566176
236
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/245
Pagina verder
OPEL CASCADA
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 20
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 45
Opbergen ..................................... 67
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 76
Verlichting .................................. 107
Klimaatregeling .......................... 121
Rijden en bediening ................... 131
Verzorging van de auto .............. 179
Service en onderhoud ................ 223
Technische gegevens ................ 226
Klantinformatie ........................... 236
Trefwoordenlijst ......................... 238
Inhoud
2Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken "Service en onder‐
houd" en "Technische gegevens",
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen be‐
dienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Elke Opel Service Partner biedt u eer‐
steklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een om‐
schrijving van alle voor dit model
beschikbare opties en functies.
Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties, niet
op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de afzon‐
derlijke paragrafen geeft aan waar
u de informatie die u zoekt, kunt
vinden.
Met behulp van het trefwoordenre‐
gister kunt u specifieke informatie
zoeken.
In deze gebruikershandleiding wor‐
den linksgestuurde auto's getoond.
De bediening van rechtsgestuurde
auto's is vergelijkbaar.
In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de fa‐
briek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in de
paragraaf "Technische gegevens".
Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met de
blik in de rijrichting worden gezien.
De displays van het voertuig onder‐
steunen mogelijkerwijs uw taal niet.
Displayteksten en opschriften in het
interieur zijn vet gedrukt.
4Inleiding
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel AG
Inleiding 5
6Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Druk kort op de toets c om de portie‐
ren en het kofferdeksel te ontgrende‐
len. Open de portieren door aan de
handgrepen te trekken.
Softtop 3 35, ruiten 3 32.
Om het kofferdeksel te openen drukt
u op het merkembleem op de onder‐
ste helft.
Druk op de toets x om het koffer‐
deksel te openen zonder de auto te
ontgrendelen.
Afstandsbediening 3 20, centrale
vergrendeling 3 22, bagage‐
ruimte 3 25.
Kort en bondig 7
Stoelverstelling
Lengteverstelling stoel
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Stoelpositie 3 47, stoelverstelling
3 48.
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
Rugleuning voorstoelen
Hendel naar achteren draaien, zitting‐
hoek instellen en hendel loslaten.
Laat de stoel hoorbaar vastklikken.
Stoelpositie 3 47, Stoelverstelling
3 48, Rugleuning neerklappen
3 50.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog = stoel omhoog
omlaag = stoel omlaag
Stoelpositie 3 47, stoelverstelling
3 48.
8Kort en bondig
Elektrische stoelverstelling
Schakelaar 1 als volgt bedienen:
voor-/achterwaarts = lengtever‐
stelling
omhoog/omlaag = hoogtever‐
stelling
vooraan
omhoog/omlaag
= hoekver‐
stelling
Schakelaar 2 als volgt bedienen:
voor-/achterwaarts = rugleuning‐
verstelling
Elektrische stoelverstelling 3 51.
Rugleuning neerklappen 3 50.
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 45.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐
delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐
del mag niet gedraaid zitten en moet
strak tegen het lichaam aanliggen. De
rugleuningen mogen niet te ver naar
achteren hellen (maximaal ca. 25 °).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 47, veiligheidsgor‐
dels 3 54, gordelaanbieder 3 54,
airbagsysteem 3 58.
Kort en bondig 9
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing bijstellen.
Binnenspiegel 3 31, automatisch
dimmende binnenspiegel 3 31.
Buitenspiegels
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren en verstellen.
Bolle buitenspiegels 3 29, elektri‐
sche verstelling 3 29, inklapbare
buitenspiegels 3 30, verwarmde
buitenspiegels 3 30.
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbagsysteem 3 58, contactslot‐
standen 3 132.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1Elektrische ruitbediening ....... 32
2Buitenspiegels ...................... 29
3Cruise control ..................... 149
Snelheidsbegrenzer ............ 150
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing ............................. 152
4Zijdelingse ventilatieope‐
ningen ................................. 129
5Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dimlicht en
grootlicht, grootlichtassis‐
tentie ................................... 115
Omgevingsverlichting ......... 119
Parkeerlichten ..................... 116
Knoppen voor Driver
Information Center ................ 93
6Instrumenten ........................ 82
7Afstandsbediening op
stuurwiel ............................... 76
8Bestuurdersinformatie‐
centrum ................................. 93
9Voorruitwissers,
voorruitsproeiers,
koplampsproeiers .................. 78
10 SPORT-modus ................... 147
Centrale vergrendeling ......... 22
Alarmknipperlichten ........... 114
Controlelamp airbag-
deactivering .......................... 87
Controlelamp
veiligheidsgordel
voorpassagier ...................... 87
Tour-modus ........................ 147
11 Info-Display .......................... 98
12 Status-LED alarmsysteem ... 27
13 Middelste ventilatieope‐
ningen ................................ 129
14 Handschoenenkastje,
afsluitbaar ............................. 67
15 Traction Control-systeem ... 145
Elektronische
stabiliteitsregeling ............... 146
Parkeerhulpsystemen ......... 155
Lane Departure Warning ...169
Eco-knop voor stop/start-
systeem ............................... 134
16 Verwarming en ventilatie ....121
17 AUX-ingang, USB-ingang .... 10
18 12 V-aansluiting .................... 81
19 Bedieningsschakelaar
softtop .................................. 35
Centrale ruitschakelaar ........ 32
20 Schakelpook,
handgeschakelde
versnellingsbak .................. 141
Automatische
versnellingsbak .................. 138
21 Handrem, handmatig of
elektrisch bediend ............... 143
22 Contactslot met stuurslot ...132
23 Claxon .................................. 77
Bestuurdersairbag ............... 58
24 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 181
25 Opbergvak ........................... 68
Zekeringenkast .................. 198
26 Stuurwiel instellen ................ 76
27 Lichtschakelaar .................. 107
Instellen koplampreikwijdte 110
12 Kort en bondig
Mistlampen ......................... 115
Mistachterlicht .................... 116
Instrumentenverlichting ...... 117
Rijverlichting
Lichtschakelaar draaien:
7= verlichting uit
8= zijmarkeringslichten
9= dimlicht of grootlicht
Automatisch dimlicht
AUTO =automatische verlichting:
koplampen worden auto‐
matisch in- en uitgescha‐
keld
m= activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting
8= zijmarkeringslichten
9= dimlicht of grootlicht
Mistlampen
Druk op de lichtschakelaar:
>= mistlampen
r= mistachterlicht
Kort en bondig 13
Verlichting 3 107. Lichtsignaal, grootlicht en
dimlicht
lichtsignaal = hendel naar u toe
trekken
grootlicht = hendel van u af
duwen
dimlicht = hendel van u af du‐
wen of naar u toe
trekken
Automatische verlichting 3 108,
Grootlicht 3 108, Grootlichtassisten‐
tie 3 109, Lichtsignaal 3 109, Adap‐
tief rijlicht (AFL) 3 111.
Richtingaanwijzers
hendel
omhoog
= rechter richtingaanwij‐
zersignaal
hendel
omlaag
= linker richtingaanwij‐
zersignaal
Richtingaanwijzers 3 115, parkeer‐
lichten 3 116.
14 Kort en bondig
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Alarmknipperlichten 3 114.
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
2=snel
1= langzaam
P= intervalschakeling of automa‐
tisch wissen met regensensor
§= uit
Hendel omlaagduwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Voorruitwisser 3 78, wisserblad
vervangen 3 186.
Kort en bondig 15
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Voorruitsproeiers en koplampsproei‐
ers 3 78, sproeiervloeistof 3 183.
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü-toets indrukken om verwarming in
te schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 34.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien, airconditioning
Toets V indrukken.
Stel de temperatuur in op de hoogste
stand.
Druk op de toets n voor koeling.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Airconditioning 3 122.
16 Kort en bondig
Ruiten ontwasemen en
ontdooien, elektronische
klimaatregeling
Toets V indrukken.
Druk op de toets n voor koeling.
Temperatuur en luchtverdeling wor‐
den automatisch ingesteld, de aanja‐
ger draait met een hoge snelheid.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Elektronische klimaatregeling 3 124.
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: vanuit stilstand 3 seconden
na het intrappen van het koppelings‐
pedaal wachten, vervolgens de ont‐
grendelingsknop op de schakelpook
indrukken en de versnelling inscha‐
kelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 141.
Kort en bondig 17
Automatische versnellingsbak
P=Parkeerstand
R= Achteruitversnelling
N= Neutrale stand
D= Rijstand
Handmatige modus: duw de keuze‐
hendel vanuit D naar links.
<= hogere versnelling
]= lagere versnelling
U kunt de keuzehendel uit P zetten
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en u het rempedaal intrapt. Om
P of R in te schakelen, drukt u op de
ontgrendelknop.
Automatische versnellingsbak
3 138. Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat 3 202,
3 235,
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 181,
Ruiten, spiegels, buitenverlichting
en kentekenplaat: vrij van vuil,
sneeuw of ijs en gebruiksklaar,
Juiste positie van spiegels, stoelen
en veiligheidsgordels 3 29,
3 47, 3 56.
De softtop moet geheel geopend of
gesloten zijn 3 35.
Werking van remsysteem (bij lage
snelheid), vooral bij vochtige rem‐
men.
18 Kort en bondig
Motor starten
draai de sleutel naar stand 1
verdraai het stuurwiel iets, zodat
het stuurslot wordt opgeheven
bedien de koppeling en rem
automatische versnellingsbak in P
of N
bedien het gaspedaal niet
dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand 2 om voor te gloeien en
wacht totdat de controlelamp !
dooft
draai de sleutel naar stand 3 en laat
los
Motor starten 3 133. Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is vol‐
daan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen
Zet de hendel in de neutraalstand
Laat het koppelingspedaal los
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-po‐
sitie in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop-startsysteem 3 134.
Kort en bondig 19
Parkeren
Voorzichtig
Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uitlaat‐
systeem kan het oppervlak ont‐
branden.
Trek altijd de handrem aan. Trek de
handrem aan zonder op de ont‐
grendelingsknop te drukken. Op
een aflopende of oplopende helling
zo stevig mogelijk. Trap tegelijker‐
tijd de rem in om de bedienings‐
kracht te verminderen.
Bij auto's met een elektrische hand‐
rem trekt u aan de schakelaar m.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van de ontsteking de
eerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Wanneer de auto vlak op een aflo‐
pende helling staat, dan voor het
uitschakelen van de ontsteking de
achteruitversnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca. 30 secon‐
den stationair laten draaien om de
turbolader te beschermen.
De motor afzetten. Contactsleutel
naar stand 0 draaien en eruit trek‐
ken. Draai aan het stuurwiel totdat
het vergrendelt.
Automatische versnellingsbak:
sleutel kan alleen eruit worden ge‐
trokken met keuzehendel in P.
Sluit de ruiten en de softtop.
Vergrendel de auto.
Activeer het alarmsysteem 3 27.
Na het uitschakelen van de motor
kunnen de koelventilatoren van de
motor werken 3 180.
Sleutels, sloten 3 20, auto een lan‐
gere tijd stilzetten 3 179.
20 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren en
ruiten
Sleutels, sloten ............................ 20
Portieren ...................................... 25
Antidiefstalbeveiliging .................. 26
Buitenspiegels ............................. 29
Binnenspiegel .............................. 31
Ruiten .......................................... 31
Dak .............................................. 35
Sleutels, sloten
Sleutels
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 220.
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen knop indrukken.
Om in te klappen eerst knop indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze au‐
togegevens nodig.
Handzender
Sleutels, portieren en ruiten 21
Wordt gebruikt voor:
Centrale vergrendeling
Diefstalbeveiliging
Diefstalalarmsysteem
Softtop
Elektrische ruitbediening
De handzender heeft een bereik van
circa 20 meter. Dit kan beperkt wor‐
den door invloeden van buitenaf.
Brandende alarmknipperlichten die‐
nen als bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de afstandsbediening kan worden
vergrendeld of ontgrendeld, kan dit
het gevolg zijn van het volgende:
Bereik overschreden
Batterijspanning te laag
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de afstandsbediening buiten
het bereik, waardoor er opnieuw
gesynchroniseerd moet worden
Overbelasting van de centrale ver‐
grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van de af‐
standsbediening, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken
Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen
Ontgrendelen 3 22.
Basisinstellingen
Sommige instellingen kunt u veran‐
deren in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 102.
Batterij van de
afstandsbediening vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐
terij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Sleutelbaard uitklappen en afstands‐
bediening openen. Batterij vervangen
(batterijtype CR 2032), let hierbij op
de juiste plaatsing. Afstandsbedie‐
ning sluiten en synchroniseren.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Afstandsbediening
synchroniseren
Na vervanging van de batterij het por‐
tier openen met de sleutel in het slot
van het bestuurdersportier. Bij het in‐
schakelen van het contact wordt de
afstandsbediening gesynchroni‐
seerd.
Opgeslagen instellingen
Wanneer de sleutel uit het contactslot
wordt getrokken, worden de volgende
instellingen automatisch opgeslagen
in het geheugen van de sleutel:
Verlichting
Infotainment-systeem
Centrale vergrendeling
Instellingen sportmodus
Comfortinstellingen
De opgeslagen instellingen worden
automatisch toegepast wanneer de
sleutel met het geheugen de vol‐
gende keer in het contactslot wordt
gestoken en naar stand 1 3 132
wordt gedraaid.
Een voorwaarde is dat Pers. inst. voor
bestuurder geactiveerd is in de per‐
soonlijke instellingen van de
Graphic-Info-Display. Dit moet wor‐
den ingesteld voor alle gebruikte
sleutels. Bij auto’s die zijn uitgerust
met een Colour-Info-Display, is de
personalisatie permanent ingescha‐
keld.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelt en vergrendelt portieren,
bagageruimte en tankklep.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld. Door nog
eens aan de handgreep te trekken
gaat het portier open.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch ont‐
grendeld.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de por‐
tieren word geopend, worden deze
na korte tijd automatisch opnieuw
vergrendeld.
Ontgrendelen
Toets c indrukken.
In de persoonlijke instellingen kunt u
kiezen uit twee instellingen 3 102:
Druk eenmaal kort op de toets c om
beide portieren, de bagageruimte
en de tankklep te ontgrendelen.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Houd de toets c nogmaals inge‐
drukt om de ruiten en de softtop te
openen 3 32,
of
om alleen het bestuurdersportier,
de bagageruimte en de tankklep te
ontgrendelen, drukt u eenmaal kort
op de toets c. Om de auto geheel
te ontgrendelen toets c tweemaal
kort indrukken.
U kunt de instelling wijzigen in het
menu Instellingen op het Info-display
3 102.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel. Opgeslagen instel‐
lingen 3 22.
Kofferdeksel ontgrendelen en ope‐
nen 3 25.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankklep
sluiten.
Toets e korte tijd indrukken.
Bij een niet goed gesloten bestuur‐
dersportier werkt de centrale vergren‐
deling niet.
Houd de toets e nogmaals ingedrukt
om de softtop en de ruiten te sluiten
3 32.
Centrale
vergrendelingsknoppen
Beide portieren, de bagageruimte en
de tankklep worden vanuit de passa‐
giersruimte vergrendeld of ontgren‐
deld.
Druk op de knop e om te vergrende‐
len.
Druk op de knop c om te ontgrende‐
len.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Storing in handzendersysteem
Ontgrendelen
Bestuurdersportier handmatig ont‐
grendelen door de sleutel in het slot
te draaien. Schakel het contact in en
druk op de centrale vergrendelings‐
knop c om het passagiersportier, de
bagageruimte en de tankklep te ont‐
grendelen. Als u het contact inscha‐
kelt, wordt het vergrendelingssys‐
teem uitgeschakeld.
Vergrendelen
Bestuurdersportier handmatig ver‐
grendelen door de sleutel in het slot
te draaien.
Storing in centrale
vergrendeling
Ontgrendelen
Bestuurdersportier handmatig ont‐
grendelen door de sleutel in het slot
te draaien. U kunt het passagierspor‐
tier openen door tweemaal aan de
binnenste portiergreep te trekken. U
kunt de bagageruimte en de tankklep
niet openen. Om het diefstalalarm‐
systeem te deactiveren, het contact
inschakelen 3 27.
Vergrendelen
Druk op de binnenste vergrendelknop
van het passagiersportier. Daarna
bestuurdersportier sluiten en van de
buitenkant met de sleutel vergrende‐
len. Tankklep en achterklep kunnen
niet worden vergrendeld.
Softtop handmatig sluiten
3 35.
Automatisch vergrendelen
U kunt deze beveiligingsfunctie zoda‐
nig configureren dat de portieren, de
bagageruimte en de tankklep bij het
overschrijden van een bepaalde snel‐
heid automatisch worden vergren‐
deld.
Bovendien kunt u de functie zo confi‐
gureren dat ze het bestuurdersportier
of beide portieren opent nadat het
contact is uitgeschakeld en de con‐
tactsleutel werd verwijderd (handge‐
schakelde versnellingsbak) of wan‐
neer de keuzehendel in de P-stand
wordt geplaatst (automatische ver‐
snellingsbak).
Instellingen kunt u veranderen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 102.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Portieren
Bagageruimte
Kofferdeksel
Openen
Open het kofferdeksel met de toets
x op de handzender of door na het
ontgrendelen op de onderste helft
van het merkembleem te drukken.
Druk op de toets x om het koffer‐
deksel te openen zonder de auto te
ontgrendelen.
Centrale vergrendeling 3 22.
Achterklep 3 70.
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Raak het merkembleem tijdens het
sluiten niet aan omdat het kofferdek‐
sel dan weer kan worden ontgren‐
deld.
Centrale vergrendeling 3 22.
Blokkering kofferdeksel
Het kofferdeksel kan alleen worden
geopend wanneer de softtop geheel
geopend of gesloten is. Het deksel
van de softtop moet gesloten zijn.
Softtop handmatig sluiten 3 35.
26 Sleutels, portieren en ruiten
Blokkering softtop
De softtop kan alleen worden bediend
wanneer het kofferdeksel gesloten is.
Algemene tips voor bedienen
van het kofferdeksel
9Gevaar
Niet met een geopend of op een
kier staand kofferdeksel rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Kijk voordat u het kofferdeksel
opent of er boven de auto niets in
de weg zit, zoals een garagedeur,
om schade aan het kofferdeksel te
voorkomen. Controleer altijd het
gedeelte vlak boven en achter het
kofferdeksel .
Let op
Als er bepaalde zware accessoires
op het kofferdeksel worden gemon‐
teerd, zal deze mogelijk minder ge‐
makkelijk open blijven staan.
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
De portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten de portieren geslo‐
ten zijn.
Als het contact ingeschakeld was,
moet het bestuurdersportier eenmaal
worden geopend en gesloten voordat
de auto kan worden beveiligd.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale vergrendelings‐
knop.
Sleutels, portieren en ruiten 27
Inschakelen
Druk binnen 15 seconden tweemaal
kort op e van de handzender. Door
lang indrukken wordt het sluiten van
de softtop geactiveerd.
Diefstalalarmsysteem
Het alarmsysteem is gecombineerd
met het vergrendelingssysteem.
Het bewaakt:
Portieren, kofferdeksel, motorkap
Interieur en aangrenzende bagage‐
ruimte
Hellingshoek van de auto, zoals bij
het wegslepen
Ontsteking
Inschakelen
Activeert zichzelf 30 seconden na‐
dat u de auto vergrendelt (initialisa‐
tie van het systeem)
Rechtstreeks door op de handzen‐
der twee keer kort op e te drukken.
Door lang indrukken wordt het slui‐
ten van de softtop geactiveerd.
Let op
Bij wijzigingen in het interieur, zoals
het gebruik van stoelhoezen en bij
open ruiten, werkt de bewaking van
het interieur wellicht minder goed.
Inschakelen zonder bewaking
passagiersruimte en
hellingshoek auto
Schakel de bewaking van het interi‐
eur en de hellingshoek van de auto uit
als u huisdieren in de auto achterlaat,
om te voorkomen dat hoge ultrasone
tonen of bewegingen het alarm acti‐
veren. Schakel ze ook uit wanneer de
auto op een veerboot of een trein
staat.
28 Sleutels, portieren en ruiten
1. Sluit het kofferdeksel, de motor‐
kap, de ruiten en de softtop.
2. Druk op de knop o. De led in de
knop o brandt maximaal
10 minuten.
3. Portieren sluiten.
4. Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Ter voorkoming van vals alarm wordt
de interieurbewaking gedeactiveerd
als de softtop open is. De LED in de
toets o brandt niet.
Als alleen de ruiten open zijn, werkt
de interieurbewaking beperkt en
brandt de LED in de toets o.
Het statusbericht verschijnt op het
Driver Information Centre.
Status-led
De status-led is geïntegreerd in de
sensor boven op het instrumentenpa‐
neel.
Status tijdens de eerste
30 seconden na het activeren van het
alarmsysteem:
Led aan = test, inschakelvertra‐
ging.
Led
knippert
snel
= portieren, kofferdeksel,
softtop of motorkap niet
compleet gesloten, of
systeemstoring.
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led
knippert
langzaam
= systeem is geacti‐
veerd.
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen van de auto door
indrukken van c wordt het diefstala‐
larmsysteem gedeactiveerd. Door
lang indrukken wordt het openen van
de softtop geactiveerd.
Alarm
Wanneer het alarm afgaat, klinkt er
een geluid uit de speciale sirene met
een eigen accuvoeding en tegelijker‐
tijd knipperen de alarmknipperlichten.
Het aantal en de duur van de alarm‐
signalen zijn voorgeschreven door de
wetgever.
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
knop op de handzender of door het
aanzetten van het contact.
Sleutels, portieren en ruiten 29
U kunt het alarmsysteem alleen deac‐
tiveren door de knop c in te drukken
of door het contact in te schakelen.
Wanneer het alarm is afgegaan zon‐
der dat de bestuurder het heeft uitge‐
schakeld, geven de alarmknipperlich‐
ten dat aan. Ze lichten de volgende
keer dat de auto met de handzender
wordt ontgrendeld driemaal kort ach‐
tereen op. Bovendien verschijnt er na
inschakeling van het contact een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center.
Boordinformatie 3 100.
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de con‐
tactschakelaar en het controleert of
de auto met de gebruikte sleutel mag
worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Knippert controlelamp d nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Contact uitscha‐
kelen en opnieuw proberen te starten.
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom
steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 22, 3 27.
Controlelamp d 3 91.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De convexe buitenspiegel heeft een
asferische zone en reduceert dode
hoeken. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar links (L) of rechts
(R) te draaien. Daarna de knop be‐
wegen om de spiegel te verstellen.
30 Sleutels, portieren en ruiten
In de stand 0 is geen enkele spiegel
geselecteerd.
Inklappen
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Elektrisch inklappen
Draai de knop naar 0 en duw de knop
daarna omlaag. Beide buitenspiegels
klappen nu in.
Druk nogmaals op de knop - beide
buitenspiegels keren nu terug naar de
oorspronkelijke stand.
Wanneer u een elektrisch ingeklapte
spiegel met de hand uitklapt, wordt
door het omlaagduwen van de knop
alleen de andere spiegel elektrisch
uitgeklapt.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De LED in de toets geeft aan dat het
systeem geactiveerd is.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing bijstellen.
Automatische dimfunctie
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Ruiten
Voorruit
Warmtereflecterende voorruit
De warmtereflecterende voorruit
heeft een coating die zonnestralen
weerkaatst. Ook kunnen gegevens‐
signalen, bijv. van tolhuizen, worden
weerkaatst.
De gemarkeerde gebieden op de
voorruit zijn niet bedekt met de coa‐
ting. Apparaten voor het registreren
van elektronische gegevens en beta‐
ling van gelden moeten op deze
32 Sleutels, portieren en ruiten
plekken worden bevestigd. Anders is
het mogelijk dat gegevens over on‐
gevallen niet worden geregistreerd.
Voorruitstickers
Plak geen stickers, zoals tolvignetten
of soortgelijke stickers, rondom de
binnenspiegel op de voorruit. Anders
kunnen de detectiezone van de sen‐
sor en het zichtveld van de camera in
de spiegelbehuizing kleiner worden.
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Bedrijfsklaar met contactsleutel in
stand 1 of 2 (contact aan) 3 132.
Vertraagde uitschakeling stroom
3 132.
Druk de schakelaar van de desbetref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Knop een stukje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag zo‐
lang u de schakelaar bedient.
Knop zover mogelijk indrukken of uit‐
trekken en loslaten: ruit gaat automa‐
tisch omhoog of omlaag met geacti‐
veerde beveiligingsfunctie. U stopt de
ruit door de schakelaar nogmaals in
dezelfde richting te bedienen.
Centrale schakelaar ,
Schakelaar in de middenconsole voor
het bedienen van alle ruiten.
Druk kort op schakelaar , om alle
ruiten automatisch te openen.
Trek kort aan schakelaar , om alle
ruiten automatisch te sluiten.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten on‐
middellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Beveiligingsfunctie negeren
Bij een stroeve werking door ijsvor‐
ming e.d. het contact inschakelen en
vervolgens de schakelaar tot aan de
eerste vergrendeling trekken en vast‐
houden. De ruit gaat omhoog zonder
geactiveerde beveiligingsfunctie. Om
de beweging te stoppen, laat u de
schakelaar los.
Comfortabele bediening met de
afstandsbediening
De ruiten en de softtop kunnen op af‐
stand buiten de auto worden bediend.
Openen
Druk één keer kort op toets c: de
portieren worden ontgrendeld.
Druk één keer gedurende meer dan
twee seconden op toets c: de ruiten
gaan automatisch omlaag. Druk
langere tijd op toets c: de softtop
wordt geopend. Houd de toets in‐
gedrukt totdat de softtop geheel ge‐
opend is.
Toets loslaten tijdens het openen van
de softtop: de beweging stopt gedu‐
rende 10 seconden, door nogmaals
indrukken opent deze weer verder.
Sluiten
Druk één keer kort op toets e: de
portieren worden vergrendeld.
Druk nog eens langere tijd op toets
e: de softtop en de ruiten worden
gesloten. Houd de toets ingedrukt
totdat de softtop geheel gesloten is.
Toets loslaten tijdens het sluiten
van de softtop: de beweging stopt
gedurende 10 seconden, door nog‐
maals indrukken sluit deze weer
verder.
Als de softtop al gesloten is maar
de ruiten open zijn: druk gedurende
twee seconden op toets e om de
ruiten te sluiten.
Bevestiging
Na het geheel openen of sluiten van
de softtop knipperen de alarmknip‐
perlichten ter bevestiging.
Overbelasting
Door herhaalde, snel opeenvolgende
bediening wordt de stroomvoorzie‐
ning van de ruitbediening enige tijd
onderbroken.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Als u de ruiten niet automatisch kunt
sluiten (bijv. na het loskoppelen van
de accu), verschijnt er een waarschu‐
wingstekst op het Driver Information
Center.
Boordinformatie 3 100.
34 Sleutels, portieren en ruiten
Activeer de ruitelektronica als volgt:
1. De softtop moet gesloten zijn.
2. Portieren sluiten.
3. Contact inschakelen.
4. Trek aan de schakelaar tot de
tweede klik totdat de ruit omhoog
gaat en houd de schakelaar nog
eens 4 seconden aangetrokken.
5. Druk de schakelaar tot de tweede
klik in totdat de ruit automatisch
omlaag gaat.
6. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
Achterruitverwarming
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De LED in de toets geeft aan dat het
systeem geactiveerd is.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
Bij het openen van de softtop wordt
de achterruitverwarming gedeacti‐
veerd.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Afdekkingen van eventueel in de zon‐
nekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
Sleutels, portieren en ruiten 35
Dak
Softtop
9Waarschuwing
Ga bij het bedienen van de softtop
behoedzaam te werk. Kans op let‐
sel. Houd tijdens het bedienen het
bovenstaande werkingsgebied,
de zijkant en achterkant van de
auto in de gaten.
Voorkom dat er lichaamsdelen of
voorwerpen in het mechanisme
bekneld raken. Zorg ervoor dat
personen uit het werkingsgebied
van de softtop of het deksel van de
softtop blijven. Kans op letsel.
Alvorens de softtop te bedienen
de hoogte, lengte en breedte con‐
troleren, zoals in een garage, par‐
keerplaats of bij het gebruik van
een fietsendrager.
Inzittenden dienen hierover inge‐
licht te worden.
Alvorens de auto te verlaten de
contactsleutel eruit trekken om on‐
geoorloofde bediening van de rui‐
ten en de softtop te voorkomen.
Bediening met schakelaar in
middenconsole
Bedrijfsklaar met contactsleutel in
stand 1 of 2 (contact aan) 3 132.
De softtop kan worden geopend en
gesloten bij snelheden tot 50 km/u.
Softtop openen
Blijf aan de schakelaar trekken totdat
de softtop geheel geopend is en het
deksel van de softtop gesloten is.
Hierbij worden alle ruiten geopend.
Trek aan schakelaar , om alle ruiten
te sluiten.
Softtop sluiten
Blijf op de schakelaar drukken totdat
de softtop en het deksel van de soft‐
top geheel gesloten zijn. Als de ruiten
omhoog gaan, laat dan de schakelaar
los, de ruiten sluiten automatisch.
Hierbij worden eerst alle ruiten ge‐
opend.
36 Sleutels, portieren en ruiten
Bevestiging van handeling
Het compleet openen of sluiten van
de softtop met de schakelaar in de
middenconsole wordt bevestigd door
middel van een geluidssignaal.
Bediening met de
afstandsbediening
Softtop openen
Houd de toets c ingedrukt totdat de
softtop geheel geopend is en het dek‐
sel van de softtop gesloten is. Hierbij
worden alle ruiten geopend.
Softtop sluiten
Houd de toets e ingedrukt totdat de
softtop, het deksel van de softtop en
de ruiten geheel gesloten zijn. Hierbij
worden eerst alle ruiten geopend.
Bevestiging van handeling
Na het geheel openen of sluiten van
de softtop met de afstandsbediening
knipperen de alarmknipperlichten ter
bevestiging.
Veiligheidsstop
Houd de toets op de afstandsbedie‐
ning of de schakelaar in de midden‐
console ingedrukt totdat de softtop in
de betreffende eindpositie staat. Als u
hierbij de toets of de schakelaar los‐
laat, stopt de beweging van de softtop
onmiddellijk. De softtop blijft slechts
gedurende een bepaalde tijd in een
tussenstand staan. Daarna klinkt er
een geluidssignaal, neemt de hydrau‐
lische druk in het systeem af en kan
de softtop vanzelf gaan bewegen. Bij
het opnieuw indrukken van de toets of
de schakelaar gaat de handeling ver‐
der.
Vereisten voor bediening
De auto staat stil of rijdt met een
snelheid van maximaal 50 km/u.
Sleutels, portieren en ruiten 37
De afscheiding bagageruimte is uit‐
geklapt, doorgangsluik eerder ge‐
sloten 3 70.
Deksel van softtop is dichtgeklikt.
Kofferdeksel volledig gesloten is.
De buitentemperatuur is niet lager
dan -7 °C voor openen en -10 °C
voor sluiten.
De accuspanning is op peil.
Het systeem is niet overbelast door
herhaalde werking (max. 5 com‐
plete achtereenvolgende cycli).
Als er aan een van deze vereisten
niet wordt voldaan, klinkt er een ge‐
luidssignaal en verschijnt er bij het
bedienen van de schakelaar een
bericht op het Driver Information
Center en gaat de softtop niet open
of dicht.
Er mogen zich geen voorwerpen
voor de achterruit of in het schar‐
niergebied van softtop en deksel
van de softtop bevinden.
Als de automatische aandrijving niet
werkt wanneer de softtop open is,
moet u deze handmatig sluiten, zie de
volgende instructies "Handmatig slui‐
ten bij een systeemstoring".
Algemene tips
Let op
Houd de bedieningsschakelaar al‐
tijd in de betreffende vast totdat
het geluidssignaal klinkt of totdat
de alarmknipperlichten oplichten
om er zeker van te zijn dat de soft‐
top geheel geopend of gesloten is.
De softtop kan in een tussengele‐
gen stand worden stilgezet, zodat
u de kapruimtes en -pakkingen
kunt reinigen. Laat de schakelaar
in de middenconsole tijdens het
bedienen los om de softtop gedu‐
rende max. 7 minuten bij inge‐
schakeld contact in een tussenge‐
legen stand stil te zetten. Na deze
periode klinkt er een waarschu‐
wingssignaal, neemt de hydrauli‐
sche druk in het systeem af en kan
de softtop uit zichzelf gaan bewe‐
gen.
Open de softtop niet als deze nat,
bevroren of vuil is.
38 Sleutels, portieren en ruiten
Bij het activeren van de softtop op
een oneffen ondergrond kan deze
defect en beschadigd raken.
Verzorging van de auto 3 220.
Handmatig sluiten bij een
systeemstoring
Bij een defect aan het elektrohydrau‐
lische mechanisme kan de geopende
softtop handmatig worden gesloten.
Er klinkt een waarschuwingssignaal
en verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
Voorzichtig
Wij raden dringend aan om bij het
handmatig sluiten van de softtop
de hulp van een collega in te roe‐
pen.
Handmatig bedienen van de soft‐
top is alleen toegestaan om deze
te sluiten.
Lees de volgende beschrijving ge‐
heel door alvorens u het systeem
bedient.
Sluit de softtop niet handmatig als
de auto in een bergafwaarts of met
de voorkant naar beneden staat.
Verwijder de grote windgeleider
voordat u begint met bedienen.
Laat de softtop na het sluiten er‐
van in een werkplaats repareren.
Houd voor het handmatig bedienen
de volgende gereedschappen bij de
hand:
Inbussleutel met 4 mm zeskant aan
de lange en 6 mm zeskant aan de
korte kant, in het handschoenen‐
kastje,
twee bandjes, in het handschoe‐
nenkastje,
schroevendraaier, in de gereed‐
schapskist in de bagageruimte
3 200.
1. Contact uitschakelen.
2. Open het kofferdeksel en haal de
schroevendraaier uit de gereed‐
schapskist.
Sleutels, portieren en ruiten 39
3. Aan de binnenkant van het frame
van het kofferdeksel boven zit een
ontgrendelingshendel voor het
deksel van de softtop. Zoek naar
de hendel en ontgrendel door de
hendel omlaag te zwenken.
Let op
Vanaf de volgende stap kan het kof‐
ferdeksel niet worden geopend.
Haal de voor de handeling beno‐
digde schroevendraaier uit de ge‐
reedschapskist. Wellicht kan de ba‐
gageruimte niet worden geopend
totdat de auto bij een werkplaats is.
Haal daarom eventueel benodigde
voorwerpen uit de bagageruimte.
4. Kofferdeksel sluiten.
5. Til het deksel van de softtop aan
beide zijden tegelijkertijd halfhoog
op ongeveer.
6. Steek de 4 mm inbussleutel in de
gemarkeerde stand van de klep
aandrijfmodule. Draai de inbus‐
sleutel geheel rechtsom, zodat de
zijkleppen naar binnen worden
gezwenkt.
7. Open het deksel van de softtop tot
aan de eindstand.
8. Haal de kunststof kappen aan
beide zijden eraf door erop te
drukken en naar achteren te
schuiven, zie de illustratie.
40 Sleutels, portieren en ruiten
9. Op het scharnier aan elke kant
onder de kunststof kappen zit een
zichtbare markering.
10. Trek de bevestigde bandjes rond
de gemarkeerde positie bij het
scharnier aan beide kanten erin
en trek het uiteinde van het bandje
door de lus, zie de illustratie.
Leg het uiteinde van de bandjes
naar voren.
11. Trek de softtop eruit door de voor‐
ste boog (1) aan beide kanten op
te tillen.
Sleutels, portieren en ruiten 41
12. Beweeg de voorste boog (1) naar
de voorruitsponning.
13. Verwijder het kleine deksel in de
bekleding van de voorruitspon‐
ning met een schroevendraaier in
de uitsparing van het deksel.
14. Steek de 6 mm inbussleutel in de
holte en sluit de pal door de in‐
bussleutel geheel rechtsom te
draaien.
15. Til de spanboog (2) van de softtop
aan beide zijden op. Zet het dek‐
sel van de softtop langzaam on‐
geveer halfhoog open en laat het
dicht schuiven.
16. Laat de spanboog (2) van de soft‐
top zakken.
Let op
In deze stand kunt u naar de werk‐
plaats rijden om de softtop te laten
nakijken. De softtop is niet geheel
waterdicht en achteraan niet ver‐
grendeld.
Ga als volgt te werk om de softtop
geheel te vergrendelen.
17. Druk elke zijde van de spanboog
stevig omlaag. Trek het bandje
met een schroevendraaier dwars
in de lus tegelijkertijd langzaam
en ononderbroken naar voren.
Steun hierbij zo mogelijk met de
andere hand op het portierframe.
Doe dit aan beide zijden om de
softtop achteraan te vergrende‐
len.
Na de laatste stap kan het kofferdek‐
sel weer worden geopend. Laat de
bandjes door uw werkplaats verwij‐
deren.
De softtop mag niet met bevestigde
bandjes worden geopend.
42 Sleutels, portieren en ruiten
Windgeleider
Er bevinden zich twee windgeleiders
in een zak achter de rugleuningen
van de achterbank. Klap de rugleu‐
ningen achter neer 3 70, open de
klittenbandsluitingen en haal de zak
uit de uitsparing.
De kleine windgeleider past tussen
de hoofdsteunen achter.
De grote windgeleider past tussen
de voorstoelen.
Geen voorwerpen op de windgeleider
leggen.
Open de softtop om de windgeleiders
te kunnen aanbrengen.
Kleine windgeleider
aanbrengen
Klap de rugleuning linksachter neer
3 70.
Haal de afdekking van de geleiding
tussen de hoofdsteunen achter
door deze naar linkerzijde van de
auto te schuiven.
Steek de adapter van de geleider
met de verhoging in de tegenover‐
gelegen uitsparing van de gelei‐
ding.
Schuif de geleider in de gelding aan
de rechterzijde van de auto totdat
deze vastklikt.
Zet de rugleuning achter omhoog.
Verwijder de geleider in omgekeerde
volgorde.
Grote windgeleider aanbrengen
Haal de geleider uit de zak.
Sleutels, portieren en ruiten 43
Trek de vier borgpennen van de ge‐
leider eruit: de bovenste springen
er onder veerkracht uit door de pen‐
nen aan beide zijden uit de steunen
te draaien, de onderste springen
eruit door de pallen op de schuiven
aan beide zijden op te tillen.
Vouw de windgeleider uit.
Steek de borgpennen rechts met
de scharnieren achter de voorstoe‐
len in de uitsparingen van de be‐
kleding rechts bij de achterbank.
Klap de geleider in het midden iets
in elkaar en steek de borgpennen
links in de uitsparingen van de be‐
kleding links. Laat alle pennen
goed vastklikken. Druk de geleider
in het midden omlaag.
Klap het bovengedeelte verticaal
omhoog.
De achterbank is niet te gebruiken
wanneer de grote windgeleider ge‐
monteerd is.
Het verticale gedeelte van de geleider
kan worden neergeklapt wanneer het
niet wordt gebruikt.
Wanneer de softtop gesloten is, kan
de windgeleider gemonteerd blijven.
Klap voor het verwijderen van de ge‐
leider het verticale gedeelte omlaag.
Til de geleider in het midden iets op
en haal deze aan beide zijden uit de
uitsparingen.
44 Sleutels, portieren en ruiten
Windgeleider opbergen
Schuif voor het opbergen van de de‐
flector de borgpennen achter terug en
draai de pennen in de steunen. Druk
de schuiven van de borgpennen voor
terug totdat ze vastklikken. Klap de
geleider in elkaar en berg deze in de
zak op.
Klap de rugleuningen achter neer.
Lijn de harde kap van de zak uit met
de bagageruimte. Plaats de zak van
onderaf omhoog bij de zijgeleiding in
de uitsparing van het frame boven.
Zet de zak met het klittenband bij de
sjorogen aan beide zijden vast. Zet de
achterbankrugleuningen omhoog.
Koprolbeveiliging
De koprolbeveiliging bestaat uit een
versterkte voorruitsponning en rol‐
beugels onder afdekkingen achter de
hoofdsteunen achter.
Bij een koprol van de auto, een fron‐
tale aanrijding of aanrijding in de zij,
schieten de rolbeugels automatisch
binnen milliseconden omhoog. Ze
worden eveneens geactiveerd in
combinatie met de frontale en zijde‐
lingse airbags.
Let op
Geen voorwerpen plaatsen op de
rolbeugelafdekkingen achter de
hoofdsteunen.
Het controlelampje voor de airbags
v licht op, wanneer de rolbeugels ge‐
activeerd zijn.
Het systeem wordt altijd geactiveerd
of de softtop nu open- of dichtstaat.
De softtop dient niet te worden be‐
diend wanneer de rolbeugels geacti‐
veerd werden. Als de schakelaar
wordt bediend, klinkt er een ononder‐
broken waarschuwingssignaal en
verschijnt er een bericht op het Driver
Information Center.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
Stoelen,
veiligheidssystemen
Hoofdsteunen .............................. 45
Voorstoelen .................................. 47
Veiligheidsgordels ....................... 54
Airbagsysteem ............................. 58
Kinderveiligheidssystemen .......... 61
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐
venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer
lange personen niet mogelijk, dan de
hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
ten (bij zeer kleine personen de
hoofdsteun juist in de laagste stand
zetten).
Instellen
Hoofdsteunen van voorstoelen
Hoogteverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
Horizontale verstelling
Trek het kussen van de hoofdsteun
langzaam naar voren. Hij klikt vast in
verschillende posities.
U zet deze weer helemaal naar ach‐
teren door deze geheel naar voren te
trekken en los te laten.
Hoofdsteunen van achterbank
Hoogteverstelling
Trek de hoofdsteun omhoog en laat
deze vastklikken. Omlaag zetten:
druk op de pal om de hoofdsteun los
te zetten en omlaag te drukken.
Hoofdsteun achter wegnemen
Bijv. bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem 3 61.
Druk beide pallen in, trek de hoofd‐
steun omhoog en verwijder deze.
Zet de hoofdsteun met een band vast
aan het sjoroog in de bagageruimte
3 73.
Actieve hoofdsteunen
Bij een aanrijding van achteren be‐
wegen de voorste gedeelten van de
actieve hoofdsteunen iets naar voren.
Op deze wijze wordt het hoofd dus‐
danig gesteund dat het risico van een
whiplash afneemt.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Let op
Goedgekeurde accessoires mogen
alleen bevestigd worden als de stoel
niet wordt gebruikt.
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
Met zitvlak zo ver mogelijk tegen de
rugleuning zitten. De afstand tot de
pedalen zo instellen dat de benen
bij het bedienen van de pedalen
licht gebogen zijn. De passagiers‐
stoel zo ver mogelijk naar achteren
schuiven.
Met schouders zo ver mogelijk te‐
gen de rugleuning zitten. Stel de
hoek van de rugleuning zo in dat u
het stuurwiel gemakkelijk met licht
gebogen armen kunt vastpakken.
Bij het verdraaien van het stuurwiel,
contact blijven houden tussen
schouders en rugleuning. De rug‐
leuning mag niet te ver achterover‐
hellen. De aanbevolen hellings‐
hoek bedraagt maximaal ca. 25°.
Stuurwiel instellen 3 76.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en alle
instrumenten goed kunt aflezen.
Tussen hoofd en dakframe moet
minstens een handbreed tussen‐
ruimte zitten. Uw dijen dienen licht
op de zitting rusten, zonder druk uit
te oefenen.
Hoofdsteun instellen 3 45.
De instelbare dijbeensteun zo in‐
stellen dat de afstand tussen de
rand van de zitting en de knieholte
ca. twee vingers breed is.
Lendensteun zo instellen dat deze
de natuurlijke vorm van de wervel‐
kolom ondersteunt.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelverstelling
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
Zorg bij het rijden dat de stoelen en
rugleuningen altijd vastgeklikt zijn.
Lengteverstelling stoel
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Rugleuning
Hendel naar achteren draaien, zitting‐
hoek instellen en hendel loslaten.
Laat de rugleuning hoorbaar vastklik‐
ken.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog = stoel omhoog
omlaag = stoel omlaag
Zithoek
Pompbeweging van de hendel
omhoog = voorkant omhoog
omlaag = voorkant omlaag
Lendensteun
Stel de lendensteun naar uw per‐
soonlijke wens af met de vierweg‐
schakelaar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of om‐
laag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of ach‐
teren.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
Rugleuning neerklappen
9Waarschuwing
Passagiers op de achterbank
moeten voorkomen dat ze bij het
terugkeren van de zitting naar de
uitgangsstand in het verstelme‐
chanisme bekneld raken.
Voorzichtig
Druk de hoofdsteunen met de
stoel in de hoogste stand omlaag
en til de zonnekleppen op voordat
u de rugleuning naar voren klapt.
Rugleuning neerklappen op
handbediende stoelen
Ontgrendelingshendel optillen en
rugleuning naar voren klappen. Ver‐
volgens stoel geheel naar voren
schuiven.
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Rugleu‐
ning zonder hendel te bedienen
rechtop zetten. Laat de rugleuning
vastklikken.
Na het vastklikken staat de stoel weer
in de uitgangspositie.
De hendel voor het afstellen van rug‐
leuning niet bedienen terwijl de rug‐
leuning naar voren is geklapt.
Rugleuning neerklappen op
elektrisch verstelbare stoelen
Stoelen, veiligheidssystemen 51
Ontgrendelingshendel optillen en
rugleuning naar voren klappen. De
stoel schuift automatisch naar voren
tot de aanslag.
Om de stoel terug te zetten, de rug‐
leuning rechtop brengen en vergren‐
delen. De stoel schuift automatisch
naar achteren tot de oorspronkelijke
stand.
Als de hoofdsteun van de neerge‐
klapte rugleuning wordt geblokkeerd
door de voorruitsponning boven, zet
dan de stoel iets naar achteren of om‐
laag 3 51, of zet de hoofdsteun in
de laagste stand 3 45.
Beveiligingsfunctie
Als de elektrisch verstelbare stoel
weerstand ondervindt tijdens het naar
voren of achteren schuiven, wordt
deze onmiddellijk gestopt en in de te‐
gengestelde richting geschoven.
Elektrische bediening uitschakelen
Als de stoel met geopend portier ge‐
durende meer dan 10 minuten in de
voorste stand blijft staan, wordt de
elektrische bediening uitgeschakeld.
U schakelt de elektrische bediening
weer in door het portier te sluiten en
te openen of het contact in te scha‐
kelen.
Overbelasting
Wordt de neerklapfunctie elektrisch
overbelast, dan wordt de stroomvoor‐
ziening automatisch enige tijd onder‐
broken.
Elektrische stoelverstelling
9Waarschuwing
Wees voorzichtig met de elektri‐
sche stoelverstelling. Er bestaat
gevaar voor letsel, vooral voor kin‐
deren. Er kunnen voorwerpen be‐
kneld raken.
Houd de stoelen tijdens het ver‐
stellen goed in de gaten. Inzitten‐
den dienen hierover ingelicht te
worden.
Lengteverstelling stoel
Duw de schakelaar naar voren/ach‐
teren.
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Zithoogte
Duw de schakelaar omhoog/omlaag.
Zithoek
Voorste gedeelte van schakelaar om‐
hoog/omlaag zetten.
Rugleuning voorstoelen
Draai de schakelaar naar voren/ach‐
teren.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Lendensteun
Stel de lendensteun naar uw per‐
soonlijke wens af met de vierweg‐
schakelaar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of om‐
laag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of ach‐
teren.
Let op
Als de stoelinstelling elektrisch over‐
belast is, wordt de voeding automa‐
tisch gedurende korte tijd onderbro‐
ken.
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
Armsteun
De armsteun kan 10 cm naar voren
worden geschoven. Onder de arm‐
steun zit een opbergruimte.
Opbergruimte armsteun 3 69.
54 Stoelen, veiligheidssystemen
Verwarming
Stel de verwarming af in de gewenste
stand door toets ß van de desbetref‐
fende stoel een of meerdere malen in
te drukken. De verlichting-LED's in de
toets geven de instelling aan.
Langdurig gebruik van de hoogste in‐
stelling wordt afgeraden voor perso‐
nen met een gevoelige huid.
De stoelverwarming werkt bij een
draaiende motor en tijdens een Auto‐
stop.
Stop-startsysteem 3 134.
Ventilatie
Afhankelijk van de gewenste ventila‐
tie, toets A van de desbetreffende
stoel een of meerdere malen indruk‐
ken.
De verlichting-LED's in de toets ge‐
ven de instelling aan.
De geventileerde stoelen werken met
ingeschakeld contact en tijdens een
Autostop.
Stop-startsysteem 3 134.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Daardoor neemt het ge‐
vaar voor letsel aanzienlijk af.
Stoelen, veiligheidssystemen 55
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Kinderveiligheidssysteem
3 61.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelaanbieder
De gordelaanbieder is een comfort‐
functie waarmee de passagiers
voorin de veiligheidsgordels comfor‐
tabel kunnen omdoen door de gor‐
dels naar voren te brengen.
De aanbieder komt eruit wanneer
het betreffende portier wordt geslo‐
ten en het contact wordt ingescha‐
keld,
het contact aan is en het portier
wordt gesloten.
De aanbieder gaat terug wanneer
het betreffende portier weer wordt
geopend,
de sleutel uit het contactslot wordt
getrokken,
de betreffende veiligheidsgordel‐
gesp in het slot wordt gestoken,
een inactieve periode van
45 seconden,
de auto gedurende langer dan
15 seconden met een snelheid van
meer dan 6 km/u rijdt.
Duw de gordelaanbieder zachtjes te‐
rug als deze niet uit zichzelf terug
gaat.
56 Stoelen, veiligheidssystemen
Gordelwaarschuwing
De voorstoelen zijn met een gordel‐
verklikker uitgerust, aangegeven voor
de bestuurdersstoel als controlelamp
X in de toerenteller 3 87 en voor de
passagiersstoel in de middenconsole
3 85.
Veiligheidsgordelkrachtbegren‐
zers
De gordelkrachtbegrenzers van alle
stoelen beperken de krachten die in‐
werken op de inzittenden, doordat de
gordels tijdens een botsing geleidelijk
worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van alle stoelen wor‐
den bij een voldoende zware frontale
botsing of bij een aanrijding van ach‐
teren strakgetrokken.
9Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de voortdurend bran‐
dende controlelamp v 3 87.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐
delspanners worden slechts eenmaal
geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners kun‐
nen verstoren. Geen aanpassingen
aan onderdelen van de gordelspan‐
ners aanbrengen, anders vervalt de
typegoedkeuring van de auto.
Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Stoelen, veiligheidssystemen 57
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X 3 87.
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Gebruik van de
veiligheidsgordel tijdens de
zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
58 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het afgaan worden de airbags bin‐
nen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op ex‐
plosieve wijze in werking treden.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
bevindt zich de regelelektronica van
het airbagsysteem en de gordel‐
spanners. In dit gebied geen mag‐
netische voorwerpen plaatsen.
Afdekkingen van airbags niet be‐
plakken of met andere materialen
bedekken.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders ver‐
valt de typegoedkeuring van de
auto.
Bij het ontplooien van de airbags kun‐
nen ontsnappende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 87.
Frontaal airbagsysteem
Het frontairbagsysteem bestaan uit
een airbag in het stuurwiel en een air‐
bag in het instrumentenpaneel aan de
passagierskant voorin. Ze zijn te her‐
kennen aan het opschrift AIRBAG.
Ook is er een waarschuwingsetiket
aan de zijkant van het instrumenten‐
bord, dat bij een geopend voorste
passagiersportier zichtbaar is, of op
de zonneklep van de passagier.
Het frontairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige aan‐
rijding aan de voorzijde. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
Stoelen, veiligheidssystemen 59
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk
3 47.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijairbagsysteem bestaat uit een
airbag in de rugleuning van beide
voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige zij‐
delingse aanrijding. Het contact moet
ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd en bovenlichaam
bij een zijdelingse aanrijding aanzien‐
lijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
60 Stoelen, veiligheidssystemen
Airbag deactiveren
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem op de voorstoel gebruikt, moet
u het airbagsysteem van de passa‐
gier deactiveren. De sidebags, de
gordelspanners en alle airbagsyste‐
men van de bestuurder blijven actief.
U deactiveert het airbagsysteem van
de voorpassagier met een slot aan de
rechterzijde van het instrumentenpa‐
neel.
Gebruik de contactsleutel om de po‐
sitie te kiezen:
*UIT = airbag van voorpassagier
is gedeactiveerd en gaat
niet af bij een aanrijding.
Controlelamp *UIT
brandt voortdurend in de
middenconsole. U kunt
een kinderzitje aanbren‐
gen in overeenstemming
met de ta‐
bel Inbouwposities kin‐
derveiligheidssystemen
3 63. Er mag geen vol‐
wassen persoon op de
stoel van de voorpassa‐
gier vervoerd worden.
VAAN = airbag van voorpassagier
is actief. U mag geen kin‐
derveiligheidssystemen
aanbrengen.
9Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de pas‐
sagiersstoel met geactiveerde air‐
bag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde airbag.
Als het controlelampje V ongeveer
60 seconden na het inschakelen van
het contact oplicht, werkt het passa‐
giersairbagsysteem voor bij een bot‐
sing.
Indien beide controlelampen tegelij‐
kertijd branden, zit er een storing in
het systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier ver‐
voerd worden. Roep onmiddellijk de
hulp van een werkplaats in.
Stoelen, veiligheidssystemen 61
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Status blijft actief tot de volgende ver‐
andering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 87.
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij bevelen de volgende kinderveilig‐
heidssystemen aan die specifiek voor
montage in uw auto geschikt zijn:
Groep 0, groep 0+
Opel babywieg, met of zonder ISO‐
FIX-onderstuk, voor kinderen tot
13 kg
Groep I
OPEL Duo, Britax Römer King,
voor kinderen van 9 kg tot 18 kg
Groep II, groep III
Opel Kid, Opel Kidfix, voor kinderen
van 15 kg tot 36 kg
Let bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem op de volgende ge‐
bruiksaanwijzingen en montagevoor‐
schriften en houd u bovendien aan de
instructies die bij het kinderveilig‐
heidssysteem werden geleverd.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde zit‐
plaatsen verboden.
9Waarschuwing
Wanneer een kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
voorin wordt gebruikt, moeten de
airbagsystemen voor de passa‐
giersstoel voorin worden uitge‐
schakeld; zo niet, dan kan het in
werking treden van de airbags het
leven van het kind in gevaar bren‐
gen.
Dit is vooral van belang wanneer
naar achteren gerichte kindervei‐
ligheidssystemen op de passa‐
giersstoel voorin worden gebruikt.
Airbag deactiveren 3 60.
62 Stoelen, veiligheidssystemen
9Waarschuwing
Zorg er bij het gebruik van kinder‐
veiligheidssystemen op de achter‐
bank voor dat de rugleuningen ge‐
heel rechtop stevig vergrendeld
zijn.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderveiligheidssysteem vast te
maken.
Vervoer kinderen zo lang mogelijk te‐
gen de rijrichting in. Hierdoor wordt de
nog erg zwakke ruggengraat van het
kind bij een ongeval minder belast.
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan ECE 44-03 of
ECE 44-04. Raadpleeg de lokale wet-
en regelgeving voor het verplichte ge‐
bruik van kinderveiligheidssystemen.
Controleer of het te monteren kinder‐
veiligheidssysteem compatibel is met
het autotype.
Controleer of de montageplaats van
het kinderveiligheidssysteem in de
auto juist is.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet in gebruik is, het met een
veiligheidsgordel vastzetten of uit de
auto verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 63
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichts- of leeftijdsgroep
Op passagiersstoel
Op zitplaatsen achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde airbag
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
XU1U2
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
XU1U2
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
XU1U2, 3
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
X X U
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X X U
1= Alleen wanneer het airbagsysteem van de passagiersstoel vooraan is gedeactiveerd. Als het kinderveiligheidssys‐
teem met een driepuntsveiligheidsgordel wordt vastgezet, zet de stoel dan naar achteren en in de hoogste stand. Zet
de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat de gordel bij de gesp gespannen is.
2= Stoel leverbaar met ISOFIX en Top-Tether-bevestigingssteunen 3 66.
3= Verwijder bij het gebruik van kinderveiligheidssystemen in deze gewichtsgroep de hoofdsteun achter 3 45.
U = Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.
X = Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
64 Stoelen, veiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op zitplaatsen achterin
Groep 0: tot 10 kg EISO/R1 X IL *
Groep 0+: tot 13 kg EISO/R1 X IL *
D ISO/R2 X IL *
C ISO/R3 X IL *
Groep I: 9 tot 18 kg DISO/R2 X IL *
C ISO/R3 X IL *
B ISO/F2 X IL, IUF**
B1 ISO/F2X X IL, IUF**
A ISO/F3 X IL, IUF**
IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of
'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
IUF = Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd
voor deze gewichtsklasse.
X = Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
* = Zet de betreffende voorstoel voor het kinderveiligheidssystemen in één van de voorste standen.
** = Verwijder bij het gebruik van kinderveiligheidssystemen in deze maatklasse de betreffende hoofdsteun achter
3 45.
Stoelen, veiligheidssystemen 65
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
B - ISO/F2 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
B1 - ISO/F2X = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg.
D - ISO/R2 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg.
E - ISO/R1 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
66 Stoelen, veiligheidssystemen
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels. ISOFIX kinderveiligheids‐
systemen voor specifieke auto's wor‐
den in de tabel aangeduid met IL
3 63.
Verwijder de windgeleider 3 42 alvo‐
rens u een kinderveiligheidssysteem
monteert en verwijder zo nodig de
hoofdsteun achter 3 63.
ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn
aangeduid met een logo ISOFIX op
de rugleuning.
Top-Tether-
bevestigingsogen
De auto heeft twee bevestigingsogen
op de achterkant van de achterbank‐
rugleuningen.
Top-tether-bevestigingsogen worden
aangeduid met het symbool : van
een kinderzitje.
Bevestig behalve de ISOFIX bevesti‐
ging ook de Top-Tether-riem aan de
Top-Tether-bevestigingsogen aan de
achterkant van de achterbank. Ach‐
terbankrugleuningen neerklappen
3 70.
Verwijder de windgeleider 3 42 alvo‐
rens u een kinderveiligheidssysteem
monteert en verwijder zo nodig de
hoofdsteun achter 3 63.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF 3 63.
Opbergen 67
Opbergen
Opbergruimten ............................. 67
Bagageruimte .............................. 70
Beladingsinformatie ..................... 74
Opbergruimten
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe ob‐
jecten in de opbergruimten op. An‐
ders kan de klep van de opberg‐
ruimte open gaan en kunnen de
inzittenden bij krachtig remmen,
plotseling afslaan of een ongeval
letsel door rondslingerende voor‐
werpen oplopen.
Handschoenenkastje
Het handschoenenkastje is uitgerust
met een pennenhouder, een credit‐
cardhouder en een muntenhouder.
Sluit het handschoenenkastje tijdens
het rijden. U kunt hiervoor de auto‐
sleutel gebruiken.
68 Opbergen
Bekerhouders
De bekerhouders zitten in de midden‐
console.
Afhankelijk van de versie zijn er be‐
kerhouders aanwezig onder de af‐
dekking in de middenconsole. Schuif
de afdekking naar achteren. Na het
opklappen van de tussenplank is er
ruimte voor het bewaren van flessen
3 69.
Tussen de zitplaatsen achterin bevin‐
den zich nog meer bekerhouders.
Opbergruimte voor
Naast het stuurwiel bevindt zich een
opbergvak.
Opbergen 69
Armsteun met
opbergruimte
Opbergruimte onder voorste
armsteun
Druk op de toets om de armsteun om‐
hoog te klappen. De armsteun moet
in de achterste stand staan.
Opbergvak
middenconsole
Voorste console
Afhankelijk van de versie bevindt er
zich een bergruimte onder een afdek‐
king.
Schuif de afdekking naar achteren.
Druk de knop in om het frame van de
bekerhouder weg te halen. Het frame
kan in het handschoenenkastje wor‐
den geplaatst.
Onder de tussenplank bevindt zich
nog een opbergvak. Klap de tussen‐
plank onhoog en zet deze vast in de
verticale stand. Het frame van de be‐
kerhouder kan weer als fleshouder
worden geplaatst.
70 Opbergen
Achterste console
Trek de lade eruit.
Voorzichtig
Niet gebruiken voor as of andere
gloeiende dingen.
Bagageruimte
Bagageruimte vergroten
Afscheiding bagageruimte inklappen
Voor een grotere bagageruimte wan‐
neer de softtop gesloten is kunt u de
afscheiding bagageruimte inklappen.
Sluit de softtop 3 35.
Open het kofferdeksel 3 25.
Klap de afscheiding bagageruimte
in door deze bij de lus omhoog naar
binnen te drukken.
Klap de afscheiding bagageruimte
uit door de riem omlaag naar ach‐
teren te trekken.
Bij het bewegen van de softtop of als
deze wordt geopend moet de afschei‐
ding bagageruimte uitgeklapt zijn.
Opbergen 71
Bij het indrukken van de schakelaar
voor het openen van de softtop klinkt
er een geluidssignaal en verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center als de afscheiding bagage‐
ruimte niet uitgeklapt is.
Achterbankrugleuningen
neerklappen
Voor een nog grotere bagageruimte
of voor toegang tot de zak met de
windgeleider kunt u beide achter‐
bankrugleuningen neerklappen.
9Waarschuwing
Wees voorzichtig wanneer u de
elektrisch inklapbare zitplaatsen
achterin bedient. De rugleuning
wordt met aanzienlijke kracht in‐
geklapt. Er bestaat verwondings‐
gevaar, met name voor kinderen.
Zorg ervoor dat er niets aan de zit‐
plaatsen achterin is vastgemaakt
of dat er niets op het stoelkussen
ligt.
Verwijder de eventueel aanwezige
grote windgeleider, 3 42.
Borgveren indrukken en de hoofd‐
steunen omlaag drukken 3 45.
Trek aan één kant of beide kanten
in de bagageruimte aan de ont‐
grendelingsschakelaar p en klap
de rugleuningen neer op de zitting.
U klapt de rugleuning weer omhoog
door deze zover rechtop te zetten
dat deze hoorbaar vastklikt.
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de rugleuningen
stevig op hun plaats vergrendeld
zijn alvorens te gaan rijden. Het
72 Opbergen
nalaten hiervan kan lichamelijk let‐
sel of schade aan de bagage of de
auto tot gevolg hebben bij hard
remmen of een botsing.
Doorgangsluik achter achterbank
Voor het vervoer van lange voorwer‐
pen in de bagageruimte kunt u een
doorgangsluik tussen de bagage‐
ruimte en het interieur openen:
Verwijder de aangebrachte grote
windgeleider of de zak met de op‐
geborgen windgeleiders achter de
achterbank 3 42.
Sluit de softtop 3 35.
Druk de afscheiding bagageruimte
bij de lus omhoog naar binnen
3 70.
Open de doorgang door het luik ho‐
rizontaal omhoog te zwenken. Het
luik wordt met klittenband in de
geopende en gesloten stand ge‐
houden.
Klap de achterbankrugleuningen
neer door aan de ontgrendelings‐
schakelaars p in de bagageruimte
te trekken.
Sluit de doorgang door het luik om‐
laag te zwenken en het in de verti‐
cale stand met klittenband vast te
zetten.
Klap de afscheiding bagageruimte uit
door de lus omlaag naar achteren te
trekken om de softtop te openen.
Eerst moet het doorgangsluik in de
verticale stand gesloten zijn.
Opbergruimte achter
Haken voor draagtassen
Gebruik de haken op de bovenrand
van de bagageruimte voor het ophan‐
gen van draagtassen. Maximale be‐
lasting: 5 kg.
Opbergen 73
Vloerafdekking
bagageruimte
Afdekking laadruimte
De afdekking laadruimte kan worden
opgetild en verwijderd. Onder de af‐
dekking bevindt zich het reservewiel,
het boordgereedschap of de banden‐
reparatieset.
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek is opgeborgen in
de ruimte aan de binnenkant van het
kofferdeksel achter de riemen.
74 Opbergen
Verbanddoos
De verbanddoos zit rechts in de ba‐
gageruimte achter een riem.
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen zo ver mogelijk
vooraan in de laadruimte plaatsen.
Controleren of de rugleuningen
naar behoren zijn vergrendeld. Bij
stapelbare voorwerpen de zwaar‐
ste voorwerpen onderop leggen.
Voorwerpen met spanbanden aan
de sjorogen vastzetten 3 73.
Gebruik de haken in de bagage‐
ruimte voor het ophangen van
draagtassen 3 72. Maximale belas‐
ting: 5 kg per haak.
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om glijden tegen
te gaan.
Bij het vervoeren van voorwerpen
in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
Leg niets op het instrumentenbord
en dek de sensor boven op het in‐
strumentenbord niet af.
De bagage mag de bediening van
pedalen, handrem, schakelhef‐
boom en de bewegingsvrijheid van
de bestuurder niet belemmeren.
Geen losse voorwerpen in het inte‐
rieur leggen.
Leg geen voorwerpen op de afdek‐
kingen van de rolbeugels achter de
hoofdsteunen.
Niet met een geopende achterklep
rijden.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig rondslinge‐
ren en letsel of schade aan de la‐
ding of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 226) en het EU-
leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttig draagvermo‐
gen door de gegevens van uw auto
in de tabel Gewichten voorin deze
handleiding in te voeren.
Opbergen 75
Het EU-leeggewicht omvat ook het
gewicht van de bestuurder (68 kg),
de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐
fen (tank voor 90 % gevuld).
Extra uitrusting en accessoires ver‐
hogen het leeggewicht.
76 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 76
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 82
Informatiedisplays ........................ 93
Boordinformatie ......................... 100
Persoonlijke instellingen ............ 102
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het infotainment-systeem, be‐
paalde bestuurdersondersteunings‐
systemen en een aangesloten mo‐
biele telefoon bedienen met de knop‐
pen op het stuurwiel.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 149.
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Verwarmd stuurwiel
Druk op toets * om verwarming te
activeren. De activering wordt aange‐
duid door de LED in de toets.
De gedeelten van het stuurwiel die
specifiek aanbevolen zijn voor plaat‐
sing van de handen zijn sneller warm
en worden warmer dan de overige ge‐
deelten.
De verwarming werkt met ingescha‐
keld contact en tijdens een Autostop.
Stop-startsysteem 3 134.
Claxon
j indrukken.
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
2=snel
1= langzaam
P= intervalwissen
§= uit
Hendel omlaagduwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand P.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort
interval
= draai het stelwiel om‐
hoog
lang
interval
= draai het stelwiel om‐
laag
Automatische wisfunctie met
regensensor
P=automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Als de wisfrequentie hoger is dan
20 seconden beweegt de ruitenwis‐
serarm lichtjes naar beneden tot de
uitgangsstand.
Instrumenten en bedieningsorganen 79
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid in te stellen:
lage
gevoeligheid
= draai het stelwiel
omlaag
hoge
gevoeligheid
= draai het stelwiel
omhoog
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt en‐
kele slagen.
Als de koplampen branden, wordt er
ook sproeiervloeistof op de koplam‐
pen gesproeid als u lang genoeg aan
de hendel trekt. Daarna kan het was‐
systeem van de koplampen niet wor‐
den gebruikt gedurende 5 wascycli of
tot de motor of de koplampen uit- en
opnieuw werden aangezet.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐
middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Afbeelding toont Graphic-Info-Dis‐
play
Afbeelding toont Colour-Info-Display
Als de buitentemperatuur tot 3 °C
daalt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het weg‐
dek al beijzeld zijn.
Klok
Datum en tijd worden op het
Info-Display weergegeven.
Datum en tijd instellen
CONFIG-toets indrukken. Nu ver‐
schijnt het menu Instellingen.
Selecteer Tijd en datum.
Te selecteren instellingsopties:
Tijd instellen: Wijzigt de op het dis‐
play weergegeven tijd.
Datum instellen: Wijzigt de op het
display weergegeven datum.
Tijdopmaak instellen: Wijzigt de
urenindicatie tussen 12 uur en 24
uur.
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Datumopmaak instellen: Wijzigt de
datumindicatie tussen MM/DD/
JJJJ en DD.MM.JJJJ.
Tijd weergeven: Schakelt de tijds‐
indicatie op het display in/uit.
RDS-synchronisatie: Het RDS-sig‐
naal van de meeste VHF-zenders
stelt automatisch de tijd in. De
RDS-tijdsynchronisatie kan enkele
minuten in beslag nemen. Som‐
mige zenders zenden geen correct
tijdsignaal uit. Het is dan raadzaam
de automatische tijdsynchronisatie
uit te schakelen.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Elektrische aansluitingen
Er zit een 12 volt-aansluiting in de
voorste console.
Er zit een extra 12 volt-aansluiting in
de achterconsole. Klap de afdekking
neer.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐
veerd. De stekkerdozen worden ook
gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals laadtoestellen
of accu's.
Aansluiting niet beschadigen door het
gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop-startsysteem 3 134.
82 Instrumenten en bedieningsorganen
Aansteker
De aansteker bevindt zich in de voor‐
ste console.
Aansteker induwen. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker uit‐
trekken.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
De verplaatsbare asbak kan in de be‐
kerhouders worden aangebracht.
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
Bij sommige uitvoeringen draaien de
naalden van de instrumenten even tot
tegen de eindaanslag wanneer het
contact wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Kilometerteller
Op de onderste regel staat de afge‐
legde afstand in kilometer.
Dagteller
W geeft de gemeten afstand weer
sinds de laatste reset.
De auto is uitgevoerd met twee dag‐
tellers voor verschillende tochten. Se‐
lecteer pagina W1 of paginaW2
door aan het stelwiel op de richting‐
aanwijzer te draaien.
Beide dagtellers kunnen na het in‐
schakelen van het contact worden te‐
ruggezet: selecteer de betreffende
pagina, houd de terugzetknop gedu‐
rende enkele seconden ingedrukt of
druk op de richtingaanwijzer op de
toets SET/CLR.
De dagteller telt tot een afstand van
2000 km en start dan weer op 0.
Driver Information Center 3 93.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan
In elke versnelling omwille van het
brandstofverbruik zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp i. Meteen tanken
wanneer deze knippert.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker
gedeelte
= motor nog niet op be‐
drijfstemperatuur
middelste
gedeelte
= normale bedrijfstem‐
peratuur
rechter
gedeelte
= koelvloeistoftempe‐
ratuur te hoog
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
De resterende levensduur van de olie
verschijnt op het Informatie- menu
voertuig.
U selecteert het menu en de functie
met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Om de resterende levensduur van de
motorolie te bekijken:
Druk op de knop MENU om
Informatie- menu voertuig X te kie‐
zen.
Draai het stelwiel naar de stand
Resterende levensduur olie.
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Druk voor het resetten op de toets
SET/CLR. Daarom moet het contact
aanstaan terwijl de motor niet draait.
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de gebruiksduur van de motorolie
is verstreken, verschijnt Motorolie
spoedig verversen op het Driver In‐
formation Centre. Laat de motorolie
en het oliefilter binnen een week of
500 km door een werkplaats vervan‐
gen (wat het eerst voorkomt).
Driver Information Center 3 93.
Service-informatie 3 223.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐
rusting kan de plaats van de contro‐
lelampjes variëren. Bij het inschake‐
len van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
Rood
bereik
= gevaar, belangrijke her‐
innering
Geel = waarschuwing, aanwij‐
zing, storing
Groen = inschakelbevestiging
Blauw
bereik
= inschakelbevestiging
Wit = inschakelbevestiging
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen 87
Controlelampen in de
middenconsole
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Brandt korte tijd
De parkeerlichten zijn ingeschakeld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten zijn geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Gloeilamp vervangen 3 187, zeke‐
ringen 3 195.
Richtingaanwijzers 3 115.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood wanneer de
stoel bezet is.
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐
rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Airbags, gordelspanners
en rolbeugels
v brandt rood.
Bij het inschakelen van de ontsteking
brandt de controlelamp ca.
4 seconden. Als deze niet oplicht, niet
na 4 seconden dooft of onderweg op‐
licht, is er een storing in het airbag‐
systeem, in de gordelspanner of de
pop-up rolbeugels. Bij een ongeval
werken de airbags, de gordelspan‐
ners en de rolbeugels wellicht niet.
Bij activering van de gordelspanners,
airbags of pop-up rolbeugels brandt
v continu.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Airbagsysteem, gordelspanners
3 58, 3 54. Koprolbeveiliging 3 44.
Airbag-deactivering
V brandt geel.
Brandt ong. 60 seconden na het in‐
schakelen van het contact. Airbag
voorpassagier is geactiveerd.
88 Instrumenten en bedieningsorganen
* brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd 3 60.
9Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet geladen. Motorkoeling wordt mo‐
gelijk onderbroken. De rembekrachti‐
ger werkt eventueel niet meer. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐
middellijk de hulp van een werkplaats
inroepen.
Rem- en
koppelingssysteem
Rem- en koppelingsvloeistofpeil
R brandt rood.
Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is
te laag 3 184.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handbediende hand‐
rem is aangetrokken 3 143.
Pedaal bedienen
- brandt of knippert geel.
Het koppelingspedaal moet worden
ingetrapt om de motor te starten.
Stop-startsysteem 3 134.
Brandt
Rempedaal moet worden bediend om
de elektrische handrem los te zetten
3 143.
Knippert
Het koppelingspedaal moet worden
bediend om de motor te starten
3 133.
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Elektrische handrem
m brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken
3 143.
Knippert
Elektrische handrem is niet helemaal
aangetrokken of losgezet. Schakel de
ontsteking in, trap het rempedaal in
en probeer het systeem te resetten
door de elektrische handrem eerst los
te zetten en daarna aan te trekken.
Blijft m knipperen, rijd dan niet door
en roep de hulp van een werkplaats
in.
Elektrische handrem
defect
j brandt of knippert geel.
Brandt
De elektrische handrem werkt niet op‐
timaal 3 143.
Knippert
De elektrische handrem zit in de ser‐
vice-modus. Stop de auto, trek de
elektrische handrem aan en zet deze
los om de rem te resetten.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van het contro‐
lelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, dan zit er een storing in het
ABS-systeem. Het remsysteem blijft
normaal werken, maar zonder ABS-
regeling.
Antiblokkeersysteem 3 142.
Opschakelen
[ brandt als symbool of verschijnt als
een volledige pagina op het Driver In‐
formation Center wanneer opschake‐
len omwille van het brandstofverbruik
wordt aanbevolen.
EcoFlex rijhulp 3 93.
Stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Gaat branden met verminderde
stuurbekrachtiging
De stuurbekrachtiging wordt vermin‐
derd door oververhitting van het sys‐
teem. De controlelamp gaat uit wan‐
neer het systeem is afgekoeld.
Stop-startsysteem 3 134.
Gaat branden met
uitgeschakelde
stuurbekrachtiging
Storing in het stuurbekrachtigings‐
systeem. De hulp van een werkplaats
inroepen.
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Lane Departure Warning
) brandt groen of knippert geel.
Brandt groen
Systeem wordt ingeschakeld en is
gebruiksklaar.
Knippert geel
Systeem herkent een onbedoelde
verandering van rijstrook.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
n brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteits‐
regeling en Traction
Control-systeem
b brandt of knippert geel.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden be‐
grensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Er
verschijnt een waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center. Ver‐
der rijden is mogelijk. Het systeem is
buiten werking. De rijstabiliteit kan
echter afhankelijk van de staat van
het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 146, Traction Control-sys‐
teem 3 145.
Traction Control-systeem
UIT
k brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Voorverwarming
! brandt geel.
De voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Roetfilter
% brandt of knippert geel.
Het dieselpartikelfilter moet gerege‐
nereerd worden.
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 omw/min dalen.
Brandt
Het dieselpartikelfilter is vol. Start het
regeneratieproces zo spoedig moge‐
lijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Roetfilter 3 137, Stop-startsysteem
3 134.
Instrumenten en bedieningsorganen 91
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60–90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 203.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal bedienen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
4. Contact uitschakelen.
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 181.
Te laag brandstofpeil
i brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Katalysator 3 138.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 186.
Startbeveiliging
d knippert geel.
92 Instrumenten en bedieningsorganen
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 107.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt wanneer het grootlicht aan is
of tijdens een lichtsignaal 3 108 of
wanneer het grootlicht aan is met
grootlichtassistentie of intelligent ver‐
lichtingssysteem 3 111.
Grootlichtassistentie
l brandt groen.
De grootlichtassistentie of het intelli‐
gent verlichtingssysteem is geacti‐
veerd 3 109, 3 111.
Adaptive Forward Lighting
f brandt of knippert geel.
Brandt
Storing in het systeem.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert
Systeem overgeschakeld op symme‐
trisch dimlicht.
Controlelamp f knippert na het in‐
schakelen van de ontsteking ca.
4 seconden om u eraan te herinneren
dat het systeem is geactiveerd
3 110.
Automatische verlichting 3 108.
Mistlamp
> brandt groen.
De voorste mistlampen zijn ingescha‐
keld 3 115.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 116.
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
Cruise control is actief.
Cruise control 3 149.
Voorligger gedetecteerd
A brandt groen.
Er is een voertuig in dezelfde rijstrook
gedetecteerd.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 152.
Portier open
h brandt als symbool op het Driver
Information Center als een portier of
het kofferdeksel open staat.
Instrumenten en bedieningsorganen 93
Informatiedisplays
Driver Information Center
Het Driver Information Centre (DIC)
zit in de instrumentengroep tussen
snelheidsmeter en toerenteller.
De volgende hoofdmenu's kunnen op
het display verschijnen en met de
toets MENU op de richtingaanwijzer
worden geselecteerd. Menusymbo‐
len verschijnen op de bovenste regel
van het display:
Informatie- menu voertuig X
Informatiemenu dagteller/
brandst.W
Informatiemenu ECO s
Sommige van de weergegeven func‐
ties afhankelijk van de vraag of de
auto rijdt of stilstaat, andere functies
zijn alleen actief als de auto rijdt.
Persoonlijke instellingen 3 102. Op‐
geslagen instellingen 3 22.
Menu's en functies selecteren
U selecteert de menu's en functies
met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op de toets MENU om tussen de
menu's te schakelen of om vanuit een
submenu één niveau terug te gaan.
Draai aan het stelwiel om een menu-
optie te markeren of om een nume‐
rieke waarde in te stellen.
94 Instrumenten en bedieningsorganen
Druk op de toets SET/CLR om een
functie te kiezen of om een melding te
bevestigen.
Informatie- menu voertuig X
Druk op de toets MENU om X te
selecteren.
Draai aan het stelwiel om een sub‐
menu te selecteren: Druk ter bevesti‐
ging op de toets SET/CLR.
Volg de instructies in de submenu's.
Afhankelijk van de versies kunnen
mogelijke submenu's zijn:
Eenheid: U kunt de weergegeven
eenheden veranderen
Bandenspanning: controleert de
bandenspanning van alle banden
onder het rijden 3 203
Bandenbelasting: selecteer de
bandenspanningscategorie vol‐
gens de huidige bandenspanning
3 203
Resterende levensduur olie: geeft
aan wanneer de motorolie ververst
en het filter vervangen moet wor‐
den 3 84
Snelheidswaarschuwing: bij over‐
schrijden van de ingestelde snel‐
heidslimiet klinkt er een geluidssig‐
naal
Verkeersbordherkenning: geeft
herkende verkeersborden weer
voor het huidige gedeelte van de
route 3 166
Volgafstand: geeft de afstand tot
een rijdende voorligger weer
3 154
Informatiemenu dagteller/
brandst. W
Druk op de toets MENU om W te
selecteren.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
Draai aan het stelwiel om een pagina
te selecteren:
Pagina 1:
Dagteller 1
Gemiddeld verbruik 1
Gemiddelde snelheid 1
Pagina 2:
Dagteller 2
Gemiddeld verbruik 2
Gemiddelde snelheid 2
Pagina 3:
Digitale snelheid
Actieradius
Momentaan verbruik
De informatie op pagina 1 en pagina
2 kan apart worden gereset voor kilo‐
meterteller, gemiddeld verbruik en
gemiddelde snelheid, waardoor het
mogelijk is om verschillende tripinfor‐
matie weer te geven. Selecteer pagi‐
na's door aan het stelwiel op de rich‐
tingaanwijzer te draaien.
96 Instrumenten en bedieningsorganen
Dagteller 1 of 2
De dagteller geeft de afgelegde af‐
stand vanaf een bepaalde reset weer.
De dagteller telt tot een afstand van
2000 km en start dan weer op 0.
Zet de dagteller terug door gedu‐
rende enkele seconden op de toets
SET/CLR te drukken of door apart
voor de geselecteerde pagina 1 of 2
op de resetknop bij de snelheidsme‐
ter te drukken.
Gemiddeld verbruik 1 of 2
Weergave van het gemiddelde ver‐
bruik. De meting kan altijd opnieuw
worden ingesteld en begint met een
standaardwaarde.
Zet deze terug door apart voor de ge‐
selecteerde pagina 1 of 2 gedurende
enkele seconden op de toets SET/
CLR te drukken.
Gemiddelde snelheid 1 of 2
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Zet deze terug door apart voor de ge‐
selecteerde pagina 1 of 2 gedurende
enkele seconden op de toets SET/
CLR te drukken.
Digitale snelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Actieradius
De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het mo‐
mentane verbruik berekend. Op het
display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Als het brandstofpeil in de tank laag
is, verschijnt er een bericht op het dis‐
play.
Wanneer u onmiddellijk moet bijtan‐
ken, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht.
Bovendien gaat de controlelamp i
in de brandstofmeter branden of knip‐
peren 3 91.
Momentaan verbruik
Weergave van het huidige verbruik.
Informatiemenu ECO s
Druk op de toets MENU om s te
selecteren.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Draai aan het stelwiel om een pagina
te selecteren:
Schakelindicatie: De huidige ver‐
snelling verschijnt in een pijltje. Het
cijfer erboven geeft aan dat de be‐
stuurder omwille van het brandstof‐
verbruik moet opschakelen.
Eco-indexdisplay: Het huidige
brandstofverbruik wordt weergege‐
ven op een gesegmenteerd dis‐
play. Voor zuinig rijden pas u uw rij‐
eigenschappen aan om de volle
segmenten binnen het ECO-gebied
te houden. Hoe meer segmenten
gevuld zijn, des te hoger is het
brandstofverbruik. Tegelijkertijd
wordt de huidige verbruikswaarde
weergegeven.
Grootverbruikers: lijst met grootste
momenteel ingeschakelde comfort‐
gebruikers verschijnt in aflopende
volgorde. De mogelijke brandstof‐
besparing wordt weergegeven.
Een uitgeschakelde verbruiker ver‐
dwijnt van de lijst en de verbruiks‐
waarde wordt bijgewerkt.
Incidenteel wordt de achterruitver‐
warming automatisch geactiveerd
om de motor zwaarder te belasten.
In dat geval wordt de achterruitver‐
warming vermeld als de grootste
verbruiker, zonder dat deze door de
bestuurder geactiveerd is.
Zuinig rijden: toont de ontwikkeling
van het gemiddelde verbruik over
een afstand van 50 km. Gevulde
segmenten tonen het verbruik in
stappen van 5 km en tonen de ge‐
volgen van het terrein of het rijge‐
drag voor het brandstofverbruik.
98 Instrumenten en bedieningsorganen
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display
Afhankelijk van de modelspecifieke
uitvoering heeft de auto een Graphic-
Info-Display of een Colour-Info-Dis‐
play.
De Info-Displays bevinden zich in het
instrumentenbord boven het Infotain‐
mentsysteem.
Graphic-Info-Display
Afhankelijk van het infotainmentsys‐
teem is het Graphic-Info-Display in
twee versies leverbaar.
Graphic-Info-Display geeft aan:
tijd 3 80
buitentemperatuur 3 79
datum 3 80
instellingen elektronische klimaat‐
regeling 3 124
Infotainmentsysteem, zie beschrij‐
ving in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem
persoonlijke instellingen 3 102
Colour-Info-Display
Het Colour-Info-Display geeft in kleur
weer:
tijd 3 80
buitentemperatuur 3 79
datum 3 80
instellingen elektronische klimaat‐
regeling 3 124
achteruitkijkcamera 3 163
Infotainmentsysteem, zie beschrij‐
ving in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem
Instrumenten en bedieningsorganen 99
navigatie, zie beschrijving in de
handleiding van het Infotainment‐
systeem
systeeminstellingen
boordinformatie 3 100
persoonlijke instellingen 3 102
De getoonde informatie en de weer‐
gave ervan hangen af van de uitvoe‐
ring van de auto en de geselecteerde
instellingen.
Menu's en instellingen
selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de
menu's en instellingen.
Toets CONFIG indrukken: Menupa‐
gina Instellingen verschijnt.
Draai aan de multifunctionele knop
om:
een instelling of waarde te selecte‐
ren
een menuoptie weer te geven
Druk op de multifunctionele knop om:
een instelling of waarde te bevesti‐
gen
de gemarkeerde optie te selecteren
of te activeren
een systeemfunctie in/uit te scha‐
kelen
Druk op de toets BACK om:
een menu of instelling zonder wijzi‐
ging af te sluiten
vanuit een submenu naar een ho‐
ger menuniveau terug te keren
het laatste teken van een teken‐
reeks te wissen. Druk enkele se‐
conden op BACK om de gehele in‐
voer te wissen.
Sluit het menu Instellingen af door
stapsgewijs op toets BACK te druk‐
ken of door na het bevestigen van de
wijzigingen op toets CONFIG te druk‐
ken.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Opgeslagen instellingen 3 22.
100 Instrumenten en bedieningsorganen
Boordinformatie
Berichten worden weergegeven op
het Driver Information Center (DIC);
in sommige gevallen samen met een
waarschuwing en een geluidssignaal.
Druk op de knop SET/CLR, de knop
MENU of draai aan het stelwieltje om
een bericht te bevestigen.
Berichten op het Driver
Information Center (DIC)
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Het display toont teksten over de vol‐
gende onderwerpen:
Serviceberichten
Vloeistofpeilen
Diefstalalarmsysteem
Remmen
Rijregelsystemen
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men
Cruise control
Snelheidsbegrenzer
Parkeerhulpsystemen
Verlichting, gloeilampen vervangen
Wis-/wasinstallatie
Portieren, ruiten
Softtop
Bagageruimte, kofferdeksel
Afstandsbediening
Veiligheidsgordels
Airbagsystemen
Motor en versnellingsbak
Bandenspanning
Dieselpartikelfilter
Accustatus
Berichten op het
Colour-Info-Display
Sommige belangrijke berichten kun‐
nen tevens verschijnen op het
Colour-Info-Display. Druk op de mul‐
tifunctionele knop om een bericht te
bevestigen. Sommige berichten ver‐
schijnen slechts enkele seconden
lang als pop-up.
Instrumenten en bedieningsorganen 101
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Er klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de pri‐
oriteit boven alle andere geluidssig‐
nalen.
Wanneer de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen.
Als bij het wegrijden een van de
portieren of het kofferdeksel niet
goed gesloten is.
Als de softtop niet geheel geopend
of gesloten is.
Als het deksel van de softtop niet
geheel gesloten is.
Als de afscheiding bagageruimte bij
het bedienen van de softtop inge‐
klapt is.
Wanneer u met aangetrokken
handrem een bepaalde snelheid
overschrijdt.
Als er bij het bedienen van de soft‐
top een bepaalde snelheid wordt
overschreden.
Wanneer een geprogrammeerde
snelheid of snelheidslimiet wordt
overschreden.
Wanneer er een waarschuwings‐
bericht verschijnt op het Driver In‐
formation Centre.
Wanneer de parkeerhulp een ob‐
stakel herkent.
Bij een onbedoelde rijstrookwissel.
Als het roetfilter de maximale ver‐
zadigingsgraad bereikt.
Bij het parkeren van de auto en/
of het openen van het
bestuurdersportier
Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
Bij ingeschakelde buitenverlichting.
Tijdens een Autostop
Als het bestuurdersportier geopend
is.
Batterijspanning
Wanneer de accuspanning laag
wordt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
1. Schakel onmiddellijk alle elektri‐
sche verbruikers uit die niet nodig
zijn voor een veilige rit, zoals de
stoelverwarming, achterruitver‐
warming of andere hoofdverbrui‐
kers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of met een oplaadapparaat.
Het waarschuwingsbericht verdwijnt
nadat de motor twee keer na elkaar is
gestart zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de sto‐
ring in een werkplaats laten verhel‐
pen.
102 Instrumenten en bedieningsorganen
Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto op uw
wensen afstemmen door de instellin‐
gen in het Info-display te wijzigen.
Sommige persoonlijke instellingen
kunnen voor verschillende bestuur‐
ders in elke autosleutel afzonderlijk
worden opgeslagen. Opgeslagen in‐
stellingen 3 22.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies mogelijk niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen
weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
Persoonlijke instellingen in het
Graphic-Info-Display
CONFIG-toets indrukken. Nu ver‐
schijnt het menu Instellingen.
De volgende instellingen kunnen wor‐
den geselecteerd door draaien van
en indrukken van de multifunctionele
toets:
Instellingen sportmodus
Talen (Languages)
Tijd en datum
Radio-instellingen
Telefooninstellingen
Auto-instellingen
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Instrumenten en bedieningsorganen 103
Instellingen sportmodus
U kunt de functies kiezen die in de
sportmodus worden geactiveerd
3 147.
Sportieve vering: Demping wordt
stugger.
Sportieve prestaties aandrijflijn:
Gasaanname en schakelkarakte‐
ristieken worden sneller.
Sportieve besturing: Se stuurbe‐
krachtiging is verminderd.
Andere kleur verlichting
hoofdinstr.: Instrumentenverlich‐
ting verandert van kleur.
Talen (Languages)
Selectie van de gewenste taal.
Tijd en datum
Zie klok 3 80.
Radio-instellingen
Zie beschrijving van Infotainmentsys‐
teem in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem.
Telefooninstellingen
Zie beschrijving van Infotainmentsys‐
teem in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem.
Auto-instellingen
Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid: Veran‐
dert het niveau van het luchtdebiet
van de klimaatregeling in het interi‐
eur in automatische modus.
Klimaatregelingsmodus: Regelt de
toestand van de koelcompressor
wanneer de auto wordt gestart.
Laatste instelling (aanbevolen) of
bij starten van auto altijd AAN of al‐
tijd UIT.
Autom. achterruitverwarming: Acti‐
veert de automatische achterruit‐
verwarming.
Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal: Wijzigt het
volume van geluidssignalen.
Pers. inst. voor bestuurder: Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke in‐
stellingen.
Parkeerhulp / Botsdetectie
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de parkeerhulp.
104 Instrumenten en bedieningsorganen
Dodehoekwaarschuwing: Wijzigt
de instellingen van het blindehoek‐
systeem.
Buitenverlichting
Duur tijdens uitstappen: Activeert
of deactiveert de uitstapverlichting
en wijzigt de duur ervan.
Buitenverlichting bij ontgr.: Acti‐
veert of deactiveert de welkomst‐
verlichting.
Portiervergrendeling
Automatische portiervergr.: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelingsfunctie
na uitschakeling van het contact.
activeert of deactiveert de automa‐
tische portiervergrendelfunctie na‐
dat u begint te rijden.
Geen vergr. bij portier open: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelingsfunctie
wanneer een portier openstaat.
Vertr. portiervergrendeling: Acti‐
veert of deactiveert de vertraagde
portiervergrendelingsfunctie.
Vergr., ontgr., start op afstand
Feedb ontgr. op afstand: Activeert
of deactiveert het alarmknipper‐
lichtsignaal bij het ontgrendelen.
Portierontgr. op afstand: Wijzigt de
configuratie om alleen het bestuur‐
dersportier of de hele auto te ont‐
grendelen.
Autom. portiervergrendeling: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche hervergrendeling na het ont‐
grendelen zonder de auto te ope‐
nen.
Fabrieksinstellingen herstellen
Fabrieksinstellingen herstellen:
Reset alle functies op standaardin‐
stellingen.
Persoonlijke instellingen in het
Colour-Info-Display
CONFIG-toets indrukken. Nu ver‐
schijnt het menu Instellingen.
Instrumenten en bedieningsorganen 105
De volgende instellingen kunnen wor‐
den geselecteerd door draaien van
en indrukken van de multifunctionele
toets:
Instellingen sportmodus
Talen
Tijd en datum
Radio-instellingen
Telefooninstellingen
Navigatie-instellingen
Auto-instellingen
Displayinstellingen
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Instellingen sportmodus
U kunt de functies kiezen die in de
sportmodus worden geactiveerd
3 147.
Sportophanging: Demping wordt
stugger.
Sportieve prestaties: Gasaanname
en schakelkarakteristieken worden
sneller.
Sportbesturing: se stuurbekrachti‐
ging is verminderd.
Kleur dashboardverl. wisselen: In‐
strumentenverlichting verandert
van kleur.
Talen
Selectie van de gewenste taal.
Tijd en datum
Zie klok 3 80.
Radio-instellingen
Zie beschrijving van Infotainmentsys‐
teem in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem.
Telefooninstellingen
Zie beschrijving van Infotainmentsys‐
teem in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem.
Navigatie-instellingen
Zie beschrijving van Infotainmentsys‐
teem in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem.
Auto-instellingen
Klimaat- en luchtkwaliteit
Ventilatorregeling: Verandert het
niveau van het luchtdebiet van de
klimaatregeling in het interieur in
automatische modus.
106 Instrumenten en bedieningsorganen
Airconditioning: Regelt de toestand
van de koelcompressor wanneer
de auto wordt gestart. Laatste in‐
stelling (aanbevolen) of bij starten
van auto altijd AAN of altijd UIT.
Autom. achterruitverwarming: Acti‐
veert de automatische achterruit‐
verwarming.
Comfortinstellingen
Volume signaaltonen: Wijzigt het
volume van geluidssignalen.
Parkeersensor / botsherkenning
Parkeersensor: Activeert of deacti‐
veert de parkeerhulp.
Dodehoekalarm: Wijzigt de instel‐
lingen van het blindehoeksysteem.
Wegverlichting
Duur bij uitstappen: Activeert of
deactiveert de uitstapverlichting en
wijzigt de duur ervan.
Lokalisatielichten: Activeert of
deactiveert de welkomstverlichting.
Deurvergrendeling
Automatische vergrendeling: Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelingsfunctie
na uitschakeling van het contact.
activeert of deactiveert de automa‐
tische portiervergrendelfunctie na‐
dat u begint te rijden.
Geen vergrendeling bij open deur:
Activeert of deactiveert de automa‐
tische portiervergrendelingsfunctie
wanneer een portier openstaat.
Vergrendel / ontgrendel / start op
afstand
Melding bij ontgrendelen: Activeert
of deactiveert het alarmknipper‐
lichtsignaal bij het ontgrendelen.
Ontgrendelen op afstand: Wijzigt
de configuratie om alleen het be‐
stuurdersportier of de hele auto te
ontgrendelen.
Deuren autom. opnieuw
vergrendelen: Activeert of deacti‐
veert de automatische hervergren‐
deling na het ontgrendelen zonder
de auto te openen.
Terug op standaardinstellingen
Terug op standaardinstellingen:
Hervat alle standaardinstellingen.
Displayinstellingen
Te selecteren displayinstellingen:
Dagdesign: Optimale instelling bij
daglicht.
Nachtdesign: Optimale instelling in
het donker.
Automatisch: Het display gaat naar
een andere modus als de verlich‐
ting wordt in-/uitgeschakeld.
Achteruitrijcamera: Wijzigt de in‐
stellingen van de achteruitkijkca‐
mera.
Fotolijst: Zie beschrijving voor het
Infotainmentsysteem in de handlei‐
ding bij het Infotainmentsysteem.
Verlichting 107
Verlichting
Rijverlichting .............................. 107
Binnenverlichting ....................... 117
Verlichtingsfuncties .................... 118
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7= verlichting uit
8= zijmarkeringslichten
9= dimlicht of grootlicht
Controlelamp 8 3 92.
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
Lichtschakelaar draaien:
AUTO =automatische verlichting:
De koplampen worden au‐
tomatisch in- en uitgescha‐
keld, afhankelijk van het
omgevingslicht
m= activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting. Schakelaar keert
terug naar AUTO.
8=zijmarkeringslichten
9= dimlicht of grootlicht
108 Verlichting
De huidige status van de automati‐
sche verlichting wordt weergegeven
op het Driver Information Center.
Wanneer u het contact inschakelt, is
de automatische verlichting actief.
Als de koplampen branden, licht 8
op. Controlelamp 8 3 92.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Extra verlichting in het frame van het
kofferdeksel
De extra achterlichtgroepen, be‐
staande uit achterlichten en alarm‐
knipperlichten, zitten in het kofferdek‐
selframe. Ze branden wanneer de
verlichting wordt geactiveerd en het
kofferdeksel open staat. De extra
achterlichten zijn uitsluitend bedoeld
als contourverlichting wanneer het
kofferdeksel open staat. Gebruik
deze onderweg niet.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en automatische ver‐
lichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het waarnemen van een tunnel
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 111.
Grootlicht
Verlichting 109
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het
grootlicht ’s avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/u als hoofdrij‐
verlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
een sensor de lichten van voor- of
tegenliggers detecteert
de snelheid lager dan 20 km/u is
het mistig is of sneeuwt
bij stadsritten
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 92.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Als het lichtsignaal wordt geactiveerd
als het grootlicht uitstaat, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd wan‐
neer het contact weer wordt inge‐
schakeld.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
110 Verlichting
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0 = zitplaatsen voorin bezet
1 = alle zitplaatsen bezet
2 = alle zitplaatsen bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
3 = bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Dynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 111.
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto’s met halogeenkoplampen
De koplampen moeten niet worden
afgesteld.
Auto's met xenonkoplampen
1. Sleutel in contactschakelaar.
2. Trek de richtingaanwijzerhendel
naar u toe en houd deze vast
(lichtsignaal).
3. Contact inschakelen.
4. Na ca. 5 seconden gaat controle‐
lampje f knipperen en klinkt er
een geluidssignaal.
Controlelamp f 3 92.
Telkens wanneer u de ontsteking in‐
schakelt, knippert f ter herinnering
ca. 4 seconden lang.
Verlichting 111
Voor de deactivering volgt u dezelfde
procedure als hierboven. f knippert
niet wanneer de functie is gedeacti‐
veerd.
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL)
zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Met de lichtschakelaar in stand
AUTO werken alle lichtfuncties.
De volgende functies zijn ook be‐
schikbaar als de lichtschakelaar in de
stand 9 staat:
Dynamische afslagverlichting
Bochtlicht
Achteruitrijfunctie
Dynamische automatische kop‐
lampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8°
naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐
neer de lichtsensor straatverlichting
herkent. De reikwijdte wordt beperkt
door een brede lichtverdeling.
Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.
Snelwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den hoger dan ca. 115 km/u en mini‐
male stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of direct ingeschakeld wan‐
neer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting
Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens herkent of wan‐
neer de ruitenwisser continu wist. De
reikwijdte, verdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld afhankelijk
van het zicht.
Dynamische afslagverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuuruitslag en de rijsnelheid,
waardoor bochten beter worden ver‐
licht.
Controlelamp f 3 92.
112 Verlichting
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt er een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in een rechte hoek in de rij‐
richting verlicht. Wordt geactiveerd tot
een snelheid van 40 km/u.
Controlelamp f 3 92.
Achteruitrijfunctie
Wanneer u de achteruit inschakelt
terwijl de koplampen aanstaan, wor‐
den beide afslaglichten geactiveerd.
Deze blijven 20 seconden branden
nadat u de auto uit de achteruitver‐
snelling hebt gezet of totdat u sneller
dan 17 km/u vooruitrijdt.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het
grootlicht ’s avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/u als hoofdrij‐
verlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
de camera in de voorruit de lampen
van tegen- of voorliggers detecteert
de snelheid lager dan 20 km/u is
het mistig is of sneeuwt
bij stadsritten
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 92.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Verlichting 113
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Als het lichtsignaal wordt geactiveerd
als het grootlicht uitstaat, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
Grootlichtassistentie is altijd actief na‐
dat het contact ingeschakeld is.
Intelligent verlichtingssysteem
met automatische
grootlichtactivering
Het intelligente verlichtingssysteem
gebruikt de eigenschappen van bi-xe‐
nonkoplampen om het lichtbereik van
het dimlicht tot 400 meter te vergroten
en activeert daarbij automatisch het
grootlicht zonder tegenliggers of
voorliggers te verblinden of te hinde‐
ren.
Het grootlicht wordt gedeactiveerd en
het dimlichtbereik wordt verminderd
tot niet-verblindend wanneer de vol‐
gende beperkingen door de frontca‐
mera in de voorruit worden waarge‐
nomen.
een voorligger wordt herkend,
een tegenligger wordt herkend,
er wordt de stad binnengereden,
het mistig is of sneeuwt.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Als het systeem actief is, bewaakt de
frontcamera de zone vóór de auto en
zorgt deze voor een optimale lichtver‐
deling voor maximaal zicht van de be‐
stuurder onder bijna alle omstandig‐
heden.
Het intelligente verlichtingssysteem
met automatische grootlichtactivering
verkleint daarom het verschil tussen
conventioneel dim- en grootlicht zon‐
der nadelige gevolgen voor lichtsprei‐
ding, -bereik en -intensiteit.
Een speciale topografische evaluatie‐
functie detecteert voorliggers op heu‐
vels en hellingen door herkenning
van de bewegende achterlichten. Het
systeem past de hoogte van de licht‐
bundel aan voor optimale verlichting
van de weg, zonder te verblinden.
114 Verlichting
Inschakelen
Intelligent verlichtingssysteem en au‐
tomatische grootlichtactivering wor‐
den tegelijk ingeschakeld door twee‐
maal op de keuzehendel te drukken.
Ze kunnen ingeschakeld worden met
het contact aan.
Automatische grootlichtactivering
werkt bij een snelheid boven
40 km/u en wordt uitgeschakeld on‐
der 20 km/u. Het intelligente verlich‐
tingssysteem werkt boven 55 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de functie geacti‐
veerd is; de blauwe lamp 7 brandt
wanneer het grootlicht automatisch
wordt ingeschakeld.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, worden de koplam‐
pen automatisch versteld op basis
van de hellingshoek, gemeten door
de voor- en achteras, de versnelling
of vertraging en de rijsnelheid.
Fout in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het adaptief rijlichtsysteem herkent,
gaat het naar een vooraf ingestelde
positie om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen. Indien dit niet mo‐
gelijk is, zal de desbetreffende kop‐
lamp automatisch worden uitgescha‐
keld. Eén koplamp zal in elk geval blij‐
ven branden. U ziet een waarschu‐
wing op het Driver Information Cen‐
tre.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Verlichting 115
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzers
hendel
omhoog
= rechter richtingaanwij‐
zersignaal
hendel
omlaag
= linker richtingaanwij‐
zersignaal
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐
draaien van het stuurwiel gaat de
richtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Wanneer er een aanhangwagen is
aangekoppeld, knippert de richting‐
aanwijzer zes keer wanneer u de hen‐
del indrukt tot u een weerstand voelt
en u de hendel weer loslaat.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Mistlampen voor
Bediening met toets >.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
116 Verlichting
Mistachterlicht
Bediening met toets r.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij in‐
schakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Contact uitschakelen.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.
Verlichting 117
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
Instrumentenverlichting
sfeerverlichting
plafondverlichting
Info-Display
Verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen.
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is
bereikt.
Bij auto’s met een lichtsensor kan de
helderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐
heden detecteert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Voorste interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
w= automatisch in- en uit‐
schakelen.
druk op u= aan.
druk op v= uit.
Plafondverlichting
De spot in de interieurverlichting gaat
aan wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
118 Verlichting
Sfeerverlichting
De sfeerverlichting bestaat uit indi‐
recte verlichting in de portieren en
rond de schakelconsole.
De sfeerverlichting kan met het kar‐
telwieltje A samen met de instrumen‐
tenverlichting worden gedimd 3 117.
Deze wordt ook geactiveerd met In‐
stapverlichting 3 118 en Uitstapver‐
lichting 3 119.
Leeslampen
Werken via de toetsen s en t in de
instapverlichting.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje opent.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting
De volgende verlichting wordt korte
tijd ingeschakeld door de auto te ont‐
grendelen met de handzender:
koplampen,
achterlichten,
achteruitrijlichten,
kentekenplaatverlichting,
instrumentenverlichting,
binnenverlichting,
grondverlichting.
Sommige functies werken alleen
wanneer als het donker is en helpen
u om de auto te lokaliseren.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra u de contactsleutel in
stand 1 3 132 draait.
Verlichting 119
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
alle schakelaars,
bestuurdersinformatiecentrum,
portiervakverlichting,
consoleverlichting.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Info-Display. Persoonlijke
instellingen 3 102.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
Uitstapverlichting
De volgende verlichting gaat branden
wanneer u de sleutel uit het contact‐
slot haalt:
Interieurverlichting
Instrumentenverlichting (alleen
wanneer het buiten donker is)
Portier- en consolelichten
Grondverlichting
De verlichting wordt na een bepaalde
tijd automatisch uitgeschakeld en bij
het openen van het bestuurderspor‐
tier opnieuw ingeschakeld.
De koplampen, achterlichten, achter‐
uitrijlichten en kentekenverlichting
blijven een instelbare tijd branden
wanneer u de auto verlaat.
Padverlichting
De koplampen, achterlichten, achter‐
uitrijlichten en kentekenverlichting
blijven een instelbare tijd branden
wanneer u de auto verlaat.
Inschakelen
1. Ontsteking uitschakelen
2. contactsleutel verwijderen
3. bestuurdersportier openen
4. richtingaanwijzerhendel naar u
toe trekken
5. bestuurdersportier sluiten
Wordt het bestuurdersportier niet ge‐
sloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de richtingaanwij‐
zerhendel naar u toe trekt, terwijl het
bestuurdersportier geopend is.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Info-Display. Persoonlijke
instellingen 3 102.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
120 Verlichting
Ontlaadbeveiliging accu
Laadfunctie afgestemd op accu
Deze functie garandeert een maxi‐
male levensduur van de accu door
een regelbare laadstroom en een op‐
timale vermogensverdeling van de
dynamo.
Om te voorkomen dat de accu tijdens
het rijden leegraakt, worden de vol‐
gende systemen automatisch in twee
fasen afgebouwd en ten slotte uitge‐
schakeld:
Hulpverwarming
Achterruit- en spiegelverwarming
Stoelverwarming
Ventilator
In de tweede fase ziet u op het Driver
Information Centre een bericht dat de
activering van de ontlaadbeveiliging
bevestigt.
Uitschakeling van de verlichting
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl het contact is uitgescha‐
keld, wordt de interieurverlichting na
enige tijd automatisch uitgeschakeld.
Klimaatregeling 121
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 121
Luchtroosters ............................. 129
Onderhoud ................................. 130
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
Temperatuur
Luchtverdeling
Luchtdebiet
Ontwasemen en ontdooien
Achterruitverwarming Ü 3 34.
Temperatuur
Rood bereik = warm
Blauw bereik = koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
s=naar de voorruit en de voorste
zijruiten
M= naar hoofdhoogte via de ver‐
stelbare luchtroosters
K= naar de voetenruimte
Alle combinaties zijn mogelijk.
Luchtdebiet
Ventilatorsnelheid instellen door de
ventilatorknop in de gewenste stand
te zetten.
122 Klimaatregeling
Ontwasemen en ontdooien
Toets V indrukken: aanjager
schakelt automatisch over op hoger
toerental, de luchtstroom wordt op
de voorruit gericht.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐
systeem kunnen de volgende functies
via het airconditioningssysteem wor‐
den geregeld:
n= koeling
4= luchtrecirculatie
Verwarmde stoelen ß 3 54, Ver‐
warmd stuurwiel * 3 77.
Koeling n
Druk op toets n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐
ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde aanjager van
de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht van zodra de bui‐
tentemperatuur iets boven het vries‐
punt ligt. Er kan zich dan condens
vormen en onder de auto op de grond
druppelen.
Klimaatregeling 123
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen. Ge‐
activeerde koeling kan een Autostop
verhinderen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets
4 inschakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op toets 4 te drukken.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Koeling n inschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem 4 aan.
Luchtverdeelschakelaar M indruk‐
ken.
Draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zet‐
ten.
Alle ventilatieopeningen openen.
124 Klimaatregeling
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
Toets V indrukken: aanjager
schakelt automatisch over op hoger
toerental, de luchtstroom wordt op
de voorruit gericht.
Koeling n inschakelen.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Let op
Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐
wijl de motor loopt, wordt een Auto‐
stop verhinderd totdat er opnieuw op
de V-knop wordt gedrukt.
Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐
wijl de motor in een Autostop is, zal
de motor automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 134.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Dankzij de twee zones van de kli‐
maatregeling kunt u de temperatuur
aan de bestuurders- en passagiers‐
kant voorin afzonderlijk regelen.
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐
deling automatisch geregeld.
Bedieningsorganen voor:
Temperatuur bestuurderskant
Luchtverdeling
Luchtdebiet
Temperatuur passagierskant
voorin
n= koeling
AUTO =automatische modus
4= handmatig bediende lucht‐
recirculatie
V= ontwasemen en ontdooien
Klimaatregeling 125
Achterruitverwarming Ü 3 34, Stoel‐
verwarming ß 3 54, Geventileerde
stoelen 3 54, Verwarmd stuurwiel *
3 77.
Instellingen van de klimaatregeling
worden weergegeven op het Graphic-
Info-Display, of afhankelijk van de
versie, op het Colour-Info-Display.
Wijzigingen in instellingen verschij‐
nen kort op beide displays, bovenop
het op dat moment weergegeven
menu.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:
Druk op de knop AUTO, de lucht‐
verdeling en ventilatorsnelheid
worden automatisch geregeld.
Open alle luchtroosters voor opti‐
male luchtverdeling in de automati‐
sche modus.
Druk op n voor het inschakelen
van optimale koeling en ontwase‐
ming. De activering wordt aange‐
duid door de LED in de toets.
Stel de voorkeurtemperaturen voor
de bestuurders- en passagierskant
voorin in met de linker en rechter
draaiknop. De aanbevolen tempe‐
ratuur is 22 °C.
Bij het openen van de softtop past de
klimaatregeling de automatische mo‐
dus aan het gewijzigde klimaat in de
omgeving aan.
U kunt de snelheidsregeling van de
aanjager in de automatische modus
veranderen in het menu Instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Temperatuur selecteren
Stel de temperaturen in op de gewen‐
ste waarde.
126 Klimaatregeling
Als de minimumtemperatuur Lo is in‐
gesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling n
wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als n wordt ingeschakeld, kan door
het verlagen van de ingestelde tem‐
peratuur de motor vanuit een Auto‐
stop opnieuw worden gestart of een
Autostop worden belemmerd.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
Toets V indrukken. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
Druk op de toets n voor koeling. De
activering wordt aangeduid door de
LED in de toets.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Om terug te gaan naar de vorige
modus: toets V indrukken; om
naar de automatische modus te
gaan: toets AUTO indrukken.
U kunt de instelling van de automati‐
sche achterruitverwarming wijzigen in
het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 102.
Let op
Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐
wijl de motor loopt, wordt een Auto‐
stop verhinderd totdat er opnieuw op
de V-knop wordt gedrukt.
Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐
wijl de motor in een Autostop is, zal
de motor automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 134.
Klimaatregeling 127
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen
en draaiknoppen veranderen. Wan‐
neer u een instelling verandert, wordt
de automatische modus gedeacti‐
veerd.
Luchtdebiet Z
Druk op de onderste knop om de ven‐
tilatorsnelheid te verlagen of op de
bovenste knop om deze te verhogen,
zoals afgebeeld in de illustratie. U
herkent de aanjagersnelheid aan het
aantal segmenten op het display.
Wanneer u de onderste toets langer
indrukt: de aanjager en koeling wor‐
den uitgeschakeld.
Wanneer u de bovenste toets langer
indrukt: de aanjager draait met de
maximumsnelheid.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Toets AUTO indrukken.
Luchtverdeling s, M, K
Druk op de betreffende knop voor de
gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
s= naar de voorruit en de voorste
zijruiten.
M= naar hoofdhoogte via de ver‐
stelbare luchtroosters.
K= naar de voetenruimte.
Alle combinaties zijn mogelijk.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: toets AUTO indrukken.
Koeling n
128 Klimaatregeling
Druk op toets n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐
ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde aanjager van
de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en on‐
der de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt uit‐
geschakeld, vereist de klimaatrege‐
ling niet dat de motor wordt herstart
tijdens een Autostop. Uitzondering:
de ruitontdooier werkt en een buiten‐
temperatuur van meer dan 0 °C ver‐
eist opnieuw starten.
Op het display verschijnt ACON wan‐
neer de koeling aanstaat of ACOFF
wanneer de koeling uitstaat.
U kunt de werking van de koeling na
het starten van de motor in- of uit‐
schakelen in het menu Instellingen op
het Info-display. Persoonlijke instel‐
lingen 3 102.
Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets
4 inschakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op toets 4 te drukken.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Basisinstellingen
Sommige instellingen kunt u veran‐
deren in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 102.
Klimaatregeling 129
Hulpverwarming
Luchtverwarming
Quickheat is een elektrische hulpver‐
warming die automatisch aanslaat
om de lucht in de passagiersruimte
sneller op te warmen.
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Wanneer de koeling ingeschakeld is
moet er minimaal een luchtrooster
openstaan.
Open het luchtrooster door het stel‐
wiel naar het grotere symbool W te
draaien. Stel de hoeveelheid lucht bij
de roosteruitlaat met het stelwiel af.
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
Sluit het luchtrooster door het stelwiel
naar het kleinere symbool W te
draaien.
9Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
130 Klimaatregeling
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog ven‐
tilatieopeningen onder de voorruit en
de zijruiten, alsook in de voeten‐
ruimte.
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter
Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐
nuten worden ingeschakeld. Bij te
lage buitentemperaturen kan de koe‐
ling niet worden ingeschakeld.
Service
Om de koeling optimaal te laten wer‐
ken, is het raadzaam het klimaatre‐
gelsysteem jaarlijks te laten controle‐
ren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
functie- en druktest,
werking van de verwarming,
lektest,
controle van de aandrijfriemen,
afvoer van condensor en verdam‐
per reinigen,
prestatietest.
Rijden en bediening 131
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 131
Starten en bediening ................. 132
Uitlaatgassen ............................. 137
Automatische versnellingsbak ... 138
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 141
Remmen .................................... 142
Rijregelsystemen ....................... 145
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 149
Brandstof ................................... 170
Trekken ...................................... 173
Rijtips
Controle over de auto
Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen. Tijdens een
Autostop blijven alle systemen wer‐
ken, maar de stuurbekrachtiging
werkt beperkt en de rijsnelheid wordt
verlaagd.
Stop-startsysteem 3 134.
Stationair aanjagen
Als het nodig is om de accu op te la‐
den wegens een probleem met de
accu, moet de stroomafgifte van de
dynamo verhoogd worden. Dit kan
door stationair aanjagen, wat moge‐
lijk hoorbaar is. Er verschijnt een be‐
richt op het Driver Information Center.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
132 Rijden en bediening
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐
teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter wel‐
licht vaker gereinigd. Autostop is wel‐
licht niet mogelijk wanneer de accu
wordt bijgeladen.
Dieselpartikelfilter 3 137.
Contactslotstanden
0=Contact uit
1= Stuurslot opgeheven, contact
uit
2= Contact aan, bij dieselmotor:
voorgloeien
3= Starten
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier is geopend of ten laatste
10 minuten nadat het contact werd
uitgeschakeld.
Elektrische ruitbediening
Stekkerdozen
Het Infotainmentsysteem blijft van
stroom voorzien en zal 30 minuten
blijven werken of tot de sleutel uit de
contactschakelaar wordt gehaald, on‐
afhankelijk of er een portier geopend
wordt of niet.
Rijden en bediening 133
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
bedien de koppeling.
Automatische versnellingsbak: be‐
dien de rem en zet de keuzehendel in
P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotor: draai de sleutel naar
stand 2 om voor te gloeien totdat de
controlelamp ! dooft.
Draai de sleutel even naar stand 3 en
laat deze weer los: een automatische
regeling bedient de startmotor na een
korte vertraging totdat de motor
draait, zie Automatische startmotor‐
regeling.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
De auto starten bij lage
temperaturen
De motor kan zonder bijkomende ver‐
warmers gestart worden bij tempera‐
turen tot -25 °C voor dieselmotoren
en -30 °C voor benzinemotoren. Mo‐
torolie met de juiste viscositeit, de
juiste brandstof, uitgevoerd onder‐
houd en een voldoende opgeladen
accu zijn vereist Bij temperaturen on‐
der - 30 °C heeft de automatische ver‐
snellingsbak een opwarmfase van
ong. 5 minuten nodig. De keuzehen‐
del moet in stand P staan.
Automatische
startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure
van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de ac‐
tivering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt. Van‐
wege de controleprocedure begint de
motor na een korte vertraging te lo‐
pen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
Koppelingspedaal niet bediend
(handgeschakelde versnellings‐
bak)
Rempedaal niet bediend of keuze‐
hendel niet in P of N (automatische
versnellingsbak)
Time-out opgetreden
Turbomotor opwarmen
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motor koud is. Deze beper‐
king is er om het smeersysteem de
motor volledig te laten beschermen.
134 Rijden en bediening
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal intrapt. Een accusen‐
sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐
leen wordt uitgevoerd, wanneer de
accu voldoende geladen is om te kun‐
nen herstarten.
Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto
is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden is vol‐
daan.
Uitschakelen
Schakel het stop-startsysteem manu‐
eel uit door op de eco-knop te druk‐
ken. De uitschakeling wordt aange‐
duid wanneer de led in de knop uit‐
gaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen
Zet de hendel in de neutraalstand
Laat het koppelingspedaal los
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-po‐
sitie in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warming en remmen normaal wer‐
ken.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Rijden en bediening 135
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan.
het stop-startsysteem is niet manu‐
eel uitgeschakeld
de motorkap is volledig gesloten
het bestuurdersportier is gesloten
of de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt
de accu is voldoende geladen en in
goede staat
de motor is opgewarmd
de motorkoeltemperatuur is niet te
hoog
de temperatuur van de uitlaatgas‐
sen is niet te hoog, bijv. na ritten
met een hoge motorbelasting
de omgevingstemperatuur is hoger
dan -5 °C
de klimaatregeling laat een Auto‐
stop toe
het remvacuüm is voldoende
de zelfreinigende functie van het
roetfilter is niet actief
sinds de laatste Autostop reed de
auto minimaal met wandelsnelheid
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Raadpleeg het hoofdstuk
Klimaatregeling voor meer details
3 124.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 132.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van
de accu ingevoerd als onderdeel van
het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden ver‐
schillende elektrische functies zoals
de extra elektrische verwarmer of de
achterruitverwarming uitgeschakeld
of in een stroombesparingsmodus
gezet. De ventilatorsnelheid van het
aircosysteem wordt verminderd om
stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald op de statio‐
naire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐
haald voordat u de koppeling hebt be‐
diend, gaat het lampje - branden of
wordt het als symbool weergegeven
op het Driver Information Centre.
Controlelamp - 3 88.
Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
136 Rijden en bediening
Als een van de volgende omstandig‐
heden zich voordoet tijdens een Au‐
tostop, dan zal de motor automatisch
door het Stop/Start-systeem worden
herstart.
Het stop-startsysteem is manueel
uitgeschakeld
de motorkap is open
de veiligheidsgordel van de be‐
stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend
de motortemperatuur is te laag
het oplaadniveau van de accu is
onder een bepaald niveau
het remvacuüm is niet voldoende
de auto reed minimaal met wandel‐
snelheid
het aircosysteem vereist het starten
van de motor
de airco werd manueel aangezet
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information Cen‐
tre.
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Parkeren
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
Trek altijd de handrem aan. Trek de
handbediende handrem aan zon‐
der de ontgrendelknop in te druk‐
ken. Op aflopende of oplopende
hellingen zo stevig mogelijk. Tege‐
lijkertijd de rem intrappen om de be‐
dieningskracht te verminderen.
Trek deelektrische handrem aan
door gedurende ongeveer één se‐
conde aan schakelaar m te trek‐
ken.
Motor en contact uitschakelen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot vergrendelt.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
eerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐
kelen van het contact de achteruit‐
versnelling inschakelen of de keu‐
zehendel in stand P zetten. Boven‐
dien de voorwielen naar de stoep‐
rand toedraaien.
Vergrendel de auto en activeer het
alarmsysteem.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags wor‐
den geactiveerd, wordt de motor au‐
tomatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.
Rijden en bediening 137
Uitlaatgassen
9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten
openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het roetfilter verwijdert schadelijke
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het
systeem heeft een zelfreinigende
functie die tijdens het rijden automa‐
tisch wordt geactiveerd, zonder dat
hier een bericht over verschijnt. Het
filter wordt geregenereerd door ach‐
tergebleven roetdeeltjes periodiek bij
een hoge temperatuur te verbranden.
Dit proces vindt in bepaalde rijom‐
standigheden automatisch plaats en
kan tot 25 minuten duren. Doorgaans
neemt dit tussen 7 en 12 minuten in
beslag. Autostop is niet beschikbaar
en het brandstofverbruik ligt mogelijk
hoger. Enige geur- en rookontwikke‐
ling tijdens deze procedure is nor‐
maal.
In bepaalde rijomstandigheden, zoals
bij korte ritten, kan het systeem zich‐
zelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter geregenereerd
moet worden maar de recente rijom‐
standigheden geen automatische re‐
generatie toelieten, knippert controle‐
lamp %. Tegelijkertijd verschijnt
Roetfilter is vol, rijd door op het Driver
Information Center.
% brandt wanneer het roetfilter vol is.
Start het regeneratieproces zo spoe‐
dig mogelijk.
% knippert wanneer de maximale
verzadigingsgraad van het filter is be‐
reikt. Start het regeneratieproces on‐
middellijk om schade aan de motor te
voorkomen.
Regeneratieproces
Blijf rijden om het regeneratieproces
te activeren en houd het motortoeren‐
tal boven 2000 1/min. Zo nodig terug‐
schakelen. De reiniging van het roet‐
filter wordt dan gestart.
Als er op het Driver Information Cen‐
ter ook een bericht verschijnt dat rei‐
nigen niet mogelijk is, raadpleeg dan
een werkplaats.
138 Rijden en bediening
Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐
broken, dan bestaat het risico dat
er zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Controlelamp % dooft zodra de rege‐
neratie is afgerond.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 170, 3 230 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐
display.
Rijden en bediening 139
Keuzehendel
P=Parkeerstand, de wielen zijn
geblokkeerd, alleen inschake‐
len wanneer de auto stilstaat en
de handrem is aangetrokken
R= Achteruitversnelling, alleen in‐
schakelen wanneer de auto stil‐
staat
N= Neutrale stand
D= Automatische modus met alle
versnellingen
De keuzehendel is vergrendeld in P
en kan alleen worden verzet wanneer
u de ontsteking inschakelt en het rem‐
pedaal intrapt.
Drukt u het rempedaal niet in, dan
brandt de controlelamp j.
Staat de keuzehendel niet in P wan‐
neer u de ontsteking uitschakelt, dan
knipperen de controlelampjes j en
P.
Om P of R in te schakelen, drukt u de
ontgrendelknop in.
De motor start alleen wanneer de
hendel in stand P of N staat. Wanneer
de stand N is geselecteerd, trapt u de
rem in of trekt u de handrem aan al‐
vorens te starten.
Tijdens het schakelen geen gas ge‐
ven. Gas- en rempedaal nooit gelijk‐
tijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐
keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren; zie hand‐
matige modus.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren la‐
ten maken en snel optrekken voorko‐
men.
Parkeren
Trek de handrem aan en schakel P in.
De contactsleutel kan alleen verwij‐
derd worden met de keuzehendel in
stand P.
140 Rijden en bediening
Handmatige modus
Keuzehendel uit stand D naar links en
vervolgens naar voren of naar ach‐
teren bewegen.
<= Opschakelen naar een hogere
versnelling.
]= Terugschakelen naar een la‐
gere versnelling.
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐
gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐
nen op het Driver-Info-Display.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
opgeschakeld naar een hogere ver‐
snelling.
Elektronische
rijprogramma's
Het bedrijfstemperatuurpro‐
gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te ver‐
hogen.
De automatische neutraalschake‐
ling schakelt vanzelf de neutraal‐
stand in wanneer de auto wordt stil‐
gezet met een ingeschakelde ver‐
snelling en de rem wordt ingetrapt.
Bij een ingeschakelde SPORT-
modus vindt het schakelen bij ho‐
gere toerentallen plaats (behalve
wanneer cruise control is ingescha‐
keld). SPORT-modus 3 147.
Speciale programma's passen bij
klimmen en dalen de schakelmo‐
menten automatisch aan.
Kickdown
Bij het geheel intrappen van het gas‐
pedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk
van het motortoerental over op een
lagere versnelling.
Storing
In geval van een storing verschijnt er
boordinformatie op het Driver Infor‐
mation Center. Boordinformatie
3 100.
De versnellingsbak schakelt niet lan‐
ger automatisch. Verder rijden is mo‐
gelijk door handmatig te schakelen.
Alleen de hoogste versnelling is be‐
schikbaar. In de handgeschakelde
modus kan, afhankelijk van de sto‐
ring, ook de 2e versnelling beschik‐
baar zijn. Schakel alleen wanneer de
auto stilstaat.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Rijden en bediening 141
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking kan de
keuzehendel niet uit stand P worden
gehaald. U kunt de contactsleutel niet
uit de contactschakelaar verwijderen.
Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐
bruiken 3 216.
Is de accu niet de oorzaak van de sto‐
ring, ontgrendel dan de keuzehendel.
1. Trek de handrem aan.
2. Maak de kap van de keuzehendel
aan de voorkant van de midden‐
console los, klap deze omhoog en
draai deze naar links.
3. Steek een schroevendraaier zo
diep mogelijk in de opening en zet
de keuzehendel uit de stand P
of N. Wanneer u weer P of N in‐
schakelt, wordt de keuzehendel
opnieuw in deze stand vergren‐
deld. Oorzaak van de stroomon‐
derbreking door een werkplaats
laten verhelpen.
4. Breng de kap van de keuzehendel
weer op de middenconsole aan.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Voor het inschakelen van de achter‐
uitversnelling, vanuit stilstand
3 seconden na het intrappen van de
koppeling de ontgrendelingsknop op
de schakelpook indrukken en de ver‐
snelling inschakelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan het koppelingspedaal
in de neutrale stand laten opkomen
en weer intrappen; vervolgens nog‐
maals schakelen.
142 Rijden en bediening
De koppeling niet onnodig laten slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u
het rempedaal stevig bedient. Hier‐
voor is aanzienlijk meer kracht nodig.
De remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 88.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Rijden en bediening 143
Controlelamp u 3 89.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.
Storing
9Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem
Handbediende handrem
Handrem altijd zonder indrukken van
de ontgrendelknop stevig aantrek‐
ken, op op- of aflopende hellingen al‐
tijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets oplichten, de ont‐
grendelingsknop indrukken en de
hendel helemaal omlaagzetten.
Om minder kracht te hoeven uitoefe‐
nen bij het aantrekken van de hand‐
rem, tegelijkertijd het rempedaal be‐
dienen.
Controlelamp R 3 88.
Elektrische handrem
Aantrekken tijdens stilstand
Trek ongeveer één seconde aan
schakelaar m, de elektrische hand‐
rem werkt automatisch op de juiste
kracht. Voor de maximale kracht,
zoals bij het parkeren met een aan‐
hanger of op een helling, trekt u twee‐
maal aan de schakelaar m.
De elektrische handrem is aangetrok‐
ken als de controlelamp m brandt
3 89.
144 Rijden en bediening
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld.
Gebruik de elektrische handrem niet
te vaak met een stilstaande motor,
anders zal de accu leegraken.
Controleer de elektrische handrem‐
status voordat u de auto verlaat. Con‐
trolelamp m 3 89.
Loszetten
Contact inschakelen. Houd het rem‐
pedaal ingetrapt en druk daarna op
de schakelaar m.
Wegrijfunctie
Wanneer u de koppeling intrapt
(handschakeling) of een rijstand in‐
schakelt (automaat) en vervolgens
het gaspedaal intrapt, wordt de elek‐
trische handrem automatisch losge‐
zet. Dit is niet mogelijk wanneer u te‐
gelijkertijd aan de schakelaar trekt.
Deze functie helpt u ook bij het weg‐
rijden tegen een helling.
Door hard wegrijden gaan de slijtde‐
len eventueel minder lang mee.
Dynamisch remmen onder het rijden
Wanneer u onder het rijden aan de
schakelaar m blijft trekken, zal de
elektrische handrem de auto vertra‐
gen, maar niet tot stilstand brengen.
Zodra u de schakelaar m loslaat,
stopt het dynamisch remmen.
Storing
De storingsmodus van de elektrische
handrem wordt aangeduid door con‐
trolelamp j en boordinformatie op het
Driver Information Center.
Trek de elektrische handrem aan:
houd de schakelaar m meer dan
5 seconden uitgetrokken. Wanneer
de controlelamp m brandt, is de elek‐
trische handrem aangetrokken.
Zet de elektrische handrem los: houd
de schakelaar m meer dan
2 seconden ingedrukt. Wanneer de
controlelamp m dooft, is de elektri‐
sche handrem uitgeschakeld.
Controlelamp m knippert: elektrische
handrem is niet helemaal aangetrok‐
ken of losgezet. Knippert de lamp
continu, zet de elektrische handrem
dan los en probeer deze weer aan te
trekken.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met
de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐
remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐
wegen bij het wegrijden op hellingen.
Wanneer u de voetrem loslaat nadat
u op een helling bent gestopt, blijft de
rem nog gedurende 2 seconden in‐
geschakeld. Bij het optrekken van de
auto worden de remmen automatisch
gelost.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Rijden en bediening 145
Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐
teitsregeling (ESC) 3 146.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen beperkt en wordt het wiel
met de meeste slip afzonderlijk afge‐
remd. Daardoor wordt de rijstabiliteit
van de auto op een glad wegdek aan‐
merkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 90.
Uitschakelen
Het is mogelijk de TC uit te schakelen
wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan:
druk kort op de toets b om TC te
deactiveren, k licht op. De deactive‐
ring verschijnt als een bericht op het
Driver Information Center.
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
146 Rijden en bediening
Elektronische stabiliteits‐
regeling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rij‐
stabiliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Ook voorkomt deze het doorslaan
van de wielen. ESC werkt in combi‐
natie met het Traction Control-sys‐
teem (TC) 3 145.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.
9Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 90.
Uitschakelen
Voor een sportiever gedrag kunnen
ESC en TC afzonderlijk worden ge‐
deactiveerd:
knop b kort indrukken: alleen Trac‐
tion Control-systeem is inactief,
ESC blijft actief, k licht op
knop b gedurende min.
5 seconden ingedrukt houden: TC
en ESC worden gedeactiveerd, k
en n lichten op.
Ook verschijnt de geselecteerde mo‐
dus als statusbericht op het Driver In‐
formation Center.
Rijden en bediening 147
Als de auto na het deactiveren van
ESP de drempelwaarde overschrijdt,
activeert het systeem ESP opnieuw
voor de duur van de overschrijding
wanneer het rempedaal één keer
wordt ingetrapt.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
Wanneer de TC voorheen was uitge‐
schakeld, worden zowel TC als ESC
opnieuw geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Interactief rijsysteem
Flex Ride
Het Flex Ride-systeem laat u uit drie
rijmodi kiezen:
SPORT-modus: druk op de toets
SPORT, de LED brandt.
TOUR-modus: druk op de toets
TOUR, de LED brandt.
NORMAL modus: beide toetsen
SPORT en TOUR zijn niet inge‐
drukt, geen enkele LED brandt.
U deactiveert de SPORT- en TOUR-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt Flex Ride een
netwerkverbinding met de volgende
systemen:
Elektronische dempingsregeling
(CDC).
Gaspedaalbediening.
Stuurinrichting.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC).
Antiblokkeersysteem (ABS) met
cornering brake control (CBC)
(remcontrole in de bochten).
Automatische versnellingsbak.
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl:
De schokdempers worden stijver
om een beter contact met het weg‐
dek te houden.
De motor reageert sneller op bewe‐
gingen van het gaspedaal.
De stuurbekrachtiging is vermin‐
derd.
148 Rijden en bediening
De automatische versnellingsbak
schakelt later.
Als de SPORT-modus is geacti‐
veerd, wordt de witte verlichting
van de hoofdtellers rood.
TOUR-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een comforta‐
bele rijstijl:
De schokdempers worden zachter.
Het gaspedaal reageert volgens de
standaardinstellingen.
De stuurbekrachtiging staat in de
standaardmodus.
De automatische versnellingsbak
schakelt volgens de comfortmodus.
De verlichting van de hoofdtellers is
wit.
NORMALE modus
Alle instellingen van de systemen
staan op de standaardwaarden.
Drive Mode Control
Nadat u handmatig de rijmodus
SPORT, TOUR of NORMAL hebt ge‐
selecteerd, detecteert en analyseert
de Drive Mode Control (DMC) continu
het daadwerkelijke rijgedrag, de re‐
acties van de bestuurder en de ac‐
tieve dynamische staat van de auto.
De DMC-regeleenheid zal zo nodig
automatisch de instellingen van de
geselecteerde rijmodus veranderen,
of in geval van sterke variaties de rij‐
modus veranderen zolang deze va‐
riaties duren.
Hebt u bijvoorbeeld de NORMAL mo‐
dus geselecteerd, maar detecteert de
DMC een sportief rijgedrag, dan ver‐
andert de DMC diverse instellingen
van de normale modus in sportieve
instellingen. Wanneer u erg sportief
rijdt, selecteert de DMC de SPORT-
modus.
Hebt u bijvoorbeeld ook de TOUR-
modus geselecteerd terwijl u op een
bochtige weg rijdt en plotseling hard
moet remmen, dan detecteert de
DMC de dynamische staat van de
auto en worden de instellingen van de
wielophanging in de SPORT-modus
gezet om de auto te stabiliseren.
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, verandert de DMC
de instellingen in de rijmodus die u
oorspronkelijk had geselecteerd.
Persoonlijke instellingen in de
SPORT-modus
U kunt de functies van de SPORT-
modus selecteren wanneer u op de
SPORT-knop drukt. U kunt deze in‐
stellingen veranderen in het menu
Instellingen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 102.
Rijden en bediening 149
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
9Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aan‐
houden. Bij het op- en afrijden van
hellingen zijn afwijkingen van de op‐
geslagen snelheid mogelijk.
Om veiligheidsredenen kan de cruise
control pas worden ingeschakeld na‐
dat het rempedaal eenmaal is be‐
diend. Activeren in de eerste versnel‐
ling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak
activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 92.
Inschakelen
Druk op de knop m, de controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
wit.
Inschakelen
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
groen. U kunt het gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐
pedaal wordt opnieuw de opgeslagen
snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Versnellen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meermaals kort naar
RES/+: de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het
stelwiel naar SET/- te draaien.
150 Rijden en bediening
Vertragen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
Uitschakelen
Druk op de knop y, de controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
wit. De cruise control is gedeacti‐
veerd. De laatst ingestelde snelheid
wordt voor later hervatten van de
snelheid in het geheugen opgesla‐
gen.
Automatisch uitschakelen:
de rijsnelheid is lager dan ca.
30 km/u,
de rijsnelheid is hoger dan ca.
200 km/u,
als het rempedaal wordt bediend,
het koppelingspedaal wordt een
aantal seconden ingedrukt,
keuzehendel in stand N,
motorsnelheid is zeer laag,
de Traction Control of elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) is actief.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid boven 30 km/u. De opgesla‐
gen snelheid wordt nu overgenomen.
Uitschakelen
Druk op de knop m, de controlelamp
m in de instrumentengroep gaat uit.
De opslagen snelheid wordt gewist.
Via de knop L voor het activeren van
de snelheidsbegrenzer of het uitscha‐
kelen van het contact, wordt ook de
cruise control uitgeschakeld en wordt
de opgeslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De snelheidslimiet kan worden inge‐
steld op een snelheid hoger dan
25 km/u.
De bestuurder kan alleen accelereren
tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt
de ingestelde snelheidslimiet in de
bovenste regel van het Driver Infor‐
mation Centre weergegeven.
Rijden en bediening 151
Inschakelen
Toets L indrukken. Als de cruise con‐
trol eerder geactiveerd was, wordt
deze uitgeschakeld als de snelheids‐
begrenzer wordt geactiveerd en de
controlelamp m dooft.
Ingestelde snelheidslimiet
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel op RES/+
draaien of herhaaldelijk kort naar
RES/+ draaien tot de gewenste snel‐
heidslimiet op het Driver Information
Centre wordt getoond.
Of accelereer tot de gewenste snel‐
heid en draai het stelwiel kort naar
SET/-: de huidige snelheid wordt als
snelheidslimiet opgeslagen. De snel‐
heidslimiet verschijnt op het Driver In‐
formation Centre.
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door de weer‐
stand heen in te trappen.
De snelheidslimiet knippert in het Dri‐
ver Information Centre en, afhankelijk
van de auto, klinkt er ook een geluids‐
signaal.
152 Rijden en bediening
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het be‐
reiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Uitschakelen
Druk op de knop y: snelheidsbe‐
grenzer is gedeactiveerd en de snel‐
heid van de auto is niet meer be‐
grensd.
De snelheidslimiet wordt opgeslagen
en een bijbehorend bericht verschijnt
in het driver information center.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De op‐
geslagen snelheidslimiet wordt be‐
reikt.
Uitschakelen
Druk op de knop L, de snelheidsli‐
miet in het Driver Information Centre
dooft. De opslagen snelheid wordt
gewist.
Door via de knop m de cruise control
te activeren of door het contact uit te
schakelen wordt de snelheidsbegren‐
zer ook gedeactiveerd en de opge‐
slagen snelheid gewist.
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken. Als
een voorligger te snel nadert, klinkt er
een geluidssignaal en verschijnt er
een waarschuwing in het Driver Infor‐
mation Centre.
De frontaanrijdingswaarschuwing ge‐
bruikt het camerasysteem in de voor‐
ruit om voertuigen te vinden die zich
op een afstand van ong. 60 m direct
voor u bevinden.
Het groene symbool voorligger gede‐
tecteerd A verschijnt in de snelheids‐
meter als het systeem een voorligger
heeft geconstateerd. De voorwaarde
is dat de frontaanrijdingswaarschu‐
wing niet met toets V geactiveerd is.
Inschakelen
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden bo‐
ven 40 km/u, als deze niet is gedeac‐
tiveerd via de knop V; zie hieronder.
Rijden en bediening 153
De gevoeligheid van het
systeem instellen
De gevoeligheid van het systeem kan
op kort, gemiddeld of ver worden in‐
gesteld.
Druk op de knop V, de huidige instel‐
ling verschijnt op het Driver Informa‐
tion Centre. Druk opnieuw op V om
de gevoeligheid van het systeem te
wijzigen.
De bestuurder alarmeren
Bij het te snel naderen van een ander
voertuig, verschijnt de aanrijdings‐
waarschuwingpagina in het Driver In‐
formation Centre. Tegelijkertijd klinkt
er een geluidssignaal. Trap het rem‐
pedaal in als de situatie dit vereist.
Uitschakelen
Het systeem kan worden gedeacti‐
veerd. Druk op de knop V tot de vol‐
gende melding in het Driver Informa‐
tion Centre verschijnt.
154 Rijden en bediening
Algemene informatie
9Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat
de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt volle‐
dige verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere objecten rea‐
geren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing wel‐
licht geen voorliggers of kunnen de
prestaties van de sensor beperkt zijn:
op bochtige wegen,
als het zicht door weersomstandig‐
heden beperkt is, zoals bij mist, re‐
gen of sneeuw,
als de sensor vervuild is door
sneeuw, ijs, slijk, modder, vuil of als
de voorruit beschadigd is.
Indicatie afstand tot
voorligger
De indicatie afstand tot voorligger
toont de afstand tot een bewegende
voorligger. De frontcamera in de voor‐
ruit wordt gebruikt voor het detecte‐
ren van de afstand van een voertuig
dat direct voorop in de baan van de
auto rijdt. Het systeem is geactiveerd
bij snelheden hoger dan 40 km/u.
Als er een voorligger wordt gedetec‐
teerd, wordt de afstand in seconden
weergegeven op een pagina in het
Driver Information Centre 3 93. Druk
op de knop MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatie- menu
voertuig X te selecteren en draai
aan het stelwiel om de volgende af‐
standsindicatiepagina te kiezen.
De minimale aangegeven afstand is
0,5 seconde.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er
twee streepjes getoond: -,- s.
Rijden en bediening 155
Parkeerhulp
9Waarschuwing
De bestuurder is echter geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐
ren.
Controleer bij het achter- en voor‐
uit rijden met gebruik van de par‐
keerhulp altijd de omgeving.
Parkeerhulp achter
De parkeerhulp achter vereenvoudigt
het inparkeren door de afstand tus‐
sen de auto en eventuele obstakels
achter te meten. Deze informeert en
waarschuwt de bestuurder met ge‐
luidssignalen.
Het systeem heeft vier ultrasone par‐
keersensoren in de achterbumper.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling in‐
schakelt, is het systeem automatisch
klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het sys‐
teem klaar voor gebruik is.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter de auto. De geluidssigna‐
len volgen elkaar sneller op naarmate
de afstand tot dat obstakel afneemt.
Is de afstand kleiner dan ongeveer
30 cm, dan klinkt er een continu ge‐
luid.
Ook kan de afstand tot obstakels op
het Driver Information Center worden
weergegeven.
Uitschakelen
Het systeem schakelt automatisch uit
wanneer de achteruitversnelling
wordt uitgeschakeld.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de par‐
keerhulptoets r.
156 Rijden en bediening
In beide gevallen dooft de LED in de
toets en verschijnt er een bericht op
het Driver Information Center.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden, zoals sneeuw op de sen‐
soren, niet operationeel is, dan ver‐
schijnt er een melding op het Driver
Information Center.
Parkeerhulp voor-achter
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto. Het
systeem geeft geluidssignalen en
toont berichten.
Het systeem heeft vier ultrasone par‐
keersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie.
Parkeerhulpknop en
bedieningslogica
De parkeerhulp voor is uitgevoerd
met toets r. Als de auto is uitge‐
voerd met de geavanceerde parkeer‐
hulp, zie de afzonderlijke volgende
beschrijving, is het systeem uitge‐
voerd met toets D. In dat geval wer‐
ken beide systemen via knop D.
Kort indrukken van toets r of D
activeert of deactiveert de parkeer‐
hulp.
Lang indrukken van toets D (onge‐
veer één seconde) activeert of deac‐
tiveert de geavanceerde parkeerhulp.
Rijden en bediening 157
Via de knoplogica bedient u de sys‐
temen als volgt:
de parkeerhulp voor-achter is ac‐
tief: u deactiveert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken van
de toets.
de parkeerhulp voor-achter is ac‐
tief: u activeert de geavanceerde
parkeerhulp door lang indrukken
van de toets.
de geavanceerde parkeerhulp is
actief: u activeert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken van
de toets.
de geavanceerde parkeerhulp is
actief: u deactiveert de geavan‐
ceerde parkeerhulp door lang in‐
drukken van de toets.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling in‐
schakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r of D geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Bij langzaam vooruit rijden kan de
parkeerhulp voor ook worden geacti‐
veerd door de parkeerhulptoets r
of D kort in te drukken.
Na het indrukken van de toets binnen
een contactcyclus, wordt de parkeer‐
hulp vooraan altijd opnieuw ingescha‐
keld wanneer de snelheid van de auto
onder een bepaalde waarde daalt.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter en vóór de auto. Afhanke‐
lijk van de kant waar de auto dichter
bij een obstakel is, hoort u aldaar
akoestische waarschuwingssignalen
in de auto. De geluidssignalen volgen
elkaar sneller op naarmate de afstand
tot dat obstakel afneemt. Is de af‐
stand kleiner dan ongeveer 30 cm,
dan klinkt er een continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels op
het Driver Information Center weer‐
gegeven.
De afstandsaanduiding op het Driver
Information Center kan worden be‐
lemmerd door boordinformatie met
een hogere prioriteit. Na het bevesti‐
gen van het bericht via de toets SET/
CLR op de richtingaanwijzer ver‐
schijnt de afstandsaanduiding weer.
158 Rijden en bediening
Uitschakelen
Bij het overschrijden van een be‐
paalde snelheid bij het vooruit rijden
wordt het systeem automatisch uitge‐
schakeld.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door kort indrukken van de par‐
keerhulptoets r of D.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, dooft de LED in de toets en
verschijnt Parkeerhulp uit op het Dri‐
ver Information Center.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden, zoals sneeuw op de sen‐
soren, niet operationeel is, dan ver‐
schijnt er een melding op het Driver
Information Center.
Geavanceerde parkeerhulp
De geavanceerde parkeerhulp laat de
bestuurder inparkeren door instruc‐
ties te geven op het Driver Informa‐
tion Centre en door geluidssignalen.
De bestuurder moet zelf accelereren,
remmen, sturen en schakelen.
Het systeem gebruikt de sensoren
van de parkeerhulp voor-achter in
combinatie met twee extra sensoren
aan weerskanten van de voor- en
achterbumper.
Toets D en bedieningslogica
Geavanceerde parkeerhulp en par‐
keerhulp voor-achter, zie de boven‐
staande beschrijving, beide werken
via toets D.
Kort indrukken van toets D activeert
of deactiveert de parkeerhulp.
Lang indrukken van toets D (onge‐
veer één seconde) activeert of deac‐
tiveert de geavanceerde parkeerhulp.
Via de knoplogica bedient u de sys‐
temen als volgt:
de parkeerhulp voor-achter is ac‐
tief: u deactiveert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken van
de toets.
de parkeerhulp voor-achter is ac‐
tief: u activeert de geavanceerde
parkeerhulp door lang indrukken
van de toets.
Rijden en bediening 159
de geavanceerde parkeerhulp is
actief: u activeert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken van
de toets.
de geavanceerde parkeerhulp is
actief: u deactiveert de geavan‐
ceerde parkeerhulp door lang in‐
drukken van de toets.
Inschakelen
Bij het zoeken naar een parkeerplek
is het systeem bedrijfsklaar door de
toets D ongeveer één seconde in te
drukken.
Het systeem kan alleen worden ge‐
activeerd bij snelheden tot 30 km/u en
het systeem zoekt naar parkeerplek‐
ken bij een snelheid tot 30 km/u.
De maximale parallelle afstand tus‐
sen uw auto en de rij geparkeerde au‐
to's bedraagt 1,8 meter.
Werking
Wanneer u langs een rij auto's rijdt en
het systeem geactiveerd is, zal de ge‐
avanceerde parkeerhulp naar een ge‐
schikte parkeerplek zoeken. Als er
een geschikte plek is gevonden,
wordt dit op het Driver Information
Centre getoond en wordt er een ge‐
luidssignaal gegeven.
Stopt u niet binnen 10 meter nadat het
systeem een parkeerplek voorstelt,
dan zoekt het systeem naar een an‐
dere geschikte plek.
U aanvaardt de voorgestelde plek,
door binnen 10 meter na de stopin‐
structie te stoppen. Het systeem be‐
rekent het optimale traject om in te
parkeren. Daarna kunt u inparkeren
door de nauwkeurige instructies van
het systeem te volgen.
160 Rijden en bediening
De instructies op het display tonen:
een waarschuwing wanneer u snel‐
ler rijdt dan 30 km/u,
het verzoek om te stoppen wan‐
neer een parkeerplek is gevonden,
de richting waarin u rijdt om in te
parkeren,
de stand van het stuurwiel tijdens
het inparkeren,
bij sommige instructies ziet u een
voortgangsbalk.
Wanneer het inparkeren is gelukt,
verschijnt het symbool eindpositie.
Let altijd goed op het geluid van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid betekent dat de af‐
stand tot een obstakel minder dan on‐
geveer 30 cm is.
Aan de overkant parkeren
Het systeem is geconfigureerd om
standaard naar parkeerplekken aan
de passagierskant te zoeken. Het
systeem zoekt naar parkeerplekken
aan de bestuurderskant door tijdens
het zoeken de richtingaanwijzer aan
de bestuurderskant in te schakelen.
Zodra de richtingaanwijzer wordt uit‐
geschakeld, zoekt het systeem weer
naar parkeerplekken aan de passa‐
gierskant.
Weergaveprioriteit
Nadat u de geavanceerde parkeer‐
hulp hebt geactiveerd, verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center. De informatie van de geavan‐
ceerde parkeerhulp op het Driver In‐
formation Center kan worden belem‐
merd door boordinformatie met een
hogere prioriteit. Na het bevestigen
van het bericht via de toets SET/
CLR op de richtingaanwijzer verschij‐
nen de instructies van de geavan‐
ceerde parkeerhulp weer en kunt u
het inparkeren voortzetten.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd:
knop D ongeveer een seconde
indrukken
nadat het inparkeren is gelukt
Rijden en bediening 161
wanneer u sneller rijdt dan
30 km/u
wanneer u de ontsteking uitscha‐
kelt
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert tij‐
dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het Driver
Information Centre.
Storing
Er verschijnt een tekst op het Driver
Information Centre wanneer:
er een storing in het systeem zit,
u de parkeermanoeuvre niet goed
afmaakt,
het systeem buiten werking is.
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het Driver Information Cen‐
tre. Door het verwijderen van het ob‐
ject wordt het inparkeren hervat.
Wordt het niet verwijderd, dan wordt
het systeem gedeactiveerd. Druk on‐
geveer een seconde op de knop D
om het systeem naar een nieuwe par‐
keerplek te laten zoeken.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen
9Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐
terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
162 Rijden en bediening
Speciale situaties gelden bij het in‐
parkeren van grotere voertuigen
(bijv. off-road-wagens, minivans,
bestelbusjes, campers, aanhang‐
wagens en vrachtwagens). De ob‐
jectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen
of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp en de geavan‐
ceerde parkeerhulp detecteren
geen objecten buiten het detectie‐
bereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het mo‐
gelijk dat de sensor een niet-be‐
staand object (echostoring) herkent.
De geavanceerde parkeerhulp rea‐
geert eventueel niet op veranderin‐
gen van de parkeerplek nadat u met
het parkeren bent begonnen.
Let op
Na de productie moet de geavan‐
ceerde parkeerhulp worden gekali‐
breerd. Voor het optimaal inparke‐
ren moet u ten minste een traject van
10 km met veel bochten erin hebben
afgelegd.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem geeft een visueel sig‐
naal in de buitenspiegels als er ob‐
jecten worden gevonden die niet
zichtbaar zijn in de binnen- of buiten‐
spiegels.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.
9Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
Auto's die zich buiten de blinde
hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen.
Voetgangers, fietsers of dieren.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig vindt, licht er zowel bij auto's die
worden ingehaald of die u inhalen,
een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
Rijden en bediening 163
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u.
Bij snelheden van meer dan
140 km/u wordt het systeem inactief,
aangegeven door de verlichte waar‐
schuwingssymbolen B in beide bui‐
tenspiegels. Als de snelheid weer
wordt verlaagd, verdwijnen de waar‐
schuwingssymbolen. Als een auto
dan in de blinde zone wordt waarge‐
nomen, worden de waarschuwings‐
symbolen B als normaal verlicht aan
de betreffende zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐
tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display, persoonlijke instellingen
3 102.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van
ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij de buiten‐
spiegel en strekt zich ong. 3 meter
naar achteren uit. De zone is onge‐
veer tussen de 0,5 meter en 2 meter
hoog, vanaf de grond.
De detectiezones blijven ongewijzigd
als de auto een aanhanger trekt.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Het kan soms voorkomen dat het sys‐
teem geen signaal afgeeft, bij natte
weersomstandigheden zal dit vaker
optreden.
Het blindehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs, slijk, of tijdens hevige re‐
genval. Instructies voor reinigen
3 220.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het ge‐
bied achter de auto.
164 Rijden en bediening
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.
9Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op
het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.
De camera bestrijkt slechts een be‐
perkt gebied. De afstand op het beeld
op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand
tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.
Rijden en bediening 165
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 102.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display met de waar‐
schuwing om de omgeving van de
auto te controleren.
De bovenste regel van het display
kan met een druk op de multifunctio‐
nele knop worden gewist.
Display-instellingen
De helderheid kan worden ingesteld
via de toetsen omhoog/omlaag op de
multifunctionele knop.
Het contrast kan worden ingesteld via
de toetsen links/rechts op de multi‐
functionele knop.
Uitschakelen
De camera wordt gedeactiveerd wan‐
neer een bepaalde snelheid vooruit
wordt overschreden of als de achter‐
uitversnelling gedurende ong.
10 seconden niet is ingeschakeld.
U kunt de achteruitkijkcamera in- of
uitschakelen in het menu
Instellingen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 102.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display.
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
in een donkere omgeving,
als de zon of koplampen van an‐
dere auto's direct in de lens van de
camera schijnen,
als de cameralens door ijs,
sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel deze
af met water en wrijf na met een
zachte doek,
166 Rijden en bediening
de auto een aanrijding aan de ach‐
terzijde heeft gehad,
bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
Verkeersbordherkenning
Werking
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden via
een frontcamera en toont deze op het
Driver Information Centre.
Verkeersborden die worden herkend,
zijn
Borden met snelheidsbeperkingen en
verboden in te halen
maximumsnelheid
inhaalverbod
einde maximumsnelheid
einde inhaalverbod
Verkeersborden
begin en einde van:
snelwegen
rijkswegen
woonerven
Onderborden
aanvullingen op verkeersborden
aanhanger trekken verboden
bij natheid
bij ijs
richtingspijlen
Borden maximumsnelheid worden
getoond in het Driver Information
Center, tot het volgende bord maxi‐
mumsnelheid of einde maximumsnel‐
heid of als er gedurende een be‐
paalde periode geen ander bord
wordt geconstateerd.
In het display zijn combinaties van
meerdere borden mogelijk.
Rijden en bediening 167
Een uitroepteken in een kader bete‐
kent dat er een onderbord werd ge‐
detecteerd dat niet door het systeem
kan worden herkend.
Het systeem is actief tot een snelheid
van 200 km/u afhankelijk van de ver‐
lichtingsomstandigheden. ’s Nachts
is het systeem actief tot een snelheid
van 160 km/u.
Zodra de snelheid onder 55 km/u
komt, wordt het display gereset en
wordt de inhoud van de pagina met
verkeersborden gewist, bijv. bij het
betreden van een stadsgebied. De
volgende herkende snelheidsindica‐
tie zal worden weergegeven.
Als de auto een navigatiesysteem
heeft, worden stadsgebieden her‐
kend door navigatie-informatie en
verschijnt de maximumsnelheid voor
de bebouwde kom onmiddellijk.
Displayweergave
De verkeersborden worden getoond
op de pagina
Verkeersbordherkenning van het Dri‐
ver Information Center. Dit kunt u se‐
lecteren met het stelwiel op de rich‐
tingaanwijzerhendel 3 93.
Wanneer u een andere functie op het
Driver Information Centre-menu hebt
gekozen en u daarna weer de pagina
Verkeersbordherkenning kiest, wordt
het laatst herkende verkeersbord ge‐
toond.
Na het wissen van de pagina met ver‐
keersborden door het systeem ver‐
schijnt het volgende symbool (niet in‐
dien uitgevoerd met een navigatie‐
systeem):
De inhoud van de pagina met ver‐
keersborden wordt ook gewist wan‐
neer u tijdens het rijden de knop SET/
CLR op de richtingaanwijzerhendel
langer ingedrukt houdt.
168 Rijden en bediening
Popup-functie
Maximumsnelheden en inhaalverbo‐
den verschijnen als pop-up op elke
pagina van het Driver Information
Center.
De popup-functie kan worden uitge‐
zet op de verkeersbordenpagina door
op de knop SET/CLR van de rich‐
tingaanwijzerhendel te drukken.
Wanneer de pagina wordt getoond,
moet u Uit selecteren om de popup-
functie uit te schakelen. Schakel de
functie weer in door te kiezen voor
Aan. Bij inschakeling van het contact
is de pop-upfunctie gedeactiveerd.
Het pop-upvenster wordt
ca. 8 seconden lang weergegeven op
het Driver Information Centre.
Verkeersbordherkenning in
combinatie met het
navigatiesysteem
Als de auto een navigatiesysteem
heeft, kunnen de volgende functies
beschikbaar zijn:
constante weergave van huidige
maximumsnelheden
bij slecht weer worden de naviga‐
tiegegevens voor maximumsnelhe‐
den weergegeven.
Rijden en bediening 169
Storing
De verkeersbordherkenning werkt
eventueel niet goed wanneer:
de voorruit ter hoogte van de front‐
camera niet schoon is
verkeersborden geheel of gedeel‐
telijk bedekt zijn of lastig waar‐
neembaar zijn
de omgevingsomstandigheden on‐
gunstig zijn, zoals zware regenval,
sneeuw, direct zonlicht of schadu‐
wen. In dat geval verschijnt Geen
verkeersbordherk. door het weer
op het display
de verkeersborden incorrect ge‐
monteerd of beschadigd zijn
verkeersborden niet voldoen aan
het Verdrag van Wenen inzake de
verkeerstekens (Wiener Überein‐
kommen über Straßenverkehrszei‐
chen)
Voorzichtig
Het systeem is bedoeld om de be‐
stuurder binnen een vast snel‐
heidsbereik te helpen bij de waar‐
neming van bepaalde verkeers‐
borden. Negeer geen verkeers‐
borden die het systeem niet weer‐
geeft.
Het systeem herkent geen andere
verkeersborden dan de conventi‐
onele versies die een maximum‐
snelheid aangeven of beëindigen.
Laat u door dit speciale systeem
niet verleiden tot een roekeloze rij‐
stijl.
Pas uw snelheid altijd aan de staat
van het wegdek aan.
De hulpsystemen ontnemen de
bestuurder niet zijn verantwoorde‐
lijkheid voor het besturen van de
auto.
Lane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem houdt via een frontcamera de
belijning in het oog van de rijstrook
waarin u rijdt. Het systeem detecteert
veranderingen van rijstrook en waar‐
schuwt u met visuele en akoestische
signalen wanneer u onbedoeld van
rijstrook verandert.
De criteria voor een onbedoelde ver‐
andering van rijstrook zijn:
geen bediening van de richtingaan‐
wijzers
geen bediening van het rempedaal
geen bediening van het gaspedaal
of snelheidsverhoging
geen actieve stuurbeweging
Wanneer de bestuurder deze hande‐
lingen verricht, waarschuwt het sys‐
teem niet.
Inschakelen
170 Rijden en bediening
U activeert het Lane Departure War‐
ning System door de knop ) in te
drukken. De brandende led in de
knop geeft aan dat het systeem is in‐
geschakeld. Wanneer de controle‐
lamp ) in de instrumentengroep
groen brandt, is het systeem klaar
voor gebruik.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den hoger dan 56 km/u en wanneer
wegbelijning aanwezig is.
Wanneer het systeem een onbe‐
doelde verandering van rijstrook her‐
kent, dan wordt de controlelamp )
geel en knippert deze. Tegelijkertijd
hoort u een geluidssignaal.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd
door de toets ) in te drukken; de led
in de toets gaat uit.
Bij snelheden lager dan 56 km/u
werkt het systeem niet.
Storing
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem werkt mogelijkerwijs niet goed
wanneer:
de voorruit niet schoon is
de omgevingsomstandigheden on‐
gunstig zijn, zoals zware regenval,
sneeuw, direct zonlicht of schadu‐
wen
Het systeem kan niet werken als geen
rijbaanmarkering wordt gedetec‐
teerd.
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
Uw motor is geschikt voor E10 brand‐
stof die aan deze normen voldoet.
E10 brandstof bevat maximaal 10 %
bioethanol.
Brandstof met het aanbevolen oc‐
taangetal gebruiken 3 230. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een
lager motorvermogen en motorkop‐
pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.
Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen be‐
standdelen bevatten, zoals addi‐
tieven op mangaanbasis. Dat kan
motorschade veroorzaken.
Rijden en bediening 171
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 228 of E DIN 51626-1
of soortgelijk, kan leiden tot neer‐
slag of motorschade en kan van
invloed zijn op de garantie.
Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met een
te laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Brandstof voor
dieselmotoren
Alleen dieselbrandstof gebruiken die
voldoet aan EN 590.
Landen buiten de Europese Unie ge‐
bruiken Euro-Diesel met een zwavel‐
concentratie onder 50 ppm.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd mo‐
torvermogen, meer slijtage of mo‐
torschade en kan van invloed zijn
op de garantie.
Gebruik geen scheepsdiesel, verwar‐
mingsolie, Aquazole en vergelijkbare
diesel-wateremulsies. Het is niet toe‐
gestaan om dieseloliën aan te lengen
met brandstoffen voor benzinemoto‐
ren.
Tanken
9Gevaar
Zet voor het tanken de motor en
alle hulpverwarmingen met ver‐
brandingskamers uit. Zet alle mo‐
biele telefoons uit.
Bij het tanken de gebruiks- en vei‐
ligheidsvoorschriften van het tank‐
station in acht nemen.
172 Rijden en bediening
9Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankklep kan alleen bij een ont‐
grendelde auto worden geopend.
Ontgrendel de tankklep door tegen de
klep te duwen.
Draai de dop langzaam naar links om
hem te openen.
Bij het tanken de tankdop in de steun
op de tankklep hangen.
Om te tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en open‐
zetten.
Nadat deze automatisch is afgesla‐
gen, kunnen er nog max. twee doses
worden toegevoegd.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om hem te sluiten, draait u de tank‐
dop naar rechts tot hij vastklikt.
Rijden en bediening 173
Klepje sluiten en vastklikken.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen. Auto’s met een dieselmotor heb‐
ben een speciale tankdop.
Brandstofverbruik - CO2-
uitstoot
Het brandstofverbruik (gecombi‐
neerd) ligt tussen 5,2 en 7,2 l/100 km.
De CO2-emissie (gecombineerd) ligt
binnen een bereik van 138 tot
169 g/km.
Voor de waarden specifiek voor uw
auto kunt u de EEG-conformiteitsver‐
klaring die bij uw auto is geleverd, of
andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Algemene informatie
Het officiële brandstofverbruik en de
specifieke cijfers voor de CO2-emis‐
sie zoals vermeld zijn conform het
EU-basismodel met standaarduitrus‐
ting.
De gegevens inzake brandstofver‐
bruik en CO2-emissie worden be‐
paald conform de richtlijn R (EG) nr.
715/2007 (in de meest recente redac‐
tie), met het oog op het rijklaar voer‐
tuiggewicht, zoals vastgelegd in de
richtlijn.
De cijfers dienen uitsluitend ter ver‐
gelijking van de diverse modelvarian‐
ten en bieden geen garantie voor het
werkelijke brandstofverbruik van een
specifiek model. De vermelde cijfers
voor het verbruik en de CO2-emissie
kunnen door accessoires iets hoger
uitvallen. Het brandstofverbruik hangt
bovendien af van de persoonlijke rij‐
stijl, de staat van het wegdek en de
verkeersomstandigheden.
Trekken
Algemene informatie
Alleen een trekhaak gebruiken die
voor uw auto is goedgekeurd. Het in‐
bouwen van een trekhaak door een
werkplaats laten uitvoeren. Zo nodig
wijzigingen in de auto aanbrengen,
zoals in het koelsysteem, de hitte‐
schilden of andere uitrusting.
De lamp-uitvaldetectie van het aan‐
hangerremlicht constateert geen indi‐
vidueel uitgevallen lampen. Bij 4 x
5 watt wordt er pas uitval geconsta‐
teerd als alleen een lamp van 5-watt
of geen lamp aan blijft.
Bij het monteren van een trekhaak
kan de opening voor het sleepoog
worden afgedekt. In dat geval de trek‐
haakstang gebruiken voor het slepen.
De trekhaakstang na gebruik altijd in
de auto bewaren.
174 Rijden en bediening
Rijgedrag en
aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel in‐
werkt, mag de kogel niet worden ge‐
smeerd.
Wanneer u een instabiele aanhanger
of een caravan met een max. toelaat‐
baar totaalgewicht van meer dan
1400 kg trekt, is het uiterst raadzaam
een stabilisator te gebruiken wanneer
u sneller rijdt dan 80 km/u.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐
schakelen als bergopwaarts en onge‐
veer dezelfde snelheid aanhouden.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 235.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de mo‐
tor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Dit geldt over het algemeen
voor hellingspercentages tot
max. 12 %.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor ie‐
dere 1000 meter aan hoogtetoename
met 10 % worden verminderd. Bij het
rijden op wegen met een gering hel‐
lingspercentage (kleiner dan 8 %,
bijv. snelwegen) hoeft het maximaal
toelaatbare treingewicht niet te wor‐
den verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 226
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed
op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(75 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren ver‐
meld. Altijd de maximale kogeldruk
nastreven, vooral bij zware aanhan‐
gers. Nooit rijden met een kogeldruk
lager dan 25 kg.
Rijden en bediening 175
Achterasbelasting
Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto,
mag de toelaatbare achterasbelas‐
ting (zie typeplaatje of autopapieren)
met 100 kg overschreden worden en
ook het toelaatbare totaalgewicht
mag met 100 kg worden overschre‐
den. Wordt de toelaatbare achteras‐
belasting overschreden, dan geldt
een maximumsnelheid van 100 km/u.
Trekhaak
Voorzichtig
Bij het rijden zonder aanhanger,
de kogelstang demonteren.
Kogelstang opbergen
De kogelstang wordt opgeborgen in
een zak en moet in de bagageruimte
worden vastgezet.
Auto met reservewiel
De zak met de kogelstang wordt bij
het reservewiel onder de afdekplaat
bagageruimte geplaatst.
Geleid de riem door de velg en
rondom het wiel, wikkel deze rondom
de kogelstang en trek de band aan
om de zak vast te zetten.
Auto’s met bandenreparatieset
De zak met de kogelstang wordt bij de
doos van de bandenreparatieset on‐
der de afdekplaat bagageruimte ge‐
plaatst.
De riem wordt rondom de schroef‐
draadbout onder de doos van de ban‐
denreparatieset geleid. Wikkel de
riem rondom de kogelstang en trek de
riem aan om de zak vast te zetten.
176 Rijden en bediening
Auto's met een vlakke
bagageruimtevloer
De zak met de kogelstang wordt
rechts op de bagageruimtevloer op‐
geborgen.
Geleid de riem door het sjoroog
rechtsachter, wikkel deze twee keer
rondom de kogelstang en trek de riem
aan om de zak vast te zetten.
Kogelstang monteren
Stekkerdoos ontgrendelen en om‐
laagklappen. Afsluitplug uit kogel‐
stangopening trekken en opbergen.
Spanstand kogelstang controleren
Het rode merkteken op de draai‐
knop moet naar het groene merk‐
teken op de kogelstang gericht zijn.
De opening tussen de draaiknop en
de kogelstang moet ca. 6 mm be‐
dragen.
De sleutel moet in stand c staan.
Anders moet de kogelstang vóór het
monteren worden aangespannen:
Ontgrendel de kogelstang door de
sleutel naar stand c te draaien.
Rijden en bediening 177
Draaiknop uittrekken en zover mo‐
gelijk rechtsom draaien.
Kogelstang monteren
Aangespannen kogelstang in de trek‐
haakopening steken en stevig om‐
hoogduwen totdat deze hoorbaar
vastklikt.
De draaiknop springt automatisch te‐
rug in de uitgangspositie en rust zon‐
der speling tegen de kogelstang.
9Waarschuwing
Draaiknop bij het monteren niet
aanraken.
Vergrendel de kogelstang door de
sleutel naar stand e te draaien. Sleu‐
tel verwijderen en beschermkapje
dichtdrukken.
Oog voor veiligheidskabel
Veiligheidskabel aan oog vasthaken.
Correcte montage van de kogelstang
controleren
Het groene merkteken op de draai‐
knop moet naar het groene merk‐
teken op de kogelstang gericht zijn,
Tussen de draaiknop en de kogel‐
stang mag geen speling zitten,
De kogelstang moet stevig in de
trekhaakopening vergrendeld zijn,
De kogelstang moet zijn en de sleu‐
tel moet verwijderd zijn.
178 Rijden en bediening
9Waarschuwing
Rijden met een aanhanger is al‐
leen toegestaan bij een correct ge‐
monteerde kogelstang. Als u de
kogelstang niet correct gemon‐
teerd krijgt, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Kogelstang demonteren
Open de beschermende klep en draai
de sleutel naar stand c om de kogel‐
stang te ontgrendelen.
Draaiknop uittrekken en zover moge‐
lijk rechtsom draaien. Kogelstang
naar onderen toe lostrekken.
Afsluitplug in de trekhaakopening
aanbrengen. Stekkerdoos inklappen.
De kogelstang zoals bovenstaand be‐
schreven opbergen en vastzetten.
Verzorging van de auto 179
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 179
Controle van de auto ................. 180
Gloeilamp vervangen ................. 187
Elektrisch systeem ..................... 195
Boordgereedschap .................... 200
Velgen en banden ..................... 201
Starthulp gebruiken ................... 216
Trekken ...................................... 218
Verzorging van uiterlijk .............. 220
Algemene informatie
Accessoires en
modificaties van auto
Het wordt geadviseerd alleen gebruik
te maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor an‐
dere onderdelen kunnen wij – ook als
deze door autoriteiten of anderszins
zijn goedgekeurd niet beoordelen of
deze betrouwbaar zijn en er evenmin
garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische regeleenhe‐
den (chip-tuning).
Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een ta‐
kelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Was de auto. Breng was op het lak‐
werk van de auto aan. Verzorging
exterieur 3 220.
Conservering van motorruimte en
bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en conser‐
veren.
Brandstoftank volledig vullen.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leegma‐
ken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed geven‐
tileerde ruimte parkeren. Eerste
versnelling of achteruitversnelling
inschakelen of keuzehendel in
stand P zetten. Voorkomen dat
auto kan wegrollen.
180 Verzorging van de auto
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Sluit de softtop.
Dek de softtop af om invloeden van
buitenaf terug te brengen.
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt, waar‐
onder het diefstalalarmsysteem.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening inscha‐
kelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monteren.
Verwerking van sloopauto
Eventueel wettelijk verplichte infor‐
matie over autodemontagebedrijven
en de recycling van sloopauto's vindt
u op onze website. Laat dit werk uit‐
sluitend over aan een erkend autode‐
montagebedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden
uitvoeren
9Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking uit‐
voeren.
De koelventilator kan ook bij uit‐
geschakelde ontsteking gaan
draaien.
Verzorging van de auto 181
9Gevaar
Het ontstekingssysteem en de Xe‐
nonkoplampen werken met een
zeer hoge spanning. Niet aanra‐
ken.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
Leg de veiligheidsgrendel links opzij
en open de motorkap.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend tij‐
dens een Autostop, wordt de motor
om veiligheidsredenen automatisch
herstart.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Motorkap neerlaten en in het slot la‐
ten vallen. Controleer of de motorkap
vergrendeld is.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Verge‐
wis u ervan dat de gebruikte olie de
juiste specificatie heeft. Aanbevolen
vloeistoffen en smeermiddelen
3 224.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
182 Verzorging van de auto
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken ge‐
bruikt.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan mo‐
torolie bijvullen.
U wordt geadviseerd motorolie te ge‐
bruiken van dezelfde kwaliteit als bij
de laatste verversingsbeurt.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Inhouden 3 234.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Verzorging van de auto 183
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. -28 °C. In noordelijke lan‐
den met extreem lage temperaturen
biedt de af fabriek bijgevulde koel‐
vloeistof vorstbescherming tot ca.
-37 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries ge‐
bruiken.
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven de vulstreep
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
9Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een courante geconcentreerde
koelvloeistof met schoon kraanwater;
verhouding 1 : 1. Gebruik schoon
kraanwater als er geen geconcen‐
treerde koelvloeistof voorhanden is.
Dop goed vastdraaien. Koelvloeistof‐
gehalte door een werkplaats laten
controleren en oorzaak van het koel‐
vloeistofverlies laten verhelpen.
Sproeiervloeistof
Schoon water vermengd met een
passende hoeveelheid sproeiervloei‐
stof bijvullen die antivries bevat.
Raadpleeg het sproeiervloeistofre‐
servoir voor de juiste mengverhou‐
ding.
184 Verzorging van de auto
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met vol‐
doende antivries biedt voldoende
bescherming bij lage temperatu‐
ren of een plotselinge daling van
de temperatuur.
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐
male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk ver‐
vangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Remvloeistof
9Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen merkte‐
kens MIN en MAX staan.
Bij het bijvullen schoon te werk gaan,
omdat verontreinigde remvloeistof
storingen in het remsysteem tot ge‐
volg kan hebben. Oorzaak van het
remvloeistofverlies door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Gebruik alleen hoge prestatie-rem‐
vloeistof die voor de auto is goedge‐
keurd. Rem- en koppelingsvloeistof
3 224.
Accu
Auto's zonder stop-startsysteem zijn
uitgerust met een loodzuuraccu. Au‐
to's met stop-startsysteem zijn uitge‐
rust met een AGM-accu die geen
loodzuuraccu is.
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij mits uw rijstijl zo is dat de accu
voldoende wordt opgeladen. Bij korte
ritten en veelvuldig starten kan de
accu ontladen raken. Vermijd het ge‐
bruik van onnodige elektrische ver‐
bruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan 4 weken
achtereen stilstaat, kan de accu ont‐
laden raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Verzorging van de auto 185
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
keld contact aansluiten en loskoppe‐
len.
Accubeveiliging 3 120.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in deze para‐
graaf gegeven instructies kan leiden
tot een tijdelijke uitschakeling van
het stop-startsysteem.
Bij het vervangen van de accu, erop
letten dat er bij de pluspool geen
luchtroosters open zijn. Als er in dit
gebied een ventilatieopening open is,
moet deze met een afdekkap worden
afgesloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu’s gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan
worden gemonteerd.
Bij auto’s met een Stop/Start-systeem
dient u erop te letten de accu van het
type AGM (Absorptive Glass Mat) te
vervangen door een AGM-accu.
U kunt een AGM-accu herkennen aan
het label op de accu. Wij bevelen het
gebruik aan van een originele Opel-
accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu ge‐
bruikt dan de originele Opel-accu is
het mogelijk dat het stop-startsys‐
teem slechter presteert.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop-startsysteem 3 134.
Accu opladen
9Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het
oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kunt u de
accu beschadigen.
Starthulp gebruiken 3 216.
Waarschuwingssticker
186 Verzorging van de auto
Betekenis van de symbolen:
Geen vonken, open vuur en niet ro‐
ken.
Altijd een veiligheidsbril dragen.
Explosieve gassen kunnen aanlei‐
ding geven tot blindheid of letsel.
De accu uit de buurt van kinderen
houden.
De accu bevat zwavelzuur dat aan‐
leiding kan geven tot blindheid of
ernstige brandwonden.
Zie de gebruikershandleiding voor
meer informatie.
Er kan explosief gas aanwezig zijn
in de buurt van de accu.
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten
Na het leegrijden van de tank moet
het dieselbrandstofsysteem worden
ontlucht. Het contact driemaal
15 seconden per keer inschakelen.
Motor vervolgens maximaal
40 seconden starten. Deze procedure
na minstens 5 seconden herhalen.
Slaat de motor niet aan, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.
Wisserblad vervangen
Til de ruitenwisserarm op tot hij om‐
hoog blijft staan, druk op de knop om
het wisserblad los te maken en ver‐
wijder het.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐
arm en druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
Verzorging van de auto 187
Gloeilamp vervangen
Contact uitschakelen en desbetref‐
fende schakelaar uitschakelen of por‐
tieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken! Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de kop‐
lampen vanuit de motorruimte.
Lampcontrole
Schakel het contact in na het vervan‐
gen van een lamp en bedien en con‐
troleer de lichten.
Halogeenkoplampen
Bi-halogeenkoplamp (1) met één
lamp voor dim- en grootlicht.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (2).
Dimlicht/grootlicht (1)
1. Draai de kap (1) naar links en ver‐
wijder.
188 Verzorging van de auto
2. De lamphouder naar links los‐
draaien. Lamphouder met gloei‐
lamp uit het reflectorhuis nemen.
3. Klik de lamphouder los van de
stekker door op de borgnok te
drukken.
4. Vervang de lamp en klik de lamp‐
fitting vast aan de stekker.
5. Lamphouder zo monteren dat de
twee lipjes in de uitsparingen van
het reflectorhuis vallen. Rechtsom
vastdraaien.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (2)
1. Lampfitting (2) linksom los‐
draaien. Lampfitting met lamp uit
het reflectorhuis nemen.
2. Haal de lamp uit de fitting door
deze eruit te trekken.
3. Plaats een nieuwe lamp in de fit‐
ting.
4. Draai de lampfitting rechtsom in
de reflector vast.
Adaptief rijlicht (AFL)
9Gevaar
Het adaptieve rijlicht (AFL) is uit‐
gerust met Xenonkoplampen.
Xenonkoplampen werken onder
een extreem hoog voltage. Niet
aanraken. Lampen door een werk‐
plaats laten vervangen.
De lampen van richtingaanwijzers
en hoekverlichting kunt u wel zelf
vervangen.
Zijmarkeringslicht/dagrijlichten zijn
uitgevoerd met led's en kunnen niet
worden vervangen.
Verzorging van de auto 189
Afslagverlichting
1. Draai de kap naar links en verwij‐
der deze.
2. De lamphouder naar links los‐
draaien. Lamphouder met gloei‐
lamp uit het reflectorhuis nemen.
3. Trek de lamp uit de stekker.
4. Vervang de lamp en klik de lamp‐
fitting vast aan de stekker.
5. Lamphouder zo monteren dat de
twee lipjes in de uitsparingen van
het reflectorhuis vallen. Rechtsom
vastdraaien.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Mistlampen
U kunt de lampen bereiken langs de
onderkant van de auto.
1. Draai de lamphouder naar links
en verwijder deze uit de reflector.
190 Verzorging van de auto
2. Klik de lampfitting los van de stek‐
ker door op de borgnok te druk‐
ken.
3. Vervang de lamp in de lampfitting
en klik deze weer vast aan de
stekker.
4. Plaats de lampfitting in de reflec‐
tor door hem rechtsom te draaien
en zet hem vast.
Richtingaanwijzers
vooraan
1. Draai kap (1) naar links en verwij‐
der deze.
2. Op de afbeelding ziet u de versie
met halogeenkoplampen.
Verzorging van de auto 191
Op de afbeelding ziet u de versie
met koplampen met Adaptive For‐
ward Lighting.
Draai de lampfitting linksom los uit
de reflector.
3. Haal de gloeilamp uit de fitting
door deze naar links te draaien.
4. Plaats een nieuwe lamp door
deze naar rechts in de fitting te
draaien.
5. Draai de lampfitting rechtsom in
de reflector vast.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Achterlichten
1. Open en verwijder de afdekking
aan de binnenkant van het koffer‐
deksel door de schroef met een
munt los te draaien.
2. De remlichten, de achterlichten
en de mistlamp zijn uitgevoerd als
LED's en kunnen niet worden ver‐
vangen.
Draai de gloeilamphouder
linksom eruit.
Richtingaanwijzers (1)
Achteruitrijlichten (2)
192 Verzorging van de auto
3. Verwijder de gloeilamp en ver‐
vang deze.
4. Steek de gloeilamphouder in het
achterlicht compleet en draai
deze vast.
5. Sluit de afdekking door eerst de
bevestigingsclips erin te steken.
Sluit de afdekking door de schroef
met een munt rechtsom te
draaien.
Extra verlichting in het frame
van het kofferdeksel
1. Open het kofferdeksel.
2. Maak de kap in het zijbekledings‐
paneel los en verwijder deze.
3. Draai de gloeilamphouder
linksom eruit.
Richtingaanwijzers (1)
Achterlichten (2)
4. Verwijder de gloeilamp en ver‐
vang deze.
5. Draai de lamphouder rechtsom in
de behuizing vast.
6. Bevestig de afdekking van de zij‐
bekleding.
Verzorging van de auto 193
Zijrichtingaanwijzers
Demonteer voor het vervangen van
de gloeilamp de lampbehuizing:
1. Schuif de lamp links op de auto
naar voren en haal deze met de
achterkant uit het spatbord.
Schuif de lamp rechts op de auto
naar achteren en haal deze met
de voorkant uit het spatbord.
2. Draai de lamphouder linksom uit
de behuizing.
3. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
4. Breng de lamphouder aan en
draai deze rechtsom.
5. Links: steek de voorkant in het
spatbord, schuif deze naar voren
en steek de achterkant erin.
Rechts: steek de achterkant in het
spatbord, schuif deze naar ach‐
teren en steek de voorkant erin.
Kentekenverlichting
1. Plaats een schroevendraaier in
de uitsparing van de afdekking,
duw naar de zijkant en maak de
veer los.
194 Verzorging van de auto
2. Lamp naar beneden toe verwijde‐
ren, hierbij niet aan de kabel trek‐
ken.
3. Draai de lamphouder linksom uit
de lampbehuizing.
4. Trek de lamp uit de lamphouder
en vervang deze.
5. Steek de lamphouder in de lamp‐
behuizing en draai deze
rechtsom.
6. Steek de lamp in de bumper en
laat deze vastklikken.
Binnenverlichting
Interieurverlichting, leeslampjes
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Bagageruimteverlichting
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Instrumentenverlichting
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Verzorging van de auto 195
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de ver‐
vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
Er zitten drie zekeringenkasten in de
auto:
linksvoor in de motorruimte,
bij auto’s met het stuur links, in het
interieur achter het opbergvak, of
bij auto’s met het stuur rechts, ach‐
ter het handschoenenkastje,
achter een deksel links in de baga‐
geruimte.
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en het
contact uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen
aan de doorgebrande smeltdraad.
Zekering pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker.
Zekeringtrekker van bovenaf of van
opzij op de zekering steken en de ze‐
kering lostrekken.
196 Verzorging van de auto
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Klik de klep los en klap deze geheel
omhoog. Haal de klep recht omhoog
eraf.
Nr. Stroomkring
1Motorregelmodule
2Lambdasonde
3Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem
4Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem
5
6Spiegelverwarming
7Aanjagerregeling
8Lambdasonde, motorkoeling
9Achterruitsensor
10 Accusensor
11 Ontgrendeling kofferruimte
12 Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting
13 ABS-kleppen
14
15 Motorregelmodule
16 Startmotor
17 Transmissieregelmodule
Verzorging van de auto 197
Nr. Stroomkring
18 Verwarmbare achterruit
19 Elektrische ruitbediening voorin
20 Elektrische ruitbediening
achterin
21 Relais- en zekeringhouder
achter
22 Grootlicht links (halogeen)
23 Koplampsproeiers
24 Rechter dimlicht (xenon)
25 Linker dimlicht (xenon)
26 Mistlampen
27 Verwarming dieselbrandstof
28 Start-stopsysteem
29 Elektrische handrem
30 ABS-pomp
31
32 Airbag
33 Adaptief rijlicht (AFL), automati‐
sche verlichting
34 Uitlaatgasrecirculatie
Nr. Stroomkring
35 Elektrisch bediende ruiten,
regensensor, buitenspiegel
36 Verwarming en ventilatie
37
38 Vacuümpomp
39 Regelmodule brandstofsysteem
40 Wis-/wasinstallatie voor
41 Grootlicht rechts (halogeen)
42 Koelventilator
43 Voorruitwissers
44
45 Koelventilator
46
47 Claxon
48 Koelventilator
49 Brandstofpomp
50 Koplamphoogteregeling, adap‐
tief rijlicht (AFL)
51
52 Hulpverwarming, dieselmotor
Nr. Stroomkring
53 Transmissieregelmodule,
motorregelmodule
54 Vacuümpomp, instrumenten‐
groep, verwarming, ventilatie en
airco
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van het
zekeringenkastje weer vast.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.
198 Verzorging van de auto
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Bij auto's met het stuurwiel links zit
het zekeringenkastje achter het op‐
bergvak in het instrumentenbord.
Open het opbergvak en druk het naar
links om het te ontgrendelen. Klap het
opbergvak omlaag en verwijder het.
Bij rechtsgestuurde auto's zit de ze‐
keringenkast achter een deksel in het
handschoenenkastje. Open het
handschoenenkastje, open daarna
de afdekking en klap die omlaag.
Nr. Stroomkring
1Displays
2Regelmodule carrosserie, rijver‐
lichting
3Regelmodule carrosserie, rijver‐
lichting
4Infotainmentsysteem
5Infotainmentsysteem, instru‐
ment
612 V-aansluiting, aansteker
712 V-aansluiting
Verzorging van de auto 199
Nr. Stroomkring
8Carrosserieregelmodule,
dimlicht links
9Carrosserieregelmodule,
dimlicht rechts
10 Carrosserieregelmodule,
portiersloten
11 Aanjager
12 Elektrisch verstelbare bestuur‐
dersstoel
13 Elektrisch verstelbare passa‐
giersstoel
14 Diagnosestekker
15 Airbag
16 Kofferdekselrelais
17 Airconditioningssysteem
18 Servicediagnose
19 Carrosserieregelmodule,
remlichten, achterlichten, interi‐
eurverlichting
20
21 Instrumentenpaneel
22 Ontstekingssysteem
Nr. Stroomkring
23 Carrosserieregelmodule
24 Carrosserieregelmodule
25
26 Extra 12 V-aansluiting kofferbak
Zekeringenkast in
bagageruimte
De zekeringenkast zit links in de ba‐
gageruimte achter een deksel.
Verwijder het deksel.
Toewijzingen van de zekeringen
Nr. Stroomkring
1Regelmodule sofftop, elektri‐
sche rail rechts
2
3Park Pilot
4
5
6
7Elektrisch verstelbare stoel
8Regelmodule sofftop
200 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
9
10
11 Aanhangermodule, banden‐
spanningscontrole en achteruit‐
kijkcamera
12 Regelmodule sofftop, achter‐
lichten
13
14 Achterbank elektrisch neerklap‐
baar
15
16 Stoelventilatie, achteruitkijkca‐
mera, regelmodule softtop
17
18
19 Stuurwielverwarming
20
21 Stoelverwarming
22
23 Regelmodule sofftop, elektri‐
sche rail links
Nr. Stroomkring
24
25
26 Tijdelijke zekering voor niet-
logistieke modus
27 Passieve toegang
28
29 Hydraulische module
30
31
32 Flex Ride
Boordgereedschap
Gereedschap
Auto's met reservewiel
Open de vloerafdekplaat. De krik, het
gereedschap en een riem voor het
vastzetten van een beschadigd wiel
liggen in de gereedschapskist onder
het reservewiel in de bagageruimte.
De wielsleutel en het sleepoog bevin‐
den zich in de gereedschapstas in de
reservewielbak bij de gereedschaps‐
kist. Reservewiel 3 213.
Verzorging van de auto 201
Auto’s met bandenreparatieset
Sommige gereedschappen en het
sleepoog bevinden zich samen met
de bandenreparatieset in een gereed‐
schapskist onder de vloerafdekplaat
in de bagageruimte.
Auto's met een
bandenreparatieset en een
vlakke bagageruimtevloer
Sommige gereedschappen en het
sleepoog bevinden zich samen met
de bandenreparatieset in een zak, die
aan het sjoroog linksachter in de ba‐
gageruimte bevestigd is.
Velgen en banden
Wielen
Bij auto's met dieselmotor zijn geen
stalen velgen maar alleen speciale,
voor deze auto goedgekeurde licht‐
metalen velgen toegestaan.
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen bij tempera‐
turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd
te worden.
202 Verzorging van de auto
Alle bandenmaten zijn toegestaan als
winterbanden 3 235.
Gebruik bandenmaat 225/55 R17 al‐
leen als winterbanden. Sneeuwkettin‐
gen zijn alleen toegestaan op banden
met de maat 225/55 R17 3 207.
Bij auto's met dieselmotor zijn geen
stalen velgen maar alleen speciale,
voor deze auto goedgekeurde licht‐
metalen velgen toegestaan.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden
Bijv. 235/55 R 17 99 V
235 =Bandbreedte in mm
55 =Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R= Type koordlagen: Radiaal
RF =Type: RunFlat
17 =Velgdiameter in inches
99 =Kengetal voor draagvermo‐
gen, 99 komt bijv. overeen
met 775 kg
V= Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q= Maximaal 160 km/u
S= Maximaal 180 km/u
T= Maximaal 190 km/u
H= Maximaal 210 km/u
V= Maximaal 240 km/u
W= Maximaal 270 km/u
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
Bandenspanning 3 235.
Het informatie-etiket banden en bela‐
ding op het portierframe links ver‐
meldt de originele bandenmaat en de
bijbehorende bandenspannings‐
waarden.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
Verzorging van de auto 203
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.
9Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Schakel na het aanpassen van de
bandenspanning het contact in en se‐
lecteer de bijbehorende instelling op
de pagina Draagvermogen band op
het Driver Information Center, 3 93.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de ban‐
denspanning in alle vier de banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier
onderhoud van de banden door de
bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op de knop MENU om
Informatie- menu voertuig X te kie‐
zen.
204 Verzorging van de auto
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐
lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan
een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 91.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 235.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 100.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning verhoogd of ver‐
laagd moet worden.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen spanningssensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.
Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik door de fabri‐
kant goedgekeurde reparatiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
Verzorging van de auto 205
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Vervang bij opschroefde senso‐
ren het ventiel en de keerring, bij op‐
geklikte sensoren de complete ven‐
tielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐
den aan op de belading van de auto
3 235 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu
Bandenbelasting op het Driver Infor‐
mation Center, Informatie- menu
voertuig 3 93.
Selecteer:
Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden
Eco voor een Eco-spanning tot 3
inzittenden
Max voor volledige belading
Automatisch inleren
Nadat de wielen zijn vervangen, moet
de auto ca. 20 minuten blijven stil‐
staan alvorens het systeem een her‐
berekening uitvoert. Het daaropvol‐
gende inleerproces duurt 10 minuten
bij een minimale rijsnelheid van
20 km/u. In dit geval kan $ verschij‐
nen of u ziet wisselende spannings‐
waarden op het Driver Information
Centre.
Wanneer tijdens het inleren proble‐
men optreden, ziet u een waarschu‐
wingstekst op het Driver Information
Centre.
Afhankelijkheid van
temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op.
De bandenspanningswaarde die u op
het Driver Information Centre ziet, is
de daadwerkelijke bandenspanning.
Daarom is het belangrijk de banden‐
spanning bij koude banden te contro‐
leren.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van
de banden op één as onderling niet
meer dan 2 mm verschilt.
206 Verzorging van de auto
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde als voorheen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een an‐
dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Verzorging van de auto 207
Sneeuwkettingen
Gebruik sneeuwkettinghen alleen op
de voorwielen.
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op winterbanden met de maat
225/55 R 17. Gebruik altijd dunne ket‐
tingen die niet meer dan 10 mm aan
het loopvlak van de banden en de bin‐
nenzijden (inclusief kettingslot) toe‐
voegen.
9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet toe‐
gestaan.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van het loop‐
vlak van de banden kan met de ban‐
denreparatieset worden verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
9Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling, achteruitversnelling of P in‐
schakelen.
De bandenreparatieset zit in een
doos onder de vloerafdekplaat van de
bagageruimte.
208 Verzorging van de auto
Bij andere versies is er een zak met
de bandenreparatieset bevestigd aan
het sjoroog linksachter in de bagage‐
ruimte.
1. Haal de bandenreparatieset uit de
bagageruimte.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de aansluitkabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de com‐
pressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de
houder op de compressor.
Plaats de compressor dicht bij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band los‐
schroeven.
7. Schroef de vulslang op het ven‐
tiel.
8. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.
Verzorging van de auto 209
10. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
11. Tijdens het leeglopen van de fles
met afdichtmiddel (ca.
30 seconden) loopt de manome‐
ter van de compressor korte tijd
op tot 6 bar. De bandenspan‐
ningswaarde begint daarna weer
te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen 10 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 235. Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
10 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. De
auto één wielomwenteling verrij‐
den. De bandenreparatieset weer
aansluiten en het vulproces
10 minuten lang voortzetten.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning dan nog niet bereikt,
dan is de band te ernstig bescha‐
digd. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Laat eventueel de te hoge ban‐
denspanning af via de knop boven
op de manometer.
De compressor niet langer dan
10 minuten laten werken.
14. Maak de bandenreparatieset los.
Borglipje op houder indrukken om
fles met afdichtmiddel uit houder
te verwijderen. De bandenvul‐
slang op de vrije aansluiting van
de fles met afdichtmiddel schroe‐
ven. Hierdoor wordt voorkomen
dat er afdichtmiddel uit de fles
stroomt. Bandenreparatieset in de
bagageruimte opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
16. Het op de fles met afdichtmiddel
aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
17. De rit onmiddellijk voortzetten, zo‐
dat het afdichtmiddel zich gelijk‐
matig in de band kan verspreiden.
Na ca. 10 km rijden (uiterlijk na
10 minuten) stoppen en de ban‐
denspanning controleren.
210 Verzorging van de auto
Hiervoor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op
bandventiel en compressor
schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,3 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen tot‐
dat de bandenspanning niet meer
afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,3 bar, de auto niet meer ge‐
bruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
18. Berg de bandenreparatieset op in
de bagageruimte.
Let op
De rijeigenschappen van de her‐
stelde band zijn veel minder goed,
daarom deze band laten vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐
hitting van de compressor, deze mi‐
nimaal 30 minuten lang uitschake‐
len.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Let op de houdbaarheidsdatum van
de set. Na deze datum is niet meer
gegarandeerd dat het middel nog
goed afdicht. Op de bewaarinstruc‐
ties op de fles met afdichtmiddel let‐
ten.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken.
De aanwezige hulpstukken kunnen
voor het oppompen van ballen,
luchtbedden en opblaasboten e.d.
worden gebruikt. Deze zitten aan de
onderkant van de compressor. Om
deze te verwijderen, schroeft u de
compressorluchtslang erop en trekt
u de adapter eruit.
Wiel verwisselen
Sommige auto’s hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 207.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke, stevige en slip‐
vrije ondergrond parkeren. Voor‐
wielen in de rechtuitstand draaien.
Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling, achteruitversnelling of P
inschakelen.
Reservewiel verwijderen 3 213.
Nooit meerdere wielen tegelijkertijd
vervangen.
Gebruik de krik alleen om een wiel
te verwisselen bij bandenpech en
niet voor de jaarlijkse montage van
winter- of zomerbanden.
Bij een zachte ondergrond, een ste‐
vige plank (max. 1 cm dik) onder de
krik leggen.
Verzorging van de auto 211
In de op te krikken auto mogen zich
geen personen of dieren bevinden.
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Reinig de wielmoeren en de draad
met een schone doek voordat u het
wiel plaatst.
9Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
1. Wielmoerdoppen met een schroe‐
vendraaier loswippen en verwij‐
deren. Wieldop verwijderen met
de haak. Boordgereedschap
3 200.
Lichtmetalen velgen: Wielmoer‐
doppen met een schroeven‐
draaier loswippen en verwijderen.
Ter bescherming een zachte doek
tussen de schroevendraaier en de
lichtmetalen velg aanbrengen.
Lichtmetalen velgen met midden‐
wielboutdop: Maak de middendop
los door de trekker 3 200 in de uit‐
sparing van het merkembleem te
plaatsen en te trekken.
2. Plaats de wielsleutel stevig op de
wielmoer en draai elke moer een
halve slag los.
212 Verzorging van de auto
3. Zorg ervoor dat de krik op de juiste
manier onder het dichtstbijzijnde
kriksteunpunt staat.
4. Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zo onder het krikpunt dat
losschieten onmogelijk is.
Bevestig de wielsleutel en draai
met de krik recht onder het krik‐
steunpunt aan de sleutel totdat
het wiel van de grond komt.
5. Draai de wielmoeren los.
6. Wiel verwisselen. Reservewiel
3 213.
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Auto neerlaten.
9. Wielsleutel aanbrengen, let er
hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielmoeren kruiselings
aanhalen. Het aanhaalmoment
bedraagt 140 Nm.
10. Wieldop voor het aanbrengen zo
verdraaien dat de ventielopening
over het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
Installeer de middendop op de
lichtmetalen velgen.
11. Het vervangen wiel 3 213 en het
boordgereedschap 3 200 opber‐
gen.
12. Bandenspanning en het aanhaal‐
koppel van de wielmoeren van het
gemonteerde wiel zo spoedig mo‐
gelijk controleren.
Defecte band zo spoedig mogelijk la‐
ten vervangen of repareren.
Verzorging van de auto 213
Kriksteunpunt voor hefplatform
De positie van de achterste arm van
het hefplatform centraal onder de uit‐
sparing van de dorpel.
De positie van de voorste arm van het
hefplatform aan de onderzijde van de
auto.
Reservewiel
Sommige auto’s hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset.
Het reservewiel kan afhankelijk van
de uitvoering en de landelijke bepa‐
lingen ook als compact reservewiel
(thuiskomer) worden aangemerkt.
Het reservewiel heeft een stalen velg.
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Reservewiel uitnemen en een
beschadigd wiel opbergen in de
bagageruimte
Het reservewiel ligt in de reservewiel‐
bak onder de vloerafdekplaat.
De reservewielbak is niet gemaakt
voor bandenmaten die afwijken van
het reservewiel.
Verwijderen:
1. Sluit de softtop en klap de afschei‐
ding bagageruimte in door deze
bij de lus omhoog naar binnen te
drukken 3 70.
214 Verzorging van de auto
2. Verwijder de vloerafdekplaat.
3. Het reservewiel zit vast met een
vleugelmoer in de bak. Draai de
moer los, verwijder de kegel en
neem het reservewiel eruit.
Onder her reservewiel liggen een
kist en een zak met boordgereed‐
schap.
4. Verwissel het beschadigde wiel
3 210 en berg het gereedschap
weer op in de gereedschapskist
en de zak. Haal de riem van de
kist en leg deze opzij.
5. Zet de gereedschapskist vast
door de vleugelmoer met de
conus weer erop te draaien. Leg
de zak in de bak.
6. Berg het beschadigde wiel met de
buitenkant omhoog in de bak op.
7. Steek de lus van de riem door het
sjoroog linksachter.
8. Plaats de haak van de riem door
de lus en trek eraan totdat de riem
stevig aan het sjoroog bevestigd
is.
Verzorging van de auto 215
9. Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
10. Doe de haak in het sjoroog rechts‐
achter.
11. Trek de riem strak en borg deze
met de gesp.
12. Leg de vloerafdekking op het wiel.
13. Zet de kogelstang, indien aanwe‐
zig, in de zak vast aan een sjoroog
in de bagageruimte.
14. Klap vóór het openen van de soft‐
top de afscheiding bagagruimte
uit.
Het reservewiel weer in de bak
opbergen nadat het
beschadigde wiel is vervangen
1. Sluit de softtop en klap de afschei‐
ding bagageruimte in.
2. Verwijder de vloerafdekplaat,
draai de vleugelmoer en de conus
eraf.
3. Berg het gereedschap op in de
gereedschapskist en de zak.
4. Leg het reservewiel met de bui‐
tenkant omhoog in de bak.
5. Steek en draai de excentrische
conus zodanig in de uitsparing
van het reservewiel dat het wiel zo
veel mogelijk naar voren ligt. Zet
het wiel vast door de vleugelmoer
rechtsom erop te draaien.
6. Plaats de vloerafdekplaat en sluit
deze.
9Waarschuwing
Bij het niet goed vastzetten van
een krik, een wiel of andere appa‐
ratuur in de bagageruimte is er
kans op letsel. Bij een noodstop of
een botsing kunnen inzittenden
door voorwerpen worden getrof‐
fen.
Berg krikken of gereedschap altijd
goed vastgezet in de betreffende
opbergvakken op.
Een beschadigd wiel dat in de ba‐
gageruimte wordt geplaatst, moet
altijd met een band worden vast‐
gezet.
216 Verzorging van de auto
Compact reservewiel
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto een lekke band krijgt
wanneer u een ander voertuig sleept,
moet u het compact reservewiel voor‐
aan plaatsen en een volwaardig wiel
achteraan.
Sneeuwkettingen 3 207.
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.
9Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel
en schade kan veroorzaken.
Verzorging van de auto 217
De accu nooit aan vonken of open
vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Bevroren accu ontdooien alvorens
hulpstartkabels aan te sluiten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Hulpstartaccu met dezelfde span‐
ning (12 volt) gebruiken. De capa‐
citeit (Ah) mag niet veel minder zijn
dan die van de ontladen accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diameter
van minstens 16 mm2 (bij diesel‐
motoren 25 mm2) gebruiken.
De ontladen accu niet van het
boordnet loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere niet
raken.
Ook de auto’s mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.
Handrem aantrekken, versnellings‐
bak in neutrale stand, automatische
versnellingsbak in stand P.
Open de beschermkappen van de
pluspolen van beide accu's.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zo ver mogelijk van de
ontladen accu aansluiten, op min‐
stens 60 cm afstand.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.
218 Verzorging van de auto
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐
lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Trekken
Auto slepen
Steek een schroevendraaier in de
gleuf bij de onderste hoek van de kap.
Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig omlaag
te bewegen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 200.
Sleepoog linksom inschroeven en tot
aan de aanslag in horizontale stand
vastdraaien.
Sleepkabel - beter is een sleepstang
- aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Zet de alarmknipperlichten aan op
beide auto’s.
Verzorging van de auto 219
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Recirculatiesysteem inschakelen en
ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen, wanneer de softtop
gesloten is.
Auto’s met automatische versnel‐
lingsbak: De auto moet voorwaarts
worden gesleept, niet sneller dan
80 km/u en niet verder dan 100 km. In
alle andere gevallen en wanneer de
versnellingsbak defect is, moet de
vooras omhoog worden gezet.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het slepen schroeft u het sleepoog
rechtsom los.
De dop in de bovenkant naar bene‐
den klikkenvast.
Andere auto slepen
Steek een schroevendraaier in de
gleuf bij de onderste hoek van de kap.
Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig omlaag
te bewegen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 200.
Sleepoog linksom inschroeven en tot
aan de aanslag in horizontale stand
vastdraaien.
Sjoroog onder aan de achterkant van
de auto nooit als sleepoog gebruiken.
Sleepkabel of nog beter, een sleep‐
stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
220 Verzorging van de auto
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Na het slepen schroeft u het sleepoog
rechtsom los.
De dop in de bovenkant naar bene‐
den klikkenvast.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van uw auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. Was uw
auto daarom regelmatig.
Ga hiervoor bij voorkeur naar een
wasstraat met stoffen borstels en kies
een programma zonder aanbrengen
van was.
Gebruik bij het wassen met de hand
schoon water en een zachte borstel
en reinig de stoffen kap met de vleug
mee.
Gebruik voor het reinigen van de soft‐
top en de motorruimte nooit een
stoom- of hogedrukreiniger.
Breng regelmatig was op het lakwerk
van de auto aan.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen die lak- en
weefselschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser moet uitge‐
schakeld zijn. Verwijder een opge‐
schroefde antenne en externe acces‐
soires.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.
Verzorging van de auto 221
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Voorzichtig
Droog de softtop na wassen of rei‐
nigen volledig alvorens u deze
opent. Als een natte softtop lan‐
gere tijd geopend blijft, ontstaat er
schade door watervlekken en
schimmelgroei.
Houd bij het reinigen met een hoge‐
drukreiniger een minimale afstand
van 30 cm tot het merkembleem ach‐
ter aan om onbedoeld ontgrendelen
te voorkomen.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende, bij‐
tende of agressieve middelen of ijs‐
krabbers gebruiken en ze niet droog
reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Breng op het lakwerk van de auto re‐
gelmatig was aan (uiterlijk wanneer
het water geen parels meer vormt).
Zo niet, droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Behandel de softtop en kunststof car‐
rosserieonderdelen niet met was of
polijstmiddelen.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Bij het reinigen van de achterruit de
verwarmingsdraden aan de binnen‐
kant niet beschadigen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐
zelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
222 Verzorging van de auto
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift her‐
stellen. Grotere lakschade of roest‐
vorming door een werkplaats laten
herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende was‐
laag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen kun‐
nen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de be‐
schermende waslaag laten controle‐
ren.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met zui‐
ver water en een zachte doek. Ge‐
bruik een reinigingsmiddel voor leder
als de bekleding erg vuil is.
Glas van instrumentenpaneel alleen
met een vochtige doek reinigen.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten om‐
dat geopende klittenbandsluitin‐
gen schade aan de stoelbekleding
kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen wor‐
den gereinigd als de carrosserie. Zo
nodig een interieurreiniger gebruiken.
Geen andere middelen gebruiken.
Vooral geen oplosmiddelen of brand‐
stof. Niet schoonmaken met hoge‐
drukreinigers.
Service en onderhoud 223
Service en onderhoud
Algemene informatie .................. 223
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 224
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Neem voor het gedetailleerde, bijge‐
werkte onderhoudsschema contact
op met uw werkplaats.
Service-display 3 84.
Europese service-intervallen
Aan het voertuig moet om de
30.000 km onderhoud gepleegd wor‐
den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐
komt, tenzij anders vermeld op het
service-display.
De Europese service-intervallen gel‐
den voor de volgende landen:
Andorra, België, Bosnië-Herzego‐
vina, Bulgarije, Cyprus, Denemarken,
Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk,
Griekenland, Groenland, Groot-Brit‐
tannië, Hongarije, Ierland, IJsland,
Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Lux‐
emburg, Macedonië, Malta, Montene‐
gro, Nederland, Noorwegen, Oosten‐
rijk, Polen, Portugal, Roemenië, Ser‐
vië, Slovenië, Slowakije, Spanje,
Tsjechische Republiek, Verenigd Ko‐
ninkrijk, Zweden, Zwitserland.
Service-display 3 84.
Internationale service-
intervallen
Aan het voertuig moet om de
15.000 km onderhoud gepleegd wor‐
den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐
komt, tenzij anders vermeld op het
service-display.
De internationale service-intervallen
zijn geldig in de landen die niet tot de
groep behoren waarvoor de Euro‐
pese service-intervallen werden op‐
gesteld.
Service-display 3 84.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Serviceboekje. De da‐
tum en afgelezen kilometerstand
224 Service en onderhoud
worden bevestigd met stempel en
handtekening van de uitvoerende
werkplaats.
Zorg ervoor dat het Serviceboekje
correct wordt ingevuld, omdat een
sluitend bewijs van service essentieel
is bij aanspraken op garantie of good‐
will en tevens een pluspunt is bij ver‐
koop van de auto.
Service-interval met resterende
levensduur van motorolie
Het service-interval is gebaseerd op
diverse parameters afhankelijk van
het gebruik.
Het service-display meldt wanneer de
motorolie moet worden ververst.
Service-display 3 84.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen
en smeermiddelen
Gebruik alleen producten die voldoen
aan de aanbevolen specificaties.
Schade als gevolg van het gebruik
van producten die niet voldoen aan
deze specificaties, wordt niet gedekt
door de garantie.
9Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐
teren. Informatie op de verpakking
in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit be‐
langrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De vis‐
cositeit geeft informatie over de dikte
van de olie bij diverse temperaturen.
Dexos is de nieuwste motoroliekwali‐
teit die optimale bescherming biedt
voor benzine- en dieselmotoren. Als
deze niet verkrijgbaar is, gebruikt u
motoroliën van een van de andere
vermelde kwaliteiten.
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 228.
Motorolie bijvullen
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen wor‐
den gemengd zolang ze voldoen aan
de vereiste motoroliekwaliteit en -vis‐
cositeit.
Het gebruik van motorolie met alleen
ACEA A1/B1 of alleen A5/B5-kwaliteit
is verboden, omdat deze in bepaalde
omstandigheden langdurige motor‐
schade kan veroorzaken.
Service en onderhoud 225
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 228.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeitswaarden
De SAE-viscositeitswaarde geeft in‐
formatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt aangeduid met
twee getallen, bijv. SAE 5W-30. Het
eerste getal, gevolgd door een W,
duidt de lage temperatuurviscositeit
aan en het tweede getal de hoge tem‐
peratuurviscositeit.
Selecteer de juiste viscositeitswaarde
op basis van de minimale omgevings‐
temperatuur 3 228.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hogere omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Gebruik uitsluitend Long Life koel‐
vloeistof/antivries (LLC) op basis van
organisch zuur, die voor de auto is
goedgekeurd. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Het systeem is af fabriek afgevuld
met koelvloeistof voor optimale cor‐
rosiebescherming en vorstbescher‐
ming tot een temperatuur van ca.
-28 °C. In noordelijke landen met ex‐
treem lage temperaturen biedt de af
fabriek bijgevulde koelvloeistof vor‐
stbescherming tot ca. -37 °C. Deze
concentratie dient het gehele jaar in
stand te worden gehouden. Extra
koelvloeistofadditieven die bedoeld
zijn om extra corrosiebestendigheid
te bieden of om kleine lekken te dich‐
ten kunnen functiestoringen veroor‐
zaken. Aansprakelijkheid voor even‐
tuele gevolgen van het gebruik van
extra koelvloeistofadditieven wordt
niet aanvaard.
Rem- en koppelingsvloeistof
Gebruik alleen hoogwaardige rem‐
vloeistof die voor de auto is goedge‐
keurd, raadpleeg een garage.
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
Remvloeistof moet worden opgesla‐
gen in een afgesloten verpakking om
absorptie van vocht tegen te gaan.
Verontreiniging van de remvloeistof
voorkomen.
226 Technische gegevens
Technische gegevens
Voertuigidentificatie ................... 226
Autogegevens ............................ 228
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer is
zichtbaar door de voorruit.
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
portieropening linksvoor.
Technische gegevens 227
Gegevens op het typeplaatje:
1= Fabrikant
2= Typegoedkeuringsnummer
3= Voertuigidentificatienummer
4= Toegelaten totaal voertuigge‐
wicht in kg
5= Toegelaten totaal treingewicht
in kg
6= Maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
7= Maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
8= Gegevens die specifiek zijn
voor de auto of voor het land
waarin de auto wordt gebruikt
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare to‐
taalgewicht verminderd met de voor‐
asbelasting.
Deze technische gegevens zijn sa‐
mengesteld volgens EU-normen. Wij‐
zigingen voorbehouden. Specifica‐
ties in de voertuigdocumenten preva‐
leren altijd boven die in deze handlei‐
ding.
228 Technische gegevens
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Europees serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle Europese landen
(uitgezonderd Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije) Alleen Israel
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren Dieselmotoren Benzinemotoren Dieselmotoren
dexos 1
dexos 2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u één keer tussen elke olieverversing max. 1 liter motorolie van de
kwaliteit ACEA C3 gebruiken.
Motorolieviscositeitswaarden
Alle Europese landen en Israel
(uitgezonderd Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije)
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
Technische gegevens 229
Internationaal serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle landen buiten Europa
uitgezonderd Israel Alleen Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren Dieselmotoren Benzinemotoren Dieselmotoren
dexos 1
dexos 2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u de onderstaande oliekwaliteiten gebruiken:
Alle landen buiten Europa
uitgezonderd Israel Alleen Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren Dieselmotoren Benzinemotoren Dieselmotoren
GM-LL-A-025
GM-LL-B-025
Alle landen buiten Europa
uitgezonderd Israel Alleen Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren Dieselmotoren Benzinemotoren Dieselmotoren
ACEA A3/B3
ACEA A3/B4
ACEA-C3
230 Technische gegevens
Alle landen buiten Europa
uitgezonderd Israel Alleen Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
API SM
API SN bronbehoud
Motorolieviscositeitswaarden
Alle landen buiten Europa (uitgezonderd Israel)
met inbegrip van Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
tot -20 °C SAE 10W-301) of SAE 10W-401)
Motorgegevens
Verkoopaanduiding 1.4 Turbo 1.4 Turbo 1.6 Turbo 2.0 CDTI 2.0 CDTI BiTurbo
Motoraanduiding A14NEL A14NET A16XHT A20DTH A20DTR
Aantal cilinders 4 4 4 4 4
Cilinderinhoud [cm3]1362 1362 1598 1956 1956
Motorvermogen [kW] 88 103 125 121 143
1) Toegestaan, maar gebuik van SAE 5W-30 of SAE 5W-40 met dexos-kwaliteit is aanbevolen.
Technische gegevens 231
Verkoopaanduiding 1.4 Turbo 1.4 Turbo 1.6 Turbo 2.0 CDTI 2.0 CDTI BiTurbo
Motoraanduiding A14NEL A14NET A16XHT A20DTH A20DTR
bij 1/min 4200-6000 4900-6000 6000/42502) 4000 4000
Koppel [Nm] 200 200 260/2802) 350 400
bij 1/min 1850-4200 1850-4900 1650-3200
1650-42502)
1750–2500 1750–2500
Brandstofsoort Benzine Benzine Benzine Diesel Diesel
Octaangetal RON
aanbevolen 95 95 98
mogelijk 98 98 95
mogelijk 91 91 91
Olieverbruik [l/1000 km] 0,6 0,6 0,6 0,6 0,6
Prestaties
Motor A14NEL A14NET A16XHT A20DTH A20DTR
Topsnelheid3) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 195 207 222 218 230
Automatische versnellingsbak 217 212
2) Automatische versnellingsbak
3) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage
van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
232 Technische gegevens
Voertuiggewicht
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
Motor Handgeschakelde versnellingsbak Automatische versnellingsbak
zonder/met airco
[kg]
A14NEL 17014)
A14NET 17014)
A16XHT 1733 1733
A20DTH 1816 1816
A20DTR 1816
Rijklaargewicht, basisuitvoering met alle opties
Motor Handgeschakelde versnellingsbak Automatische versnellingsbak
met airco
[kg]
A14NEL 1843
A14NET 1843
A16XHT 1843 1843
A20DTH 1931 1931
A20DTR 1931
4) zonder airco
Technische gegevens 233
Afmetingen auto
Lengte [mm] 4696
Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1839
Breedte met twee buitenspiegels [mm] 2020
Hoogte (zonder antenne) [mm] 1440
Lengte vloer bagageruimte [mm] 991
Lengte van bagageruimte met neergeklapte achterbank [mm] 1709
Breedte bagageruimte [mm] 978
Hoogte bagageruimte [mm] met geopende softtop 454
Hoogte bagageruimte [mm] met gesloten softtop 250
Wielbasis [mm] 2695
Diameter draaicirkel [m] 12,3
234 Technische gegevens
Inhouden
Motorolie
Motor A14NEL,
A14NET
A16XHT A20DTH,
A20DTR
inclusief filter (l) 4,0 5,5 4,5
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0
Brandstoftank
Benzine/diesel, tankinhoud [I] 56
Technische gegevens 235
Bandenspanningswaarden
Comfort bij max. 3
inzittenden ECO bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi]) [kPa/bar]
([psi])
A14NEL,
A14NET,
A16XHT
235/55 R17, 230/2,3 (34) 230/2,3 (34) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 240/2,4 (35) 280/2,8 (41)
235/50 R18,
245/45 R18,
235/45 R19,
245/40 R20,
225/55 R175)
A20DTH,
A20DTR
235/55 R17, 250/2,5 (36) 230/2,3 (34) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 260/2,6 (38) 300/3,0 (44)
235/50 R18,
245/45 R18,
235/45 R19,
245/40 R20,
225/55 R175)
Alle Compact reservewiel 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61)
5) Winterband, sneeuwkettingen alleen toegestaan op deze bandenmaat
236 Klantinformatie
Klantinformatie
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 236
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
De auto is uitgerust met een aantal
complexe systemen die verschillende
autogegevens bewaken en controle‐
ren. Sommige gegevens kunnen tij‐
dens normaal gebruik worden opge‐
slagen om het repareren van gecon‐
stateerde storingen te ondersteunen,
andere gegevens worden alleen op‐
geslagen bij een aanrijding of bij een
bijna-aanrijding door modules in uw
voertuigsystemen die beschikken
over een opnamefunctie voor gebeur‐
tenisgegevens, zoals de airbagregel‐
module.
De systemen kunnen diagnosegege‐
vens opslaan over de staat van de
auto (bijv. oliepeil of kilometerstand)
en informatie over deze wijze waarop
de auto werd bediend (bijv. motortoe‐
rental, gebruik van het remsysteem
en gebruik van de veiligheidsgor‐
dels).
Om deze data uit te lezen, zijn speci‐
ale apparatuur en toegang tot de auto
vereist. Sommige diagnosegegevens
worden elektronisch in de mondiale
systemen van Opel ingevoerd wan‐
neer de auto voor onderhoud in de
werkplaats is, om de onderhoudsge‐
schiedenis van de auto te kunnen
vastleggen. Daarmee kan de werk‐
plaats u efficiënt onderhouds- en re‐
paratiewerk bieden, op maat gemaakt
voor uw eigen auto. Elke keer als u de
auto naar de werkplaats brengt.
De fabrikant zal geen informatie met
betrekking tot het gedrag van de be‐
stuurder over een ongeval opzoeken
of deze delen met anderen, tenzij:
de autobezitter, dan wel de lease-
rijder in geval van een lease-auto
daarmee akkoord gaat
in het kader van een officieel on‐
derzoek door de politie of een ver‐
gelijkbare overheidsinstantie
als hulpmiddel ter verdediging van
de fabrikant bij wettelijke procedu‐
res
indien vereist door de wet
Klantinformatie 237
De fabrikant kan de verzamelde of
ontvangen diagnosedata bovendien
gebruiken:
ten behoeve van onderzoek dat de
fabrikant verricht
om deze beschikbaar te stellen ten
behoeve van onderzoek, mits de
vereiste vertrouwelijkheid gewaar‐
borgd blijft en de noodzaak van der‐
gelijk onderzoek is aangetoond
om de algemene data, die niet aan
een specifieke auto gekoppeld zijn,
voor onderzoeksdoeleinden te de‐
len met andere organisaties
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en beveiliging van het ont‐
stekingssysteem. Het wordt ook sa‐
men gebruikt met apparaten zoals ra‐
diogestuurde afstandsbedieningen
voor het vergrendelen/ontgrendelen
van de deuren en starten en zenders
in de auto voor het openen van gara‐
gedeuren. RFID-technologie in Opel-
voertuigen gebruikt geen persoonlijke
informatie, houdt ze niet bij of koppelt
deze niet aan andere Opel-systemen
die persoonlijke informatie bevatten.
238
Trefwoordenlijst A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 224, 228
Aanduidingen op banden .......... 202
Aanhanger trekken .................... 174
Aansteker .................................... 82
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 179
Accu ........................................... 184
Achterlichten .............................. 191
Achterruitverwarming ................... 34
Achteruitkijkcamera ................... 163
Achteruitrijlichten ....................... 116
Actieve hoofdsteunen................... 46
Adaptief rijlicht (AFL) ......... 111, 188
Adaptive Forward Lighting ........... 92
Afmetingen auto ........................ 233
Afslagverlichting......................... 111
Airbag deactiveren ....................... 60
Airbag-deactivering ...................... 87
Airbags, gordelspanners en
rolbeugels.................................. 87
Airbagsysteem ............................. 58
Airconditioning ........................... 122
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 130
Alarmknipperlichten ................... 114
Algemene informatie .................. 173
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 131
Andere auto slepen ................... 219
Antiblokkeersysteem ................. 142
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 89
Armsteun...................................... 53
Armsteun met opbergruimte ........ 69
Asbakken ..................................... 82
Autogegevens............................ 228
Autokrik....................................... 200
Automatische dimfunctie ............. 31
Automatische verlichting ............ 108
Automatische versnellingsbak ... 138
Automatisch vergrendelen ........... 24
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 218
Auto stallen................................. 179
B
Bagageruimte ........................ 25, 70
Bandenreparatieset ................... 207
Bandenspanning ....................... 202
Bandenspanningscontrolesys‐
teem.................................. 91, 203
Bandenspanningswaarden ........ 235
Batterijspanning ......................... 101
Bedieningsorganen...................... 76
Bekerhouders .............................. 68
Bekleding.................................... 222
Beladingsinformatie ..................... 74
239
Beslagen lampglazen ................ 116
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 149
Beveiliging van de auto................ 26
Binnenspiegels............................. 31
Binnenverlichting ............... 117, 194
Blindehoeksysteem.................... 162
Bolle vorm .................................... 29
Boordgereedschap..................... 200
Boordinformatie ......................... 100
Brandstof.................................... 170
Brandstofmeter ............................ 84
Brandstofverbruik - CO2-uitstoot 173
Brandstof voor benzinemotoren 170
Brandstof voor dieselmotoren ...171
Buitenspiegels.............................. 29
Buitentemperatuur ....................... 79
Buitenverlichting......................... 107
C
Car Pass ...................................... 20
Centrale vergrendeling ................ 22
Claxon ................................... 14, 77
Code........................................... 100
Contactslotstanden .................... 132
Controlelampen...................... 82, 85
Controle over de auto ................ 131
Controles.................................... 180
Cruise control ...................... 92, 149
D
Dagteller ...................................... 83
Diefstalalarmsysteem .................. 27
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten .............................. 186
Dimlicht of grootlicht................... 107
Driepuntsgordel ........................... 56
Driver Information Center............. 93
E
EHBO........................................... 74
Elektrisch bediende ruiten ........... 32
Elektrische aansluitingen ............. 81
Elektrische handrem..................... 89
Elektrische handrem defect.......... 89
Elektrische stoelverstelling .......... 51
Elektrische verstelling .................. 29
Elektrisch systeem...................... 195
Elektronische rijprogramma's .... 140
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem..... 90
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)...................................... 146
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT............... 90
Elektronisch
klimaatregelsysteem .............. 124
Event Data Recorders (EDR)..... 236
F
Frontaal airbagsysteem ............... 58
Frontaanrijdingswaarschuwing... 152
G
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Geluidssignalen ......................... 101
Gereedschap ............................. 200
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 73
Gloeilamp vervangen ................ 187
Gordelverklikker ........................... 87
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display..................... 98
Grootlicht ............................. 92, 108
Grootlichtassistentie............. 92, 109
H
Halogeenkoplampen ................. 187
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 141
Handmatige dimfunctie ................ 31
Handmatige modus ................... 140
Handrem............................. 142, 143
Handschoenenkastje ................... 67
Handzender ................................. 20
Hellingrem ................................. 144
Hoofdsteunen .............................. 45
240
Hoofdsteunverstelling .................... 8
Hulpverwarming.......................... 129
I
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 63
Indicatie afstand tot voorligger...154
Info-Displays................................. 93
Inhouden ................................... 234
Inklappen ..................................... 30
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 118
Instrumentengroep ...................... 82
Instrumentenverlichting ............. 194
Interactief rijsysteem................... 147
Interieurverlichting...................... 117
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen........ 66
K
Katalysator ................................. 138
Kentekenverlichting ................... 193
Keuzehendel ............................. 139
Kilometerteller .............................. 83
Kinderveiligheids-systemen.......... 61
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen................ 121
Klok............................................... 80
Koelvloeistof .............................. 183
Koelvloeistof en antivries............ 224
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...84
Koplampinstelling in het
buitenland .............................. 110
Koplampverstelling .................... 110
Koprolbeveiliging.......................... 44
L
Laadsysteem ............................... 88
Lane Departure Warning...... 90, 169
Leeslampen ............................... 118
Lekke band................................. 210
Lichtschakelaar .......................... 107
Lichtsignaal ................................ 109
Luchtinlaat ................................. 130
Luchtroosters.............................. 129
M
Meters........................................... 82
Mistachterlicht ...................... 92, 116
Mistlamp ...................................... 92
Mistlampen ................................ 189
Mistlampen voor ........................ 115
Motorgegevens .......................... 230
Motorkap .................................... 181
Motorolie .................... 181, 224, 228
Motoroliedruk ............................... 91
Motor starten ............................. 133
N
Nieuwe auto inrijden .................. 132
O
Obstakeldetectiesystemen......... 155
Olie, motor.......................... 224, 228
Ontlaadbeveiliging accu ............ 120
Opbergruimte................................ 67
Opbergruimte achter..................... 72
Opbergruimte voor........................ 68
Opbergvakken.............................. 67
Opbergvak middenconsole .......... 69
Opgeslagen instellingen............... 22
Opschakelen................................. 89
Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Parkeerhulp ............................... 155
Parkeerlichten ............................ 116
Parkeren .............................. 19, 136
Park pilot met
ultrasoonsensoren.................. 155
Partikelfilter................................. 137
Pech........................................... 218
Persoonlijke instellingen ............ 102
Pollenfilter .................................. 130
Portieren....................................... 25
Portier open ................................. 92
Prestaties ................................... 231
Profieldiepte ............................... 205
Q
Quickheat................................... 129
241
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 237
Regelbare
instrumentenverlichting........... 117
Registratie van voertuigdata en
privacy..................................... 236
Remassistentie .......................... 144
Rem- en koppelingssysteem ....... 88
Rem- en koppelingsvloeistof...... 224
Remmen ............................ 142, 184
Remvloeistof .............................. 184
Reservewiel ............................... 213
Richtingaanwijzer ........................ 87
Richtingaanwijzers ..................... 115
Richtingaanwijzers vooraan ...... 190
Roetfilter............................... 90, 137
Rugleuning neerklappen ............. 50
Ruiten........................................... 31
Rijgedrag en aanhangertips ...... 174
Rijregelsystemen........................ 145
Rijverlichting .......................... 12, 92
S
Service ............................... 130, 223
Service-display ............................ 84
Service-informatie ...................... 223
Sjorogen ...................................... 73
Slepen................................ 173, 218
Sleutel, opgeslagen instellingen... 22
Sleutels ........................................ 20
Sleutels, sloten............................. 20
Sneeuwkettingen ....................... 207
Snelheidsbegrenzer................... 150
Snelheidsmeter ............................ 82
Softtop ......................................... 35
Spiegelverstelling .......................... 9
Sproeiervloeistof ........................ 183
Startbeveiliging ...................... 29, 91
Starten en bedienen................... 132
Starthulp gebruiken ................... 216
Stoelpositie .................................. 47
Stoelverstelling ........................ 7, 48
Stop/Start-systeem..................... 134
Storing ....................................... 140
Storingsindicatielamp .................. 88
Stroomonderbreking .................. 141
Stuurbedieningsknoppen ............. 76
Stuurbekrachtiging........................ 89
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 76
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 171
Te laag brandstofpeil ................... 91
Toerenteller ................................. 83
Top-Tether-bevestigingsogen...... 66
Traction Control ......................... 145
Traction Control-systeem UIT....... 90
Trekhaak............................. 173, 175
Typeplaatje ................................ 226
U
Uitlaatgassen ............................. 137
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 134
Uitstapverlichting ....................... 119
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 206
Vaste luchtroosters .................... 130
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 54
Velgen en banden ..................... 201
Ventilatie............................... 54, 121
Verbanddoos ............................... 74
Vergrendelingssysteem ............... 26
Verkeersbordherkenning............ 166
Verlichting zonneklep ................ 118
Versnellingsbak ........................... 16
Versnellingsbakdisplay .............. 138
Verstelbare luchtroosters ........... 129
Vertraagde uitschakeling stroom 132
Verwarmde spiegels .................... 30
Verwarmd stuurwiel ..................... 77
Verwarming ................................. 54
242
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 121
Verwerking van sloopauto ......... 180
Verzorging.................................. 220
Verzorging exterieur .................. 220
Verzorging interieur ................... 222
Vloerafdekking bagageruimte ...... 73
Voertuiggewicht ......................... 232
Voertuigidentificatienummer ...... 226
Voordat u wegrijdt ........................ 17
Voorligger gedetecteerd............... 92
Voorruit......................................... 31
Voorstoelen.................................. 47
Voorverwarming .......................... 90
W
Waarschuwingslampen................ 82
Werkzaamheden uitvoeren ....... 180
Wieldoppen ................................ 206
Wiel verwisselen ........................ 210
Windgeleider................................. 42
Winterbanden ............................ 201
Wis-/wasinstallatie ....................... 14
Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 78
Wisserblad vervangen ............... 186
Z
Zekeringen ................................. 195
Zekeringenkast in
bagageruimte ......................... 199
Zekeringenkast in motorruimte ..196
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 198
Zonnekleppen .............................. 34
Zijdelings airbagsysteem ............. 59
Zijmarkeringslichten.................... 107
Zijrichtingaanwijzers .................. 193
Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel AG voorbehouden.
Uitgave: januari 2013, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
01/2013
*KTA-2747-NL*
KTA-2747-nl
236

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Opel CASCADA 2013 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Opel CASCADA 2013 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 7.62 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Opel CASCADA 2013

Opel CASCADA 2013 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 149 pagina's

Opel CASCADA 2013 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 257 pagina's

Opel CASCADA 2013 Gebruiksaanwijzing - English - 241 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info