23
BASISHANDELINGEN OPNAME
Plaats het onderwerp binnen het scherpstelkader.
• Voor onderwerpen buiten het beeldcentrum is gebruik van de
scherpstelvergrendeling (blz. 24) aan te raden.
• Let goed op dat het onderwerp zich binnen het scherpstelbereik
van het objectief bevindt: 0,5 m - ∞ (groothoekstand), 0,9 m - ∞
(telestand. Gebruik voor onderwerpen dichterbij dan 0,6 m de
macrofunctie (blz. 28).
Druk de ontspanknop half in (1) om scherpstelling en belichting te
vergrendelen.
• De scherpstelsignalen (blz. 25) in de monitor geven aan dat de
scherpstelling in orde is. Is het scherpstelsignaal rood, dan kon de
camera niet goed scherpstellen. Herhaal voorgaande stappen totdat het
signaal wit is.
• Is de scherpstelling ingesteld, dan zal een AF-sensor kort op het scherm
verschijnen om het punt van scherpstelling aan te geven.
• De sluitertijd- en diafragmawaarde veranderen van wit naar zwart
wanneer de belichting wordt vergrendeld.
Druk de ontspanknop geheel in (2) om de opname te maken.
• Het toegangslampje brandt om aan te geven dat de beeldinformatie naar
de CompactFlash kaart wordt weggeschreven. Verwijder een
CompactFlash kaart nooit als er informatie wordt overgeschreven.
Zet de camera in de automatische opnamestand; hij wordt aangezet en de
LCD-monitor wordt geactiveerd.
1
2