40 Sleutels, portieren en ruiten
10. Trek de bevestigde bandjes rond
de gemarkeerde positie bij het
scharnier aan beide kanten erin
en trek het uiteinde van het bandje
door de lus, zie de illustratie.
11. Leg het uiteinde van de bandjes
naar voren.
12. Trek de softtop eruit door de voor‐
ste boog (1) en tegelijkertijd de
spanboog (2) aan beide zijden op
te tillen.
13. Beweeg de voorste boog (1) naar
de voorruitsponning.
14. Verwijder het kleine deksel in de
bekleding van de voorruitspon‐
ning met een schroevendraaier in
de uitsparing van het deksel.
15. Steek de 6 mm inbussleutel in de
holte en sluit de pal door de inbus‐
sleutel geheel rechtsom te
draaien.
Sleutels, portieren en ruiten 41
16. Til de spanboog (2) van de softtop
aan beide zijden op. Zet het
deksel van de softtop langzaam
ongeveer halfhoog open en laat
het dicht schuiven.
17. Laat de spanboog (2) van de soft‐
top zakken.
Let op
In deze stand kunt u naar de werk‐
plaats rijden om de softtop te laten
nakijken. De softtop is niet geheel
waterdicht en achteraan niet
vergrendeld.
Ga als volgt te werk om de softtop
geheel te vergrendelen.
18. Druk elke zijde van de spanboog
stevig omlaag. Trek het bandje
met een schroevendraaier dwars
in de lus tegelijkertijd langzaam
en ononderbroken naar voren.
Steun hierbij zo mogelijk met de
andere hand op het portierframe.
Doe dit aan beide zijden om de
softtop achteraan te vergrende‐
len.
Na de laatste stap kan het kofferdek‐
sel weer worden geopend. Laat de
bandjes door uw werkplaats verwij‐
deren.
De softtop mag niet met bevestigde
bandjes worden geopend.
Windgeleider
Er bevinden zich twee windgeleiders
in een zak achter de rugleuningen
van de achterbank. Klap de rugleu‐
ningen achter neer 3 72, open de
klittenbandsluitingen en haal de zak
uit de uitsparing.
De kleine windgeleider past
tussen de hoofdsteunen achter.
De grote windgeleider past
tussen de voorstoelen.
Geen voorwerpen op de windgeleider
leggen.
Open de softtop om de windgeleiders
te kunnen aanbrengen.
42 Sleutels, portieren en ruiten
Kleine windgeleider aanbrengen
Klap de rugleuning linksachter
neer 3 72.
Haal de afdekking van de gelei‐
ding tussen de hoofdsteunen
achter door deze naar linkerzijde
van de auto te schuiven.
Steek de adapter van de geleider
met de verhoging in de tegen‐
overgelegen uitsparing van de
geleiding.
Schuif de geleider in de gelding
aan de rechterzijde van de auto
totdat deze vastklikt.
Zet de rugleuning achter
omhoog.
Verwijder de geleider in omgekeerde
volgorde.
Grote windgeleider aanbrengen
Haal de geleider uit de zak.
Trek de vier borgpennen van de
geleider eruit: de bovenste sprin‐
gen er onder veerkracht uit door
de pennen aan beide zijden uit de
steunen te draaien, de onderste
springen eruit door de pallen op
de schuiven aan beide zijden op
te tillen.
Vouw de windgeleider uit.
Sleutels, portieren en ruiten 43
Steek de borgpennen rechts met
de scharnieren achter de voor‐
stoelen in de uitsparingen van de
bekleding rechts bij de achter‐
bank. Klap de geleider in het
midden iets in elkaar en steek de
borgpennen links in de uitsparin‐
gen van de bekleding links. Laat
alle pennen goed vastklikken.
Druk de geleider in het midden
omlaag.
Klap het bovengedeelte verticaal
omhoog.
De achterbank is niet te gebruiken
wanneer de grote windgeleider
gemonteerd is.
Het verticale gedeelte van de geleider
kan worden neergeklapt wanneer het
niet wordt gebruikt.
Wanneer de softtop gesloten is, kan
de windgeleider gemonteerd blijven.
Klap voor het verwijderen van de
geleider het verticale gedeelte
omlaag. Til de geleider in het midden
iets op en haal deze aan beide zijden
uit de uitsparingen.
Windgeleider opbergen
Schuif voor het opbergen van de
deflector de borgpennen achter terug
en draai de pennen in de steunen.
Druk de schuiven van de borgpennen
voor terug totdat ze vastklikken. Klap
de geleider in elkaar en berg deze in
de zak op.
Klap de rugleuningen achter neer.
Lijn de harde kap van de zak uit met
de bagageruimte. Plaats de zak van
onderaf omhoog bij de zijgeleiding in
de uitsparing van het frame boven.
Zet de zak met het klittenband bij de
sjorogen aan beide zijden vast. Zet de
achterbankrugleuningen omhoog.
44 Sleutels, portieren en ruiten
Koprolbeveiliging
De koprolbeveiliging bestaat uit een
versterkte voorruitsponning en
rolbeugels onder afdekkingen achter
de hoofdsteunen achter.
Bij een koprol van de auto, een fron‐
tale aanrijding of aanrijding in de zij,
schieten de rolbeugels automatisch
binnen milliseconden omhoog. Ze
worden eveneens geactiveerd in
combinatie met de frontale en zijde‐
lingse airbags.
Let op
Leg geen voorwerpen op de afdek‐
kingen van de rolbeugels achter de
hoofdsteunen.
Het controlelampje voor de airbags
v licht op, wanneer de rolbeugels
geactiveerd zijn.
Het systeem wordt altijd geactiveerd
of de softtop nu open- of dichtstaat.
De softtop dient niet te worden
bediend wanneer de rolbeugels zijn
geactiveerd. Als de schakelaar wordt
bediend, klinkt er een ononderbroken
waarschuwingssignaal en verschijnt
er een bericht op het Driver Informa‐
tion Center.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
Stoelen,
veiligheidssysteme
n
Hoofdsteunen .............................. 45
Actieve hoofdsteunen ................ 46
Voorstoelen .................................. 47
Stoelpositie ................................ 47
Handmatige stoelverstelling ...... 48
Rugleuning neerklappen ........... 50
Elektrische stoelverstelling ........ 51
Armsteun ................................... 53
Verwarming ............................... 54
Ventilatie .................................... 54
Veiligheidsgordels ....................... 54
Driepuntsgordel ......................... 56
Airbagsysteem ............................. 58
Frontaal airbagsysteem ............. 61
Zijdelings airbagsysteem ........... 62
Airbag deactiveren .................... 63
Kinderveiligheidssystemen .......... 64
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 67
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de
bovenzijde van het hoofd. Is dit bij
zeer lange personen niet mogelijk,
dan de hoofdsteun in de hoogste
stand zetten (bij zeer kleine personen
de hoofdsteun juist in de laagste
stand zetten).
Instellen
Hoofdsteunen van voorstoelen
Hoogteverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
Horizontale verstelling
Trek het kussen van de hoofdsteun
langzaam naar voren. Hij klikt vast in
verschillende posities.
U zet deze weer helemaal naar
achteren door deze geheel naar
voren te trekken en los te laten.
Hoofdsteunen van achterbank
Hoogteverstelling
Trek de hoofdsteun omhoog en laat
deze vastklikken. Omlaag zetten:
druk op de pal om de hoofdsteun los
te zetten en omlaag te drukken.
Hoofdsteun achter wegnemen
Bijv. bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem 3 64.
Druk beide pallen in, trek de hoofd‐
steun omhoog en verwijder deze.
Leg de hoofdsteun in een nettas en
bevestig de onderkant van de tas met
de klittenbandbevestigingen aan de
vloer van de bagageruimte. Een
geschikte nettas is verkrijgbaar bij uw
werkplaats.
Actieve hoofdsteunen
Bij een aanrijding van achteren bewe‐
gen de voorste gedeelten van de
actieve hoofdsteunen iets naar voren.
Op deze wijze wordt het hoofd dusda‐
nig gesteund dat het risico van een
whiplash afneemt.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Let op
Goedgekeurde accessoires mogen
alleen bevestigd worden als de stoel
niet wordt gebruikt.
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden
verstellen, omdat ze ongecontro‐
leerd kunnen bewegen.
9Waarschuwing
Nooit voorwerpen onder de stoe‐
len plaatsen.
Uw zitvlak zo dicht mogelijk naar
de rugleuning schuiven. De
afstand tot de pedalen zo instel‐
len dat uw benen bij het intrappen
van de pedalen licht gebogen
zijn. De passagiersstoel voorin
zover mogelijk naar achteren
schuiven.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreedte
ruimte zitten. Uw dijen dienen
licht op de zitting rusten, zonder
druk uit te oefenen.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Uw schouders zo dicht mogelijk
naar de rugleuning schuiven. Stel
de hoek van de rugleuning zo in
dat u het stuurwiel gemakkelijk
met licht gebogen armen kunt
vastpakken. Bij het verdraaien
van het stuurwiel contact blijven
houden tussen schouders en
rugleuning. De rugleuning mag
niet te ver achteroverhellen. De
aanbevolen hellingshoek
bedraagt maximaal ca. 25°.
Stel de stoel en het stuur zodanig
op elkaar af dat wanneer uw pols
bovenop het stuur rust, uw arm
volledig is gestrekt en uw schou‐
ders de rugleuning raken.
Stuurwiel instellen 3 78.
Hoofdsteun instellen 3 45.
De instelbare dijbeensteun zo
instellen dat de afstand tussen de
rand van de zitting en de knie‐
holte ca. twee vingers breed is.
Lendensteun zo instellen dat
deze de natuurlijke vorm van de
wervelkolom ondersteunt.
Handmatige stoelverstelling
Zorg bij het rijden dat de stoelen en
rugleuningen altijd vastgeklikt zijn.
Verstelling in de lengterichting
Aan handgreep trekken, stoel
verschuiven, handgreep loslaten.
Probeer de stoel heen en weer te
schuiven om er zeker van te zijn dat
de stoel vergrendeld is.
Hoek van rugleuning
Hendel naar achteren draaien, zitting‐
hoek instellen en hendel loslaten.
Laat de rugleuning hoorbaar vastklik‐
ken.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Zithoek
Pompbeweging van de hendel
omhoog : voorkant omhoog
omlaag : voorkant omlaag
Lendensteun
Stel de lendensteun naar uw
persoonlijke wens af met de vierweg‐
schakelaar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of
omlaag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of
achteren.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
Rugleuning neerklappen
9Waarschuwing
Passagiers op de achterbank
moeten voorkomen dat ze bij het
terugkeren van de zitting naar de
uitgangsstand in het verstelme‐
chanisme bekneld raken.
Voorzichtig
Druk de hoofdsteunen met de
stoel in de hoogste stand omlaag
en til de zonnekleppen op voordat
u de rugleuning naar voren klapt.
Rugleuning neerklappen op
handbediende stoelen
Til de ontgrendelingshefboom op en
klap de rugleuning naar voren en
schuif de stoel geheel naar voren.
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Rugleu‐
ning zonder hefboom te bedienen
rechtop zetten. Laat de rugleuning
vastklikken.
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
Na het vastklikken staat de stoel weer
in de uitgangspositie.
De hendel voor het afstellen van
rugleuning niet bedienen terwijl de
rugleuning naar voren is geklapt.
Stoelen, veiligheidssystemen 51
Rugleuning neerklappen op
elektrisch verstelbare stoelen
Ontgrendelingshendel optillen en
rugleuning naar voren klappen. De
stoel schuift automatisch naar voren
tot de aanslag.
Om de stoel terug te zetten, de
rugleuning rechtop brengen en
vergrendelen. De stoel schuift auto‐
matisch naar achteren tot de
oorspronkelijke stand.
Als de hoofdsteun van de neerge‐
klapte rugleuning wordt geblokkeerd
door de voorruitsponning boven, zet
dan de stoel iets naar achteren of
omlaag 3 51, of zet de hoofdsteun
in de laagste stand 3 45.
Beveiligingsfunctie
Als de elektrisch verstelbare stoel
weerstand ondervindt tijdens het naar
voren of achteren schuiven, wordt
deze onmiddellijk gestopt en in de
tegengestelde richting geschoven.
Let op
Gaat niet op een bewegende zitting
zitten.
Elektrische bediening uitschakelen
Als de stoel met geopend portier
gedurende meer dan 10 minuten in
de voorste stand blijft staan, wordt de
elektrische bediening uitgeschakeld.
U schakelt de elektrische bediening in
dat geval weer in door het portier te
sluiten en te openen of het contact in
te schakelen.
Overbelasting
Wordt de neerklapfunctie elektrisch
overbelast, dan wordt de stroomvoor‐
ziening automatisch enige tijd onder‐
broken.
Elektrische stoelverstelling
9Waarschuwing
Wees voorzichtig met de elektri‐
sche stoelverstelling. Er bestaat
gevaar voor letsel, vooral voor
kinderen. Er kunnen voorwerpen
bekneld raken.
Houd de stoelen tijdens het
verstellen goed in de gaten. Inzit‐
tenden dienen hierover ingelicht te
worden.
Verstelling in de lengterichting
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Duw de schakelaar naar voren/
achteren.
Zithoogte
Duw de schakelaar omhoog/omlaag.
Zithoek
Voorste gedeelte van schakelaar
omhoog/omlaag zetten.
Hoek van rugleuning
Draai de schakelaar naar voren/
achteren.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Lendensteun
Stel de lendensteun naar uw
persoonlijke wens af met de vierweg‐
schakelaar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of
omlaag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of
achteren.
Let op
Als de stoelinstelling elektrisch over‐
belast is, wordt de voeding automa‐
tisch gedurende korte tijd onderbro‐
ken.
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
Armsteun
De armsteun kan 10 cm naar voren
worden geschoven. Onder de
armsteun zit een opbergruimte.
Opbergruimte armsteun 3 71.
54 Stoelen, veiligheidssystemen
Verwarming
Afhankelijk van de gewenste verwar‐
ming, ß van de desbetreffende stoel
een of meerdere malen indrukken. De
verlichting-LED's in de toets geven de
instelling aan.
Langdurig gebruik van de hoogste
instelling wordt afgeraden voor perso‐
nen met een gevoelige huid.
De stoelverwarming werkt wanneer
de motor loopt.
Stoelverwarming werkt ook tijdens
een Autostop.
Stop-startsysteem 3 140.
Ventilatie
Afhankelijk van de gewenste ventila‐
tie, A van de desbetreffende stoel
een of meerdere malen indrukken.
De verlichting-LED's in de toets
geven de instelling aan.
De stoelventilatie werkt na het
inschakelen van het contact.
Stoelventilatie werkt ook tijdens een
Autostop.
Stop-startsysteem 3 140.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij
stevig optrekken of krachtig remmen
geblokkeerd om de inzittenden op
hun stoel te houden. Daardoor neemt
het gevaar voor letsel aanzienlijk af.
Stoelen, veiligheidssystemen 55
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit
omdoen.
Inzittenden die geen gebruik
maken van de veiligheidsgordel
brengen bij eventuele aanrijdin‐
gen medepassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon
tegelijk. Kinderveiligheidssysteem
3 64.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Laat beschadigde componenten
vervangen door een werkplaats. Na
een aanrijding de veiligheidsgordels
en de gordelspanners door een werk‐
plaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelaanbieder
De gordelaanbieder is een comfort‐
functie waarmee de passagiers
voorin de veiligheidsgordels comfor‐
tabel kunnen omdoen door de
gordels naar voren te brengen.
De aanbieder komt eruit wanneer:
Het betreffende portier wordt
gesloten en het contact wordt
ingeschakeld.
Het contact aan is en het portier
wordt gesloten.
De aanbieder gaat terug wanneer:
Het betreffende portier weer
wordt geopend.
De sleutel uit het contactslot
wordt getrokken.
De betreffende veiligheidsgor‐
delgesp in het slot wordt gesto‐
ken.
Een inactieve periode van
45 seconden.
De auto gedurende langer dan
15 seconden met een snelheid
van meer dan 6 km/u rijdt.
Duw de gordelaanbieder zachtjes
terug als deze niet uit zichzelf terug
gaat.
56 Stoelen, veiligheidssystemen
Gordelwaarschuwing
De voorstoelen zijn met een gordel‐
verklikker uitgerust, aangegeven voor
de bestuurdersstoel als controlelamp
X in de toerenteller 3 90 en voor de
passagiersstoel in de middenconsole
3 87.
Veiligheidsgordelkrachtbegren‐
zers
De gordelkrachtbegrenzers van alle
stoelen beperken de krachten die
inwerken op de inzittenden, doordat
de gordels tijdens een botsing gelei‐
delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van alle stoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing of bij een aanrijding van
achteren strakgetrokken.
9Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de voortdurend bran‐
dende controlelamp v 3 90.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen.
Gordelspanners worden slechts
eenmaal geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners
kunnen verstoren. Geen aanpassin‐
gen aan onderdelen van de gordel‐
spanners aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Driepuntsgordel
Omdoen
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs
halen en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Stoelen, veiligheidssystemen 57
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of
mobiele telefoons tussen de gordel
en uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X 3 90.
Losmaken
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Gebruik van de veiligheidsgordel
tijdens de zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag
mogelijk over het bekken lopen
om druk op de buik te voorkomen.
58 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het activeren worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9Waarschuwing
Het airbagsysteem ontplooit
explosief, laat reparaties alleen
door deskundig personeel verrich‐
ten.
9Waarschuwing
Bij het aanbouwen van accessoi‐
res die het frame van de auto, het
bumpersysteem, de hoogte, de
voorkant of de zijbeplating veran‐
deren werkt het airbagsysteem
mogelijk niet goed. De werking
van het airbagsysteem kan ook
nadelig worden beïnvloed door het
wijzigen van onderdelen van de
voorstoelen, de veiligheidsgor‐
dels, de airbagsensor- en diagno‐
semodule, het stuurwiel, het
instrumentenpaneel, de portier‐
rubbers aan de binnenkant, waar‐
onder de luidsprekers, een van de
airbagmodules, de hemel- of stijl‐
bekleding, de frontsensoren, de
zij-impactsensoren of de airbag‐
bedrading.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de
afdekkingen van de airbags en
bedek ze niet met andere materia‐
len. Laat beschadigde afdekkingen
vervangen door een werkplaats.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders
vervalt de typegoedkeuring van de
auto.
Storing
Bij een storing in het airbagsysteem
licht het controlelampje v op en
verschijnt er een bericht of een code
op het Driver Information Center. Het
systeem is buiten werking.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 90.
Kinderveiligheidssystemen op de
passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02:
Stoelen, veiligheidssystemen 59
EN: NEVER use a rearward-facing
child restraint on a seat protected by
an ACTIVE AIRBAG in front of it,
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz
verwenden, der durch einen davor
befindlichen AKTIVEN AIRBAG
geschützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de
retención infantil orientado hacia
atrás en un asiento protegido por un
AIRBAG FRONTAL ACTIVO. Peligro
de MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt
autostol på et forsæde med AKTIV
AIRBAG, BARNET kan komme i
LIVSFARE eller komme ALVORLIGT
TIL SKADE.
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA
SKADOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr må ALDRI brukes et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de
retenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG
ATTIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
60 Stoelen, veiligheidssystemen
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed
którym znajduje się WŁĄCZONA
PODUSZKA POWIETRZNA. Niezas‐
tosowanie się do tego zalecenia
może być przyczyną ŚMIERCI lub
POWAŻNYCH OBRAŻEŃ u
DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR
ŞEKİLDE YARALANABİLİR.
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO
BLAZINO, saj pri tem obstaja nevar‐
nost RESNIH ali SMRTNIH
POŠKODB za OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred
sedišta zato što DETE može da
NASTRADA ili da se TEŠKO
POVREDI.
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM
AIRBAGEM. Mohlo by dojít k
VÁŽNÉMU PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ
DÍTĚTE.
Stoelen, veiligheidssystemen 61
SK: NIKDY nepoužívajte detskú
sedačku otočenú vzad na sedadle
chránenom AKTÍVNYM AIRBAGOM,
pretože môže dôjsť k SMRTI alebo
VÁŽNYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU
DROŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā
gadījumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
ET: ÄRGE kasutage tahapoole
suunatud lapseturvaistet istmel, mille
ees on AKTIIVSE TURVAPADJAGA
kaitstud iste, sest see võib põhjus‐
tada LAPSE SURMA või TÕSISE
VIGASTUSE.
MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li
jħares lejn in-naħa ta’ wara fuq sit
protett b’AIRBAG ATTIV quddiemu;
dan jista’ jikkawża l-MEWT jew
ĠRIEĦI SERJI lit-TFAL.
GA: Ná húsáid srian sábháilteachta
linbh cúil RIAMH ar shuíochán a
bhfuil mála aeir ag feidhmiú os a
chomhair. Tá baol BÁIS nó GORTÚ
DONA don PHÁISTE ag baint leis.
Gebruik afgezien van de waarschu‐
wing conform ECE R94.02 omwille
van de veiligheid nooit een kindervei‐
ligheidssysteem op de passagiers‐
stoel met actieve frontairbag.
9Gevaar
Gebruik geen kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
met actieve frontairbag.
U vindt het airbaglabel aan beide
zijden van de zonneklep aan passa‐
gierszijde.
Airbag deactiveren 3 63.
Frontaal airbagsysteem
Het frontairbagsysteem bestaan uit
een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel aan
de passagierskant voorin. Deze zijn
te herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Ook is er een waarschuwingsetiket
aan de zijkant van het instrumenten‐
bord, dat bij een geopend voorste
passagiersportier zichtbaar is, of op
de zonneklep van de passagier.
Het frontairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding aan de voorzijde. Het
contact moet ingeschakeld zijn.
62 Stoelen, veiligheidssystemen
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk.
Stoelpositie 3 47.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijairbagsysteem bestaat uit een
airbag in de rugleuning van beide
voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd en bovenlichaam
bij een zijdelingse aanrijding aanzien‐
lijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Stoelen, veiligheidssystemen 63
Airbag deactiveren
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem op de voorstoel gebruikt, moet
u het airbagsysteem van de passa‐
gier deactiveren. De sidebags, de
gordelspanners en alle airbagsyste‐
men van de bestuurder blijven actief.
U deactiveert het airbagsysteem van
de voorpassagier met een slot aan de
rechterzijde van het instrumentenpa‐
neel.
Gebruik de contactsleutel om de posi‐
tie te kiezen:
*
OFF : airbag van voorpassagier is
gedeactiveerd en gaat niet af
bij een aanrijding. Controle‐
lampje *OFF brandt voort‐
durend in de middenconsole.
U kunt een kinderzitje
aanbrengen in overeenstem‐
ming met de tabel
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen 3 67. Er
mag geen volwassen
persoon op de stoel van de
voorpassagier vervoerd
worden.
V
ON : airbag van voorpassagier is
actief. U mag geen kindervei‐
ligheidssystemen aanbren‐
gen.
9Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel met geactiveerde
airbag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde airbag.
Als de controlelamp V brandt, zal het
airbagsysteem van de passagiers‐
stoel afgaan in geval van een aanrij‐
ding.
Indien beide controlelampen tegelij‐
kertijd branden, zit er een storing in
het systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier
vervoerd worden. Roep onmiddellijk
de hulp van een werkplaats in.
64 Stoelen, veiligheidssystemen
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Status blijft actief tot de volgende
verandering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 90.
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij bevelen de volgende kinderveilig‐
heidssystemen aan die specifiek voor
montage in uw auto geschikt zijn:
Groep 0, groep 0+
OPEL babywieg, met of zonder
ISOFIX-onderstuk, voor kinderen
tot 13 kg
Groep I
OPEL Duo, Britax Römer King,
voor kinderen van 9 kg tot 18 kg
Groep II, groep III
Opel Kid, Opel Kidfix, voor kinde‐
ren van 15 kg tot 36 kg
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde
zitplaatsen verboden.
9Waarschuwing
Wanneer een kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
voorin wordt gebruikt, moeten de
airbagsystemen voor de passa‐
giersstoel voorin worden uitge‐
schakeld; zo niet, dan kan het in
werking treden van de airbags het
leven van het kind in gevaar bren‐
gen.
Dit is vooral van belang wanneer
naar achteren gerichte kindervei‐
ligheidssystemen op de passa‐
giersstoel voorin worden gebruikt.
Airbag deactiveren 3 63.
Airbaglabel 3 58.
9Waarschuwing
Zorg er bij het gebruik van kinder‐
veiligheidssystemen op de achter‐
bank voor dat de rugleuningen
geheel rechtop stevig vergrendeld
zijn.
Stoelen, veiligheidssystemen 65
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken.
Kinderen zo lang mogelijk tegen de
rijrichting in vervoeren. Hierdoor
wordt de nog erg zwakke ruggengraat
van het kind bij een ongeval minder
belast.
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan de geldende UN ECE-
regelgeving. Raadpleeg de plaatse‐
lijke wetgeving en richtlijnen voor het
verplichte gebruik van kinderveilig‐
heidssystemen.
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto
worden gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet
beplakken of met andere materialen
afdekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Kinderveiligheidssystemen kunnen
worden vastgezet met:
Driepuntsgordel
ISOFIX-steunen
Bevestigingsriemoog
Driepuntsgordel
Kinderveiligheidssystemen kunnen
met een driepuntsgordel worden
vastgezet. Afhankelijk van de afme‐
tingen van het kinderveiligheidssys‐
teem kunnen er maximaal drie exem‐
plaren op de zitplaatsen achterin
worden vastgezet. Na het bevestigen
van het kinderveiligheidssysteem
moet de veiligheidsgordel worden
omgedaan 3 67.
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels. ISOFIX kinderveiligheids‐
systemen voor specifieke auto's
worden in de tabel aangeduid met IL
3 67.
Verwijder de windgeleider 3 41 alvo‐
rens u een kinderveiligheidssysteem
monteert en verwijder zo nodig de
hoofdsteun achter 3 67.
ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn
aangeduid met een logo ISOFIX op
de rugleuning.
66 Stoelen, veiligheidssystemen
Bevestigingsriemogen
De auto heeft twee riemogen op de
achterkant van de achterbankrugleu‐
ningen.
Bevestigingsriemogen worden
aangeduid met het symbool : van
een kinderzitje.
Maak naast de ISOFIX bevestiging
ook de bevestigingsriem vast aan de
bevestigingsriemogen op de achter‐
kant van de achterbank. Achterbank‐
rugleuningen neerklappen 3 72.
Verwijder de windgeleider 3 41 alvo‐
rens u een kinderveiligheidssysteem
monteert en verwijder zo nodig de
hoofdsteun achter 3 67.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF 3 67.
Stoelen, veiligheidssystemen 67
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse
Op passagiersstoel
Op zitplaatsen achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde airbag
Groep 0: tot 10 kg XU1U
Groep 0+: tot 13 kg XU1U
Groep I: 9 tot 18 kg XU1U2
Groep II: 15 tot 25 kg X X U
Groep III: 22 tot 36 kg X X U
1: Als het kinderveiligheidssysteem met een driepuntsveiligheidsgordel wordt vastgezet, zet de stoel dan naar achteren
en in de hoogste stand. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat de gordel bij de gesp gespannen is.
2: Verwijder bij het gebruik van kinderveiligheidssystemen in deze gewichtsgroep de hoofdsteun achter 3 45.
U : Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.
X : Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op zitplaatsen achterin
Groep 0: tot 10 kg E ISO/R1 X IL *
Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 X IL *
D ISO/R2 X IL *
C ISO/R3 X IL *
68 Stoelen, veiligheidssystemen
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op zitplaatsen achterin
Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X IL *
C ISO/R3 X IL *
B ISO/F2 X IL, IUF**
B1 ISO/F2X X IL, IUF**
A ISO/F3 X IL, IUF**
Groep II: 15 tot 25 kg X IL
Groep III: 22 tot 36 kg X IL
IL : Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of
'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
IUF : Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd
voor deze gewichtsklasse.
X : Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
* : De betreffende voorstoel vóór het kinderveiligheidssysteem zo ver als nodig naar voren brengen.
** : Verwijder bij het gebruik van kinderveiligheidssystemen in deze maatklasse de betreffende hoofdsteun achter
3 45.
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 : Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
B - ISO/F2 : Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
B1 - ISO/F2X : Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
C - ISO/R3 : Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg.
D - ISO/R2 : Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg.
E - ISO/R1 : Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
Opbergen 69
Opbergen
Opbergruimten ............................. 69
Opbergvakken ........................... 69
Handschoenenkastje ................. 69
Bekerhouders ............................ 70
Opbergruimte voor .................... 70
Armsteun met opbergruimte ...... 71
Opbergvak middenconsole ........ 71
Bagageruimte .............................. 72
Opbergruimte achter ................. 74
Vloerafdekking bagageruimte .... 74
Sjorogen .................................... 75
Gevarendriehoek ....................... 75
Verbanddoos ............................. 75
Beladingsinformatie ..................... 76
Opbergruimten
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe
objecten in de opbergruimten op.
Anders kan de klep van de
opbergruimte open gaan en
kunnen de inzittenden bij krachtig
remmen, plotseling afslaan of een
ongeval letsel door rondslinge‐
rende voorwerpen oplopen.
Handschoenenkastje
Het handschoenenkastje is uitge‐
voerd met een pennenhouder, een
creditcardhouder, een muntenbakje
en een adapter voor de wielborgmoe‐
ren.
Sluit het handschoenenkastje tijdens
het rijden. U kunt hiervoor de auto‐
sleutel gebruiken.
70 Opbergen
Bekerhouders
De bekerhouders zitten in de midden‐
console.
Afhankelijk van de versie zijn er
bekerhouders aanwezig onder de
afdekking in de middenconsole.
Schuif de afdekking naar achteren.
Na het opklappen van de tussenplank
is er ruimte voor het bewaren van fles‐
sen 3 71.
Tussen de zitplaatsen achterin bevin‐
den zich nog meer bekerhouders.
Opbergruimte voor
Naast het stuurwiel bevindt zich een
opbergvak.
Opbergen 71
Armsteun met opbergruimte
Opbergruimte onder voorste
armsteun
Druk op de toets om de armsteun
omhoog te klappen. De armsteun
moet in de achterste stand staan.
Opbergvak middenconsole
Voorste console
Afhankelijk van de versie bevindt er
zich een bergruimte onder een afdek‐
king.
Schuif de afdekking naar achteren.
Druk de knop in om het frame van de
bekerhouder weg te halen. Het frame
kan in het handschoenenkastje
worden geplaatst.
Onder de tussenplank bevindt zich
nog een opbergvak. Klap de tussen‐
plank onhoog en zet deze vast in de
verticale stand. Het frame van de
bekerhouder kan weer als fleshouder
worden geplaatst.
Achterste console
Trek de lade eruit.
Voorzichtig
Niet gebruiken voor as of andere
gloeiende dingen.
72 Opbergen
Bagageruimte
Bagageruimte vergroten
Afscheiding bagageruimte inklappen
Voor een grotere bagageruimte
wanneer de softtop gesloten is kunt u
de afscheiding bagageruimte inklap‐
pen.
Sluit de softtop 3 34.
Open het kofferdeksel 3 24.
Klap de afscheiding bagage‐
ruimte in door deze bij de lus
omhoog naar binnen te drukken.
Klap de afscheiding bagage‐
ruimte uit door de lus omlaag
naar achteren te trekken. Het
doorgangsluik moet met de klit‐
tenbandbevestigingen in de verti‐
cale stand worden gesloten.
Bij het bewegen van de softtop of als
deze wordt geopend moet de afschei‐
ding bagageruimte uitgeklapt zijn.
Bij het indrukken van de schakelaar
voor het openen van de softtop klinkt
er een geluidssignaal en verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center als de afscheiding bagage‐
ruimte, inclusief het doorgangsluik
achter de achterbank, niet volledig
uitgeklapt is.
Achterbankrugleuningen
neerklappen
Voor een nog grotere bagageruimte
of voor toegang tot de zak met de
windgeleider kunt u beide achter‐
bankrugleuningen neerklappen.
Opbergen 73
9Waarschuwing
Wees voorzichtig wanneer u de
elektrisch inklapbare zitplaatsen
achterin bedient. De rugleuning
wordt met aanzienlijke kracht
ingeklapt. Er bestaat verwon‐
dingsgevaar, met name voor
kinderen.
Zorg ervoor dat er niets aan de
zitplaatsen achterin is vastge‐
maakt of dat er niets op het stoel‐
kussen ligt.
Verwijder de eventueel aanwe‐
zige grote windgeleider 3 41.
Borgveren indrukken en de
hoofdsteunen omlaag drukken
3 45.
Trek aan één kant of beide
kanten van de bagageruimte aan
de ontgrendelingsschakelaar p
en klap de rugleuningen neer op
de zitting.
U klapt de rugleuning weer
omhoog door deze zover rechtop
te zetten dat deze hoorbaar vast‐
klikt.
Voorzichtig
Klap bij het beladen van de auto
vanuit het interieur de afscheiding
bagageruimte in. Anders kan de
afscheiding bagageruimte
beschadigd raken.
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de rugleuningen
stevig op hun plaats vergrendeld
zijn alvorens te gaan rijden. Het
nalaten hiervan kan lichamelijk
letsel of schade aan de bagage of
de auto tot gevolg hebben bij
krachtig remmen of een botsing.
Doorgangsluik achter achterbank
Voor het vervoer van lange voorwer‐
pen in de bagageruimte kunt u een
doorgangsluik tussen de bagage‐
ruimte en het interieur openen:
74 Opbergen
Verwijder de aangebrachte grote
windgeleider of de zak met de
opgeborgen windgeleiders
achter de achterbank 3 41.
Sluit de softtop 3 34.
Druk de afscheiding bagage‐
ruimte bij de lus omhoog naar
binnen 3 72.
Open de doorgang door het luik
horizontaal omhoog te zwenken.
Het luik wordt met klittenband in
de geopende of gesloten stand
gehouden.
Klap de achterbankrugleuningen
neer door aan de ontgrendelings‐
schakelaars p in de bagage‐
ruimte te trekken.
Sluit de doorgang door het luik
omlaag te zwenken en het in de
verticale stand met het klitten‐
band vast te zetten.
Klap de afscheiding bagageruimte uit
door de lus omlaag naar achteren te
trekken om de softtop te openen. Het
doorgangsluik moet in de verticale
stand gesloten zijn.
Opbergruimte achter
Haken voor draagtassen
Gebruik de haken op de bovenrand
van de bagageruimte voor het ophan‐
gen van draagtassen. Maximale
belasting: 5 kg.
Vloerafdekking
bagageruimte
Afdekking laadruimte
De afdekking laadruimte kan worden
opgetild en verwijderd. Onder de
afdekking bevindt zich het reserve‐
wiel, het boordgereedschap of de
bandenreparatieset.
Opbergen 75
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek is opgeborgen in
de ruimte aan de binnenkant van het
kofferdeksel achter de riemen.
Verbanddoos
De verbanddoos zit rechts in de baga‐
geruimte achter een riem.
76 Opbergen
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen zo ver moge‐
lijk vooraan in de laadruimte
plaatsen. Controleren of de
rugleuningen naar behoren zijn
vergrendeld. Bij stapelbare voor‐
werpen de zwaarste voorwerpen
onderop leggen.
Losse spullen met banden aan
de sjorogen vastzetten om te
voorkomen dat ze gaan schuiven
3 75.
Gebruik de haken in de bagage‐
ruimte voor het ophangen van
draagtassen 3 74. Maximale
belasting: 5 kg per haak.
Bij het vervoeren van voorwer‐
pen in de bagageruimte mogen
de rugleuningen van de achter‐
bank niet schuin naar voren
geklapt zijn.
Leg niets op het instrumenten‐
bord en dek de sensor boven op
het instrumentenbord niet af.
De bagage mag de bediening
van pedalen, handrem, schakel‐
hefboom en de bewegingsvrij‐
heid van de bestuurder niet
belemmeren. Geen losse voor‐
werpen in het interieur leggen.
Leg geen voorwerpen op de
afdekkingen van de rolbeugels
achter de hoofdsteunen.
Niet met een geopende achter‐
klep rijden.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen voorwer‐
pen in het voertuig rondgeslingerd
worden en letsel of schade aan de
lading of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal
toelaatbare totaalgewicht van de
auto (zie typeplaatje 3 236) en
het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttige draagver‐
mogen door de gegevens van uw
auto in de tabel Gewichten voorin
deze handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook
het gewicht van de bestuurder
(68 kg), de bagage (7 kg) en alle
vloeistoffen (brandstoftank voor
90% gevuld).
Extra uitrusting en accessoires
verhogen het leeggewicht.
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 78
Stuurwielverstelling ................... 78
Stuurbedieningsknoppen ........... 78
Verwarmd stuurwiel ................... 78
Claxon ....................................... 79
Wis- en wasinstallatie voorruit ... 79
Buitentemperatuur ..................... 80
Klok ........................................... 81
Elektrische aansluitingen ........... 82
Aansteker .................................. 83
Asbakken ................................... 83
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 84
Instrumentengroep .................... 84
Snelheidsmeter ......................... 84
Kilometerteller ........................... 84
Dagteller .................................... 84
Toerenteller ............................... 85
Brandstofmeter .......................... 85
Koelvloeistoftemperatuurme‐
ter ............................................. 85
Service-display .......................... 86
Controlelampen ......................... 87
Richtingaanwijzers .................... 89
Gordelverklikker ........................ 90
Airbags, gordelspanners en
rolbeugels ................................. 90
Airbag-deactivering ................... 90
Laadsysteem ............................. 90
Storingsindicatielamp ................ 90
Rem- en koppelingssysteem ..... 91
Pedaal intrappen ....................... 91
Elektrische handrem .................. 91
Storing elektrische handrem ...... 91
Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 92
Opschakelen ............................. 92
Stuurbekrachtiging .................... 92
Lane Departure Warning ........... 92
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT .............. 92
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem .... 93
Traction Control-systeem UIT ...93
Uitlaatfilter ................................. 93
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ......................................... 93
Motoroliedruk ............................. 93
Te laag brandstofpeil ................. 94
Startbeveiliging .......................... 94
Rijverlichting .............................. 94
Groot licht .................................. 94
Grootlichtassistentie .................. 94
Adaptive Forward Lighting ......... 94
Mistlampen voor ........................ 95
Mistachterlicht ........................... 95
Cruise control ............................ 95
Voorligger gedetecteerd ............ 95
Portier open ............................... 95
Displays ....................................... 95
Driver Information Center .......... 95
Info-Display ............................. 100
Boordinformatie ......................... 102
Geluidssignalen ....................... 103
Batterijspanning ....................... 103
Persoonlijke instellingen ............ 104
Telematicaservice ...................... 108
OnStar ..................................... 108
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het infotainment-systeem,
bepaalde bestuurdersondersteu‐
ningssystemen en een aangesloten
mobiele telefoon bedienen met de
knoppen op het stuurwiel.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 156.
Verwarmd stuurwiel
Druk op * om verwarming te active‐
ren. De activering wordt aangeduid
door de LED in de toets.
Instrumenten en bedieningsorganen 79
De gedeelten van het stuurwiel die
specifiek gemarkeerd zijn voor plaat‐
sing van de handen zijn sneller warm
en worden warmer dan de overige
gedeelten.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en tijdens een Autostop.
Stop-startsysteem 3 140.
Claxon
j indrukken.
Wis- en wasinstallatie
voorruit
Voorruitwissers
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalschakeling
of
automatische wisfunctie met
regensensor
OFF : uit
Hendel omlaag in de stand 1x duwen
om wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitwisser uitgescha‐
keld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om de wisfre‐
quentie in te stellen.
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid van de regensensor in te stel‐
len.
De regensensor registreert de
hoeveelheid neerslag op de voorruit
en stuurt automatisch de wisfrequen‐
tie en de -snelheid aan.
Na 20 seconden zonder wisactiviteit
gaan de wisserarmen iets omlaag
naar de parkeerstand.
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit
gespoten en de ruitenwisser maakt
enkele slagen.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt
onmiddellijk aangeduid, een stij‐
gende temperatuur met enige vertra‐
ging.
Op de afbeelding ziet u het Graphic-
Info-Display
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Op de afbeelding ziet u het Colour-
Info-Display
Als de buitentemperatuur tot 3 °C
daalt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het
wegdek al beijzeld zijn.
Klok
Datum en tijd worden op het
Info-Display weergegeven.
Datum- en tijdinstellingen
CD 400plus/CD 400/CD300
Druk op CONFIG. Nu verschijnt het
menu Instellingen.
Selecteer Tijd en datum.
Te selecteren instellingsopties:
Tijd instellen: Wijzigt de op het
display weergegeven tijd.
Datum instellen: Wijzigt de op het
display weergegeven datum.
Tijdopmaak instellen: Wijzigt de
urenindicatie tussen 12 uur en 24
uur.
Datumopmaak instellen: Wijzigt
de datumindicatie tussen MM/
DD/JJJJ en DD.MM.JJJJ.
Klok weergeven: Schakelt de
tijdsindicatie op het display in/uit.
Kloksynchr. RDS-signaal: Het
RDS-signaal van de meeste
VHF-zenders stelt automatisch
82 Instrumenten en bedieningsorganen
de tijd in. De RDS-tijdsynchroni‐
satie kan enkele minuten in
beslag nemen. Sommige
zenders zenden geen correct
tijdsignaal uit. Het is dan raad‐
zaam de automatische tijdsyn‐
chronisatie uit te schakelen.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Datum- en tijdinstellingen
Navi 950/Navi 650/CD 600
Druk op Config en selecteer dan de
menuoptie Tijd en datum om het
betreffende submenu weer te geven.
Let op
Als Kloksynchr. RDS-signaal geac‐
tiveerd is, worden tijd en datum auto‐
matisch door het systeem ingesteld.
Zie voor meer informatie de handlei‐
ding bij het infotainment-systeem.
Tijd instellen
Selecteer de menuoptie Tijd
instellen om de tijdsinstellingen aan
te passen. Draai aan de multifunctio‐
nele knop om de eerste instelling aan
te passen.
Druk op de multifunctionele knop om
de invoer te bevestigen. De
gekleurde achtergrond gaat naar de
volgende instelling.
Pas alle instellingen aan.
Datum instellen
Selecteer de menuoptie Datum
instellen om de tijdsinstellingen aan
te passen. Draai aan de multifunctio‐
nele knop om de eerste instelling aan
te passen.
Druk op de multifunctionele knop om
de invoer te bevestigen. De
gekleurde achtergrond gaat naar de
volgende instelling.
Pas alle instellingen aan.
Tijdweergave
Selecteer Tijdnotatie instellen om de
gewenste tijdweergave te kiezen.
Activeer 12 uur of 24 uur.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Elektrische aansluitingen
Er zit een 12 volt-aansluiting in de
voorste console.
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Er zit een extra 12 volt-aansluiting in
de achterconsole. Klap de afdekking
neer.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐
veerd. De stekkerdozen worden ook
gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals laadtoestellen
of accu's.
Aansluiting niet beschadigen door het
gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop-startsysteem 3 140.
Aansteker
De aansteker bevindt zich in de voor‐
ste console.
Aansteker induwen. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker
uittrekken.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
De verplaatsbare asbak kan in de
bekerhouders worden aangebracht.
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
Bij sommige uitvoeringen draaien de
naalden van de instrumenten even tot
tegen de eindaanslag wanneer het
contact wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Op de onderste regel staat de afge‐
legde afstand in kilometer.
Dagteller
W geeft de gemeten afstand weer
sinds de laatste reset.
De auto is uitgevoerd met twee
dagtellers voor verschillende tochten.
Selecteer pagina W1 of
paginaW2 door aan het stelwiel op
de richtingaanwijzer te draaien.
Beide dagtellers kunnen na het
inschakelen van het contact worden
teruggezet: selecteer de desbetref‐
fende pagina, houd de terugzetknop
enkele seconden ingedrukt of druk op
de richtingaanwijzer op SET/CLR.
De dagteller telt tot een afstand van
9.999 km en start dan weer op 0.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Driver Information Center 3 95.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling omwille van het
brandstofverbruik zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp i. Meteen tanken
wanneer deze knippert.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker gedeelte : motor nog niet op
bedrijfstempera‐
tuur
middelste
gedeelte : normale bedrijfs‐
temperatuur
rechter
gedeelte : koelvloeistoftem‐
peratuur te hoog
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit informeert u wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de levensduur van de motorolie is
verstreken, verschijnt er een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center. Laat de motorolie en
het oliefilter binnen een week of
500 km door een werkplaats vervan‐
gen (wat het eerst voorkomt).
Dit kan een extra verversing van de
motorolie en vervanging van het
motoroliefilter zijn of onderdeel van
een reguliere servicebeurt.
Gebruik de knoppen van de rich‐
tingaanwijzerhendel om de reste‐
rende gebruiksduur van de motorolie
weer te geven:
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai het stelwiel naar de stand
Resterende levensduur olie.
De resterende levensduur van de
motorolie wordt in procent weergege‐
ven op het Driver Information Center.
Terugzetten
Druk gedurende enkele seconden op
SET/CLR op de richtingaanwijzer om
terug te zetten. De pagina met de
resterende gebruiksduur van de
motorolie moet actief zijn. Schakel
het contact maar niet de motor in.
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Instrumenten en bedieningsorganen 87
Volgende onderhoudsbeurt
Er verschijnt een bericht op het Driver
Information Center, wanneer er
onderhoud aan de auto vereist is.
Laat de servicebeurt binnen een
week of na maximaal 500 km (afhan‐
kelijk van wat het eerst bereikt wordt)
door een werkplaats laten uitvoeren.
Service-informatie 3 232.
Controlelampen
De beschreven controlelampjes zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐
mentuitvoeringen. Afhankelijk van de
uitrusting kan de plaats van de
controlelampjes variëren. Bij het
inschakelen van het contact lichten
de meeste controlelampjes korte tijd
op bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampjes:
rood : gevaar, belangrijke herinne‐
ring
geel : waarschuwing, aanwijzing,
storing
groen : inschakelbevestiging
blauw : inschakelbevestiging
wit : inschakelbevestiging
88 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampjes op de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Controlelampjes in de
middenconsole
Overzicht
ORichtingaanwijzer 3 89
XGordelverklikker 3 90
vAirbag en gordelspanners en
rolbeugels 3 90
VAirbag deactiveren 3 90
pLaadsysteem 3 90
ZStoringsindicatielamp 3 90
RRem- en koppelingssysteem
3 91
-Pedaal intrappen 3 91
mElektrische parkeerrem 3 91
jStoring elektrische parkeerrem
3 91
uAntiblokkeersysteem (ABS)
3 92
ROpschakelen 3 92
cStuurbekrachtiging 3 92
)Lane Departure Warning 3 92
aElektronische stabiliteitsregeling
UIT 3 92
bElektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem
3 93
kTraction Control-systeem uit
3 93
%Uitlaatfilter 3 93
wBandenspanningscontrolesys‐
teem 3 93
IMotoroliedruk 3 93
iTe laag brandstofpeil 3 94
dStartbeveiliging 3 94
8Buitenverlichting 3 94
CGroot licht 3 94
lGrootlichtassistentie 3 94
fAdaptief rijlicht (AFL) 3 94
>Mistlamp 3 95
rMistachterlicht 3 95
mCruisecontrol 3 95
AVoorligger gedetecteerd 3 95
hPortier open 3 95
Richtingaanwijzers
O brandt of knippert groen.
Brandt kort
De parkeerlichten worden ingescha‐
keld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Gloeilamp vervangen 3 195, zeke‐
ringen 3 202.
Richtingaanwijzers 3 121.
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood wanneer de
stoel bezet is.
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐
rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Airbags, gordelspanners en
rolbeugels
v brandt rood.
Bij het inschakelen van de ontsteking
brandt de controlelamp ca.
4 seconden. Als deze niet oplicht, niet
na 4 seconden dooft of onderweg
oplicht, is er een storing in het airbag‐
systeem, in de gordelspanner of de
pop-up rolbeugels. Bij een ongeval
werken de airbags, de gordelspan‐
ners en de rolbeugels wellicht niet.
Bij activering van de gordelspanners,
airbags of pop-up rolbeugels brandt
v continu.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Airbagsysteem, gordelspanners
3 58, 3 54.
Koprolbeschermingssysteem 3 44.
Airbag-deactivering
V brandt geel.
De passagiersairbag voor is geacti‐
veerd.
* brandt geel.
De passagiersairbag voor is gedeac‐
tiveerd 3 63.
9Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem
tezamen met een geactiveerde
airbag op de passagiersstoel
voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Instrumenten en bedieningsorganen 91
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt rood.
Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is
te laag 3 193.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handbediende hand‐
rem is aangetrokken 3 150.
Pedaal intrappen
- brandt of knippert geel.
Brandt
Rempedaal moet worden ingetrapt
om de elektrische handrem los te
zetten 3 150.
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in de stand Autostop te starten.
Stop-startsysteem 3 140.
Knippert
Trap het koppelingspedaal in om de
motor met de sleutel te starten 3 17,
3 139.
Bij sommige versies verschijnt er een
aanwijzing om het koppelingspedaal
in te trappen op het Driver Information
Center 3 102.
Elektrische handrem
m brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken
3 150.
Knippert
Elektrische handrem is niet helemaal
aangetrokken of losgezet. Schakel de
ontsteking in, trap het rempedaal in
en probeer het systeem te resetten
door de elektrische handrem eerst los
te zetten en daarna aan te trekken.
Blijft m knipperen, rijd dan niet door
en roep de hulp van een werkplaats
in.
Storing elektrische handrem
j brandt of knippert geel.
92 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt
Elektrische handrem werkt niet opti‐
maal 3 150.
Knippert
Elektrische handrem staat in de servi‐
cemodus. Stop de auto, trek de elek‐
trische handrem aan en zet deze los
om de rem te resetten.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, dan zit er een storing in het
ABS-systeem. Het remsysteem blijft
normaal werken, maar zonder ABS-
regeling.
Antiblokkeersysteem 3 149.
Opschakelen
R met het nummer van een naastho‐
gere versnelling wordt aangegeven of
verschijnt als volledige pagina op het
Driver Information Center wanneer
opschakelen omwille van het brand‐
stofverbruik wordt aanbevolen.
Driver Information Center 3 95.
Stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Gaat branden met verminderde
stuurbekrachtiging
De stuurbekrachtiging wordt vermin‐
derd door oververhitting van het
systeem. De controlelamp gaat uit
wanneer het systeem is afgekoeld.
Stop-startsysteem 3 140.
Gaat branden met
uitgeschakelde
stuurbekrachtiging
Storing in het stuurbekrachtigings‐
systeem. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Lane Departure Warning
) brandt groen of knippert geel.
Brandt groen
Systeem wordt ingeschakeld en is
gebruiksklaar.
Knippert geel
Systeem herkent een onbedoelde
verandering van rijstrook.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
n brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Instrumenten en bedieningsorganen 93
Elektronische stabiliteitsre‐
geling en Traction Control-
systeem
b brandt of knippert geel.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden
begrensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Er
verschijnt een waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center.
Verder rijden is mogelijk. Het systeem
is buiten werking. De rijstabiliteit kan
echter afhankelijk van de staat van
het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 153, Traction Control-
systeem (TC) 3 152.
Traction Control-systeem
UIT
k brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Uitlaatfilter
% brandt of knippert geel.
Het uitlaatfilter moet worden gerei‐
nigd.
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 omw/min dalen.
Brandt
Het uitlaatfilter is vol. Start het rege‐
neratieproces zo spoedig mogelijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Uitlaatfilter3 144, Stop/Start-
systeem 3 140.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60–90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 209.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking en dooft vlak na het starten
van de motor.
94 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk
onderbroken. Dit kan aanleiding
geven tot motorschade en/of tot
het blokkeren van de aandrijfwie‐
len.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij
andere weggebruikers te hinde‐
ren.
4. Contact uitschakelen.
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Laat de auto met de motor uitgescha‐
keld naar een werkplaats slepen.
Te laag brandstofpeil
i brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt.
Onmiddellijk bijtanken. Tank nooit
leegrijden.
Katalysator 3 145.
Startbeveiliging
d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De
motor kan niet worden gestart.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 113.
Groot licht
C brandt blauw.
Brandt wanneer het grootlicht aan is
of tijdens een lichtsignaal 3 115 of
wanneer het grootlicht aan is met
grootlichtassistentie of intelligent
verlichtingssysteem 3 117.
Grootlichtassistentie
l brandt groen.
De grootlichtassistentie of het intelli‐
gent verlichtingssysteem is geacti‐
veerd 3 115, 3 117.
Adaptive Forward Lighting
f brandt of knippert geel.
Brandt
Storing in het systeem.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
Knippert
Systeem overgeschakeld op symme‐
trisch dimlicht.
Controlelamp f knippert na het
inschakelen van de ontsteking ca.
4 seconden om u eraan te herinneren
dat het systeem is geactiveerd
3 116.
Automatische verlichting 3 114.
Mistlampen voor
> brandt groen.
De voorste mistlampen zijn ingescha‐
keld 3 122.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 122.
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
Cruise control is actief.
Cruise control 3 156.
Voorligger gedetecteerd
A brandt groen.
Er is een voertuig in dezelfde rijstrook
gedetecteerd.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 160.
Portier open
h brandt als symbool op het Driver
Information Center als een portier of
het kofferdeksel open staat.
Displays
Driver Information Center
Het bestuurdersinformatiecentrum zit
op de instrumentengroep tussen de
snelheidsmeter en de toerenteller.
De volgende hoofdmenu's kunnen op
het display verschijnen en met
MENU op de richtingaanwijzer
worden geselecteerd. Menusymbo‐
len verschijnen op de bovenste regel
van het display:
96 Instrumenten en bedieningsorganen
Informatie- menu voertuig X
Informatiemenu dagteller/
brandst.W
Informatiemenu ECO s
Sommige functies op het display
verschillen tussen onderweg of in stil‐
stand. Sommige functies zijn alleen
onderweg beschikbaar.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Opgeslagen instellingen 3 21.
Menu's en functies selecteren
U selecteert de menu's en functies
met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op MENU om tussen de menu's
te schakelen of om vanuit een
submenu één niveau terug te gaan.
Draai aan het stelwiel om een menu‐
optie te markeren of om een nume‐
rieke waarde in te stellen.
Druk op SET/CLR om een functie te
selecteren of om een bericht te
bevestigen.
Informatie- menu voertuig X
Druk op MENU om X te selecte‐
ren.
Draai aan het stelwiel om een
submenu te selecteren. Druk op
SET/CLR om te bevestigen.
Volg de instructies in de submenu's.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Afhankelijk van de versie kunnen de
mogelijke submenu's zijn:
Eenheid: u kunt de weergegeven
eenheden veranderen
Bandenspanning: controleert de
bandenspanning van alle banden
tijdens het rijden 3 209
Bandenbelasting: selecteer de
bandenspanningscategorie
volgens de huidige bandenspan‐
ning 3 209
Resterende levensduur olie:
geeft aan wanneer de motorolie
ververst en het filter vervangen
moet worden 3 86
Snelheidswaarschuwing: bij
overschrijden van de ingestelde
snelheidslimiet klinkt er een
geluidssignaal
Verkeersbordherkenning: geeft
herkende verkeersborden weer
voor het huidige gedeelte van de
route 3 174
Volgafstand: geeft de afstand tot
een rijdende voorligger weer
3 162
Informatiemenu dagteller/
brandst.W
Druk op MENU om W te selecteren.
Draai aan het stelwiel om een pagina
te selecteren:
Pagina 1:
dagteller 1
gemiddeld verbruik 1
gemiddelde snelheid 1
98 Instrumenten en bedieningsorganen
Pagina 2:
dagteller 2
gemiddeld verbruik 2
gemiddelde snelheid 2
Pagina 3:
digitale snelheid
actieradius
momentaan verbruik
De informatie op pagina 1 en
pagina 2 kan apart worden gereset
voor kilometerteller, gemiddeld
verbruik en gemiddelde snelheid,
waardoor het mogelijk is om verschil‐
lende tripinformatie weer te geven.
Selecteer pagina's door aan het stel‐
wiel op de richtingaanwijzer te
draaien.
Dagteller 1 of 2
De dagteller geeft de afgelegde
afstand vanaf een bepaalde reset
weer.
De dagteller telt tot een afstand van
9.999 km en start dan weer op 0.
Zet de dagteller terug door enkele
seconden op SET/CLR op de rich‐
tingaanwijzerhendel te drukken of
door op de resetknop afzonderlijke
voor de geselecteerde pagina 1 of 2
te drukken.
Gemiddeld verbruik 1 of 2
Weergave van het gemiddelde
verbruik. De meting kan altijd
opnieuw worden ingesteld en begint
met een standaardwaarde.
Zet deze terug door apart voor de
geselecteerde pagina 1 of 2 enkele
seconden op SET/CLR te drukken.
Gemiddelde snelheid 1 of 2
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Instrumenten en bedieningsorganen 99
Zet deze terug door apart voor de
geselecteerde pagina 1 of 2 enkele
seconden op SET/CLR te drukken.
Digitale snelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Actieradius
De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het
momentane verbruik berekend. Op
het display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Als het brandstofpeil in de tank laag
is, verschijnt er een bericht op het
display.
Wanneer u onmiddellijk moet bijtan‐
ken, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht.
Bovendien gaat het controlelampje
i in de brandstofmeter branden of
knipperen 3 94.
Momentaan verbruik
Weergave van het huidige verbruik.
Informatiemenu ECO s
Druk op MENU om s te selecte‐
ren.
Draai aan het stelwiel om een pagina
te selecteren:
Schakelindicatie: De huidige
versnelling verschijnt in een pijl‐
tje. Het cijfer erboven geeft aan
dat de bestuurder omwille van
het brandstofverbruik moet
opschakelen.
Eco-indexdisplay: Het huidige
brandstofverbruik wordt weerge‐
geven op een gesegmenteerd
display. Pas voor een zuinige
rijstijl uw rijstijl zodanig aan dat
de gevulde segmenten binnen de
Eco-zone blijven. Hoe meer
segmenten er gevuld zijn, hoe
hoger het brandstofverbruik.
Tegelijkertijd wordt de huidige
verbruikswaarde weergegeven.
Grootverbruikers: Lijst met groot‐
ste momenteel ingeschakelde
comfortgebruikers verschijnt in
aflopende volgorde. De moge‐
lijke brandstofbesparing wordt
weergegeven. Een uitgescha‐
kelde verbruiker verdwijnt van de
100 Instrumenten en bedieningsorganen
lijst en de verbruikswaarde wordt
bijgewerkt.
Incidenteel wordt de achterruit‐
verwarming automatisch geacti‐
veerd om de motor zwaarder te
belasten. In dat geval wordt de
achterruitverwarming aangeduid
als een van de grootste verbrui‐
kers, zonder dat de bestuurder
deze heeft geactiveerd.
Zuinig rijden: Toont de ontwikke‐
ling van het gemiddelde verbruik
over een afstand van 50 km.
Gevulde segmenten tonen het
verbruik in stappen van 5 km en
tonen de gevolgen van het terrein
of het rijgedrag voor het brand‐
stofverbruik.
Info-Display
Afhankelijk van de modelspecifieke
uitvoering heeft de auto een Graphic-
Info-Display of een Colour-Info-
Display.
Het Info-Display bevindt zich in het
instrumentenbord boven het "Info‐
tainment"-systeem.
Graphic-Info-Display
Afhankelijk van het Infotainmentsys‐
teem is het Graphic-Info-Display in
twee versies leverbaar.
Graphic-Info-Display geeft aan:
tijd 3 81
buitentemperatuur 3 80
datum 3 81
instellingen elektronische
klimaatregeling 3 130
Infotainmentsysteem, zie
beschrijving in de handleiding
Infotainment
persoonlijke instellingen 3 104
Instrumenten en bedieningsorganen 101
Colour-Info-Display
Het Colour-Info-Display geeft in kleur
weer:
tijd 3 81
buitentemperatuur 3 80
datum 3 81
instellingen elektronische
klimaatregeling 3 130
achteruitkijkcamera 3 172
Infotainmentsysteem, zie
beschrijving in de handleiding
Infotainment
navigatie, zie beschrijving in de
handleiding Infotainment
systeeminstellingen
boordinformatie 3 102
persoonlijke instellingen 3 104
De getoonde informatie en de weer‐
gave ervan hangen af van de uitvoe‐
ring van de auto en de geselecteerde
instellingen.
Menu's en instellingen selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de
menu's en instellingen.
Druk op CONFIG om: Menupagina
Instellingen verschijnt.
Draai aan de multifunctionele knop
om:
Een instelling of waarde te selec‐
teren.
Een menuoptie weer te geven.
Druk op de multifunctionele knop om:
Een instelling of waarde te
bevestigen.
De gemarkeerde optie te selec‐
teren of te activeren.
Een systeemfunctie in/uit te
schakelen.
Druk op BACK om:
Een menu of instelling zonder
wijziging af te sluiten.
Vanuit een submenu naar een
hoger menuniveau terug te
keren.
Het laatste teken van een teken‐
reeks te wissen. Houd BACK
enkele seconden ingedrukt om
de gehele invoer te wissen.
102 Instrumenten en bedieningsorganen
Sluit het menu Instellingen af door
steeds op BACK te drukken of door
na het bevestigen van de wijzigingen
op CONFIG te drukken.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Opgeslagen instellingen 3 21.
Boordinformatie
Meldingen worden weergegeven op
het Driver Information Center, in
sommige gevallen samen met een
geluidssignaal.
Druk op SET/CLR, MENU of draai
aan het stelwiel om een bericht te
bevestigen.
Berichten op het Driver
Information Center
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Berichten op het
Colour-Info-Display
Sommige belangrijke berichten
kunnen tevens verschijnen op het
Colour-Info-Display. Druk op de multi‐
functionele knop om een bericht te
bevestigen. Sommige meldingen
verschijnen slechts gedurende
enkele seconden als pop-up.
Instrumenten en bedieningsorganen 103
Geluidssignalen
Als er diverse waarschuwingen tege‐
lijkertijd verschijnen, klinkt er slechts
één waarschuwingssignaal.
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de prio‐
riteit boven alle andere geluidssigna‐
len.
Wanneer de veiligheidsgordel
niet wordt gedragen.
Als bij het wegrijden een van de
portieren of het kofferdeksel niet
goed gesloten is.
Als de softtop niet geheel
geopend of gesloten is.
Als het deksel van de softtop niet
geheel gesloten is.
Als de afscheiding bagageruimte
bij het bedienen van de softtop
ingeklapt is.
Als u met aangetrokken parkeer‐
rem een bepaalde snelheid over‐
schrijdt.
Als er bij het bedienen van de
softtop een bepaalde snelheid
wordt overschreden.
Wanneer een geprogrammeerde
snelheid of snelheidslimiet wordt
overschreden.
Wanneer er een waarschuwings‐
bericht verschijnt op het Driver
Information Center.
Wanneer de parkeerhulp een
obstakel herkent.
Bij een onbedoelde rijstrookwis‐
sel.
Als het uitlaatfilter de maximale
verzadigingsgraad bereikt.
Bij het parkeren van de auto en/of
het openen van het
bestuurdersportier
Bij ingeschakelde buitenverlich‐
ting.
Tijdens een Autostop
Als het bestuurdersportier
geopend is.
Batterijspanning
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
1. Schakel onmiddellijk alle elektri‐
sche verbruikers uit die niet nodig
zijn voor een veilige rit, bijv. de
stoelverwarming, achterruitver‐
warming of andere hoofdverbrui‐
kers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat
te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht verdwijnt
nadat de motor twee keer na elkaar is
gestart zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de
storing in een werkplaats laten
verhelpen.
104 Instrumenten en bedieningsorganen
Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto op uw
wensen afstemmen door de instellin‐
gen in het Info-display te veranderen.
Sommige persoonlijke instellingen
kunnen voor verschillende bestuur‐
ders in elke autosleutel afzonderlijk
worden opgeslagen. Opgeslagen
instellingen 3 21.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen
weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
Persoonlijke instellingen in het
Graphic-Info-Display
CD 400plus/CD 400/CD300
Druk op CONFIG. Nu verschijnt het
menu Instellingen.
De volgende instellingen kunnen
worden geselecteerd door draaien
van en indrukken van de multifuncti‐
onele toets:
Instellingen sportmodus
Talen (Languages)
Tijd en datum
Radio-instellingen
Telefooninstellingen
Auto-instellingen
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Instellingen sportmodus
U kunt de functies kiezen die in de
sportmodus worden geactiveerd
3 154.
Sportieve vering: Demping wordt
stugger.
Sportieve prestaties aandrijflijn:
Gasaanname en schakelkarak‐
teristieken worden sneller.
Sportieve besturing: Se stuurbe‐
krachtiging is verminderd.
Andere kleur verlichting
hoofdinstr.: Verandert de kleur
van de instrumentenverlichting.
Instrumenten en bedieningsorganen 105
Talen (Languages)
Selectie van de gewenste taal.
Tijd en datum
Zie 'Klok' 3 81.
Radio-instellingen
Zie de handleiding bij het Infotain‐
ment-systeem voor meer informatie.
Telefooninstellingen
Zie de handleiding bij het Infotain‐
ment-systeem voor meer informatie.
Auto-instellingen
Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid:
Verandert het niveau van het
luchtdebiet van de klimaatrege‐
ling in het interieur in automati‐
sche modus.
Klimaatregelingsmodus: Regelt
de toestand van de koelcompres‐
sor wanneer de auto wordt
gestart. Laatste instelling
(aanbevolen) of bij het starten
van de auto is altijd AAN of altijd
UIT.
Autom. achterruitverwarming:
Activeert de achterruitverwar‐
ming automatisch.
Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal: Wijzigt
het volume van geluidssignalen.
Pers. inst. voor bestuurder: Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke
instellingen.
Parkeerhulp / Botsdetectie
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de ultrasoonsensoren. Acti‐
vering kan worden geselecteerd
met of zonder de aanhangerkop‐
peling bevestigd.
Dodehoekwaarschuwing: Wijzigt
de instellingen van het blinde‐
hoeksysteem.
Buitenverlichting
Duur tijdens uitstappen: Activeert
of deactiveert de uitstapverlich‐
ting en wijzigt de duur ervan.
Buitenverlichting bij ontgr.: Acti‐
veert of deactiveert de welkomst‐
verlichting.
Portiervergrendeling
Automatische portiervergr.: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelingsfunc‐
tie na uitschakeling van het
106 Instrumenten en bedieningsorganen
contact. Activeert of deactiveert
de automatische portiervergren‐
delingsfunctie nadat de auto is
weggereden.
Geen vergr. bij portier open: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelingsfunc‐
tie wanneer een portier open‐
staat.
Vertr. portiervergrendeling: Acti‐
veert of deactiveert de
vertraagde portiervergrende‐
lingsfunctie.
Vergr., ontgr., start op afstand
Feedb ontgr. op afstand: Acti‐
veert of deactiveert het alarm‐
knipperlichtsignaal bij het
ontgrendelen.
Portierontgr. op afstand: Wijzigt
de configuratie om alleen het
bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Autom. portiervergrendeling:
Activeert of deactiveert de auto‐
matische hervergrendeling na
het ontgrendelen zonder de auto
te openen.
Fabrieksinstellingen herstellen
Fabrieksinstellingen herstellen:
Hervat alle standaardinstellin‐
gen.
Instellingen in het Colour-Info-
Display
Navi 950/Navi 650/CD 600
Druk op CONFIG op de console van
het Infotainmentsysteem om naar het
menu Configuratie te gaan.
Draai aan de multifunctionele knop
om in de lijst omhoog of omlaag te
scrollen. Druk op de multifunctionele
knop (Navi 950 / Navi 650: druk op de
buitenste ring) om een menuoptie te
selecteren.
Profiel sportmodus
Talen (Languages)
Tijd en datum
Radio-instellingen
Telefooninstelling
Navigatie-instellingen
Displayinstellingen
Voertuig instellingen
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Profiel sportmodus
Sportprestaties motor:
Gasaanname en schakelkarak‐
teristieken worden sneller.
Achtergrondverlichting
sportmodus:
Verandert de kleur van de instru‐
mentenverlichting.
Sportieve vering: Demping wordt
stugger.
Sportieve besturing: Se stuurbe‐
krachtiging is verminderd.
Talen (Languages)
Selectie van de gewenste taal.
Instrumenten en bedieningsorganen 107
Tijd en datum
Zie de handleiding bij het Infotain‐
ment-systeem voor meer informatie.
Radio-instellingen
Zie de handleiding bij het Infotain‐
ment-systeem voor meer informatie.
Telefooninstelling
Zie de handleiding bij het Infotain‐
ment-systeem voor meer informatie.
Navigatie-instellingen
Zie de handleiding bij het Infotain‐
ment-systeem voor meer informatie.
Displayinstellingen
Menu startpagina:
Zie de handleiding bij het Info‐
tainment-systeem voor meer
informatie.
Optie achterruitrijcamerasys‐
teem:
Druk hierop om de opties voor de
achteruitcamera aan te passen
3 172.
Display Uit:
Zie de handleiding bij het Info‐
tainment-systeem voor meer
informatie.
Kaartinstellingen:
Zie de handleiding bij het Info‐
tainment-systeem voor meer
informatie.
Voertuig instellingen
Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid:
Verandert het niveau van het
luchtdebiet van de klimaatrege‐
ling in het interieur in automati‐
sche modus.
Klimaatregelingsmodus: Regelt
de toestand van de koelcompres‐
sor wanneer de auto wordt
gestart. Laatste instelling
(aanbevolen) of bij het starten
van de auto is altijd AAN of altijd
UIT.
Autom. achterruitverwarming:
Activeert de achterruitverwar‐
ming automatisch.
Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal: Wijzigt
het volume van geluidssignalen.
Pers. inst. voor bestuurder: Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke
instellingen.
Aanrijdings-detectiesystemen
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de ultrasoonsensoren. Acti‐
vering kan worden geselecteerd
met of zonder de aanhangerkop‐
peling bevestigd.
Dodehoekwaarschuwing: Acti‐
veert of deactiveert het blinde‐
hoeksysteem.
Buitenverlichting
Buitenverlichting bij ontgr.: Acti‐
veert of deactiveert de instapver‐
lichting.
Duur tijdens uitstappen: Activeert
of deactiveert de uitstapverlich‐
ting en wijzigt de duur ervan.
108 Instrumenten en bedieningsorganen
Portiervergrendeling
Geen vergr. bij portier open: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelingsfunc‐
tie wanneer een portier open‐
staat.
Automatische portiervergr.: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelingsfunc‐
tie na uitschakeling van het
contact. Activeert of deactiveert
de automatische portiervergren‐
delingsfunctie nadat de auto is
weggereden.
Vertr. portiervergrendeling: Acti‐
veert of deactiveert de
vertraagde portiervergrende‐
lingsfunctie.
Vergr., ontgr., start op afstand
Feedb. vergr. op afstand: Acti‐
veert of deactiveert het alarm‐
knipperlichtsignaal bij het
vergrendelen.
Feedback ontgrendeling op
afstand: Activeert of deactiveert
het alarmknipperlichtsignaal bij
het ontgrendelen.
Portier ontgrendelen op afstand:
Wijzigt de configuratie om alleen
het bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Automatische deurrvergrende‐
ling: Activeert of deactiveert de
automatische hervergrendeling
na het ontgrendelen zonder de
auto te openen.
Fabrieksinstellingen herstellen:
Hervat alle standaardinstellin‐
gen.
Telematicaservice
OnStar
OnStar is een persoonlijke connecti‐
viteits- en servicehulp met een geïn‐
tegreerde Wi-Fi Hotspot. De OnStar-
service is 24 uur per dag, 7 dagen per
week beschikbaar.
Let op
OnStar is niet op alle markten
verkrijgbaar. Neem contact op met
uw werkplaats voor meer informatie.
Let op
Om OnStar beschikbaar en bedrijfs‐
gereed te kunnen laten zijn, hebt u
een geldig OnStar-abonnement,
een werkend elektrisch systeem van
de auto, mobiele service en een
GPS-satellietverbinding nodig.
U activeert de OnStar-services en
stelt een account in door op Z te druk‐
ken en met een adviseur te spreken.
Instrumenten en bedieningsorganen 109
Afhankelijk van de uitrusting in de
auto, zijn de volgende services
beschikbaar:
Noodhulpdiensten en ondersteu‐
ning bij pech onderweg
Wi-Fi Hotspot
Smartphone app
Bediening op afstand, d.w.z.
locatie van de auto, inschakeling
van claxon en lichten, aansturing
van centrale vergrendeling
Hulp bij gestolen voertuig
Voertuigdiagnose
Bestemming downloaden
Let op
Na tien dagen zonder een contact‐
cyclus wordt de OnStar-module van
de auto uitgeschakeld. Functies
waarvoor een dataverbinding vereist
is, zijn na het inschakelen van het
contact weer beschikbaar.
OnStar knoppen
Privacyknop
Houd j ingedrukt tot u een bericht
hoort om het doorgeven van de voer‐
tuiglocatie te activeren of deactive‐
ren.
Druk op j om een oproep met een
adviseur te beantwoorden of beëindi‐
gen.
Druk op j om de Wi-Fi-instellingen te
openen.
Serviceknop
Druk op Z om contact met een advi‐
seur te leggen.
SOS knop
Druk op [ om een noodoproep te
plaatsen naar een speciaal opgeleide
adviseur.
Status-LED
Groen: Het systeem is gereed met
geactiveerd doorgeven van de voer‐
tuiglocatie.
Groen knipperend: Het systeem is
bezig met een oproep.
Rood: Er is een probleem opgetre‐
den.
Uit: Het systeem is gereed met
gedeactiveerd doorgeven van de
voertuiglocatie of het systeem staat in
de stand-bymodus.
Rood/groen knipperend gedurende
een korte periode: Het doorgeven van
de voertuiglocatie is gedeactiveerd.
OnStar-services
Algemene services
Druk als u informatie nodig hebt, bijv.
openingstijden, markante punten en
bestemmingen of als u hulp nodig
hebt bij bijv. pech onderweg, een
110 Instrumenten en bedieningsorganen
lekke band of een lege brandstoftank
op Z om contact met een adviseur te
leggen.
Noodhulpdiensten
Druk in een noodsituatie op [ om een
adviseur te spreken. De adviseur
neemt vervolgens contact op met de
(nood)hulpdiensten en stuurt ze naar
uw locatie.
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners zijn geactiveerd,
wordt er een automatische noodhulp‐
oproep geplaatst. De adviseur wordt
onmiddellijk met uw auto verbonden
en gaat na of er hulp nodig is.
Wi-Fi Hotspot
De Wi-Fi Hotspot van de auto biedt
verbinding met het internet met een
maximale snelheid van 4G/LTE.
Let op
De functionaliteit voor Wi-Fi
hotspots is niet voor alle markten
verkrijgbaar.
Let op
Sommige mobiele apparaten maken
automatisch verbinding met Wi-Fi
hotspots en gebruiken mobiele data‐
capaciteit op de achtergrond, zelfs al
worden de apparaten niet gebruikt.
Dit is inclusief automatische upda‐
tes, downloads en synchronisatie‐
functies voor programma's of apps.
De via OnStar aangeschafte data‐
bundel kan zo snel opraken. Scha‐
kel automatische synchronisatie uit
in de instellingen van uw apparaat.
Er kunnen maximaal zeven toestellen
worden aangesloten.
Een mobiel toestel met de Wi-Fi
Hotspot verbinden:
1. Druk op j en selecteer vervol‐
gens de WiFi-instellingen in het
Info-Display. De getoonde instel‐
lingen zijn onder andere de naam
van de Wi-Fi Hotspot (SSID), het
wachtwoord en het verbindings‐
type.
2. Start een Wi-Fi-netwerkzoekop‐
dracht via uw mobiele apparaat.
3. Selecteer de hotspot van uw auto
(SSID) wanneer deze wordt
aangegeven.
4. Voer uw wachtwoord in, wanneer
u daarom wordt gevraagd.
Let op
Druk op Z en spreek met een advi‐
seur of log in bij uw account als u de
SSID of het wachtwoord wilt wijzi‐
gen.
U kunt de functie Wi-Fi Hotspot
uitschakelen door op Z te drukken en
een adviseur te spreken.
Smartphone-app
Met de myOpel smartphone app kunt
u bepaalde autofuncties extern bedie‐
nen.
De volgende functies zijn beschik‐
baar:
Auto vergrendelen of ontgrende‐
len.
Claxonneren of lichten laten knip‐
peren.
Brandstofpeil, resterende
levensduur motorolie en banden‐
spanning (alleen met het
bandenspanningscontrolesys‐
teem) controleren.
Navigatiebestemming naar het
apparaat sturen als er een inge‐
bouwd navigatiesysteem is.
Instrumenten en bedieningsorganen 111
Auto op een map lokaliseren.
Wi-Fi-instellingen beheren.
Download voor het bedienen van
deze functie de app van App Store®
of Google Play™ Store.
Afstandsbediening
U kunt, indien gewenst, iedere wille‐
keurige telefoon gebruiken om een
adviseur te bellen. Deze kan dan
vanaf zijn locatie specifieke autofunc‐
ties aansturen. U vindt het betref‐
fende OnStar-telefoonnummer op de
landspecifieke website.
De volgende functies zijn beschik‐
baar:
Auto vergrendelen of ontgrende‐
len.
Informatie over de voertuigloca‐
tie doorgeven.
Claxonneren of lichten laten knip‐
peren.
Hulp bij gestolen voertuig
Geef als de auto gestolen is de dief‐
stal door aan de autoriteiten en vraag
hulp van de OnStar-service Hulp bij
gestolen voertuig. Neem telefonisch
contact op met een adviseur. U vindt
het betreffende OnStar-telefoonnum‐
mer op de landspecifieke website.
OnStar kan u helpen bij het zoeken
naar en bergen van de auto.
Diefstalalarm
Als het diefstalalarmsysteem is geac‐
tiveerd, wordt er een bericht naar
OnStar gestuurd. U ontvangt hierover
een sms of e-mail.
Startblokkering
OnStar kan met externe signalen het
starten van de auto blokkeren
wanneer het contact is afgezet.
Diagnose op aanvraag
U kunt te allen tijde, bijvoorbeeld als
de auto boordinformatie laat zien, op
Z te drukken om contact op te nemen
met een adviseur. U kunt hem vragen
een realtime diagnose uit te voeren
om de oorzaak van het probleem na
te gaan. Afhankelijk van de resultaten
biedt de adviseur meer ondersteu‐
ning.
Diagnoserapport
De auto stuurt automatisch diagnose‐
gegevens naar OnStar. U en uw
garage ontvangen maandelijks per e-
mail een rapport.
Let op
De werkplaatsmeldingsfunctie kan
in uw account worden uitgescha‐
keld.
Het rapport bevat de status van de
belangrijkste besturingssystemen
van de auto, zoals de motor, trans‐
missie, airbags, ABS, en andere
grote systemen. Ook bevat het infor‐
matie over mogelijke onderhouds‐
punten en de bandenspanning
(alleen als er een bandenspannings‐
controlesysteem is).
U kunt meer details opvragen door op
de link in de e-mail te klikken en u bij
uw account aan te melden.
Bestemming downloaden
Een gewenste bestemming kan
rechtstreeks naar het navigatiesys‐
teem worden gedownload.
Druk op Z om een adviseur te bellen
en beschrijf de bestemming of het
markante punt.
112 Instrumenten en bedieningsorganen
De adviseur kan elk adres en elke
nuttige plaats opzoeken en deze naar
het ingebouwde navigatiesysteem
verzenden.
OnStar-instellingen
OnStar-PIN
U hebt een viercijferige PIN nodig
voor toegang tot alle OnStar-servi‐
ces. U moet een eigen PIN invoeren
wanneer u voor de eerste keer met
een adviseur belt.
Druk op Z om een adviseur te bellen
en de PIN te veranderen.
Accountgegevens
Een OnStar-abonnee heeft een
account waar alle gegevens in zijn
opgeslagen. Druk op Z en spreek
met een adviseur of log in bij uw
account als u accountinformatie wilt
veranderen.
Als de OnStar-service voor een
andere auto moet worden gebruikt,
druk dan op Z en vraag of de account
op de nieuwe auto kan worden over‐
gedragen.
Let op
Informeer OnStar onmiddellijk over
de wijzigingen als de auto wordt
afgevoerd, verkocht of anderszins
overgedragen en beëindig de
OnStar-service voor deze auto.
Voertuiglocatie
De voertuiglocatie wordt aan OnStar
doorgegeven wanneer er een service
wordt verzocht of getriggerd. Een
bericht op het Info-Display geeft door
dat deze informatie is verzonden.
Als u het doorgeven van de voertuig‐
locatie wilt activeren of deactiveren,
drukt u op j tot u een audiobericht
hoort.
Het deactiveren wordt aangegeven
door het controlelampje dat korte tijd
rood of groen knippert en iedere keer
wanneer de auto wordt gestart.
Let op
Als het verzenden van de voertuig‐
locatie wordt gedeactiveerd, zijn
sommige diensten niet meer
beschikbaar.
Let op
OnStar wordt in een noodsituatie
altijd geïnformeerd over de voertuig‐
locatie.
Ga naar het document met het priva‐
cybeleid in uw account.
Software-updates
OnStar kan op afstand software-
updates uitvoeren, zonder dat zij u
daarover van tevoren inlichten of om
uw toestemming vragen. Deze upda‐
tes verbeteren of behouden de veilig‐
heid en beveiliging of de werking van
uw voertuig.
Deze updates kunnen betrekking
hebben op privacykwesties. Ga naar
het document met het privacybeleid
in uw account.
Verlichting 113
Verlichting
Rijverlichting .............................. 113
Lichtschakelaar ....................... 113
Automatische verlichting ......... 114
Grootlicht ................................. 115
Grootlichtassistentie ................ 115
Lichtsignaal ............................. 116
Koplampverstelling .................. 116
Koplampinstelling in het
buitenland ............................... 116
Dagrijlicht ................................. 117
Adaptief rijlicht (AFL) ............... 117
Alarmknipperlichten ................. 121
Richtingaanwijzers .................. 121
Mistlampen voor ...................... 122
Mistachterlicht ......................... 122
Parkeerlichten ......................... 122
Achteruitrijlichten ..................... 123
Beslagen lampglazen .............. 123
Binnenverlichting ....................... 123
Regelbare
instrumentenverlichting ......... 123
Leeslampen ............................. 124
Verlichting zonneklep .............. 124
Verlichtingsfuncties .................... 124
Instapverlichting ...................... 124
Uitstapverlichting ..................... 125
Ontlaadbeveiliging accu .......... 125 Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7: verlichting uit
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of grootlicht
Controlelamp 8 3 94.
114 Verlichting
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
Lichtschakelaar draaien:
AUTO : automatische verlichting:
De koplampen worden auto‐
matisch in- en uitgescha‐
keld, afhankelijk van het
omgevingslicht.
m: activering of deactivering
van de automatische
verlichting. Schakelaar
keert terug naar AUTO.
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of grootlicht
Een statusbericht op het Driver Infor‐
mation Center geeft de huidige status
van de automatische verlichting aan.
Wanneer u het contact inschakelt, is
de automatische verlichting actief.
Wanneer de koplampen aan zijn,
brandt 8. Controlelamp 8 3 94.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Extra verlichting in het frame van het
kofferdeksel
De extra achterlichtgroepen,
bestaande uit achterlichten en alarm‐
knipperlichten, zitten in het kofferdek‐
selframe. Ze branden wanneer de
verlichting wordt geactiveerd en het
kofferdeksel open staat. De extra
achterlichten zijn uitsluitend bedoeld
als contourverlichting wanneer het
kofferdeksel open staat. Gebruik
deze onderweg niet.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld
tussen dagrijlicht en automatische
verlichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er afhankelijk van het omge‐
vingslicht automatisch gewisseld
tussen dagrijlicht en automatische
verlichting.
Dagrijlicht 3 117.
Verlichting 115
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 117.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Grootlichtassistentie
Beschrijving voor versie met halo‐
geenkoplampen. Grootlichtassisten‐
tie met adaptief rijlicht 3 117.
Deze functie activeert 's nachts auto‐
matisch het groot licht bij een rijsnel‐
heid hoger dan 40 km/u.
Het systeem schakelt automatisch
terug op dimlicht wanneer:
Een sensor de lichten van voor-
of tegenliggers detecteert.
De snelheid lager dan 20 km/u is.
Het mistig is of sneeuwt.
In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het
systeem het grootlicht weer in.
Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 94.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor
inschakelt.
116 Verlichting
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie
gedeactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het grootlicht uit staat,
blijft de grootlichtassistentie geacti‐
veerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd
wanneer het contact weer wordt inge‐
schakeld.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0 : zitplaatsen voorin bezet
1 : alle zitplaatsen bezet
2 : alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 : bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimte
Dynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 117.
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto’s met halogeenkoplampen
De koplampen moeten niet worden
afgesteld.
Verlichting 117
Auto's met xenonkoplampen
1. Sleutel in contactschakelaar.
2. Trek de richtingaanwijzerhendel
naar u toe en houd deze vast
(lichtsignaal).
3. Contact inschakelen.
4. Na ca. 5 seconden gaat controle‐
lampje f knipperen en klinkt er
een geluidssignaal.
Controlelamp f 3 94.
Telkens wanneer u de ontsteking
inschakelt, knippert f ter herinnering
ca. 4 seconden lang.
Ga voor het deactiveren op dezelfde
wijze te werk als bovenstaand
omschreven. Controlelamp f knip‐
pert bij het deactiveren van de functie
niet.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Als de auto is uitgevoerd met de func‐
tie automatische verlichting, wordt er
automatisch gewisseld tussen dagrij‐
licht en dim-/grootlicht afhankelijk van
het omgevingslicht en de informatie
afkomstig van het regensensorsys‐
teem. Automatische verlichting
3 114.
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL)
zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Met de lichtschakelaar in stand
AUTO werken alle lichtfuncties.
De volgende functies zijn ook
beschikbaar als de lichtschakelaar in
de stand 9 staat:
dynamische afslagverlichting
bochtlicht
achteruitrijfunctie
dynamische automatische
koplampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8°
naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en
wanneer de lichtsensor straatverlich‐
ting herkent. De reikwijdte wordt
beperkt door een brede lichtverde‐
ling.
118 Verlichting
Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.
Snelwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den hoger dan ca. 115 km/u en mini‐
male stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of direct ingeschakeld
wanneer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting
Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de
regensensor condens herkent of
wanneer de ruitenwisser continu wist.
De reikwijdte, verdeling en licht‐
sterkte worden variabel geregeld
afhankelijk van het zicht.
Dynamische afslagverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuuruitslag en de rijsnelheid,
waardoor bochten beter worden
verlicht.
Controlelamp f 3 94.
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt er een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in een rechte hoek in de
rijrichting verlicht. Wordt geactiveerd
tot een snelheid van 40 km/u.
Controlelamp f 3 94.
Achteruitrijfunctie
Wanneer u de achteruit inschakelt
terwijl de koplampen aanstaan,
worden beide afslaglichten geacti‐
veerd. Deze blijven 20 seconden
branden nadat u de auto uit de achter‐
uitversnelling hebt gezet of totdat u
sneller dan 17 km/u vooruitrijdt.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het
grootlicht ’s avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/u als hoofdrij‐
verlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
De camera in de voorruit de lich‐
ten van tegemoetkomende voer‐
tuigen of voorliggers detecteert.
De snelheid lager dan 20 km/u is.
Het mistig is of sneeuwt.
In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het
systeem het grootlicht weer in.
Verlichting 119
Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 94.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor
inschakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt
gegeven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie
gedeactiveerd.
Als het lichtsignaal wordt geactiveerd
als het grootlicht uitstaat, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
Grootlichtassistentie is altijd actief
nadat het contact ingeschakeld is.
Intelligent verlichtingssysteem
met automatische
grootlichtactivering
Het intelligente verlichtingssysteem
gebruikt de eigenschappen van bi-
xenonkoplampen om het lichtbereik
van het dimlicht tot 400 meter te
vergroten en activeert daarbij auto‐
matisch het grootlicht zonder tegen‐
liggers of voorliggers te verblinden of
te hinderen.
Het grootlicht wordt gedeactiveerd en
het dimlichtbereik wordt verminderd
tot niet-verblindend wanneer de
volgende beperkingen door de front‐
camera in de voorruit worden waar‐
genomen:
Een voorligger wordt herkend.
Een tegenligger wordt herkend.
Er wordt de stad binnengereden.
Het mistig is of sneeuwt.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het
systeem het grootlicht weer in.
Als het systeem actief is, bewaakt de
frontcamera de zone vóór de auto en
zorgt deze voor een optimale lichtver‐
deling voor maximaal zicht van de
bestuurder onder bijna alle omstan‐
digheden.
Het intelligente verlichtingssysteem
met automatische grootlichtactivering
verkleint daarom het verschil tussen
conventioneel dim- en grootlicht
zonder nadelige gevolgen voor licht‐
spreiding, -bereik en -intensiteit.
120 Verlichting
Een speciale topografische evaluatie‐
functie detecteert voorliggers op
heuvels en hellingen door herkenning
van de bewegende achterlichten. Het
systeem past de hoogte van de licht‐
bundel aan voor optimale verlichting
van de weg, zonder te verblinden.
Inschakelen
Intelligent verlichtingssysteem en
automatische grootlichtactivering
worden tegelijk ingeschakeld door
tweemaal op de keuzehendel te druk‐
ken. Ze kunnen ingeschakeld worden
met het contact aan.
Automatische grootlichtactivering
werkt bij een snelheid boven
40 km/u en wordt uitgeschakeld
onder 20 km/u. Het intelligente
verlichtingssysteem werkt boven
55 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de functie geacti‐
veerd is; de blauwe lamp 7 brandt
wanneer het grootlicht automatisch
wordt ingeschakeld.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor
inschakelt.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, worden de koplam‐
pen automatisch versteld op basis
van de hellingshoek, gemeten door
de voor- en achteras, de versnelling
of vertraging en de rijsnelheid.
Verlichting 121
Fout in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het adaptief rijlichtsysteem herkent,
gaat het naar een vooraf ingestelde
positie om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen. Indien dit niet
mogelijk is, zal de desbetreffende
koplamp automatisch worden uitge‐
schakeld. Eén koplamp zal in elk
geval blijven branden. U ziet een
waarschuwing op het Driver Informa‐
tion Centre.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzers
hendel omhoog : rechter rich‐
tingaanwijzersig‐
naal
hendel omlaag : linker richtingaan‐
wijzersignaal
Wanneer de hendel wordt verplaatst,
voelt u een weerstandspunt.
De richtingaanwijzer knippert onon‐
derbroken wanneer de hendel voorbij
het weerstandspunt wordt verplaatst.
Het knipperen stopt wanneer het
stuurwiel in tegengestelde richting
wordt gedraaid of wanneer de hendel
met de hand wordt teruggezet in de
neutraalstand.
U kunt kortstondig knipperen door de
hendel net voor het weerstandspunt
vast te houden. De richtingaanwijzers
zullen dan knipperen totdat de hendel
wordt losgelaten.
Druk kort op de hendel zonder het
weerstandspunt te passeren om drie
knippersignalen te geven.
Wanneer er een aanhangwagen is
aangekoppeld, knippert de richting‐
aanwijzer zes keer wanneer u de
hendel indrukt tot u een weerstand
voelt en u de hendel weer loslaat.
122 Verlichting
Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Om in te schakelen r indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
inschakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Contact uitschakelen.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
Verlichting 123
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐
len.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
instrumentenverlichting
sfeerverlichting
plafondverlichting
Info-Display
verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is
bereikt.
Bij auto’s met een lichtsensor kan de
helderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐
heden detecteert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
124 Verlichting
Voorste interieurverlichting
w: automatisch in- en
uitschakelen
druk op u: aan
druk op v: uit
Plafondverlichting
De spot in de interieurverlichting gaat
aan wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
Sfeerverlichting
De sfeerverlichting bestaat uit indi‐
recte verlichting in de portieren en
rond de keuzehendel.
De sfeerverlichting kan met het kartel‐
wieltje A samen met de instrumen‐
tenverlichting worden gedimd 3 123.
Deze wordt ook geactiveerd met
Instapverlichting 3 124 en Uitstap‐
verlichting 3 125.
Leeslampen
Werken door het indrukken van s en
t in de instapverlichting.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje opent.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting
De volgende verlichting wordt korte
tijd ingeschakeld door de auto te
ontgrendelen met de handzender:
dimlicht of grootlicht
achterlichten
kentekenplaatverlichting
instrumentenverlichting
binnenverlichting
grondverlichting
Sommige functies werken alleen
wanneer als het donker is en helpen
u om de auto te lokaliseren.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra u de contactsleutel in
stand 1 3 139 draait.
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
verlichting van sommige schake‐
laars
Driver Information Center
Verlichting 125
portiervakverlichting
consoleverlichting
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Info-Display. Persoonlijke
instellingen 3 104.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 21.
Uitstapverlichting
De volgende verlichting gaat branden
wanneer u de sleutel uit het contact‐
slot haalt:
binnenverlichting
instrumentenverlichting (alleen
wanneer het donker is)
portier- en consolelichten
grondverlichting
De verlichting wordt na een bepaalde
tijd automatisch uitgeschakeld en bij
het openen van het bestuurderspor‐
tier opnieuw ingeschakeld.
De koplampen, achterlichten en
kentekenverlichting blijven een instel‐
bare tijd branden wanneer u de auto
verlaat.
Padverlichting
De koplampen, achterlichten en
kentekenverlichting blijven een instel‐
bare tijd branden wanneer u de auto
verlaat.
Inschakelen
1. Ontsteking uitschakelen
2. Contactsleutel verwijderen
3. Bestuurdersportier openen
4. Richtingaanwijzerhendel naar u
toe trekken
5. Bestuurdersportier sluiten
Wordt het bestuurdersportier niet
gesloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de richtingaanwij‐
zerhendel naar u toe trekt, terwijl het
bestuurdersportier geopend is.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Info-Display. Persoonlijke
instellingen 3 104.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 21.
Ontlaadbeveiliging accu
Oplaadfunctie afgestemd op accu
Deze functie garandeert een maxi‐
male levensduur van de accu door
een regelbaar vermogen en een opti‐
male vermogensverdeling van de
dynamo.
Om te voorkomen dat de accu onder
het rijden leegraakt, worden de
volgende systemen automatisch in
twee fasen afgebouwd en ten slotte
uitgeschakeld:
126 Verlichting
hulpverwarming
achterruit- en spiegelverwarming
stoelverwarming
aanjager
In de tweede fase ziet u op het Driver
Information Center een bericht dat de
activering van de ontlaadbeveiliging
bevestigt.
Uitschakeling van de verlichting
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
Klimaatregeling 127
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 127
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 127
Airconditioning ......................... 128
Elektronisch
klimaatregelsysteem ............... 130
Hulpverwarming ...................... 134
Luchtroosters ............................. 135
Verstelbare luchtroosters ........ 135
Vaste luchtroosters .................. 135
Onderhoud ................................. 136
Luchtinlaat ............................... 136
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 136
Service .................................... 136
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
temperatuur
luchtverdeling
luchtdebiet
ontwasemen en ontdooien
Achterruitverwarming Ü 3 34.
Temperatuur
rood : warm
blauw : koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
s: naar de voorruit en de voorste
zijruiten
M: naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
K: naar de voetenruimte en voorruit
Alle combinaties zijn mogelijk.
Luchtdebiet
Ventilatorsnelheid instellen door de
ventilatorknop in de gewenste stand
te zetten.
128 Klimaatregeling
Ontwasemen en ontdooien
V indrukken: aanjager schakelt
automatisch over op hogere snel‐
heid, de luchtstroom wordt op de
voorruit gericht.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐
systeem kunnen de volgende functies
via het airconditioningssysteem
worden geregeld:
n: koeling
4: luchtrecirculatie
Verwarmde stoelen ß 3 54,
Verwarmd stuurwiel * 3 78.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De LED in de knop brandt
om activering aan te geven. Koeling
werkt alleen bij een draaiende motor
en ingeschakelde aanjager van de
klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht van zodra de
buitentemperatuur iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan
condens vormen en onder de auto op
de grond druppelen.
Klimaatregeling 129
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen.
Stop-startsysteem 3 140.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De LED in de knop
brandt om activering aan te geven.
Luchtrecirculatiemodus weer met
4 uitschakelen.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij
de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant beslaan wanneer er
koude lucht tegenaan stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Koeling n inschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
aan.
Luchtverdeelschakelaar M
indrukken.
Draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Alle ventilatieopeningen openen.
130 Klimaatregeling
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
V indrukken; aanjager schakelt
automatisch over op hogere snel‐
heid, de luchtstroom wordt op de
voorruit gericht.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op V
wordt gedrukt.
Als s wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op s
wordt gedrukt of totdat de aanjager
uitgeschakeld wordt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Als s wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 140.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Dankzij de twee zones van de
klimaatregeling kunt u de tempera‐
tuur aan de bestuurders- en passa‐
gierskant voorin afzonderlijk regelen.
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐
deling automatisch geregeld.
Bedieningsorganen voor:
temperatuur bestuurderskant
luchtverdeling
luchtdebiet
temperatuur passagierskant
voorin
n: koeling
AUTO : automatische modus
4: handmatig bediende lucht‐
recirculatie
V: ontwasemen en ontdooien
Klimaatregeling 131
Achterruitverwarming Ü 3 34, Stoel‐
verwarming ß 3 54, Geventileerde
stoelen 3 54, Verwarmd stuurwiel *
3 78.
Instellingen van de klimaatregeling
worden weergegeven op het Graphic-
Info-Display, of afhankelijk van de
versie, op het Colour-Info-Display.
Wijzigingen in instellingen verschij‐
nen kort op beide displays, bovenop
het op dat moment weergegeven
menu.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal
comfort:
Druk op AUTO; de luchtverdeling
en ventilatorsnelheid worden
automatisch geregeld.
Open alle luchtroosters voor opti‐
male luchtverdeling in de auto‐
matische modus.
Druk op n voor het inschakelen
van optimale koeling en ontwa‐
seming. De LED in de knop
brandt om activering aan te
geven.
Stel de voorkeurstemperaturen
voor de bestuurders- en passa‐
gierskant voorin in met de draai‐
knoppen links en rechts. De
aanbevolen temperatuur is
22 °C.
Bij het openen van de softtop past de
klimaatregeling de automatische
modus aan het gewijzigde klimaat in
de omgeving aan.
U kunt de snelheidsregeling van de
aanjager in de automatische modus
veranderen in het menu Instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Temperatuur selecteren
Stel de temperaturen in op de gewen‐
ste waarde.
132 Klimaatregeling
Als de minimumtemperatuur Lo is
ingesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling n
wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als n wordt ingeschakeld, kan door
het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of
een Autostop worden belemmerd.
Stop-startsysteem 3 140.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
Druk op V. De LED in de knop
brandt om activering aan te
geven.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld,
de aanjager draait met een hoge
snelheid.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Om terug te gaan naar de vorige
modus: V indrukken. Om naar
de automatische modus terug te
gaan: AUTO indrukken.
U kunt de instelling van de automati‐
sche achterruitverwarming wijzigen in
het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 104.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op V
wordt gedrukt.
Als s wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor loopt, wordt een Autostop
verhinderd totdat er opnieuw op s
wordt gedrukt of totdat de aanjager
uitgeschakeld wordt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Als s wordt ingedrukt terwijl de
aanjager ingeschakeld is en de
motor in een Autostop is, zal de
motor automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 140.
Klimaatregeling 133
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen
en draaiknoppen veranderen.
Wanneer u een instelling wijzigt,
wordt de automatische modus
gedeactiveerd.
Luchtdebiet Z
Druk op de onderste knop om de
ventilatorsnelheid te verlagen of op
de bovenste knop om deze te verho‐
gen, zoals afgebeeld in de illustratie.
U herkent de aanjagersnelheid aan
het aantal segmenten op het display.
Wanneer u de onderste toets langer
indrukt: de aanjager en koeling
worden uitgeschakeld.
Wanneer u de bovenste toets langer
indrukt: de aanjager draait met de
maximumsnelheid.
Automatische modus opnieuw
inschakelen: AUTO indrukken.
Luchtverdeling s, M, K
Druk op de betreffende knop voor de
gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid doordat de LED in
de toets brandt.
s: naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
M: naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
K: naar de voetenruimte en voorruit
Alle combinaties zijn mogelijk.
Automatische modus opnieuw
inschakelen: AUTO indrukken.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De LED in de knop brandt
om activering aan te geven. Koeling
134 Klimaatregeling
werkt alleen bij een draaiende motor
en ingeschakelde aanjager van de
klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en
onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt
uitgeschakeld, vereist de klimaatre‐
geling niet dat de motor wordt herstart
tijdens een Autostop. Uitzondering:
ruitontdooiing werkt en buitentempe‐
ratuur boven 0 °C.
Stop-startsysteem 3 140.
Op het display verschijnt ACON
wanneer de koeling aanstaat of
ACOFF wanneer de koeling uitstaat.
U kunt de koelwerking na het starten
van de motor in- of uitschakelen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De LED in de knop
brandt om activering aan te geven.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van
binnenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot
vermoeidheidsverschijnselen bij
de inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant beslaan wanneer er
koude lucht tegenaan stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Basisinstellingen
U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Hulpverwarming
Luchtverwarming
Quickheat is een elektrische hulpver‐
warming die automatisch aanslaat
om de lucht in de passagiersruimte
sneller op te warmen.
Klimaatregeling 135
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Wanneer de koeling ingeschakeld is
moet er minimaal een luchtrooster
openstaan.
Open het luchtrooster door het stel‐
wiel naar het grotere symbool W te
draaien. Stel de hoeveelheid lucht bij
de roosteruitlaat met het stelwiel af.
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
Sluit het luchtrooster door het stelwiel
naar het kleinere symbool W te
draaien.
9Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
ventilatieopeningen onder de voorruit
en de zijruiten, alsook in de voeten‐
ruimte.
136 Klimaatregeling
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling
eenmaal per maand, ongeacht de
weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten worden ingescha‐
keld. Bij te lage buitentemperaturen
kan de koeling niet worden ingescha‐
keld.
Service
Om de koeling optimaal te laten
werken, is het raadzaam het klimaat‐
regelsysteem jaarlijks te laten contro‐
leren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
functie- en druktest
werking van de verwarming
lektest
controle van de aandrijfriemen
afvoer van condensor en
verdamper reinigen
prestatietest
Let op
Koelmiddel R-134a bevat gefluori‐
deerde broeikasgassen.
Rijden en bediening 137
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 138
Controle over de auto .............. 138
Sturen ...................................... 138
Rijhoogte ................................. 138
Starten en bediening ................. 139
Nieuwe auto inrijden ................ 139
Contactslotstanden .................. 139
Vertraagde uitschakeling
stroom .................................... 139
Motor starten ........................... 139
Uitrol-brandstofafsluiter ........... 140
Stop/Start-systeem .................. 140
Parkeren .................................. 143
Uitlaatgassen ............................. 144
Uitlaatfilter ............................... 144
Katalysator .............................. 145
Automatische versnellingsbak ...145
Versnellingsbakdisplay ............ 145
Keuzehendel ........................... 146
Handmatige modus ................. 147
Elektronische rijprogramma's ..147
Storing ..................................... 148
Stroomonderbreking ................ 148
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 149
Remmen .................................... 149
Antiblokkeersysteem ............... 149
Handrem .................................. 150
Remassistentie ........................ 152
Hellingrem ............................... 152
Rijregelsystemen ....................... 152
Traction Control ....................... 152
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) ...................................... 153
Interactief rijsysteem ............... 154
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 156
Cruise control .......................... 156
Snelheidsbegrenzer ................ 158
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing ........................................ 160
Indicatie afstand tot voorligger 162
Parkeerhulp ............................. 163
Blindehoeksysteem ................. 170
Achteruitkijkcamera ................. 172
Verkeersbordherkenning ......... 174
Lane Departure Warning ......... 177
Brandstof ................................... 179
Brandstof voor
benzinemotoren ..................... 179
Tanken .................................... 180
Trekhaak .................................... 182
Algemene informatie ............... 182
Rijgedrag en aanhangertips .... 182
Aanhanger trekken .................. 182
138 Rijden en bediening
Rijtips
Controle over de auto
Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
Veel systemen werken dan niet meer
(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Wanneer u op deze manier
rijdt, vormt u een gevaar voor uzelf en
anderen. Tijdens een Autostop blijven
alle systemen werken, maar de stuur‐
bekrachtiging werkt beperkt en de
rijsnelheid wordt verlaagd.
Stop-startsysteem 3 140.
Stationair aanjagen
Als het nodig is om de accu op te
laden wegens een probleem met de
accu, moet de stroomafgifte van de
dynamo verhoogd worden. Dit kan
door stationair aanjagen, wat moge‐
lijk hoorbaar is. Er verschijnt een
bericht op het Driver Information
Center.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te
kunnen bedienen geen matten onder
de pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan
bestuurderszijde bevestigd zijn.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer
werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Controlelamp c 3 92.
Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Rijhoogte
Door de lagere rijhoogte kan de auto
afhankelijk van de belading en de
staat van het wegdek beschadigd
raken. Rijd voorzichtig en langzaam
op steile inritten, betreden en verlaten
van parkeergarages, hoge stoepran‐
den en oneffen oppervlakken. Rijd zo
mogelijk diagonaal met een wiel tege‐
lijk over stoepranden of oneffen
oppervlakken.
Rijden en bediening 139
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐
teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het uitlaatfilter wellicht vaker
gereinigd. Autostop is wellicht niet
mogelijk wanneer de accu wordt
opgeladen.
Uitlaatfilter 3 144.
Contactslotstanden
0: contact uit
1: stuurslot opgeheven, contact uit
2: contact aan
3: starten
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier is geopend of gedurende
maximaal 10 minuten nadat het
contact werd uitgeschakeld:
elektrisch bediende ruiten
stekkerdozen
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
bedien de koppeling.
Automatische versnellingsbak:
bedien de rem en zet de keuzehendel
in P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Draai de sleutel even naar stand 3 en
laat deze weer los: een automatische
regeling bedient de startmotor na een
korte vertraging totdat de motor
draait, zie 'Automatische startmotor‐
regeling'.
140 Rijden en bediening
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
De auto starten bij lage
temperaturen
Het is mogelijk om de motor zonder
bijkomende verwarming te starten tot
-25 °C voor dieselmotoren en -30 °C
voor benzinemotoren. Motorolie met
de juiste viscositeit, de juiste brand‐
stof, uitgevoerd onderhoud en een
voldoende opgeladen accu zijn
vereist. Bij temperaturen onder
-30 °C heeft de automatische versnel‐
lingsbak een opwarmfase van onge‐
veer 5 minuten nodig. De keuzehen‐
del moet in stand P staan.
Automatische startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure
van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de acti‐
vering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt.
Vanwege de controleprocedure
begint de motor na een korte vertra‐
ging te lopen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
Koppelingspedaal niet ingetrapt
(handgeschakelde versnellings‐
bak).
Rempedaal niet ingetrapt of
keuzehendel niet in P of N (auto‐
matische versnellingsbak).
Time-out opgetreden.
Turbomotor opwarmen
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motor koud is. Deze
beperking is er om het smeersysteem
de motor volledig te laten bescher‐
men.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gaspedaal loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐
stof te besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het
koppelingspedaal intrapt. Een accu‐
sensor zorgt ervoor dat een Autostop
alleen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Inschakelen
Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden is
voldaan.
Rijden en bediening 141
Uitschakelen
Schakel het Stop/Start-systeem
manueel uit door op eco te drukken.
De uitschakeling wordt aangeduid
wanneer de led in de knop uitgaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de keuzehendel in neutraal.
Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-
positie in de toerenteller.
Het Stop/Start-systeem is uitgescha‐
keld op hellingen van 12% of steiler.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarming en remmen normaal
werken.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder
goed.
Voorwaarden voor een Autostop
Het Stop/Start-systeem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
Het Stop/Start-systeem is niet
manueel uitgeschakeld.
De motorkap is volledig gesloten.
Het bestuurdersportier is geslo‐
ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
De motor is warmgelopen.
De koelvloeistoftemperatuur is
niet te hoog.
De temperatuur van de uitlaat‐
gassen is niet te hoog, bijv. na het
rijden met hoge motorbelasting.
De omgevingstemperatuur is
hoger dan -5 °C.
Het klimaatregelsysteem staat
een Autostop toe.
Het remvacuüm is voldoende.
142 Rijden en bediening
De zelfreinigende functie van het
uitlaatfilter is niet actief.
Sinds de laatste Autostop reed
de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop
verhinderen. Zie het hoofdstuk 'Kli‐
maatregeling' voor nadere details
3 130.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 139.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het Stop/Start-systeem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden meer‐
dere elektrische functies, zoals de
extra elektrische verwarmer of de
achterruitverwarming, uitgeschakeld
of in een stroombesparingsmodus
gezet. De ventilatorsnelheid van het
aircosysteem wordt verminderd om
stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt
aangeduid door de naald op de stati‐
onaire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is
gehaald voordat u de koppeling hebt
bediend, gaat het lampje - branden
of wordt het als symbool weergege‐
ven op het Driver Information Centre.
Controlelampje - 3 91.
Herstarten van de motor door het
Stop/Start-systeem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Als er zich een van de volgende
omstandigheden voordoet tijdens
een Autostop, dan zal de motor auto‐
matisch door het Stop/Start-systeem
worden herstart:
Het Stop/Start-systeem is manu‐
eel uitgeschakeld.
De motorkap is open.
De veiligheidsgordel van de
bestuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend.
De motortemperatuur is te laag.
Het oplaadniveau van de accu is
onder een bepaald niveau.
Het remvacuüm is niet
voldoende.
De auto reed minstens stap‐
voets.
Het klimaatregelsysteem vereist
het starten van de motor.
De airconditioning wordt hand‐
matig ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information
Centre.
Rijden en bediening 143
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het
oppervlak ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Trek de handrem aan zonder
op de ontgrendelingsknop te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Trek bij auto's met elektrische
handrem gedurende ongeveer
één seconde aan schakelaar
m.
De elektrische handrem is
aangetrokken wanneer contro‐
lelamp m oplicht 3 91.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste
versnelling inschakelen of de
keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling
bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Sluit de ramen en de softtop.
De contactsleutel verwijderen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische
versnellingsbak kan de sleutel
alleen worden verwijderd met
de keuzehendel in stand P.
Vergrendel de auto.
Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in
werking treden 3 189.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd, wordt de motor
automatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.
144 Rijden en bediening
Uitlaatgassen
9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij
inademen levensgevaarlijk kan
zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de
passagiersruimte dringen, de
ruiten openen. Oorzaak van de
storing door een werkplaats laten
verhelpen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte
binnen kunnen dringen.
Uitlaatfilter
Het uitlaatfilter is een partikelfilter
voor diesel- en benzinemotoren.
Automatische regeneratie
Het uitlaatfilter verwijdert roetdeeltjes
uit de uitlaatgassen. Het systeem
heeft een zelfreinigende functie die
tijdens het rijden automatisch wordt
geactiveerd, zonder dat hier een
bericht over verschijnt. Het filter wordt
geregenereerd door achtergebleven
roetdeeltjes periodiek bij een hoge
temperatuur te verbranden. Dit
proces vindt in bepaalde rijomstan‐
digheden automatisch plaats en kan
tot 25 minuten duren. Doorgaans
neemt dit tussen zeven en twaalf
minuten in beslag. Autostop is niet
beschikbaar en het brandstofverbruik
ligt mogelijk hoger. Enige geur- en
rookontwikkeling tijdens deze proce‐
dure is normaal.
Systeem moet worden gereinigd
In bepaalde omstandigheden, zoals
bij korte ritten, kan het systeem zich‐
zelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, wordt dit aangegeven
met het oplichten van % en een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
% licht op samen met een waarschu‐
wingsbericht wanneer het uitlaatfilter
vol is. Start het regeneratieproces zo
spoedig mogelijk.
% knippert samen met een waar‐
schuwingsbericht als het uitlaatfilter
de maximale verzadigingsgraad heeft
bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Zelfregeneratie activeren
Blijf rijden om het regeneratieproces
te activeren en houd het motortoeren‐
tal boven 2000 omw/min. Schakel zo
nodig terug. Het reinigen van het
uitlaatfilter gaat vervolgens van start.
Het reinigen is bij hoge motortoeren‐
tallen en -belastingen sneller voltooid.
Controlelampje % dooft zodra de
zelfreiniging is afgerond. Blijf rijden
tot de regeneratie is voltooid.
Rijden en bediening 145
Voorzichtig
Onderbreek indien mogelijk het
regeneratieproces niet. Blijf rijden
totdat het regenereren is voltooid
om noodzakelijk(e) onderhoud of
reparaties door een werkplaats te
voorkomen.
Regeneratie niet mogelijk
Als regeneratie om wat voor reden
dan ook niet mogelijk is, licht contro‐
lelampje Z op en verschijnt er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center. Het motorvermo‐
gen is mogelijk begrensd. Onmiddel‐
lijk hulp van een werkplaats inroepen.
Katalysator
De katalysator vermindert de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de
uitlaatgassen.
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 179, 3 241 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de
katalysator en elektronische
onderdelen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of
slepen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige
motorloop, beperkingen van het
motorvermogen of andere ongewone
storingen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Met de hand schakelen is mogelijk in
de handmatige modus door op de
keuzehendel te tikken 3 147.
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐
display.
146 Rijden en bediening
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangeduid door D op
het Driver Information Center.
In de handgeschakelde modus
worden M en het nummer van de
geselecteerde versnelling aange‐
duid.
R geeft de achteruitversnelling aan.
N duidt de neutrale stand aan.
P duidt de parkeerstand aan.
Keuzehendel
P: parkeerstand, druk op de
ontgrendelingsknop, de wielen
zijn geblokkeerd, alleen inscha‐
kelen wanneer de auto stilstaat
en de handrem is aangetrokken
R: achteruitversnelling, druk op de
ontgrendelingsknop, alleen
inschakelen wanneer de auto
stilstaat
N: neutrale stand
D: automatische modus
M: handmatige modus: duw de
keuzehendel vanuit D naar links.
<: opschakelen in handmatige
modus: keuzehendel in de stand
M zetten en omhoog tikken
]: terugschakelen in handmatige
modus: keuzehendel in de stand
M zetten en achterwaarts tikken
De keuzehendel is vergrendeld in P
en kan alleen worden verzet wanneer
u de ontsteking inschakelt en het
rempedaal intrapt.
Drukt u het rempedaal niet in, dan
brandt de controlelamp j.
Staat de keuzehendel niet in P
wanneer u de ontsteking uitschakelt,
dan knipperen de controlelampjes
j en P.
Druk op de ontgrendelknop om P of
R in te schakelen.
De motor start alleen wanneer de
hendel in stand P of N staat. Wanneer
de stand N is geselecteerd, trapt u de
rem in of trekt u de handrem aan alvo‐
rens te starten.
Tijdens het schakelen geen gas
geven. Gas- en rempedaal nooit
gelijktijdig bedienen.
Rijden en bediening 147
Wanneer een versnelling is ingescha‐
keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een
lagere versnelling selecteren; zie
handmatige modus.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren
laten maken en snel optrekken voor‐
komen.
Parkeren
Trek de handrem aan en schakel P in.
De contactsleutel kan alleen verwij‐
derd worden met de keuzehendel in
stand P.
Handmatige modus
Haal de keuzehendel uit de stand D
naar links om de handgeschakelde
modus M te selecteren.
Tip de keuzehendel aan
naar voren
<: opschakelen naar een
hogere versnelling
naar
achteren ]: terugschakelen
naar een lagere
versnelling
De ingeschakelde versnelling
verschijnt op de instrumentengroep.
Wordt bij een te lage snelheid een
hogere versnelling geselecteerd of
een lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐
nen op het Driver Information Center.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
naar een hogere versnelling opge‐
schakeld.
Elektronische
rijprogramma's
Bij een ingeschakelde SPORT-
modus vindt het schakelen bij
hogere toerentallen plaats
(behalve wanneer cruise control
is ingeschakeld). SPORT-modus
3 154.
Speciale programma's passen bij
klimmen en dalen de schakelmo‐
menten automatisch aan.
148 Rijden en bediening
Kickdown
Bij het geheel intrappen van het
gaspedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk
van het motortoerental naar een
lagere versnelling.
Storing
In geval van een storing verschijnt er
boordinformatie op het Driver Infor‐
mation Center. Boordinformatie
3 102.
De versnellingsbak schakelt niet
langer automatisch. Verder rijden is
mogelijk door handmatig te schake‐
len.
Alleen de hoogste versnelling is
beschikbaar. In de handgeschakelde
modus kan, afhankelijk van de
storing, ook de 2e versnelling
beschikbaar zijn. Schakel alleen
wanneer de auto stilstaat.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking kan de
keuzehendel niet uit stand P worden
gehaald. U kunt de contactsleutel niet
uit de contactschakelaar verwijderen.
Bij een lege accu hulpstartkabels
gebruiken 3 225.
Is de accu niet de oorzaak van de
storing, ontgrendel dan de keuzehen‐
del.
1. Handrem aantrekken.
2. Maak de kap van de keuzehendel
aan de voorkant van de midden‐
console los, klap deze omhoog en
draai deze naar links.
3. Steek een schroevendraaier zo
diep mogelijk in de opening en zet
de keuzehendel uit de stand P
of N. Wanneer u weer P of N
inschakelt, wordt de keuzehendel
opnieuw in deze stand vergren‐
deld. Oorzaak van de stroomon‐
derbreking door een werkplaats
laten verhelpen.
4. Breng de kap van de keuzehendel
weer op de middenconsole aan.
Rijden en bediening 149
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit inschakelen: breng de auto
tot stilstand, trap het koppelingspe‐
daal in, druk op de ontgrendelings‐
knop op de schakelhendel en schakel
de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan het koppelingspedaal
in de neutrale stand laten opkomen
en weer intrappen; vervolgens
nogmaals schakelen.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Opschakelindicatie 3 92.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u
het rempedaal stevig bedient. Hier‐
voor is aanzienlijk meer kracht nodig.
De remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 91.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
150 Rijden en bediening
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐
dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 92.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.
Storing
9Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem
Handbediende handrem
9Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Rijden en bediening 151
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het
rempedaal in.
Controlelamp R 3 91.
Elektrische handrem
Aantrekken tijdens stilstand
9Waarschuwing
Trek ongeveer één seconde aan
schakelaar m, de elektrische
handrem werkt automatisch op de
juiste kracht. Voor de maximale
kracht, bijv. bij het parkeren met
een aanhanger of op een helling,
trekt u tweemaal aan de schake‐
laar m.
De elektrische handrem is aange‐
trokken wanneer controlelamp m
oplicht 3 91.
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld.
Gebruik de elektrische handrem niet
te vaak met een stilstaande motor,
om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt.
Controleer de elektrische handrem‐
status voordat u de auto verlaat.
Controlelamp m 3 91.
Loszetten
Contact inschakelen. Houd het
rempedaal ingetrapt en druk daarna
op de schakelaar m.
Wegrijfunctie
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: Door het koppe‐
lingspedaal in te trappen en iets te
laten opkomen en het gaspedaal iets
in te trappen zet u de elektrische
handrem automatisch los. Dit is niet
mogelijk als u tegelijkertijd aan de
schakelaar m trekt.
Auto’s met automatische versnel‐
lingsbak: Door D in te schakelen en
het gaspedaal in te trappen zet u de
elektrische handrem automatisch los.
Dit is niet mogelijk als u tegelijkertijd
aan de schakelaar m trekt.
Dynamisch remmen onder het rijden
Wanneer u onder het rijden aan de
schakelaar m blijft trekken, zal de
elektrische handrem de auto vertra‐
gen, maar niet tot stilstand brengen.
Zodra u de schakelaar m loslaat,
stopt het dynamisch remmen.
Storing
De storingsmodus van de elektrische
handrem wordt aangeduid door
controlelamp j en een melding op het
Driver Information Center.
Trek de elektrische handrem aan:
houd de schakelaar m meer dan
5 seconden uitgetrokken. Als contro‐
lelamp m brandt, is de elektrische
handrem aangetrokken.
152 Rijden en bediening
Zet de elektrische handrem los: houd
de schakelaar m meer dan
2 seconden ingedrukt. Als controle‐
lamp m dooft, is de elektrische hand‐
rem losgezet.
Controlelamp m knippert: elektrische
handrem is niet helemaal aangetrok‐
ken of losgezet. Knippert de lamp
continu, zet de elektrische handrem
dan los en probeer deze weer aan te
trekken.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met
de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet
verminderen, zolang er maximaal
geremd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de
remkracht automatisch verminderd.
Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld
bewegen bij het wegrijden op hellin‐
gen.
Wanneer u het rempedaal loslaat
nadat u op een helling bent gestopt,
blijft de rem nog gedurende
2 seconden ingeschakeld. Bij het
optrekken van de auto worden de
remmen automatisch gelost.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een
onderdeel van de elektronische stabi‐
liteitsregeling (ESC) 3 153.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen beperkt en wordt het wiel
met de meeste slip afzonderlijk afge‐
remd. Daardoor wordt de rijstabiliteit
van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
Rijden en bediening 153
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 93.
Uitschakelen
Het is mogelijk de TC uit te schakelen
wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan:
Druk kort op b om TC te deactiveren,
k licht op. De deactivering verschijnt
als een bericht op het Driver Informa‐
tion Center.
U kunt TC weer activeren door
nogmaals op b te drukken.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Elektronische stabiliteitsre‐
geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rijsta‐
biliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Ook voorkomt deze het doorslaan
van de wielen. ESC werkt in combi‐
natie met het Traction Control-
systeem (TC) 3 152.
Zodra de auto dreigt uit te breken
(onderstuur/overstuur) wordt het
motorvermogen verminderd en
worden de wielen afzonderlijk afge‐
remd. Daardoor wordt de rijstabiliteit
van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
154 Rijden en bediening
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 93.
Uitschakelen
Voor een sportiever gedrag kunnen
ESC en TC afzonderlijk worden
gedeactiveerd:
Druk kort op b: alleen Traction
Control-systeem is inactief, ESC
blijft actief, k licht op
Houd b gedurende ten minste
5 seconden ingedrukt: TC en
ESC worden gedeactiveerd, k
en n lichten op.
Ook verschijnt de geselecteerde
modus als statusbericht op het Driver
Information Center.
Als de auto na het deactiveren van
ESP de drempelwaarde overschrijdt,
activeert het systeem ESP opnieuw
voor de duur van de overschrijding
wanneer het rempedaal één keer
wordt ingetrapt.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op b te drukken. Wanneer
de TC voorheen was uitgeschakeld,
worden zowel TC als ESC opnieuw
geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Interactief rijsysteem
Flex Ride
Het Flex Ride-systeem laat u uit drie
rijmodi kiezen:
SPORT-modus: druk op SPORT,
de led brandt.
TOUR-modus: druk op TOUR, de
led brandt.
NORMAL modus: zowel SPORT
als TOUR zijn niet ingedrukt,
geen enkele LED brandt.
Rijden en bediening 155
U deactiveert de SPORT- en TOUR-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt Flex Ride een
netwerkverbinding met de volgende
systemen:
Elektronische dempingsregeling
(CDC)
Gaspedaalbediening
Stuurinrichting
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)
Antiblokkeersysteem (ABS) met
cornering brake control (remcon‐
trole in de bochten).
Automatische versnellingsbak.
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl.
TOUR-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een comforta‐
bele rijstijl.
NORMALE modus
Alle instellingen van de systemen
staan op de standaardwaarden.
Drive Mode Control
Nadat u handmatig de rijmodus
SPORT, TOUR of NORMAL hebt
geselecteerd, detecteert en analy‐
seert de Drive Mode Control continu
het daadwerkelijke rijgedrag, de reac‐
ties van de bestuurder en de actieve
dynamische staat van de auto. De
156 Rijden en bediening
regeleenheid Drive Mode Control zal
zo nodig automatisch de instellingen
van de geselecteerde rijmodus veran‐
deren, of in geval van sterke variaties
de rijmodus veranderen zolang deze
variaties duren.
Hebt u bijvoorbeeld de modus
NORMAL geselecteerd, maar detec‐
teert de Drive Mode Control een spor‐
tief rijgedrag, dan verandert de Drive
Mode Control diverse instellingen van
de modus NORMAL in sportieve
instellingen. Wanneer u erg sportief
rijdt, selecteert de Drive Mode Control
de modus SPORT.
Hebt u bijvoorbeeld ook de TOUR-
modus geselecteerd terwijl u op een
bochtige weg rijdt en plotseling hard
moet remmen, dan detecteert de
Drive Mode Control de dynamische
staat van de auto en worden de instel‐
lingen van de wielophanging in de
SPORT-modus gezet om de auto te
stabiliseren.
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, verandert de Drive
Mode Control de instellingen in de
rijmodus die u oorspronkelijk had
geselecteerd.
Persoonlijke instellingen in de
SPORT-modus
U kunt de functies van de SPORT-
modus selecteren wanneer u op
SPORT drukt. U kunt deze instellin‐
gen wijzigen in het menu Instellingen
op het Info-display. Persoonlijke
instellingen 3 104.
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
9Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
ca. 30 tot 200 km/u opslaan en
aanhouden. Bij het op- en afrijden van
hellingen zijn afwijkingen van de
opgeslagen snelheid mogelijk.
Rijden en bediening 157
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal
ingetrapt is. Activeren in de eerste
versnelling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak
activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 95.
Systeem inschakelen
Druk op m; controlelamp m in de
instrumentengroep brandt wit.
Functie activeren
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
groen. U kunt het gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Versnellen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meermaals kort naar
RES/+: de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het
stelwiel naar SET/- te draaien.
Vertragen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
158 Rijden en bediening
Functie deactiveren
Druk op y; controlelamp m in de
instrumentengroep brandt wit. De
cruise control is gedeactiveerd. De
laatst opgeslagen snelheid blijft in het
geheugen voor het later hervatten
van de snelheid.
Automatisch uitschakelen:
De rijsnelheid is lager dan ca.
30 km/u.
De rijsnelheid is hoger dan ca.
200 km/u.
Het rempedaal wordt bediend.
Het koppelingspedaal wordt een
aantal seconden ingedrukt.
De keuzehendel is in N.
Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
Het Traction Control-systeem
(TC) of de elektronische stabili‐
teitsregeling (ESC) werkt.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid boven 30 km/u. De opgesla‐
gen snelheid wordt nu overgenomen.
Systeem uitschakelen
Druk op m; controlelamp m in de
instrumentengroep dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact, wordt ook de cruise
control uitgeschakeld en wordt de
opgeslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De snelheidslimiet kan worden inge‐
steld op een snelheid hoger dan
25 km/u.
De bestuurder kan alleen accelereren
tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt
de ingestelde snelheidslimiet in de
bovenste regel van het Driver Infor‐
mation Centre weergegeven.
Functie activeren
Druk op L. Als de cruise control
eerder geactiveerd was, wordt deze
uitgeschakeld als de snelheidsbe‐
grenzer wordt geactiveerd en contro‐
lelamp m dooft.
Rijden en bediening 159
Ingestelde snelheidslimiet
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel op RES/+
draaien of herhaaldelijk kort naar
RES/+ draaien tot de gewenste snel‐
heidslimiet op het Driver Information
Centre wordt getoond.
Of accelereer tot de gewenste snel‐
heid en draai het stelwiel kort naar
SET/-: de huidige snelheid wordt als
snelheidslimiet opgeslagen. De snel‐
heidslimiet verschijnt op het Driver
Information Centre.
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door de weer‐
stand heen in te trappen.
De snelheidslimiet knippert in het
Driver Information Centre en, afhan‐
kelijk van de auto, klinkt er ook een
geluidssignaal.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Functie deactiveren
Druk op y: snelheidsbegrenzer is
gedeactiveerd en de snelheid van de
auto is niet meer begrensd.
De snelheidslimiet wordt opgeslagen
en een bijbehorend bericht verschijnt
in het driver information center.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De
opgeslagen snelheidslimiet wordt
bereikt.
Systeem uitschakelen
Druk op L, de snelheidslimiet in het
Driver Information Center dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Door via m de cruise control te acti‐
veren of door het contact uit te scha‐
kelen wordt de snelheidsbegrenzer
ook gedeactiveerd en de opgeslagen
snelheid gewist.
160 Rijden en bediening
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken.
De frontaanrijdingswaarschuwing
gebruikt het camerasysteem in de
voorruit om voertuigen te vinden die
zich op een afstand van ong. 60 m
direct voor u bevinden.
Een voorligger wordt aangegeven
door controlelamp A.
Als een voorligger te snel nadert,
klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt er een waarschuwing in het
Driver Information Centre.
Een voorwaarde is dat de frontaanrij‐
dingswaarschuwing niet met V geac‐
tiveerd is.
Inschakelen
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden
boven 40 km/u, als deze niet is
gedeactiveerd via V; zie hieronder.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het systeem kan
op kort, gemiddeld of ver worden
ingesteld.
Druk op V, de huidige instelling
verschijnt op het Driver Information
Center. Druk opnieuw op V om de
gevoeligheid van het systeem te wijzi‐
gen.
Rijden en bediening 161
De bestuurder alarmeren
Een groene controlelamp voorligger
gedetecteerd A licht op in de instru‐
mentengroep wanneer het systeem
een voorligger heeft geconstateerd.
Wanneer de afstand tot een voorlig‐
ger te kort wordt of wanneer u een
ander voertuig te snel nadert en er
een botsing dreigt, verschijnt het
botsingswaarschuwingssymbool op
het Driver Information Center.
Tegelijkertijd klinkt er een geluidssig‐
naal. Laat het rempedaal los als de
situatie dit vereist.
Uitschakelen
Het systeem kan worden gedeacti‐
veerd. Druk meerdere malen op V
totdat het volgende bericht op het
Driver Information Center verschijnt.
Algemene informatie
9Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat
de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
162 Rijden en bediening
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt volle‐
dige verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
De bestuurder moet onder het
rijden altijd zijn of haar onver‐
deelde aandacht aan het verkeer
geven. De bestuurder moet altijd
gereed zijn om actie te onderne‐
men en te remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere objecten
reageren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing
wellicht geen voorliggers of kunnen
de prestaties van de sensor beperkt
zijn:
Op bochtige wegen.
Wanneer het zicht door weers‐
omstandigheden beperkt is,
zoals bijv. bij mist, regen of
sneeuw.
Wanneer de sensor vervuild is
door sneeuw, ijs, slijk, modder,
vuil of als de voorruit beschadigd
is.
Indicatie afstand tot
voorligger
De indicatie afstand tot voorligger
toont de afstand tot een bewegende
voorligger. De frontcamera in de voor‐
ruit wordt gebruikt voor het detecte‐
ren van de afstand van een voertuig
dat direct voorop in de baan van de
auto rijdt. Hij is actief bij snelheden
boven 40 km/u.
Als er een voorligger wordt gedetec‐
teerd, wordt de afstand in seconden
weergegeven op een pagina in het
Driver Information Centre 3 95. Druk
op MENU op de richtingaanwijzer‐
hendel om Informatie- menu voertuig
X te selecteren en draai aan het
stelwiel om de volgende afstandsin‐
dicatiepagina te kiezen.
De minimale aangegeven afstand is
0,5 seconde.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er
twee streepjes getoond: -,- s.
Rijden en bediening 163
Parkeerhulp
Parkeerhulp achter
9Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐
ren.
Controleer bij het achteruitrijden
en het gebruik van de parkeerhulp
achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp achter vereenvoudigt
het inparkeren door de afstand
tussen de auto en eventuele obsta‐
kels achter te meten. Deze informeert
en waarschuwt de bestuurder met
geluidssignalen.
Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt, is het systeem automa‐
tisch klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter de auto. De geluidssigna‐
len volgen elkaar sneller op naarmate
de afstand tot dat obstakel afneemt.
Is de afstand kleiner dan ongeveer
30 cm, dan klinkt er een continu
geluid.
Ook kan de afstand tot obstakels op
het Driver Information Center kunnen
worden weergegeven.
Uitschakelen
Het systeem schakelt automatisch uit
wanneer de achteruitversnelling
wordt uitgeschakeld.
Om het systeem weer in te schakelen
schakelt u de achteruitversnelling in.
164 Rijden en bediening
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de
parkeerhulptoets r.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, gaat de LED in de toets uit.
Bovendien verschijnt een melding in
het Driver Information Center bij
handmatige deactivering van het
systeem.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, bijv.
door sneeuw op de sensoren,
verschijnt er een melding op het
Driver Information Center.
Boordinformatie 3 102.
Parkeerhulp voor-achter
9Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐
ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto. Het
systeem geeft geluidssignalen en
toont berichten.
Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie.
Het signaal voor voorgelegen obsta‐
kels klinkt via de voorluidsprekers;
voor obstakels achter de auto klinkt
het via de achterluidsprekers.
Parkeerhulpknop en
bedieningslogica
De parkeerhulp voor is uitgevoerd
met r. Als de auto is uitgevoerd
met de geavanceerde parkeerhulp
Rijden en bediening 165
(zie de volgende afzonderlijke
beschrijving), is het systeem uitgerust
met D. Beide systemen werken via
indrukken van D.
Kort indrukken van r of D deac‐
tiveert of activeert de parkeerhulp
voor.
Lang indrukken van D (ongeveer
één seconde) activeert of deactiveert
de geavanceerde parkeerhulp.
De toetslogica voor het bedienen van
de systemen is als volgt:
De parkeerhulp voor-achter is
actief: u deactiveert de parkeer‐
hulp voor-achter door kort indruk‐
ken van de toets.
De parkeerhulp voor-achter is
actief; lang indrukken activeert
geavanceerde parkeerhulp als
een vooruitversnelling geacti‐
veerd is.
De geavanceerde parkeerhulp is
actief: u activeert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken
van de toets.
De geavanceerde parkeerhulp is
actief: u deactiveert de geavan‐
ceerde parkeerhulp door lang
indrukken van de toets.
De geavanceerde parkeerhulp
en parkeerhulp voor-achter zijn
actief; kort indrukken deactiveert
beide systemen.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch geactiveerd bij een snelheid
van maximaal 11 km/u.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r of D geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Als de auto sneller rijdt dan 11 km/u,
wordt de parkeerhulp voor gedeacti‐
veerd. De parkeerhulp voor wordt
altijd opnieuw geactiveerd wanneer
de snelheid van de auto onder
11 km/u daalt.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter en vóór de auto. Afhanke‐
lijk van de kant waar de auto dichter
bij een obstakel is, hoort u aan de
betreffende zijde van de auto akoes‐
tische waarschuwingssignalen. De
geluidssignalen volgen elkaar sneller
op naarmate de afstand tot dat obsta‐
kel afneemt. Is de afstand kleiner dan
ongeveer 30 cm, dan klinkt er een
continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels op
het DIC 3 95 weergegeven.
166 Rijden en bediening
De afstand tot een obstakel voor en
achter wordt aangegeven door veran‐
derende afstandslijnen rondom de
auto.
Obstakels achter de auto worden
tegelijkertijd akoestisch en visueel
aangeduid.
Obstakels voor de auto worden eerst
visueel aangeduid. Bij afstanden van
minder dan 80 cm gaat ook een
akoestisch signaal af.
De afstandsaanduiding op het Driver
Information Center kan worden
belemmerd door boordinformatie met
een hogere prioriteit. Na het bevesti‐
gen van het bericht via SET/CLR op
de richtingaanwijzer verschijnt de
afstandsaanduiding weer.
Uitschakelen
De parkeerhulp achter schakelt auto‐
matisch uit wanneer de achteruitver‐
snelling wordt uitgeschakeld.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch gedeactiveerd bij een snel‐
heid boven 11 km/u.
Handmatig deactiveren is mogelijk
door kort indrukken van de parkeer‐
hulptoets r of D.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, gaat de LED in de toets uit.
Bovendien verschijnt een melding in
het Driver Information Center bij
handmatige deactivering van het
systeem.
Na een handmatige deactivering
wordt de parkeerhulp voor weer
geactiveerd als de parkeerhulptoets
r of D wordt ingedrukt of als de
achteruitversnelling wordt ingescha‐
keld.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, bijv.
door sneeuw op de sensoren,
verschijnt er een melding op het DIC.
Boordinformatie 3 102.
Geavanceerde parkeerhulp
9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de
geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
Rijden en bediening 167
De geavanceerde parkeerhulp laat de
bestuurder inparkeren door instruc‐
ties te geven op het Driver Informa‐
tion Center en via geluidssignalen.
De bestuurder moet zelf accelereren,
remmen, sturen en schakelen.
Het systeem gebruikt de sensoren
van de parkeerhulp voor-achter in
combinatie met twee extra sensoren
aan weerskanten van de voor- en
achterbumper.
Parkeerhulpknop D en
bedieningslogica
Geavanceerde parkeerhulp en
parkeerhulp voor-achter (zie de
vorige beschrijving) werken beide via
D.
Kort indrukken van D deactiveert of
activeert de parkeerhulp voor.
Lang indrukken van D (ongeveer
één seconde) activeert of deactiveert
de geavanceerde parkeerhulp.
De toetslogica voor het bedienen van
de systemen is als volgt:
De parkeerhulp voor-achter is
actief: u deactiveert de parkeer‐
hulp voor-achter door kort indruk‐
ken van de toets.
De parkeerhulp voor-achter is
actief; lang indrukken activeert
geavanceerde parkeerhulp als
een vooruitversnelling geacti‐
veerd is.
De geavanceerde parkeerhulp is
actief: u activeert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken
van de toets.
De geavanceerde parkeerhulp is
actief: u deactiveert de geavan‐
ceerde parkeerhulp door lang
indrukken van de toets.
De geavanceerde parkeerhulp
en parkeerhulp voor-achter zijn
actief; kort indrukken deactiveert
beide systemen.
Inschakelen
Wanneer u een parkeerplek zoekt, is
het systeem bedrijfsklaar door onge‐
veer gedurende één seconde op D
te drukken.
168 Rijden en bediening
Het systeem kan alleen worden geac‐
tiveerd en kan alleen naar een
parkeerplek zoeken bij snelheden tot
30 km/u.
De maximale parallelle afstand
tussen uw auto en de rij geparkeerde
auto's bedraagt 1,8 meter.
Werking
Wanneer u langs een rij auto's rijdt en
het systeem geactiveerd is, zal de
geavanceerde parkeerhulp naar een
geschikte parkeerplek zoeken. Als er
een geschikte plek is gevonden,
wordt deze op het Driver Information
Center getoond en klinkt er een
geluidssignaal.
Stopt u niet binnen 10 meter nadat het
systeem een parkeerplek voorstelt,
dan zoekt het systeem naar een
andere geschikte plek.
U aanvaardt de voorgestelde plek,
door binnen 10 meter na de stopin‐
structie te stoppen. Het systeem
berekent het optimale traject om in te
parkeren. Daarna kunt u inparkeren
door de nauwkeurige instructies van
het systeem te volgen.
De instructies op het display tonen:
Een waarschuwing wanneer u
sneller rijdt dan 30 km/u.
Het verzoek om te stoppen
wanneer een parkeerplek is
gevonden.
De richting waarin u rijdt om in te
parkeren.
De stand van het stuurwiel
tijdens het inparkeren.
Bij sommige instructies ziet u een
voortgangsbalk.
Rijden en bediening 169
Wanneer het inparkeren is gelukt,
verschijnt het symbool 'Eindpositie'.
Let altijd goed op het geluid van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid betekent dat de
afstand tot een obstakel minder dan
ongeveer 30 cm is.
Aan de overkant parkeren
Het systeem is geconfigureerd om
standaard naar parkeerplekken aan
de passagierskant te zoeken. Het
systeem zoekt naar parkeerplekken
aan de bestuurderskant door tijdens
het zoeken de richtingaanwijzer aan
de bestuurderskant in te schakelen.
Zodra de richtingaanwijzer wordt
uitgeschakeld, zoekt het systeem
weer naar parkeerplekken aan de
passagierskant.
Weergaveprioriteit
Nadat u de geavanceerde parkeer‐
hulp hebt geactiveerd, verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center. De informatie van de geavan‐
ceerde parkeerhulp op het Driver
Information Center kan worden
belemmerd door boordinformatie met
een hogere prioriteit. Na het bevesti‐
gen van het bericht via SET/CLR op
de richtingaanwijzer verschijnen de
instructies van de geavanceerde
parkeerhulp weer en kunt u het inpar‐
keren voortzetten.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd:
kort indrukken van D als
geavanceerde parkeerhulp en
parkeerhulp voor-achter worden
geactiveerd
lang indrukken van D als
geavanceerde parkeerhulp wordt
geactiveerd
voltooien van parkeermanoeuvre
wanneer u sneller rijdt dan
30 km/u
wanneer u de ontsteking uitscha‐
kelt
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert
tijdens het inparkeren, dan verschijnt
een melding in het Driver Information
Centre.
Storing
Er verschijnt een tekst op het Driver
Information Centre wanneer:
er een storing in het systeem zit
u de parkeermanoeuvre niet
goed afmaakt
het systeem buiten werking is
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het Driver Information
Centre. Door het verwijderen van het
object wordt het inparkeren hervat.
Wordt het niet verwijderd, dan wordt
het systeem gedeactiveerd. Druk
ongeveer één seconde op D om het
systeem naar een nieuwe parkeer‐
plek te laten zoeken.
170 Rijden en bediening
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen
9Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem kan
worden geactiveerd en gedeacti‐
veerd door de instellingen op het
Info-display te veranderen. Als een
aanhangerkoppeling is bevestigd,
moet deze in het menu worden
geselecteerd.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het
mogelijk dat de sensor een niet-
bestaand object (echostoring)
herkent.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen van de parkeerplek nadat u
met het parkeren bent begonnen.
Let op
Na gebruik moet de geavanceerde
parkeerhulp worden gekalibreerd.
Voor optimale begeleiding tijdens
het parkeren is een rijafstand van
ten minste 35 km, inclusief een
aantal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem geeft een visueel alarm
Rijden en bediening 171
visueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels wellicht niet zichtbaar
zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.
9Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
auto's die zich buiten de blinde
hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen
voetgangers, fietsers of dieren
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen,
een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van
rijstrook te wisselen.
Let op
Als de inhalende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de inge‐
haalde auto, licht het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel wellicht niet op.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u.
Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐
symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, wordt het
waarschuwingssymbool B als
normaal verlicht aan de betreffende
zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐
tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 104.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van
ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij elke buiten‐
spiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
tussen ongeveer 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.
172 Rijden en bediening
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs of slijk. Instructies voor
reinigen 3 229.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. Roep de hulp van
een werkplaats in bij een permanente
storing.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.
9Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
geavanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of
onder de auto, worden niet
getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op
het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.
Rijden en bediening 173
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand
tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste
regel van het Info-Display met een
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.
De bovenste regel van het display
kan met een druk op de multifunctio‐
nele knop worden gewist.
Display-instellingen
Navi 650/Navi 950: stel de helderheid
in door eerst op de buitenste ring van
de multifunctionele knop te drukken
en er dan aan te draaien.
CD 600: De helderheid kan worden
ingesteld door de multifunctionele
knop eerst in te drukken en dan te
draaien.
174 Rijden en bediening
Uitschakelen
De camera wordt gedeactiveerd
wanneer een bepaalde snelheid voor‐
uit wordt overschreden of als de
achteruitversnelling gedurende ong.
10 seconden niet is ingeschakeld.
U kunt de achteruitkijkcamera in- of
uitschakelen in het menu Instellingen
op het Info-display. Persoonlijke
instellingen 3 104.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste
regel van het Info-Display.
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
In een donkere omgeving.
De zon of de straal van koplam‐
pen rechtstreeks op de lens van
de camera valt.
Als de cameralens door ijs,
sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel
deze met water en veeg deze
met een zachte doek af.
Wanneer de auto een aanrijding
aan de achterzijde heeft gehad.
Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Verkeersbordherkenning
Werking
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden via
een frontcamera en toont deze op het
Driver Information Centre.
Verkeersborden die worden herkend
zijn:
Borden met snelheidsbeperkingen en
verboden in te halen
maximumsnelheid
inhaalverbod
einde maximumsnelheid
einde inhaalverbod
Verkeersborden
Begin en einde van:
snelwegen
rijkswegen
woonerven
Onderborden
aanvullingen op verkeersborden
aanhanger trekken verboden
beperkingen voor trekkers
bij natheid
bij ijs
richtingspijlen
Borden voor maximumsnelheid en
inhaalverbod worden getoond op het
Driver Information Center, tot het
volgende bord maximumsnelheid of
einde maximumsnelheid of als er
gedurende een bepaalde periode
geen ander bord wordt geconsta‐
teerd.
Rijden en bediening 175
Weergeven van meerdere borden op
het display is mogelijk.
Een uitroepteken in een kader bete‐
kent dat er een onderbord werd gede‐
tecteerd dat niet door het systeem
kan worden herkend.
Het systeem is actief bij snelheden tot
200 km/h afhankelijk van de verlich‐
tingsomstandigheden. ’s Nachts is
het systeem actief bij snelheden tot
160 km/h.
Zodra de rijsnelheid lager dan
55 km/h komt, wordt het display gere‐
set en wordt de inhoud van de pagina
met verkeersborden gewist, bijv. bij
het betreden van een bebouwde kom.
De volgende herkende snelheidsindi‐
catie zal worden weergegeven.
Displayweergave
Verkeersborden worden weergege‐
ven op de pagina
Verkeersbordherkenning op het
Driver Information Center.
Selecteer Instellingen X door op
MENU te drukken en selecteer de
optie Verkeersbordherkenning via het
stelwiel op de richtingaanwijzerhen‐
del 3 95.
Wanneer u een andere functie in het
menu Driver Information Center hebt
geselecteerd en u daarna weer de
pagina Verkeersbordherkenning
kiest, wordt het laatst herkende
verkeersbord getoond.
176 Rijden en bediening
Waarschuwingsfunctie
Als deze functie geactiveerd is,
worden maximumsnelheden en
inhaalverboden weergegeven als
pop-upwaarschuwingen op het Driver
Information Center.
De waarschuwingsfunctie kan in het
menu Instellingen van de pagina
Verkeersbordherkenning worden
geactiveerd of gedeactiveerd door op
SET/CLR op de richtingaanwijzer‐
hendel te drukken.
Selecteer wanneer de pagina Instel‐
lingen verschijnt Uit om de waarschu‐
wingsfunctie te deactiveren. Activeer
deze weer via de optie Aan.
Bij inschakeling van het contact wordt
de waarschuwingsfunctie gedeacti‐
veerd.
Het pop-upvenster wordt
ca. 8 seconden lang weergegeven op
het Driver Information Centre.
Systeem terugstellen
De inhoud van het verkeersbordge‐
heugen kan in het menu Instellingen
van de pagina Verkeersbordherken‐
ning worden gewist door SET/CLR op
Rijden en bediening 177
de richtingaanwijzerhendel ingedrukt
te houden. Na een reset hoort u een
geluidssignaal en het volgende
symbool wordt weergegeven totdat
het volgende verkeersbord wordt
gedetecteerd.
In sommige gevallen wordt verkeers‐
bordherkenning automatisch door het
systeem gereset.
Storing
De verkeersbordherkenning werkt
eventueel niet goed wanneer:
De voorruit ter hoogte van de
frontcamera niet schoon is.
Verkeersborden geheel of
gedeeltelijk bedekt zijn of lastig
waarneembaar zijn.
De omgevingsomstandigheden
ongunstig zijn, bijv. harde regen,
sneeuw, direct zonlicht of scha‐
duwen. In dat geval verschijnt
Geen verkeersbordherk. door het
weer op het Driver Information
Center.
De verkeersborden incorrect
gemonteerd of beschadigd zijn.
Verkeersborden niet voldoen aan
het Verdrag van Wenen inzake
verkeersborden en verkeerste‐
kens.
Voorzichtig
Het systeem is bedoeld om de
bestuurder binnen een vast snel‐
heidsbereik te helpen bij de waar‐
neming van bepaalde verkeers‐
borden. Negeer geen verkeers‐
borden die het systeem niet weer‐
geeft.
Het systeem herkent geen andere
verkeersborden dan de conventi‐
onele versies die een maximum‐
snelheid aangeven of beëindigen.
Laat u door dit speciale systeem
niet verleiden tot een roekeloze
rijstijl.
Pas uw snelheid altijd aan de staat
van het wegdek aan.
De hulpsystemen ontnemen de
bestuurder niet zijn verantwoorde‐
lijkheid voor het besturen van de
auto.
Lane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-
systeem houdt via een frontcamera
de belijning in het oog van de rijstrook
waarin u rijdt. Het systeem detecteert
veranderingen van rijstrook en waar‐
schuwt u met visuele en akoestische
signalen wanneer u onbedoeld van
rijstrook verandert.
178 Rijden en bediening
De criteria voor een onbedoelde
verandering van rijstrook zijn:
geen bediening van de richting‐
aanwijzers
geen bediening van het rempe‐
daal
geen bediening van het gaspe‐
daal of snelheidsverhoging
geen actieve stuurbeweging
Wanneer de bestuurder deze hande‐
lingen verricht, waarschuwt het
systeem niet.
Inschakelen
U activeert het Lane Departure
Warning-systeem door ) in te druk‐
ken. De brandende led in de knop
geeft aan dat het systeem is inge‐
schakeld. Wanneer de controle‐
lamp ) in de instrumentengroep
groen brandt, is het systeem klaar
voor gebruik.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den hoger dan 56 km/u en wanneer
wegbelijning aanwezig is.
Wanneer het systeem een onbe‐
doelde verandering van rijstrook
herkent, dan wordt de controle‐
lamp ) geel en knippert deze. Tege‐
lijkertijd hoort u een geluidssignaal.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd
door ) in te drukken; de led in de toets
gaat uit.
Bij snelheden lager dan 56 km/u
werkt het systeem niet.
Storing
Het Lane Departure Warning-
systeem werkt mogelijkerwijs niet
goed wanneer:
de voorruit niet schoon is
de omgevingsomstandigheden
ongunstig zijn, zoals zware
regenval, sneeuw, direct zonlicht
of schaduwen.
Het systeem werkt niet als geen
wegbelijning wordt gedetecteerd.
Rijden en bediening 179
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik alleen loodvrije brandstof die
voldoet aan de Europese norm
EN 228 of gelijkwaardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10% (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen
octaangetal gebruiken. Bij een lager
octaangetal kunnen het motorvermo‐
gen en -koppel lager zijn en neemt het
brandstofverbruik iets toe.
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen
bestanddelen bevatten, zoals
additieven op mangaanbasis. Dat
kan motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 228 of gelijkwaar‐
dig kan leiden tot afzettingen of
motorschade.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof met een
lager octaangetal dan het laagst
mogelijke octaangetal kan onge‐
controleerde verbranding en
motorschade veroorzaken.
Voor de motorspecifieke vereisten
met betrekking tot het octaangetal
verwijzen we u naar het overzicht
motorgegevens 3 241. Eventuele
andere informatie op een label op de
tankvulklep heeft altijd prioriteit.
Brandstoftoevoeging
Brandstof moet reinigende additieven
bevatten die voorkomen dat de motor
en het brandstofsysteem aankoeken.
Met schone verstuivers en inlaatklep‐
pen werkt de emissieregeling goed.
In sommige landen bevat de brand‐
stof onvoldoende hoeveelheden
toevoegingen om de verstuivers en
de inlaatkleppen schoon te houden.
In dergelijke landen is voor bepaalde
motoren een brandstoftoevoeging
vereist ter compensatie van het
gebrek aan reinigende dope. Gebruik
alleen brandstoftoevoegingen die zijn
goedgekeurd voor de auto.
Het bijvullen van brandstoftoevoegin‐
gen aan een gevulde brandstoftank is
minstens iedere 15.000 km vereist of
na één jaar (afhankelijk van wat het
eerst wordt bereikt). Neem contact op
met uw werkplaats voor meer infor‐
matie.
180 Rijden en bediening
Niet-toegestane brandstoffen
In sommige steden zijn brandstoffen
met oxygenaten zoals ethers en etha‐
nol en brandstof van vernieuwde
samenstelling verkrijgbaar. Als deze
brandstoffen voldoen aan de boven‐
genoemde specificatie, kunnen ze
worden gebruikt. Echter, E85 (85%
ethanol) en andere brandstoffen met
meer dan 15% ethanol mogen alleen
worden gebruikt in FlexFuel-voertui‐
gen.
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof die
methanol bevat. Deze kan corro‐
sie op metalen onderdelen in het
brandstofsysteem en ook schade
aan kunststof en rubberen onder‐
delen veroorzaken. Deze schade
wordt niet gedekt door de garantie
op de auto.
Sommige brandstoffen, met name
brandstoffen met een hoog octaan‐
getal, kunnen een octaanverhogend
additief met de naam methylcyclo‐
pentadienylmangaantricarbonyl
(MMT) bevatten. Gebruik geen
brandstof of brandstofadditieven met
MMT omdat daardoor mogelijk de
bougies minder lang meegaan en de
emissieregeling minder goed werkt.
De storingsindicatielamp Z licht
mogelijk op 3 90. Roep als dit gebeurt
de hulp van een werkplaats in.
Tanken
9Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen
met tanken. Schakel mobiele tele‐
foons uit.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Een label met symbolen aan de
binnenkant van de tankvulklep geeft
de toegestane brandstofsoorten aan.
In Europa zijn de vulpistolen op de
tankstations voorzien van dezelfde
symbolen. Tank alleen de toegestane
brandstofsoort.
Rijden en bediening 181
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankvulklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankvulklep kan alleen bij een
ontgrendelde auto worden geopend.
Ontgrendel de tankvulklep door tegen
de klep te duwen.
Open de tank door de dop langzaam
linksom te draaien.
Bij het tanken de tankdop in de steun
op de tankvulklep hangen.
Om te tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en inscha‐
kelen.
Na het automatisch afslaan kunt de
tank nog maximaal twee keer door
drukken op het pistool helemaal vol
maken.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om hem te sluiten, draait u de tank‐
dop rechtsom tot hij vastklikt.
Klepje sluiten en vastklikken.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen.
182 Rijden en bediening
Trekhaak
Algemene informatie
Alleen een trekhaak gebruiken die
voor uw auto is goedgekeurd. Het
inbouwen van een trekhaak door een
werkplaats laten uitvoeren. Zo nodig
wijzigingen in de auto aanbrengen,
zoals in het koelsysteem, de hitte‐
schilden of andere uitrusting.
De lamp-uitvaldetectie van het
aanhangerremlicht constateert geen
individueel uitgevallen lampen. Bij
bijv. 4 x 5 W wordt er pas uitval gecon‐
stateerd als alleen een lamp van
5 W of geen lampen aan blijven.
Bij het monteren van een trekhaak
kan de opening voor het sleepoog
worden afgedekt. In dat geval de trek‐
haakstang gebruiken voor het slepen.
De trekhaakstang na gebruik altijd in
de auto bewaren.
Rijgedrag en aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel
inwerkt, mag de kogel niet worden
gesmeerd.
Wanneer u een instabiele aanhanger
of een caravan met een max. toelaat‐
baar totaalgewicht van meer dan
1200 kg trekt, is het uiterst raadzaam
een stabilisator te gebruiken wanneer
u sneller rijdt dan 80 km/u.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling
inschakelen als bergopwaarts en
ongeveer dezelfde snelheid aanhou‐
den.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 245.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de
motor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren
vermeld. Het geldt normaal bij
hellingspercentages tot maximaal
12%.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10 % worden verminderd. Bij het
rijden op wegen met een gering
hellingspercentage (minder dan 8%,
bijv. snelwegen) hoeft het maximaal
toelaatbare treingewicht niet te
worden verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 236
vermeld.
Rijden en bediening 183
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het
laden van de aanhanger is van
invloed op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(75 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren
vermeld. Altijd de maximale kogeld‐
ruk nastreven, vooral bij zware
aanhangers. Nooit rijden met een
kogeldruk lager dan 25 kg.
Achterasbelasting
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto,
mag de toelaatbare achterasbelas‐
ting (zie typeplaatje of autopapieren)
met 100 kg overschreden worden en
ook het toelaatbare totaalgewicht
mag met 100 kg worden overschre‐
den. Wordt de toelaatbare achteras‐
belasting overschreden, dan geldt
een maximumsnelheid van 100 km/u.
Trekhaak
Voorzichtig
Bij het rijden zonder aanhanger,
de kogelstang demonteren.
Kogelstang opbergen
De kogelstang wordt opgeborgen in
een zak en moet in de bagageruimte
worden vastgezet.
Auto met reservewiel
De zak met de kogelstang wordt bij
het reservewiel onder de afdekplaat
bagageruimte geplaatst.
Geleid de riem door de velg en
rondom het wiel, wikkel deze rondom
de kogelstang en trek de band aan
om de zak vast te zetten.
Auto’s met bandenreparatieset
De zak met de kogelstang wordt bij de
doos van de bandenreparatieset
onder de afdekplaat bagageruimte
geplaatst.
De riem wordt rondom de schroef‐
draadbout onder de doos van de
bandenreparatieset geleid. Wikkel de
riem rondom de kogelstang en trek de
riem aan om de zak vast te zetten.
184 Rijden en bediening
Auto's met een vlakke
bagageruimtevloer
De zak met de kogelstang wordt
rechts op de bagageruimtevloer
opgeborgen.
Geleid de riem door het sjoroog
rechtsachter, wikkel deze twee keer
rondom de kogelstang en trek de riem
aan om de zak vast te zetten.
Kogelstang monteren
Stekkerdoos ontgrendelen en
omlaagklappen. Afsluitplug uit kogel‐
stangopening trekken en opbergen.
Spanstand kogelstang controleren
Het rode merkteken op de draai‐
knop moet naar het groene merk‐
teken op de kogelstang gericht
zijn.
De opening tussen de draaiknop
en de kogelstang moet ca.
6 mm bedragen.
De sleutel moet in stand c staan.
Anders moet de kogelstang vóór het
monteren worden aangespannen:
Ontgrendel de kogelstang door
de sleutel naar stand c te
draaien.
Rijden en bediening 185
Draaiknop uittrekken en zover
mogelijk rechtsom draaien.
Kogelstang monteren
Aangespannen kogelstang in de trek‐
haakopening steken en stevig
omhoogduwen totdat deze hoorbaar
vastklikt.
De draaiknop springt automatisch
terug in de uitgangspositie en rust
zonder speling tegen de kogelstang.
9Waarschuwing
Draaiknop bij het monteren niet
aanraken.
Vergrendel de kogelstang door de
sleutel naar stand e te draaien. Sleu‐
tel verwijderen en beschermkapje
dichtdrukken.
Oog voor veiligheidskabel
Veiligheidskabel aan oog vasthaken.
Correcte montage van de kogelstang
controleren
Het groene merkteken op de
draaiknop moet naar het groene
merkteken op de kogelstang
gericht zijn,
Tussen de draaiknop en de
kogelstang mag geen speling
zitten,
186 Rijden en bediening
De kogelstang moet stevig in de
trekhaakopening vergrendeld
zijn,
De kogelstang moet zijn en de
sleutel moet verwijderd zijn.
9Waarschuwing
Rijden met een aanhanger is
alleen toegestaan bij een correct
gemonteerde kogelstang. Als u de
kogelstang niet correct gemon‐
teerd krijgt, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Kogelstang demonteren
Open de beschermende klep en draai
de sleutel naar stand c om de kogel‐
stang te ontgrendelen.
Draaiknop uittrekken en zover moge‐
lijk rechtsom draaien. Kogelstang
naar onderen toe lostrekken.
Afsluitplug in de trekhaakopening
aanbrengen. Stekkerdoos inklappen.
De kogelstang zoals bovenstaand
beschreven opbergen en vastzetten.
Verzorging van de auto 187
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 188
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 188
Auto stallen .............................. 188
Verwerking van sloopauto ....... 189
Controle van de auto ................. 189
Werkzaamheden uitvoeren ..... 189
Motorkap ................................. 189
Motorolie .................................. 190
Koelvloeistof ............................ 191
Sproeiervloeistof ...................... 192
Remmen .................................. 192
Remvloeistof ............................ 193
Accu ........................................ 193
Wisserblad vervangen ............. 194
Gloeilamp vervangen ................. 195
Halogeenkoplampen ............... 195
Adaptief rijlicht (AFL) ............... 196
Mistlampen voor ...................... 197
Richtingaanwijzers vooraan ....198
Achterlichten ............................ 199
Zijrichtingaanwijzers ................ 201
Kentekenverlichting ................. 201
Binnenverlichting ..................... 202
Instrumentenverlichting ........... 202
Elektrisch systeem ..................... 202
Zekeringen .............................. 202
Zekeringenkast in motorruimte 203
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ................ 205
Zekeringenkast in
bagageruimte ......................... 206
Boordgereedschap .................... 208
Gereedschap ........................... 208
Velgen en banden ..................... 209
Winterbanden .......................... 209
Aanduidingen op banden ........ 209
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ....................................... 209
Bandenspanning ..................... 213
Profieldiepte ............................ 214
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 214
Wieldoppen ............................. 215
Sneeuwkettingen ..................... 215
Bandenreparatieset ................. 215
Wiel verwisselen ...................... 219
Reservewiel ............................. 220
Starthulp gebruiken ................... 225
Trekken ...................................... 227
Auto slepen ............................. 227
Andere auto slepen ................. 228
Verzorging van uiterlijk .............. 229
Verzorging exterieur ................ 229
Verzorging interieur ................. 231
188 Verzorging van de auto
Algemene informatie
Accessoires en modificaties
van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te
maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor
andere onderdelen kunnen wij – ook
als deze door autoriteiten of anders‐
zins zijn goedgekeurd niet beoorde‐
len of deze betrouwbaar zijn en er
evenmin garant voor staan.
Bij eventuele aanpassingen, omzet‐
tingen of andere wijzigingen in de
standaard voertuigspecificaties
(waaronder, zonder beperkingen,
softwarematige aanpassingen,
aanpassingen in de elektronische
regeleenheden) wordt de door Opel
geboden garantie mogelijk ongeldig.
Bovendien kunnen dergelijke wijzi‐
gingen bestuurdersondersteunings‐
systemen, het brandstofverbruik, de
CO2-uitstoot en andere uitstoot van
de auto nadelig beïnvloeden waar‐
door deze mogelijk niet meer voldoet
aan de typegoedkeuring en de geldig‐
heid van uw kentekenbewijs in het
geding kan komen.
Voorzichtig
Wanneer de auto getransporteerd
wordt op een trein of een takelwa‐
gen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Was de auto. Breng was op het
lakwerk van de auto aan. Verzor‐
ging exterieur 3 229.
Conservering van motorruimte
en bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en
conserveren.
Brandstoftank helemaal vullen.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leeg‐
maken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed
geventileerde ruimte parkeren.
Eerste versnelling of achteruit‐
versnelling inschakelen of keuze‐
hendel in stand P zetten. Voor‐
komen dat auto kan wegrollen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Sluit de softtop.
Dek de softtop af om invloeden
van buitenaf terug te brengen.
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt,
bijv. het diefstalalarmsysteem.
Verzorging van de auto 189
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening
inschakelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monte‐
ren.
Verwerking van sloopauto
Eventueel wettelijk verplichte infor‐
matie over autodemontagebedrijven
en de recycling van sloopauto's vindt
u op onze website. Laat dit werk
uitsluitend over aan een erkend auto‐
demontagebedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden uitvoeren
9Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking
uitvoeren.
De koelventilator kan ook bij uitge‐
schakelde ontsteking gaan
draaien.
9Gevaar
Het ontstekingssysteem en de
Xenonkoplampen werken met een
zeer hoge spanning. Niet aanra‐
ken.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
190 Verzorging van de auto
Leg de veiligheidsgrendel links opzij
en open de motorkap.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend
tijdens een Autostop, wordt de motor
om veiligheidsredenen automatisch
herstart.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm) in de grendel vallen.
Controleer of de motorkap vergren‐
deld is.
Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Verge‐
wis u ervan dat de gebruikte olie de
juiste specificatie heeft.
Aanbevolen vloeistoffen en smeer‐
middelen 3 233.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op
bedrijfstemperatuur zijn en minstens
vijf minuten uitgeschakeld zijn
geweest.
Trek de oliepeilstok eruit, wrijf hem
schoon, plaats hem volledig terug,
trek hem er weer uit en lees het moto‐
roliepeil af.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken
gebruikt.
Verzorging van de auto 191
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan
motorolie bijvullen.
Het wordt geadviseerd dezelfde
kwaliteit olie te gebruikt als bij de laat‐
ste olieverversing.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Tap of zuig overmatig bijgevulde
olie af. Start als het oliepeil boven
maximaal is de auto niet en neem
contact op met een werkplaats.
Inhouden 3 243.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. -28 °C. In koude streken
met zeer lage temperaturen biedt de
af-fabriek bijgevulde koelvloeistof
vorstbescherming tot ca. -37 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries
gebruiken.
Koelvloeistof en anti-vries 3 233.
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
192 Verzorging van de auto
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven de vulstreep
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
9Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een courante geconcentreerde
koelvloeistof met schoon kraanwater;
verhouding 1:1. Gebruik schoon
kraanwater als er geen geconcen‐
treerde koelvloeistof voorhanden is.
Dop goed vastdraaien. Koelvloeistof‐
gehalte door een werkplaats laten
controleren en oorzaak van het koel‐
vloeistofverlies laten verhelpen.
Sproeiervloeistof
Schoon water vermengd met een
passende hoeveelheid goedge‐
keurde sproeiervloeistof bijvullen die
antivries bevat.
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met
voldoende antivries biedt
voldoende bescherming bij lage
temperaturen of na een plotse‐
linge daling van de temperatuur.
Het gebruik van sproeiervloeistof
dat isopropanol bevat, kan de
buitenlampen beschadigen.
Sproeiervloeistof 3 233.
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐
male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk
vervangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Verzorging van de auto 193
Remvloeistof
9Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 233.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij mits uw rijstijl zo is dat de accu
voldoende wordt opgeladen. Bij korte
ritten en veelvuldig starten kan de
accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier
weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Poolklem van
de minpool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
keld contact aansluiten en loskoppe‐
len.
Accubeveiliging 3 125.
De accu ontkoppelen
Als de boordaccu moet worden losge‐
koppeld (bijv. voor onderhoudswerk‐
zaamheden), moet de alarmsirene
als volgt worden gedeactiveerd:
Schakel het contact in en uit en
ontkoppel de boordaccu binnen
15 seconden.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk
gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling of versto‐
ring van het stop-start-systeem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied
een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐
sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan
worden gemonteerd.
Zorg dat de accu altijd wordt vervan‐
gen door hetzelfde type accu.
194 Verzorging van de auto
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop-startsysteem 3 140.
Accu opladen
9Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het
oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kan de
accu beschadigd raken.
Starthulp gebruiken 3 225.
Waarschuwingssticker
Betekenis van de symbolen:
Geen vonken, open vuur en niet
roken.
Altijd een veiligheidsbril dragen.
Explosieve gassen kunnen
aanleiding geven tot blindheid of
letsel.
Houd de accu buiten het bereik
van kinderen.
De accu bevat zwavelzuur dat
blindheid of ernstige brandwon‐
den kan veroorzaken.
Zie de gebruikershandleiding
voor meer informatie.
Er kan explosief gas aanwezig
zijn in de buurt van de accu.
Wisserblad vervangen
Til de ruitenwisserarm op tot hij
omhoog blijft staan, druk op de knop
om het wisserblad los te maken en
verwijder het.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐
arm en druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
Verzorging van de auto 195
Gloeilamp vervangen
Contact uitschakelen en desbetref‐
fende schakelaar uitschakelen of
portieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken. Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de
koplampen vanuit de motorruimte.
Lampcontrole
Schakel het contact in na het vervan‐
gen van een lamp en bedien en
controleer de lichten.
Halogeenkoplampen
Bi-halogeenkoplamp (1) met één
lamp voor dim- en grootlicht.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (2).
Dimlicht/grootlicht (1)
1. Draai de kap (1) naar links en
verwijder.
196 Verzorging van de auto
2. De lamphouder naar links
losdraaien. Lamphouder met
gloeilamp uit het reflectorhuis
nemen.
3. Klik de lamphouder los van de
stekker door op de borgnok te
drukken.
4. Vervang de lamp en klik de lamp‐
fitting vast aan de stekker.
5. Lamphouder zo monteren dat de
twee lipjes in de uitsparingen van
het reflectorhuis vallen. Rechtsom
vastdraaien.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (2)
1. Lampfitting (2) linksom
losdraaien. Lampfitting met lamp
uit het reflectorhuis nemen.
2. Haal de lamp uit de fitting door
deze eruit te trekken.
3. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting.
4. Draai de lampfitting rechtsom in
de reflector vast.
Adaptief rijlicht (AFL)
9Gevaar
Het adaptieve rijlicht (AFL) is
uitgerust met Xenonkoplampen.
Xenonkoplampen werken onder
een extreem hoog voltage. Niet
aanraken. Lampen door een werk‐
plaats laten vervangen.
De lampen van richtingaanwijzers
en hoekverlichting kunt u wel zelf
vervangen.
Zijmarkeringslicht/dagrijlichten zijn
uitgevoerd met led's en kunnen niet
worden vervangen.
Verzorging van de auto 197
Afslagverlichting
1. Draai de kap naar links en verwij‐
der deze.
2. De lamphouder naar links
losdraaien. Lamphouder met
gloeilamp uit het reflectorhuis
nemen.
3. Trek de lamp uit de stekker.
4. Vervang de lamp en klik de lamp‐
fitting vast aan de stekker.
5. Lamphouder zo monteren dat de
twee lipjes in de uitsparingen van
het reflectorhuis vallen. Rechtsom
vastdraaien.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Mistlampen voor
U kunt de lampen bereiken langs de
onderkant van de auto.
1. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze uit de reflector.
198 Verzorging van de auto
2. Klik de lampfitting los van de stek‐
ker door op de borgnok te druk‐
ken.
3. Vervang de lamp in de lampfitting
en klik deze weer vast aan de
stekker.
4. Plaats de lampfitting in de reflec‐
tor door hem rechtsom te draaien
en zet hem vast.
Richtingaanwijzers vooraan
1. Draai kap (1) naar links en verwij‐
der deze.
2. Op de afbeelding ziet u de versie
met halogeenkoplampen.
Op de afbeelding ziet u de versie
met koplampen met Adaptive
Forward Lighting.
Draai de lampfitting linksom los uit
de reflector.
Verzorging van de auto 199
3. Haal de gloeilamp uit de fitting
door deze naar links te draaien.
4. Plaats een nieuwe lamp door
deze naar rechts in de fitting te
draaien.
5. Draai de lampfitting rechtsom in
de reflector vast.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Achterlichten
1. Open en verwijder de afdekking
aan de binnenkant van het koffer‐
deksel door de schroef met een
munt los te draaien.
2. De remlichten, de achterlichten
en de mistlamp zijn uitgevoerd als
LED's en kunnen niet worden
vervangen.
Draai de gloeilamphouder
linksom eruit.
Richtingaanwijzers (1)
Achteruitrijlichten (2)
200 Verzorging van de auto
3. Verwijder de gloeilamp en
vervang deze
4. Steek de gloeilamphouder in het
achterlicht compleet en draai
deze vast.
5. Sluit de afdekking door eerst de
bevestigingsclips erin te steken.
Sluit de afdekking door de schroef
met een munt rechtsom te
draaien.
Extra verlichting in het frame van
het kofferdeksel
1. Open het kofferdeksel.
2. Maak de kap in het zijbekledings‐
paneel los en verwijder deze.
3. Draai de gloeilamphouder
linksom eruit.
Richtingaanwijzers (1)
Achterlichten (2)
4. Verwijder de gloeilamp en
vervang deze.
5. Draai de lamphouder rechtsom in
de behuizing vast.
6. Bevestig de afdekking van de
zijbekleding.
Verzorging van de auto 201
Zijrichtingaanwijzers
Demonteer voor het vervangen van
de gloeilamp de lampbehuizing:
1. Schuif de lamp naar de linkerkant
ervan en haal deze aan de rech‐
terkant ervan los.
2. Draai de lamphouder linksom uit
de behuizing.
3. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
4. Breng de lamphouder aan en
draai deze rechtsom.
5. Steek de linkerkant van de lamp
erin, schuif deze naar links en
steek de rechterkant erin.
Kentekenverlichting
1. Plaats een schroevendraaier in
de uitsparing van de afdekking,
duw naar de zijkant en maak de
veer los.
2. Lamp naar beneden toe verwijde‐
ren, hierbij niet aan de kabel trek‐
ken.
202 Verzorging van de auto
3. Draai de lamphouder linksom uit
de lampbehuizing.
4. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
5. Steek de lamphouder in de lamp‐
behuizing en draai deze
rechtsom.
6. Steek de lamp in de bumper en
laat deze vastklikken.
Binnenverlichting
Interieurverlichting, leeslampjes
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Bagageruimteverlichting
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Instrumentenverlichting
Gloeilampen door een werkplaats
laten vervangen.
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de
vervangende zekering overeenkomt
met dat op de defecte zekering.
Er zitten drie zekeringenkasten in de
auto:
Linksvoor in de motorruimte,
Bij auto's met het stuur links, in
het interieur achter het opberg‐
vak, of bij auto's met het stuur
rechts, achter het handschoe‐
nenkastje,
Achter een deksel aan de linker‐
kant van de bagageruimte.
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en het
contact uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen
aan de doorgebrande smeltdraad.
Zekering pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Verzorging van de auto 203
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker.
Zekeringtrekker van bovenaf of van
opzij op de zekering steken en de
zekering lostrekken.
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Klik de klep los en klap deze geheel
omhoog. Haal de klep recht omhoog
eraf.
204 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
1Motorregelmodule
2Lambdasonde
3Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem
4Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem
5
6Spiegelverwarming
7Aanjagerregeling
8Lambdasonde, motorkoeling
9Achterruitsensor
10 Accusensor
11 Ontgrendeling kofferruimte
12 Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting
13 ABS-kleppen
14
15 Motorregelmodule
16 Startmotor
17 Transmissieregelmodule
18 Verwarmbare achterruit
Nr. Stroomkring
19 Elektrische ruitbediening voorin
20 Elektrische ruitbediening
achterin
21 Centrale elektrische eenheid,
achter
22 Grootlicht links (halogeen)
23 Koplampsproeiers
24 Rechter dimlicht (xenon)
25 Linker dimlicht (xenon)
26 Mistlampen
27 Verwarming dieselbrandstof
28 Start-stopsysteem
29 Elektrische handrem
30 ABS-pomp
31
32 Airbag
33 Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting
34 Uitlaatgasrecirculatie
35 Elektrisch bediende ruiten,
regensensor, buitenspiegel
Verzorging van de auto 205
Nr. Stroomkring
36 Verwarming en ventilatie
37
38 Vacuümpomp
39 Regelmodule brandstofsysteem
40 Wis-/wasinstallatie voor
41 Grootlicht rechts (halogeen)
42 Koelventilator
43 Voorruitwissers
44
45 Koelventilator
46
47 Claxon
48 Koelventilator
49 Brandstofpomp
50 Koplamphoogteregeling, adap‐
tief rijlicht (AFL)
51
52 Hulpverwarming, dieselmotor
Nr. Stroomkring
53 Transmissieregelmodule,
motorregelmodule
54 Vacuümpomp, instrumenten‐
groep, verwarming, ventilatie en
airco
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er
storingen optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Bij auto's met het stuurwiel links zit
het zekeringenkastje achter het
opbergvak in het instrumentenbord.
Open het opbergvak en druk het naar
links om het te ontgrendelen. Klap het
opbergvak omlaag en verwijder het.
206 Verzorging van de auto
Bij rechtsgestuurde auto's zit de
zekeringenkast achter een deksel in
het handschoenenkastje. Open het
handschoenenkastje, open daarna
de afdekking en klap die omlaag.
Nr. Stroomkring
1Displays
2Regelmodule carrosserie, rijver‐
lichting
3Regelmodule carrosserie, rijver‐
lichting
4Infotainmentsysteem
5Infotainmentsysteem, instru‐
ment
612 V-aansluiting, aansteker
712 V-aansluiting
8Carrosserieregelmodule,
dimlicht links
9Carrosserieregelmodule,
dimlicht rechts
10 Carrosserieregelmodule,
portiersloten
11 Aanjager
12 Elektrisch verstelbare bestuur‐
dersstoel
13 Elektrisch verstelbare passa‐
giersstoel
14 Diagnosestekker
15 Airbag
Nr. Stroomkring
16 Kofferdekselrelais
17 Airconditioningssysteem
18 Servicediagnose
19 Carrosserieregelmodule,
remlichten, achterlichten, interi‐
eurverlichting
20
21 Instrumentenpaneel
22 Ontstekingssysteem
23 Carrosserieregelmodule
24 Carrosserieregelmodule
25
26 Extra 12 V-aansluiting kofferbak
Zekeringenkast in
bagageruimte
De zekeringenkast zit links in de
bagageruimte achter een deksel.
Verzorging van de auto 207
Verwijder het deksel.
Toewijzingen van de zekeringen
Nr. Stroomkring
1Regelmodule sofftop, elektri‐
sche rail rechts
2
3Park Pilot
4Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
5
6
7Elektrisch verstelbare stoel
8Regelmodule sofftop
9Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
10 Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
11 Aanhangermodule, banden‐
spanningscontrole en achteruit‐
kijkcamera
12 Regelmodule sofftop, achter‐
lichten
13
14 Achterbank elektrisch neerklap‐
baar
Nr. Stroomkring
15
16 Stoelventilatie, achteruitkijkca‐
mera, regelmodule softtop
17
18
19 Stuurwielverwarming
20
21 Stoelverwarming
22
23 Regelmodule sofftop, elektri‐
sche rail links
24 Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
25
26 Tijdelijke zekering voor niet-
logistieke modus
27 Passieve toegang
28
29 Hydraulische module
30
208 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
31
32 Flex Ride
Boordgereedschap
Gereedschap
Auto's met reservewiel
Open de vloerafdekplaat. De krik, het
gereedschap en een riem voor het
vastzetten van een beschadigd wiel
liggen in de gereedschapskist onder
het reservewiel in de bagageruimte.
De wielsleutel en het sleepoog bevin‐
den zich in de gereedschapstas in de
reservewielbak bij de gereedschaps‐
kist. De gereedschapszak zit met een
kettinkje aan de opbergstang. Haal
het kettinkje van de gereedschapskist
en de gereedschapszak van de
opbergstang om bij het gereedschap
in de zak te komen.
Reservewiel 3 220.
Auto's zonder reservewiel
Bepaalde gereedschappen en het
sleepoog bevinden zich in een
gereedschapskist onder de vloeraf‐
dekplaat in de bagageruimte.
Verzorging van de auto 209
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen de veiligheid
bij temperaturen onder 7 °C en
moeten daarom op alle wielen
worden gemonteerd.
Alle bandenmaten zijn toegestaan als
winterbanden 3 245.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden
Bijv. 235/55 R 17 99 V
235 : Bandbreedte in mm
55 : Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R: Type koordlagen: Radiaal
RF : Type: RunFlat
17 : Velgdiameter in inches
99 : Kengetal voor draagvermo‐
gen, 99 komt bijv. overeen met
775 kg
V: Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q: Maximaal 160 km/u
S: Maximaal 180 km/u
T: Maximaal 190 km/u
H: Maximaal 210 km/u
V: maximaal 240 km/u
W: Maximaal 270 km/u
Kies een band die geschikt is voor de
topsnelheid van uw auto.
De topsnelheid is bereikbaar op
rijklaar gewicht met bestuurder
(75 kg) plus 125 kg nuttige last. Door
optionele uitrusting kan de topsnel‐
heid van de auto afnemen.
Prestaties 3 241.
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de
bandenspanning van alle vier de
banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier
onderhoud van de banden door de
bestuurder.
210 Verzorging van de auto
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, vervalt de typegoedkeu‐
ring van de auto bij het gebruik van
wielen zonder spanningssensoren.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai aan het stelwiel om het banden‐
spanningscontrolesysteem te selec‐
teren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen worden
samen met het betreffende wiel
aangegeven in een bericht op het
Driver Information Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 213.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning licht controlelampje
w 3 93 op.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 245.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de
bandenspanningswaarden op Driver
Information Center bij te werken.
Hierbij kan w oplichten.
Verzorging van de auto 211
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Boordinformatie 3 102.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze banden. De
controlelamp w brandt. Voor de
overige drie wielen blijft het systeem
werken.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de bandenspan‐
ningssensoren worden gedemon‐
teerd en onderhouden. Bij opge‐
schroefde sensoren: vervang het
ventielelement en de keerring. Bij
opgeklikte sensor: vervang de
complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐
den aan op de belading van de auto
3 245 en selecteer de betreffende
instelling in het menu Bandbelasting
op het Driver Information Center
3 95. Deze instelling is de referentie‐
waarde voor waarschuwingen over
de bandenspanning.
Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de
handrem aangetrokken is. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.
Selecteer:
Licht voor een comfortabele
spanning tot 3 inzittenden
Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
Max voor volledige belading
212 Verzorging van de auto
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heeft
een unieke identificatiecode. De iden‐
tificatiecode moet aan de positie van
een nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de wielen zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer bandenspanningssensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
een bandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleerge‐
reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde,
achterwiel rechterzijde en achterwiel
linkerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor
onderhoud. U hebt twee minuten voor
het koppelen van de positie van het
eerste wiel en vijf minuten voor het
koppelen van de positie van alle vier
de wielen. Bij het overschrijden van
deze tijd stopt het koppelen en moet
u opnieuw beginnen.
Koppel de bandenspanningssenso‐
ren als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische
versnellingsbak: zet de keuze‐
hendel in P.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer
Neutraalstand.
4. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.
5. Draai het stelwieltje om naar het
bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces
verschijnen.
7. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De
claxon piept twee keer om aan te
geven dat de ontvanger in de
inleermodus staat.
8. Begin met de voorwiel aan de
linkerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel
tegen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de banden‐
spanningssensor te activeren. De
claxon piept ter bevestiging dat de
sensoridentificatiecode aan de
positie van dit wiel is gekoppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel
rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.
12. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 9. De claxon
klinkt twee keer ter aanduiding dat
de sensoridentificatiecode aan de
linkerachterband is gekoppeld en
dat de procedure voor het koppe‐
len van de bandenspanningssen‐
soren afgesloten is.
Verzorging van de auto 213
13. Schakel het contact uit.
14. Breng alle vier banden op de
aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanningsinformatie.
15. Zorg dat de bandenlaadstatus
volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 95.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
Bandenspanning 3 245.
De bandenspanningsinformatiestic‐
ker in de linker portieropening
vermeldt de originele banden en de
bijbehorende bandenspanning.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de
bandenslijtage.
De bandenspanningswaarden
verschillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐
spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 241.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 245.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de banden‐
spanning.
9Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de
aanbevolen bandenspanning
zoals vermeld in de bandenspan‐
ningstabel de op de band aange‐
geven maximale bandenspanning
214 Verzorging van de auto
overschrijden. Overschrijd nooit
de op de band aangegeven maxi‐
male bandenspanning.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Schakel na het aanpassen van de
bandenspanning het contact in en
selecteer de betreffende instelling op
de pagina Draagvermogen band op
het Driver Information Center 3 95.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in
de bandenspanningentabel verwijzen
naar koude banden, dus bij een
temperatuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op
het Driver Information Center ziet, is
de huidige bandenspanning. Bij een
afgekoelde band is deze waarde iets
lager, maar is de band niet lek.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het
verschil in profieldiepte van banden
op één as niet meer dan 2 mm zijn.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig
omwisselen met de achterbanden.
De draairichting van de wielen moet
dezelfde als voorheen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te
vervangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moet mogelijk de nomi‐
nale bandenspanning worden geher‐
programmeerd en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Verzorging van de auto 215
Laat na montage van banden met een
andere bandenmaat de sticker met
de bandenspanning vervangen.
3 209
9Waarschuwing
Rijden met ongeschikte banden of
wielen kan ongevallen veroorza‐
ken en de typegoedkeuring van de
auto vervalt hierdoor.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Als de gebruikte wieldoppen en
banden niet door de fabriek zijn goed‐
gekeurd, mogen de banden niet voor‐
zien zijn van een velgbeschermrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte
banden of wieldoppen kan tot plot‐
seling drukverlies leiden met
ongelukken als mogelijk gevolg.
Auto's met stalen velgen: Bij gebruik
van wielborgmoeren mogen de wiel‐
doppen niet worden bevestigd.
Sneeuwkettingen
Gebruik sneeuwkettinghen alleen op
de voorwielen.
Gebruik altijd kettingen met fijne
schakels waardoor het loopvlak en de
binnenkanten (inclusief kettingslot)
met niet meer dan 10 mm toenemen.
9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op
de bandenmaten 225/55 R17.
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet
toegestaan.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van het loop‐
vlak van de banden kan met de
bandenreparatieset worden verhol‐
pen.
Vreemde voorwerpen niet uit de
banden verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
216 Verzorging van de auto
9Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken en eerste
versnelling, achteruitversnelling of P
inschakelen.
De bandenreparatieset zit in een
doos onder de vloerafdekplaat van de
bagageruimte.
Bij andere versies is er een zak met
de bandenreparatieset bevestigd aan
het sjoroog linksachter in de bagage‐
ruimte.
1. Haal de bandenreparatieset uit de
bagageruimte.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de aansluitkabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de
compressor.
Verzorging van de auto 217
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles
afdichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de
houder op de compressor.
Plaats de compressor dicht bij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band
losschroeven.
7. Schroef de vulslang op het
ventiel.
8. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de
motor te laten draaien.
10. Zet de wipschakelaar van de
compressor op I. De band wordt
nu met afdichtmiddel gevuld.
11. Tijdens het leeglopen van de fles
met afdichtmiddel (ca.
30 seconden) loopt de manome‐
ter van de compressor korte tijd
op tot 6 bar. De bandenspan‐
ningswaarde begint daarna weer
te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen 10 minuten
worden bereikt. Bandenspanning
3 245. Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Als de voorgeschreven banden‐
spanning niet binnen 10 min wordt
bereikt, verwijder dan de banden‐
reparatieset. De auto één wielom‐
wenteling verrijden. Sluit de
bandenreparatieset weer aan en
vervolg de vulprocedure 10 min.
Als de voorgeschreven banden‐
spanning nog steeds niet wordt
gehaald, dan is de band te ernstig
beschadigd. De hulp van een
werkplaats inroepen.
218 Verzorging van de auto
Laat eventueel de te hoge
bandenspanning af via de knop
boven op de manometer.
Afhankelijk van de versie zit de
knop mogelijk op de luchtslang.
Laat de compressor niet langer
dan 10 min werken.
14. Maak de bandenreparatieset los.
Borglipje op houder indrukken om
fles met afdichtmiddel uit houder
te verwijderen. De bandenvul‐
slang op de vrije aansluiting van
de fles met afdichtmiddel schroe‐
ven. Hierdoor wordt voorkomen
dat er afdichtmiddel uit de fles
stroomt. Bandenreparatieset in de
bagageruimte opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
16. Het op de fles met afdichtmiddel
aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
17. De rit onmiddellijk voortzetten,
zodat het afdichtmiddel zich
gelijkmatig in de band kan
verspreiden. Stop na ongeveer
10 km (uiterlijk na 10 m) en contro‐
leer de bandenspanning. Hiervoor
de luchtslang van de compressor
rechtstreeks op bandventiel en
compressor schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,3 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen
totdat de bandenspanning niet
meer afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,3 bar, de auto niet meer
gebruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
18. Berg de bandenreparatieset op in
de bagageruimte.
Verzorging van de auto 219
Let op
De rijeigenschappen van de
herstelde band zijn veel minder
goed, daarom deze band laten
vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke
verhitting van de compressor, moet
u deze minimaal 30 min. lang
uitschakelen.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies
op de fles met afdichtmiddel.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. -30 °C te gebruiken.
De bijgeleverde adapters zijn te
gebruiken om andere voorwerpen,
bijv. voetballen, luchtbedden,
opblaasbare bootjes enz., op te
pompen. Ze zitten aan de onderkant
van de compressor. Om deze te
verwijderen, schroeft u de compres‐
sorluchtslang erop en trekt u de
adapter eruit.
Wiel verwisselen
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke en stevige
ondergrond parkeren die niet
glad is. Voorwielen in de rechtuit‐
stand draaien.
Handrem aantrekken en eerste
versnelling, achteruitversnelling
of P inschakelen.
Bij een zachte ondergrond, een
stevige plank (max. 1 cm dik)
onder de krik leggen.
Haal vóór het opkrikken van de
auto altijd eventuele zware objec‐
ten eruit.
In de op te krikken auto mogen
zich geen personen of dieren
bevinden.
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Reinig de wielmoeren en de
draad met een schone doek
voordat u het wiel plaatst.
9Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
Kriksteunpunten
De getoonde kriksteunpunten gelden
bij het gebruik van opnamearmen en
kriks voor het vervangen van winter-/
zomerbanden.
220 Verzorging van de auto
De positie van de achterste arm van
het hefplatform centraal onder de
uitsparing van de dorpel.
De positie van de voorste arm van het
hefplatform aan de onderzijde van de
auto.
Reservewiel
Het reservewiel kan afhankelijk van
de uitvoering en de landelijke bepa‐
lingen ook als compact reservewiel
(thuiskomer) worden aangemerkt. In
dit geval geldt er een toegestane
maximumsnelheid, ook al wordt dit
niet op een label op het reservewiel
aangegeven.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Het reservewiel ligt in de reservewiel‐
bak onder de vloerafdekplaat.
Verwijderen:
1. Sluit de softtop en klap de afschei‐
ding bagageruimte in door deze
bij de lus omhoog naar binnen te
drukken 3 72.
2. Verwijder de vloerafdekplaat.
3. Het reservewiel zit vast met een
vleugelmoer in de bak. Draai de
moer los, verwijder de kegel en
neem het reservewiel weg.
Verzorging van de auto 221
Onder her reservewiel liggen een
kist en een zak met boordgereed‐
schap. De gereedschapszak zit
met een kettinkje aan de opberg‐
stang. Haal het kettinkje van de
gereedschapskist en de gereed‐
schapszak van de opbergstang
om bij het gereedschap in de zak
te komen. Boordgereedschap
3 208.
4. Verwissel het beschadigde wiel
3 219 en berg het gereedschap
weer op in de gereedschapskist
en de zak. Haal de riem van de
kist en leg deze opzij.
5. Doe het kettinkje van de gereed‐
schapszak aan de opbergstang
en doe de zak in de holte. Zet de
gereedschapskist vast door de
conische adapter aan te brengen
en de vleugelmoer aan te halen.
Slechts één compact reservewiel
monteren. De toegestane maximum‐
snelheid op het label op het tijdelijke
reservewiel geldt alleen voor de
bandenmaat af fabriek.
Reservewiel monteren
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke, stevige en
slipvrije ondergrond parkeren.
Voorwielen in de rechtuitstand
draaien.
Handrem aantrekken en eerste
versnelling, achteruitversnelling
of P inschakelen.
Reservewiel verwijderen 3 220.
Nooit meerdere wielen tegelijker‐
tijd vervangen.
Gebruik de krik alleen om een
wiel te verwisselen bij banden‐
pech en niet voor de jaarlijkse
montage van winter- of zomer‐
banden.
De krik is onderhoudsvrij.
Bij een zachte ondergrond, een
stevige plank (max. 1 cm dik)
onder de krik leggen.
Haal vóór het opkrikken van de
auto altijd eventuele zware objec‐
ten eruit.
In de op te krikken auto mogen
zich geen personen of dieren
bevinden.
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Reinig de wielmoeren en de
draad met een schone doek
voordat u het wiel plaatst.
222 Verzorging van de auto
9Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
9Waarschuwing
Zorg ervoor dat u altijd de juiste
wielbouten gebruiken bij het
verwisselen van de wielen. Bij
montage van het reservewiel kunt
u ook de bouten voor lichtmetalen
wielen gebruiken.
1. Wielmoerdoppen met een schroe‐
vendraaier loswippen en verwij‐
deren.
Stalen velgen met dop: Wieldop
verwijderen.
Lichtmetalen velgen: Wielmoer‐
doppen met een schroeven‐
draaier loswippen en verwijderen.
Ter bescherming een zachte doek
tussen de schroevendraaier en de
lichtmetalen velg aanbrengen.
Lichtmetalen velgen met midden‐
wielboutdop: Maak de middendop
los door de trekker 3 208 in de
uitsparing van het merkembleem
te plaatsen en te trekken.
2. Plaats de wielsleutel stevig op de
wielmoer en draai elke moer een
halve slag los.
De wielen kunnen met wielborg‐
moeren beschermd zijn. Zet voor
het losdraaien van deze speci‐
fieke moeren eerst de adapter op
de moerkop voordat u de wiel‐
sleutel erop zet. De adapter ligt in
het handschoenenkastje.
3. Zorg ervoor dat de krik op de juiste
manier onder het dichtstbijzijnde
kriksteunpunt staat.
Verzorging van de auto 223
4. Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zo onder het krikpunt dat
losschieten onmogelijk is.
Bevestig de wielsleutel en draai
met de krik recht onder het krik‐
steunpunt aan de sleutel totdat
het wiel van de grond komt.
5. Draai de wielmoeren los.
6. Wiel verwisselen. Reservewiel
3 220.
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Laat de auto zakken en verwijder
de krik.
9. Plaats de wielsleutel, let er hierbij
op dat deze stevig vastzit en haal
de wielmoeren kruislings aan. Het
aanhaalmoment bedraagt
140 Nm.
10. Wieldop voor het aanbrengen zo
verdraaien dat de ventielopening
over het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
Installeer de middendop op de
lichtmetalen velgen.
11. Berg het vervangen wiel 3 220,
het autogereedschap 3 208 en de
adapter voor het vergrendelen
van de wielmoeren 3 69 op.
12. Bandenspanning en het aanhaal‐
koppel van de wielmoeren van het
gemonteerde wiel zo spoedig
mogelijk controleren.
Een beschadigd volwaardig wiel
in de bagageruimte opbergen
1. Berg het beschadigde wiel met de
buitenkant omhoog in de bak op.
2. Steek de lus van de riem door het
sjoroog linksachter.
3. Plaats de haak van de riem door
de lus en trek eraan totdat de riem
stevig aan het sjoroog bevestigd
is.
224 Verzorging van de auto
4. Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
5. Doe de haak in het sjoroog rechts‐
achter.
6. Trek de riem strak en borg deze
met de gesp.
7. Leg de vloerafdekplaat over het
beschadigde wiel.
8. Zet de kogelstang, indien aanwe‐
zig, in de zak vast aan een sjoroog
in de bagageruimte.
9. Klap vóór het openen van de soft‐
top de afscheiding bagageruimte
uit.
Het reservewiel weer in de bak
opbergen nadat het beschadigde
wiel is vervangen
1. Sluit de softtop en klap de afschei‐
ding bagageruimte in.
2. Verwijder de vloerafdekplaat,
draai de vleugelmoer en de kegel
eraf.
3. Berg het gereedschap op in de
gereedschapskist en de zak.
4. Leg het reservewiel met de
buitenkant omhoog in de bak.
5. Steek en draai de excentrische
kegel zodanig in de uitsparing van
het reservewiel dat het wiel zo
veel mogelijk naar voren ligt. Zet
het wiel vast door de vleugelmoer
rechtsom erop te draaien.
6. Plaats de vloerafdekplaat en sluit
deze.
9Waarschuwing
Bij niet goed vastzetten van een
krik, een wiel of andere apparatuur
in de bagageruimte is er kans op
letsel. Bij een noodstop of een
botsing kunnen losse voorwerpen
letsel of schade aan de lading of
de auto veroorzaken.
Berg krik en gereedschap altijd
goed vastgezet in de betreffende
opbergvakken op.
Een beschadigd wiel dat in de
bagageruimte wordt geplaatst,
moet altijd met de band worden
vastgezet.
Verzorging van de auto 225
Reservewiel met
draairichtingsgebonden band
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden moge‐
lijk nadelig beïnvloed. Laat de
defecte band zo snel mogelijk
vervangen of repareren en breng
deze in plaats van het reserve‐
wiel aan.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een ander voertuig.
9Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de
uiterste voorzichtigheid gebrui‐
ken. Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat
zwavelzuur, dat bij direct contact
letsel en schade kan veroorzaken.
De accu nooit aan vonken of
open vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐
ten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Hulpstartaccu met dezelfde
spanning (12 volt) gebruiken. De
capaciteit (Ah) mag niet veel
minder zijn dan die van de ontla‐
den accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 16 mm2 (bij
dieselmotoren 25 mm2) gebrui‐
ken.
De ontladen accu niet van het
boordnet loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere
niet raken.
226 Verzorging van de auto
Ook de auto’s mogen elkaar
tijdens de hulpstart niet raken.
Handrem aantrekken, versnel‐
lingsbak in neutrale stand, auto‐
matische versnellingsbak in
stand P.
Open de beschermkappen van
de pluspolen van beide accu's.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ontla‐
den accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zo ver mogelijk van de
ontladen accu aansluiten, op
minstens 60 cm afstand.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. 3 minuten stationair
laten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv.
koplampen, achterruitverwar‐
ming) van de stroom ontvan‐
gende auto inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Verzorging van de auto 227
Trekken
Auto slepen
Wikkel een doek rond de punt van
een platte schroevendraaier om
schade aan de lak te voorkomen.
Steek de schroevendraaier in de
gleuf bij het onderste deel van de kap.
Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig omlaag
te bewegen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 208.
Sleepoog linksom inschroeven en tot
aan de aanslag in horizontale stand
vastdraaien.
Sleepkabel - beter is een sleepstang
- aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Zet de keuzehendel in neutraal.
De parkeerrem loszetten.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Recirculatiesysteem inschakelen en
ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen, wanneer de softtop
gesloten is.
Auto’s met een automatische versnel‐
lingsbak: De auto moet voorwaarts
worden gesleept, niet sneller dan
80 km/h en niet verder dan 100 km. In
alle andere gevallen en wanneer de
versnellingsbak defect is, moet de
vooras omhoog worden gezet.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het slepen schroeft u het sleepoog
rechtsom los.
Breng de afdekking aan de boven‐
kant aan en klik deze naar onderen
toe vast.
228 Verzorging van de auto
Andere auto slepen
Wikkel een doek rond de punt van
een platte schroevendraaier om
schade aan de lak te voorkomen.
Steek de schroevendraaier in de
gleuf bij de onderste hoek van de kap.
Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig omlaag
te bewegen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 208.
Sleepoog linksom inschroeven en tot
aan de aanslag in horizontale stand
vastdraaien.
Sjoroog onder aan de achterkant van
de auto nooit als sleepoog gebruiken.
Sleepkabel of nog beter, een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Na het slepen schroeft u het sleepoog
rechtsom los.
Breng de afdekking aan de boven‐
kant aan en klik deze naar onderen
toe vast.
Verzorging van de auto 229
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van uw auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. Was uw
auto daarom regelmatig.
Ga hiervoor bij voorkeur naar een
wasstraat met stoffen borstels met
een programma zonder aanbrengen
van was.
Gebruik bij het wassen met de hand
schoon water en een zachte borstel
en reinig de stoffen kap met de vleug
mee.
Gebruik voor het reinigen van de soft‐
top of de motorruimte nooit een
stoom- of hogedrukreiniger.
Breng regelmatig was op het lakwerk
van de auto aan.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen die lak- en
weefselschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser moet uitge‐
schakeld zijn. Verwijder een opge‐
schroefde antenne en externe acces‐
soires.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende
portieren, achterklep en motorkap en
de gebieden die erdoor bedekt
worden reinigen.
Reinig de glanzende metalen sierlijs‐
ten met een voor aluminium
geschikte reinigingsoplossing om
schade te voorkomen.
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van
vier tot negen.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Voorzichtig
Droog de softtop na wassen of
reinigen volledig alvorens u deze
opent. Als een natte softtop
langere tijd geopend blijft, ontstaat
er schade door watervlekken en
schimmelgroei.
Houd bij het reinigen met een hoge‐
drukreiniger een minimale afstand
van 30 cm tot het merkembleem
achter aan om onbedoeld ontgrende‐
len te voorkomen.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten
verschillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
230 Verzorging van de auto
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende,
bijtende of agressieve middelen of
ijskrabbers gebruiken en ze niet
droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Breng op het lakwerk van de auto
regelmatig was aan (uiterlijk wanneer
het water geen parels meer vormt).
Zo niet, droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Behandel de softtop en kunststof
carrosserieonderdelen niet met was
of polijstmiddelen.
Ruiten en wisserbladen
Schakel de wissers in hun bereik uit
alvorens ze te hanteren.
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en
insectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit
van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand
gebruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Verwijder achtergebleven vuil van
wisserbladen die strepen op de ruit
veroorzaken, met een zachte doek en
ruitenreiniger. Zorg dat u ook achter‐
gebleven was, insecten en dergelijke
van de ruit verwijdert.
IJs, verontreiniging en continu vegen
op droge ruiten beschadigen of
vernietigen zelfs de wisserbladen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met
dezelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift
herstellen. Grotere lakschade of
roestvorming door een werkplaats
laten herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende
waslaag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Verzorging van de auto 231
Bitumineuze/rubber materialen
kunnen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de
beschermende waslaag laten contro‐
leren.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met
zuiver water en een zachte doek.
Gebruik een reinigingsmiddel voor
leder als de bekleding erg vuil is.
Instrumentengroep en de displays
alleen met een zachte, vochtige doek
reinigen. Gebruik zo nodig water en
milde zeep.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet
kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig
verwijderbare vlekken en verkleurin‐
gen zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten
omdat geopende klittenbandslui‐
tingen schade aan de stoelbekle‐
ding kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen
worden gereinigd als de carrosserie.
Zo nodig een interieurreiniger gebrui‐
ken. Geen andere middelen gebrui‐
ken. Vooral geen oplosmiddelen of
brandstof. Niet schoonmaken met
hogedrukreinigers.
232 Service en onderhoud
Service en
onderhoud
Algemene informatie .................. 232
Service-informatie ................... 232
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 233
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 233
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Neem voor het gedetailleerde, bijge‐
werkte onderhoudsschema contact
op met uw werkplaats.
Service-display 3 86.
Europese service-intervallen
Aan de auto moet om de 30.000 km
onderhoud verricht worden, of na één
jaar (afhankelijk van wat het eerst
wordt bereikt). Het controlesysteem
oliekwaliteit geeft aan of er tussen‐
tijdse verversing/vervanging van de
motorolie en het filter vereist is (indien
eerder vereist dan de termijn voor‐
schrijft).
Bij een zwaardere belasting, bijv. bij
taxi's en politievoertuigen, geldt
wellicht een korter onderhoudsinter‐
val.
De Europese service-intervallen
gelden voor de volgende landen:
Andorra, België, Bosnië-Herzego‐
vina, Bulgarije, Cyprus, Denemarken,
Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk,
Griekenland, Groenland, Groot-Brit‐
tannië, Hongarije, Ierland, IJsland,
Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein,
Litouwen, Luxemburg, Macedonië,
Malta, Monaco, Montenegro, Neder‐
land, Noorwegen, Oostenrijk, Polen,
Portugal, Roemenië, San Marino,
Servië, Slovenië, Slowakije, Spanje,
Tsjechische Republiek, Zweden,
Zwitserland.
Service-display 3 86.
Internationale service-intervallen
Aan de auto moet om de 15.000 km
onderhoud verricht worden, of na één
jaar (afhankelijk van wat het eerst
wordt bereikt). Het controlesysteem
oliekwaliteit geeft aan of er tussen‐
tijdse verversing/vervanging van de
motorolie en het filter vereist is (indien
eerder vereist dan de termijn voor‐
schrijft).
Service en onderhoud 233
Er is sprake van zware bedrijfsom‐
standigheden als een of meer van de
volgende situaties vaak voorkomt-/
en: Koude starts, vaak stoppen en
optrekken, rijden met een aanhanger,
rijden in de bergen, rijden op slechte
en rulle wegdekken, ernstige lucht‐
vervuiling, zand en veel stof in de
lucht, rijden op grote hoogtes en
aanzienlijke temperatuurwisselingen.
In deze zware omstandigheden
moeten bepaalde onderhoudswerk‐
zaamheden wellicht vaker dan met
het reguliere service-interval worden
verricht.
De internationale service-intervallen
zijn geldig in de landen die niet tot de
groep behoren waarvoor de Euro‐
pese service-intervallen werden
opgesteld.
Service-display 3 86.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Serviceboekje. De
datum en afgelezen kilometerstand
worden bevestigd met stempel en
handtekening van de uitvoerende
werkplaats.
Zorg ervoor dat het Serviceboekje
correct wordt ingevuld, omdat een
sluitend bewijs van service essentieel
is bij aanspraken op garantie of good‐
will en tevens een pluspunt is bij
verkoop van de auto.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen
Gebruik alleen producten die voldoen
aan de aanbevolen specificaties.
9Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig
hanteren. Informatie op de verpak‐
king in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit
belangrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De
234 Service en onderhoud
viscositeit geeft informatie over de
dikte van de olie bij diverse
temperaturen.
Dexos is de nieuwste kwaliteit motor‐
olie, en biedt optimale bescherming
voor benzine- en dieselmotoren.
Indien deze niet voorhanden i,s moet
motorolie van een andere gerenom‐
meerde kwaliteit worden gebruikt.
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 238.
Motorolie bijvullen
Voorzichtig
Verwijder gemorste olie met een
doek en doe deze op de juiste
wijze weg.
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen
worden gemengd zolang ze voldoen
aan de vereiste motoroliekwaliteit en
-viscositeit.
Gebruik van motoroliën voor alle
benzinemotoren met alleen ACEA-
kwaliteit is verboden, aangezien dit
onder bepaalde omstandigheden
motorschade kan veroorzaken.
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 238.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeitswaarden
De SAE-viscositeitswaarde geeft
informatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt geklasseerd
door twee cijfers, bijv. SAE 5W-30.
Het eerste cijfer, gevolgd door een W,
geeft de viscositeit bij lage tempera‐
turen, het tweede cijfer de viscositeit
bij hoge temperaturen aan.
Selecteer de juiste viscositeitswaarde
op basis van de minimale omgevings‐
temperatuur 3 238.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hogere omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Gebruik uitsluitend Long Life koel‐
vloeistof/antivries (LLC) op basis van
organisch zuur, die voor de auto is
goedgekeurd. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Het systeem is af fabriek afgevuld
met koelvloeistof voor optimale corro‐
siewering en vorstbescherming tot
een temperatuur van ca. -28 °C. In
koude regio's met extreem lage
temperaturen biedt de af fabriek
bijgevulde koelvloeistof vorstbe‐
scherming tot ca. -37 °C. Deze
concentratie dient het gehele jaar in
stand te worden gehouden. Extra
koelvloeistofadditieven die bedoeld
zijn om extra corrosiebestendigheid
te bieden of om kleine lekken te dich‐
ten kunnen functiestoringen veroor‐
zaken. Aansprakelijkheid voor even‐
tuele gevolgen van het gebruik van
extra koelvloeistofadditieven wordt
niet aanvaard.
Service en onderhoud 235
Sproeiervloeistof
Gebruik uitsluitend voor de auto
goedgekeurde sproeiervloeistof om
schade aan wisserbladen, lakwerk,
kunststof en rubberen onderdelen te
voorkomen. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Rem- en koppelingsvloeistof
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
236 Technische gegevens
Technische
gegevens
Voertuigidentificatie ................... 236
Voertuigidentificatienummer .... 236
Typeplaatje .............................. 236
Motor-ID .................................. 237
Autogegevens ............................ 238
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 238
Motorgegevens ........................ 241
Prestaties ................................ 241
Voertuiggewicht ....................... 242
Afmetingen auto ...................... 243
Inhouden ................................. 243
Bandenspanningswaarden ...... 245
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer kan
op het typeplaatje staan en is boven‐
dien in de bodemplaat onder de vloer‐
bedekking, onder een afdekking
geslagen.
Het voertuigidentificatienummer kan
op het instrumentenpaneel zijn
geperst, zichtbaar door de voorruit, of
in de motorruimte op het rechter
carrosseriepaneel.
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
linker of rechter portieropening.
Technische gegevens 237
Gegevens op het typeplaatje:
1: Fabrikant
2: Typegoedkeuringsnummer
3: Voertuigidentificatienummer
4: Toegelaten totaal voertuigge‐
wicht in kg
5: Toegelaten totaal treingewicht
in kg
6: Maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
7: Maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
8: Gegevens die specifiek zijn voor
de auto of voor het land waarin de
auto wordt gebruikt
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare
totaalgewicht verminderd met de
voorasbelasting.
Deze technische gegevens zijn
samengesteld volgens EU-normen.
Wijzigingen voorbehouden. Specifi‐
caties in de voertuigdocumenten
prevaleren altijd boven die in deze
handleiding.
Motor-ID
De tabellen met technische gegevens
bevatten de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 241.
Voor het bepalen van de betreffende
motor kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
238 Technische gegevens
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Europees serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 232
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren (met inbegrip van E85)
dexos2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, mag u tussen de verversingsbeurten niet één keer max. één liter motor‐
olie van ACEA C3-kwaliteit gebruiken.
Motorolieviscositeitswaarden
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 232
Omgevingstemperatuur Benzine
tot -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
Technische gegevens 239
Internationaal serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 232
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren (met inbegrip van E85)
dexos2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u de onderstaande oliekwaliteiten gebruiken:
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 232
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren (met inbegrip van E85)
ACEA A3/B4
ACEA C3
API SM
SN/ILSAC GF4
SN/ILSAC GF5
240 Technische gegevens
Motorolieviscositeitswaarden
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 232
Omgevingstemperatuur Benzinemotoren
tot -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
tot -20 °C SAE 10W-301) of SAE 10W-401)
1) Toegestaan, maar we adviseren oliën van dexos kwaliteit te gebruiken.
Technische gegevens 241
Motorgegevens
Verkoopaanduiding 1.6 Turbo 1.6 Turbo
Motoraanduiding D16SHL D16SHJ
Productiecode D16SHT D16SHJ
Cilinderinhoud [cm3]1598 1598
Motorvermogen [kW] 125 100
bij 1/min 4750-6000 6000
Koppel [Nm] 260 240
bij 1/min 1650-4500 1650-3500
Brandstofsoort Benzine Benzine
Octaangetal RON2)
aanbevolen 98 98
mogelijk 95 95
mogelijk 91 91
2) Een landspecifiek label op de tankvulklep heeft altijd voorrang op de motorspecifieke vereisten.
Prestaties
Motor D16SHL D16SHJ
Topsnelheid [km/h]
Handgeschakelde versnellingsbak 205
Automatische versnellingsbak 220 200
242 Technische gegevens
Voertuiggewicht
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
Motor Handgeschakelde versnellingsbak Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
D16SHL – / 1754 – / 1754
D16SHJ – / 1754
Extra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht.
Beladingsinformatie 3 76.
Technische gegevens 243
Afmetingen auto
Lengte [mm] 4696
Max. lengte bij bedienen van softtop [mm] 4760
Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1839
Breedte met twee buitenspiegels [mm] 2020
Hoogte (zonder antenne) [mm] 1443
Max. hoogte bij bedienen van softtop [mm] 2103
Lengte vloer bagageruimte [mm] 1121
Lengte van bagageruimte met neergeklapte achterbank [mm] 1818
Breedte bagageruimte [mm] 978
Hoogte bagageruimte [mm] met geopende softtop 246
Hoogte bagageruimte [mm] met gesloten softtop 453
Wielbasis [mm] 2695
Diameter draaicirkel [m] 12,2
Inhouden
Motorolie
Motor D16SHL, D16SHJ
inclusief filter [l] 5,5
tussen MIN en MAX [l] 1,0
244 Technische gegevens
Brandstoftank
Benzine, tankinhoud [I] 46 (ECOTEC-versie)
56
Technische gegevens 245
Bandenspanningswaarden
Comfort bij max. 3 inzittenden ECO bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
D16SHL,
D16SHJ
225/55 R17 260/2,6 (38) 240/2,4 (35) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 270/2,8 (39) 320/3,2 (46)
235/45 R19
235/50 R18
245/40 R20
Compact
reservewiel
125/70 R17
420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61)
246 Klantinformatie
Klantinformatie
Klantinformatie ........................... 246
Conformiteitsverklaring ............ 246
REACH .................................... 250
Erkenning van software ........... 250
Gedeponeerde
handelsmerken ....................... 253
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 254
Event Data Recorders (EDR) ..254
Radiofrequentie-identificatie
(RFID) ..................................... 257
Klantinformatie
Conformiteitsverklaring
Radiozendsystemen
Deze auto heeft systemen die radio‐
golven versturen en/of ontvangen
volgens Richtlijn 2014/53/EU. De
fabrikanten van de onderstaande
systemen verklaren conformiteit
volgens Richtlijn 2014/53/EU. De
volledige tekst van de EU-conformi‐
teitsverklaring voor elk systeem is
beschikbaar gesteld op het volgende
internetadres: www.opel.com/confor‐
mity.
Importeur is
Opel / Vauxhall, Bahnhofsplatz,
65423 Ruesselsheim am Main,
Germany.
Infotainmentsysteem Navi 950/Navi
650/CD 600
Panasonic Automotive & Industrial
Systems Europe GmbH
Robert-Bosch-Straße 27-29,
D-63225 Langen, Germany
Bedrijfsfre‐
quentie (MHz) Maximum
uitgangsver‐
mogen (dBm)
2402,0 - 2480,0 7,67
Infotainmentsysteem CD 300/CD 400
Panasonic Automotive & Industrial
Systems Europe GmbH
Robert-Bosch-Straße 27-29,
D-63225 Langen, Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
DAB+ module
Panasonic Automotive & Industrial
Systems Europe GmbH
Robert-Bosch-Straße 27-29,
D-63225 Langen, Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
Laird antenne
Laird
Daimlerring 31, D-31135 Hildesheim,
Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
Klantinformatie 247
Kathrein antenne
Kathrein Automotive GmbH
Roemerring 1, D-31137 Hildesheim,
Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
OnStar-module
LG Electronics European Shared
Service center B.V.
Krijgsman 1, 1186 DM Amstelveen,
The Netherlands
Bedrijfsfre‐
quentie (MHz) Maximum
uitgangsver‐
mogen (dBm)
2402 - 2480 4
2412 - 2462 18
880 - 915 33
1710 - 1785 24
1850 - 1910 24
1920 - 1980 24
2500 - 2570 23
Startbeveiliging
Continental Automotive GmbH
Siemensstrasse 12, D-93055 Regen‐
sburg, Germany
Bedrijfsfrequentie: 125 kHz
Maximum uitgangsvermogen:
5.1 dBuA/m op 10 m
Ontvanger handzender
Continental Automotive GmbH
Siemensstrasse 12, D-93055 Regen‐
sburg, Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
Zender handzender
Continental Automotive GmbH
Siemensstrasse 12, D-93055 Regen‐
sburg, Germany
Bedrijfsfrequentie 433,92 MHz
Maximum uitgangsvermogen: -5,7
dBm
Bandenspanningssensoren
Schrader Electronics Ltd.
11 Technology Park, Belfast Road,
Antrim BT41 1QS, Northern Ireland,
United Kingdom
Bedrijfsfrequentie 433,92 MHz
Maximum uitgangsvermogen:
10 dBm
Ontvanger bediening op afstand
parkeerverwarming
Webasto Thermo & Comfort SE
Friedrichshafener Str. 9, D-82205
Gilching, Germany
Bedrijfsfrequentie: n.v.t.
Maximum uitgangsvermogen: n.v.t.
Zender bediening op afstand
parkeerverwarming
Webasto Thermo & Comfort SE
Friedrichshafener Str. 9, D-82205
Gilching, Germany
Bedrijfsfrequentie 869,0 MHz
Maximum uitgangsvermogen:
14 dBm
Radarsystemen
Landspecifieke conformiteitsverkla‐
ringen voor radarsystemen staan op
de volgende pagina:
248 Klantinformatie
Klantinformatie 249
Krik
250 Klantinformatie
Vertaling van de oorspronkelijke
conformiteitsverklaring
Conformiteitsverklaring conform EG-
richtlijn 2006/42/EC
Bij dezen verklaren wij dat het
product:
Productaanduiding: Krik
Type/GM onderdeelnummer:
13348505, 13504504
voldoet aan de bepalingen van richt‐
lijn 2006/42/EC.
Gehanteerde technische normen:
GMN9737 : Krikken
GM 14337 : Standaarduitrusting
krik - hardwaretests
GMN5127 : Voertuigintegriteit -
takelen en opkrik‐
ken bij onderhouds‐
station
GMW15005 : Standaarduitrusting
krik en reserve‐
band, boordtest
ISO TS 16949 : Kwaliteitsborgings‐
systemen
Ondergetekende is bevoegd tot het
samenstellen van de technische
documentatie.
Rüsselsheim, 31 januari 2014
was getekend
Hans-Peter Metzger
Engineering Group Manager Chassis
& Structure
Adam Opel AG
D-65423 Rüsselsheim
REACH
Registration, Evaluation, Authorisa‐
tion and Restriction of Chemicals
(REACH) is een EU-verordening ter
verbetering van de bescherming van
de volksgezondheid en het milieu
tegen de risico's die mogelijk uitgaan
van chemische stoffen. Ga naar
www.opel.com/reach voor meer infor‐
matie over en inzage in de Artikel 33-
communicatie.
Erkenning van software
Bepaalde OnStar-componenten
bevatten software van libcurl en unzip
en andere software van derden. Hier‐
onder vindt u de kennisgevingen en
licenties m.b.t. libcurl en unzip. Ga
voor andere software van derden
naar http://www.lg.com/global/
support/opensource/index.
U vindt de vertaalde tekst onder de
originele tekst.
libcurl
Copyright and permission notice
Copyright (c) 1996 - 2010, Daniel
Stenberg, <daniel@haxx.se>.
All rights reserved.
Permission to use, copy, modify, and
distribute this software for any
purpose with or without fee is hereby
granted, provided that the above
copyright notice and this permission
notice appear in all copies.
The software is provided "as is",
without warranty of any kind, express
or implied, including but not limited to
the warranties of merchantability,
fitness for a particular purpose and
noninfringement of third party rights.
In no event shall the authors or copy‐
right holders be liable for any claim,
damages or other liability, whether in
Klantinformatie 251
an action of contract, tort or other‐
wise, arising from, out of or in connec‐
tion with the software or the use or
other dealings in the software.
Except as contained in this notice, the
name of a copyright holder shall not
be used in advertising or otherwise to
promote the sale, use or other
dealings in this Software without prior
written authorization of the copyright
holder.
unzip
This is version 2005-Feb-10 of the
Info-ZIP copyright and license. The
definitive version of this document
should be available at ftp://ftp.info-
zip.org/pub/infozip/license.html inde‐
finitely.
Copyright (c) 1990-2005 Info-ZIP. All
rights reserved.
For the purposes of this copyright and
license, “Info-ZIP” is defined as the
following set of individuals:
Mark Adler, John Bush, Karl Davis,
Harald Denker, Jean-Michel Dubois,
Jean-loup Gailly, Hunter Goatley, Ed
Gordon, Ian Gorman, Chris Herborth,
Dirk Haase, Greg Hartwig, Robert
Heath, Jonathan Hudson, Paul
Kienitz, David Kirschbaum, Johnny
Lee, Onno van der Linden, Igor
Mandrichenko, Steve P. Miller, Sergio
Monesi, Keith Owens, George
Petrov, Greg Roelofs, Kai Uwe
Rommel, Steve Salisbury, Dave
Smith, Steven M. Schweda, Christian
Spieler, Cosmin Truta, Antoine
Verheijen, Paul von Behren, Rich
Wales, Mike White.
This software is provided “as is,”
without warranty of any kind, express
or implied. In no event shall Info-ZIP
or its contributors be held liable for
any direct, indirect, incidental, special
or consequential damages arising out
of the use of or inability to use this
software.
Permission is granted to anyone to
use this software for any purpose,
including commercial applications,
and to alter it and redistribute it freely,
subject to the following restrictions:
1. Redistributions of source code
must retain the above copyright
notice, definition, disclaimer, and
this list of conditions.
2. Redistributions in binary form
(compiled executables) must
reproduce the above copyright
notice, definition, disclaimer, and
this list of conditions in documen‐
tation and/or other materials
provided with the distribution. The
sole exception to this condition is
redistribution of a standard
UnZipSFX binary (including
SFXWiz) as part of a self-extrac‐
ting archive; that is permitted
without inclusion of this license,
as long as the normal SFX banner
has not been removed from the
binary or disabled.
3. Altered versions--including, but
not limited to, ports to new opera‐
ting systems, existing ports with
new graphical interfaces, and
dynamic, shared, or static library
versions--must be plainly marked
as such and must not be misre‐
presented as being the original
source. Such altered versions
also must not be misrepresented
as being Info-ZIP releases--inclu‐
ding, but not limited to, labeling of
the altered versions with the
names “Info-ZIP” (or any variation
252 Klantinformatie
thereof, including, but not limited
to, different capitalizations),
“Pocket UnZip,” “WiZ” or “MacZip”
without the explicit permission of
Info-ZIP. Such altered versions
are further prohibited from misre‐
presentative use of the Zip-Bugs
or Info-ZIP e-mail addresses or of
the Info-ZIP URL(s).
4. Info-ZIP retains the right to use
the names “Info-ZIP,” “Zip,”
“UnZip,” “UnZipSFX,” “WiZ,”
“Pocket UnZip,” “Pocket Zip,” and
“MacZip” for its own source and
binary releases.
libcurl
Auteursrecht en toestemming
Copyright (c) 1996 - 2010, Daniel
Stenberg, <daniel@haxx.se>.
Alle rechten voorbehouden.
Hierbij wordt toestemming verleend
om deze software voor enig doel, al
dan niet tegen een vergoeding, te
gebruiken, te wijzigen en te distribu‐
eren, op voorwaarde dat boven‐
staande vermelding van het auteurs‐
recht in alle exemplaren is opgeno‐
men.
Deze software wordt "as is" verstrekt,
zonder enige vorm van garantie,
uitdrukkelijk of impliciet, inclusief
maar niet beperkt tot de garanties
m.b.t. verhandelbaarheid, geschikt‐
heid voor een bepaald doel en geen
inbreuk op rechten van derden. De
auteurs of de houders van het
auteursrecht zijn in geen geval
aansprakelijk voor een claim, scha‐
declaim of andere aanspraken inzake
een verbintenis, onrechtmatige daad
of anderszins als gevolg van of in
verband met de software of het
gebruik of andere aspecten in de soft‐
ware.
Behalve zoals vastgesteld in deze
voorwaarden zal de naam van een
auteursrechthebbende niet in adver‐
tenties of op andere manieren
worden gebruikt om de verkoop, het
gebruik of andere handelingen in
deze Software te bevorderen, zonder
voorafgaande schriftelijke toestem‐
ming van de copyrighthouder.
unzip
Dit is versie 2005-Feb-10 van de Info-
ZIP copyright- en licentievoorwaar‐
den. De definitieve versie van dit
document treft u voor onbepaalde tijd
aan op ftp://ftp.info-zip.org/pub/
infozip/license.html
Copyright (c) 1990-2005 Info-ZIP.
Alle rechten voorbehouden.
Voor de toepassing van deze
auteursrecht- en licentievoorwaarden
wordt "Info-ZIP" gedefinieerd als de
volgende groep individuen:
Mark Adler, John Bush, Karl Davis,
Harald Denker, Jean-Michel Dubois,
Jean-loup Gailly, Hunter Goatley, Ed
Gordon, Ian Gorman, Chris Herborth,
Dirk Haase, Greg Hartwig, Robert
Heath, Jonathan Hudson, Paul
Kienitz, David Kirschbaum, Johnny
Lee, Onno van der Linden, Igor
Mandrichenko, Steve P. Miller, Sergio
Monesi, Keith Owens, George
Petrov, Greg Roelofs, Kai Uwe
Rommel, Steve Salisbury, Dave
Smith, Steven M. Schweda, Christian
Spieler, Cosmin Truta, Antoine
Verheijen, Paul von Behren, Rich
Wales, Mike White.
Klantinformatie 253
Deze software wordt "as is" verstrekt,
zonder enige vorm van garantie,
uitdrukkelijk of impliciet. Info-ZIP en
zijn medewerkers zullen in geen
geval aansprakelijk worden gesteld
voor enige directe, indirecte, inciden‐
tele of speciale schade of gevolg‐
schade, voortkomend uit het gebruik
van deze software of het niet in staat
zijn om deze software te gebruiken.
Aan iedereen wordt toestemming
verleend om deze software voor enig
doel te gebruiken, inclusief commer‐
ciële toepassingen, en om het te wijzi‐
gen en gratis te distribueren, behou‐
dens de volgende beperkingen:
1. Bij verspreiding van de broncode
moeten bovenstaande copyright‐
verklaring, definitie, disclaimer en
deze lijst met voorwaarden steeds
worden opgenomen.
2. Bij herdistributie in binaire vorm
(gecompileerde uitvoerbare
bestanden) moet de boven‐
staande copyrightverklaring, defi‐
nitie, disclaimer en deze lijst met
voorwaarden worden opgenomen
in de documentatie en/of in
andere materialen die worden
meegeleverd. De enige uitzonde‐
ring op deze voorwaarde is
herdistributie van een standaard
binair bestand UnZipSFX (inclu‐
sief SFXWiz), als onderdeel van
een zelfuitpakkend archiefbe‐
stand; dit is toegestaan zonder
opname van deze licentie, op
voorwaarde dat de normale SFX-
banner niet uit het binaire bestand
is verwijderd of dat deze uitge‐
schakeld.
3. Gewijzigde versies, met inbegrip
van maar niet beperkt tot poorten
naar nieuwe besturingssystemen,
bestaande poorten met nieuwe
grafische interfaces en dynami‐
sche, gedeelde of statische
versies van bibliotheken, moeten
duidelijk als zodanig herkenbaar
zijn en mogen niet verkeerd
worden geïnterpreteerd als zijnde
de originele bron. Dergelijke
gewijzigde versies mogen niet
verkeerd worden geïnterpreteerd
als informatie-ZIP-versies, met
inbegrip van maar niet beperkt tot
het labelen van de gewijzigde
versie met de naam "info-ZIP" (of
een variant daarvan, inclusief
maar niet beperkt tot verschil‐
lende uitvoeringen van de hoofd‐
letters en kleine letters), "Pocket
UnZip", "WiZ" of "MacZip", zonder
de uitdrukkelijke toestemming van
Info-ZIP. In dergelijke gewijzigde
versies is het daarnaast verboden
om een onjuiste voorstelling van
zaken te geven als gevolg van het
gebruik van de e-mailadressen
van Zip-Bugs of Info-ZIP of de
URL('s) van Info-ZIP.
4. Info-ZIP behoudt het recht om de
namen “Info-ZIP,” “Zip,” “UnZip,”
“UnZipSFX,” “WiZ,” “Pocket
UnZip,” “Pocket Zip” en “MacZip”
te gebruiken voor zijn eigen bron‐
versies en binaire versies.
Gedeponeerde
handelsmerken
Apple Inc.
Apple CarPlay™ is een handelsmerk
van Apple Inc.
App Store® en iTunes Store® zijn
gedeponeerde handelsmerken van
Apple Inc.
254 Klantinformatie
iPhone®, iPod®, iPod touch®, iPod
nano®, iPad® en Siri® zijn gedepo‐
neerde handelsmerken van Apple
Inc.
Bluetooth SIG, Inc.
Bluetooth® is een gedeponeerd
handelsmerk van Bluetooth SIG, Inc.
DivX, LLC
DivX® en DivX Certified® zijn gedepo‐
neerde handelsmerken van DivX,
LLC.
EnGIS Technologies, Inc.
BringGo® is een gedeponeerd
handelsmerk van EnGIS Technolo‐
gies, Inc.
Google Inc.
Android™ en Google Play™ Store
zijn handelsmerken van Google Inc.
Stitcher Inc.
Stitcher™ is een handelsmerk van
Stitcher, Inc.
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
Er zijn elektronische regeleenheden
in uw auto gemonteerd. Regeleenhe‐
den verwerken gegeven die, bijvoor‐
beeld, afkomstig zijn van autosenso‐
ren of die de regeleenheden zelf
aanmaken of onderling uitwisselen.
Sommige regeleenheden zijn vereist
voor een veilige werking van uw auto,
andere bieden ondersteuning tijdens
het rijden (bestuurdersondersteu‐
ningssystemen) of verzorgen
comfort- of infotainmentfuncties.
Hieronder volgt algemene informatie
over de gegevensverwerking in de
auto. Aanvullende informatie over de
autogegevens die worden geüpload,
opgeslagen en doorgegeven aan
derden en met welk doel is te vinden
onder het kopje Gegevensbescher‐
ming en houdt verband met de refe‐
renties bij de desbetreffende functies
in de gebruikershandleiding of in de
algemene verkoopvoorwaarden.
Deze referenties zijn tevens online
beschikbaar.
Bedieningsgegevens in de auto
Regeleenheden verwerken gege‐
vens voor bediening van de auto.
Dergelijke gegevens omvatten,
bijvoorbeeld:
informatie over de status van de
auto (bijv. rijsnelheid, vertraging,
dwarsversnelling, wieltoerental,
melding "veiligheidsgordels
omgedaan"),
omgevingsomstandigheden
(bijv. temperatuur, regensensor,
afstandssensor)
De meeste van deze gegevens zijn
vluchtig van aard en worden alleen in
de auto zelf verwerkt, zodat ze niet
buiten de bedieningsperiode om
bewaard blijven. Regeleenheden
(met inbegrip van de autosleutel)
gebruiken vaak een voorziening voor
gegevensopslag. Dit om tijdelijke of
permanente opslag mogelijk te
maken met betrekking tot de autocon‐
ditie, de belasting van componenten,
Klantinformatie 255
de onderhoudsvereisten en
technische gebeurtenissen en storin‐
gen.
Afhankelijk van het technische uitrus‐
tingsniveau worden de volgende
gegevens opgeslagen:
bedieningsstatus van systeem‐
componenten (bijv. vloeistofpeil,
bandenspanning, accustatus)
storingen en gebreken in belang‐
rijke systeemcomponenten (bijv.
verlichting, remmen)
systeemreacties in bepaalde rijs‐
ituaties (bijv. triggering van een
airbag, activering van de stabili‐
teitsregelingen)
informatie over gebeurtenissen
die tot schade aan de auto
hebben geleid
bij elektrische voertuigen de
ladingsgraad van de hoogspan‐
ningsaccu, de actieradius
In speciale gevallen (bijv. als de auto
een storing heeft gedetecteerd),
moeten mogelijk gegevens worden
opgeslagen die anders vluchtig van
aard zijn.
Wanneer u gebruikmaakt van dien‐
sten (bijv. reparatie, onderhoud), zijn
de bedieningsgegevens samen met
het chassisnummer uit te lezen en
waar nodig te gebruiken. Personeel
werkzaam binnen het servicenetwerk
(bijv. garages, fabrikanten) of derde
partijen (bijv. pechhulpverleners)
kunnen de gegevens uitlezen aan de
auto. Hetzelfde geldt voor werkzaam‐
heden onder garantie en kwaliteits‐
borgingsmaatregelen.
Gegevens worden doorgaans uitge‐
lezen in de auto via de OBD-aanslui‐
ting (On-Board Diagnostics) zoals
wettelijk voorgeschreven. De uitgele‐
zen bedieningsgegevens documen‐
teren de technische conditie van de
auto of afzonderlijke componenten en
helpen om storingen op te sporen, te
voldoen aan garantievoorwaarden en
de kwaliteit te verhogen. Deze gege‐
vens, in het bijzonder informatie over
de belasting van componenten, tech‐
nische gebeurtenissen, bedienings‐
fouten en andere storingen, worden
samen met het chassisnummer door‐
gegeven aan de fabrikant, als dat
nodig mocht zijn. De fabrikant is
tevens onderworpen aan produc‐
taansprakelijkheid. De fabrikant
gebruikt bedieningsgegevens van
auto's mogelijk voor terugroepacties.
Deze gegevens kunnen ook worden
gebruikt om de garanties van klanten
te controleren en garantieclaims af te
wikkelen.
Foutcodegeheugens in de auto zijn te
resetten door een servicebedrijf in het
kader van onderhoud of reparatie of
op uw verzoek.
Comfort- en infotainmentfuncties
Comfortinstellingen en persoonlijke
instellingen zijn in de auto op te slaan
en op ieder gewenst moment te wijzi‐
gen of te resetten.
Afhankelijk van het desbetreffende
uitrustingsniveau, zijn dergelijke
gegevens:
instellingen voor de positie van
stoelen en stuurwiel
instelling van het chassis en de
airconditioning
persoonlijke instellingen zoals
die voor de binnenverlichting
256 Klantinformatie
U kunt uw eigen gegevens invoeren
in de infotainmentfuncties van uw
auto bij het gebruik van bepaalde
functies.
Afhankelijk van het desbetreffende
uitrustingsniveau, zijn dergelijke
gegevens:
multimediagegevens zoals weer
te geven tracks, video's of foto's
in een geïntegreerde multimedia‐
systeem
adressenboekgegevens voor
gebruik in combinatie met een
handsfree-systeem of een geïn‐
tegreerd navigatiesysteem
ingevoerde bestemmingen
gegevens over het gebruik van
online-services
Deze gegevens voor comfort- en info‐
tainmentfuncties worden mogelijk
lokaal in de auto opgeslagen of
bewaard op een apparaat dat u hebt
aangesloten op de auto (bijv. een
smartphone, USB-stick of mp3-
speler). Gegevens die u zelf hebt
ingevoerd is op ieder gewenst
moment te verwijderen.
Deze gegevens zijn alleen op uw
verzoek door te geven tot buiten het
bereik van de auto, in het bijzonder bij
het gebruik van online services
afhankelijk van de door u geselec‐
teerde instellingen.
Integratie met smartphones, bijv.
Android Auto of Apple CarPlay
Als uw auto is uitgerust met een van
de genoemde systemen, kunt uw
smartphone of een ander mobiel
apparaat verbinden met de auto
waarna u de smartphone of het appa‐
raat kunt bedienen via de bedienings‐
elementen in de auto. De beelden en
het geluid van de smartphone zijn in
het gegeven geval weer te geven via
het multimediasysteem in de auto. Er
wordt tegelijkertijd specifieke infor‐
matie naar uw smartphone gestuurd.
Afhankelijk van het type integratie,
bestaat dergelijke informatie uit posi‐
tiegegevens, dag-/nachtmodus en
andere algemene informatie over de
auto. Zie voor meer informatie de
bedieningsinstructies van de auto /
het Infotainmentsysteem.
De integratie maakt het gebruik van
bepaalde smartphone-apps mogelijk,
zoals navigatie of het spelen van
muziek. Er is geen verdere integratie
mogelijk tussen een smartphone en
de auto, in het bijzonder geen actieve
toegang tot autogegevens. De aard
van verdere gegevensverwerking
hangt af van de aanbieder van de
gebruikte app. Of u instellingen kunt
verrichten, en zo ja, welke, hangt af
van de desbetreffende app en van het
besturingssysteem van uw smart‐
phone.
Online services
Als uw auto een verbinding heeft met
een radionetwerk, kunnen gegevens
uitgewisseld worden tussen uw auto
en andere systemen. De verbinding
met het radionetwerk wordt mogelijk
gemaakt door een zender in uw auto
of door een van uw mobiele appara‐
ten (bijv. een smartphone). Via deze
verbinding met het radionetwerk zijn
online functies te gebruiken. Derge‐
lijke functies omvatten online services
en applicaties / apps die u zijn gele‐
verd door de fabrikant of andere
aanbieders.
Klantinformatie 257
Merkgebonden services
In het geval van de online services
van de fabrikant, worden de relevante
functies beschreven door de fabrikant
op een geëigende locatie (bijv.
gebruikershandleiding, internetsite
van de fabrikant) en de desbetref‐
fende informatie met betrekking tot
gegevensbescherming worden
verstrekt. Er worden mogelijk
persoonlijke gegevens gebruikt voor
het aanbieden van online services.
Uitwisseling van gegevens voor dit
doel vindt plaats via een beveiligde
verbinding, bijv. gebruikmakend van
de specifieke IT-systemen van de
fabrikant. Het verzamelen, verwerken
en gebruiken van persoonlijke gege‐
vens ter voorbereiding op het aanbie‐
den van services vindt uitsluitend
plaats op basis van wettelijke
toestemming, bijv. in het geval van
een wettelijk voorgeschreven nood‐
oproepsysteem of een contractuele
verplichting of op basis van toestem‐
ming.
U kunt de services en functies (waar‐
voor tot op zekere hoogte kosten in
rekening worden gebracht) en, in
sommige gevallen, de complete auto‐
verbinding met het radionetwerk acti‐
veren of deactiveren. Dit geldt echter
niet voor wettelijk verplichte functies
en services zoals een noodoproep‐
systeem.
Services van derde partijen
Indien u gebruikmaakt van online
services van andere aanbieders
(derde partijen), zijn deze services
onderworpen aan de voorwaarden
met betrekking tot aansprakelijkheid
en gegevensbescherming en gebruik
van de desbetreffende aanbieder. De
fabrikant heeft wat dat betreft veelal
geen invloed op de uitgewisselde
gegevens.
Let daarom op de aard van de
persoonlijke gegevens, de reikwijdte
ervan en het doel van de verzameling
binnen het kader van de services die
de desbetreffende derde partij
verstrekt.
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en de startbeveiliging. Het
wordt ook samen gebruikt met appa‐
raten zoals handzenders voor het
vergrendelen/ontgrendelen van de
deuren en starten. RFID-technologie
in Opel voertuigen gebruikt geen
persoonlijke informatie, houdt ze niet
bij of koppelt deze niet aan andere
Opel systemen die persoonlijke infor‐
matie bevatten.
258
Trefwoordenlijst A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 233, 238
Aanduidingen op banden .......... 209
Aanhanger trekken .................... 182
Aansteker .................................... 83
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 188
Accu ........................................... 193
Achterlichten .............................. 199
Achterruitverwarming ................... 34
Achteruitkijkcamera ................... 172
Achteruitrijlichten ....................... 123
Actieve hoofdsteunen................... 46
Adaptief rijlicht (AFL) ......... 117, 196
Adaptive Forward Lighting ........... 94
Afmetingen auto ........................ 243
Afslagverlichting......................... 117
Airbag deactiveren ....................... 63
Airbag-deactivering ...................... 90
Airbaglabel.................................... 58
Airbags, gordelspanners en
rolbeugels.................................. 90
Airbagsysteem ............................. 58
Airconditioning ........................... 128
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 136
Alarmknipperlichten ................... 121
Algemene informatie .................. 182
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 138
Andere auto slepen ................... 228
Antiblokkeersysteem ................. 149
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 92
Armsteun...................................... 53
Armsteun met opbergruimte ........ 71
Asbakken ..................................... 83
Autogegevens............................ 238
Autokrik....................................... 208
Automatische dimfunctie ............. 30
Automatische verlichting ............ 114
Automatische versnellingsbak ... 145
Automatisch vergrendelen ........... 24
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 227
Auto stallen................................. 188
Autostop..................................... 140
B
Bagageruimte ........................ 24, 72
Bandenreparatieset ................... 215
Bandenspanning ....................... 213
Bandenspanningscontrolesys‐
teem.................................. 93, 209
Bandenspanningswaarden ........ 245
Batterijspanning ......................... 103
Bedieningsorganen...................... 78
Bekerhouders .............................. 70
Bekleding.................................... 231
259
Beladingsinformatie ..................... 76
Beslagen lampglazen ................ 123
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 156
Beveiliging van de auto................ 26
Binnenspiegels............................. 30
Binnenverlichting ............... 123, 202
Blindehoeksysteem.................... 170
Bolle vorm .................................... 29
Boordgereedschap..................... 208
Boordinformatie ......................... 102
Brandstof.................................... 179
Brandstofmeter ............................ 85
Brandstof voor benzinemotoren 179
Buitenspiegels.............................. 29
Buitentemperatuur ....................... 80
Buitenverlichting......................... 113
C
Centrale vergrendeling ................ 21
Claxon ................................... 14, 79
Code........................................... 102
Conformiteitsverklaring............... 246
Contactslotstanden .................... 139
Controlelampen............................ 87
Controlelampjes............................ 84
Controle over de auto ................ 138
Controles.................................... 189
Cruise control ...................... 95, 156
D
Dagrijlicht ................................... 117
Dagteller ...................................... 84
Diefstalalarmsysteem .................. 26
Dimlicht of grootlicht................... 113
Driepuntsgordel ........................... 56
Driver Information Center............. 95
E
EHBO........................................... 75
Elektrisch bediende ruiten ........... 31
Elektrische aansluitingen ............. 82
Elektrische handrem............. 91, 150
Elektrische stoelverstelling .......... 51
Elektrische verstelling .................. 29
Elektrisch systeem...................... 202
Elektronische rijprogramma's .... 147
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem..... 93
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)...................................... 153
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT............... 92
Elektronisch
klimaatregelsysteem .............. 130
Erkenning van software.............. 250
Event Data Recorders (EDR)..... 254
F
Frontaal airbagsysteem ............... 61
Frontaanrijdingswaarschuwing... 160
G
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Gedeponeerde handelsmerken..253
Geluidssignalen ......................... 103
Gereedschap ............................. 208
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 75
Gloeilamp vervangen ................ 195
Gordelverklikker ........................... 90
Groot licht ............................ 94, 115
Grootlichtassistentie............. 94, 115
H
Halogeenkoplampen ................. 195
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 149
Handmatige dimfunctie ................ 30
Handmatige modus ................... 147
Handmatige stoelverstelling......... 48
Handrem............................. 149, 150
Handschoenenkastje ................... 69
Handzender ................................. 20
Hellingrem ................................. 152
Hoofdsteunen .............................. 45
Hoofdsteunverstelling .................... 8
Hulpverwarming.......................... 134
260
I
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 67
Indicatie afstand tot voorligger...162
Info-Display................................. 100
Info-Displays................................. 95
Inhouden ................................... 243
Inklapbare spiegels ..................... 29
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 124
Instrumentengroep ...................... 84
Instrumentenverlichting ............. 202
Interactief rijsysteem................... 154
Interieurverlichting...................... 123
K
Katalysator ................................. 145
Kentekenverlichting ................... 201
Keuzehendel ............................. 146
Kilometerteller .............................. 84
Kinderveiligheidssystemen........... 64
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen................ 127
Klok............................................... 81
Koelvloeistof .............................. 191
Koelvloeistof en antivries............ 233
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...85
Koplampinstelling in het
buitenland .............................. 116
Koplampverstelling .................... 116
Koprolbeveiliging.......................... 44
L
Laadsysteem ............................... 90
Lane Departure Warning...... 92, 177
Leeslampen ............................... 124
Lekke band................................. 220
Lichtschakelaar .......................... 113
Lichtsignaal ................................ 116
Luchtinlaat ................................. 136
Luchtroosters.............................. 135
M
Meters........................................... 84
Mistachterlicht .............. 95, 122, 199
Mistlampen voor .......... 95, 122, 197
Motorgegevens .......................... 241
Motor-ID...................................... 237
Motorkap .................................... 189
Motorolie .................... 190, 233, 238
Motoroliedruk ............................... 93
Motor starten ............................. 139
N
Nieuwe auto inrijden .................. 139
O
Obstakeldetectiesystemen......... 163
Olie, motor.......................... 233, 238
OnStar........................................ 108
Ontlaadbeveiliging accu ............ 125
Opbergruimte................................ 69
Opbergruimte achter..................... 74
Opbergruimte voor........................ 70
Opbergvakken.............................. 69
Opbergvak middenconsole .......... 71
Opgeslagen instellingen............... 21
Opschakelen................................. 92
Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Parkeerhulp ............................... 163
Parkeerlichten ............................ 122
Parkeren .............................. 18, 143
Park pilot met ultrasoonsensoren 163
Partikelfilter................................. 144
Pech........................................... 227
Pedaal intrappen.......................... 91
Persoonlijke instellingen ............ 104
Portieren....................................... 24
Portier open ................................. 95
Prestaties ................................... 241
Profieldiepte ............................... 214
Q
Quickheat................................... 134
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 257
REACH....................................... 250
261
Regelbare
instrumentenverlichting........... 123
Registreren van autogegevens
en privacy................................ 254
Remassistentie .......................... 152
Rem- en koppelingssysteem ....... 91
Rem- en koppelingsvloeistof...... 233
Remmen ............................ 149, 192
Remvloeistof .............................. 193
Reservewiel ............................... 220
Richtingaanwijzers ............... 89, 121
Richtingaanwijzers vooraan ...... 198
Rugleuning neerklappen ............. 50
Ruiten........................................... 31
Rijgedrag en aanhangertips ...... 182
Rijhoogte.................................... 138
Rijregelsystemen........................ 152
Rijverlichting .......................... 12, 94
S
Service ............................... 136, 232
Service-display ............................ 86
Service-informatie ...................... 232
Sjorogen ...................................... 75
Slepen................................ 182, 227
Sleutel, opgeslagen instellingen... 21
Sleutels ........................................ 19
Sleutels, sloten............................. 19
Sneeuwkettingen ....................... 215
Snelheidsbegrenzer................... 158
Snelheidsmeter ............................ 84
Softtop ......................................... 34
Spiegelverstelling .......................... 8
Sproeiervloeistof ........................ 192
Startbeveiliging ...................... 28, 94
Starten en bediening.................. 139
Starthulp gebruiken ................... 225
Stoelpositie .................................. 47
Stoelventilatie............................... 54
Stoelverstelling .............................. 7
Stoelverwarming........................... 54
Stop/Start-systeem..................... 140
Storing ....................................... 148
Storing elektrische handrem......... 91
Storingsindicatielamp .................. 90
Stroomonderbreking .................. 148
Sturen......................................... 138
Stuurbedieningsknoppen ............. 78
Stuurbekrachtiging........................ 92
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 78
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 180
Te laag brandstofpeil ................... 94
Toerenteller ................................. 85
Traction Control ......................... 152
Traction Control-systeem UIT....... 93
Trechter...................................... 180
Trekhaak............................. 182, 183
Trekstang.................................... 182
Typeplaatje ................................ 236
U
Uitlaatfilter............................. 93, 144
Uitlaatgassen ............................. 144
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 140
Uitstapverlichting ....................... 125
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 214
Vaste luchtroosters .................... 135
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 54
Velgen en banden ..................... 209
Ventilatie............................... 54, 127
Verbanddoos ............................... 75
Vergrendelingssysteem ............... 26
Verkeersbordherkenning............ 174
Verlichting zonneklep ................ 124
Versnellingsbak ........................... 16
Versnellingsbakdisplay .............. 145
Verstelbare luchtroosters ........... 135
Vertraagde uitschakeling stroom 139
Verwarmde spiegels .................... 30
Verwarmd stuurwiel ..................... 78
Verwarming ................................. 54
262
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 127
Verwerking van sloopauto ......... 189
Verzorging.................................. 229
Verzorging exterieur .................. 229
Verzorging interieur ................... 231
Vloerafdekking bagageruimte ...... 74
Voertuiggewicht ......................... 242
Voertuigidentificatienummer ...... 236
Voordat u wegrijdt ........................ 17
Voorligger gedetecteerd............... 95
Voorruit......................................... 31
Voorstoelen.................................. 47
W
Waarschuwingslichten.................. 84
Werkzaamheden uitvoeren ....... 189
Wieldoppen ................................ 215
Wiel verwisselen ........................ 219
Windgeleider................................. 41
Winterbanden ............................ 209
Wis-/wasinstallatie ....................... 14
Wis- en wasinstallatie voorruit ..... 79
Wisserblad vervangen ............... 194
Z
Zekeringen ................................. 202
Zekeringenkast in bagageruimte 206
Zekeringenkast in motorruimte ..203
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 205
Zonnekleppen .............................. 34
Zijdelings airbagsysteem ............. 62
Zijmarkeringslichten.................... 113
Zijrichtingaanwijzers .................. 201
www.opel.com
Copyright by Opel Automobile GmbH, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Opel Automobile GmbH voorbehouden.
Uitgave: juni 2018, Opel Automobile GmbH, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
*ID-OCAAOLSE1806-NL*
ID-OCAAOLSE1806-nl
30

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Opel Cascada 2019 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Opel Cascada 2019 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 8.15 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Opel Cascada 2019

Opel Cascada 2019 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 275 pagina's

Opel Cascada 2019 Gebruiksaanwijzing - English - 261 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info