795590
79
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/269
Pagina verder
OPEL CASCADA
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 21
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 47
Opbergen ..................................... 72
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 80
Verlichting .................................. 117
Klimaatregeling .......................... 130
Rijden en bediening ................... 140
Verzorging van de auto .............. 195
Service en onderhoud ................ 240
Technische gegevens ................ 243
Klantinformatie ........................... 255
Trefwoordenlijst ......................... 262
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken "Service en onder‐
houd" en "Technische gegevens",
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen be‐
dienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Elke Opel Service Partner biedt u eer‐
steklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een om‐
schrijving van alle voor dit model
beschikbare opties en functies.
Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties,
niet op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de af‐
zonderlijke paragrafen geeft aan
waar u de informatie die u zoekt
kunt vinden.
Met behulp van het trefwoorden‐
register kunt u specifieke infor‐
matie zoeken.
In deze gebruikershandleiding
worden linksgestuurde auto's ge‐
toond. De bediening van rechts‐
gestuurde auto's is vergelijkbaar.
In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de
fabriek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in de
paragraaf "Technische gege‐
vens".
Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met
de blik in de rijrichting worden ge‐
zien.
De displays van de auto onder‐
steunen mogelijkerwijs uw taal
niet.
Displayteksten en opschriften in
het interieur zijn vet gedrukt.
4 Inleiding
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel AG
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Druk kort op c om de portieren en het
kofferdeksel te ontgrendelen. Open
de portieren door aan de handgrepen
te trekken.
Softtop 3 36, ruiten 3 33.
Om het kofferdeksel te openen drukt
u op het merkembleem op de onder‐
ste helft.
Druk op x om het kofferdeksel te
openen zonder de auto te ontgrende‐
len.
Afstandsbediening 3 22, centrale
vergrendeling 3 24, bagage‐
ruimte 3 26.
Kort en bondig 7
Stoelverstelling
Lengteverstelling stoel
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten. Pro‐
beer de stoel heen en weer te schui‐
ven om er zeker van te zijn dat de
stoel vergrendeld is.
Stoelpositie 3 49, stoelverstelling
3 50.
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
Rugleuning voorstoelen
Hendel naar achteren draaien, zitting‐
hoek instellen en hendel loslaten.
Laat de stoel hoorbaar vastklikken.
Stoelpositie 3 49, Stoelverstelling
3 50, Rugleuning neerklappen
3 52.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Stoelpositie 3 49, stoelverstelling
3 50.
8 Kort en bondig
Elektrische stoelverstelling
Schakelaar 1 als volgt bedienen:
vooruit/achteruit : lengteverstelling
omhoog/omlaag : hoogteverstelling
vooraan
omhoog/omlaag : hoekverstelling
Schakelaar 2 als volgt bedienen:
vooruit/achteruit : rugleuningverstel‐
ling
Elektrische stoelverstelling 3 54,
Rugleuning neerklappen 3 52.
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 47.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐
delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐
del mag niet gedraaid zitten en moet
strak tegen het lichaam aanliggen. De
rugleuningen mogen niet te ver naar
achteren hellen (maximaal ca. 25 °).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 49, veiligheidsgor‐
dels 3 57, gordelaanbieder 3 57,
airbagsysteem 3 60.
Kort en bondig 9
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing bijstellen.
Binnenspiegel 3 32.
Automatisch dimmend
Afhankelijk van de versie is uw auto
uitgerust met een binnenspiegel met
automatische dimfunctie.
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Spiegel met automatische dimfunctie
3 32.
Buitenspiegels
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren en verstellen.
Bolle buitenspiegels 3 30, elektri‐
sche verstelling 3 30, inklapbare
buitenspiegels 3 31, verwarmde
buitenspiegels 3 31.
10 Kort en bondig
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbagsysteem 3 60, contactslot‐
standen 3 142.
Kort en bondig 11
Overzicht instrumentenpaneel
12 Kort en bondig
1Elektrische ruitbediening ....... 33
2Buitenspiegels ...................... 30
3Cruise control ..................... 163
Snelheidsbegrenzer ............ 164
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing ............................. 166
4Zijdelingse ventilatieope‐
ningen ................................. 138
5Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dimlicht en
grootlicht, grootlichtassis‐
tentie ................................... 125
Omgevingsverlichting ......... 128
Parkeerlichten ..................... 126
Knoppen voor Driver
Information Center ................ 99
6Instrumenten ........................ 87
7Afstandsbediening op
stuurwiel ............................... 81
8Driver Information Center ...... 99
9Voorruitwissers,
voorruitsproeiers,
koplampsproeiers .................. 82
10 SPORT-modus ................... 161
Centrale vergrendeling ......... 24
Alarmknipperlichten ........... 125
Controlelamp airbag-
deactivering .......................... 93
Controlelamp
veiligheidsgordel
voorpassagier ...................... 93
Tour-modus ........................ 161
11 Info-Display ........................ 103
12 Status-LED alarmsysteem ...28
13 Middelste ventilatieope‐
ningen ................................ 138
14 Handschoenenkastje,
afsluitbaar ............................. 72
15 Traction Control-systeem
(TC) ..................................... 159
Elektronische stabiliteits‐
regeling (ESC) .................... 160
Parkeerhulpsystemen ......... 169
Lane Departure Warning ...184
Eco-knop voor Stop/Start-
systeem ............................... 144
16 Verwarming en ventilatie ....130
17 AUX-ingang, USB-ingang .... 11
18 12 V-aansluiting .................... 86
19 Bedieningsschakelaar
softtop .................................. 36
Centrale ruitschakelaar ........ 33
20 Keuzehendel, versnellingsbak
21 Handrem, handmatig of
elektrisch bediend ............... 157
22 Contactslot met stuurslot ...142
23 Claxon .................................. 82
Bestuurdersairbag ............... 63
24 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 197
25 Opbergvak ........................... 73
Zekeringenkast .................. 214
26 Stuurwiel instellen ................ 81
27 Lichtschakelaar .................. 117
Mistachterlicht .................... 126
Instrumentenverlichting ...... 127
Instellen koplampreikwijdte 120
Mistlampen ......................... 125
Kort en bondig 13
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7: verlichting uit
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of grootlicht
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
AUTO : automatische verlichting:
koplampen worden automa‐
tisch in- en uitgeschakeld
m: activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of grootlicht
Mistlampen
Druk op de lichtschakelaar:
>: mistlampen
r: mistachterlicht
Verlichting 3 117.
14 Kort en bondig
Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht
lichtsignaal : hendel naar u toe
trekken
grootlicht : hendel van u af
duwen
dimlicht : hendel naar u toe
trekken
Grootlicht 3 119, lichtsignaal 3 120.
Automatische verlichting 3 118,
Grootlichtassistentie 3 119, Adaptief
rijlicht (AFL) 3 121.
Richtingaanwijzers
hendel omhoog : rechter rich‐
tingaanwijzersig‐
naal
hendel omlaag : linker richtingaan‐
wijzersignaal
Richtingaanwijzers 3 125, parkeer‐
lichten 3 126.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Alarmknipperlichten 3 125.
Kort en bondig 15
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalwissen
of
automatische wisfunctie met
regensensor
OFF : uit
Hendel omlaag in de stand 1x duwen
om wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitwisser uitgescha‐
keld is.
Voorruitwissers 3 82.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Voorruitsproeiers en koplampsproei‐
ers 3 82, sproeiervloeistof 3 200.
16 Kort en bondig
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü indrukken om verwarming in te
schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 35.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien, airconditioning
V indrukken.
Stel de temperatuur in op de hoogste
stand.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Airconditioning 3 131.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien, elektronische
klimaatregeling
V indrukken.
Temperatuur en luchtverdeling wor‐
den automatisch ingesteld, de aanja‐
ger draait met een hoge snelheid.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Elektronische klimaatregeling 3 133.
Kort en bondig 17
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: breng de auto tot stilstand,
trap het koppelingspedaal in, druk op
de knop op de schakelhendel en
schakel de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan het koppelingspedaal
in de neutrale stand laten opkomen
en weer intrappen; vervolgens nog‐
maals schakelen.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 155.
Automatische versnellingsbak
P: parkeerstand
R: achteruitversnelling
N: neutrale stand
D: automatische modus
M: handmatige modus: duw de keu‐
zehendel vanuit D naar links.
<: opschakelen in handmatige mo‐
dus
]: terugschakelen in handmatige
modus
U kunt de keuzehendel uit P zetten
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en u het rempedaal intrapt. Om
P of R in te schakelen, drukt u op de
ontgrendelknop.
Automatische versnellingsbak
3 152.
18 Kort en bondig
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat
3 221, 3 254.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 198.
Ruiten, spiegels, buitenverlich‐
ting en kentekenplaat: vrij van
vuil, sneeuw of ijs en gebruiks‐
klaar.
Juiste positie van spiegels, stoe‐
len en veiligheidsgordels 3 30,
3 49, 3 58.
De softtop moet geheel geopend
of gesloten zijn 3 36.
Werking van remsysteem (bij
lage snelheid), vooral bij vochtige
remmen.
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellings‐
bak: koppelings- en rempedaal
intrappen.
Automatische versnellingsbak:
trap het rempedaal in en zet de
keuzehendel op P of N.
Geen gas geven.
Dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand 2 om voor te gloeien
en wacht totdat de controle‐
lamp ! dooft.
Draai de sleutel naar stand 3 en
laat deze los.
Motor starten 3 142.
Kort en bondig 19
Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is vol‐
daan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de hendel in neutraal.
Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-po‐
sitie in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop-startsysteem 3 144.
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het op‐
pervlak ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Trek de handrem aan zonder
op de ontgrendelingsknop te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Trek bij auto's met elektrische
handrem gedurende ongeveer
één seconde aan schakelaar
m.
De elektrische handrem is aan‐
getrokken wanneer controle‐
lamp m oplicht 3 94.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste ver‐
snelling inschakelen of de keu‐
zehendel in stand P zetten. Op
een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Sluit de ramen en de softtop.
De contactsleutel verwijderen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische
versnellingsbak kan de sleutel
alleen worden verwijderd met
de keuzehendel in stand P.
Vergrendel de auto met e op de
handzender.
20 Kort en bondig
Activeer het alarmsysteem
3 28.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in wer‐
king treden 3 197.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge mo‐
tortoerentallen of met hoge motor‐
belasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te be‐
schermen.
Sleutels, sloten 3 21, auto een lan‐
gere tijd stilzetten 3 196.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Sleutels, portieren
en ruiten
Sleutels, sloten ............................ 21
Sleutels ...................................... 21
Car Pass .................................... 22
Handzender ............................... 22
Opgeslagen instellingen ............ 23
Centrale vergrendeling .............. 24
Automatisch vergrendelen ......... 26
Portieren ...................................... 26
Bagageruimte ............................ 26
Antidiefstalbeveiliging .................. 28
Vergrendelingssysteem ............. 28
Diefstalalarmsysteem ................ 28
Startbeveiliging .......................... 30
Buitenspiegels ............................. 30
Bolle vorm ................................. 30
Elektrische verstelling ................ 30
Inklapbare spiegels ................... 31
Verwarmde spiegels .................. 31
Binnenspiegel .............................. 32
Handmatige dimfunctie .............. 32
Automatische dimfunctie ........... 32
Ruiten .......................................... 32
Voorruit ...................................... 32
Elektrisch bediende ruiten ......... 33
Achterruitverwarming ................ 35
Zonnekleppen ............................ 35
Dak .............................................. 36
Softtop ....................................... 36
Windgeleider ............................. 43
Koprolbeveiliging ....................... 45
Sleutels, sloten
Sleutels
Voorzichtig
Bevestig geen zware of massieve
voorwerpen aan de contactsleutel.
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 237.
Het codenummer van de adapter
voor de wielborgmoeren vindt u op
een kaart. Vermeld het wanneer u
een nieuwe adapter bestelt.
Wiel verwisselen 3 227.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze au‐
togegevens nodig.
Handzender
Wordt gebruikt voor:
centrale vergrendeling
vergrendelingssysteem
diefstalalarmsysteem
softtop
elektrisch bediende ruiten
De afstandsbediening heeft een be‐
reik van ca. 20 meter. Dit kan beperkt
worden door invloeden van buitenaf.
Brandende alarmknipperlichten die‐
nen als bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de afstandsbediening kan worden
vergrendeld of ontgrendeld, kan dit
het gevolg zijn van het volgende:
Bereik wordt overschreden.
Accuspanning is te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het
bereik, waardoor er opnieuw ge‐
synchroniseerd moet worden.
Overbelasting van de centrale
vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de afstandsbediening, waar‐
door de stroomvoorziening voor
korte tijd wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkom‐
stig van externe zenders met een
hoog vermogen.
Ontgrendelen 3 24.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Basisinstellingen
U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Batterij van de afstandsbediening
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐
terij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐
der zijwaarts openen. Batterij vervan‐
gen (batterijtype CR 2032), let hierbij
op de juiste plaatsing. Afstandsbedie‐
ning sluiten en synchroniseren.
Afstandsbediening
synchroniseren
Na vervanging van de batterij het por‐
tier openen met de sleutel in het slot
van het bestuurdersportier. De hand‐
zender wordt gesynchroniseerd wan‐
neer het contact wordt aangezet.
Opgeslagen instellingen
Als de sleutel uit de contactschake‐
laar wordt verwijderd, worden de vol‐
gende instellingen automatisch in het
geheugen van de sleutel opgeslagen:
verlichting
voorinstellingen voor Infotain‐
mentsysteem
centrale vergrendeling
instellingen sportmodus
comfortinstellingen
De opgeslagen instellingen worden
automatisch toegepast wanneer de
sleutel met het geheugen de vol‐
gende keer in het contactslot wordt
gestoken en naar stand 1 3 142
wordt gedraaid.
Graphic-Info-Display
Hierbij moet Pers. inst. voor
bestuurder in de persoonlijke instel‐
lingen geactiveerd zijn. Dit moet wor‐
den ingesteld voor elke gebruikte
sleutel.
Colour-Info-Display
Het personaliseren is permanent ge‐
activeerd.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Persoonlijke instellingen 3 108.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelt en vergrendelt portieren,
bagageruimte en tankklep.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld. Door nog
eens aan de handgreep te trekken
gaat het portier open.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch ont‐
grendeld.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de por‐
tieren word geopend, worden deze
na korte tijd automatisch opnieuw
vergrendeld.
Ontgrendelen
c indrukken.
U kunt uit twee instellingen kiezen:
Druk eenmaal kort op c om beide
portieren, de bagageruimte en de
tankklep te ontgrendelen.
Druk nogmaals op c en houd
deze ingedrukt om de ruiten en
de softtop te openen 3 33.
Druk eenmaal kort op c om al‐
leen het bestuurdersportier, de
bagageruimte en de tankklep te
ontgrendelen. Om alle portieren
van de auto te ontgrendelen c
tweemaal indrukken.
U kunt de instelling wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 108.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel. Opgeslagen instel‐
lingen 3 23.
Kofferdeksel ontgrendelen en ope‐
nen 3 26.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankklep
sluiten.
Druk kort op e.
Bij een niet goed gesloten bestuur‐
dersportier werkt de centrale vergren‐
deling niet.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Houd e nogmaals ingedrukt om de
softtop en de ruiten te sluiten 3 33.
Centrale vergrendelingsknoppen
Beide portieren, de bagageruimte en
de tankklep worden vanuit de passa‐
giersruimte vergrendeld of ontgren‐
deld.
Druk op e om te vergrendelen.
Druk op c om te ontgrendelen.
Storing in handzendersysteem
Ontgrendelen
Bestuurdersportier handmatig ont‐
grendelen door de sleutel in het slot
te draaien. Schakel het contact in en
druk op de centrale vergrendelings‐
knop c om het passagiersportier, de
bagageruimte en de tankklep te ont‐
grendelen.
Als u het contact inschakelt, wordt het
vergrendelingssysteem uitgescha‐
keld.
Vergrendelen
Bestuurdersportier handmatig ver‐
grendelen door de sleutel in het slot
te draaien.
Storing in centrale vergrendeling
Ontgrendelen
Bestuurdersportier handmatig ont‐
grendelen door de sleutel in het slot
te draaien. U kunt het passagierspor‐
tier openen door tweemaal aan de
binnenste portiergreep te trekken. U
kunt de bagageruimte en de tankklep
niet openen.
Om het diefstalalarmsysteem te
deactiveren, het contact inschakelen
3 28.
Vergrendelen
Druk op de binnenste vergrendelknop
van het passagiersportier. Daarna
bestuurdersportier sluiten en van de
buitenkant met de sleutel vergrende‐
len. Tankklep en achterklep kunnen
niet worden vergrendeld.
Softtop handmatig sluiten
3 36.
26 Sleutels, portieren en ruiten
Automatisch vergrendelen
U kunt deze beveiligingsfunctie zoda‐
nig configureren dat de portieren, de
bagageruimte en de tankklep bij het
overschrijden van een bepaalde snel‐
heid automatisch worden vergren‐
deld.
Bovendien kunt u de functie zo confi‐
gureren dat deze het bestuurderspor‐
tier of beide portieren opent nadat het
contact is uitgeschakeld en de con‐
tactsleutel werd verwijderd (handge‐
schakelde versnellingsbak) of wan‐
neer de keuzehendel in de P-stand
wordt geplaatst (automatische ver‐
snellingsbak).
U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 108.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 23.
Portieren
Bagageruimte
Kofferdeksel
Openen
Druk na het ontgrendelen op x op
de handzender of druk op het merke‐
mbleem op de onderste helft om het
kofferdeksel te openen.
Druk op x om het kofferdeksel te
openen zonder de auto te ontgrende‐
len.
Centrale vergrendeling 3 24.
Achterklep 3 75.
Sleutels, portieren en ruiten 27
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Raak het merkembleem tijdens het
sluiten niet aan omdat het kofferdek‐
sel dan weer kan worden ontgren‐
deld.
Centrale vergrendeling 3 24.
Blokkering kofferdeksel
Het kofferdeksel kan alleen worden
geopend wanneer de softtop geheel
geopend of gesloten is. Het deksel
van de softtop moet gesloten zijn.
Softtop handmatig sluiten 3 36.
Blokkering softtop
De softtop kan alleen worden bediend
wanneer het kofferdeksel gesloten is.
Algemene tips voor bedienen van
het kofferdeksel
9Gevaar
Niet met een geopend of op een
kier staand kofferdeksel rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Kijk voordat u het kofferdeksel
opent of er boven de auto niets in
de weg zit, zoals een garagedeur,
om schade aan het kofferdeksel te
voorkomen. Controleer altijd het
gedeelte vlak boven en achter het
kofferdeksel.
Let op
Als er bepaalde zware accessoires
op het kofferdeksel worden gemon‐
teerd, zal deze mogelijk minder ge‐
makkelijk open blijven staan.
28 Sleutels, portieren en ruiten
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
De portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten de portieren geslo‐
ten zijn.
Als het contact ingeschakeld was,
moet het bestuurdersportier eenmaal
worden geopend en gesloten voordat
de auto kan worden beveiligd.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale vergrendelings‐
knop.
Inschakelen
Druk binnen 15 seconden tweemaal
kort op e van de handzender. Door
lang indrukken wordt het sluiten van
de softtop geactiveerd.
Diefstalalarmsysteem
Het alarmsysteem is gecombineerd
met het vergrendelingssysteem.
Het bewaakt:
portieren, kofferdeksel, motorkap
interieur en aangrenzende baga‐
geruimte
hellingshoek van de auto, zoals
bij het wegslepen
ontsteking
Inschakelen
Automatische activering
30 seconden na het vergrende‐
len van de auto door één keer op
e te drukken.
Rechtstreeks door binnen vijf se‐
conden twee keer kort op e te
drukken. Door lang indrukken
wordt het sluiten van de softtop
geactiveerd.
Let op
Bij wijzigingen in het interieur, zoals
het gebruik van stoelhoezen en bij
open ruiten, werkt de bewaking van
het interieur wellicht minder goed.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Inschakelen zonder bewaking
passagiersruimte en hellingshoek
auto
Schakel de bewaking van het interi‐
eur en de hellingshoek van de auto uit
als u huisdieren in de auto achterlaat,
om te voorkomen dat hoge ultrasone
tonen of bewegingen het alarm acti‐
veren. Schakel ze ook uit wanneer de
auto op een veerboot of een trein
staat.
1. Sluit het kofferdeksel, de motor‐
kap, de ruiten en de softtop.
2. Druk op o. De LED in de knop
o brandt maximaal 10 minuten.
3. Portieren sluiten.
4. Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Ter voorkoming van vals alarm wordt
de interieurbewaking gedeactiveerd
als de softtop open is. De LED in de
toets o brandt niet.
Als alleen de ruiten open zijn, werkt
de interieurbewaking beperkt en
brandt de LED in de toets o.
Het statusbericht verschijnt op het
Driver Information Centre.
Status-led
De status-led is geïntegreerd in de
sensor boven op het instrumentenpa‐
neel.
Status tijdens de eerste
30 seconden na het activeren van het
alarmsysteem:
Led aan : test, inschakelver‐
traging
Led knippert
snel : portieren, kofferdek‐
sel, softtop of motor‐
kap niet compleet
gesloten, of sys‐
teemstoring
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led knip‐
pert lang‐
zaam
: systeem is geactiveerd
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen van de auto door
indrukken van c wordt het diefstala‐
larmsysteem gedeactiveerd. Door
lang indrukken wordt het openen van
de softtop geactiveerd.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Het systeem wordt niet gedeactiveerd
bij het ontgrendelen van het bestuur‐
dersportier met de sleutel of door in‐
drukken van de centrale-vergrende‐
lingstoets in het interieur.
Alarm
Bij het activeren klinkt de alarmclaxon
en gaan de alarmknipperlichten tege‐
lijkertijd knipperen. Het aantal en de
duur van de alarmsignalen zijn voor‐
geschreven door de wetgever.
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
knop op de handzender of door het
aanzetten van het contact.
U kunt het alarmsysteem alleen deac‐
tiveren door c in te drukken of door
het contactslot in te schakelen.
Wanneer het alarm is afgegaan zon‐
der dat de bestuurder het heeft uitge‐
schakeld, geven de alarmknipperlich‐
ten dat aan. Ze lichten bij het ontgren‐
delen van de auto met de handzender
driemaal kort achtereen op. Boven‐
dien verschijnt er na inschakeling van
het contact een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 105.
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de con‐
tactschakelaar en het controleert of
de auto met de gebruikte sleutel mag
worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Knippert controlelamp d nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Contact uitscha‐
kelen en opnieuw proberen te starten.
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel de auto na
het uitstappen altijd.
Schakel het diefstalalarmsysteem
3 24, 3 28 in.
Controlelamp d 3 97.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De convexe buitenspiegel heeft een
asferische zone en reduceert dode
hoeken. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar links (L) of rechts
(R) te draaien. Daarna de knop be‐
wegen om de spiegel te verstellen.
Sleutels, portieren en ruiten 31
In de stand 0 is geen enkele spiegel
geselecteerd.
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Elektrisch inklappen
Draai de knop naar 0 en duw de knop
daarna omlaag. Beide buitenspiegels
klappen nu in.
Druk nogmaals op de knop - beide
buitenspiegels keren nu terug naar de
oorspronkelijke stand.
Wanneer u een elektrisch ingeklapte
spiegel met de hand uitklapt, wordt
door het omlaagduwen van de knop
alleen de andere spiegel elektrisch
uitgeklapt.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen Ü indrukken.
De LED in de toets geeft aan dat het
systeem geactiveerd is.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing bijstellen.
Automatische dimfunctie
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Ruiten
Voorruit
Warmtereflecterende voorruit
De warmtereflecterende voorruit
heeft een coating die zonnestralen
weerkaatst. Ook kunnen gegevens‐
signalen, bijv. van tolhuizen, worden
weerkaatst.
De gemarkeerde gebieden op de
voorruit zijn niet bedekt met de coa‐
ting. Apparaten voor het registreren
Sleutels, portieren en ruiten 33
van elektronische gegevens en beta‐
ling van gelden moeten op deze plek‐
ken worden bevestigd. Anders is het
mogelijk dat gegevens over ongeval‐
len niet worden geregistreerd.
Voorruitstickers
Plak geen stickers, zoals tolvignetten
of soortgelijke stickers, rondom de
binnenspiegel op de voorruit. Anders
kunnen de detectiezone van de sen‐
sor en het zichtveld van de camera in
de spiegelbehuizing kleiner worden.
Vervanging van voorruit
Voorzichtig
Als de auto met een vooruitzicht‐
camera voor de bestuurderson‐
dersteuningssystemen uitgevoerd
is, is het zeer belangrijk dat een
eventuele vervanging van de voor‐
ruit precies volgens de specifica‐
ties van Opel plaatsvindt. Anders
werken deze systemen wellicht
niet goed en bestaat het risico van
onverwacht gedrag en/of berich‐
ten van deze systemen.
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Bedrijfsklaar met contactsleutel in
stand 1 of 2 (contact aan) 3 142.
Vertraagde uitschakeling stroom
3 142.
Druk de schakelaar van de desbetref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Knop een stukje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag zo‐
lang u de schakelaar bedient.
Knop zover mogelijk indrukken of uit‐
trekken en loslaten: ruit gaat automa‐
tisch omhoog of omlaag met geacti‐
veerde beveiligingsfunctie. U stopt de
ruit door de schakelaar nogmaals in
dezelfde richting te bedienen.
34 Sleutels, portieren en ruiten
Centrale schakelaar ,
Schakelaar in de middenconsole voor
het bedienen van alle ruiten.
Druk kort op schakelaar , om alle
ruiten automatisch te openen.
Trek kort aan schakelaar , om alle
ruiten automatisch te sluiten.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten on‐
middellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
Bij een stroeve werking door ijsvor‐
ming e.d. het contact inschakelen en
vervolgens de schakelaar tot aan de
eerste vergrendeling trekken en vast‐
houden. De ruit gaat automatisch om‐
hoog met gedeactiveerde beveili‐
gingsfunctie. Om de beweging te
stoppen, laat u de schakelaar los.
Comfortabele bediening met de
afstandsbediening
De ruiten en de softtop kunnen op af‐
stand buiten de auto worden bediend.
Openen
Druk één keer kort op c: de por‐
tieren worden ontgrendeld.
Druk één keer gedurende meer
dan twee seconden op c: de rui‐
ten gaan automatisch omlaag.
Druk langere tijd op c: de softtop
wordt geopend. Houd c ingedrukt
totdat de softtop geheel geopend
is.
c loslaten tijdens het openen van de
softtop: de beweging stopt gedurende
10 seconden, door nogmaals indruk‐
ken van c opent deze weer verder.
Sluiten
Druk één keer kort op e: de por‐
tieren worden vergrendeld.
Druk nog eens langere tijd op e:
de softtop en de ruiten worden
gesloten. Houd e ingedrukt totdat
de softtop geheel gesloten is.
Sleutels, portieren en ruiten 35
e loslaten tijdens het sluiten van
de softtop: de beweging stopt ge‐
durende 10 seconden, door nog‐
maals indrukken van e sluit deze
weer verder.
Als de softtop al gesloten is maar
de ruiten open zijn: druk gedu‐
rende twee seconden op e om de
ruiten te sluiten.
Bevestiging
Na het geheel openen of sluiten van
de softtop knipperen de alarmknip‐
perlichten ter bevestiging.
Overbelasting
Door herhaalde, snel opeenvolgende
bediening wordt de stroomvoorzie‐
ning van de ruitbediening enige tijd
onderbroken.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Als u de ruiten niet automatisch kunt
sluiten (bijv. na het loskoppelen van
de accu), verschijnt er een waarschu‐
wingstekst op het Driver Information
Center.
Boordinformatie 3 105.
Activeer de ruitelektronica voor elke
ruit, te beginnen met de achterruiten,
als volgt:
1. De softtop moet gesloten zijn.
2. Portieren sluiten.
3. Contact inschakelen.
4. Trek aan de schakelaar tot de
tweede klik totdat de ruit omhoog
gaat en houd de schakelaar nog
eens 4 seconden aangetrokken.
5. Druk de schakelaar tot de tweede
klik in totdat de ruit automatisch
omlaag gaat.
6. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
Achterruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De LED in de toets geeft aan dat het
systeem geactiveerd is.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
Bij het openen van de softtop wordt
de achterruitverwarming gedeacti‐
veerd.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
36 Sleutels, portieren en ruiten
Afdekkingen van eventueel in de zon‐
nekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
Dak
Softtop
9Waarschuwing
Ga bij het bedienen van de softtop
behoedzaam te werk. Kans op let‐
sel. Houd tijdens het bedienen het
bovenstaande werkingsgebied,
de zijkant en achterkant van de
auto in de gaten.
Voorkom dat er lichaamsdelen of
voorwerpen in het mechanisme
bekneld raken. Zorg ervoor dat
personen uit het werkingsgebied
van de softtop of het deksel van de
softtop blijven. Kans op letsel.
Alvorens de softtop te bedienen
de hoogte, lengte en breedte con‐
troleren, zoals in een garage, par‐
keerplaats of bij het gebruik van
een fietsendrager.
Inzittenden dienen hierover inge‐
licht te worden.
Alvorens de auto te verlaten de
contactsleutel eruit trekken om on‐
geoorloofde bediening van de rui‐
ten en de softtop te voorkomen.
Bediening met schakelaar in
middenconsole
Bedrijfsklaar met contactsleutel in
stand 1 of 2 (contact aan) 3 142.
De softtop kan worden geopend en
gesloten bij snelheden tot 50 km/u.
Softtop openen
Sleutels, portieren en ruiten 37
Blijf aan de schakelaar trekken totdat
de softtop geheel geopend is en het
deksel van de softtop gesloten is.
Hierbij worden alle ruiten geopend.
Trek aan schakelaar , om alle ruiten
te sluiten.
Softtop sluiten
Blijf op de schakelaar drukken totdat
de softtop en het deksel van de soft‐
top geheel gesloten zijn. Als de ruiten
omhoog gaan, laat dan de schakelaar
los, de ruiten sluiten automatisch.
Hierbij worden eerst alle ruiten ge‐
opend.
Bevestiging van handeling
Het compleet openen of sluiten van
de softtop met de schakelaar in de
middenconsole wordt bevestigd door
middel van een geluidssignaal.
Bediening met de
afstandsbediening
Softtop openen
Blijf c indrukken totdat de softtop ge‐
heel geopend is en het deksel van de
softtop gesloten is. Hierbij worden
alle ruiten geopend.
Softtop sluiten
Houd de e ingedrukt totdat de softtop,
het deksel van de softtop en de ruiten
geheel gesloten zijn. Hierbij worden
eerst alle ruiten geopend.
Bevestiging van handeling
Na het geheel openen of sluiten van
de softtop met de afstandsbediening
knipperen de alarmknipperlichten ter
bevestiging.
38 Sleutels, portieren en ruiten
Veiligheidsstop
Houd de toets op de afstandsbedie‐
ning of de schakelaar in de midden‐
console ingedrukt totdat de softtop in
de betreffende eindpositie staat. Als u
hierbij de toets of de schakelaar los‐
laat, stopt de beweging van de softtop
onmiddellijk. De softtop blijft slechts
gedurende een bepaalde tijd in een
tussenstand staan. Daarna klinkt er
een geluidssignaal, neemt de hydrau‐
lische druk in het systeem af en kan
de softtop vanzelf gaan bewegen. Bij
het opnieuw indrukken van de toets of
de schakelaar gaat de handeling ver‐
der.
Vereisten voor bediening
De auto staat stil of rijdt met een
snelheid van maximaal 50 km/u.
De afscheiding bagageruimte is
uitgeklapt, het doorgangsluik is
gesloten 3 75.
Deksel van softtop is dichtgeklikt.
Kofferdeksel volledig gesloten is.
De buitentemperatuur is niet la‐
ger dan -7 °C voor openen en
-10 °C voor sluiten.
De accuspanning is op peil.
Het systeem is niet overbelast
door herhaalde werking (max.
5 complete achtereenvolgende
cycli).
Als er aan een van deze vereis‐
ten niet wordt voldaan, klinkt er
een geluidssignaal en verschijnt
er bij het bedienen van de scha‐
kelaar een bericht op het Driver
Information Center (DIC) en gaat
de softtop niet open of dicht.
Er mogen zich geen voorwerpen
voor de achterruit of in het schar‐
niergebied van softtop en deksel
van de softtop bevinden.
Als de automatische aandrijving niet
werkt wanneer de softtop open is,
moet u deze handmatig sluiten, zie de
volgende instructies in "Handmatig
sluiten bij een systeemstoring".
Sleutels, portieren en ruiten 39
Algemene tips
Let op
Houd de bedieningsschakelaar
altijd in de betreffende vast totdat
het geluidssignaal klinkt of totdat
de alarmknipperlichten oplichten
om er zeker van te zijn dat de
softtop geheel geopend of geslo‐
ten is.
De softtop kan in een tussenge‐
legen stand worden stilgezet, zo‐
dat u de kapruimtes en -pakkin‐
gen kunt reinigen. Laat de scha‐
kelaar in de middenconsole tij‐
dens het bedienen los om de
softtop gedurende maximaal
7 minuten bij ingeschakeld con‐
tact in een tussengelegen stand
stil te zetten. Na deze periode
klinkt er een waarschuwingssig‐
naal, neemt de hydraulische druk
in het systeem af en kan de soft‐
top uit zichzelf gaan bewegen.
Open de softtop niet als deze nat,
bevroren of vuil is.
Bij het activeren van de softtop
op een oneffen ondergrond kan
deze defect en beschadigd ra‐
ken.
Verzorging van de auto 3 237.
Handmatig sluiten bij een
systeemstoring
Bij een defect aan het elektrohydrau‐
lische mechanisme kan de geopende
softtop handmatig worden gesloten.
Er klinkt een waarschuwingssignaal
en verschijnt er een bericht op het
DIC.
Voorzichtig
Wij raden ten zeerste aan de soft‐
top handmatig met twee personen
te sluiten.
Handmatig bedienen van de soft‐
top is alleen toegestaan om deze
te sluiten.
Lees de volgende beschrijving ge‐
heel door alvorens u het systeem
bedient.
Sluit de softtop niet handmatig als
de auto in een bergafwaarts of met
de voorkant naar beneden gepar‐
keerd staat.
Verwijder de grote windgeleider
voordat u begint met bedienen.
Laat de softtop na het sluiten er‐
van door een werkplaats repare‐
ren.
Houd voor het handmatig bedienen
de volgende gereedschappen bij de
hand:
40 Sleutels, portieren en ruiten
inbussleutel met 4 mm zeskant
aan de lange en 6 mm zeskant
aan de korte kant, in het hand‐
schoenenkastje
twee bandjes, in het handschoe‐
nenkastje
schroevendraaier, in de gereed‐
schapskist in de bagageruimte
3 216
1. Contact uitschakelen.
2. Open het kofferdeksel en haal de
schroevendraaier uit de gereed‐
schapskist.
3. Aan de binnenkant van de rand
van de bagageruimte boven zit
een ontgrendelingshendel voor
het deksel van de softtop. Zoek
naar de hendel en ontgrendel
door de hendel omlaag te zwen‐
ken.
Let op
Vanaf de volgende stap kan het kof‐
ferdeksel niet worden geopend.
Haal de schroevendraaier voor de
volgende handeling uit de gereed‐
schapskist. Wellicht kan de bagage‐
ruimte niet worden geopend totdat
de auto bij een werkplaats is. Haal
daarom alle voorwerpen die u nodig
hebt uit de bagageruimte.
4. Kofferdeksel sluiten.
5. Til het deksel van de softtop aan
beide zijden tegelijkertijd onge‐
veer halfhoog op.
Sleutels, portieren en ruiten 41
6. Steek de 4 mm inbussleutel in de
gemarkeerde stand van de klep
aandrijfmodule. Draai de inbus‐
sleutel geheel rechtsom, zodat de
zijkleppen naar binnen worden
gezwenkt.
7. Open het deksel van de softtop tot
aan de eindstand.
8. Haal de kunststof kappen aan
beide zijden eraf door erop te
drukken en naar achteren te
schuiven, zie de illustratie.
9. Op de scharnieren aan elke kant
zitten zichtbare markeringen.
10. Trek de bevestigde bandjes rond
de gemarkeerde positie bij het
scharnier aan beide kanten erin
en trek het uiteinde van het bandje
door de lus, zie de illustratie.
11. Leg het uiteinde van de bandjes
naar voren.
42 Sleutels, portieren en ruiten
12. Trek de softtop eruit door de voor‐
ste boog (1) en tegelijkertijd de
spanboog (2) aan beide zijden op
te tillen.
13. Beweeg de voorste boog (1) naar
de voorruitsponning.
14. Verwijder het kleine deksel in de
bekleding van de voorruitspon‐
ning met een schroevendraaier in
de uitsparing van het deksel.
15. Steek de 6 mm inbussleutel in de
holte en sluit de pal door de in‐
bussleutel geheel rechtsom te
draaien.
16. Til de spanboog (2) van de softtop
aan beide zijden op. Zet het dek‐
sel van de softtop langzaam on‐
geveer halfhoog open en laat het
dicht schuiven.
17. Laat de spanboog (2) van de soft‐
top zakken.
Let op
In deze stand kunt u naar de werk‐
plaats rijden om de softtop te laten
nakijken. De softtop is niet geheel
waterdicht en achteraan niet ver‐
grendeld.
Ga als volgt te werk om de softtop
geheel te vergrendelen.
Sleutels, portieren en ruiten 43
18. Druk elke zijde van de spanboog
stevig omlaag. Trek het bandje
met een schroevendraaier dwars
in de lus tegelijkertijd langzaam
en ononderbroken naar voren.
Steun hierbij zo mogelijk met de
andere hand op het portierframe.
Doe dit aan beide zijden om de
softtop achteraan te vergrende‐
len.
Na de laatste stap kan het kofferdek‐
sel weer worden geopend. Laat de
bandjes door uw werkplaats verwij‐
deren.
De softtop mag niet met bevestigde
bandjes worden geopend.
Windgeleider
Er bevinden zich twee windgeleiders
in een zak achter de rugleuningen
van de achterbank. Klap de rugleu‐
ningen achter neer 3 75, open de
klittenbandsluitingen en haal de zak
uit de uitsparing.
De kleine windgeleider past tus‐
sen de hoofdsteunen achter.
De grote windgeleider past tus‐
sen de voorstoelen.
Geen voorwerpen op de windgeleider
leggen.
Open de softtop om de windgeleiders
te kunnen aanbrengen.
Kleine windgeleider aanbrengen
Klap de rugleuning linksachter
neer 3 75.
Haal de afdekking van de gelei‐
ding tussen de hoofdsteunen
achter door deze naar linkerzijde
van de auto te schuiven.
44 Sleutels, portieren en ruiten
Steek de adapter van de geleider
met de verhoging in de tegen‐
overgelegen uitsparing van de
geleiding.
Schuif de geleider in de gelding
aan de rechterzijde van de auto
totdat deze vastklikt.
Zet de rugleuning achter om‐
hoog.
Verwijder de geleider in omgekeerde
volgorde.
Grote windgeleider aanbrengen
Haal de geleider uit de zak.
Trek de vier borgpennen van de
geleider eruit: de bovenste sprin‐
gen er onder veerkracht uit door
de pennen aan beide zijden uit de
steunen te draaien, de onderste
springen eruit door de pallen op
de schuiven aan beide zijden op
te tillen.
Vouw de windgeleider uit.
Steek de borgpennen rechts met
de scharnieren achter de voor‐
stoelen in de uitsparingen van de
bekleding rechts bij de achter‐
bank. Klap de geleider in het mid‐
den iets in elkaar en steek de
borgpennen links in de uitsparin‐
gen van de bekleding links. Laat
alle pennen goed vastklikken.
Druk de geleider in het midden
omlaag.
Sleutels, portieren en ruiten 45
Klap het bovengedeelte verticaal
omhoog.
De achterbank is niet te gebruiken
wanneer de grote windgeleider ge‐
monteerd is.
Het verticale gedeelte van de geleider
kan worden neergeklapt wanneer het
niet wordt gebruikt.
Wanneer de softtop gesloten is, kan
de windgeleider gemonteerd blijven.
Klap voor het verwijderen van de ge‐
leider het verticale gedeelte omlaag.
Til de geleider in het midden iets op
en haal deze aan beide zijden uit de
uitsparingen.
Windgeleider opbergen
Schuif voor het opbergen van de de‐
flector de borgpennen achter terug en
draai de pennen in de steunen. Druk
de schuiven van de borgpennen voor
terug totdat ze vastklikken. Klap de
geleider in elkaar en berg deze in de
zak op.
Klap de rugleuningen achter neer.
Lijn de harde kap van de zak uit met
de bagageruimte. Plaats de zak van
onderaf omhoog bij de zijgeleiding in
de uitsparing van het frame boven.
Zet de zak met het klittenband bij de
sjorogen aan beide zijden vast. Zet de
achterbankrugleuningen omhoog.
Koprolbeveiliging
De koprolbeveiliging bestaat uit een
versterkte voorruitsponning en rol‐
beugels onder afdekkingen achter de
hoofdsteunen achter.
Bij een koprol van de auto, een fron‐
tale aanrijding of aanrijding in de zij,
schieten de rolbeugels automatisch
binnen milliseconden omhoog. Ze
worden eveneens geactiveerd in
combinatie met de frontale en zijde‐
lingse airbags.
Let op
Geen voorwerpen plaatsen op de
rolbeugelafdekkingen achter de
hoofdsteunen.
46 Sleutels, portieren en ruiten
Het controlelampje voor de airbags
v licht op, wanneer de rolbeugels ge‐
activeerd zijn.
Het systeem wordt altijd geactiveerd
of de softtop nu open- of dichtstaat.
De softtop dient niet te worden be‐
diend wanneer de rolbeugels geacti‐
veerd werden. Als de schakelaar
wordt bediend, klinkt er een ononder‐
broken waarschuwingssignaal en
verschijnt er een bericht op het Driver
Information Center.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Stoelen,
veiligheidssysteme
n
Hoofdsteunen .............................. 47
Actieve hoofdsteunen ................ 49
Voorstoelen .................................. 49
Stoelpositie ................................ 49
Stoelverstelling .......................... 50
Rugleuning neerklappen ........... 52
Elektrische stoelverstelling ........ 54
Armsteun ................................... 56
Verwarming ............................... 56
Ventilatie .................................... 56
Veiligheidsgordels ....................... 57
Driepuntsgordel ......................... 58
Airbagsysteem ............................. 60
Frontaal airbagsysteem ............. 63
Zijdelings airbagsysteem ........... 64
Airbag deactiveren .................... 64
Kinderveiligheidssystemen .......... 66
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 68
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen ...... 71
Top-Tether-bevestigingsogen ..71
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐
venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer
lange personen niet mogelijk, dan de
48 Stoelen, veiligheidssystemen
hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
ten (bij zeer kleine personen de
hoofdsteun juist in de laagste stand
zetten).
Instellen
Hoofdsteunen van voorstoelen
Hoogteverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Horizontale verstelling
Trek het kussen van de hoofdsteun
langzaam naar voren. Hij klikt vast in
verschillende posities.
U zet deze weer helemaal naar ach‐
teren door deze geheel naar voren te
trekken en los te laten.
Hoofdsteunen van achterbank
Hoogteverstelling
Trek de hoofdsteun omhoog en laat
deze vastklikken. Omlaag zetten:
druk op de pal om de hoofdsteun los
te zetten en omlaag te drukken.
Hoofdsteun achter wegnemen
Bijv. bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem 3 66.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Druk beide pallen in, trek de hoofd‐
steun omhoog en verwijder deze.
Leg de hoofdsteun in een nettas en
bevestig de onderkant van de tas met
de klittenbandbevestigingen aan de
vloer van de bagageruimte. Een ge‐
schikte nettas is verkrijgbaar bij uw
werkplaats.
Actieve hoofdsteunen
Bij een aanrijding van achteren be‐
wegen de voorste gedeelten van de
actieve hoofdsteunen iets naar voren.
Op deze wijze wordt het hoofd dus‐
danig gesteund dat het risico van een
whiplash afneemt.
Let op
Goedgekeurde accessoires mogen
alleen bevestigd worden als de stoel
niet wordt gebruikt.
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
Uw zitvlak zo dicht mogelijk naar
de rugleuning schuiven. De af‐
stand tot de pedalen zo instellen
dat uw benen bij het intrappen
van de pedalen licht gebogen
zijn. De passagiersstoel voorin
zover mogelijk naar achteren
schuiven.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Uw schouders zo dicht mogelijk
naar de rugleuning schuiven. Stel
de hoek van de rugleuning zo in
dat u het stuurwiel gemakkelijk
met licht gebogen armen kunt
vastpakken. Bij het verdraaien
van het stuurwiel contact blijven
houden tussen schouders en
rugleuning. De rugleuning mag
niet te ver achteroverhellen. De
aanbevolen hellingshoek be‐
draagt maximaal ca. 25°.
Stuurwiel instellen 3 81.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreedte
ruimte zitten. Uw dijen dienen
licht op de zitting rusten, zonder
druk uit te oefenen.
Hoofdsteun instellen 3 47.
De instelbare dijbeensteun zo in‐
stellen dat de afstand tussen de
rand van de zitting en de knie‐
holte ca. twee vingers breed is.
Lendensteun zo instellen dat
deze de natuurlijke vorm van de
wervelkolom ondersteunt.
Stoelverstelling
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
Zorg bij het rijden dat de stoelen en
rugleuningen altijd vastgeklikt zijn.
Lengteverstelling stoel
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten. Pro‐
beer de stoel heen en weer te schui‐
ven om er zeker van te zijn dat de
stoel vergrendeld is.
Stoelen, veiligheidssystemen 51
Rugleuning
Hendel naar achteren draaien, zitting‐
hoek instellen en hendel loslaten.
Laat de rugleuning hoorbaar vastklik‐
ken.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog : stoel omhoog
omlaag : stoel omlaag
Zithoek
Pompbeweging van de hendel
omhoog : voorkant omhoog
omlaag : voorkant omlaag
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Lendensteun
Stel de lendensteun naar uw per‐
soonlijke wens af met de vierweg‐
schakelaar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of om‐
laag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of ach‐
teren.
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
Rugleuning neerklappen
9Waarschuwing
Passagiers op de achterbank
moeten voorkomen dat ze bij het
terugkeren van de zitting naar de
uitgangsstand in het verstelme‐
chanisme bekneld raken.
Voorzichtig
Druk de hoofdsteunen met de
stoel in de hoogste stand omlaag
en til de zonnekleppen op voordat
u de rugleuning naar voren klapt.
Rugleuning neerklappen op
handbediende stoelen
Til de ontgrendelingshefboom op en
klap de rugleuning naar voren en
schuif de stoel geheel naar voren.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Rugleu‐
ning zonder hefboom te bedienen
rechtop zetten. Laat de rugleuning
vastklikken.
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
Na het vastklikken staat de stoel weer
in de uitgangspositie.
De hendel voor het afstellen van rug‐
leuning niet bedienen terwijl de rug‐
leuning naar voren is geklapt.
Rugleuning neerklappen op
elektrisch verstelbare stoelen
Ontgrendelingshendel optillen en
rugleuning naar voren klappen. De
stoel schuift automatisch naar voren
tot de aanslag.
Om de stoel terug te zetten, de rug‐
leuning rechtop brengen en vergren‐
delen. De stoel schuift automatisch
naar achteren tot de oorspronkelijke
stand.
Als de hoofdsteun van de neerge‐
klapte rugleuning wordt geblokkeerd
door de voorruitsponning boven, zet
dan de stoel iets naar achteren of om‐
laag 3 54, of zet de hoofdsteun in
de laagste stand 3 47.
Beveiligingsfunctie
Als de elektrisch verstelbare stoel
weerstand ondervindt tijdens het naar
voren of achteren schuiven, wordt
deze onmiddellijk gestopt en in de te‐
gengestelde richting geschoven.
Let op
Gaat niet op een bewegende zitting
zitten.
Elektrische bediening uitschakelen
Als de stoel met geopend portier ge‐
durende meer dan 10 minuten in de
voorste stand blijft staan, wordt de
elektrische bediening uitgeschakeld.
U schakelt de elektrische bediening in
dat geval weer in door het portier te
sluiten en te openen of het contact in
te schakelen.
Overbelasting
Wordt de neerklapfunctie elektrisch
overbelast, dan wordt de stroomvoor‐
ziening automatisch enige tijd onder‐
broken.
54 Stoelen, veiligheidssystemen
Elektrische stoelverstelling
9Waarschuwing
Wees voorzichtig met de elektri‐
sche stoelverstelling. Er bestaat
gevaar voor letsel, vooral voor kin‐
deren. Er kunnen voorwerpen be‐
kneld raken.
Houd de stoelen tijdens het ver‐
stellen goed in de gaten. Inzitten‐
den dienen hierover ingelicht te
worden.
Lengteverstelling stoel
Duw de schakelaar naar voren/ach‐
teren.
Zithoogte
Duw de schakelaar omhoog/omlaag.
Zithoek
Voorste gedeelte van schakelaar om‐
hoog/omlaag zetten.
Stoelen, veiligheidssystemen 55
Rugleuning voorstoelen
Draai de schakelaar naar voren/ach‐
teren.
Lendensteun
Stel de lendensteun naar uw per‐
soonlijke wens af met de vierweg‐
schakelaar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of om‐
laag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of ach‐
teren.
Let op
Als de stoelinstelling elektrisch over‐
belast is, wordt de voeding automa‐
tisch gedurende korte tijd onderbro‐
ken.
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
56 Stoelen, veiligheidssystemen
Armsteun
De armsteun kan 10 cm naar voren
worden geschoven. Onder de arm‐
steun zit een opbergruimte.
Opbergruimte armsteun 3 74.
Verwarming
Afhankelijk van de gewenste verwar‐
ming, ß van de desbetreffende stoel
een of meerdere malen indrukken. De
verlichting-LED's in de toets geven de
instelling aan.
Langdurig gebruik van de hoogste in‐
stelling wordt afgeraden voor perso‐
nen met een gevoelige huid.
De stoelverwarming werkt wanneer
de motor loopt.
Stoelverwarming werkt ook tijdens
een Autostop.
Stop-startsysteem 3 144.
Ventilatie
Afhankelijk van de gewenste ventila‐
tie, A van de desbetreffende stoel
een of meerdere malen indrukken.
De verlichting-LED's in de toets ge‐
ven de instelling aan.
De stoelventilatie werkt na het in‐
schakelen van het contact.
Stoelventilatie werkt ook tijdens een
Autostop.
Stop-startsysteem 3 144.
Stoelen, veiligheidssystemen 57
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Daardoor neemt het ge‐
vaar voor letsel aanzienlijk af.
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in ge‐
vaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Kinderveiligheidssysteem
3 66.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelaanbieder
De gordelaanbieder is een comfort‐
functie waarmee de passagiers
voorin de veiligheidsgordels comfor‐
tabel kunnen omdoen door de gor‐
dels naar voren te brengen.
De aanbieder komt eruit wanneer:
Het betreffende portier wordt ge‐
sloten en het contact wordt inge‐
schakeld.
Het contact aan is en het portier
wordt gesloten.
58 Stoelen, veiligheidssystemen
De aanbieder gaat terug wanneer:
Het betreffende portier weer
wordt geopend.
De sleutel uit het contactslot
wordt getrokken.
De betreffende veiligheidsgor‐
delgesp in het slot wordt gesto‐
ken.
Een inactieve periode van
45 seconden.
De auto gedurende langer dan
15 seconden met een snelheid
van meer dan 6 km/u rijdt.
Duw de gordelaanbieder zachtjes te‐
rug als deze niet uit zichzelf terug
gaat.
Gordelwaarschuwing
De voorstoelen zijn met een gordel‐
verklikker uitgerust, aangegeven voor
de bestuurdersstoel als controlelamp
X in de toerenteller 3 93 en voor de
passagiersstoel in de middenconsole
3 90.
Veiligheidsgordelkrachtbegren‐
zers
De gordelkrachtbegrenzers van alle
stoelen beperken de krachten die in‐
werken op de inzittenden, doordat de
gordels tijdens een botsing geleidelijk
worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van alle stoelen wor‐
den bij een voldoende zware frontale
botsing of bij een aanrijding van ach‐
teren strakgetrokken.
9Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de voortdurend bran‐
dende controlelamp v 3 93.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐
delspanners worden slechts eenmaal
geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners kun‐
nen verstoren. Geen aanpassingen
aan onderdelen van de gordelspan‐
ners aanbrengen, anders vervalt de
typegoedkeuring van de auto.
Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Stoelen, veiligheidssystemen 59
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X 3 93.
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Gebruik van de veiligheidsgordel
tijdens de zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
60 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het activeren worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op ex‐
plosieve wijze in werking treden.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de af‐
dekkingen van de airbags en bedek
ze niet met andere materialen.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders ver‐
valt de typegoedkeuring van de
auto.
Bij het ontplooien van de airbags kun‐
nen ontsnappende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Storing
Bij een storing in het airbagsysteem
licht het controlelampje v op en ver‐
schijnt er een bericht of een code op
het Driver Information Center. Het
systeem is buiten werking.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 93.
Kinderveiligheidssystemen op de
passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02:
EN: NEVER use a rearward-facing
child restraint on a seat protected by
an ACTIVE AIRBAG in front of it,
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz ver‐
wenden, der durch einen davor be‐
findlichen AKTIVEN AIRBAG ge‐
schützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
Stoelen, veiligheidssystemen 61
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de re‐
tención infantil orientado hacia atrás
en un asiento protegido por un AIR‐
BAG FRONTAL ACTIVO. Peligro de
MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt au‐
tostol på et forsæde med AKTIV AIR‐
BAG, BARNET kan komme i LIVS‐
FARE eller komme ALVORLIGT TIL
SKADE.
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA SKA‐
DOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr må ALDRI brukes et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de re‐
tenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG AT‐
TIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed któ‐
rym znajduje się WŁĄCZONA PO‐
DUSZKA POWIETRZNA. Niezasto‐
sowanie się do tego zalecenia może
być przyczyną ŚMIERCI lub POWAŻ‐
NYCH OBRAŻEŃ u DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR ŞE‐
KİLDE YARALANABİLİR.
62 Stoelen, veiligheidssystemen
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO BLA‐
ZINO, saj pri tem obstaja nevarnost
RESNIH ali SMRTNIH POŠKODB za
OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred se‐
dišta zato što DETE može da NA‐
STRADA ili da se TEŠKO POVREDI.
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM AIR‐
BAGEM. Mohlo by dojít k VÁŽNÉMU
PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú se‐
dačku otočenú vzad na sedadle chrá‐
nenom AKTÍVNYM AIRBAGOM, pre‐
tože môže dôjsť k SMRTI alebo VÁŽ‐
NYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU DRO‐
ŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā gadī‐
jumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
ET: ÄRGE kasutage tahapoole suu‐
natud lapseturvaistet istmel, mille ees
on AKTIIVSE TURVAPADJAGA kait‐
stud iste, sest see võib põhjustada
LAPSE SURMA või TÕSISE VIGAS‐
TUSE.
Stoelen, veiligheidssystemen 63
MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li jħa‐
res lejn in-naħa ta’ wara fuq sit protett
b’AIRBAG ATTIV quddiemu; dan
jista’ jikkawża l-MEWT jew ĠRIEĦI
SERJI lit-TFAL.
Gebruik afgezien van de waarschu‐
wing conform ECE R94.02 omwille
van de veiligheid nooit een kindervei‐
ligheidssysteem op de passagiers‐
stoel met actieve frontairbag.
9Gevaar
Gebruik geen kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
met actieve frontairbag.
U vindt het airbaglabel aan beide zij‐
den van de zonneklep aan passa‐
gierszijde.
Airbag deactiveren 3 64.
Frontaal airbagsysteem
Het frontairbagsysteem bestaan uit
een airbag in het stuurwiel en een air‐
bag in het instrumentenpaneel aan de
passagierskant voorin. Deze zijn te
herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Ook is er een waarschuwingsetiket
aan de zijkant van het instrumenten‐
bord, dat bij een geopend voorste
passagiersportier zichtbaar is, of op
de zonneklep van de passagier.
Het frontairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige aan‐
rijding aan de voorzijde. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk.
Stoelpositie 3 49.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
64 Stoelen, veiligheidssystemen
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijairbagsysteem bestaat uit een
airbag in de rugleuning van beide
voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige zij‐
delingse aanrijding. Het contact moet
ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd en bovenlichaam
bij een zijdelingse aanrijding aanzien‐
lijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Airbag deactiveren
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem op de voorstoel gebruikt, moet
u het airbagsysteem van de passa‐
gier deactiveren. De sidebags, de
gordelspanners en alle airbagsyste‐
men van de bestuurder blijven actief.
U deactiveert het airbagsysteem van
de voorpassagier met een slot aan de
rechterzijde van het instrumentenpa‐
neel.
Stoelen, veiligheidssystemen 65
Gebruik de contactsleutel om de po‐
sitie te kiezen:
*OFF : airbag van voorpassagier is
gedeactiveerd en gaat niet
af bij een aanrijding. Con‐
trolelamp *OFF brandt
voortdurend in de midden‐
console. U kunt een kinder‐
zitje aanbrengen in over‐
eenstemming met de tabel
Inbouwposities kindervei‐
ligheidssystemen 3 68.
Er mag geen volwassen
persoon op de stoel van de
voorpassagier vervoerd
worden.
VON : airbag van voorpassagier is
actief. U mag geen kinder‐
veiligheidssystemen aan‐
brengen.
9Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de pas‐
sagiersstoel met geactiveerde air‐
bag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde airbag.
Als het controlelampje V ongeveer
60 seconden na het inschakelen van
het contact oplicht, werkt het passa‐
giersairbagsysteem voor bij een bot‐
sing.
Indien beide controlelampen tegelij‐
kertijd branden, zit er een storing in
het systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier ver‐
voerd worden. Roep onmiddellijk de
hulp van een werkplaats in.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Status blijft actief tot de volgende ver‐
andering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 93.
66 Stoelen, veiligheidssystemen
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij bevelen de volgende kinderveilig‐
heidssystemen aan die specifiek voor
montage in uw auto geschikt zijn:
Groep 0, groep 0+
Opel babywieg, met of zonder
ISOFIX-onderstuk, voor kinderen
tot 13 kg
Groep I
OPEL Duo, Britax Römer King,
voor kinderen van 9 kg tot 18 kg
Groep II, groep III
Opel Kid, Opel Kidfix, voor kinde‐
ren van 15 kg tot 36 kg
Let bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem op de volgende ge‐
bruiksaanwijzingen en montagevoor‐
schriften en houd u bovendien aan de
instructies die bij het kinderveilig‐
heidssysteem werden geleverd.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde zit‐
plaatsen verboden.
9Waarschuwing
Wanneer een kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
voorin wordt gebruikt, moeten de
airbagsystemen voor de passa‐
giersstoel voorin worden uitge‐
schakeld; zo niet, dan kan het in
werking treden van de airbags het
leven van het kind in gevaar bren‐
gen.
Dit is vooral van belang wanneer
naar achteren gerichte kindervei‐
ligheidssystemen op de passa‐
giersstoel voorin worden gebruikt.
Airbag deactiveren 3 64.
Airbaglabel 3 60.
9Waarschuwing
Zorg er bij het gebruik van kinder‐
veiligheidssystemen op de achter‐
bank voor dat de rugleuningen ge‐
heel rechtop stevig vergrendeld
zijn.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderveiligheidssysteem vast te
maken.
Vervoer kinderen zo lang mogelijk te‐
gen de rijrichting in. Hierdoor wordt de
nog erg zwakke ruggengraat van het
kind bij een ongeval minder belast.
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan de geldende UN ECE-
regelgeving. Raadpleeg de plaatse‐
lijke wetgeving en richtlijnen voor het
verplichte gebruik van kinderveilig‐
heidssystemen.
Controleer of het te monteren kinder‐
veiligheidssysteem compatibel is met
het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto wor‐
den gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet in gebruik is, het met een
veiligheidsgordel vastzetten of uit de
auto verwijderen.
Stoelen, veiligheidssystemen 67
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
68 Stoelen, veiligheidssystemen
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichts- of leeftijdsgroep
Op passagiersstoel
Op zitplaatsen achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde airbag
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
XU1U
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
XU1U
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
XU1U2
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
X X U
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X X U
1: Als het kinderveiligheidssysteem met een driepuntsveiligheidsgordel wordt vastgezet, zet de stoel dan naar achteren
en in de hoogste stand. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat de gordel bij de gesp gespannen is.
2: Verwijder bij het gebruik van kinderveiligheidssystemen in deze gewichtsgroep de hoofdsteun achter 3 47.
U : Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.
X : Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
Stoelen, veiligheidssystemen 69
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op zitplaatsen achterin
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
E ISO/R1 X IL *
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
E ISO/R1 X IL *
D ISO/R2 X IL *
C ISO/R3 X IL *
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
D ISO/R2 X IL *
C ISO/R3 X IL *
B ISO/F2 X IL, IUF**
B1 ISO/F2X X IL, IUF**
A ISO/F3 X IL, IUF**
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
X IL
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X IL
70 Stoelen, veiligheidssystemen
IL : Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of
'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
IUF : Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd
voor deze gewichtsklasse.
X : Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
* : Zet de betreffende voorstoel voor het kinderveiligheidssystemen in één van de voorste standen.
** : Verwijder bij het gebruik van kinderveiligheidssystemen in deze maatklasse de betreffende hoofdsteun achter
3 47.
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 : Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
B - ISO/F2 : Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
B1 - ISO/F2X : Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
C - ISO/R3 : Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg.
D - ISO/R2 : Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg.
E - ISO/R1 : Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
Stoelen, veiligheidssystemen 71
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels. ISOFIX kinderveiligheids‐
systemen voor specifieke auto's wor‐
den in de tabel aangeduid met IL
3 68.
Verwijder de windgeleider 3 43 alvo‐
rens u een kinderveiligheidssysteem
monteert en verwijder zo nodig de
hoofdsteun achter 3 68.
ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn
aangeduid met een logo ISOFIX op
de rugleuning.
Top-Tether-
bevestigingsogen
De auto heeft twee bevestigingsogen
op de achterkant van de achterbank‐
rugleuningen.
Top-tether-bevestigingsogen worden
aangeduid met het symbool : van
een kinderzitje.
Bevestig behalve de ISOFIX bevesti‐
ging ook de Top-Tether-riem aan de
Top-Tether-bevestigingsogen aan de
achterkant van de achterbank. Ach‐
terbankrugleuningen neerklappen
3 75.
Verwijder de windgeleider 3 43 alvo‐
rens u een kinderveiligheidssysteem
monteert en verwijder zo nodig de
hoofdsteun achter 3 68.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF 3 68.
72 Opbergen
Opbergen
Opbergruimten ............................. 72
Opbergvakken ........................... 72
Handschoenenkastje ................. 72
Bekerhouders ............................ 73
Opbergruimte voor .................... 73
Armsteun met opbergruimte ...... 74
Opbergvak middenconsole ........ 74
Bagageruimte .............................. 75
Opbergruimte achter ................. 77
Vloerafdekking bagageruimte .... 77
Sjorogen .................................... 78
Gevarendriehoek ....................... 78
Verbanddoos ............................. 78
Beladingsinformatie ..................... 79
Opbergruimten
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe ob‐
jecten in de opbergruimten op. An‐
ders kan de klep van de opberg‐
ruimte open gaan en kunnen de
inzittenden bij krachtig remmen,
plotseling afslaan of een ongeval
letsel door rondslingerende voor‐
werpen oplopen.
Handschoenenkastje
Het handschoenenkastje is uitge‐
voerd met een pennenhouder, een
creditcardhouder, een muntenbakje
en een adapter voor de wielborgmoe‐
ren.
Sluit het handschoenenkastje tijdens
het rijden. U kunt hiervoor de auto‐
sleutel gebruiken.
Opbergen 73
Bekerhouders
De bekerhouders zitten in de midden‐
console.
Afhankelijk van de versie zijn er be‐
kerhouders aanwezig onder de af‐
dekking in de middenconsole.
Schuif de afdekking naar achteren.
Na het opklappen van de tussenplank
is er ruimte voor het bewaren van fles‐
sen 3 74.
Tussen de zitplaatsen achterin bevin‐
den zich nog meer bekerhouders.
Opbergruimte voor
Naast het stuurwiel bevindt zich een
opbergvak.
74 Opbergen
Armsteun met opbergruimte
Opbergruimte onder voorste
armsteun
Druk op de toets om de armsteun om‐
hoog te klappen. De armsteun moet
in de achterste stand staan.
Opbergvak middenconsole
Voorste console
Afhankelijk van de versie bevindt er
zich een bergruimte onder een afdek‐
king.
Schuif de afdekking naar achteren.
Druk de knop in om het frame van de
bekerhouder weg te halen. Het frame
kan in het handschoenenkastje wor‐
den geplaatst.
Onder de tussenplank bevindt zich
nog een opbergvak. Klap de tussen‐
plank onhoog en zet deze vast in de
verticale stand. Het frame van de be‐
kerhouder kan weer als fleshouder
worden geplaatst.
Achterste console
Trek de lade eruit.
Voorzichtig
Niet gebruiken voor as of andere
gloeiende dingen.
Opbergen 75
Bagageruimte
Bagageruimte vergroten
Afscheiding bagageruimte inklappen
Voor een grotere bagageruimte wan‐
neer de softtop gesloten is kunt u de
afscheiding bagageruimte inklappen.
Sluit de softtop 3 36.
Open het kofferdeksel 3 26.
Klap de afscheiding bagage‐
ruimte in door deze bij de lus om‐
hoog naar binnen te drukken.
Klap de afscheiding bagage‐
ruimte uit door de riem omlaag
naar achteren te trekken. Het
doorgangsluik moet met de klit‐
tenbandbevestigingen in de ver‐
ticale stand worden gesloten.
Bij het bewegen van de softtop of als
deze wordt geopend moet de afschei‐
ding bagageruimte uitgeklapt zijn.
Bij het indrukken van de schakelaar
voor het openen van de softtop klinkt
er een geluidssignaal en verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center als de afscheiding bagage‐
ruimte, inclusief het doorgangsluik
achter de achterbank, niet volledig
uitgeklapt is.
Achterbankrugleuningen
neerklappen
Voor een nog grotere bagageruimte
of voor toegang tot de zak met de
windgeleider kunt u beide achter‐
bankrugleuningen neerklappen.
76 Opbergen
9Waarschuwing
Wees voorzichtig wanneer u de
elektrisch inklapbare zitplaatsen
achterin bedient. De rugleuning
wordt met aanzienlijke kracht in‐
geklapt. Er bestaat verwondings‐
gevaar, met name voor kinderen.
Zorg ervoor dat er niets aan de zit‐
plaatsen achterin is vastgemaakt
of dat er niets op het stoelkussen
ligt.
Verwijder de eventueel aanwe‐
zige grote windgeleider 3 43.
Borgveren indrukken en de
hoofdsteunen omlaag drukken
3 47.
Trek aan één kant of beide kan‐
ten van de bagageruimte aan de
ontgrendelingsschakelaar p en
klap de rugleuningen neer op de
zitting.
U klapt de rugleuning weer om‐
hoog door deze zover rechtop te
zetten dat deze hoorbaar vast‐
klikt.
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de rugleuningen
stevig op hun plaats vergrendeld
zijn alvorens te gaan rijden. Het
nalaten hiervan kan lichamelijk let‐
sel of schade aan de bagage of de
auto tot gevolg hebben bij krachtig
remmen of een botsing.
Doorgangsluik achter achterbank
Voor het vervoer van lange voorwer‐
pen in de bagageruimte kunt u een
doorgangsluik tussen de bagage‐
ruimte en het interieur openen:
Verwijder de aangebrachte grote
windgeleider of de zak met de op‐
geborgen windgeleiders achter
de achterbank 3 43.
Sluit de softtop 3 36.
Opbergen 77
Druk de afscheiding bagage‐
ruimte bij de lus omhoog naar
binnen 3 75.
Open de doorgang door het luik
horizontaal omhoog te zwenken.
Het luik wordt met klittenband in
de geopende en gesloten stand
gehouden.
Klap de achterbankrugleuningen
neer door aan de ontgrendelings‐
schakelaars p in de bagage‐
ruimte te trekken.
Sluit de doorgang door het luik
omlaag te zwenken en het in de
verticale stand met klittenband
vast te zetten.
Klap de afscheiding bagageruimte uit
door de lus omlaag naar achteren te
trekken om de softtop te openen. Het
doorgangsluik moet in de verticale
stand gesloten zijn.
Opbergruimte achter
Haken voor draagtassen
Gebruik de haken op de bovenrand
van de bagageruimte voor het ophan‐
gen van draagtassen. Maximale be‐
lasting: 5 kg.
Vloerafdekking
bagageruimte
Afdekking laadruimte
De afdekking laadruimte kan worden
opgetild en verwijderd. Onder de af‐
dekking bevindt zich het reservewiel,
het boordgereedschap of de banden‐
reparatieset.
78 Opbergen
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek is opgeborgen in
de ruimte aan de binnenkant van het
kofferdeksel achter de riemen.
Verbanddoos
De verbanddoos zit rechts in de ba‐
gageruimte achter een riem.
Opbergen 79
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen zo ver moge‐
lijk vooraan in de laadruimte
plaatsen. Controleren of de rug‐
leuningen naar behoren zijn ver‐
grendeld. Bij stapelbare voorwer‐
pen de zwaarste voorwerpen on‐
derop leggen.
Voorwerpen met spanbanden
aan de sjorogen vastzetten 3 78.
Gebruik de haken in de bagage‐
ruimte voor het ophangen van
draagtassen 3 77. Maximale be‐
lasting: 5 kg per haak.
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om glijden te‐
gen te gaan.
Bij het vervoeren van voorwer‐
pen in de bagageruimte mogen
de rugleuningen van de achter‐
bank niet schuin naar voren ge‐
klapt zijn.
Leg niets op het instrumenten‐
bord en dek de sensor boven op
het instrumentenbord niet af.
De bagage mag de bediening
van pedalen, handrem, schakel‐
hefboom en de bewegingsvrij‐
heid van de bestuurder niet be‐
lemmeren. Geen losse voorwer‐
pen in het interieur leggen.
Leg geen voorwerpen op de af‐
dekkingen van de rolbeugels
achter de hoofdsteunen.
Niet met een geopende achter‐
klep rijden.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig rondslinge‐
ren en letsel of schade aan de la‐
ding of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de
auto (zie typeplaatje 3 243) en
het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttig draagver‐
mogen door de gegevens van uw
auto in de tabel Gewichten voorin
deze handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook
het gewicht van de bestuurder
(68 kg), de bagage (7 kg) en alle
vloeistoffen (tank voor 90% ge‐
vuld).
Extra uitrusting en accessoires
verhogen het leeggewicht.
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 81
Stuurwielverstelling ................... 81
Stuurbedieningsknoppen ........... 81
Verwarmd stuurwiel ................... 81
Claxon ....................................... 82
Wis-/wasinstallatie voorruit ........ 82
Buitentemperatuur ..................... 84
Klok ........................................... 84
Elektrische aansluitingen ........... 86
Aansteker .................................. 87
Asbakken ................................... 87
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 87
Instrumentengroep .................... 87
Snelheidsmeter ......................... 87
Kilometerteller ........................... 88
Dagteller .................................... 88
Toerenteller ............................... 88
Brandstofmeter .......................... 89
Koelvloeistoftemperatuurme‐
ter ............................................. 89
Service-display .......................... 89
Controlelampen ......................... 90
Richtingaanwijzer ...................... 92
Gordelverklikker ........................ 93
Airbags, gordelspanners en
rolbeugels ................................. 93
Airbag-deactivering ................... 93
Laadsysteem ............................. 93
Storingsindicatielamp ................ 93
Rem- en koppelingssysteem ..... 94
Pedaal intrappen ....................... 94
Elektrische handrem .................. 94
Storing elektrische handrem ...... 94
Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 95
Opschakelen ............................. 95
Stuurbekrachtiging .................... 95
Lane Departure Warning ........... 95
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT .............. 95
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem .... 96
Traction Control-systeem UIT ...96
Voorverwarming ........................ 96
Roetfilter .................................... 96
AdBlue ....................................... 96
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ......................................... 96
Motoroliedruk ............................. 97
Te laag brandstofpeil ................. 97
Startbeveiliging .......................... 97
Rijverlichting .............................. 97
Grootlicht ................................... 97
Grootlichtassistentie .................. 98
Adaptive Forward Lighting ......... 98
Mistlamp .................................... 98
Mistachterlicht ........................... 98
Cruise control ............................ 98
Voorligger gedetecteerd ............ 98
Portier open ............................... 98
Informatiedisplays ........................ 99
Driver Information Center .......... 99
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display .................. 103
Boordinformatie ......................... 105
Geluidssignalen ....................... 106
Batterijspanning ....................... 107
Persoonlijke instellingen ............ 108
OnStar ....................................... 112
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het infotainment-systeem, be‐
paalde bestuurdersondersteunings‐
systemen en een aangesloten mo‐
biele telefoon bedienen met de knop‐
pen op het stuurwiel.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 163.
Verwarmd stuurwiel
Druk op * om verwarming te active‐
ren. De activering wordt aangeduid
door de LED in de toets.
82 Instrumenten en bedieningsorganen
De gedeelten van het stuurwiel die
specifiek gemarkeerd zijn voor plaat‐
sing van de handen zijn sneller warm
en worden warmer dan de overige ge‐
deelten.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en tijdens een Autostop.
Stop-startsysteem 3 144.
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
HI : snel
LO : langzaam
INT : intervalwissen
of
automatische wisfunctie met
regensensor
OFF : uit
Hendel omlaag in de stand 1x duwen
om wissers één slag te laten maken
wanneer de voorruitwisser uitgescha‐
keld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort interval : draai het stelwiel
omhoog
lang interval : draai het stelwiel
omlaag
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Automatische wisfunctie met
regensensor
INT : automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Als de wisfrequentie hoger is dan
20 seconden beweegt de ruitenwis‐
serarm lichtjes naar beneden tot de
uitgangsstand.
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid in te stellen:
lage gevoelig‐
heid : draai het stelwiel
omlaag
hoge gevoelig‐
heid : draai het stelwiel
omhoog
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruit- en koplampsproeiers
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt en‐
kele slagen.
Als de koplampen branden, wordt er
ook sproeiervloeistof op de koplam‐
pen gesproeid als u lang genoeg aan
de hendel trekt. Daarna kan het was‐
systeem van de koplampen niet wor‐
den gebruikt gedurende 5 wascycli of
tot de motor of de koplampen uit- en
opnieuw worden aangezet.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐
middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
Op de afbeelding ziet u het Graphic-
Info-Display
Op de afbeelding ziet u het Colour-
Info-Display
Als de buitentemperatuur tot 3 °C
daalt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het weg‐
dek al beijzeld zijn.
Klok
Datum en tijd worden op het
Info-Display weergegeven.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Datum- en tijdinstellingen
CD 400plus/CD 400/CD300
Druk op CONFIG. Nu verschijnt het
menu Instellingen.
Selecteer Tijd en datum.
Te selecteren instellingsopties:
Tijd instellen: Wijzigt de op het
display weergegeven tijd.
Datum instellen: Wijzigt de op het
display weergegeven datum.
Tijdopmaak instellen: Wijzigt de
urenindicatie tussen 12 uur en 24
uur.
Datumopmaak instellen: Wijzigt
de datumindicatie tussen MM/
DD/JJJJ en DD.MM.JJJJ.
Klok weergeven: Schakelt de
tijdsindicatie op het display in/uit.
Kloksynchr. RDS-signaal: Het
RDS-signaal van de meeste
VHF-zenders stelt automatisch
de tijd in. De RDS-tijdsynchroni‐
satie kan enkele minuten in be‐
slag nemen. Sommige zenders
zenden geen correct tijdsignaal
uit. Het is dan raadzaam de au‐
tomatische tijdsynchronisatie uit
te schakelen.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Datum- en tijdinstellingen
Navi 950/Navi 650/CD 600
Druk op Config en selecteer dan de
menuoptie Tijd en datum om het be‐
treffende submenu weer te geven.
Let op
Als Kloksynchr. RDS-signaal geac‐
tiveerd is, worden tijd en datum au‐
tomatisch door het systeem inge‐
steld.
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
Tijd instellen
Selecteer de menuoptie Tijd
instellen om de tijdsinstellingen aan
te passen. Draai aan de multifunctio‐
nele knop om de eerste instelling aan
te passen.
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Druk op de multifunctionele knop om
de invoer te bevestigen. De ge‐
kleurde achtergrond gaat naar de vol‐
gende instelling.
Pas alle instellingen aan.
Datum instellen
Selecteer de menuoptie Datum
instellen om de tijdsinstellingen aan
te passen. Draai aan de multifunctio‐
nele knop om de eerste instelling aan
te passen.
Druk op de multifunctionele knop om
de invoer te bevestigen. De ge‐
kleurde achtergrond gaat naar de vol‐
gende instelling.
Pas alle instellingen aan.
Tijdweergave
Selecteer Tijdnotatie instellen om de
gewenste tijdweergave te kiezen. Ac‐
tiveer 12 uur of 24 uur.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Elektrische aansluitingen
Er zit een 12 volt-aansluiting in de
voorste console.
Er zit een extra 12 volt-aansluiting in
de achterconsole. Klap de afdekking
neer.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐
veerd. De stekkerdozen worden ook
gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals laadtoestellen
of accu's.
Aansluiting niet beschadigen door het
gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop-startsysteem 3 144.
Instrumenten en bedieningsorganen 87
Aansteker
De aansteker bevindt zich in de voor‐
ste console.
Aansteker induwen. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker uit‐
trekken.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
De verplaatsbare asbak kan in de be‐
kerhouders worden aangebracht.
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
Bij sommige uitvoeringen draaien de
naalden van de instrumenten even tot
tegen de eindaanslag wanneer het
contact wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
88 Instrumenten en bedieningsorganen
Kilometerteller
Op de onderste regel staat de afge‐
legde afstand in kilometer.
Dagteller
W geeft de gemeten afstand weer
sinds de laatste reset.
De auto is uitgevoerd met twee dag‐
tellers voor verschillende tochten. Se‐
lecteer pagina W1 of pagina W2
door aan het stelwiel op de richting‐
aanwijzer te draaien.
Beide dagtellers kunnen na het in‐
schakelen van het contact worden te‐
ruggezet: selecteer de betreffende
pagina, houd de terugzetknop gedu‐
rende enkele seconden ingedrukt of
druk op de richtingaanwijzer op
SET/CLR.
De dagteller telt tot een afstand van
2000 km en start dan weer op 0.
Driver Information Center 3 99.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan
In elke versnelling omwille van het
brandstofverbruik zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp i. Meteen tanken
wanneer deze knippert.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker gedeelte : motor nog niet op
bedrijfstempera‐
tuur
middelste
gedeelte : normale bedrijfs‐
temperatuur
rechter
gedeelte : koelvloeistoftem‐
peratuur te hoog
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Gebruik de knoppen van de rich‐
tingaanwijzerhendel om de reste‐
rende gebruiksduur van de motorolie
weer te geven:
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai het stelwiel naar de stand
Resterende levensduur olie.
De resterende levensduur van de mo‐
torolie wordt in procent weergegeven
op het Driver Information Center.
Terugzetten
Druk gedurende enkele seconden op
SET/CLR op de richtingaanwijzer om
terug te zetten. De pagina met de res‐
terende gebruiksduur van de motor‐
olie moet actief zijn. Schakel het con‐
tact maar niet de motor in.
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Volgende onderhoudsbeurt
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de levensduur van de motorolie is
verstreken, verschijnt er een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center. Laat de motorolie en
het oliefilter binnen een week of
500 km door een werkplaats vervan‐
gen (wat het eerst voorkomt).
Driver Information Center 3 99.
Service-informatie 3 240.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐
rusting kan de plaats van de contro‐
lelampjes variëren. Bij het inschake‐
len van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
rood : gevaar, belangrijke herinne‐
ring
geel : waarschuwing, aanwijzing,
storing
groen : inschakelbevestiging
blauw : inschakelbevestiging
wit : inschakelbevestiging
Instrumenten en bedieningsorganen 91
Controlelampen in de instrumentengroep
92 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de
middenconsole
Overzicht
ORichtingaanwijzer 3 92
XGordelverklikker 3 93
vAirbag en gordelspanners en
dwarsstabilisatoren 3 93
VAirbag deactiveren 3 93
pLaadsysteem 3 93
ZStoringsindicatielamp 3 93
RRem- en koppelingssysteem
3 94
-Pedaal intrappen 3 94
mElektrische handrem 3 94
jStoring elektrische handrem
3 94
uAntiblokkeersysteem (ABS)
3 95
ROpschakelen 3 95
cStuurbekrachtiging 3 95
)Lane Departure Warning 3 95
nElektronische stabiliteitsregeling
UIT 3 95
bElektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem
3 96
kTraction Control-systeem uit
3 96
!Voorverwarmen 3 96
%Roetfilter 3 96
YAdBlue 3 96
wBandenspanningscontrolesys‐
teem 3 96
IMotoroliedruk 3 97
iTe laag brandstofpeil 3 97
dStartbeveiliging 3 97
8Buitenverlichting 3 97
CGrootlicht 3 97
lGrootlichtassistentie 3 98
fAdaptief rijlicht (AFL) 3 98
>Mistlamp 3 98
rMistachterlicht 3 98
mCruise control 3 98
AVoorligger gedetecteerd 3 98
hPortier open 3 98
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Brandt korte tijd
De parkeerlichten zijn ingeschakeld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten zijn geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Gloeilamp vervangen 3 203, zeke‐
ringen 3 211.
Instrumenten en bedieningsorganen 93
Richtingaanwijzers 3 125.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood wanneer de
stoel bezet is.
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐
rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Airbags, gordelspanners en
rolbeugels
v brandt rood.
Bij het inschakelen van de ontsteking
brandt de controlelamp ca.
4 seconden. Als deze niet oplicht, niet
na 4 seconden dooft of onderweg op‐
licht, is er een storing in het airbag‐
systeem, in de gordelspanner of de
pop-up rolbeugels. Bij een ongeval
werken de airbags, de gordelspan‐
ners en de rolbeugels wellicht niet.
Bij activering van de gordelspanners,
airbags of pop-up rolbeugels brandt
v continu.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Airbagsysteem, gordelspanners
3 60, 3 57.
Koprolbeschermingssysteem 3 45.
Airbag-deactivering
V brandt geel.
Brandt ong. 60 seconden na het in‐
schakelen van het contact. Airbag
voorpassagier is geactiveerd.
* brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd 3 64.
9Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
94 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐
middellijk de hulp van een werkplaats
inroepen.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt rood.
Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is
te laag 3 201.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handbediende hand‐
rem is aangetrokken 3 157.
Pedaal intrappen
- brandt of knippert geel.
Brandt
Rempedaal moet worden ingetrapt
om de elektrische handrem los te zet‐
ten 3 157.
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in de stand Autostop te starten.
Stop-startsysteem 3 144.
Knippert
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in het algemeen te starten 3 18,
3 142.
Bij sommige versies verschijnt het be‐
richt 'Pedaal intrappen' op het Driver
Information Center 3 105.
Elektrische handrem
m brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken
3 157.
Knippert
Elektrische handrem is niet helemaal
aangetrokken of losgezet. Schakel de
ontsteking in, trap het rempedaal in
en probeer het systeem te resetten
door de elektrische handrem eerst los
te zetten en daarna aan te trekken.
Blijft m knipperen, rijd dan niet door
en roep de hulp van een werkplaats
in.
Storing elektrische handrem
j brandt of knippert geel.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
Brandt
Elektrische handrem werkt niet opti‐
maal 3 157.
Knippert
Elektrische handrem staat in de ser‐
vicemodus. Stop de auto, trek de
elektrische handrem aan en zet deze
los om de rem te resetten.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van het contro‐
lelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, dan zit er een storing in het
ABS-systeem. Het remsysteem blijft
normaal werken, maar zonder ABS-
regeling.
Antiblokkeersysteem 3 156.
Opschakelen
R met het nummer van de naastho‐
gere versnelling wordt aangegeven of
verschijnt als volledige pagina op het
Driver Information Center wanneer
opschakelen omwille van het brand‐
stofverbruik wordt aanbevolen.
EcoFlex rijhulp 3 99.
Stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Gaat branden met verminderde
stuurbekrachtiging
De stuurbekrachtiging wordt vermin‐
derd door oververhitting van het sys‐
teem. De controlelamp gaat uit wan‐
neer het systeem is afgekoeld.
Stop-startsysteem 3 144.
Gaat branden met
uitgeschakelde
stuurbekrachtiging
Storing in het stuurbekrachtigings‐
systeem. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Lane Departure Warning
) brandt groen of knippert geel.
Brandt groen
Systeem wordt ingeschakeld en is
gebruiksklaar.
Knippert geel
Systeem herkent een onbedoelde
verandering van rijstrook.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
n brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
96 Instrumenten en bedieningsorganen
Elektronische stabiliteitsre‐
geling en Traction Control-
systeem
b brandt of knippert geel.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden be‐
grensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Er
verschijnt een waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center. Ver‐
der rijden is mogelijk. Het systeem is
buiten werking. De rijstabiliteit kan
echter afhankelijk van de staat van
het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 160, Traction Control-sys‐
teem (TC) 3 159.
Traction Control-systeem
UIT
k brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Voorverwarming
! brandt geel.
De voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Roetfilter
% brandt of knippert geel.
Het dieselpartikelfilter moet gerege‐
nereerd worden.
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 omw/min dalen.
Brandt
Het dieselpartikelfilter is vol. Start het
regeneratieproces zo spoedig moge‐
lijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Roetfilter 3 147, Stop-startsysteem
3 144.
AdBlue
Y knippert geel.
Het AdBlue-peil is te laag. Vul AdBlue
spoedig bij om te voorkomen dat de
motor niet start.
AdBlue 3 148.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60–90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 218.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal bedienen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
4. Contact uitschakelen.
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 198.
Te laag brandstofpeil
i brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Katalysator 3 148.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 203.
Startbeveiliging
d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 117.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt wanneer het grootlicht aan is
of tijdens een lichtsignaal 3 119 of
wanneer het grootlicht aan is met
grootlichtassistentie of intelligent ver‐
lichtingssysteem 3 121.
98 Instrumenten en bedieningsorganen
Grootlichtassistentie
l brandt groen.
De grootlichtassistentie of het intelli‐
gent verlichtingssysteem is geacti‐
veerd 3 119, 3 121.
Adaptive Forward Lighting
f brandt of knippert geel.
Brandt
Storing in het systeem.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert
Systeem overgeschakeld op symme‐
trisch dimlicht.
Controlelamp f knippert na het in‐
schakelen van de ontsteking ca.
4 seconden om u eraan te herinneren
dat het systeem is geactiveerd
3 120.
Automatische verlichting 3 118.
Mistlamp
> brandt groen.
De voorste mistlampen zijn ingescha‐
keld 3 125.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 126.
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
Cruise control is actief.
Cruise control 3 163.
Voorligger gedetecteerd
A brandt groen.
Er is een voertuig in dezelfde rijstrook
gedetecteerd.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 166.
Portier open
h brandt als symbool op het Driver
Information Center als een portier of
het kofferdeksel open staat.
Instrumenten en bedieningsorganen 99
Informatiedisplays
Driver Information Center
Het bestuurdersinformatiecentrum zit
op de instrumentengroep tussen de
snelheidsmeter en de toerenteller.
De volgende hoofdmenu's kunnen op
het display verschijnen en met
MENU op de richtingaanwijzer wor‐
den geselecteerd. Menusymbolen
verschijnen op de bovenste regel van
het display:
Informatie- menu voertuig X
Informatiemenu dagteller/
brandst.W
Informatiemenu ECO s
Sommige functies op het display ver‐
schillen tussen onderweg of in stil‐
stand. Sommige functies zijn alleen
onderweg beschikbaar.
Persoonlijke instellingen 3 108. Op‐
geslagen instellingen 3 23.
Menu's en functies selecteren
U selecteert de menu's en functies
met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op MENU om tussen de menu's
te schakelen of om vanuit een sub‐
menu één niveau terug te gaan.
Draai aan het stelwiel om een menu‐
optie te markeren of om een nume‐
rieke waarde in te stellen.
100 Instrumenten en bedieningsorganen
Druk op SET/CLR om een functie te
selecteren of om een bericht te be‐
vestigen.
Informatie- menu voertuig X
Druk op MENU om X te selecte‐
ren.
Draai aan het stelwiel om een sub‐
menu te selecteren. Druk op
SET/CLR om te bevestigen.
Volg de instructies in de submenu's.
Afhankelijk van de versie kunnen de
mogelijke submenu's zijn:
Eenheid: u kunt de weergegeven
eenheden veranderen
Bandenspanning: controleert de
bandenspanning van alle banden
onder het rijden 3 218
Bandenbelasting: selecteer de
bandenspanningscategorie vol‐
gens de huidige bandenspanning
3 218
Resterende levensduur olie:
geeft aan wanneer de motorolie
ververst en het filter vervangen
moet worden 3 89
Snelheidswaarschuwing: bij
overschrijden van de ingestelde
snelheidslimiet klinkt er een ge‐
luidssignaal
Verkeersbordherkenning: geeft
herkende verkeersborden weer
voor het huidige gedeelte van de
route 3 180
Volgafstand: geeft de afstand tot
een rijdende voorligger weer
3 168
Informatiemenu dagteller/
brandst.W
Druk op MENU om W te selecteren.
Instrumenten en bedieningsorganen 101
Draai aan het stelwiel om een pagina
te selecteren:
Pagina 1:
dagteller 1
gemiddeld verbruik 1
gemiddelde snelheid 1
Pagina 2:
dagteller 2
gemiddeld verbruik 2
gemiddelde snelheid 2
Pagina 3:
digitale snelheid
actieradius
momentaan verbruik
De informatie op pagina 1 en
pagina 2 kan apart worden gereset
voor kilometerteller, gemiddeld ver‐
bruik en gemiddelde snelheid, waar‐
door het mogelijk is om verschillende
tripinformatie weer te geven. Selec‐
teer pagina's door aan het stelwiel op
de richtingaanwijzer te draaien.
Dagteller 1 of 2
De dagteller geeft de afgelegde af‐
stand vanaf een bepaalde reset weer.
102 Instrumenten en bedieningsorganen
De dagteller telt tot een afstand van
2000 km en start dan weer op 0.
Zet de dagteller terug door gedu‐
rende enkele seconden op SET/CLR
op de richtingaanwijzerhendel te
drukken of door op de resetknop af‐
zonderlijke voor de geselecteerde
pagina 1 of 2 te drukken.
Gemiddeld verbruik 1 of 2
Weergave van het gemiddelde ver‐
bruik. De meting kan altijd opnieuw
worden ingesteld en begint met een
standaardwaarde.
Zet deze terug door apart voor de ge‐
selecteerde pagina 1 of 2 gedurende
enkele seconden op SET/CLR te
drukken.
Gemiddelde snelheid 1 of 2
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Zet deze terug door apart voor de ge‐
selecteerde pagina 1 of 2 gedurende
enkele seconden op SET/CLR te
drukken.
Digitale snelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Actieradius
De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het mo‐
mentane verbruik berekend. Op het
display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Als het brandstofpeil in de tank laag
is, verschijnt er een bericht op het dis‐
play.
Wanneer u onmiddellijk moet bijtan‐
ken, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht.
Bovendien gaat de controlelamp i
in de brandstofmeter branden of knip‐
peren 3 97.
Momentaan verbruik
Weergave van het huidige verbruik.
Informatiemenu ECO s
Druk op MENU om s te selecte‐
ren.
Draai aan het stelwiel om een pagina
te selecteren:
Schakelindicatie: De huidige ver‐
snelling verschijnt in een pijltje.
Het cijfer erboven geeft aan dat
de bestuurder omwille van het
brandstofverbruik moet opscha‐
kelen.
Eco-indexdisplay: Het huidige
brandstofverbruik wordt weerge‐
geven op een gesegmenteerd
display. Pas voor een zuinige rij‐
stijl uw rijstijl zodanig aan dat de
Instrumenten en bedieningsorganen 103
gevulde segmenten binnen de
Eco-zone blijven. Hoe meer seg‐
menten er gevuld zijn, hoe hoger
het brandstofverbruik. Tegelijker‐
tijd wordt de huidige verbruiks‐
waarde weergegeven.
Grootverbruikers: Lijst met groot‐
ste momenteel ingeschakelde
comfortgebruikers verschijnt in
aflopende volgorde. De moge‐
lijke brandstofbesparing wordt
weergegeven. Een uitgescha‐
kelde verbruiker verdwijnt van de
lijst en de verbruikswaarde wordt
bijgewerkt.
Incidenteel wordt de achterruit‐
verwarming automatisch geacti‐
veerd om de motor zwaarder te
belasten. In dat geval wordt de
achterruitverwarming aangeduid
als een van de grootste verbrui‐
kers, zonder dat de bestuurder
deze heeft geactiveerd.
Zuinig rijden: Toont de ontwikke‐
ling van het gemiddelde verbruik
over een afstand van 50 km. Ge‐
vulde segmenten tonen het ver‐
bruik in stappen van 5 km en to‐
nen de gevolgen van het terrein
of het rijgedrag voor het brand‐
stofverbruik.
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display
Afhankelijk van de modelspecifieke
uitvoering heeft de auto een Graphic-
Info-Display of een Colour-Info-Dis‐
play.
Het Info-Display bevindt zich in het in‐
strumentenbord boven het "Infotain‐
ment"-systeem.
Graphic-Info-Display
Afhankelijk van het infotainmentsys‐
teem is het Graphic-Info-Display in
twee versies leverbaar.
104 Instrumenten en bedieningsorganen
Graphic-Info-Display geeft aan:
tijd 3 84
buitentemperatuur 3 84
datum 3 84
instellingen elektronische kli‐
maatregeling 3 133
Infotainmentsysteem, zie be‐
schrijving in de handleiding van
het Infotainmentsysteem
persoonlijke instellingen 3 108
Colour-Info-Display
Het Colour-Info-Display geeft in kleur
weer:
tijd 3 84
buitentemperatuur 3 84
datum 3 84
instellingen elektronische kli‐
maatregeling 3 133
achteruitkijkcamera 3 178
Infotainmentsysteem, zie be‐
schrijving in de handleiding van
het Infotainmentsysteem
navigatie, zie beschrijving in de
handleiding van het Infotain‐
mentsysteem
systeeminstellingen
boordinformatie 3 105
persoonlijke instellingen 3 108
De getoonde informatie en de weer‐
gave ervan hangen af van de uitvoe‐
ring van de auto en de geselecteerde
instellingen.
Menu's en instellingen selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de
menu's en instellingen.
Druk op CONFIG om: Menupagina
Instellingen verschijnt.
Instrumenten en bedieningsorganen 105
Draai aan de multifunctionele knop
om:
Een instelling of waarde te selec‐
teren.
Een menuoptie weer te geven.
Druk op de multifunctionele knop om:
Een instelling of waarde te be‐
vestigen.
De gemarkeerde optie te selec‐
teren of te activeren.
Een systeemfunctie in/uit te
schakelen.
Druk op BACK om:
Een menu of instelling zonder
wijziging af te sluiten.
Vanuit een submenu naar een
hoger menuniveau terug te ke‐
ren.
Het laatste teken van een teken‐
reeks te wissen. Houd BACK en‐
kele seconden ingedrukt om de
gehele invoer te wissen.
Sluit het menu Instellingen af door
steeds op BACK te drukken of door
na het bevestigen van de wijzigingen
op CONFIG te drukken.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Opgeslagen instellingen 3 23.
Boordinformatie
Berichten worden weergegeven op
het Driver Information Center (DIC);
in sommige gevallen samen met een
waarschuwingszoemer.
Druk op SET/CLR, MENU of draai
aan het stelwiel om een bericht te be‐
vestigen.
106 Instrumenten en bedieningsorganen
Berichten op het Driver
Information Center
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Het display toont teksten over de vol‐
gende onderwerpen:
serviceberichten
vloeistofpeilen
diefstalalarmsysteem
remmen
rijregelsystemen
bestuurdersondersteuningssys‐
temen
cruise control
snelheidsbegrenzer
frontaanrijdingswaarschuwing
parkeerhulpsystemen
verlichting, gloeilamp vervangen
wis-/wasinstallatie
portieren, ruiten
softtop
bagageruimte, kofferdeksel
blindehoeksysteem
verkeersbordherkenning
Lane Departure Warning
handzender
veiligheidsgordels
airbagsystemen
motor en versnellingsbak
bandenspanning
roetfilter
accustatus
selectieve katalysatorreductie,
dieseluitlaatvloeistof (DEF),
AdBlue 3 148
Berichten op het Colour-Info-
Display
Sommige belangrijke berichten kun‐
nen tevens verschijnen op het Co‐
lour-Info-Display. Druk op de multi‐
functionele knop om een bericht te
bevestigen. Sommige meldingen ver‐
schijnen slechts gedurende enkele
seconden als pop-up.
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Er klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de pri‐
oriteit boven alle andere geluidssig‐
nalen.
Wanneer de veiligheidsgordel
niet wordt gedragen.
Als bij het wegrijden een van de
portieren of het kofferdeksel niet
goed gesloten is.
Als de softtop niet geheel ge‐
opend of gesloten is.
Instrumenten en bedieningsorganen 107
Als het deksel van de softtop niet
geheel gesloten is.
Als de afscheiding bagageruimte
bij het bedienen van de softtop
ingeklapt is.
Wanneer u met aangetrokken
handrem een bepaalde snelheid
overschrijdt.
Als er bij het bedienen van de
softtop een bepaalde snelheid
wordt overschreden.
Wanneer een geprogrammeerde
snelheid of snelheidslimiet wordt
overschreden.
Wanneer er een waarschuwings‐
bericht verschijnt op het Driver
Information Center.
Wanneer de parkeerhulp een ob‐
stakel herkent.
Bij een onbedoelde rijstrookwis‐
sel.
Als het roetfilter de maximale ver‐
zadigingsgraad bereikt.
Als er AdBlue moet worden bij‐
getankt.
Bij het parkeren van de auto en/of
het openen van het
bestuurdersportier
Bij ingeschakelde buitenverlich‐
ting.
Tijdens een Autostop
Als het bestuurdersportier ge‐
opend is.
Batterijspanning
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
1. Schakel onmiddellijk alle elektri‐
sche verbruikers uit die niet nodig
zijn voor een veilige rit, bijv. de
stoelverwarming, achterruitver‐
warming of andere hoofdverbrui‐
kers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat
te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht verdwijnt
nadat de motor twee keer na elkaar is
gestart zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de sto‐
ring in een werkplaats laten verhel‐
pen.
108 Instrumenten en bedieningsorganen
Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto op uw
wensen afstemmen door de instellin‐
gen in het Info-display te veranderen.
Sommige persoonlijke instellingen
kunnen voor verschillende bestuur‐
ders in elke autosleutel afzonderlijk
worden opgeslagen. Opgeslagen in‐
stellingen 3 23.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen
weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
Persoonlijke instellingen in het
Graphic-Info-Display
CD 400plus/CD 400/CD300
Druk op CONFIG. Nu verschijnt het
menu Instellingen.
De volgende instellingen kunnen wor‐
den geselecteerd door draaien van
en indrukken van de multifunctionele
toets:
Instellingen sportmodus
Talen (Languages)
Tijd en datum
Radio-instellingen
Telefooninstellingen
Auto-instellingen
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Instellingen sportmodus
U kunt de functies kiezen die in de
sportmodus worden geactiveerd
3 161.
Sportieve vering: Demping wordt
stugger.
Sportieve prestaties aandrijflijn:
Gasaanname en schakelkarak‐
teristieken worden sneller.
Sportieve besturing: Se stuurbe‐
krachtiging is verminderd.
Andere kleur verlichting
hoofdinstr.: Verandert de kleur
van de instrumentenverlichting.
Instrumenten en bedieningsorganen 109
Talen (Languages)
Selectie van de gewenste taal.
Tijd en datum
Zie 'Klok' 3 84.
Radio-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Telefooninstellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Auto-instellingen
Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid: Ver‐
andert het niveau van het lucht‐
debiet van de klimaatregeling in
het interieur in automatische mo‐
dus.
Klimaatregelingsmodus: Regelt
de toestand van de koelcompres‐
sor wanneer de auto wordt ge‐
start. Laatste instelling (aanbevo‐
len) of bij het starten van de auto
is altijd AAN of altijd UIT.
Autom. achterruitverwarming:
Activeert de achterruitverwar‐
ming automatisch.
Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal: Wijzigt
het volume van geluidssignalen.
Pers. inst. voor bestuurder: Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke
instellingen.
Parkeerhulp / Botsdetectie
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de ultrasoonsensoren. Ac‐
tivering kan worden geselecteerd
met of zonder de aanhangerkop‐
peling bevestigd.
Dodehoekwaarschuwing: Wijzigt
de instellingen van het blinde‐
hoeksysteem.
Buitenverlichting
Duur tijdens uitstappen: Activeert
of deactiveert de uitstapverlich‐
ting en wijzigt de duur ervan.
Buitenverlichting bij ontgr.: Acti‐
veert of deactiveert de welkomst‐
verlichting.
110 Instrumenten en bedieningsorganen
Portiervergrendeling
Automatische portiervergr.: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelingsfunc‐
tie na uitschakeling van het con‐
tact. Activeert of deactiveert de
automatische portiervergrende‐
lingsfunctie nadat de auto is weg‐
gereden.
Geen vergr. bij portier open: Ac‐
tiveert of deactiveert de automa‐
tische portiervergrendelingsfunc‐
tie wanneer een portier open‐
staat.
Vertr. portiervergrendeling: Acti‐
veert of deactiveert de ver‐
traagde portiervergrendelings‐
functie.
Vergr., ontgr., start op afstand
Feedb ontgr. op afstand: Acti‐
veert of deactiveert het alarm‐
knipperlichtsignaal bij het ont‐
grendelen.
Portierontgr. op afstand: Wijzigt
de configuratie om alleen het be‐
stuurdersportier of de hele auto
te ontgrendelen.
Autom. portiervergrendeling: Ac‐
tiveert of deactiveert de automa‐
tische hervergrendeling na het
ontgrendelen zonder de auto te
openen.
Fabrieksinstellingen herstellen
Fabrieksinstellingen herstellen:
Hervat alle standaardinstellin‐
gen.
Instellingen in het Colour-Info-
Display
Navi 950/Navi 650/CD 600
Druk op CONFIG op de console van
het Infotainmentsysteem om naar het
menu Configuratie te gaan.
Draai aan de multifunctionele knop
om in de lijst omhoog of omlaag te
scrollen. Druk op de multifunctionele
knop (Navi 950 / Navi 650: druk op de
buitenste ring) om een menuoptie te
selecteren.
Profiel sportmodus
Talen (Languages)
Tijd en datum
Radio-instellingen
Telefooninstelling
Navigatie-instellingen
Displayinstellingen
Voertuig instellingen
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Instrumenten en bedieningsorganen 111
Profiel sportmodus
Sportprestaties motor:
Gasaanname en schakelkarak‐
teristieken worden sneller.
Achtergrondverlichting
sportmodus:
Verandert de kleur van de instru‐
mentenverlichting.
Sportieve vering: Demping wordt
stugger.
Sportieve besturing: Se stuurbe‐
krachtiging is verminderd.
Talen (Languages)
Selectie van de gewenste taal.
Tijd en datum
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Radio-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Telefooninstelling
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Navigatie-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Displayinstellingen
Menu startpagina:
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
Optie achterruitrijcamerasys‐
teem:
Druk hierop om de opties voor de
achteruitcamera aan te passen
3 178.
Display Uit:
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
Kaartinstellingen:
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
Voertuig instellingen
Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid: Ver‐
andert het niveau van het lucht‐
debiet van de klimaatregeling in
het interieur in automatische mo‐
dus.
Klimaatregelingsmodus: Regelt
de toestand van de koelcompres‐
sor wanneer de auto wordt ge‐
start. Laatste instelling (aanbevo‐
len) of bij het starten van de auto
is altijd AAN of altijd UIT.
Autom. achterruitverwarming:
Activeert de achterruitverwar‐
ming automatisch.
Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal: Wijzigt
het volume van geluidssignalen.
Pers. inst. voor bestuurder: Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke
instellingen.
Aanrijdings-detectiesystemen
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de ultrasoonsensoren. Ac‐
tivering kan worden geselecteerd
met of zonder de aanhangerkop‐
peling bevestigd.
Dodehoekwaarschuwing: Acti‐
veert of deactiveert het blinde‐
hoeksysteem.
112 Instrumenten en bedieningsorganen
Buitenverlichting
Buitenverlichting bij ontgr.: Acti‐
veert of deactiveert de instapver‐
lichting.
Duur tijdens uitstappen: Activeert
of deactiveert de uitstapverlich‐
ting en wijzigt de duur ervan.
Portiervergrendeling
Geen vergr. bij portier open: Ac‐
tiveert of deactiveert de automa‐
tische portiervergrendelingsfunc‐
tie wanneer een portier open‐
staat.
Automatische portiervergr.: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelingsfunc‐
tie na uitschakeling van het con‐
tact. Activeert of deactiveert de
automatische portiervergrende‐
lingsfunctie nadat de auto is weg‐
gereden.
Vertr. portiervergrendeling: Acti‐
veert of deactiveert de ver‐
traagde portiervergrendelings‐
functie.
Vergr., ontgr., start op afstand
Feedb. vergr. op afstand: Acti‐
veert of deactiveert het alarm‐
knipperlichtsignaal bij het ver‐
grendelen.
Feedback ontgrendeling op
afstand: Activeert of deactiveert
het alarmknipperlichtsignaal bij
het ontgrendelen.
Portier ontgrendelen op afstand:
Wijzigt de configuratie om alleen
het bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Automatische deurrvergrende‐
ling: Activeert of deactiveert de
automatische hervergrendeling
na het ontgrendelen zonder de
auto te openen.
Fabrieksinstellingen herstellen:
Hervat alle standaardinstellin‐
gen.
OnStar
OnStar is een persoonlijke connecti‐
viteits- en mobiliteitshulp met een ge‐
integreerde Wi-Fi Hotspot. De On‐
Star-service is 24 uur per dag, 7 da‐
gen per week beschikbaar.
Let op
OnStar is niet op alle markten ver‐
krijgbaar. Neem contact op met uw
werkplaats voor meer informatie.
Let op
Om OnStar beschikbaar en bedrijfs‐
gereed te kunnen laten zijn, hebt u
een geldig OnStar-abonnement,
een werkend elektrisch systeem van
de auto, mobiele service en een
GPS-satellietverbinding nodig.
U activeert de OnStar-services en
stelt een account in door op Z te druk‐
ken en met een adviseur van OnStar
te spreken.
Instrumenten en bedieningsorganen 113
Afhankelijk van de uitrusting in de
auto, zijn de volgende services be‐
schikbaar:
OnStar-noodhulpdiensten en on‐
dersteuning bij pech onderweg
Wi-Fi Hotspot
OnStar-app voor smartphone
Externe OnStar-services, d.w.z.
locatie van de auto, inschakeling
van claxon en lichten, aansturing
van centrale vergrendeling
Hulp bij gestolen voertuig
Gezondheidscontrole auto
Bestemming downloaden
Let op
Alle functies waarvoor een gege‐
vensverbinding met de auto vereist
is, zijn niet meer beschikbaar als het
contact gedurende tien dagen niet
ingeschakeld is.
OnStar knoppen
Privacyknop
Houd j ingedrukt tot u een audio-be‐
richt hoort om het doorgeven van de
voertuiglocatie te activeren of deacti‐
veren.
Druk op j om een oproep met een
OnStar-adviseur te beantwoorden of
beëindigen.
Druk op j om de Wi-Fi-instellingen te
openen.
OnStar-toets
Druk op Z om contact met een On‐
Star-adviseur te leggen.
SOS knop
Druk op [ om een noodoproep te
plaatsen naar een speciaal opgeleide
adviseur.
Statuslampje
Groen: Het systeem is gereed.
Groen knipperend: Het systeem is
bezig met een oproep.
Rood: Er is een probleem opgetre‐
den.
Uit: Het systeem is uit.
Rood/groen knipperend gedurende
een korte periode: Doorgeven van
voertuiglocatie is gedeactiveerd.
OnStar-services
OnStar-noodhulpdiensten
De OnStar-noodhulp is een service
met speciaal opgeleide adviseurs
voor contact, hulp en informatie bij
een noodgeval.
In een noodsituatie, waaronder pech
onderweg, een lekke band of een
lege brandstoftank, drukt u op [ om
114 Instrumenten en bedieningsorganen
met een adviseur te spreken. De ad‐
viseur neemt vervolgens contact op
met de (nood)hulpdiensten en stuurt
ze naar uw locatie.
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners zijn geactiveerd,
wordt er een automatische noodhulp‐
oproep geplaatst. De adviseur wordt
onmiddellijk met uw auto verbonden
en gaat na of er hulp nodig is.
Wi-Fi Hotspot van OnStar
De Wi-Fi Hotspot van de auto maakt
een verbinding met internet mogelijk
via het mobiele 4G/LTE-netwerk.
Let op
De functionaliteit voor Wi-Fi hot‐
spots is niet voor alle markten ver‐
krijgbaar.
Er kunnen maximaal zeven toestellen
worden aangesloten.
Een mobiel toestel met de OnStar
WiFi Hotspot verbinden:
1. Druk op j en selecteer vervol‐
gens de WiFi-instellingen in het
Info-Display. De getoonde instel‐
lingen zijn onder andere de naam
van de Wi-Fi Hotspot (SSID), het
wachtwoord en het verbindings‐
type.
2. Start een Wi-Fi-netwerkzoekop‐
dracht via uw mobiele apparaat.
3. Selecteer de hotspot van uw auto
(SSID) wanneer deze wordt aan‐
gegeven.
4. Voer uw wachtwoord in, wanneer
u daarom wordt gevraagd.
Let op
Selecteer Z en spreek met een On‐
Star-adviseur of log in bij uw account
als u de SSID of het wachtwoord wilt
wijzigen.
U kunt de functie Wi-Fi Hotspot uit‐
schakelen door op Z te drukken en
een OnStar-adviseur te spreken.
Smartphone-app
Met de myOpel-app voor smartpho‐
nes kunt u bepaalde autofuncties via
uw smartphone bedienen.
De volgende functies zijn beschik‐
baar:
Portieren vergrendelen of ont‐
grendelen.
Claxonneren of lichten laten knip‐
peren.
Brandstofpeil, resterende le‐
vensduur motorolie en banden‐
spanning (alleen met het ban‐
denspanningscontrolesysteem)
controleren.
Navigatiebestemming naar het
apparaat sturen als er een inge‐
bouwd navigatiesysteem is.
Auto op een map lokaliseren.
Wi-Fi-instellingen beheren.
U kunt deze functies gebruiken door
de app uit de betreffende app store te
downloaden.
Externe service
U kunt, indien gewenst, iedere wille‐
keurige telefoon gebruiken om een
OnStar-adviseur te bellen. Deze kan
dan vanaf zijn locatie specifieke au‐
tofuncties aansturen. U vindt het be‐
treffende OnStar-telefoonnummer op
de landspecifieke website.
Instrumenten en bedieningsorganen 115
De volgende functies zijn beschik‐
baar:
Portieren vergrendelen of ont‐
grendelen.
Informatie over de voertuigloca‐
tie doorgeven.
Claxonneren of lichten laten knip‐
peren.
Hulp bij gestolen voertuig
Als de auto is gestolen, kan de On‐
Star-service 'Hulp bij gestolen voer‐
tuig' helpen bij het lokaliseren en op‐
halen van de auto.
Diefstalalarm
Als het diefstalalarmsysteem is geac‐
tiveerd, wordt er een bericht naar On‐
Star gestuurd. U ontvangt hierover
een sms of e-mail.
Indien nodig, geeft u de diefstal door
aan de autoriteiten en vraagt u hulp
van de OnStar-service 'Hulp bij ge‐
stolen voertuig'. Neem telefonisch
contact op met een OnStar-adviseur.
U vindt het betreffende OnStar-tele‐
foonnummer op de landspecifieke
website.
Externe startblokkering
OnStar kan met externe signalen de
startcyclus blokkeren, zodat de auto
niet meer kan worden gestart wan‐
neer het contact is afgezet.
Diagnose op aanvraag
U kunt te allen tijde, bijvoorbeeld als
de auto een onderhoudsbericht laat
zien, op Z te drukken om contact op
te nemen met een OnStar-adviseur.
U kunt hem vragen een realtime dia‐
gnose uit te voeren om de oorzaak
van het probleem na te gaan. Afhan‐
kelijk van de resultaten biedt de advi‐
seur meer ondersteuning.
Maandelijkse voertuigdiagnose
De auto stuurt automatisch diagnose‐
gegevens naar OnStar. U en uw ga‐
rage ontvangen maandelijks per e-
mail een rapport.
Let op
De werkplaatsmeldingsfunctie kan
in uw account worden uitgescha‐
keld.
Het rapport bevat de status van de
belangrijkste besturingssystemen
van de auto, zoals de motor, trans‐
missie, airbags, antiblokkeerrem, en
andere grote systemen. Ook bevat
het informatie over mogelijke onder‐
houdspunten en de bandenspanning
(alleen als er een bandenspannings‐
controlesysteem is).
U kunt meer details opvragen door op
de link in de e-mail te klikken en u bij
uw account aan te melden.
Bestemming downloaden
Een gewenste bestemming kan
rechtstreeks naar het navigatiesys‐
teem worden gedownload.
Druk op Z om een OnStar-adviseur
te bellen en beschrijf de bestemming
of de nuttige plaats.
De OnStar-adviseur kan elk adres en
elke nuttige plaats opzoeken en deze
naar het ingebouwde navigatiesys‐
teem downloaden.
OnStar-instellingen
OnStar-PIN
U hebt een viercijferige PIN nodig
voor toegang tot alle OnStar-servi‐
ces. U moet een eigen PIN invoeren
wanneer u voor de eerste keer met
een OnStar-adviseur belt.
116 Instrumenten en bedieningsorganen
Druk op Z om een OnStar-adviseur
te bellen en de PIN te veranderen.
Accountgegevens
Een OnStar-abonnee heeft een ac‐
count, waar alle gegevens in zijn op‐
geslagen. Druk op Z en spreek met
een OnStar-adviseur of log in bij uw
account als u accountinformatie wilt
veranderen.
Als de OnStar-service voor een an‐
dere auto moet worden gebruikt, druk
dan op Z en vraag of de account op
de nieuwe auto kan worden overge‐
dragen.
Let op
Informeer OnStar onmiddellijk over
de wijzigingen als de auto wordt af‐
gevoerd, verkocht of anderszins
overgedragen en beëindig de On‐
Star-service voor deze auto.
Voertuiglocatie
De voertuiglocatie wordt aan OnStar
doorgegeven wanneer er een service
wordt verzocht of getriggerd. Een be‐
richt op het Info-Display geeft door
dat deze informatie is verzonden.
Als u het doorgeven van de voertuig‐
locatie wilt activeren of deactiveren,
drukt u op j tot u een audiobericht
hoort.
Het deactiveren wordt aangegeven
door het controlelampje dat korte tijd
rood of groen knippert en iedere keer
wanneer de auto wordt gestart.
Let op
Als het verzenden van de voertuig‐
locatie wordt gedeactiveerd, zijn
sommige diensten niet meer be‐
schikbaar.
Let op
OnStar wordt in een noodsituatie al‐
tijd geïnformeerd over de voertuig‐
locatie.
Ga naar het document met het priva‐
cybeleid in uw account.
Software-updates
OnStar kan op afstand software-up‐
dates uitvoeren, zonder dat zij u daar‐
over van tevoren inlichten of om uw
toestemming vragen. Deze updates
verbeteren of behouden de veiligheid
en beveiliging of de werking van uw
voertuig.
Deze updates kunnen betrekking
hebben op privacykwesties. Ga naar
het document met het privacybeleid
in uw account.
Verlichting 117
Verlichting
Rijverlichting .............................. 117
Lichtschakelaar ....................... 117
Automatische verlichting ......... 118
Grootlicht ................................. 119
Grootlichtassistentie ................ 119
Lichtsignaal ............................. 120
Koplampverstelling .................. 120
Koplampinstelling in het
buitenland ............................... 120
Dagrijlicht ................................. 121
Adaptief rijlicht (AFL) ............... 121
Alarmknipperlichten ................. 125
Richtingaanwijzers .................. 125
Mistlampen voor ...................... 125
Mistachterlicht ......................... 126
Parkeerlichten ......................... 126
Achteruitrijlichten ..................... 126
Beslagen lampglazen .............. 126
Binnenverlichting ....................... 127
Regelbare
instrumentenverlichting ......... 127
Leeslampen ............................. 128
Verlichting zonneklep .............. 128
Verlichtingsfuncties .................... 128
Instapverlichting ...................... 128
Uitstapverlichting ..................... 128
Ontlaadbeveiliging accu .......... 129 Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7: verlichting uit
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of grootlicht
Controlelamp 8 3 97.
118 Verlichting
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
Lichtschakelaar draaien:
AUTO : automatische verlichting:
De koplampen worden au‐
tomatisch in- en uitgescha‐
keld, afhankelijk van het om‐
gevingslicht
m: activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting. Schakelaar keert
terug naar AUTO
8: zijmarkeringslichten
9: dimlicht of grootlicht
De huidige status van de automati‐
sche verlichting wordt weergegeven
op het Driver Information Center
(DIC).
Wanneer u het contact inschakelt, is
de automatische verlichting actief.
Wanneer de koplampen aan zijn,
brandt 8. Controlelamp 8 3 97.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Extra verlichting in het frame van het
kofferdeksel
De extra achterlichtgroepen, be‐
staande uit achterlichten en alarm‐
knipperlichten, zitten in het kofferdek‐
selframe. Ze branden wanneer de
verlichting wordt geactiveerd en het
kofferdeksel open staat. De extra
achterlichten zijn uitsluitend bedoeld
als contourverlichting wanneer het
kofferdeksel open staat. Gebruik
deze onderweg niet.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en automatische ver‐
lichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 121.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verlichting 119
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 121.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Grootlichtassistentie
Beschrijving voor versie met halo‐
geenkoplampen. Grootlichtassisten‐
tie met adaptief rijlicht 3 121.
Deze functie maakt dat het
grootlicht 's avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/h als de hoofd‐
rijverlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
Een sensor de lichten van voor-
of tegenliggers detecteert.
De snelheid lager dan 20 km/u is.
Het mistig is of sneeuwt.
In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 97.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
120 Verlichting
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht uit staat, blijft
de grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd wan‐
neer het contact weer wordt inge‐
schakeld.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0 : zitplaatsen voorin bezet
1 : alle zitplaatsen bezet
2 : alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 : bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Dynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 121.
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto’s met halogeenkoplampen
De koplampen moeten niet worden
afgesteld.
Verlichting 121
Auto's met xenonkoplampen
1. Sleutel in contactschakelaar.
2. Trek de richtingaanwijzerhendel
naar u toe en houd deze vast
(lichtsignaal).
3. Contact inschakelen.
4. Na ca. 5 seconden gaat controle‐
lampje f knipperen en klinkt er
een geluidssignaal.
Controlelamp f 3 98.
Telkens wanneer u de ontsteking in‐
schakelt, knippert f ter herinnering
ca. 4 seconden lang.
Ga voor het deactiveren op dezelfde
wijze te werk als bovenstaand om‐
schreven. Controlelamp f knippert bij
het deactiveren van de functie niet.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Als de auto is uitgevoerd met de func‐
tie automatische verlichting, wordt er
automatisch gewisseld tussen dagrij‐
licht en dim-/grootlicht afhankelijk van
het omgevingslicht en de informatie
afkomstig van het regensensorsys‐
teem. Automatische verlichting
3 118.
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL)
zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Met de lichtschakelaar in stand
AUTO werken alle lichtfuncties.
De volgende functies zijn ook be‐
schikbaar als de lichtschakelaar in de
stand 9 staat:
dynamische afslagverlichting
bochtlicht
achteruitrijfunctie
dynamische automatische kop‐
lampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8°
naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐
neer de lichtsensor straatverlichting
herkent. De reikwijdte wordt beperkt
door een brede lichtverdeling.
122 Verlichting
Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.
Snelwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den hoger dan ca. 115 km/u en mini‐
male stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of direct ingeschakeld wan‐
neer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting
Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens herkent of wan‐
neer de ruitenwisser continu wist. De
reikwijdte, verdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld afhankelijk
van het zicht.
Dynamische afslagverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuuruitslag en de rijsnelheid,
waardoor bochten beter worden ver‐
licht.
Controlelamp f 3 98.
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt er een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in een rechte hoek in de rij‐
richting verlicht. Wordt geactiveerd tot
een snelheid van 40 km/u.
Controlelamp f 3 98.
Achteruitrijfunctie
Wanneer u de achteruit inschakelt
terwijl de koplampen aanstaan, wor‐
den beide afslaglichten geactiveerd.
Deze blijven 20 seconden branden
nadat u de auto uit de achteruitver‐
snelling hebt gezet of totdat u sneller
dan 17 km/u vooruitrijdt.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het
grootlicht ’s avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/u als hoofdrij‐
verlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
De camera in de voorruit de lich‐
ten van tegemoetkomende voer‐
tuigen of voorliggers detecteert.
De snelheid lager dan 20 km/u is.
Het mistig is of sneeuwt.
In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Verlichting 123
Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 97.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Als het lichtsignaal wordt geactiveerd
als het grootlicht uitstaat, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
Grootlichtassistentie is altijd actief na‐
dat het contact ingeschakeld is.
Intelligent verlichtingssysteem
met automatische
grootlichtactivering
Het intelligente verlichtingssysteem
gebruikt de eigenschappen van bi-xe‐
nonkoplampen om het lichtbereik van
het dimlicht tot 400 meter te vergroten
en activeert daarbij automatisch het
grootlicht zonder tegenliggers of
voorliggers te verblinden of te hinde‐
ren.
Het grootlicht wordt gedeactiveerd en
het dimlichtbereik wordt verminderd
tot niet-verblindend wanneer de vol‐
gende beperkingen door de frontca‐
mera in de voorruit worden waarge‐
nomen:
Een voorligger wordt herkend.
Een tegenligger wordt herkend.
Er wordt de stad binnengereden.
Het mistig is of sneeuwt.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Als het systeem actief is, bewaakt de
frontcamera de zone vóór de auto en
zorgt deze voor een optimale lichtver‐
deling voor maximaal zicht van de be‐
stuurder onder bijna alle omstandig‐
heden.
Het intelligente verlichtingssysteem
met automatische grootlichtactivering
verkleint daarom het verschil tussen
conventioneel dim- en grootlicht zon‐
der nadelige gevolgen voor lichtsprei‐
ding, -bereik en -intensiteit.
124 Verlichting
Een speciale topografische evaluatie‐
functie detecteert voorliggers op heu‐
vels en hellingen door herkenning
van de bewegende achterlichten. Het
systeem past de hoogte van de licht‐
bundel aan voor optimale verlichting
van de weg, zonder te verblinden.
Inschakelen
Intelligent verlichtingssysteem en au‐
tomatische grootlichtactivering wor‐
den tegelijk ingeschakeld door twee‐
maal op de keuzehendel te drukken.
Ze kunnen ingeschakeld worden met
het contact aan.
Automatische grootlichtactivering
werkt bij een snelheid boven
40 km/u en wordt uitgeschakeld on‐
der 20 km/u. Het intelligente verlich‐
tingssysteem werkt boven 55 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de functie geacti‐
veerd is; de blauwe lamp 7 brandt
wanneer het grootlicht automatisch
wordt ingeschakeld.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, worden de koplam‐
pen automatisch versteld op basis
van de hellingshoek, gemeten door
de voor- en achteras, de versnelling
of vertraging en de rijsnelheid.
Verlichting 125
Fout in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het adaptief rijlichtsysteem herkent,
gaat het naar een vooraf ingestelde
positie om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen. Indien dit niet mo‐
gelijk is, zal de desbetreffende kop‐
lamp automatisch worden uitgescha‐
keld. Eén koplamp zal in elk geval blij‐
ven branden. U ziet een waarschu‐
wing op het Driver Information Cen‐
tre.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzers
hendel omhoog : rechter rich‐
tingaanwijzersig‐
naal
hendel omlaag : linker richtingaan‐
wijzersignaal
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐
draaien van het stuurwiel gaat de
richtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Bij een aangekoppelde aanhanger
knippert de richtingaanwijzer door het
indrukken van de hendel tot aan de
weerstand en loslaten zes keer.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Mistlampen voor
126 Verlichting
Om in te schakelen > indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Om in te schakelen r indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij in‐
schakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Contact uitschakelen.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.
Verlichting 127
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
instrumentenverlichting
sfeerverlichting
plafondverlichting
Info-Display
verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is
bereikt.
Bij auto’s met een lichtsensor kan de
helderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐
heden detecteert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Voorste interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
w: automatisch in- en uit‐
schakelen
druk op u: aan
druk op v: uit
Plafondverlichting
De spot in de interieurverlichting gaat
aan wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
Sfeerverlichting
De sfeerverlichting bestaat uit indi‐
recte verlichting in de portieren en
rond de keuzehendel.
128 Verlichting
De sfeerverlichting kan met het kar‐
telwieltje A samen met de instrumen‐
tenverlichting worden gedimd 3 127.
Deze wordt ook geactiveerd met In‐
stapverlichting 3 128 en Uitstapver‐
lichting 3 128.
Leeslampen
Werken door het indrukken van s en
t in de instapverlichting.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje opent.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting
De volgende verlichting wordt korte
tijd ingeschakeld door de auto te ont‐
grendelen met de handzender:
dimlicht of grootlicht
achterlichten
kentekenplaatverlichting
instrumentenverlichting
binnenverlichting
grondverlichting
Sommige functies werken alleen
wanneer als het donker is en helpen
u om de auto te lokaliseren.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra u de contactsleutel in
stand 1 3 142 draait.
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
alle schakelaars
Driver Information Center
portiervakverlichting
consoleverlichting
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Info-Display. Persoonlijke
instellingen 3 108.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 23.
Uitstapverlichting
De volgende verlichting gaat branden
wanneer u de sleutel uit het contact‐
slot haalt:
binnenverlichting
instrumentenverlichting (alleen
wanneer het donker is)
portier- en consolelichten
grondverlichting
De verlichting wordt na een bepaalde
tijd automatisch uitgeschakeld en bij
het openen van het bestuurderspor‐
tier opnieuw ingeschakeld.
De koplampen, achterlichten en ken‐
tekenverlichting blijven een instelbare
tijd branden wanneer u de auto ver‐
laat.
Verlichting 129
Padverlichting
De koplampen, achterlichten en ken‐
tekenverlichting blijven een instelbare
tijd branden wanneer u de auto ver‐
laat.
Inschakelen
1. Ontsteking uitschakelen
2. Contactsleutel verwijderen
3. Bestuurdersportier openen
4. Richtingaanwijzerhendel naar u
toe trekken
5. Bestuurdersportier sluiten
Wordt het bestuurdersportier niet ge‐
sloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de richtingaanwij‐
zerhendel naar u toe trekt, terwijl het
bestuurdersportier geopend is.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Info-Display. Persoonlijke
instellingen 3 108.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 23.
Ontlaadbeveiliging accu
Oplaadfunctie afgestemd op accu
Deze functie garandeert een maxi‐
male levensduur van de accu door
een regelbaar vermogen en een opti‐
male vermogensverdeling van de dy‐
namo.
Om te voorkomen dat de accu onder
het rijden leegraakt, worden de vol‐
gende systemen automatisch in twee
fasen afgebouwd en ten slotte uitge‐
schakeld:
hulpverwarming
achterruit- en spiegelverwarming
stoelverwarming
aanjager
In de tweede fase ziet u op het Driver
Information Center een bericht dat de
activering van de ontlaadbeveiliging
bevestigt.
Uitschakeling van de verlichting
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
130 Klimaatregeling
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 130
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 130
Airconditioning ......................... 131
Elektronisch
klimaatregelsysteem ............... 133
Hulpverwarming ...................... 137
Luchtroosters ............................. 138
Verstelbare luchtroosters ........ 138
Vaste luchtroosters .................. 138
Onderhoud ................................. 139
Luchtinlaat ............................... 139
Pollenfilter ................................ 139
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 139
Service .................................... 139
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
temperatuur
luchtverdeling
luchtdebiet
ontwasemen en ontdooien
Achterruitverwarming Ü 3 35.
Temperatuur
rood : warm
blauw : koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
s: naar de voorruit en de voorste
zijruiten
M: naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
K: naar de voetenruimte
Alle combinaties zijn mogelijk.
Luchtdebiet
Ventilatorsnelheid instellen door de
ventilatorknop in de gewenste stand
te zetten.
Klimaatregeling 131
Ontwasemen en ontdooien
V indrukken: aanjager schakelt
automatisch over op hogere snel‐
heid, de luchtstroom wordt op de
voorruit gericht.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐
systeem kunnen de volgende functies
via het airconditioningssysteem wor‐
den geregeld:
n: koeling
4: luchtrecirculatie
Verwarmde stoelen ß 3 56, Ver‐
warmd stuurwiel * 3 81.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
aanjager van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht van zodra de bui‐
tentemperatuur iets boven het vries‐
punt ligt. Er kan zich dan condens
vormen en onder de auto op de grond
druppelen.
132 Klimaatregeling
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen. Ge‐
activeerde koeling kan een Autostop
verhinderen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4 in‐
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets.
Luchtrecirculatiemodus weer met
4 uitschakelen.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Koeling n inschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
aan.
Luchtverdeelschakelaar M in‐
drukken.
Draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand
zetten.
Alle ventilatieopeningen openen.
Klimaatregeling 133
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
V indrukken: aanjager schakelt
automatisch over op hogere snel‐
heid, de luchtstroom wordt op de
voorruit gericht.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op V wordt
gedrukt.
Als s wordt ingedrukt terwijl de aan‐
jager ingeschakeld is en de motor
loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op s wordt
gedrukt of totdat de aanjager uitge‐
schakeld wordt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor in een Autostop is, zal de motor
automatisch herstarten.
Als s wordt ingedrukt terwijl de aan‐
jager ingeschakeld is en de motor in
een Autostop is, zal de motor auto‐
matisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 144.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Dankzij de twee zones van de kli‐
maatregeling kunt u de temperatuur
aan de bestuurders- en passagiers‐
kant voorin afzonderlijk regelen.
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐
deling automatisch geregeld.
Bedieningsorganen voor:
temperatuur bestuurderskant
luchtverdeling
luchtdebiet
temperatuur passagierskant
voorin
n: koeling
AUTO : automatische modus
4: handmatig bediende lucht‐
recirculatie
V: ontwasemen en ontdooien
134 Klimaatregeling
Achterruitverwarming Ü 3 35, Stoel‐
verwarming ß 3 56, Geventileerde
stoelen 3 56, Verwarmd stuurwiel *
3 81.
Instellingen van de klimaatregeling
worden weergegeven op het Graphic-
Info-Display, of afhankelijk van de
versie, op het Colour-Info-Display.
Wijzigingen in instellingen verschij‐
nen kort op beide displays, bovenop
het op dat moment weergegeven
menu.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:
Druk op AUTO, de luchtverdeling
en ventilatorsnelheid worden au‐
tomatisch geregeld.
Open alle luchtroosters voor op‐
timale luchtverdeling in de auto‐
matische modus.
Druk op n voor het inschakelen
van optimale koeling en ontwa‐
seming. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de
toets brandt.
Stel de voorkeurstemperaturen
voor de bestuurders- en passa‐
gierskant voorin in met de draai‐
knoppen links en rechts. De aan‐
bevolen temperatuur is 22 °C.
Bij het openen van de softtop past de
klimaatregeling de automatische mo‐
dus aan het gewijzigde klimaat in de
omgeving aan.
U kunt de snelheidsregeling van de
aanjager in de automatische modus
veranderen in het menu Instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Temperatuur selecteren
Stel de temperaturen in op de gewen‐
ste waarde.
Klimaatregeling 135
Als de minimumtemperatuur Lo is in‐
gesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling n
wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als n wordt ingeschakeld, kan door
het verlagen van de ingestelde tem‐
peratuur de motor vanuit een Auto‐
stop opnieuw worden gestart of een
Autostop worden belemmerd.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
Druk op V. De activering wordt
aangeduid doordat de led in de
toets brandt.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld,
de aanjager draait met een hoge
snelheid.
Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
Om terug te gaan naar de vorige
modus: V indrukken. Om naar
de automatische modus terug te
gaan: AUTO indrukken.
U kunt de instelling van de automati‐
sche achterruitverwarming wijzigen in
het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 108.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op V wordt
gedrukt.
Als s wordt ingedrukt terwijl de aan‐
jager ingeschakeld is en de motor
loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op s wordt
gedrukt of totdat de aanjager uitge‐
schakeld wordt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor in een Autostop is, zal de motor
automatisch herstarten.
Als s wordt ingedrukt terwijl de aan‐
jager ingeschakeld is en de motor in
een Autostop is, zal de motor auto‐
matisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 144.
136 Klimaatregeling
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen
en draaiknoppen veranderen. Wan‐
neer u een instelling wijzigt, wordt de
automatische modus gedeactiveerd.
Luchtdebiet Z
Druk op de onderste knop om de ven‐
tilatorsnelheid te verlagen of op de
bovenste knop om deze te verhogen,
zoals afgebeeld in de illustratie. U
herkent de aanjagersnelheid aan het
aantal segmenten op het display.
Wanneer u de onderste toets langer
indrukt: de aanjager en koeling wor‐
den uitgeschakeld.
Wanneer u de bovenste toets langer
indrukt: de aanjager draait met de
maximumsnelheid.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Luchtverdeling s, M, K
Druk op de betreffende knop voor de
gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid doordat de LED in
de toets brandt.
s: naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
M: naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
K: naar de voetenruimte
Alle combinaties zijn mogelijk.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
Klimaatregeling 137
brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
aanjager van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en on‐
der de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt uit‐
geschakeld, vereist de klimaatrege‐
ling niet dat de motor wordt herstart
tijdens een Autostop. Uitzondering:
ruitontdooiing werkt en buitentempe‐
ratuur boven 0 °C.
Op het display verschijnt ACON wan‐
neer de koeling aanstaat of ACOFF
wanneer de koeling uitstaat.
U kunt de koelwerking na het starten
van de motor in- of uitschakelen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met 4 in‐
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant beslaan wanneer er
koude lucht tegenaan stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Basisinstellingen
U kunt instellingen wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Hulpverwarming
Luchtverwarming
Quickheat is een elektrische hulpver‐
warming die automatisch aanslaat
om de lucht in de passagiersruimte
sneller op te warmen.
138 Klimaatregeling
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Wanneer de koeling ingeschakeld is
moet er minimaal een luchtrooster
openstaan.
Open het luchtrooster door het stel‐
wiel naar het grotere symbool W te
draaien. Stel de hoeveelheid lucht bij
de roosteruitlaat met het stelwiel af.
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
Sluit het luchtrooster door het stelwiel
naar het kleinere symbool W te
draaien.
9Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog ven‐
tilatieopeningen onder de voorruit en
de zijruiten, alsook in de voeten‐
ruimte.
Klimaatregeling 139
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter
Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐
nuten worden ingeschakeld. Bij te
lage buitentemperaturen kan de koe‐
ling niet worden ingeschakeld.
Service
Om de koeling optimaal te laten wer‐
ken, is het raadzaam het klimaatre‐
gelsysteem jaarlijks te laten controle‐
ren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
functie- en druktest
werking van de verwarming
lektest
controle van de aandrijfriemen
afvoer van condensor en ver‐
damper reinigen
prestatietest
140 Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 141
Controle over de auto .............. 141
Sturen ...................................... 141
Rijhoogte ................................. 141
Starten en bediening ................. 142
Nieuwe auto inrijden ................ 142
Contactslotstanden .................. 142
Vertraagde uitschakeling
stroom .................................... 142
Motor starten ........................... 142
Uitrol-brandstofafsluiter ........... 143
Stop/Start-systeem .................. 144
Parkeren .................................. 146
Uitlaatgassen ............................. 147
Roetfilter .................................. 147
Katalysator .............................. 148
AdBlue ..................................... 148
Automatische versnellingsbak ...152
Versnellingsbakdisplay ............ 152
Keuzehendel ........................... 152
Handmatige modus ................. 153
Elektronische rijprogramma's ..154
Storing ..................................... 154
Stroomonderbreking ................ 154
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 155
Remmen .................................... 156
Antiblokkeersysteem ............... 156
Handrem .................................. 157
Remassistentie ........................ 158
Hellingrem ............................... 158
Rijregelsystemen ....................... 159
Traction Control ....................... 159
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) ...................................... 160
Interactief rijsysteem ............... 161
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 163
Cruise control .......................... 163
Snelheidsbegrenzer ................ 164
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing ........................................ 166
Indicatie afstand tot voorligger 168
Parkeerhulp ............................. 169
Blindehoeksysteem ................. 177
Achteruitkijkcamera ................. 178
Verkeersbordherkenning ......... 180
Lane Departure Warning ......... 184
Brandstof ................................... 185
Brandstof voor
benzinemotoren ..................... 185
Brandstof voor dieselmotoren . 186
Tanken .................................... 186
Brandstofverbruik -
CO2-uitstoot ........................... 188
Trekhaak .................................... 189
Algemene informatie ............... 189
Rijgedrag en aanhangertips .... 189
Aanhanger trekken .................. 190
Rijden en bediening 141
Rijtips
Controle over de auto
Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
Veel systemen werken dan niet meer
(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Wanneer u op deze manier
rijdt, vormt u een gevaar voor uzelf en
anderen. Tijdens een Autostop blijven
alle systemen werken, maar de stuur‐
bekrachtiging werkt beperkt en de rij‐
snelheid wordt verlaagd.
Stop-startsysteem 3 144.
Stationair aanjagen
Als het nodig is om de accu op te la‐
den wegens een probleem met de
accu, moet de stroomafgifte van de
dynamo verhoogd worden. Dit kan
door stationair aanjagen, wat moge‐
lijk hoorbaar is. Er verschijnt een be‐
richt op het Driver Information Center.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Gebruik alleen vloermatten die goed
passen en met de houders aan be‐
stuurderszijde bevestigd zijn.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging niet meer
werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Controlelamp c 3 95.
Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Rijhoogte
Door de lagere rijhoogte kan de auto
afhankelijk van de belading en de
staat van het wegdek beschadigd ra‐
ken. Rijd voorzichtig en langzaam op
steile inritten, betreden en verlaten
van parkeergarages, hoge stoepran‐
den en oneffen oppervlakken. Rijd zo
mogelijk diagonaal met een wiel te‐
gelijk over stoepranden of oneffen op‐
pervlakken.
142 Rijden en bediening
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐
teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter wel‐
licht vaker gereinigd. Autostop is wel‐
licht niet mogelijk wanneer de accu
wordt opgeladen.
Dieselpartikelfilter 3 147.
Contactslotstanden
0: contact uit
1: stuurslot opgeheven, contact uit
2: contact aan, bij dieselmotor:
voorgloeien
3: starten
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier is geopend of ten laatste 10
minuten nadat het contact werd uit‐
geschakeld.
elektrisch bediende ruiten
stekkerdozen
Het Infotainmentsysteem blijft van
stroom voorzien en zal 30 minuten
blijven werken of tot de sleutel uit de
contactschakelaar wordt gehaald, on‐
afhankelijk of er een portier geopend
wordt of niet.
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
bedien de koppeling.
Automatische versnellingsbak: be‐
dien de rem en zet de keuzehendel in
P of N.
Rijden en bediening 143
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotor: draai de sleutel naar
stand 2 om voor te gloeien totdat de
controlelamp ! dooft.
Draai de sleutel even naar stand 3 en
laat deze weer los: een automatische
regeling bedient de startmotor na een
korte vertraging totdat de motor
draait, zie 'Automatische startmotor‐
regeling'.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
De auto starten bij lage
temperaturen
Het is mogelijk om de motor zonder
bijkomende verwarming te starten tot
-25 °C voor dieselmotoren en -30 °C
voor benzinemotoren. Motorolie met
de juiste viscositeit, de juiste brand‐
stof, uitgevoerd onderhoud en een
voldoende opgeladen accu zijn ver‐
eist. Bij temperaturen onder -30 °C
heeft de automatische versnellings‐
bak een opwarmfase van ongeveer
5 minuten nodig. De keuzehendel
moet in stand P staan.
Automatische startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure
van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de ac‐
tivering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt. Van‐
wege de controleprocedure begint de
motor na een korte vertraging te lo‐
pen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
Koppelingspedaal niet ingetrapt
(handgeschakelde versnellings‐
bak).
Rempedaal niet ingetrapt of keu‐
zehendel niet in P of N (automa‐
tische versnellingsbak).
Time-out opgetreden.
Turbomotor opwarmen
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motor koud is. Deze beper‐
king is er om het smeersysteem de
motor volledig te laten beschermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
144 Rijden en bediening
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal intrapt. Een accusen‐
sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐
leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto
is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden is vol‐
daan.
Uitschakelen
Schakel het stop-startsysteem manu‐
eel uit door op eco te drukken. De uit‐
schakeling wordt aangeduid wanneer
de led in de knop uitgaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de hendel in neutraal.
Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-po‐
sitie in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warming en remmen normaal wer‐
ken.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder
goed.
Rijden en bediening 145
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
Het stop-startsysteem is niet ma‐
nueel uitgeschakeld.
De motorkap is volledig gesloten.
Het bestuurdersportier is geslo‐
ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
De motor is warmgelopen.
De koelvloeistoftemperatuur is
niet te hoog.
De temperatuur van de uitlaat‐
gassen is niet te hoog, bijv. na het
rijden met hoge motorbelasting.
De omgevingstemperatuur is ho‐
ger dan -5 °C.
Het klimaatregelsystemen staat
een Autostop toe.
Het remvacuüm is voldoende.
De zelfreinigende functie van het
roetfilter is niet actief.
Sinds de laatste Autostop reed
de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk 'Klimaat‐
regeling' voor nadere details 3 133.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 142.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van
de accu ingevoerd als onderdeel van
het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden ver‐
schillende elektrische functies zoals
de extra elektrische verwarming of de
achterruitverwarming uitgeschakeld
of in een stroombesparingsmodus
gezet. De ventilatorsnelheid van het
aircosysteem wordt verminderd om
stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald op de statio‐
naire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐
haald voordat u de koppeling hebt be‐
diend, gaat het lampje - branden of
wordt het als symbool weergegeven
op het Driver Information Centre.
Controlelamp - 3 94.
Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐
den herstart:
146 Rijden en bediening
Het stop-startsysteem is manu‐
eel uitgeschakeld.
De motorkap is open.
De veiligheidsgordel van de be‐
stuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend.
De motortemperatuur is te laag.
Het oplaadniveau van de accu is
onder een bepaald niveau.
Het remvacuüm is niet vol‐
doende.
De auto reed minstens stap‐
voets.
Het klimaatregelsysteem vereist
het starten van de motor.
De airconditioning wordt hand‐
matig ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information Cen‐
tre.
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het op‐
pervlak ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Trek de handrem aan zonder
op de ontgrendelingsknop te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Trek bij auto's met elektrische
handrem gedurende ongeveer
één seconde aan schakelaar
m.
De elektrische handrem is aan‐
getrokken wanneer controle‐
lamp m oplicht 3 94.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste ver‐
snelling inschakelen of de keu‐
zehendel in stand P zetten. Op
een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Sluit de ramen en de softtop.
De contactsleutel verwijderen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische
versnellingsbak kan de sleutel
alleen worden verwijderd met
de keuzehendel in stand P.
Rijden en bediening 147
Vergrendel de auto.
Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Koelventilatoren kunnen ook na
het afzetten van de motor in wer‐
king treden 3 197.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge mo‐
tortoerentallen of met hoge motor‐
belasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te be‐
schermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags wor‐
den geactiveerd, wordt de motor au‐
tomatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.
Uitlaatgassen
9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten
openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het roetfilter verwijdert schadelijke
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het
systeem heeft een zelfreinigende
functie die tijdens het rijden automa‐
tisch wordt geactiveerd, zonder dat
hier een bericht over verschijnt. Het
filter wordt geregenereerd door ach‐
tergebleven roetdeeltjes periodiek bij
een hoge temperatuur te verbranden.
Dit proces vindt in bepaalde rijom‐
standigheden automatisch plaats en
kan tot 25 minuten duren. Doorgaans
neemt dit tussen 7 en 12 minuten in
beslag. Autostop is niet beschikbaar
en het brandstofverbruik ligt mogelijk
hoger. Enige geur- en rookontwikke‐
ling tijdens deze procedure is nor‐
maal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
148 Rijden en bediening
Wanneer het filter geregenereerd
moet worden maar de recente rijom‐
standigheden geen automatische re‐
generatie toelieten, knippert controle‐
lamp %. Tegelijkertijd verschijnt
Roetfilter is vol, rijd door op het Driver
Information Center.
% brandt wanneer het roetfilter vol is.
Start het regeneratieproces zo spoe‐
dig mogelijk.
% knippert wanneer de maximale
verzadigingsgraad van het filter is be‐
reikt. Start het regeneratieproces on‐
middellijk om schade aan de motor te
voorkomen.
Regeneratieproces
Blijf rijden om het regeneratieproces
te activeren en houd het motortoeren‐
tal boven 2000 1/min. Zo nodig terug‐
schakelen. De reiniging van het roet‐
filter wordt dan gestart.
Als er op het Driver Information Cen‐
ter ook een bericht verschijnt dat rei‐
nigen niet mogelijk is, raadpleeg dan
een werkplaats.
Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐
broken, dan bestaat het risico dat
er zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Controlelamp % dooft zodra de rege‐
neratie is afgerond.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 185, 3 248 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
AdBlue
Algemene informatie
Selectieve katalysatorreductie
(BlueInjection) is een methode voor
het aanzienlijk terugbrengen van het
aandeel stikstofoxide in de uitstoot
Rijden en bediening 149
van uitlaatgassen. Dit wordt bewerk‐
stelligd door het inspuiten van een
dieseluitlaatvloeistof (DEF) in het uit‐
laatsysteem.
De naam van de gebruikte DEF is
AdBlue Ⓡ1). Het is een niet-giftige,
niet-ontvlambare, kleur- en geurloze
vloeistof die uit 32 % ureum en 68 %
water bestaat.
9Waarschuwing
Voorkom dat er AdBlue in uw ogen
of op uw huid komt.
Bij contact met de ogen of de huid
met water uitspoelen.
Voorzichtig
Voorkom dat er AdBlue op het lak‐
werk komt.
Bij contact met water afspoelen.
AdBlue bevriest bij een temperatuur
van ongeveer -11 °C. Aangezien de
auto is uitgevoerd met een AdBlue-
voorverwarmer, is er ook bij lage tem‐
peraturen minder uitstoot. De
AdBlue-voorverwarmer werkt auto‐
matisch.
Peilwaarschuwingen
Het AdBlue-verbruik is ongeveer
0,7 liter per 1000 km en is afhankelijk
van het rijgedrag.
Als het AdBlue-peil tot onder een be‐
paalde waarde daalt, verschijnt er
een peilwaarschuwing Actieradius
AdBlue: 2400 km op het Driver Infor‐
mation Center.
Er moet zo spoedig mogelijk ten min‐
ste 5 liter AdBlue worden bijgetankt.
Doorrijden is zonder enige beperkin‐
gen mogelijk.
Als er binnen een bepaalde afstand
geen AdBlue wordt bijgetankt, ver‐
schijnen er afhankelijk van het hui‐
dige AdBlue-peil nog meer peilwaar‐
schuwingen op het Driver Information
Center. Latere verzoeken om AdBlue
bij te vullen en ten slotte de aankon‐
diging om opnieuw starten van de
motor te voorkomen worden weerge‐
geven. Deze beperkingen zijn wette‐
lijk vereist.
Bij een AdBlue-bereik van 900 km
worden de volgende waarschuwings‐
berichten om beurten op het Driver
Information Center weergegeven:
AdBlue laag Nu bijvullen
Herstart motor verhinderd in 900
km
Bovendien knippert de controlelamp
Y continu en weerklinkt een geluids‐
signaal viermaal om de drie minuten.
Voordat de blokkering van het op‐
nieuw starten van de motor wordt ge‐
activeerd, verschijnen de volgende
waarschuwingsberichten:
AdBlue leeg Nu bijvullen
Herstarten motor niet mogelijk
verschijnen om de beurt op het Driver
Information Center.
Bovendien knippert de controlelamp
Y continu en weerklinkt een geluids‐
signaal viermaal om de drie minuten.
1) Gedeponeerd handelsmerk van de Verband der Automobilindustrie e.V. (VDA).
150 Rijden en bediening
Nadat het starten van de motor is
voorkomen, wordt het volgende be‐
richt:
Vul AdBlue bij om voertuig te starten
weergegeven.
Om de motor opnieuw te starten moet
er eerst AdBlue worden bijgetankt.
Waarschuwingen m.b.t. hoge
uitstoot
Als de uitstoot van uitlaatgassen tot
boven een bepaalde waarde stijgt,
worden waarschuwingen zoals de
hierboven beschreven bereikwaar‐
schuwingen weergegeven op het Dri‐
ver Information Center.
Er worden verzoeken om het uitlaat‐
systeem te laten nakijken en ten
slotte de aankondiging om opnieuw
starten van de motor te voorkomen
weergegeven. Deze beperkingen zijn
wettelijk vereist.
Neem contact op met uw werkplaats
voor assistentie.
AdBlue bijvullen
Voorzichtig
Gebruik alleen AdBlue die aan de
Europese normen DIN 70 070 en
ISO 22241-1 voldoet.
Gebruik geen additieven.
Verdun AdBlue niet.
Anders kan het systeem voor se‐
lectieve katalysatorreductie be‐
schadigd raken.
Let op
Tank AdBlue alleen bij vanuit de
daarvoor bedoelde jerrycans om te
voorkomen dat er teveel AdBlue
wordt bijgetankt. Bovendien stro‐
men de dampen vanuit de tank dan
in de jerrycan en komen deze niet
vrij.
Controleer vóór het bijtanken van
AdBlue de houdbaarheidsdatum er‐
van, omdat het maar beperkt mee‐
gaat.
Let op
Er moet spoedig ten minste 5 liter
AdBlue worden bijgetankt. Anders
detecteert het systeem de bijge‐
tankte AdBlue wellicht niet.
Als het systeem het bijtanken van
AdBlue niet detecteert:
1. Rijd gelijkmatig gedurende
10 minuten en zorg daarbij dat
de rijsnelheid altijd meer dan
20 km/u is.
2. Als het systeem detecteert dat
AdBlue bijgetankt is, verdwijnen
de actieradiusbeperkingen i.v.m.
AdBlue.
Roep de hulp van een werkplaats in
als het systeem nog steeds niet de‐
tecteert dat AdBlue bijgetankt is.
Bij het bijtanken van AdBlue bij tem‐
peraturen van minder dan -11 °C
wordt dit wellicht niet door het sys‐
teem gedetecteerd. Parkeer de auto
in dat geval op een locatie met een
hogere buitentemperatuur totdat de
AdBlue weer vloeibaar wordt.
Rijden en bediening 151
Let op
Bij het losschroeven van de tankdop
van de vulpijp kunnen er ammoniak‐
dampen vrijkomen. Adem deze
dampen niet in, omdat ze scherp
geuren. Eventueel ingeademde
dampen zijn onschadelijk.
Zet de auto op een vlakke onder‐
grond.
De vulpijp voor AdBlue zit achter de
tankklep.
De tankklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankklep kan alleen bij een ont‐
grendelde auto worden geopend.
1. Sleutel uit contactslot trekken.
2. Sluit alle portieren om ammonia‐
dampen in het interieur te voorko‐
men.
3. Trek bij de uitsparing aan de tank‐
klep en open deze 3 186.
4. Schroef de beschermdop los van
de vulpijphals.
5. Open de AdBlue-jerrycan.
6. Sluit een uiteinde van de slang
aan op de jerrycan en schroef het
andere uiteinde op de vulpijp.
7. Til de jerrycan op totdat deze leeg
is.
8. Schroef de slang van de vulpijp.
9. Breng de tankdop aan en schroef
deze rechtsom vast.
Let op
Voer de AdBlue-jerrycan en -slang
volgens de lokale milieuregels af.
AdBlue verversen
Als er gedurende de laatste 2 jaar
minder dan 5 liter AdBlue is bijgevuld,
moet de resterende vloeistof worden
ververst, aangezien AdBlue een be‐
perkte levensduur heeft. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Voorzichtig
Bij niet opvolgen ervan kan het se‐
lectieve katalysatorreductiesys‐
teem beschadigd raken.
152 Rijden en bediening
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Met de hand schakelen is mogelijk in
de handmatige modus door op de
keuzehendel te tikken 3 153.
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐
display.
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangeduid door D op
het Driver Information Center.
In de handgeschakelde modus wor‐
den M en het nummer van de gese‐
lecteerde versnelling aangeduid.
R geeft de achteruitversnelling aan.
N duidt de neutrale stand aan.
P duidt de parkeerstand aan.
Keuzehendel
P: parkeerstand, druk op de ont‐
grendelingsknop, de wielen zijn
geblokkeerd, alleen inschakelen
wanneer de auto stilstaat en de
handrem is aangetrokken
R: achteruitversnelling, druk op de
ontgrendelingsknop, alleen in‐
schakelen wanneer de auto stil‐
staat
N: neutrale stand
D: automatische modus
M: handmatige modus: duw de keu‐
zehendel vanuit D naar links.
<: opschakelen in handmatige mo‐
dus: keuzehendel in de stand M
zetten en omhoog tikken
]: terugschakelen in handmatige
modus: keuzehendel in de stand
M zetten en achterwaarts tikken
De keuzehendel is vergrendeld in P
en kan alleen worden verzet wanneer
u de ontsteking inschakelt en het rem‐
pedaal intrapt.
Rijden en bediening 153
Drukt u het rempedaal niet in, dan
brandt de controlelamp j.
Staat de keuzehendel niet in P wan‐
neer u de ontsteking uitschakelt, dan
knipperen de controlelampjes j
en P.
Druk op de ontgrendelknop om P of
R in te schakelen.
De motor start alleen wanneer de
hendel in stand P of N staat. Wanneer
de stand N is geselecteerd, trapt u de
rem in of trekt u de handrem aan al‐
vorens te starten.
Tijdens het schakelen geen gas ge‐
ven. Gas- en rempedaal nooit gelijk‐
tijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐
keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren; zie hand‐
matige modus.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren la‐
ten maken en snel optrekken voorko‐
men.
Parkeren
Trek de handrem aan en schakel P in.
De contactsleutel kan alleen verwij‐
derd worden met de keuzehendel in
stand P.
Handmatige modus
Haal de keuzehendel uit de stand D
naar links om de handgeschakelde
modus M te selecteren.
Tip de keuzehendel aan
naar
voren <: opschakelen naar een
hogere versnelling
naar
achteren ]: terugschakelen naar
een lagere versnel‐
ling
De ingeschakelde versnelling ver‐
schijnt op de instrumentengroep.
154 Rijden en bediening
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐
gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐
nen op het Driver Information Center.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
naar een hogere versnelling opge‐
schakeld.
Elektronische
rijprogramma's
Het bedrijfstemperatuurpro‐
gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te
verhogen.
De automatische neutraalscha‐
keling schakelt vanzelf de neu‐
traalstand in wanneer de auto
wordt stilgezet met een inge‐
schakelde versnelling en de rem
wordt ingetrapt.
Bij een ingeschakelde SPORT-
modus vindt het schakelen bij ho‐
gere toerentallen plaats (behalve
wanneer cruise control is inge‐
schakeld). SPORT-modus
3 161.
Speciale programma's passen bij
klimmen en dalen de schakelmo‐
menten automatisch aan.
Kickdown
Bij het geheel intrappen van het gas‐
pedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk
van het motortoerental over op een
lagere versnelling.
Storing
In geval van een storing verschijnt er
boordinformatie op het Driver Infor‐
mation Center. Boordinformatie
3 105.
De versnellingsbak schakelt niet lan‐
ger automatisch. Verder rijden is mo‐
gelijk door handmatig te schakelen.
Alleen de hoogste versnelling is be‐
schikbaar. In de handgeschakelde
modus kan, afhankelijk van de sto‐
ring, ook de 2e versnelling beschik‐
baar zijn. Schakel alleen wanneer de
auto stilstaat.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking kan de
keuzehendel niet uit stand P worden
gehaald. U kunt de contactsleutel niet
uit de contactschakelaar verwijderen.
Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐
bruiken 3 233.
Is de accu niet de oorzaak van de sto‐
ring, ontgrendel dan de keuzehendel.
1. Handrem aantrekken.
Rijden en bediening 155
2. Maak de kap van de keuzehendel
aan de voorkant van de midden‐
console los, klap deze omhoog en
draai deze naar links.
3. Steek een schroevendraaier zo
diep mogelijk in de opening en zet
de keuzehendel uit de stand P
of N. Wanneer u weer P of N in‐
schakelt, wordt de keuzehendel
opnieuw in deze stand vergren‐
deld. Oorzaak van de stroomon‐
derbreking door een werkplaats
laten verhelpen.
4. Breng de kap van de keuzehendel
weer op de middenconsole aan.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit inschakelen: breng de auto
tot stilstand, trap het koppelingspe‐
daal in, druk op de ontgrendelings‐
knop op de schakelhendel en schakel
de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan het koppelingspedaal
in de neutrale stand laten opkomen
en weer intrappen; vervolgens nog‐
maals schakelen.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Opschakelindicatie 3 95.
156 Rijden en bediening
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u
het rempedaal stevig bedient. Hier‐
voor is aanzienlijk meer kracht nodig.
De remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 94.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 95.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.
Storing
9Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Rijden en bediening 157
Handrem
Handbediende handrem
9Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Om minder kracht te hoeven uit‐
oefenen bij het aantrekken van de
handrem, tegelijkertijd het rempe‐
daal intrappen.
Controlelamp R 3 94.
Elektrische handrem
Aantrekken tijdens stilstand
9Waarschuwing
Trek ongeveer één seconde aan
schakelaar m, de elektrische
handrem werkt automatisch op de
juiste kracht. Voor de maximale
kracht, bijv. bij het parkeren met
een aanhanger of op een helling,
trekt u tweemaal aan de schake‐
laar m.
De elektrische handrem is aange‐
trokken wanneer controlelamp m
oplicht 3 94.
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld.
Gebruik de elektrische handrem niet
te vaak met een stilstaande motor,
om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt.
Controleer de elektrische handrem‐
status voordat u de auto verlaat. Con‐
trolelamp m 3 94.
Loszetten
Contact inschakelen. Houd het rem‐
pedaal ingetrapt en druk daarna op
de schakelaar m.
Wegrijfunctie
Wanneer u de koppeling intrapt
(handschakeling) of een rijstand in‐
schakelt (automaat) en vervolgens
het gaspedaal intrapt, wordt de
158 Rijden en bediening
elektrische handrem automatisch los‐
gezet. Dit is niet mogelijk wanneer u
tegelijkertijd aan de schakelaar trekt.
Deze functie helpt u ook bij het weg‐
rijden tegen een helling.
Door hard wegrijden gaan de slijtde‐
len eventueel minder lang mee.
Dynamisch remmen onder het rijden
Wanneer u onder het rijden aan de
schakelaar m blijft trekken, zal de
elektrische handrem de auto vertra‐
gen, maar niet tot stilstand brengen.
Zodra u de schakelaar m loslaat,
stopt het dynamisch remmen.
Storing
De storingsmodus van de elektrische
handrem wordt aangeduid door con‐
trolelamp j en een melding op het
Driver Information Center.
Trek de elektrische handrem aan:
houd de schakelaar m meer dan
5 seconden uitgetrokken. Als contro‐
lelamp m brandt, is de elektrische
handrem aangetrokken.
Zet de elektrische handrem los: houd
de schakelaar m meer dan
2 seconden ingedrukt. Als controle‐
lamp m dooft, is de elektrische hand‐
rem losgezet.
Controlelamp m knippert: elektrische
handrem is niet helemaal aangetrok‐
ken of losgezet. Knippert de lamp
continu, zet de elektrische handrem
dan los en probeer deze weer aan te
trekken.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met
de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐
remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐
wegen bij het wegrijden op hellingen.
Wanneer u de voetrem loslaat nadat
u op een helling bent gestopt, blijft de
rem nog gedurende 2 seconden in‐
geschakeld. Bij het optrekken van de
auto worden de remmen automatisch
gelost.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Rijden en bediening 159
Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐
teitsregeling (ESC) 3 160.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen beperkt en wordt het wiel
met de meeste slip afzonderlijk afge‐
remd. Daardoor wordt de rijstabiliteit
van de auto op een glad wegdek aan‐
merkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 96.
Uitschakelen
Het is mogelijk de TC uit te schakelen
wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan:
Druk kort op b om TC te deactiveren,
k licht op. De deactivering verschijnt
als een bericht op het Driver Informa‐
tion Center.
U kunt TC weer activeren door nog‐
maals op b te drukken.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
160 Rijden en bediening
Elektronische stabiliteitsre‐
geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rij‐
stabiliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Ook voorkomt deze het doorslaan
van de wielen. ESC werkt in combi‐
natie met het Traction Control-sys‐
teem (TC) 3 159.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 96.
Uitschakelen
Voor een sportiever gedrag kunnen
ESC en TC afzonderlijk worden ge‐
deactiveerd:
Druk kort op b: alleen Traction
Control-systeem is inactief, ESC
blijft actief, k licht op
Houd b gedurende ten minste
5 seconden ingedrukt: TC en
ESC worden gedeactiveerd, k
en n lichten op.
Ook verschijnt de geselecteerde mo‐
dus als statusbericht op het Driver In‐
formation Center.
Rijden en bediening 161
Als de auto na het deactiveren van
ESP de drempelwaarde overschrijdt,
activeert het systeem ESP opnieuw
voor de duur van de overschrijding
wanneer het rempedaal één keer
wordt ingetrapt.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op b te drukken. Wanneer
de TC voorheen was uitgeschakeld,
worden zowel TC als ESC opnieuw
geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Interactief rijsysteem
Flex Ride
Het Flex Ride-systeem laat u uit drie
rijmodi kiezen:
SPORT-modus: druk op SPORT,
de led brandt.
TOUR-modus: druk op TOUR, de
led brandt.
NORMAL modus: zowel SPORT
als TOUR zijn niet ingedrukt,
geen enkele LED brandt.
U deactiveert de SPORT- en TOUR-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt Flex Ride een
netwerkverbinding met de volgende
systemen:
Elektronische dempingsregeling
(CDC)
Gaspedaalbediening
Stuurinrichting
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)
Antiblokkeersysteem (ABS) met
cornering brake control (remcon‐
trole in de bochten).
Automatische versnellingsbak.
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl:
De schokdempers worden stijver
om een beter contact met het
wegdek te houden.
De motor reageert sneller op be‐
wegingen van het gaspedaal.
De stuurbekrachtiging is vermin‐
derd.
162 Rijden en bediening
De automatische versnellings‐
bak schakelt later.
Als de SPORT-modus is geacti‐
veerd, wordt de witte verlichting
van de hoofdtellers rood.
TOUR-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een comforta‐
bele rijstijl:
De schokdempers worden zach‐
ter.
Het gaspedaal reageert volgens
de standaardinstellingen.
De stuurbekrachtiging staat in de
standaardmodus.
De automatische versnellings‐
bak schakelt volgens de comfort‐
modus.
De verlichting van de hoofdtellers
is wit.
NORMALE modus
Alle instellingen van de systemen
staan op de standaardwaarden.
Drive Mode Control
Nadat u handmatig de rijmodus
SPORT, TOUR of NORMAL hebt ge‐
selecteerd, detecteert en analyseert
de Drive Mode Control continu het
daadwerkelijke rijgedrag, de reacties
van de bestuurder en de actieve dy‐
namische staat van de auto. De re‐
geleenheid Drive Mode Control zal zo
nodig automatisch de instellingen van
de geselecteerde rijmodus verande‐
ren, of in geval van sterke variaties de
rijmodus veranderen zolang deze va‐
riaties duren.
Hebt u bijvoorbeeld de modus
NORMAL geselecteerd, maar detec‐
teert de Drive Mode Control een spor‐
tief rijgedrag, dan verandert de Drive
Mode Control diverse instellingen van
de modus NORMAL in sportieve in‐
stellingen. Wanneer u erg sportief
rijdt, selecteert de Drive Mode Control
de modus SPORT.
Hebt u bijvoorbeeld ook de TOUR-
modus geselecteerd terwijl u op een
bochtige weg rijdt en plotseling hard
moet remmen, dan detecteert de
Drive Mode Control de dynamische
staat van de auto en worden de in‐
stellingen van de wielophanging in de
SPORT-modus gezet om de auto te
stabiliseren.
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, verandert de Drive
Mode Control de instellingen in de rij‐
modus die u oorspronkelijk had gese‐
lecteerd.
Persoonlijke instellingen in de
SPORT-modus
U kunt de functies van de SPORT-
modus selecteren wanneer u op
SPORT drukt. U kunt deze instellin‐
gen wijzigen in het menu Instellingen
op het Info-display. Persoonlijke in‐
stellingen 3 108.
Rijden en bediening 163
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
9Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aan‐
houden. Bij het op- en afrijden van
hellingen zijn afwijkingen van de op‐
geslagen snelheid mogelijk.
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal inge‐
trapt is. Activeren in de eerste ver‐
snelling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak
activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 98.
Inschakelen
Druk op m; controlelamp m in de in‐
strumentengroep brandt wit.
Inschakelen
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
groen. U kunt het gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐
pedaal wordt opnieuw de opgeslagen
snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Versnellen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meermaals kort naar
RES/+: de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het
stelwiel naar SET/- te draaien.
164 Rijden en bediening
Vertragen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
Uitschakelen
Druk op y; controlelamp m in de in‐
strumentengroep brandt wit. De
cruise control is gedeactiveerd. De
laatst opgeslagen snelheid blijft in het
geheugen voor het later hervatten
van de snelheid.
Automatisch uitschakelen:
De rijsnelheid is lager dan ca.
30 km/u.
De rijsnelheid is hoger dan ca.
200 km/u.
Het rempedaal wordt bediend.
Het koppelingspedaal wordt een
aantal seconden ingedrukt.
De keuzehendel is in N.
Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
Het Traction Control-systeem
(TC) of de elektronische stabili‐
teitsregeling (ESC) werkt.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid boven 30 km/u. De opgesla‐
gen snelheid wordt nu overgenomen.
Uitschakelen
Druk op m; controlelamp m in de in‐
strumentengroep dooft. De opslagen
snelheid wordt gewist.
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact, wordt ook de cruise
control uitgeschakeld en wordt de op‐
geslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De snelheidslimiet kan worden inge‐
steld op een snelheid hoger dan
25 km/u.
De bestuurder kan alleen accelereren
tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt
de ingestelde snelheidslimiet in de
bovenste regel van het Driver Infor‐
mation Centre weergegeven.
Rijden en bediening 165
Inschakelen
Druk op L. Als de cruise control eer‐
der geactiveerd was, wordt deze uit‐
geschakeld als de snelheidsbegren‐
zer wordt geactiveerd en controle‐
lamp m dooft.
Ingestelde snelheidslimiet
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel op RES/+
draaien of herhaaldelijk kort naar
RES/+ draaien tot de gewenste snel‐
heidslimiet op het Driver Information
Centre wordt getoond.
Of accelereer tot de gewenste snel‐
heid en draai het stelwiel kort naar
SET/-: de huidige snelheid wordt als
snelheidslimiet opgeslagen. De snel‐
heidslimiet verschijnt op het Driver In‐
formation Centre.
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door de weer‐
stand heen in te trappen.
De snelheidslimiet knippert in het Dri‐
ver Information Centre en, afhankelijk
van de auto, klinkt er ook een geluids‐
signaal.
166 Rijden en bediening
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het be‐
reiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Uitschakelen
Druk op y: snelheidsbegrenzer is
gedeactiveerd en de snelheid van de
auto is niet meer begrensd.
De snelheidslimiet wordt opgeslagen
en een bijbehorend bericht verschijnt
in het driver information center.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De op‐
geslagen snelheidslimiet wordt be‐
reikt.
Uitschakelen
Druk op L, de snelheidslimiet in het
Driver Information Center dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Door via m de cruise control te acti‐
veren of door het contact uit te scha‐
kelen wordt de snelheidsbegrenzer
ook gedeactiveerd en de opgeslagen
snelheid gewist.
Frontaanrijdingswaarschu‐
wing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken.
De frontaanrijdingswaarschuwing ge‐
bruikt het camerasysteem in de voor‐
ruit om voertuigen te vinden die zich
op een afstand van ong. 60 m direct
voor u bevinden.
Een voorligger wordt aangegeven
door controlelamp A.
Als een voorligger te snel nadert,
klinkt er een geluidssignaal en ver‐
schijnt er een waarschuwing in het
Driver Information Centre.
Een voorwaarde is dat de frontaanrij‐
dingswaarschuwing niet met V ge‐
activeerd is.
Inschakelen
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden bo‐
ven 40 km/u, als deze niet is gedeac‐
tiveerd via V; zie hieronder.
Rijden en bediening 167
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het systeem kan
op kort, gemiddeld of ver worden in‐
gesteld.
Druk op V, de huidige instelling ver‐
schijnt op het Driver Information Cen‐
ter. Druk opnieuw op V om de ge‐
voeligheid van het systeem te wijzi‐
gen.
De bestuurder alarmeren
Een groene controlelamp voorligger
gedetecteerd A licht op in de instru‐
mentengroep wanneer het systeem
een voorligger heeft geconstateerd.
Wanneer de afstand tot een voorlig‐
ger te kort wordt of wanneer u een
ander voertuig te snel nadert en er
een botsing dreigt, verschijnt het bot‐
singswaarschuwingssymbool op het
Driver Information Center.
Tegelijkertijd klinkt er een geluidssig‐
naal. Laat het rempedaal los als de
situatie dit vereist.
Uitschakelen
Het systeem kan worden gedeacti‐
veerd. Druk meerdere malen op V
totdat het volgende bericht op het Dri‐
ver Information Center verschijnt.
168 Rijden en bediening
Algemene informatie
9Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat
de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt volle‐
dige verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere objecten rea‐
geren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing wel‐
licht geen voorliggers of kunnen de
prestaties van de sensor beperkt zijn:
Op bochtige wegen.
Wanneer het zicht door weers‐
omstandigheden beperkt is,
zoals bijv. bij mist, regen of
sneeuw.
Wanneer de sensor vervuild is
door sneeuw, ijs, slijk, modder,
vuil of als de voorruit beschadigd
is.
Indicatie afstand tot
voorligger
De indicatie afstand tot voorligger
toont de afstand tot een bewegende
voorligger. De frontcamera in de voor‐
ruit wordt gebruikt voor het detecte‐
ren van de afstand van een voertuig
dat direct voorop in de baan van de
auto rijdt. Hij is actief bij snelheden
boven 40 km/u.
Als er een voorligger wordt gedetec‐
teerd, wordt de afstand in seconden
weergegeven op een pagina in het
Driver Information Centre 3 99. Druk
op MENU op de richtingaanwijzer‐
hendel om Informatie- menu voertuig
X te selecteren en draai aan het
stelwiel om de volgende afstandsin‐
dicatiepagina te kiezen.
Rijden en bediening 169
De minimale aangegeven afstand is
0,5 seconde.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er
twee streepjes getoond: -,- s.
Parkeerhulp
Parkeerhulp achter
9Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel ver‐
antwoordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden
en het gebruik van de parkeerhulp
achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp achter vereenvoudigt
het inparkeren door de afstand tus‐
sen de auto en eventuele obstakels
achter te meten. Deze informeert en
waarschuwt de bestuurder met ge‐
luidssignalen.
Het systeem heeft vier ultrasone par‐
keersensoren in de achterbumper.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling in‐
schakelt, is het systeem automatisch
klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het sys‐
teem klaar voor gebruik is.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter de auto. De geluidssigna‐
len volgen elkaar sneller op naarmate
de afstand tot dat obstakel afneemt.
170 Rijden en bediening
Is de afstand kleiner dan ongeveer
30 cm, dan klinkt er een continu ge‐
luid.
Ook kan de afstand tot obstakels op
het Driver Information Center kunnen
worden weergegeven.
Uitschakelen
Het systeem schakelt automatisch uit
wanneer de achteruitversnelling
wordt uitgeschakeld.
Om het systeem weer in te schakelen
schakelt u de achteruitversnelling in.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de par‐
keerhulptoets r.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, gaat de LED in de toets uit.
Bovendien verschijnt Parkeerhulp uit
op het Driver Information Center wan‐
neer het systeem handmatig wordt
gedeactiveerd.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, bijv.
door sneeuw op de sensoren, ver‐
schijnt er een melding op het Driver
Information Center.
Boordinformatie 3 105.
Parkeerhulp voor-achter
9Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel ver‐
antwoordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto. Het
systeem geeft geluidssignalen en
toont berichten.
Het systeem heeft vier ultrasone par‐
keersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie.
Het signaal voor voorgelegen obsta‐
kels klinkt via de voorluidsprekers;
voor obstakels achter de auto klinkt
het via de achterluidsprekers.
Rijden en bediening 171
Parkeerhulpknop en
bedieningslogica
De parkeerhulp voor is uitgevoerd
met r. Als de auto is uitgevoerd
met de geavanceerde parkeerhulp
(zie de volgende afzonderlijke be‐
schrijving), is het systeem uitgerust
met D. Beide systemen werken via
indrukken van D.
Kort indrukken van r of D deac‐
tiveert of activeert de parkeerhulp
voor.
Lang indrukken van D (ongeveer
één seconde) activeert of deactiveert
de geavanceerde parkeerhulp.
De toetslogica voor het bedienen van
de systemen is als volgt:
De parkeerhulp voor-achter is ac‐
tief: u deactiveert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken
van de toets.
De parkeerhulp voor-achter is ac‐
tief; lang indrukken activeert ge‐
avanceerde parkeerhulp als een
vooruitversnelling geactiveerd is.
De geavanceerde parkeerhulp is
actief: u activeert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken
van de toets.
De geavanceerde parkeerhulp is
actief: u deactiveert de geavan‐
ceerde parkeerhulp door lang in‐
drukken van de toets.
De geavanceerde parkeerhulp
en parkeerhulp voor-achter zijn
actief; kort indrukken deactiveert
beide systemen.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling in‐
schakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch geactiveerd bij een snelheid
van maximaal 11 km/u.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r of D geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Als de auto sneller rijdt dan 11 km/u,
wordt de parkeerhulp voor gedeacti‐
veerd. De parkeerhulp voor wordt al‐
tijd opnieuw geactiveerd wanneer de
snelheid van de auto onder 11 km/u
daalt.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter en vóór de auto. Afhanke‐
lijk van de kant waar de auto dichter
bij een obstakel is, hoort u aan de be‐
treffende zijde van de auto akoesti‐
sche waarschuwingssignalen. De ge‐
luidssignalen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot dat obstakel
afneemt. Is de afstand kleiner dan on‐
geveer 30 cm, dan klinkt er een con‐
tinu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels op
het DIC 3 99 weergegeven.
172 Rijden en bediening
De afstand tot een obstakel voor en
achter wordt aangegeven door ver‐
anderende afstandslijnen rondom de
auto.
Obstakels achter de auto worden te‐
gelijkertijd akoestisch en visueel aan‐
geduid.
Obstakels voor de auto worden eerst
visueel aangeduid. Bij afstanden van
minder dan 80 cm gaat ook een
akoestisch signaal af.
De afstandsaanduiding op het Driver
Information Center kan worden be‐
lemmerd door boordinformatie met
een hogere prioriteit. Na het bevesti‐
gen van het bericht via SET/CLR op
de richtingaanwijzer verschijnt de af‐
standsaanduiding weer.
Uitschakelen
De parkeerhulp achter schakelt auto‐
matisch uit wanneer de achteruitver‐
snelling wordt uitgeschakeld.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch gedeactiveerd bij een snel‐
heid boven 11 km/u.
Handmatig deactiveren is mogelijk
door kort indrukken van de parkeer‐
hulptoets r of D.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, gaat de LED in de toets uit.
Bovendien verschijnt Parkeerhulp uit
op het Driver Information Center wan‐
neer het systeem handmatig wordt
gedeactiveerd.
Na een handmatige deactivering
wordt de parkeerhulp voor weer ge‐
activeerd als de parkeerhulptoets
r of D wordt ingedrukt of als de
achteruitversnelling wordt ingescha‐
keld.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, bijv.
door sneeuw op de sensoren, ver‐
schijnt er een melding op het DIC.
Boordinformatie 3 105.
Rijden en bediening 173
Geavanceerde parkeerhulp
9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de
geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp laat de
bestuurder inparkeren door instruc‐
ties te geven op het Driver Informa‐
tion Center en via geluidssignalen.
De bestuurder moet zelf accelereren,
remmen, sturen en schakelen.
Het systeem gebruikt de sensoren
van de parkeerhulp voor-achter in
combinatie met twee extra sensoren
aan weerskanten van de voor- en
achterbumper.
Parkeerhulpknop D en
bedieningslogica
Geavanceerde parkeerhulp en par‐
keerhulp voor-achter (zie de vorige
beschrijving) werken beide via D.
Kort indrukken van D deactiveert of
activeert de parkeerhulp voor.
Lang indrukken van D (ongeveer
één seconde) activeert of deactiveert
de geavanceerde parkeerhulp.
De toetslogica voor het bedienen van
de systemen is als volgt:
De parkeerhulp voor-achter is ac‐
tief: u deactiveert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken
van de toets.
De parkeerhulp voor-achter is ac‐
tief; lang indrukken activeert ge‐
avanceerde parkeerhulp als een
vooruitversnelling geactiveerd is.
De geavanceerde parkeerhulp is
actief: u activeert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken
van de toets.
De geavanceerde parkeerhulp is
actief: u deactiveert de geavan‐
ceerde parkeerhulp door lang in‐
drukken van de toets.
De geavanceerde parkeerhulp
en parkeerhulp voor-achter zijn
actief; kort indrukken deactiveert
beide systemen.
174 Rijden en bediening
Inschakelen
Wanneer u een parkeerplek zoekt, is
het systeem bedrijfsklaar door onge‐
veer gedurende één seconde op D
te drukken.
Het systeem kan alleen worden ge‐
activeerd en kan alleen naar een par‐
keerplek zoeken bij snelheden tot
30 km/u.
De maximale parallelle afstand tus‐
sen uw auto en de rij geparkeerde au‐
to's bedraagt 1,8 meter.
Werking
Wanneer u langs een rij auto's rijdt en
het systeem geactiveerd is, zal de ge‐
avanceerde parkeerhulp naar een ge‐
schikte parkeerplek zoeken. Als er
een geschikte plek is gevonden,
wordt deze op het Driver Information
Center getoond en klinkt er een ge‐
luidssignaal.
Stopt u niet binnen 10 meter nadat het
systeem een parkeerplek voorstelt,
dan zoekt het systeem naar een an‐
dere geschikte plek.
U aanvaardt de voorgestelde plek,
door binnen 10 meter na de stopin‐
structie te stoppen. Het systeem be‐
rekent het optimale traject om in te
parkeren. Daarna kunt u inparkeren
door de nauwkeurige instructies van
het systeem te volgen.
Rijden en bediening 175
De instructies op het display tonen:
Een waarschuwing wanneer u
sneller rijdt dan 30 km/u.
Het verzoek om te stoppen wan‐
neer een parkeerplek is gevon‐
den.
De richting waarin u rijdt om in te
parkeren.
De stand van het stuurwiel tij‐
dens het inparkeren.
Bij sommige instructies ziet u een
voortgangsbalk.
Wanneer het inparkeren is gelukt,
verschijnt het symbool 'Eindpositie'.
Let altijd goed op het geluid van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid betekent dat de af‐
stand tot een obstakel minder dan on‐
geveer 30 cm is.
Aan de overkant parkeren
Het systeem is geconfigureerd om
standaard naar parkeerplekken aan
de passagierskant te zoeken. Het
systeem zoekt naar parkeerplekken
aan de bestuurderskant door tijdens
het zoeken de richtingaanwijzer aan
de bestuurderskant in te schakelen.
Zodra de richtingaanwijzer wordt uit‐
geschakeld, zoekt het systeem weer
naar parkeerplekken aan de passa‐
gierskant.
Weergaveprioriteit
Nadat u de geavanceerde parkeer‐
hulp hebt geactiveerd, verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center. De informatie van de geavan‐
ceerde parkeerhulp op het Driver In‐
formation Center kan worden belem‐
merd door boordinformatie met een
hogere prioriteit. Na het bevestigen
van het bericht via SET/CLR op de
richtingaanwijzer verschijnen de in‐
structies van de geavanceerde par‐
keerhulp weer en kunt u het inparke‐
ren voortzetten.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd:
kort indrukken van D als ge‐
avanceerde parkeerhulp en par‐
keerhulp voor-achter worden ge‐
activeerd
lang indrukken van D als ge‐
avanceerde parkeerhulp wordt
geactiveerd
176 Rijden en bediening
voltooien van parkeermanoeuvre
wanneer u sneller rijdt dan
30 km/u
wanneer u de ontsteking uitscha‐
kelt
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert tij‐
dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het Driver
Information Centre.
Storing
Er verschijnt een tekst op het Driver
Information Centre wanneer:
er een storing in het systeem zit
u de parkeermanoeuvre niet
goed afmaakt
het systeem buiten werking is
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het Driver Information Cen‐
tre. Door het verwijderen van het ob‐
ject wordt het inparkeren hervat.
Wordt het niet verwijderd, dan wordt
het systeem gedeactiveerd. Druk on‐
geveer één seconde op D om het
systeem naar een nieuwe parkeer‐
plek te laten zoeken.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen
9Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐
terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem kan wor‐
den geactiveerd en gedeactiveerd
door de instellingen op het
Info-display te veranderen. Als een
aanhangerkoppeling is bevestigd,
moet deze in het menu worden ge‐
selecteerd.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Rijden en bediening 177
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het mo‐
gelijk dat de sensor een niet-be‐
staand object (echostoring) herkent.
De geavanceerde parkeerhulp rea‐
geert eventueel niet op veranderin‐
gen van de parkeerplek nadat u met
het parkeren bent begonnen.
Let op
Na gebruik moet de geavanceerde
parkeerhulp worden gekalibreerd.
Voor optimale begeleiding tijdens
het parkeren is een rijafstand van
ten minste 35 km, inclusief een aan‐
tal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem alarmeert visueel in elke
buitenspiegels bij het detecteren die
in de binnen- en buitenspiegels wel‐
licht niet zichtbaar zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.
9Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
Auto's die zich buiten de blinde
hoeken bevinden, en die mo‐
gelijk snel naderen.
Voetgangers, fietsers of dieren.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen,
een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
Let op
Als de passerende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de gepas‐
seerde auto, wordt het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel niet verlicht.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u.
Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐
symbolen B in beide buitenspiegels.
178 Rijden en bediening
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de
waarschuwingssymbolen B als nor‐
maal verlicht aan de betreffende
zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐
tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display, persoonlijke instellingen
3 108.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van
ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij elke buiten‐
spiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
ongeveer tussen de 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs of slijk. Instructies voor
reinigen 3 237.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. Roep de hulp van
een werkplaats in bij een permanente
storing.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het ge‐
bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.
9Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op
het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Rijden en bediening 179
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.
De camera bestrijkt slechts een be‐
perkt gebied. De afstand op het beeld
op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand
tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display met een
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.
180 Rijden en bediening
De bovenste regel van het display
kan met een druk op de multifunctio‐
nele knop worden gewist.
Display-instellingen
Navi 650/Navi 950: stel de helderheid
in door eerst op de buitenste ring van
de multifunctionele knop te drukken
en er dan aan te draaien.
CD 600: De helderheid kan worden
ingesteld door de multifunctionele
knop eerst in te drukken en dan te
draaien.
Uitschakelen
De camera wordt gedeactiveerd wan‐
neer een bepaalde snelheid vooruit
wordt overschreden of als de achter‐
uitversnelling gedurende ong.
10 seconden niet is ingeschakeld.
U kunt de achteruitkijkcamera in- of
uitschakelen in het menu Instellingen
op het Info-display. Persoonlijke in‐
stellingen 3 108.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display.
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
In een donkere omgeving.
De zon of de straal van koplam‐
pen rechtstreeks op de lens van
de camera valt.
Als de cameralens door ijs,
sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel
deze met water en veeg deze
met een zachte doek af.
Wanneer de auto een aanrijding
aan de achterzijde heeft gehad.
Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Verkeersbordherkenning
Werking
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden via
een frontcamera en toont deze op het
Driver Information Centre.
Verkeersborden die worden herkend
zijn:
Rijden en bediening 181
Borden met snelheidsbeperkingen en
verboden in te halen
maximumsnelheid
inhaalverbod
einde maximumsnelheid
einde inhaalverbod
Verkeersborden
Begin en einde van:
snelwegen
rijkswegen
woonerven
Onderborden
aanvullingen op verkeersborden
aanhanger trekken verboden
beperkingen voor trekkers
bij natheid
bij ijs
richtingspijlen
Borden voor maximumsnelheid en in‐
haalverbod worden getoond op het
Driver Information Center, tot het vol‐
gende bord maximumsnelheid of
einde maximumsnelheid of als er ge‐
durende een bepaalde periode geen
ander bord wordt geconstateerd.
Weergeven van meerdere borden op
het display is mogelijk.
Een uitroepteken in een kader bete‐
kent dat er een onderbord werd ge‐
detecteerd dat niet door het systeem
kan worden herkend.
Het systeem is actief tot een snelheid
van 200 km/u afhankelijk van de ver‐
lichtingsomstandigheden. ’s Nachts
is het systeem actief tot een snelheid
van 160 km/u.
Zodra de rijsnelheid onder 55 km/u
komt, wordt het display gereset en
wordt de inhoud van de pagina met
verkeersborden gewist, bijv. bij het
betreden van een bebouwde kom. De
volgende herkende snelheidsindica‐
tie zal worden weergegeven.
Displayweergave
Verkeersborden worden weergege‐
ven op de pagina
Verkeersbordherkenning op het Dri‐
ver Information Center.
182 Rijden en bediening
Selecteer Instellingen X door op
MENU te drukken en selecteer de op‐
tie Verkeersbordherkenning via het
stelwiel op de richtingaanwijzerhen‐
del 3 99.
Wanneer u een andere functie in het
menu Driver Information Center hebt
geselecteerd en u daarna weer de
pagina Verkeersbordherkenning
kiest, wordt het laatst herkende ver‐
keersbord getoond.
Waarschuwingsfunctie
Als deze functie geactiveerd is, wor‐
den maximumsnelheden en inhaal‐
verboden weergegeven als pop-up‐
waarschuwingen op het Driver Infor‐
mation Center.
De waarschuwingsfunctie kan in het
menu Instellingen van de pagina Ver‐
keersbordherkenning worden geacti‐
veerd of gedeactiveerd door op
SET/CLR op de richtingaanwijzer‐
hendel te drukken.
Rijden en bediening 183
Selecteer wanneer de pagina Instel‐
lingen verschijnt Uit om de waarschu‐
wingsfunctie te deactiveren. Activeer
deze weer via de optie Aan.
Bij inschakeling van het contact wordt
de waarschuwingsfunctie gedeacti‐
veerd.
Het pop-upvenster wordt
ca. 8 seconden lang weergegeven op
het Driver Information Centre.
Systeem terugstellen
De inhoud van het verkeersbordge‐
heugen kan in het menu Instellingen
van de pagina Verkeersbordherken‐
ning worden gewist door SET/CLR op
de richtingaanwijzerhendel ingedrukt
te houden. Na een reset hoort u een
geluidssignaal en het volgende sym‐
bool wordt weergegeven totdat het
volgende verkeersbord wordt gede‐
tecteerd.
In sommige gevallen wordt verkeers‐
bordherkenning automatisch door het
systeem gereset.
Storing
De verkeersbordherkenning werkt
eventueel niet goed wanneer:
De voorruit ter hoogte van de
frontcamera niet schoon is.
Verkeersborden geheel of ge‐
deeltelijk bedekt zijn of lastig
waarneembaar zijn.
De omgevingsomstandigheden
ongunstig zijn, bijv. harde regen,
sneeuw, direct zonlicht of scha‐
duwen. In dat geval verschijnt
Geen verkeersbordherk. door het
weer op het Driver Information
Center.
De verkeersborden incorrect ge‐
monteerd of beschadigd zijn.
Verkeersborden niet voldoen aan
het Verdrag van Wenen inzake
de verkeerstekens (Wiener Übe‐
reinkommen über Straßenver‐
kehrszeichen).
184 Rijden en bediening
Voorzichtig
Het systeem is bedoeld om de be‐
stuurder binnen een vast snel‐
heidsbereik te helpen bij de waar‐
neming van bepaalde verkeers‐
borden. Negeer geen verkeers‐
borden die het systeem niet weer‐
geeft.
Het systeem herkent geen andere
verkeersborden dan de conventi‐
onele versies die een maximum‐
snelheid aangeven of beëindigen.
Laat u door dit speciale systeem
niet verleiden tot een roekeloze rij‐
stijl.
Pas uw snelheid altijd aan de staat
van het wegdek aan.
De hulpsystemen ontnemen de
bestuurder niet zijn verantwoorde‐
lijkheid voor het besturen van de
auto.
Lane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem houdt via een frontcamera de
belijning in het oog van de rijstrook
waarin u rijdt. Het systeem detecteert
veranderingen van rijstrook en waar‐
schuwt u met visuele en akoestische
signalen wanneer u onbedoeld van
rijstrook verandert.
De criteria voor een onbedoelde ver‐
andering van rijstrook zijn:
geen bediening van de richting‐
aanwijzers
geen bediening van het rempe‐
daal
geen bediening van het gaspe‐
daal of snelheidsverhoging
geen actieve stuurbeweging
Wanneer de bestuurder deze hande‐
lingen verricht, waarschuwt het sys‐
teem niet.
Inschakelen
U activeert het Lane Departure War‐
ning-systeem door ) in te drukken.
De brandende led in de knop geeft
aan dat het systeem is ingeschakeld.
Wanneer de controlelamp ) in de in‐
strumentengroep groen brandt, is het
systeem klaar voor gebruik.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den hoger dan 56 km/u en wanneer
wegbelijning aanwezig is.
Wanneer het systeem een onbe‐
doelde verandering van rijstrook her‐
kent, dan wordt de controlelamp )
geel en knippert deze. Tegelijkertijd
hoort u een geluidssignaal.
Rijden en bediening 185
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd
door ) in te drukken; de led in de toets
gaat uit.
Bij snelheden lager dan 56 km/u
werkt het systeem niet.
Storing
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem werkt mogelijkerwijs niet goed
wanneer:
de voorruit niet schoon is
de omgevingsomstandigheden
ongunstig zijn, zoals zware re‐
genval, sneeuw, direct zonlicht of
schaduwen.
Het systeem kan niet werken als het
geen rijstrookmarkering waarneemt.
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10% (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen oc‐
taangetal gebruiken 3 248.
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen be‐
standdelen bevatten, zoals addi‐
tieven op mangaanbasis. Dat kan
motorschade veroorzaken.
186 Rijden en bediening
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 228 of E DIN 51626-1
of soortgelijk, kan leiden tot neer‐
slag of motorschade en kan van
invloed zijn op de garantie.
Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met een
te laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Brandstof voor
dieselmotoren
Alleen dieselbrandstof gebruiken die
voldoet aan EN 590.
Landen buiten de Europese Unie ge‐
bruiken Euro-Diesel met een zwavel‐
concentratie onder 50 ppm.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd mo‐
torvermogen, meer slijtage of mo‐
torschade en kan van invloed zijn
op de garantie.
Gebruik geen scheepsdiesel, verwar‐
mingsolie, Aquazole en vergelijkbare
diesel-wateremulsies. Het is niet toe‐
gestaan om dieseloliën aan te lengen
met brandstoffen voor benzinemoto‐
ren.
Tanken
9Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen
met tanken. Schakel mobiele tele‐
foons uit.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
Rijden en bediening 187
9Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankklep kan alleen bij een ont‐
grendelde auto worden geopend.
Ontgrendel de tankklep door tegen de
klep te duwen.
Open de tank door de dop langzaam
linksom te draaien.
Bij het tanken de tankdop in de steun
op de tankklep hangen.
Om te tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en inscha‐
kelen.
Nadat deze automatisch is afgesla‐
gen, kunnen er nog max. twee doses
worden toegevoegd.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om hem te sluiten, draait u de tank‐
dop naar rechts tot hij vastklikt.
Sluit de klep en klik hem vast.
188 Rijden en bediening
Auto's met beveiliging tegen
onjuiste brandstof
9Waarschuwing
Probeer de klep van de vulpijp bij
auto's met beveiliging tegen on‐
juiste brandstof niet met de hand
te openen.
Als u dat toch doet, kunnen uw
vingers bekneld raken.
Auto's met selectieve katalysatorre‐
ductie zijn uitgevoerd met een bevei‐
liging tegen onjuiste brandstof.
Door de beveiliging tegen onjuiste
brandstof kan de klep van de vulpijp
alleen worden geopend door een vul‐
pistool voor dieselbrandstof of een
trechter voor noodbijtanken.
Draai de tankdop langzaam linksom.
Bij het tanken de dop in de steun op
de tankklep hangen.
Plaats het pistool recht op de vulpijp
en druk het met iets kracht erin.
Gebruik bij noodbijtanken vanuit een
jerrycan een trechter om de klep van
de vulpijp te openen.
De trechter bevindt zich in de baga‐
geruimte.
Plaats de trechter recht op de vulpijp
en druk deze met iets kracht erin.
Gebruik de trechter om dieselbrand‐
stof bij te tanken.
Doe de trechter na het bijtanken in de
plastic zak en plaats deze in het op‐
bergvak.
Systeem voor selectieve katalysator‐
reductie 3 148.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen. Auto’s met een dieselmotor heb‐
ben een speciale tankdop.
Brandstofverbruik -
CO2-uitstoot
Het brandstofverbruik (gecombi‐
neerd) ligt tussen 7,3 en
5,2 l/100 km.
De CO2-emissie (gecombineerd) is
binnen een bereik van 172 tot
138 g/km.
Rijden en bediening 189
Raadpleeg voor de waarden die spe‐
cifiek voor uw voertuig gelden het
'EEC Certificate of Conformity' dat bij
uw voertuig werd geleverd of de
andere nationale autopapieren.
Algemene informatie
Het officiële brandstofverbruik en de
specifieke cijfers voor de CO2-emis‐
sie zoals vermeld zijn conform het
EU-basismodel met standaarduitrus‐
ting.
Brandstofverbruikgegevens en CO2-
emissiegegevens worden bepaald
volgens verordening
R (EG) nr. 715/2007 (in de meest re‐
cente van toepassing zijnde versie),
waarbij rekening wordt gehouden met
het gewicht van de auto in bedrijfs‐
toestand, zoals voorgeschreven door
de verordening.
De cijfers dienen uitsluitend ter ver‐
gelijking van de diverse modelvarian‐
ten en bieden geen garantie voor het
werkelijke brandstofverbruik van een
specifiek model. De vermelde cijfers
voor het verbruik en de CO2-emissie
kunnen door accessoires iets hoger
uitvallen. Het brandstofverbruik hangt
bovendien af van de persoonlijke rij‐
stijl, de staat van het wegdek en de
verkeersomstandigheden.
Trekhaak
Algemene informatie
Alleen een trekhaak gebruiken die
voor uw auto is goedgekeurd. Het in‐
bouwen van een trekhaak door een
werkplaats laten uitvoeren. Zo nodig
wijzigingen in de auto aanbrengen,
zoals in het koelsysteem, de hitte‐
schilden of andere uitrusting.
De lamp-uitvaldetectie van het aan‐
hangerremlicht constateert geen indi‐
vidueel uitgevallen lampen. Bij bijv. 4
x 5 W wordt er pas uitval geconsta‐
teerd als alleen een lamp van 5 W of
geen lampen aan blijven.
Bij het monteren van een trekhaak
kan de opening voor het sleepoog
worden afgedekt. In dat geval de trek‐
haakstang gebruiken voor het slepen.
De trekhaakstang na gebruik altijd in
de auto bewaren.
Rijgedrag en aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
190 Rijden en bediening
dempt en op de koppelingskogel in‐
werkt, mag de kogel niet worden ge‐
smeerd.
Wanneer u een instabiele aanhanger
of een caravan met een max. toelaat‐
baar totaalgewicht van meer dan
1200 kg trekt, is het uiterst raadzaam
een stabilisator te gebruiken wanneer
u sneller rijdt dan 80 km/u.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐
schakelen als bergopwaarts en onge‐
veer dezelfde snelheid aanhouden.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 254.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de mo‐
tor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Het geldt normaal bij hellings‐
percentages tot maximaal 12%.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10 % worden verminderd. Bij het rij‐
den op wegen met een gering hel‐
lingspercentage (minder dan 8%, bijv.
snelwegen) hoeft het maximaal toe‐
laatbare treingewicht niet te worden
verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 243
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed
op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(75 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren ver‐
meld. Altijd de maximale kogeldruk
nastreven, vooral bij zware aanhan‐
gers. Nooit rijden met een kogeldruk
lager dan 25 kg.
Achterasbelasting
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto,
mag de toelaatbare achterasbelas‐
ting (zie typeplaatje of autopapieren)
met 100 kg overschreden worden en
ook het toelaatbare totaalgewicht
mag met 100 kg worden overschre‐
den. Wordt de toelaatbare achteras‐
belasting overschreden, dan geldt
een maximumsnelheid van 100 km/u.
Rijden en bediening 191
Trekhaak
Voorzichtig
Bij het rijden zonder aanhanger,
de kogelstang demonteren.
Kogelstang opbergen
De kogelstang wordt opgeborgen in
een zak en moet in de bagageruimte
worden vastgezet.
Auto met reservewiel
De zak met de kogelstang wordt bij
het reservewiel onder de afdekplaat
bagageruimte geplaatst.
Geleid de riem door de velg en
rondom het wiel, wikkel deze rondom
de kogelstang en trek de band aan
om de zak vast te zetten.
Auto’s met bandenreparatieset
De zak met de kogelstang wordt bij de
doos van de bandenreparatieset on‐
der de afdekplaat bagageruimte ge‐
plaatst.
De riem wordt rondom de schroef‐
draadbout onder de doos van de ban‐
denreparatieset geleid. Wikkel de
riem rondom de kogelstang en trek de
riem aan om de zak vast te zetten.
Auto's met een vlakke
bagageruimtevloer
De zak met de kogelstang wordt
rechts op de bagageruimtevloer op‐
geborgen.
Geleid de riem door het sjoroog
rechtsachter, wikkel deze twee keer
rondom de kogelstang en trek de riem
aan om de zak vast te zetten.
192 Rijden en bediening
Kogelstang monteren
Stekkerdoos ontgrendelen en om‐
laagklappen. Afsluitplug uit kogel‐
stangopening trekken en opbergen.
Spanstand kogelstang controleren
Het rode merkteken op de draai‐
knop moet naar het groene merk‐
teken op de kogelstang gericht
zijn.
De opening tussen de draaiknop
en de kogelstang moet ca.
6 mm bedragen.
De sleutel moet in stand c staan.
Anders moet de kogelstang vóór het
monteren worden aangespannen:
Ontgrendel de kogelstang door
de sleutel naar stand c te
draaien.
Draaiknop uittrekken en zover
mogelijk rechtsom draaien.
Kogelstang monteren
Rijden en bediening 193
Aangespannen kogelstang in de trek‐
haakopening steken en stevig om‐
hoogduwen totdat deze hoorbaar
vastklikt.
De draaiknop springt automatisch te‐
rug in de uitgangspositie en rust zon‐
der speling tegen de kogelstang.
9Waarschuwing
Draaiknop bij het monteren niet
aanraken.
Vergrendel de kogelstang door de
sleutel naar stand e te draaien. Sleu‐
tel verwijderen en beschermkapje
dichtdrukken.
Oog voor veiligheidskabel
Veiligheidskabel aan oog vasthaken.
Correcte montage van de kogelstang
controleren
Het groene merkteken op de
draaiknop moet naar het groene
merkteken op de kogelstang ge‐
richt zijn,
Tussen de draaiknop en de ko‐
gelstang mag geen speling zit‐
ten,
De kogelstang moet stevig in de
trekhaakopening vergrendeld
zijn,
De kogelstang moet zijn en de
sleutel moet verwijderd zijn.
9Waarschuwing
Rijden met een aanhanger is al‐
leen toegestaan bij een correct ge‐
monteerde kogelstang. Als u de
kogelstang niet correct gemon‐
teerd krijgt, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Kogelstang demonteren
194 Rijden en bediening
Open de beschermende klep en draai
de sleutel naar stand c om de kogel‐
stang te ontgrendelen.
Draaiknop uittrekken en zover moge‐
lijk rechtsom draaien. Kogelstang
naar onderen toe lostrekken.
Afsluitplug in de trekhaakopening
aanbrengen. Stekkerdoos inklappen.
De kogelstang zoals bovenstaand be‐
schreven opbergen en vastzetten.
Verzorging van de auto 195
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 196
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 196
Auto stallen .............................. 196
Verwerking van sloopauto ....... 197
Controle van de auto ................. 197
Werkzaamheden uitvoeren ..... 197
Motorkap ................................. 197
Motorolie .................................. 198
Koelvloeistof ............................ 199
Sproeiervloeistof ...................... 200
Remmen .................................. 200
Remvloeistof ............................ 201
Accu ........................................ 201
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten ............................... 203
Wisserblad vervangen ............. 203
Gloeilamp vervangen ................. 203
Halogeenkoplampen ............... 204
Adaptief rijlicht (AFL) ............... 205
Mistlampen .............................. 206
Richtingaanwijzers vooraan ....206
Achterlichten ............................ 207
Zijrichtingaanwijzers ................ 209
Kentekenverlichting ................. 210
Binnenverlichting ..................... 210
Instrumentenverlichting ........... 210
Elektrisch systeem ..................... 211
Zekeringen .............................. 211
Zekeringenkast in motorruimte 212
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ................ 214
Zekeringenkast in
bagageruimte ......................... 215
Boordgereedschap .................... 216
Gereedschap ........................... 216
Velgen en banden ..................... 217
Winterbanden .......................... 217
Aanduidingen op banden ........ 218
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ....................................... 218
Bandenspanning ..................... 221
Profieldiepte ............................ 222
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 223
Wieldoppen ............................. 223
Sneeuwkettingen ..................... 224
Bandenreparatieset ................. 224
Wiel verwisselen ...................... 227
Reservewiel ............................. 230
Starthulp gebruiken ................... 233
Trekken ...................................... 235
Auto slepen ............................. 235
Andere auto slepen ................. 236
Verzorging van uiterlijk .............. 237
Verzorging exterieur ................ 237
Verzorging interieur ................. 239
196 Verzorging van de auto
Algemene informatie
Accessoires en modificaties
van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te ma‐
ken van originele onderdelen, acces‐
soires en andere uitdrukkelijk door de
fabriek voor uw autotype goedge‐
keurde onderdelen. Voor andere on‐
derdelen kunnen wij – ook als deze
door autoriteiten of anderszins zijn
goedgekeurd – niet beoordelen of
deze betrouwbaar zijn en er evenmin
garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische stuurappara‐
ten (chip-tuning).
Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een ta‐
kelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Was de auto. Breng was op het
lakwerk van de auto aan. Verzor‐
ging exterieur 3 237.
Conservering van motorruimte
en bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en con‐
serveren.
Brandstoftank volledig vullen.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leeg‐
maken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed ge‐
ventileerde ruimte parkeren. Eer‐
ste versnelling of achteruitver‐
snelling inschakelen of keuze‐
hendel in stand P zetten. Voor‐
komen dat auto kan wegrollen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Sluit de softtop.
Dek de softtop af om invloeden
van buitenaf terug te brengen.
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt,
bijv. het diefstalalarmsysteem.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening in‐
schakelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monte‐
ren.
Verzorging van de auto 197
Verwerking van sloopauto
Eventueel wettelijk verplichte infor‐
matie over autodemontagebedrijven
en de recycling van sloopauto's vindt
u op onze website. Laat dit werk uit‐
sluitend over aan een erkend autode‐
montagebedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden uitvoeren
9Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking uit‐
voeren.
De koelventilator kan ook bij uit‐
geschakelde ontsteking gaan
draaien.
9Gevaar
Het ontstekingssysteem en de Xe‐
nonkoplampen werken met een
zeer hoge spanning. Niet aanra‐
ken.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
198 Verzorging van de auto
Leg de veiligheidsgrendel links opzij
en open de motorkap.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend tij‐
dens een Autostop, wordt de motor
om veiligheidsredenen automatisch
herstart.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm) in de grendel vallen. Con‐
troleer of de motorkap vergrendeld is.
Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Verge‐
wis u ervan dat de gebruikte olie de
juiste specificatie heeft. Aanbevolen
vloeistoffen en smeermiddelen
3 241.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken ge‐
bruikt.
Verzorging van de auto 199
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan mo‐
torolie bijvullen.
Het wordt geadviseerd dezelfde kwa‐
liteit olie te gebruikt als bij de laatste
olieverversing.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Inhouden 3 253.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. -28 °C. In noordelijke lan‐
den met extreem lage temperaturen
biedt de af fabriek bijgevulde koel‐
vloeistof vorstbescherming tot ca.
-37 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries ge‐
bruiken.
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
200 Verzorging van de auto
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven de vulstreep
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
9Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een courante geconcentreerde
koelvloeistof met schoon kraanwater;
verhouding 1:1. Gebruik schoon
kraanwater als er geen geconcen‐
treerde koelvloeistof voorhanden is.
Dop goed vastdraaien. Koelvloeistof‐
gehalte door een werkplaats laten
controleren en oorzaak van het koel‐
vloeistofverlies laten verhelpen.
Sproeiervloeistof
Schoon water vermengd met een
passende hoeveelheid goedge‐
keurde sproeiervloeistof bijvullen die
antivries bevat.
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met vol‐
doende antivries biedt voldoende
bescherming bij lage temperatu‐
ren of een plotselinge daling van
de temperatuur.
Het gebruik van sproeiervloeistof
dat isopropanol bevat, kan de bui‐
tenlampen beschadigen.
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐
male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk ver‐
vangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Verzorging van de auto 201
Remvloeistof
9Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 241.
Accu
Auto's zonder stop-startsysteem zijn
uitgerust met een loodzuuraccu. Au‐
to's met stop-startsysteem zijn uitge‐
rust met een AGM-accu die geen
loodzuuraccu is.
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij mits uw rijstijl zo is dat de accu
voldoende wordt opgeladen. Bij korte
ritten en veelvuldig starten kan de
accu ontladen raken. Vermijd het ge‐
bruik van onnodige elektrische ver‐
bruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan 4 weken
achtereen stilstaat, kan de accu ont‐
laden raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
keld contact aansluiten en loskoppe‐
len.
Ontlaadbeveiliging accu 3 129.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk
gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling van het
stop- startsysteem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied
een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐
sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan
worden gemonteerd.
Zorg bij auto's met een Stop/Start-
systeem dat de AGM-accu (Absorp‐
tive Glass Mat) weer wordt vervangen
door een AGM-accu.
202 Verzorging van de auto
U kunt een AGM-accu herkennen aan
het label op de accu. Wij bevelen het
gebruik aan van een originele Opel
accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu ge‐
bruikt dan de originele Opel accu is
het mogelijk dat het Stop/Start-sys‐
teem slechter presteert.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop-startsysteem 3 144.
Accu opladen
9Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het
oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kan de
accu beschadigd raken.
Starthulp gebruiken 3 233.
Waarschuwingssticker
Betekenis van de symbolen:
Geen vonken, open vuur en niet
roken.
Altijd een veiligheidsbril dragen.
Explosieve gassen kunnen aan‐
leiding geven tot blindheid of let‐
sel.
Houd de accu buiten het bereik
van kinderen.
De accu bevat zwavelzuur dat
blindheid of ernstige brandwon‐
den kan veroorzaken.
Zie de gebruikershandleiding
voor meer informatie.
Er kan explosief gas aanwezig
zijn in de buurt van de accu.
Verzorging van de auto 203
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten
Na het leegrijden van de tank moet
het dieselbrandstofsysteem worden
ontlucht. Het contact driemaal
15 seconden per keer inschakelen.
Motor vervolgens maximaal
40 seconden starten. Deze procedure
na minstens 5 seconden herhalen.
Slaat de motor niet aan, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.
Wisserblad vervangen
Til de ruitenwisserarm op tot hij om‐
hoog blijft staan, druk op de knop om
het wisserblad los te maken en ver‐
wijder het.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐
arm en druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
Gloeilamp vervangen
Contact uitschakelen en desbetref‐
fende schakelaar uitschakelen of por‐
tieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken. Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de kop‐
lampen vanuit de motorruimte.
Lampcontrole
Schakel het contact in na het vervan‐
gen van een lamp en bedien en con‐
troleer de lichten.
204 Verzorging van de auto
Halogeenkoplampen
Bi-halogeenkoplamp (1) met één
lamp voor dim- en grootlicht.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (2).
Dimlicht/grootlicht (1)
1. Draai de kap (1) naar links en ver‐
wijder.
2. De lamphouder naar links los‐
draaien. Lamphouder met gloei‐
lamp uit het reflectorhuis nemen.
3. Klik de lamphouder los van de
stekker door op de borgnok te
drukken.
4. Vervang de lamp en klik de lamp‐
fitting vast aan de stekker.
5. Lamphouder zo monteren dat de
twee lipjes in de uitsparingen van
het reflectorhuis vallen. Rechtsom
vastdraaien.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Verzorging van de auto 205
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (2)
1. Lampfitting (2) linksom los‐
draaien. Lampfitting met lamp uit
het reflectorhuis nemen.
2. Haal de lamp uit de fitting door
deze eruit te trekken.
3. Plaats een nieuwe lamp in de fit‐
ting.
4. Draai de lampfitting rechtsom in
de reflector vast.
Adaptief rijlicht (AFL)
9Gevaar
Het adaptieve rijlicht (AFL) is uit‐
gerust met Xenonkoplampen.
Xenonkoplampen werken onder
een extreem hoog voltage. Niet
aanraken. Lampen door een werk‐
plaats laten vervangen.
De lampen van richtingaanwijzers
en hoekverlichting kunt u wel zelf
vervangen.
Zijmarkeringslicht/dagrijlichten zijn
uitgevoerd met led's en kunnen niet
worden vervangen.
Afslagverlichting
1. Draai de kap naar links en verwij‐
der deze.
206 Verzorging van de auto
2. De lamphouder naar links los‐
draaien. Lamphouder met gloei‐
lamp uit het reflectorhuis nemen.
3. Trek de lamp uit de stekker.
4. Vervang de lamp en klik de lamp‐
fitting vast aan de stekker.
5. Lamphouder zo monteren dat de
twee lipjes in de uitsparingen van
het reflectorhuis vallen. Rechtsom
vastdraaien.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Mistlampen
U kunt de lampen bereiken langs de
onderkant van de auto.
1. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze uit de reflector.
2. Klik de lampfitting los van de stek‐
ker door op de borgnok te druk‐
ken.
3. Vervang de lamp in de lampfitting
en klik deze weer vast aan de
stekker.
4. Plaats de lampfitting in de reflec‐
tor door hem rechtsom te draaien
en zet hem vast.
Richtingaanwijzers vooraan
1. Draai kap (1) naar links en verwij‐
der deze.
Verzorging van de auto 207
2. Op de afbeelding ziet u de versie
met halogeenkoplampen.
Op de afbeelding ziet u de versie
met koplampen met Adaptive For‐
ward Lighting.
Draai de lampfitting linksom los uit
de reflector.
3. Haal de gloeilamp uit de fitting
door deze naar links te draaien.
4. Plaats een nieuwe lamp door
deze naar rechts in de fitting te
draaien.
5. Draai de lampfitting rechtsom in
de reflector vast.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Achterlichten
1. Open en verwijder de afdekking
aan de binnenkant van het koffer‐
deksel door de schroef met een
munt los te draaien.
2. De remlichten, de achterlichten
en de mistlamp zijn uitgevoerd als
LED's en kunnen niet worden ver‐
vangen.
208 Verzorging van de auto
Draai de gloeilamphouder
linksom eruit.
Richtingaanwijzers (1)
Achteruitrijlichten (2)
3. Verwijder de gloeilamp en ver‐
vang deze
4. Steek de gloeilamphouder in het
achterlicht compleet en draai
deze vast.
5. Sluit de afdekking door eerst de
bevestigingsclips erin te steken.
Sluit de afdekking door de schroef
met een munt rechtsom te
draaien.
Extra verlichting in het frame van
het kofferdeksel
1. Open het kofferdeksel.
2. Maak de kap in het zijbekledings‐
paneel los en verwijder deze.
3. Draai de gloeilamphouder
linksom eruit.
Verzorging van de auto 209
Richtingaanwijzers (1)
Achterlichten (2)
4. Verwijder de gloeilamp en ver‐
vang deze.
5. Draai de lamphouder rechtsom in
de behuizing vast.
6. Bevestig de afdekking van de zij‐
bekleding.
Zijrichtingaanwijzers
Demonteer voor het vervangen van
de gloeilamp de lampbehuizing:
1. Schuif de lamp naar de linkerkant
ervan en haal deze aan de rech‐
terkant ervan los.
2. Draai de lamphouder linksom uit
de behuizing.
3. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
210 Verzorging van de auto
4. Breng de lamphouder aan en
draai deze rechtsom.
5. Steek de linkerkant van de lamp
erin, schuif deze naar links en
steek de rechterkant erin.
Kentekenverlichting
1. Plaats een schroevendraaier in
de uitsparing van de afdekking,
duw naar de zijkant en maak de
veer los.
2. Lamp naar beneden toe verwijde‐
ren, hierbij niet aan de kabel trek‐
ken.
3. Draai de lamphouder linksom uit
de lampbehuizing.
4. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
5. Steek de lamphouder in de lamp‐
behuizing en draai deze
rechtsom.
6. Steek de lamp in de bumper en
laat deze vastklikken.
Binnenverlichting
Interieurverlichting, leeslampjes
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Bagageruimteverlichting
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Instrumentenverlichting
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Verzorging van de auto 211
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de ver‐
vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
Er zitten drie zekeringenkasten in de
auto:
Linksvoor in de motorruimte,
Bij auto's met het stuur links, in
het interieur achter het opberg‐
vak, of bij auto's met het stuur
rechts, achter het handschoe‐
nenkastje,
Achter een deksel aan de linker‐
kant van de bagageruimte.
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en het
contact uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen
aan de doorgebrande smeltdraad.
Zekering pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker.
Zekeringtrekker van bovenaf of van
opzij op de zekering steken en de ze‐
kering lostrekken.
212 Verzorging van de auto
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Klik de klep los en klap deze geheel
omhoog. Haal de klep recht omhoog
eraf.
Nr. Stroomkring
1Motorregelmodule
2Lambdasonde
3Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem
4Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem
5
6Spiegelverwarming
7Aanjagerregeling
8Lambdasonde, motorkoeling
9Achterruitsensor
10 Accusensor
11 Ontgrendeling kofferruimte
12 Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting
13 ABS-kleppen
14
15 Motorregelmodule
16 Startmotor
17 Transmissieregelmodule
18 Verwarmbare achterruit
Verzorging van de auto 213
Nr. Stroomkring
19 Elektrische ruitbediening voorin
20 Elektrische ruitbediening
achterin
21 Centrale elektrische eenheid,
achter
22 Grootlicht links (halogeen)
23 Koplampsproeiers
24 Rechter dimlicht (xenon)
25 Linker dimlicht (xenon)
26 Mistlampen
27 Verwarming dieselbrandstof
28 Start-stopsysteem
29 Elektrische handrem
30 ABS-pomp
31
32 Airbag
33 Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting
34 Uitlaatgasrecirculatie
35 Elektrisch bediende ruiten,
regensensor, buitenspiegel
Nr. Stroomkring
36 Verwarming en ventilatie
37
38 Vacuümpomp
39 Regelmodule brandstofsysteem
40 Wis-/wasinstallatie voor
41 Grootlicht rechts (halogeen)
42 Koelventilator
43 Voorruitwissers
44
45 Koelventilator
46
47 Claxon
48 Koelventilator
49 Brandstofpomp
50 Koplamphoogteregeling, adap‐
tief rijlicht (AFL)
51
52 Hulpverwarming, dieselmotor
Nr. Stroomkring
53 Transmissieregelmodule,
motorregelmodule
54 Vacuümpomp, instrumenten‐
groep, verwarming, ventilatie en
airco
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐
ringen optreden.
214 Verzorging van de auto
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Bij auto's met het stuurwiel links zit
het zekeringenkastje achter het op‐
bergvak in het instrumentenbord.
Open het opbergvak en druk het naar
links om het te ontgrendelen. Klap het
opbergvak omlaag en verwijder het.
Bij rechtsgestuurde auto's zit de ze‐
keringenkast achter een deksel in het
handschoenenkastje. Open het
handschoenenkastje, open daarna
de afdekking en klap die omlaag.
Nr. Stroomkring
1Displays
2Regelmodule carrosserie, rijver‐
lichting
3Regelmodule carrosserie, rijver‐
lichting
4Infotainmentsysteem
5Infotainmentsysteem, instru‐
ment
612 V-aansluiting, aansteker
712 V-aansluiting
8Carrosserieregelmodule,
dimlicht links
9Carrosserieregelmodule,
dimlicht rechts
10 Carrosserieregelmodule,
portiersloten
11 Aanjager
12 Elektrisch verstelbare bestuur‐
dersstoel
13 Elektrisch verstelbare passa‐
giersstoel
14 Diagnosestekker
Verzorging van de auto 215
Nr. Stroomkring
15 Airbag
16 Kofferdekselrelais
17 Airconditioningssysteem
18 Servicediagnose
19 Carrosserieregelmodule,
remlichten, achterlichten, interi‐
eurverlichting
20
21 Instrumentenpaneel
22 Ontstekingssysteem
23 Carrosserieregelmodule
24 Carrosserieregelmodule
25
26 Extra 12 V-aansluiting kofferbak
Zekeringenkast in
bagageruimte
De zekeringenkast zit links in de ba‐
gageruimte achter een deksel.
Verwijder het deksel.
Toewijzingen van de zekeringen
Nr. Stroomkring
1Regelmodule sofftop, elektri‐
sche rail rechts
2
3Park Pilot
4Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
5
6
7Elektrisch verstelbare stoel
8Regelmodule sofftop
9Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
10 Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
11 Aanhangermodule, banden‐
spanningscontrole en achteruit‐
kijkcamera
12 Regelmodule sofftop, achter‐
lichten
13
14 Achterbank elektrisch neerklap‐
baar
216 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
15
16 Stoelventilatie, achteruitkijkca‐
mera, regelmodule softtop
17
18
19 Stuurwielverwarming
20
21 Stoelverwarming
22
23 Regelmodule sofftop, elektri‐
sche rail links
24 Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie
25
26 Tijdelijke zekering voor niet-
logistieke modus
27 Passieve toegang
28
29 Hydraulische module
30
Nr. Stroomkring
31
32 Flex Ride
Boordgereedschap
Gereedschap
Auto's met reservewiel
Open de vloerafdekplaat. De krik, het
gereedschap en een riem voor het
vastzetten van een beschadigd wiel
liggen in de gereedschapskist onder
het reservewiel in de bagageruimte.
De wielsleutel en het sleepoog bevin‐
den zich in de gereedschapstas in de
reservewielbak bij de gereedschaps‐
kist. Reservewiel 3 230.
Verzorging van de auto 217
Auto’s met bandenreparatieset
Sommige gereedschappen en het
sleepoog bevinden zich samen met
de bandenreparatieset in een gereed‐
schapskist onder de vloerafdekplaat
in de bagageruimte.
Auto's met een
bandenreparatieset en een
vlakke bagageruimtevloer
Sommige gereedschappen en het
sleepoog bevinden zich samen met
de bandenreparatieset in een zak, die
aan het sjoroog linksachter in de ba‐
gageruimte bevestigd is.
Velgen en banden
Wielen
Bij auto's met dieselmotor zijn geen
stalen velgen maar alleen speciale,
voor deze auto goedgekeurde licht‐
metalen velgen toegestaan.
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen bij tempera‐
turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd
te worden.
Alle bandenmaten zijn toegestaan als
winterbanden 3 254.
218 Verzorging van de auto
Gebruik bandenmaat 225/55 R17 al‐
leen als winterbanden.
Bij auto's met dieselmotor zijn geen
stalen velgen maar alleen speciale,
voor de auto goedgekeurde lichtme‐
talen velgen toegestaan.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden
Bijv. 235/55 R 17 99 V
235 : Bandbreedte in mm
55 : Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R: Type koordlagen: Radiaal
RF : Type: RunFlat
17 : Velgdiameter in inches
99 : Kengetal voor draagvermo‐
gen, 99 komt bijv. overeen met
775 kg
V: Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q: Maximaal 160 km/u
S: Maximaal 180 km/u
T: Maximaal 190 km/u
H: Maximaal 210 km/u
V: Maximaal 240 km/u
W: Maximaal 270 km/u
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanningscontrole‐
systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) controleert vanaf een
bepaalde snelheid eenmaal per mi‐
nuut de bandenspanning van alle vier
de banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier
onderhoud van de banden door de
bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Verzorging van de auto 219
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐
lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan
een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt controle‐
lampje w 3 96.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 254.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op Driver In‐
formation Center bij te werken. Hierbij
kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 105.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.
Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
220 Verzorging van de auto
Als u elektronische apparaten ge‐
bruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare fre‐
quenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren:
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor: ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐
den aan op de belading van de auto
3 254 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu Bandbelasting op
het Driver Information Center 3 99.
Deze instelling is de referentiewaarde
voor waarschuwingen over de ban‐
denspanning.
Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de
handrem aangetrokken is. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.
Selecteer:
Licht voor een comfortabele
spanning tot 3 inzittenden
Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden
Max voor volledige belading
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode
moet aan de positie van een nieuw
wiel worden gekoppeld nadat de wie‐
len zijn geroteerd of alle wielen zijn
verwisseld en als een of meer TPMS-
sensoren zijn vervangen. De TPMS-
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐
orde gekoppeld aan de wielposities:
voorwiel linkerzijde, voorwiel rechter‐
zijde, achterwiel rechterzijde en ach‐
terwiel linkerzijde. De richtingaanwij‐
zer in de huidige actieve stand wordt
verlicht totdat de sensor is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
2 minuten voor het koppelen van de
positie van het eerste wiel en
5 minuten voor het koppelen van de
positie van alle vier wielen. Bij het
overschrijden van deze tijd stopt het
koppelen en moet u opnieuw begin‐
nen.
Verzorging van de auto 221
Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Schakel de handrem in; op auto's
met automatische versnellings‐
bak zet u de keuzehendel op P.
2. Schakel het contact in.
3. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het
bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces ver‐
schijnen.
6. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De cla‐
xon piept twee keer om aan te ge‐
ven dat de ontvanger in de inleer‐
modus staat.
7. Begin met de voorwiel aan de lin‐
kerzijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐
gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van dit wiel is gekoppeld.
9. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
10. Ga verder met het achterwiel
rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met het achterwiel aan
de linkerzijde en herhaal de pro‐
cedure in stap 8. De claxon piept
twee keer ter aanduiding dat de
sensoridentificatiecode aan de
achterband aan de linkerzijde is
gekoppeld en dat de procedure
voor het koppelen van de TPMS-
sensoren afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de
aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanning.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus
volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 99.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. Bandenspannings‐
waarden op het etiket bandenspan‐
ningsinformatie en het overzicht ban‐
denspanningswaarden gelden voor
koude banden, d.w.z. bij 20 °C. Bij
elke 10 °C meer neemt de spanning
met zo'n 10 kPa toe. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op
het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde
iets lager, maar is de band niet lek.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
222 Verzorging van de auto
Bandenspanning 3 254.
De bandenspanningsinformatiestic‐
ker in de linker portieropening ver‐
meldt de originele banden en de bij‐
behorende bandenspanning.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaarden ver‐
schillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐
spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 248.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 254.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.
9Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Schakel na het aanpassen van de
bandenspanning het contact in en se‐
lecteer de betreffende instelling op de
pagina Draagvermogen band op het
Driver Information Center 3 99.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Verzorging van de auto 223
Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde als voorheen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een an‐
dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Als de gebruikte wieldoppen en ban‐
den niet door de fabriek zijn goedge‐
keurd, mogen de banden niet voor‐
zien zijn van een velgbeschermrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Auto's met stalen velgen: Bij gebruik
van wielborgmoeren mogen de wiel‐
doppen niet worden bevestigd.
224 Verzorging van de auto
Sneeuwkettingen
Gebruik sneeuwkettinghen alleen op
de voorwielen.
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op
de bandenmaat 225/55 R17. Gebruik
altijd dunne kettingen die niet meer
dan 10 mm aan het loopvlak van de
banden en de binnenzijden (inclusief
kettingslot) toevoegen.
9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet toe‐
gestaan.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van het loop‐
vlak van de banden kan met de ban‐
denreparatieset worden verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
9Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling, achteruitversnelling of P in‐
schakelen.
De bandenreparatieset zit in een
doos onder de vloerafdekplaat van de
bagageruimte.
Verzorging van de auto 225
Bij andere versies is er een zak met
de bandenreparatieset bevestigd aan
het sjoroog linksachter in de bagage‐
ruimte.
1. Haal de bandenreparatieset uit de
bagageruimte.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de aansluitkabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de com‐
pressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de
houder op de compressor.
Plaats de compressor dicht bij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band los‐
schroeven.
7. Schroef de vulslang op het ven‐
tiel.
8. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.
226 Verzorging van de auto
10. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
11. Tijdens het leeglopen van de fles
met afdichtmiddel (ca.
30 seconden) loopt de manome‐
ter van de compressor korte tijd
op tot 6 bar. De bandenspan‐
ningswaarde begint daarna weer
te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen 10 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 254. Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
10 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. De
auto één wielomwenteling verrij‐
den. De bandenreparatieset weer
aansluiten en het vulproces
10 minuten lang voortzetten.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning dan nog niet bereikt,
dan is de band te ernstig bescha‐
digd. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Laat eventueel de te hoge ban‐
denspanning af via de knop boven
op de manometer.
De compressor niet langer dan
10 minuten laten werken.
14. Maak de bandenreparatieset los.
Borglipje op houder indrukken om
fles met afdichtmiddel uit houder
te verwijderen. De bandenvul‐
slang op de vrije aansluiting van
de fles met afdichtmiddel schroe‐
ven. Hierdoor wordt voorkomen
dat er afdichtmiddel uit de fles
stroomt. Bandenreparatieset in de
bagageruimte opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
16. Het op de fles met afdichtmiddel
aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
17. De rit onmiddellijk voortzetten, zo‐
dat het afdichtmiddel zich gelijk‐
matig in de band kan verspreiden.
Na ca. 10 km rijden (uiterlijk na
10 minuten) stoppen en de ban‐
denspanning controleren. Hier‐
voor de luchtslang van de com‐
pressor rechtstreeks op bandven‐
tiel en compressor schroeven.
Verzorging van de auto 227
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,3 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen tot‐
dat de bandenspanning niet meer
afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,3 bar, de auto niet meer ge‐
bruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
18. Berg de bandenreparatieset op in
de bagageruimte.
Let op
De rijeigenschappen van de her‐
stelde band zijn veel minder goed,
daarom deze band laten vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐
hitting van de compressor, deze mi‐
nimaal 30 minuten lang uitschake‐
len.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Let op de houdbaarheidsdatum van
de set. Na deze datum is niet meer
gegarandeerd dat het middel nog
goed afdicht. Op de bewaarinstruc‐
ties op de fles met afdichtmiddel let‐
ten.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken.
De aanwezige hulpstukken kunnen
voor het oppompen van ballen,
luchtbedden en opblaasboten e.d.
worden gebruikt. Deze zitten aan de
onderkant van de compressor. Om
deze te verwijderen, schroeft u de
compressorluchtslang erop en trekt
u de adapter eruit.
Wiel verwisselen
Sommige auto’s hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 224.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke en stevige
ondergrond parkeren die niet
glad is. Voorwielen in de rechtuit‐
stand draaien.
Handrem aantrekken en eerste
versnelling, achteruitversnelling
of P inschakelen.
Reservewiel verwijderen 3 230.
Nooit meerdere wielen tegelijker‐
tijd vervangen.
Gebruik de krik alleen om een
wiel te verwisselen bij banden‐
pech en niet voor de jaarlijkse
montage van winter- of zomer‐
banden.
De krik is onderhoudsvrij.
Bij een zachte ondergrond, een
stevige plank (max. 1 cm dik) on‐
der de krik leggen.
228 Verzorging van de auto
Haal vóór het opkrikken van de
auto altijd eventuele zware ob‐
jecten eruit.
In de op te krikken auto mogen
zich geen personen of dieren be‐
vinden.
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Reinig de wielmoeren en de
draad met een schone doek
voordat u het wiel plaatst.
9Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
1. Wielmoerdoppen met een schroe‐
vendraaier loswippen en verwij‐
deren. Wieldop verwijderen.
Boordgereedschap 3 216.
Lichtmetalen velgen: Wielmoer‐
doppen met een schroeven‐
draaier loswippen en verwijderen.
Ter bescherming een zachte doek
tussen de schroevendraaier en de
lichtmetalen velg aanbrengen.
Lichtmetalen velgen met midden‐
wielboutdop: Maak de middendop
los door de trekker 3 216 in de uit‐
sparing van het merkembleem te
plaatsen en te trekken.
2. Plaats de wielsleutel stevig op de
wielmoer en draai elke moer een
halve slag los.
De wielen kunnen met wielborg‐
moeren beschermd zijn. Zet voor
het losdraaien van deze speci‐
fieke moeren eerst de adapter op
de moerkop voordat u de wiel‐
sleutel erop zet. De adapter ligt in
het handschoenenkastje.
3. Zorg ervoor dat de krik op de juiste
manier onder het dichtstbijzijnde
kriksteunpunt staat.
Verzorging van de auto 229
4. Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zo onder het krikpunt dat
losschieten onmogelijk is.
Bevestig de wielsleutel en draai
met de krik recht onder het krik‐
steunpunt aan de sleutel totdat
het wiel van de grond komt.
5. Draai de wielmoeren los.
6. Wiel verwisselen. Reservewiel
3 230.
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Auto neerlaten.
9. Wielsleutel aanbrengen, let er
hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielmoeren kruiselings
aanhalen. Het aanhaalmoment
bedraagt 140 Nm.
10. Wieldop voor het aanbrengen zo
verdraaien dat de ventielopening
over het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
Installeer de middendop op de
lichtmetalen velgen.
11. Berg het vervangen wiel 3 230,
het autogereedschap 3 216 en de
adapter voor het vergrendelen
van de wielmoeren 3 72 op.
12. Bandenspanning en het aanhaal‐
koppel van de wielmoeren van het
gemonteerde wiel zo spoedig mo‐
gelijk controleren.
Defecte band zo spoedig mogelijk la‐
ten vervangen of repareren.
Kriksteunpunt voor hefplatform
De positie van de achterste arm van
het hefplatform centraal onder de uit‐
sparing van de dorpel.
230 Verzorging van de auto
De positie van de voorste arm van het
hefplatform aan de onderzijde van de
auto.
Reservewiel
Sommige auto’s hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset.
Bij het aanbrengen van een reserve‐
wiel met een andere maat dan de an‐
dere wielen kan het wiel worden be‐
schouwd als een tijdelijk reservewiel
en gelden de betreffende maximum‐
snelheden, zelfs als dit niet door een
label wordt aangegeven. Raadpleeg
een werkplaats voor informatie over
de geldende maximumsnelheid.
Het reservewiel heeft een stalen velg.
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Reservewiel uitnemen en een
beschadigd wiel opbergen in de
bagageruimte
Het reservewiel ligt in de reservewiel‐
bak onder de vloerafdekplaat.
De reservewielbak is niet gemaakt
voor bandenmaten die afwijken van
het reservewiel.
Verwijderen:
1. Sluit de softtop en klap de afschei‐
ding bagageruimte in door deze
bij de lus omhoog naar binnen te
drukken 3 75.
2. Verwijder de vloerafdekplaat.
3. Het reservewiel zit vast met een
vleugelmoer in de bak. Draai de
moer los, verwijder de kegel en
neem het reservewiel eruit.
Verzorging van de auto 231
Onder her reservewiel liggen een
kist en een zak met boordgereed‐
schap.
4. Verwissel het beschadigde wiel
3 227 en berg het gereedschap
weer op in de gereedschapskist
en de zak. Haal de riem van de
kist en leg deze opzij.
5. Zet de gereedschapskist vast
door de vleugelmoer met de
conus weer erop te draaien. Leg
de zak in de bak.
6. Berg het beschadigde wiel met de
buitenkant omhoog in de bak op.
7. Steek de lus van de riem door het
sjoroog linksachter.
8. Plaats de haak van de riem door
de lus en trek eraan totdat de riem
stevig aan het sjoroog bevestigd
is.
9. Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
10. Doe de haak in het sjoroog rechts‐
achter.
11. Trek de riem strak en borg deze
met de gesp.
12. Leg de vloerafdekking op het wiel.
13. Zet de kogelstang, indien aanwe‐
zig, in de zak vast aan een sjoroog
in de bagageruimte.
14. Klap vóór het openen van de soft‐
top de afscheiding bagageruimte
uit.
232 Verzorging van de auto
Het reservewiel weer in de bak
opbergen nadat het beschadigde
wiel is vervangen
1. Sluit de softtop en klap de afschei‐
ding bagageruimte in.
2. Verwijder de vloerafdekplaat,
draai de vleugelmoer en de conus
eraf.
3. Berg het gereedschap op in de
gereedschapskist en de zak.
4. Leg het reservewiel met de bui‐
tenkant omhoog in de bak.
5. Steek en draai de excentrische
conus zodanig in de uitsparing
van het reservewiel dat het wiel zo
veel mogelijk naar voren ligt. Zet
het wiel vast door de vleugelmoer
rechtsom erop te draaien.
6. Plaats de vloerafdekplaat en sluit
deze.
9Waarschuwing
Bij het niet goed vastzetten van
een krik, een wiel of andere appa‐
ratuur in de bagageruimte is er
kans op letsel. Bij een noodstop of
een botsing kunnen inzittenden
door voorwerpen worden getrof‐
fen.
Berg krikken of gereedschap altijd
goed vastgezet in de betreffende
opbergvakken op.
Een beschadigd wiel dat in de ba‐
gageruimte wordt geplaatst, moet
altijd met een band worden vast‐
gezet.
Compact reservewiel
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto een lekke band krijgt
wanneer u een ander voertuig sleept,
moet u het compact reservewiel voor‐
aan plaatsen en een volwaardig wiel
achteraan.
Sneeuwkettingen 3 224.
Verzorging van de auto 233
Reservewiel met
draairichtingsgebonden band
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden moge‐
lijk nadelig beïnvloed. Defecte
band zo spoedig mogelijk laten
vervangen of repareren.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een ander voertuig.
9Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel
en schade kan veroorzaken.
De accu nooit aan vonken of
open vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐
ten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Hulpstartaccu met dezelfde
spanning (12 volt) gebruiken. De
capaciteit (Ah) mag niet veel min‐
der zijn dan die van de ontladen
accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 16 mm2 (bij die‐
selmotoren 25 mm2) gebruiken.
De ontladen accu niet van het
boordnet loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere
niet raken.
Ook de auto’s mogen elkaar tij‐
dens de hulpstart niet raken.
234 Verzorging van de auto
Handrem aantrekken, versnel‐
lingsbak in neutrale stand, auto‐
matische versnellingsbak in
stand P.
Open de beschermkappen van
de pluspolen van beide accu's.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zo ver mogelijk van de
ontladen accu aansluiten, op min‐
stens 60 cm afstand.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐
lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Verzorging van de auto 235
Trekken
Auto slepen
Steek een schroevendraaier in de
gleuf bij het onderste deel van de kap.
Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig omlaag
te bewegen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 216.
Sleepoog linksom inschroeven en tot
aan de aanslag in horizontale stand
vastdraaien.
Sleepkabel - beter is een sleepstang
- aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Recirculatiesysteem inschakelen en
ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen, wanneer de softtop
gesloten is.
Auto’s met automatische versnel‐
lingsbak: De auto moet voorwaarts
worden gesleept, niet sneller dan
80 km/u en niet verder dan 100 km. In
alle andere gevallen en wanneer de
versnellingsbak defect is, moet de
vooras omhoog worden gezet.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het slepen schroeft u het sleepoog
rechtsom los.
De dop in de bovenkant naar bene‐
den klikkenvast.
236 Verzorging van de auto
Andere auto slepen
Steek een schroevendraaier in de
gleuf bij de onderste hoek van de kap.
Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig omlaag
te bewegen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 216.
Sleepoog linksom inschroeven en tot
aan de aanslag in horizontale stand
vastdraaien.
Sjoroog onder aan de achterkant van
de auto nooit als sleepoog gebruiken.
Sleepkabel of nog beter, een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Na het slepen schroeft u het sleepoog
rechtsom los.
De dop in de bovenkant naar bene‐
den klikkenvast.
Verzorging van de auto 237
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van uw auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. Was uw
auto daarom regelmatig.
Ga hiervoor bij voorkeur naar een
wasstraat met stoffen borstels met
een programma zonder aanbrengen
van was.
Gebruik bij het wassen met de hand
schoon water en een zachte borstel
en reinig de stoffen kap met de vleug
mee.
Gebruik voor het reinigen van de soft‐
top of de motorruimte nooit een
stoom- of hogedrukreiniger.
Breng regelmatig was op het lakwerk
van de auto aan.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen die lak- en
weefselschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser moet uitge‐
schakeld zijn. Verwijder een opge‐
schroefde antenne en externe acces‐
soires.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.
Reinig de glanzende metalen sierlijs‐
ten met een voor aluminium ge‐
schikte reinigingsoplossing om
schade te voorkomen.
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van
vier tot negen.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Voorzichtig
Droog de softtop na wassen of rei‐
nigen volledig alvorens u deze
opent. Als een natte softtop lan‐
gere tijd geopend blijft, ontstaat er
schade door watervlekken en
schimmelgroei.
Houd bij het reinigen met een hoge‐
drukreiniger een minimale afstand
van 30 cm tot het merkembleem ach‐
ter aan om onbedoeld ontgrendelen
te voorkomen.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
238 Verzorging van de auto
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende, bij‐
tende of agressieve middelen of ijs‐
krabbers gebruiken en ze niet droog
reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Breng op het lakwerk van de auto re‐
gelmatig was aan (uiterlijk wanneer
het water geen parels meer vormt).
Zo niet, droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Behandel de softtop en kunststof car‐
rosserieonderdelen niet met was of
polijstmiddelen.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit
van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Verwijder achtergebleven vuil van
wisserbladen die strepen op de ruit
veroorzaken, met een zachte doek en
ruitenreiniger. Zorg dat u ook achter‐
gebleven was, insecten en dergelijke
van de ruit verwijdert.
IJs, verontreiniging en continu vegen
op droge ruiten beschadigen of ver‐
nietigen zelfs de wisserbladen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐
zelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift her‐
stellen. Grotere lakschade of roest‐
vorming door een werkplaats laten
herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende was‐
laag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen kun‐
nen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
Verzorging van de auto 239
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de be‐
schermende waslaag laten controle‐
ren.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met zui‐
ver water en een zachte doek. Ge‐
bruik een reinigingsmiddel voor leder
als de bekleding erg vuil is.
Instrumentengroep en de displays al‐
leen met een zachte, vochtige doek
reinigen. Gebruik zo nodig water en
milde zeep.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet
kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig ver‐
wijderbare vlekken en verkleuringen
zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten om‐
dat geopende klittenbandsluitin‐
gen schade aan de stoelbekleding
kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen wor‐
den gereinigd als de carrosserie. Zo
nodig een interieurreiniger gebruiken.
Geen andere middelen gebruiken.
Vooral geen oplosmiddelen of brand‐
stof. Niet schoonmaken met hoge‐
drukreinigers.
240 Service en onderhoud
Service en
onderhoud
Algemene informatie .................. 240
Service-informatie ................... 240
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 241
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 241
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Neem voor het gedetailleerde, bijge‐
werkte onderhoudsschema contact
op met uw werkplaats.
Service-display 3 89.
Europese service-intervallen
Aan het voertuig moet om de
30.000 km onderhoud gepleegd wor‐
den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐
komt, tenzij anders vermeld op het
service-display.
Bij een zwaardere belasting, bijv. bij
taxi's en politievoertuigen, geldt wel‐
licht een korter onderhoudsinterval.
De Europese service-intervallen gel‐
den voor de volgende landen:
Andorra, België, Bosnië-Herzego‐
vina, Bulgarije, Cyprus, Denemarken,
Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk,
Griekenland, Groenland, Groot-Brit‐
tannië, Hongarije, Ierland, IJsland,
Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein,
Litouwen, Luxemburg, Macedonië,
Malta, Monaco, Montenegro, Neder‐
land, Noorwegen, Oostenrijk, Polen,
Portugal, Roemenië, San Marino,
Servië, Slovenië, Slowakije, Spanje,
Tsjechische Republiek, Zweden,
Zwitserland.
Service-display 3 89.
Internationale service-intervallen
Aan het voertuig moet om de
15.000 km onderhoud gepleegd wor‐
den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐
komt, tenzij anders vermeld op het
service-display.
De internationale service-intervallen
zijn geldig in de landen die niet tot de
groep behoren waarvoor de Euro‐
pese service-intervallen werden op‐
gesteld.
Service-display 3 89.
Service en onderhoud 241
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Serviceboekje. De da‐
tum en afgelezen kilometerstand wor‐
den bevestigd met stempel en hand‐
tekening van de uitvoerende werk‐
plaats.
Zorg ervoor dat het Serviceboekje
correct wordt ingevuld, omdat een
sluitend bewijs van service essentieel
is bij aanspraken op garantie of good‐
will en tevens een pluspunt is bij ver‐
koop van de auto.
Service-interval met resterende
levensduur van motorolie
Het service-interval is gebaseerd op
diverse parameters afhankelijk van
het gebruik.
Het service-display meldt wanneer de
motorolie moet worden ververst.
Service-display 3 89.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen
Gebruik alleen producten die voldoen
aan de aanbevolen specificaties.
Schade als gevolg van het gebruik
van producten die niet voldoen aan
deze specificaties, wordt niet gedekt
door de garantie.
9Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐
teren. Informatie op de verpakking
in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit be‐
langrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De vis‐
cositeit geeft informatie over de dikte
van de olie bij diverse temperaturen.
Dexos is de nieuwste motoroliekwali‐
teit die optimale bescherming biedt
voor benzine- en dieselmotoren. In‐
dien deze niet voorhanden i,s moet
motorolie van een andere gerenom‐
meerde kwaliteit worden gebruikt.
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 245.
Motorolie bijvullen
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen wor‐
den gemengd zolang ze voldoen aan
de vereiste motoroliekwaliteit en -vis‐
cositeit.
Het gebruik van motorolie met alleen
ACEA A1/B1 of alleen A5/B5-kwaliteit
is verboden, omdat deze in bepaalde
omstandigheden langdurige motor‐
schade kan veroorzaken.
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 245.
242 Service en onderhoud
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeitswaarden
De SAE-viscositeitswaarde geeft in‐
formatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt geklasseerd
door twee cijfers, bijv. SAE 5W-30.
Het eerste cijfer, gevolgd door een W,
geeft de viscositeit bij lage tempera‐
turen, het tweede cijfer de viscositeit
bij hoge temperaturen aan.
Selecteer de juiste viscositeitswaarde
op basis van de minimale omgevings‐
temperatuur 3 245.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hogere omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Gebruik uitsluitend Long Life koel‐
vloeistof/antivries (LLC) op basis van
organisch zuur, die voor de auto is
goedgekeurd. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Het systeem is af fabriek afgevuld
met koelvloeistof voor optimale cor‐
rosiebescherming en vorstbescher‐
ming tot een temperatuur van ca.
-28 °C. In noordelijke landen met ex‐
treem lage temperaturen biedt de af
fabriek bijgevulde koelvloeistof vor‐
stbescherming tot ca. -37 °C. Deze
concentratie dient het gehele jaar in
stand te worden gehouden. Extra
koelvloeistofadditieven die bedoeld
zijn om extra corrosiebestendigheid
te bieden of om kleine lekken te dich‐
ten kunnen functiestoringen veroor‐
zaken. Aansprakelijkheid voor even‐
tuele gevolgen van het gebruik van
extra koelvloeistofadditieven wordt
niet aanvaard.
Rem- en koppelingsvloeistof
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
AdBlue
Gebruik AdBlue alleen voor het terug‐
brengen van het aandeel stikstof‐
oxide in de uitstoot van uitlaatgassen
3 148.
Technische gegevens 243
Technische
gegevens
Voertuigidentificatie ................... 243
Voertuigidentificatienummer .... 243
Typeplaatje .............................. 243
Motor-ID .................................. 244
Autogegevens ............................ 245
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 245
Motorgegevens ........................ 248
Prestaties ................................ 250
Voertuiggewicht ....................... 251
Afmetingen auto ...................... 251
Inhouden ................................. 253
Bandenspanningswaarden ...... 254
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer kan
op het typeplaatje staan en is boven‐
dien in de bodemplaat onder de vloer‐
bedekking, onder een afdekking ge‐
slagen.
Het voertuigidentificatienummer kan
op het instrumentenpaneel zijn ge‐
perst, zichtbaar door de voorruit, of in
de motorruimte op het rechter carros‐
seriepaneel.
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
linker of rechter portieropening.
244 Technische gegevens
Gegevens op het typeplaatje:
1: Fabrikant
2: Typegoedkeuringsnummer
3: Voertuigidentificatienummer
4: Toegelaten totaal voertuigge‐
wicht in kg
5: Toegelaten totaal treingewicht
in kg
6: Maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
7: Maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
8: Gegevens die specifiek zijn voor
de auto of voor het land waarin de
auto wordt gebruikt
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare to‐
taalgewicht verminderd met de voor‐
asbelasting.
Deze technische gegevens zijn sa‐
mengesteld volgens EU-normen. Wij‐
zigingen voorbehouden. Specifica‐
ties in de voertuigdocumenten preva‐
leren altijd boven die in deze handlei‐
ding.
Motor-ID
De tabellen met technische gegevens
bevatten de code van de motor-ID.
Motorgegevens 3 248.
Voor het bepalen van de betreffende
motor kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Technische gegevens 245
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Europees serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 240
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1
dexos 2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u één keer tussen elke olieverversing max. 1 liter motorolie van de
kwaliteit ACEA C3 gebruiken.
Motorolieviscositeitswaarden
Alle Europese landen met Europees onderhoudsinterval 3 240
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
246 Technische gegevens
Internationaal serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 240
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1 (indien verkrijgbaar)
dexos 2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u de onderstaande oliekwaliteiten gebruiken:
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 240
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
GM-LL-A-025
GM-LL-B-025
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 240
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
ACEA A3/B3
ACEA A3/B4
ACEA-C3
Technische gegevens 247
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 240
API SM
API SN bronbehoud
Motorolieviscositeitswaarden
Alle landen met internationaal onderhoudsinterval 3 240
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
tot -20 °C SAE 10W-301) of SAE 10W-401)
1) Toegestaan, maar gebuik van SAE 5W-30 of SAE 5W-40 met dexos-kwaliteit is aanbevolen.
248 Technische gegevens
Motorgegevens
Verkoopaanduiding 1.4 Turbo 1.4 Turbo 1.6 Turbo 1.6 Turbo 1.6 Turbo1.6 Turbo
Motoraanduiding B14NEL B14NET A16XHT A16SHT B16SHTB16SHL
Aantal cilinders 4 4 4 4 44
Cilinderinhoud [cm3]1364 1364 1598 1598 15981598
Motorvermogen [kW] 88 103 125 147 147125
bij 1/min 4200-6000 4900-6000 6000 5500 55004750-6000
Koppel [Nm] 200 200 260 280 280260
bij 1/min 1850-4200 1850-4900 1650-3200 1650-3500 1650-50001650-4500
Brandstofsoort Benzine Benzine Benzine Benzine BenzineBenzine
Octaangetal RON
aanbevolen 95 95 98 98 9898
mogelijk 98 98 95 95 9595
mogelijk 91 91 91 91 9191
Motorolieverbruik [l/1000 km]2) 0,6 0,6 0,6 0,6 0,60,6
2) Maximumwaarde.
Technische gegevens 249
Verkoopaanduiding 2.0 CDTI 2.0 CDTI 2.0 CDTI BiTurbo
Motoraanduiding A20DTH B20DTH A20DTR
Aantal cilinders 4 4 4
Cilinderinhoud [cm3]1956 1956 1956
Motorvermogen [kW] 121 125 143
bij 1/min 4000 3750 4000
Koppel [Nm] 350 400 400
bij 1/min 1750–2500 1750–2500 1750–2500
Brandstofsoort Diesel Diesel Diesel
Motorolieverbruik [l/1000 km]2) 0,6 0,6 0,6
2) Maximumwaarde.
250 Technische gegevens
Prestaties
Motor B14NEL B14NET A16XHT A16SHT B16SHT B16SHL
Topsnelheid3) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 195 207 222 235 235
Automatische versnellingsbak 219
3) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra
uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Motor A20DTH B20DTH A20DTR
Topsnelheid4) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 218 218 230
Automatische versnellingsbak 212
4) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra
uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Technische gegevens 251
Voertuiggewicht
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
Motor Handgeschakelde versnellingsbak Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
B14NEL 1701/1714
B14NET 1701/1714
A16XHT –/1733
A16SHT –/1733
B16SHT –/1733
B16SHL –/1733
A20DTH –/1816 –/1816
B20DTH –/1843
A20DTR –/1816
Extra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht.
Beladingsinformatie 3 79.
Afmetingen auto
Lengte [mm] 4696
Max. lengte bij bedienen van softtop [mm] 4760
Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1839
Breedte met twee buitenspiegels [mm] 2020
252 Technische gegevens
Hoogte (zonder antenne) [mm] 1443
Max. hoogte bij bedienen van softtop [mm] 2103
Lengte vloer bagageruimte [mm] 1121
Lengte van bagageruimte met neergeklapte achterbank [mm] 1818
Breedte bagageruimte [mm] 978
Hoogte bagageruimte [mm] met geopende softtop 246
Hoogte bagageruimte [mm] met gesloten softtop 453
Wielbasis [mm] 2695
Diameter draaicirkel [m] 12,2
Technische gegevens 253
Inhouden
Motorolie
Motor B14NEL,
B14NET
A16XHT,
A16SHT
B16SHT,
B16SHL
B20DTH A20DTH,
A20DTR
inclusief filter [l] 4,0 5,5 5,5 5,25 4,5
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
Brandstoftank
Benzine/diesel, tankinhoud [I] 46 (ecoFlex-versie)
56
AdBlue-tank
AdBlue, tankinhoud [I] 7,5
254 Technische gegevens
Bandenspanningswaarden
Comfort bij max.
3 inzittenden ECO bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
B14NEL,
B14NET,
A16XHT,
A16SHT,
B16SHT,
B16SHL
235/55 R17, 230/2,3 (34) 230/2,3 (34) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 240/2,4 (35) 280/2,8 (41)
235/50 R18,
245/45 R18,
235/45 R19,
245/40 R20,
225/55 R17
A20DTH,
B20DTH,
A20DTR
235/55 R17, 250/2,5 (36) 230/2,3 (34) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 260/2,6 (38) 300/3,0 (44)
235/50 R18,
245/45 R18,
235/45 R19,
245/40 R20,
225/55 R17
Alle Compact reservewiel
125/70 R17
420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61)
Klantinformatie 255
Klantinformatie
Klantinformatie ........................... 255
Conformiteitsverklaring ............ 255
Erkenning van software ........... 257
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 259
Event Data Recorders (EDR) ..259
Radiofrequentie-identificatie
(RFID) ..................................... 260
Klantinformatie
Conformiteitsverklaring
Radiozendsystemen
Deze auto heeft systemen die radio‐
golven conform Richtlijn 1999/5/EC
verzenden en/of ontvangen. Deze
systemen voldoen aan de essentiële
vereisten en alle andere relevante be‐
palingen van Richtlijn 1999/5/EC.
Exemplaren van de originele Confor‐
miteitsverklaringen vindt u op onze
website.
Radarsystemen
Landspecifieke conformiteitsverkla‐
ringen voor radarsystemen staan op
de volgende pagina:
256 Klantinformatie
Klantinformatie 257
Krik
Vertaling van de oorspronkelijke
conformiteitsverklaring
Conformiteitsverklaring conform EG-
richtlijn 2006/42/EC
Bij deze verklaren wij dat het product:
Productaanduiding: Krik
Type/GM onderdeelnummer:
13348505, 13504504
voldoet aan de bepalingen van richt‐
lijn 2006/42/EC.
Gehanteerde technische normen:
GMN9737 : Krikken
GM 14337 : Standaarduitrusting
krik - hardwaretests
GMN5127 : Voertuigintegriteit -
takelen en opkrik‐
ken bij onderhouds‐
station
GMW15005 : Standaarduitrusting
krik en reserve‐
band, boordtest
ISO TS 16949 : Kwaliteitsborgings‐
systemen
Ondergetekende is bevoegd tot het
samenstellen van de technische do‐
cumentatie.
Rüsselsheim, 31 januari 2014
was getekend
Hans-Peter Metzger
Engineering Group Manager Chassis
& Structure
Adam Opel AG
D-65423 Rüsselsheim
Erkenning van software
Bepaalde OnStar-componenten be‐
vatten software van libcurl en unzip
en andere software van derden. Hier‐
onder vindt u de kennisgevingen en
licenties m.b.t. libcurl en unzip. Ga
voor andere software van derden
naar http://www.lg.com/global/
support/opensource/index.
libcurl
Auteursrecht en toestemming
Copyright (c) 1996 - 2010, Daniel
Stenberg, <daniel@haxx.se>.
Alle rechten voorbehouden.
Hierbij wordt toestemming verleend
om deze software voor enig doel, al
dan niet tegen een vergoeding, te ge‐
bruiken, te wijzigen en te distribueren,
op voorwaarde dat bovenstaande
vermelding van het auteursrecht in
alle exemplaren is opgenomen.
Deze software wordt "as is" verstrekt,
zonder enige vorm van garantie, uit‐
drukkelijk of impliciet, inclusief maar
niet beperkt tot de garanties m.b.t.
verhandelbaarheid, geschiktheid
voor een bepaald doel en geen in‐
breuk op rechten van derden. De au‐
teurs of de houders van het auteurs‐
recht zijn in geen geval aansprakelijk
voor een claim, schadeclaim of an‐
dere aanspraken inzake een verbin‐
tenis, onrechtmatige daad of anders‐
zins als gevolg van of in verband met
de software of het gebruik of andere
aspecten in de software.
Behalve zoals vastgesteld in deze
voorwaarden zal de naam van een
auteursrechthebbende niet in adver‐
tenties of op andere manieren wor‐
den gebruikt om de verkoop, het ge‐
bruik of andere handelingen in deze
258 Klantinformatie
Software te bevorderen, zonder voor‐
afgaande schriftelijke toestemming
van de copyrighthouder.
unzip
Dit is versie 2005-Feb-10 van de Info-
ZIP copyright- en licentievoorwaar‐
den. De definitieve versie van dit do‐
cument treft u voor onbepaalde tijd
aan op ftp://ftp.info-zip.org/pub/
infozip/license.html
Copyright (c) 1990-2005 Info-ZIP.
Alle rechten voorbehouden.
Voor de toepassing van deze au‐
teursrecht- en licentievoorwaarden
wordt "Info-ZIP" gedefinieerd als de
volgende groep individuen:
Mark Adler, John Bush, Karl Davis,
Harald Denker, Jean-Michel Dubois,
Jean-loup Gailly, Hunter Goatley, Ed
Gordon, Ian Gorman, Chris Herborth,
Dirk Haase, Greg Hartwig, Robert
Heath, Jonathan Hudson, Paul Kie‐
nitz, David Kirschbaum, Johnny Lee,
Onno van der Linden, Igor Mandri‐
chenko, Steve P. Miller, Sergio Mo‐
nesi, Keith Owens, George Petrov,
Greg Roelofs, Kai Uwe Rommel,
Steve Salisbury, Dave Smith, Steven
M. Schweda, Christian Spieler, Cos‐
min Truta, Antoine Verheijen, Paul
von Behren, Rich Wales, Mike White.
Deze software wordt "as is" verstrekt,
zonder enige vorm van garantie, uit‐
drukkelijk of impliciet. Info-ZIP en zijn
medewerkers zullen in geen geval
aansprakelijk worden gesteld voor
enige directe, indirecte, incidentele of
speciale schade of gevolgschade,
voortkomend uit het gebruik van deze
software of het niet in staat zijn om
deze software te gebruiken.
Aan iedereen wordt toestemming ver‐
leend om deze software voor enig
doel te gebruiken, inclusief commer‐
ciële toepassingen, en om het te wij‐
zigen en gratis te distribueren, behou‐
dens de volgende beperkingen:
1. Bij verspreiding van de broncode
moeten bovenstaande copyright‐
verklaring, definitie, disclaimer en
deze lijst met voorwaarden steeds
worden opgenomen.
2. Bij herdistributie in binaire vorm
(gecompileerde uitvoerbare be‐
standen) moet de bovenstaande
copyrightverklaring, definitie, dis‐
claimer en deze lijst met voor‐
waarden worden opgenomen in
de documentatie en/of in andere
materialen die worden meegele‐
verd. De enige uitzondering op
deze voorwaarde is herdistributie
van een standaard binair bestand
UnZipSFX (inclusief SFXWiz), als
onderdeel van een zelfuitpakkend
archiefbestand; dit is toegestaan
zonder opname van deze licentie,
op voorwaarde dat de normale
SFX-banner niet uit het binaire
bestand is verwijderd of dat deze
uitgeschakeld.
3. Gewijzigde versies, met inbegrip
van maar niet beperkt tot poorten
naar nieuwe besturingssystemen,
bestaande poorten met nieuwe
grafische interfaces en dynami‐
sche, gedeelde of statische ver‐
sies van bibliotheken, moeten dui‐
delijk als zodanig herkenbaar zijn
en mogen niet verkeerd worden
geïnterpreteerd als zijnde de ori‐
ginele bron. Dergelijke gewijzigde
versies mogen niet verkeerd wor‐
den geïnterpreteerd als informa‐
tie-ZIP-versies, met inbegrip van
maar niet beperkt tot het labelen
van de gewijzigde versie met de
Klantinformatie 259
naam "info-ZIP" (of een variant
daarvan, inclusief maar niet be‐
perkt tot verschillende uitvoerin‐
gen van de hoofdletters en kleine
letters), "Pocket UnZip", "WiZ" of
"MacZip", zonder de uitdrukkelijke
toestemming van Info-ZIP. In der‐
gelijke gewijzigde versies is het
daarnaast verboden om een on‐
juiste voorstelling van zaken te
geven als gevolg van het gebruik
van de e-mailadressen van Zip-
Bugs of Info-ZIP of de URL('s) van
Info-ZIP.
4. Info-ZIP behoudt het recht om de
namen “Info-ZIP,” “Zip,” “UnZip,”
“UnZipSFX,” “WiZ,” “Pocket Un‐
Zip,” “Pocket Zip” en “MacZip” te
gebruiken voor zijn eigen bronver‐
sies en binaire versies.
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
De auto is voorzien van enkele ver‐
fijnde systemen die uiteenlopende
voertuiggegevens bewaken en rege‐
len. Sommige gegevens kunnen tij‐
dens normaal gebruik worden opge‐
slagen om het repareren van gecon‐
stateerde storingen te ondersteunen,
andere gegevens worden alleen op‐
geslagen bij een aanrijding of bij een
bijna-aanrijding door modules in uw
voertuigsystemen die beschikken
over een opnamefunctie voor gebeur‐
tenisgegevens, zoals de airbagregel‐
module.
De systemen kunnen diagnosegege‐
vens opslaan over de toestand van de
auto (bijv. oliepeil of kilometerstand)
en informatie over deze wijze waarop
de auto werd gebruikt (bijv. motortoe‐
rental, gebruik van het remsysteem
en gebruik van de veiligheidsgor‐
dels).
Om deze data uit te lezen, zijn speci‐
ale apparatuur en toegang tot de auto
vereist. Sommige diagnosegegevens
worden elektronisch in de mondiale
systemen van Opel ingevoerd wan‐
neer de auto voor onderhoud in de
werkplaats is, om de onderhoudshis‐
torie van de auto te kunnen vastleg‐
gen. Daarmee kan de werkplaats u
een efficiënt onderhoud en reparatie
bieden, op maat gemaakt voor uw ei‐
gen auto. Elke keer als u de auto naar
de werkplaats brengt.
De fabrikant zal geen informatie met
betrekking tot het gedrag van de be‐
stuurder over een ongeval opzoeken
of deze delen met anderen, tenzij:
de autobezitter, dan wel de
lease-rijder in geval van een
lease-auto
in het kader van een officieel on‐
derzoek door de politie of een
vergelijkbare overheidsinstantie
als hulpmiddel ter verdediging
van de fabrikant bij wettelijke pro‐
cedures
zoals vereist door de wet
260 Klantinformatie
De fabrikant kan de verzamelde of
ontvangen diagnosedata bovendien
gebruiken:
ten behoeve van onderzoek dat
de fabrikant verricht
beschikbaar stellen ten behoeve
van onderzoek, mits de vereiste
vertrouwelijkheid gewaarborgd
blijft en de noodzaak van derge‐
lijk onderzoek is aangetoond
de algemene data, die niet aan
een specifieke auto zijn gekop‐
peld, delen met andere organisa‐
ties voor onderzoeksdoeleinden
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en beveiliging van het ont‐
stekingssysteem. Het wordt ook sa‐
men gebruikt met apparaten zoals ra‐
diogestuurde afstandsbedieningen
voor het vergrendelen/ontgrendelen
van de deuren en starten en zenders
in de auto voor het openen van gara‐
gedeuren. RFID-technologie in Opel-
voertuigen gebruikt geen persoonlijke
informatie, houdt ze niet bij of koppelt
deze niet aan andere Opel-systemen
die persoonlijke informatie bevatten.
Klantinformatie 261
262
Trefwoordenlijst A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 241, 245
Aanduidingen op banden .......... 218
Aanhanger trekken .................... 190
Aansteker .................................... 87
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 196
Accu ........................................... 201
Achterlichten .............................. 207
Achterruitverwarming ................... 35
Achteruitkijkcamera ................... 178
Achteruitrijlichten ....................... 126
Actieve hoofdsteunen................... 49
Adaptief rijlicht (AFL) ......... 121, 205
Adaptive Forward Lighting ........... 98
AdBlue.................................. 96, 148
Afmetingen auto ........................ 251
Afslagverlichting......................... 121
Airbag deactiveren ....................... 64
Airbag-deactivering ...................... 93
Airbaglabel.................................... 60
Airbags, gordelspanners en
rolbeugels.................................. 93
Airbagsysteem ............................. 60
Airconditioning ........................... 131
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 139
Alarmknipperlichten ................... 125
Algemene informatie .................. 189
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 141
Andere auto slepen ................... 236
Antiblokkeersysteem ................. 156
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 95
Armsteun...................................... 56
Armsteun met opbergruimte ........ 74
Asbakken ..................................... 87
Autogegevens............................ 245
Autokrik....................................... 216
Automatische dimfunctie ............. 32
Automatische verlichting ............ 118
Automatische versnellingsbak ... 152
Automatisch vergrendelen ........... 26
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 235
Auto stallen................................. 196
B
Bagageruimte ........................ 26, 75
Bandenreparatieset ................... 224
Bandenspanning ....................... 221
Bandenspanningscontrolesys‐
teem.................................. 96, 218
Bandenspanningswaarden ........ 254
Batterijspanning ......................... 107
Bedieningsorganen...................... 81
Bekerhouders .............................. 73
Bekleding.................................... 239
Beladingsinformatie ..................... 79
263
Beslagen lampglazen ................ 126
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 163
Beveiliging van de auto................ 28
Binnenspiegels............................. 32
Binnenverlichting ............... 127, 210
Blindehoeksysteem.................... 177
BlueInjection............................... 148
Bolle vorm .................................... 30
Boordgereedschap..................... 216
Boordinformatie ......................... 105
Brandstof.................................... 185
Brandstofmeter ............................ 89
Brandstofverbruik - CO2-uitstoot. 188
Brandstof voor benzinemotoren 185
Brandstof voor dieselmotoren ...186
Buitenspiegels.............................. 30
Buitentemperatuur ....................... 84
Buitenverlichting......................... 117
C
Car Pass ...................................... 22
Centrale vergrendeling ................ 24
Claxon ................................... 15, 82
Code........................................... 105
Conformiteitsverklaring............... 255
Contactslotstanden .................... 142
Controlelampen...................... 87, 90
Controle over de auto ................ 141
Controles.................................... 197
Cruise control ...................... 98, 163
D
Dagrijlicht ................................... 121
Dagteller ...................................... 88
DEF............................................ 148
Diefstalalarmsysteem .................. 28
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten .............................. 203
Dieseluitlaatvloeistof................... 148
Dimlicht of grootlicht................... 117
Driepuntsgordel ........................... 58
Driver Information Center............. 99
E
EHBO........................................... 78
Elektrisch bediende ruiten ........... 33
Elektrische aansluitingen ............. 86
Elektrische handrem............. 94, 157
Elektrische stoelverstelling .......... 54
Elektrische verstelling .................. 30
Elektrisch systeem...................... 211
Elektronische rijprogramma's .... 154
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem..... 96
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)...................................... 160
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT............... 95
Elektronisch
klimaatregelsysteem .............. 133
Erkenning van software.............. 257
Event Data Recorders (EDR)..... 259
F
Frontaal airbagsysteem ............... 63
Frontaanrijdingswaarschuwing... 166
G
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Geluidssignalen ......................... 106
Gereedschap ............................. 216
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 78
Gloeilamp vervangen ................ 203
Gordelverklikker ........................... 93
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display................... 103
Grootlicht ............................. 97, 119
Grootlichtassistentie............. 98, 119
H
Halogeenkoplampen ................. 204
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 155
Handmatige dimfunctie ................ 32
Handmatige modus ................... 153
Handrem............................. 156, 157
Handschoenenkastje ................... 72
264
Handzender ................................. 22
Hellingrem ................................. 158
Hoofdsteunen .............................. 47
Hoofdsteunverstelling .................... 8
Hulpverwarming.......................... 137
I
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 68
Indicatie afstand tot voorligger...168
Info-Displays................................. 99
Inhouden ................................... 253
Inklapbare spiegels ..................... 31
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 128
Instrumentengroep ...................... 87
Instrumentenverlichting ............. 210
Interactief rijsysteem................... 161
Interieurverlichting...................... 127
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen........ 71
K
Katalysator ................................. 148
Kentekenverlichting ................... 210
Keuzehendel ............................. 152
Kilometerteller .............................. 88
Kinderveiligheids-systemen.......... 66
Klimaatregeling ............................ 16
Klimaatregelsystemen................ 130
Klok............................................... 84
Koelvloeistof .............................. 199
Koelvloeistof en antivries............ 241
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...89
Koplampinstelling in het
buitenland .............................. 120
Koplampverstelling .................... 120
Koprolbeveiliging.......................... 45
L
Laadsysteem ............................... 93
Lane Departure Warning...... 95, 184
Leeslampen ............................... 128
Lekke band................................. 227
Lichtschakelaar .......................... 117
Lichtsignaal ................................ 120
Luchtinlaat ................................. 139
Luchtroosters.............................. 138
M
Meters........................................... 87
Mistachterlicht ...................... 98, 126
Mistlamp ...................................... 98
Mistlampen ................................ 206
Mistlampen voor ........................ 125
Motorgegevens .......................... 248
Motor-ID...................................... 244
Motorkap .................................... 197
Motorolie .................... 198, 241, 245
Motoroliedruk ............................... 97
Motor starten ............................. 142
N
Nieuwe auto inrijden .................. 142
O
Obstakeldetectiesystemen......... 169
Olie, motor.......................... 241, 245
OnStar........................................ 112
Ontlaadbeveiliging accu ............ 129
Opbergruimte................................ 72
Opbergruimte achter..................... 77
Opbergruimte voor........................ 73
Opbergvakken.............................. 72
Opbergvak middenconsole .......... 74
Opgeslagen instellingen............... 23
Opschakelen................................. 95
Overzicht instrumentenpaneel ..... 11
P
Parkeerhulp ............................... 169
Parkeerlichten ............................ 126
Parkeren .............................. 19, 146
Park pilot met ultrasoonsensoren 169
Partikelfilter................................. 147
Pech........................................... 235
Pedaal intrappen.......................... 94
Persoonlijke instellingen ............ 108
Pollenfilter .................................. 139
Portieren....................................... 26
Portier open ................................. 98
Prestaties ................................... 250
Profieldiepte ............................... 222
265
Q
Quickheat................................... 137
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 260
Regelbare
instrumentenverlichting........... 127
Registreren van autogegevens
en privacy................................ 259
Remassistentie .......................... 158
Rem- en koppelingssysteem ....... 94
Rem- en koppelingsvloeistof...... 241
Remmen ............................ 156, 200
Remvloeistof .............................. 201
Reservewiel ............................... 230
Richtingaanwijzer ........................ 92
Richtingaanwijzers ..................... 125
Richtingaanwijzers vooraan ...... 206
Roetfilter............................... 96, 147
Rugleuning neerklappen ............. 52
Ruiten........................................... 32
Rijgedrag en aanhangertips ...... 189
Rijhoogte.................................... 141
Rijregelsystemen........................ 159
Rijverlichting .......................... 13, 97
S
Selectieve katalysatorreductie.... 148
Service ............................... 139, 240
Service-display ............................ 89
Service-informatie ...................... 240
Sjorogen ...................................... 78
Slepen................................ 189, 235
Sleutel, opgeslagen instellingen... 23
Sleutels ........................................ 21
Sleutels, sloten............................. 21
Sneeuwkettingen ....................... 224
Snelheidsbegrenzer................... 164
Snelheidsmeter ............................ 87
Softtop ......................................... 36
Spiegelverstelling .......................... 9
Sproeiervloeistof ........................ 200
Startbeveiliging ...................... 30, 97
Starten en bedienen................... 142
Starthulp gebruiken ................... 233
Stoelpositie .................................. 49
Stoelventilatie............................... 56
Stoelverstelling ........................ 7, 50
Stoelverwarming........................... 56
Stop/Start-systeem..................... 144
Storing ....................................... 154
Storing elektrische handrem......... 94
Storingsindicatielamp .................. 93
Stroomonderbreking .................. 154
Sturen......................................... 141
Stuurbedieningsknoppen ............. 81
Stuurbekrachtiging........................ 95
Stuurwiel instellen ........................ 10
Stuurwielverstelling ...................... 81
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 186
Te laag brandstofpeil ................... 97
Toerenteller ................................. 88
Top-Tether-bevestigingsogen...... 71
Traction Control ......................... 159
Traction Control-systeem UIT....... 96
Trekhaak............................. 189, 191
Trekstang.................................... 189
Typeplaatje ................................ 243
U
Uitlaatgassen ............................. 147
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 143
Uitstapverlichting ....................... 128
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 223
Vaste luchtroosters .................... 138
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 57
Velgen en banden ..................... 217
Ventilatie............................... 56, 130
Verbanddoos ............................... 78
Vergrendelingssysteem ............... 28
Verkeersbordherkenning............ 180
Verlichting zonneklep ................ 128
Versnellingsbak ........................... 17
Versnellingsbakdisplay .............. 152
266
Verstelbare luchtroosters ........... 138
Vertraagde uitschakeling stroom 142
Verwarmde spiegels .................... 31
Verwarmd stuurwiel ..................... 81
Verwarming ................................. 56
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 130
Verwerking van sloopauto ......... 197
Verzorging.................................. 237
Verzorging exterieur .................. 237
Verzorging interieur ................... 239
Vloerafdekking bagageruimte ...... 77
Voertuiggewicht ......................... 251
Voertuigidentificatienummer ...... 243
Voordat u wegrijdt ........................ 18
Voorligger gedetecteerd............... 98
Voorruit......................................... 32
Voorstoelen.................................. 49
Voorverwarming .......................... 96
W
Waarschuwingslampen................ 87
Werkzaamheden uitvoeren ....... 197
Wieldoppen ................................ 223
Wiel verwisselen ........................ 227
Windgeleider................................. 43
Winterbanden ............................ 217
Wis-/wasinstallatie ....................... 15
Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 82
Wisserblad vervangen ............... 203
Z
Zekeringen ................................. 211
Zekeringenkast in bagageruimte 215
Zekeringenkast in motorruimte ..212
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 214
Zonnekleppen .............................. 35
Zijdelings airbagsysteem ............. 64
Zijmarkeringslichten.................... 117
Zijrichtingaanwijzers .................. 209
www.opel.com
Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel AG voorbehouden.
Uitgave: augustus 2015, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
08/2015
*KTA-2747/6-NL*
KTA-2747/6-nl
79

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Opel Cascada 2016 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Opel Cascada 2016 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 8.02 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Opel Cascada 2016

Opel Cascada 2016 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 275 pagina's

Opel Cascada 2016 Gebruiksaanwijzing - Français - 279 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info