De belichtingscorrectie moet worden ingesteld voordat de opname
wordt gemaakt. Wanneer u de belichtingscorrectie instelt verschijnt
de correctiefactor onderin de LCD-monitor. Nadat de instelling is
uitgevoerd geven de sluitertijd- en/of diafragma-aanduiding de
werkelijke belichting weer. Omdat de correcties in kleine stapjes
kunnen worden uitgevoerd kan het soms voorkomen dat u dezelf-
de sluitertijden en/of diafragmawaarde ziet als voor de correctie.
Wordt er een andere waarde dan 0.0 gekozen, dan blijven de aan-
duiding voor belichtingscorrectie, plus de correctiewaarde zicht-
baar op de LCD-monitor.
28 AUTOMATISCHE OPNAMESTAND
De belichting kan worden gecorrigeerd om het uiteindelijke beeld donkerder of lichter te maken, in
een bereik van plus/min 2 LW (lichtwaarde) in stappen van 1/3 LW. Deze functie is alleen beschik-
baar in de automatische opnamestand.
Belichtingscorrectie
Bepaal de beeldcompositie via de monitor en druk op een van
de scroll-toetsen om de belichtingscorrectie te activeren; de
belichtingsinstelling wordt dan vergrendeld. Verandert u de
zoomstand of de stand van de keuzeknop, dan wordt de
belichtingscorrectie opgeheven.
Stel de sterkte van de belichtingscorrectie in met de scroll-toet-
sen. Veranderingen in de belichting zijn zichtbaar in het live-
beeld. De belichting blijft vergrendeld totdat de opname is
gemaakt.
Wordt de flitsstand ingesteld op automatisch flitsen, dan zal de flitser niet worden
ontstoken. Wilt u flitslicht gebruiken, kies dan de stand invulflits.
Staat de LCD-monitor uit, dan wordt hij automatisch ingeschakeld wanneer de belich-
tingscorrectie wordt geactiveerd; indien nodig kan hij worden uitgeschakeld.