817250
340
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/365
Pagina verder
Disclaimer
De volgende online-versie van de handleiding
beschrijft alle modellen, standaarduitrustingen en
opties van uw auto. Landspecifieke afwijkingen in
de taalvarianten zijn mogelijk. Neem in acht dat
uw auto mogelijk niet met alle beschreven func-
ties is uitgerust. Dit betreft ook veiligheidsrele-
vante systemen en functies.
Neem alstublieft contact op met uw geautori-
seerde Mercedes-Benz-dealer om een gedrukte
handleiding voor andere modellen en modeljaren
te ontvangen. De online-handleiding is altijd de
meest actuele versie. Er kon geen rekening wor-
den gehouden met alle afwijkingen met het daad-
werkelijke voertuig, omdat Mercedes-Benz haar
voertuigen continu aanpast aan de nieuwste stand
der techniek en de vorm en uitvoering wijzigt.
Ook de gedrukte handleiding, aanvullende docu-
menten en de digitale handleiding lezen.
Auteursrecht
Alle rechten voorbehouden. Alle teksten,foto‘s en
afbeeldingen vallen onder het auteursrecht en
andere wetten ter bescherming van intellectueel
eigendom. Deze mogen niet voor handelsdoelein-
den of voor verspreiding worden gekopieerd, noch
veranderd en op andere websites worden
gebruikt.
A-Klasse
Handleiding
Bestelnummer 65155008 07 Onderdeelnummer 1765841400Z107Uitgave NA 2012-09d
É1765841400Z107HËÍ
1765841400Z107
A-Klasse Handleiding
Impressum
Internet
Meer informatie over Mercedes-Benz-auto's
en over Daimler AG vindt u op internet:
http://www.mercedes-benz.com
http://www.daimler.com
Redactie
Bij vragen of suggesties ten aanzien van deze
handleiding kunt u de Technische Redactie op
het volgende adres bereiken:
Daimler AG, HPC: CAC, Customer Service,
70546 Stuttgart, Deutschland
©Daimler AG: Nadruk, vertaling en reproduc-
tie, ook gedeeltelijk, is zonder schriftelijke
toestemming van Daimler AG niet toege-
staan.
Symbolen
In deze handleiding vindt u de volgende sym-
bolen:
GWAARSCHUWING
Waarschuwingsaanwijzingen maken opmerk-
zaam op gevaren, die uw gezondheid of uw
leven resp. de gezondheid of het leven van
andere personen in gevaar kunnen brengen.
HMilieu-aanwijzing
Milieu-aanwijzingen geven informatie over
milieubewust handelen of milieubewust
afvoeren.
!De aanwijzingen m.b.t. schade maken u
opmerkzaam op risico's die de auto kunnen
beschadigen.
iNuttige informatie of aanwijzingen die
behulpzaam kunnen zijn.
XDit symbool wijst op een hande-
lingsinstructie die moet worden
opgevolgd.
XMeerdere van dergelijke, op
elkaar volgende symbolen geven
een aanwijzing met meerdere
handelingen aan.
(Ypagina) Dit symbool geeft aan waar meer
informatie over een onderwerp
te vinden is.
YY Dit symbool geeft een waarschu-
wing of handelingsinstructie aan,
die op de volgende pagina wordt
voortgezet.
DisplayDisplay Dit lettertype geeft een melding
op het multifunctioneel display
resp. het COMAND-display weer.
Delen van de software in de auto zijn van een
Copyright ©2005
The FreeType Project
http://www.freetype.org voorzien. Alle rech-
ten voorbehouden.
Redactiesluiting 13.12.2012
Welkom in de wereld van Mercedes-Benz
Voor de eerste rit dient u zich aan de hand
van deze handleiding vertrouwd te maken
met de auto. Voor uw eigen veiligheid en voor
een langere levensduur van de auto adviseren
wij u de volgende aanwijzingen en waarschu-
wingsaanwijzingen in deze handleiding op te
volgen. Onoplettendheid kan tot schade aan
de auto en tot persoonlijk letsel leiden.
De uitvoering of de productbenaming van de
auto is afhankelijk van:
Rmodel
Ropdracht
Rlandenuitvoering
Rbeschikbaarheid.
De afbeeldingen in deze handleiding tonen
een auto met links stuur. Bij auto's met rechts
stuur wijkt de indeling van onderdelen en
bedieningselementen overeenkomstig af.
Mercedes-Benz past zijn auto's steeds aan de
voortdurende ontwikkeling van de weten-
schap en de techniek aan.
Mercedes-Benz behoudt zich daarom het
recht voor de volgende punten te wijzigen:
Rvorm
Ruitvoering
Rtechniek.
Daarom kan de beschrijving in sommige
gevallen afwijken van uw auto.
Onderdeel van de auto zijn:
Rhandleiding
Ronderhoudsboekje
Ruitrustingsafhankelijke aanvullende hand-
leidingen.
Deze gedrukte documentatie moet altijd in de
auto aanwezig zijn. Deze documentatie moet
bij verkoop van de auto aan de nieuwe eige-
naar worden overhandigd.
iBeleef de belangrijke functies van de auto
in de interactieve handleiding op internet:
http://www.mercedes-benz.de/
betriebsanleitung
U kunt ook de smartphone-app A-Class Guide
gebruiken:
Apple®iOS
Android™
De Technische Redactie van Daimler AG
wenst u een goede reis.
1765841400Z107 É1765841400Z107HËÍ
Trefwoordenregister ............................. 4
Inleiding ............................................... 21
In één oogopslag ................................. 27
Veiligheid ............................................. 37
Openen en sluiten ............................... 71
Stoelen, stuurkolom en spiegels ....... 89
Verlichting en ruitenwissers ........... 101
Temperatuurregeling ........................ 119
Rijden en parkeren ........................... 139
Boordcomputer en meldingen ......... 209
Beladen en nuttige informatie ......... 273
Onderhoud en verzorging ................ 289
Pechhulp ............................................ 305
Banden en velgen ............................. 327
Technische gegevens ....................... 345
Inhoudsopgave 3
1, 2, 3 ...
12V-contactdoos
Zie Contactdoos
4ETS
Zie ETS/4ETS (elektronisch trac-
tiesysteem)
4MATIC (permanente vierwielaan-
drijving) .............................................. 183
Displaymelding .............................. 258
A
Aanhaalmoment wielbouten ............ 339
Aanslepen
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 320
Motornoodstart ............................. 323
Sleepoog aanbrengen .................... 321
Sleepoog verwijderen .................... 321
ABS (antiblokkeersysteem)
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 59
Displaymelding .............................. 232
Waarschuwingslampje ................... 263
Werking/aanwijzingen ..................... 59
Accu (auto)
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 313
Displaymelding .............................. 248
Opladen ......................................... 315
Starthulp ........................................ 317
Achterin
Luchtroosters instellen .................. 138
Achterklep
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 80
Displaymelding .............................. 258
Noodontgrendeling .......................... 80
Openen en sluiten (van buitenaf) ..... 80
Openingsmaat ............................... 356
Achterlicht
Displaymelding .............................. 244
Lampje vervangen ......................... 114
Zie Verlichting
Achterruitenwisser
In- en uitschakelen ........................ 116
Wisserblad vervangen .................... 117
Achterruitverwarming
In- en uitschakelen ........................ 129
Probleem (storing) ......................... 130
Achteruitrijcamera
In- en uitschakelen ........................ 193
Reinigingsadviezen ........................ 301
Werking en aanwijzingen ............... 192
Achteruitrijlicht
Displaymelding .............................. 244
Lampje vervangen ......................... 114
Achteruitversnelling
Inschakelen (handgeschakelde
versnellingsbak) ............................. 149
Achteruitversnelling (keuzehendel) 151
Achterzitplaats
Leuning omklappen en terugklap-
pen ................................................ 278
Actieve bochtverlichting .................. 107
Actieve parkeerassistent
Afbreken ........................................ 191
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 187
Displaymelding .............................. 252
Parkeerplaats herkennen ............... 188
Parkeren ........................................ 189
Rijden met een aanhangwagen ...... 192
Uitparkeren ....................................190
Werking en aanwijzingen ............... 188
Adaptief remlicht ................................ 63
Adaptieve grootlichtassistent
Displaymelding .............................. 246
In- en uitschakelen (boordcompu-
ter) .................................................224
Werking en aanwijzingen ............... 108
Adaptieve remassistent
Displaymelding .............................. 240
Werking en aanwijzingen ................. 62
ADAPTIVE BRAKE ................................. 67
Additieven (motorolie) ...................... 354
Afmetingen ........................................ 356
Afstandsbediening
Batterijen vervangen (interieur-
voorverwarming) ............................ 134
Interieurvoorverwarming-ventilatie 133
Afstandswaarschuwingsfunctie
Waarschuwingslampje ................... 272
Werking en aanwijzingen ................. 60
4Trefwoordenregister
Airbag
Activering .........................................39
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 40
Frontairbag (bestuurder, passagier) .41
Kneebag ........................................... 42
Sidebag ............................................ 42
Windowbags .................................... 43
Airconditioning
Zie Temperatuurregeling
Alarm beëindigen (EDW) ..................... 68
Alarmknipperlichten ......................... 106
Displaymelding .............................. 260
Alarmsysteem
EDW (inbraak-diefstal-alarmsys-
teem) ............................................... 68
Interieurbeveiliging .......................... 69
Wegrijblokkering .............................. 67
Wegsleepbeveiliging ........................ 68
Zie EDW (inbraak-diefstal-alarmsysteem)
AMG
Menu (boordcomputer) .................. 228
Performance-stoelen ....................... 95
Antiblokkeersysteem
Zie ABS (antiblokkeersysteem)
Anti-inklemfunctie
Panoramaschuifdak ......................... 84
Zijruiten ........................................... 81
Zonneschermen ............................... 86
Aquaplaning ....................................... 167
Asbak ..................................................284
Asbelasting, toegestane (rijden
met een aanhangwagen) .................. 359
Assistentiemenu (boordcomputer) .219
Assistentieweergave (boordcom-
puter) ..................................................219
ASSYST PLUS
Aanwijzingen .................................. 295
Bijzonder onderhoud ......................296
Onderhoudsmelding ...................... 295
Onderhoudsmelding uitschakelen .. 296
Onderhoudsmelding weergeven.... 296
Weergave onderhoudsinterval
terugzetten .................................... 296
ATTENTION ASSIST
Displaymelding .............................. 249
In- en uitschakelen ........................ 221
Werking en aanwijzingen ............... 197
Audio-dvd (boordcomputer) ............. 216
Audio-menu (boordcomputer) .......... 216
Audiosysteem
Zie Afzonderlijke handleiding
Auto
Aanslepen ...................................... 320
Aansprakelijkheid voor gebreken ..... 25
Autogegevens ................................ 356
Buiten gebruik stellen .................... 165
Correct gebruik ................................ 25
Elektronische installatie van de
auto ............................................... 346
Gegevensregistratie ......................... 25
Individueel instellen ....................... 222
Laten zakken ................................. 339
Ontgrendelen (sleutel) ..................... 73
Ontgrendelen in geval van nood ...... 79
Opkrikken ...................................... 336
Registratie ....................................... 24
Slepen ........................................... 320
Tegen wegrollen beveiligen ............ 336
Uitrusting ......................................... 22
Vergrendelen (in geval van nood) ..... 79
Vergrendelen (sleutel) ......................73
Vervoeren ...................................... 322
Wegrijden ...................................... 142
Autogegevens .................................... 356
AUTO-licht
Displaymelding .............................. 245
Zie Verlichting
Automatisch afzetten van de
motor (ECO start-stop-functie) ......... 144
Automatische transmissie
Achteruitversnelling inschakelen ... 151
Automatisch schakelprogramma ... 155
De auto op een helling stoppen ..... 153
DIRECT SELECT-keuzehendel ........ 150
Displaymelding .............................. 256
Gaspedaalstand ............................. 152
Handmatig schakelprogramma ...... 155
Keuzehendel .................................. 151
Kickdown ....................................... 153
Motor starten ................................. 142
Neutraalstand inschakelen ............ 151
Trefwoordenregister 5
Noodprogramma ............................ 158
Overzicht ....................................... 149
Parkeerstand inschakelen .............. 150
Parkeerstand inschakelen (auto's
in AMG-uitvoering) ......................... 152
Probleem (storing) ......................... 158
Programmakeuzetoets ................... 153
Rijden met een aanhangwagen ...... 153
Rijstand inschakelen ...................... 151
Rijtips ............................................ 152
Schakelprocedure .......................... 152
Schakelprogramma-aanduiding ..... 150
Stuurwielschakelpaddels ............... 154
Transmissiestandaanduiding .150, 151
Transmissiestanden ....................... 152
Wegrijden ...................................... 142
Automatisch rijlicht .......................... 103
Automatisch starten van de motor
(ECO start-stop-functie) .................... 145
Autowasserrette (verzorging) .......... 297
B
Bagagenet .......................................... 277
Bagageruimte
Zie Achterklep
Bagageruimtebodem
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 280
Opbergvak eronder ........................ 280
Openen en sluiten .......................... 280
Bagageruimtevergroting .................. 278
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 278
Banden
Bandenmaat (gegevens) ................ 340
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 328
Controle .........................................329
Displaymelding .............................. 255
Draairichting .................................. 335
Levensduur .................................... 330
M+S-banden .................................. 330
MOExtended-banden..................... 330
Opslaan ......................................... 335
Profiel ............................................ 329
Verwisselen ................................... 335
Verwisselen van een wiel ............... 334
Zomerbanden ........................ 168, 330
Zie Bandenpech
Bandenpech
Auto voorbereiden ......................... 308
MOExtended-banden..................... 308
TIREFIT-set .....................................309
Zie Noodwiel
Bandenspanning
Bereikt (TIREFIT) ............................ 311
Displaymelding .............................. 255
Geadviseerde................................. 332
Niet bereikt (TIREFIT) ..................... 311
Bandenspanningswaarschuwing
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 333
Opnieuw starten ............................ 334
BAS (Brems-Assistent-System,
remassistentsysteem) ........................ 60
Batterij (sleutel)
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 74
Controleren ...................................... 74
Vervangen ........................................ 75
Batterij vervangen (afstandsbedie-
ning interieurvoorverwarming) ........ 134
Bedieningssysteem
Zie Boordcomputer
Bedrijfsstoffen
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 348
Brandstof ....................................... 349
Koelvloeistof (motor) ..................... 355
Motorolie ....................................... 353
Remvloeistof .................................. 354
Ruitensproeiervloeistof .................. 355
Bekerhouder
Achterin ......................................... 283
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 282
Middenconsole .............................. 282
Belading bagageruimte (maximaal) .356
Benzine ...............................................350
Besturing (Displaymelding) .............. 259
Bestuurdersportier
Zie Portier
6Trefwoordenregister
Binnenspiegel
Dimmen (automatisch) .................... 98
Dimmen (handmatig) ....................... 96
Binnenverlichting
Zie Interieurverlichting
Bochtverlichting
Displaymelding .............................. 242
Lampje vervangen ......................... 113
Werking en aanwijzingen ............... 107
Boordcomputer
Bedienen ........................................ 211
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 210
Displaymeldingen .......................... 231
Meldingengeheugen ...................... 231
Menu AMG ..................................... 228
Menu assistentie ........................... 219
Menu Audio ................................... 216
Menu Instellingen .......................... 222
Menu Navigatie.............................. 215
Menu-overzicht .............................. 213
Menu reis ....................................... 213
Menu Service ................................. 221
Menu Telefoon ............................... 217
Onderhoudsmelding weergeven.... 296
RACETIMER ................................... 228
Standaardweergave ....................... 213
Submenu Auto ............................... 225
Submenu Comfort ......................... 227
Submenu Fabrieksinstellingen ....... 227
Submenu instrumentenpaneel ....... 222
Submenu Verlichting ..................... 223
Submenu Verwarming ................... 226
Tv bedienen ................................... 217
Video-dvd bedienen ....................... 217
Boordgereedschap ............................ 307
Brandblusser ..................................... 307
Brandstof
Aanwijzingen voor auto's in AMG-
uitvoering ....................................... 350
Actieradius weergeven .................. 214
Actueel verbruik weergeven .......... 214
Additieven ...................................... 351
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 349
Informatie over het verbruik .......... 352
Kwaliteit (benzine) ......................... 350
Kwaliteit (dieselbrandstof) ............. 351
Meter tankinhoud ............................ 29
Probleem (storing) ......................... 161
Tanken ........................................... 158
Tankinhoud/reserve ...................... 349
Verbruiksstatistiek ......................... 213
Brandstoffilter (displaymelding) ...... 249
Brandstofinhoud
Meter ............................................... 29
Brandstofreserve
Displaymelding .............................. 248
Waarschuwingslampje ................... 270
Zie Brandstof
Brandstoftank
Inhoud ........................................... 349
Probleem (storing) ......................... 161
Brillenvak ........................................... 275
Buitenlandse reis
Service24h .................................... 296
Symmetrisch dimlicht .................... 102
Buitenspiegels
Dimmen (automatisch) .................... 98
Initialiseren ...................................... 97
Inklappen bij vergrendeling
(boordcomputer) ............................ 227
Instellen ........................................... 97
Instellingen opslaan (geheugen-
functie) ............................................ 99
Parkeerstand opslaan ...................... 98
Uit- en inklappen (automatisch) ....... 98
Uit- en inklappen (elektrisch) ........... 97
Uit vergrendeling (Probleem
oplossen) ......................................... 98
Buitentemperatuurmeter ................. 211
Buitenverlichting
Instelmogelijkheden ...................... 103
Zie Verlichting
C
Centraal vergrendelen
Zie Centrale vergrendeling
Centrale vergrendeling
Automatische vergrendeling
(boordcomputer) ............................ 225
Ver- en ontgrendelen (sleutel) .......... 73
Cockpit
Overzicht ......................................... 28
Zie Instrumentenpaneel
Trefwoordenregister 7
COLLISION PREVENTION ASSIST
Afstandswaarschuwingsfunctie
in- en uitschakelen .........................220
Displaymelding .............................. 232
Werking en aanwijzingen ................. 60
COMAND Online
Zie Afzonderlijke handleiding
Combischakelaar .............................. 105
Comfortopenen ....................................82
Comfortopenen en -sluiten (lucht-
recirculatie) ....................................... 130
Comfortsluiten .................................... 82
Conformiteitsverklaring ..................... 23
Contactdoos
Achterin ......................................... 285
Bagageruimte ................................ 286
Belangrijk bij aanvang .................... 285
Middenconsole .............................. 285
Controlelampje PASSENGER AIR-
BAG OFF ............................................... 50
Controlelampjes
Zie Waarschuwings- en controlelampjes
Crash-actieve noodverlichting ......... 110
D
Dagrijlicht
Displaymelding .............................. 245
In- en uitschakelen (boordcompu-
ter) .................................................223
In- en uitschakelen (schakelaar) .... 103
Dagteller
Terugzetten (boordcomputer) ........ 215
Weergeven ..................................... 213
Dakbedieningseenheid ....................... 34
Dakbelasting (maximaal) .................. 356
Dakdrager .......................................... 281
Dashboardkastje ............................... 275
Dashboardverlichting ....................... 210
De afstandswaarschuwingsfunc-
tie
in- of uitschakelen ......................... 220
Diagnose-interface .............................. 24
Dieselbrandstof. ................................ 351
Digitale snelheidsmeter ................... 214
Dimlicht
Displaymelding .............................. 242
In- en uitschakelen ........................ 104
Lampje vervangen ......................... 112
Omzetten naar symmetrisch dim-
licht bij buitenlandse reizen ........... 102
Voor rechts- of linksrijdend ver-
keer instellen ................................. 223
DIRECT SELECT-keuzehendel
Zie Automatische transmissie
Display (reinigingsadviezen) ............ 302
Displaymelding
Algemene aanwijzingen ................. 231
ASSYST PLUS ................................ 295
Auto ............................................... 256
Banden .......................................... 255
Bevestigen (boordcomputer) ......... 231
Motor .............................................246
Oproepen (boordcomputer) ........... 231
Rijsystemen ................................... 249
Sleutel ........................................... 260
Veiligheidssystemen ...................... 232
Verlichting ..................................... 242
DISTRONIC PLUS
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 173
Displaymelding .............................. 253
Inschakelvoorwaarden ................... 176
Meldingen op het multifunctio-
neel display.................................... 176
Normafstand instellen ................... 178
Rijtips ............................................ 179
Selecteren ..................................... 175
TEMPOMAAT-hendel ...................... 175
Uitschakelen .................................. 178
Waarschuwingslampje ................... 272
Werking en aanwijzingen ............... 174
Dodehoekassistent
Displaymelding .............................. 251
In- en uitschakelen ........................ 221
Rijden met een aanhangwagen ...... 201
Werking en aanwijzingen ............... 199
Doorlaadluik ...................................... 277
8Trefwoordenregister
E
EASY-VARIO-PLUS-systeem
Bagageruimtevergroting ................ 278
EBD (elektronische remkrachtver-
deling)
Displaymelding .............................. 234
Werking en aanwijzingen ................. 67
Echt hout (Reinigingsadviezen) ........303
ECO start-stop-functie
Algemene aanwijzingen ................. 144
automatische motorstart ............... 145
automatische motorstop ............... 144
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 144
Inleiding ......................................... 144
Uit- en inschakelen ........................ 145
ECO-weergave
Boordcomputer .............................. 214
Werking en aanwijzingen ............... 165
EDW (inbraak-diefstal-alarmsys-
teem)
Alarm beëindigen ............................. 68
In- en uitschakelen .......................... 68
Werking ........................................... 68
EHBO-set ............................................ 306
Elektrische bediening van de por-
tierruiten
Zie Zijruiten
Elektrische zekeringen
Zie Zekeringen
Elektronisch stabiliteitspro-
gramma
Zie ESP®(elektronisch stabili-
teitsprogramma)
ESP®(elektronisch stabiliteitspro-
gramma)
Aanhangwagenstabilisatie............... 67
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 63
Displaymelding .............................. 232
ETS/4ETS ........................................ 63
Menu AMG (boordcomputer) ......... 228
Uit- en inschakelen (aanwijzingen;
niet AMG-uitvoering) ........................ 66
Uit- en inschakelen (auto's in
AMG-uitvoering) ............................... 64
Uit- en inschakelen (niet AMG-uit-
voering) .......................................... 220
Waarschuwingslampje ................... 265
Werking/aanwijzingen ............... 63, 64
ETS/4ETS (elektronisch tractie-
systeem) .............................................. 63
Extra snelheidsmeter ........................ 222
F
Frequenties
Mobiele telefoon ............................ 346
Mobilofoon .................................... 346
G
Gegevens
Zie Technische gegevens
Geheugenfunctie ................................. 99
Geheugenkaart (audio) ..................... 216
Gekwalificeerde werkplaats ...............24
Gevarendriehoek ............................... 306
Gewichten .......................................... 356
Gordel
Zie Veiligheidsgordel
Gordelkrachtbegrenzer
Activering ......................................... 48
Werking ........................................... 48
Gordelspanner
Activering ......................................... 39
Werking ........................................... 48
Grootlicht
Adaptieve grootlichtassistent in-
en uitschakelen ............................. 108
Displaymelding .............................. 244
In- en uitschakelen ........................ 105
Lampje vervangen ......................... 112
H
Handgeschakelde versnellingsbak
Achteruitversnelling inschakelen ... 149
Motor starten ................................. 142
Neutraalstand inschakelen ............ 149
Schakeladvies ................................ 149
Versnellingshendel ........................ 148
Wegrijden ...................................... 142
Hellingassistent ................................ 143
Trefwoordenregister 9
Hemelbekleding en vloerbedek-
king (reinigingsadviezen) ................. 304
Hoedenplank ...................................... 279
Hogedrukreiniger .............................. 298
HOLD-functie
Displaymelding .............................. 250
Uitschakelen .................................. 181
Werking en aanwijzingen ............... 181
Hoofdsteun
Aanbrengen en verwijderen (ach-
terin) ................................................ 94
Hoofdsteunen
Instellen ........................................... 93
Instellen (achterin) ........................... 94
Instellen (elektrisch) ........................ 93
Instellen (mechanisch) ..................... 93
I
Inbraak-diefstal-alarmsysteem
Zie EDW (inbraak-diefstal-alarmsysteem)
Inparkeren
Zie Parkeren
Inrij-aanwijzingen .............................. 140
Inspectie
Zie ASSYST PLUS
Instellingen
Af fabriek (boordcomputer) ........... 227
Boordcomputer .............................. 222
Instrumentenpaneel
Instellingen .................................... 222
Overzicht ......................................... 29
Waarschuwings- en controlelamp-
jes .................................................... 30
Instrumentenverlichting
Zie Dashboardverlichting
Intelligent verlichtingssysteem
Dimlicht voor rechts- of linksrij-
dend verkeer instellen ................... 223
Displaymelding .............................. 245
In- en uitschakelen ........................ 223
Overzicht ....................................... 106
Interieurbeveiliging ............................. 69
Interieurverlichting
Automatische aansturing ............... 109
Handmatige regeling ......................110
Helderheid sfeerverlichting instel-
len (boordcomputer) ...................... 224
Leeslampje .................................... 109
Noodverlichting ............................. 110
Overzicht ....................................... 109
Uitschakelvertraging (boordcom-
puter) ............................................. 225
Interieurvoorventilatie
Afstandsbediening ......................... 133
In- en uitschakelen ........................ 132
In- en uitschakelen (op midden-
console) ......................................... 133
Probleem (displaymelding) ............. 136
Interieurvoorverwarming
Afstandsbediening ......................... 133
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 131
Displaymelding .............................. 259
In- en uitschakelen ........................ 132
In- en uitschakelen (op midden-
console) ......................................... 133
Instellen ......................................... 226
Probleem (Displaymelding) ............ 136
Vertrektijd instellen ....................... 134
ISOFIX-kinderzitjebevestiging ............ 52
K
Kentekenplaatverlichting (display-
melding) ............................................. 244
Kickdown
Handmatig schakelprogramma ...... 157
Rijtip .............................................. 153
Kilometerteller
Zie Dagteller
Zie Totaal afgelegde afstand
Kinderbeveiliging
Achterportieren ............................... 58
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 58
Zijruiten achterin ............................. 59
Kinderen
In de auto ........................................ 48
Zitjes ................................................ 48
Kinderzitje
Adviezen .......................................... 56
Automatische herkenning ................ 50
Geschikte plaatsen .......................... 54
ISOFIX .............................................. 52
Op passagiersstoel .......................... 50
10 Trefwoordenregister
Probleem (storing) ........................... 54
Top Tether ....................................... 53
Kneebag ............................................... 42
Koeling
Zie Temperatuurregeling
Koeling met luchtdroging in- en uit-
schakelen ........................................... 124
Koelvloeistof (motor)
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 355
Displaymelding .............................. 246
Peil controleren ............................. 294
Temperatuur (boordcomputer) ....... 228
Temperatuurweergave ................... 210
Waarschuwingslampje ................... 270
Kogelkop
Inklappen ....................................... 207
Uitklappen ..................................... 205
Koplamp
Reinigingsinstallatie (werking) ....... 106
Koplampen
Beslagen ........................................ 109
Reinigingsinstallatie (aanwijzingen) 355
Reinigingsinstallatie bijvullen......... 295
Koplampen instellen ......................... 105
Krik
Gebruiken ...................................... 336
Opbergplaats ................................. 307
Kunststof bekleding (reinigingsad-
viezen) ................................................ 302
L
Lak (reinigingsadviezen) ................... 299
Lakcode .............................................. 348
Lampje
Zie Lampje vervangen
Lampjes
Zie Waarschuwings- en controlelampjes
Lampjes vervangen
Afdekking (voorste wielkuip) ver-
wijderen en aanbrengen ................ 111
Lampje vervangen
Achterlicht..................................... 114
Achteruitrijlicht.............................. 114
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 110
Bochtverlichting ............................. 113
Dimlicht ......................................... 112
Grootlicht ....................................... 112
Mistachterlicht ............................... 114
Overzicht typen lampjes ................ 111
Remlicht ........................................ 114
Richtingaanwijzer (achter) ............. 114
Richtingaanwijzer (voor) ................ 113
Ledig gewicht .................................... 356
Leeslampje ......................................... 109
Lendensteun
4-weg lendensteun instellen ............ 94
Lichtsensor (Displaymelding) .......... 245
LIM-controlelampje
DISTRONIC PLUS ........................... 175
TEMPOMAAT .................................. 169
Variabele SPEEDTRONIC ................ 172
Luchtdruk
Zie Bandenspanning
Luchtfilter (displaymelding) ............. 249
Luchthoeveelheid instellen .............. 127
Luchtrecirculatie in- en uitschake-
len ....................................................... 130
Luchtroosters
Achterin ......................................... 138
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 137
Instellen ......................................... 137
Middelste luchtroosters instellen ... 137
Zijluchtroosters instellen ............... 138
Zie Temperatuurregeling
Luchtverdeling instellen ................... 127
M
M+S-banden ....................................... 330
Make-upspiegel (in zonneklep) ........ 283
Matte lak (reinigingsadviezen) ......... 299
Melding
Zie Displaymelding
Meldingengeheugen (boordcom-
puter) ..................................................231
Menu Service (boordcomputer) ....... 221
Mercedes-Benz-servicewerkplaats
Zie Gekwalificeerde werkplaats
Middenconsole
Boven ............................................... 32
Onder ............................................... 33
Trefwoordenregister 11
Milieubescherming
Algemene aanwijzingen ................... 21
Terugname van de oude auto ........... 21
Mistachterlicht
Displaymelding .............................. 244
In- en uitschakelen ........................ 104
Lampje vervangen ......................... 114
Mistlampen
Displaymelding .............................. 244
In- en uitschakelen ........................ 104
Uitgebreid ...................................... 107
Mobiele telefoon
Aanwijzingen/aanbrengen ............. 286
Frequenties ....................................346
Inbouw ........................................... 346
Menu (boordcomputer) .................. 217
Voorgeïnstalleerde houder ............. 287
Zendvermogen (maximaal) ............. 346
Mobilofoon
Frequenties ....................................346
Inbouw ........................................... 346
Zendvermogen (maximaal) ............. 346
MOExtended-banden ......................... 308
Monteren van een wiel
Auto laten zakken .......................... 339
Auto opkrikken .............................. 336
Auto tegen wegrollen beveiligen .... 336
Auto voorbereiden ......................... 335
Wiel monteren ............................... 339
Wiel verwijderen ............................ 338
Motor
Aanslepen (auto) ............................ 323
Afzetten ......................................... 162
Displaymelding .............................. 246
ECO start-stop-functie ................... 144
Motornummer ................................ 348
Onregelmatig draaien .................... 147
Starten met sleutel ........................ 142
Starthulp ........................................ 317
Startproblemen .............................. 147
Waarschuwingslampje (motordia-
gnose) ............................................ 269
Motorelektronica
Aanwijzingen .................................. 346
Probleem (storing) ......................... 147
Motorkap
Actieve motorkap (voetgangers-
bescherming) ................................. 290
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 290
Displaymelding .............................. 258
Openen .......................................... 291
Sluiten ........................................... 292
Motorolie
Aanwijzingen m.b.t. kwaliteit......... 353
Aanwijzingen m.b.t. oliepeil en -
verbruik ......................................... 292
Additieven ...................................... 354
Bijvullen ......................................... 293
Displaymelding .............................. 248
Inhoud ........................................... 354
Oliepeil controleren ....................... 292
Oliepeil met oliepeilstaaf contro-
leren .............................................. 293
Temperatuur (boordcomputer) ....... 228
Viscositeit ...................................... 354
Mp3
Bedienen ........................................ 216
Zie Afzonderlijke handleiding
Multifunctioneel display
Permanente weergave ................... 222
Werking en aanwijzingen ............... 212
Multifunctioneel stuurwiel
Boordcomputer bedienen .............. 211
Overzicht ......................................... 31
N
Navigatie
Menu (boordcomputer) .................. 215
Zie Afzonderlijke handleiding
Neutraalstand inschakelen (hand-
geschakelde versnellingsbak) ......... 149
Noodontgrendeling
Achterklep ....................................... 80
Auto ................................................. 79
Bestuurdersportier ........................... 79
Noodprogramma automatische
transmissie ........................................ 158
Noodsleutel
Auto vergrendelen ........................... 79
Bestuurdersportier ontgrendelen ..... 79
Werking/aanwijzingen ..................... 73
12 Trefwoordenregister
Noodvergrendeling auto ..................... 79
Noodwiel
Algemene aanwijzingen ................. 343
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 343
Technische gegevens ..................... 344
Verwijderen ................................... 344
O
Olie
Zie Motorolie
Omgevingsverlichting (boordcom-
puter) ..................................................224
Onderhoud
Zie ASSYST PLUS
Ontgrendeling
Binnen (centrale-ontgrendelings-
toets) ............................................... 78
Noodontgrendeling .......................... 79
Opbergmogelijkheden ...................... 275
Opbergvak
Armsteun (onder) ........................... 276
Armsteun (voorin) .......................... 276
Bagagenet ...................................... 277
Bekerhouder .................................. 282
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 275
Bestuurders- resp. passagiers-
stoel (onder) .................................. 276
Brillenvak ....................................... 275
Dashboardkastje ............................ 275
Middenconsole .............................. 275
Middenconsole (achterin) .............. 277
Origineel onderdeel ............................. 21
P
Panoramaschuifdak
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 84
Initialiseren ...................................... 87
Openen of sluiten ............................ 85
Probleem (storing) ........................... 87
Sluiten bij regen ............................... 85
Zonnescherm openen en sluiten ...... 86
Parkeerhulp
Actieve parkeerassistent ............... 187
Zie Buitenspiegels
Zie PARKTRONIC
Parkeerlicht
Displaymelding .............................. 244
In- en uitschakelen ........................ 104
Parkeerrem
Displaymelding .............................. 235
Elektrische parkeerrem .................. 163
Waarschuwingslampje ................... 269
Parkeren
Achteruitrijcamera ......................... 192
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 162
Parkeerrem .................................... 163
Parkeerstand buitenspiegel aan
passagierszijde ................................ 98
Zie Actieve parkeerassistent
Zie PARKTRONIC
PARKTRONIC
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 183
Bereik sensoren ............................. 184
Probleem (storing) ......................... 187
Rijden met een aanhangwagen ...... 186
Rijsysteem ..................................... 183
Uit- en inschakelen ........................ 186
Waarschuwingsdisplay................... 185
Werking en aanwijzingen ............... 183
Pech
Zie Bandenpech
Zie Slepen en aanslepen
Portier
Automatische vergrendeling
(boordcomputer) ............................ 225
Automatische vergrendeling
(schakelaar) ..................................... 78
Bedieningseenheid ........................... 35
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 77
Centraal ver- en ontgrendelen
(sleutel) ............................................ 73
Displaymelding .............................. 258
Noodontgrendeling .......................... 79
Trefwoordenregister 13
Noodvergrendeling .......................... 79
Openen (van binnenuit) .................... 77
PRE-SAFE®(preventieve inzitten-
denbescherming)
Displaymelding .............................. 239
Werking ........................................... 44
Programmakeuzetoets ..................... 153
Programmering wijzigen (sleutel) ...... 73
R
RACE START (auto's in AMG-uitvoe-
ring) .................................................... 182
RACETIMER (boordcomputer) .......... 228
Radarsensoren
Displaymelding .............................. 250
In- en uitschakelen ........................ 225
Landenoverzicht ............................ 360
Radio
Zender selecteren .......................... 216
Zie Afzonderlijke handleiding
Rem
Adaptieve remassistent ................... 62
BAS .................................................. 60
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 166
Displaymelding .............................. 232
Parkeerrem .................................... 163
Remvloeistof (aanwijzingen) .......... 354
Rijtips ............................................ 166
Remassistentsysteem
Zie BAS (Brems-Assistent-Sys-
tem, remassistentsysteem)
Remlicht
Adaptief ........................................... 63
Displaymelding .............................. 243
Lampje vervangen ......................... 114
Remmen
ABS .................................................. 59
Waarschuwingslampje ................... 263
Remvloeistof
Aanwijzingen .................................. 354
Displaymelding .............................. 239
Reserve (brandstoftank)
Zie Brandstof
Restwarmte (temperatuurregeling) .131
Richtingaanwijzer
In- en uitschakelen ........................ 105
Lampje vervangen (achter) ............ 114
Lampje vervangen (vóór) ............... 113
Richtingaanwijzers
Displaymelding .............................. 243
Richtlijnen met betrekking tot
belading ............................................. 274
Rijden door het water ....................... 167
Rijden in de winter
Algemene aanwijzingen ................. 330
Glad wegdek .................................. 168
Sneeuwkettingen ........................... 331
Rijden met een aanhangwagen
7-polige stekker ............................. 208
Aanhangwagen aankoppelen ......... 206
Aanhangwagen afkoppelen ............ 207
Aanhangwagengewichten .............. 359
Actieve parkeerassistent ............... 192
Asbelasting, toegestane ................ 359
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 203
Displaymelding trekhaak............... 259
Displaymelding verlichting ............. 242
Dodehoekassistent ........................ 201
ESP®(elektronisch stabiliteits-
programma) ..................................... 67
Inbouwmaten ................................. 358
Kogelkop inklappen ....................... 207
Kogelkop uitklappen ...................... 205
Lampuitvalcontrole LED-lampjes ... 208
PARKTRONIC ................................. 186
Rijtips ............................................ 203
Spanningsvoorziening .................... 208
Trekhaak reinigen .......................... 301
Wegrijden met een aanhangwagen 143
Rijlicht
Zie Automatisch rijlicht
Rijstrookpakket ................................. 199
Rijsysteem
Achteruitrijcamera ......................... 192
Actieve parkeerassistent ............... 187
ATTENTION ASSIST ........................ 197
Displaymelding .............................. 249
DISTRONIC PLUS ........................... 173
Dodehoekassistent ........................ 199
HOLD-functie ................................. 180
14 Trefwoordenregister
PARKTRONIC ................................. 183
RACE START (auto's in AMG-uit-
voering) .......................................... 182
Rijstrookassistent .......................... 201
Rijstrookpakket ............................. 199
Snelheidsbegrenzingassistent ....... 198
SPEEDTRONIC ............................... 171
TEMPOMAAT .................................. 169
Rijtips
Afdalingen ...................................... 166
Algemeen ....................................... 165
Aquaplaning ................................... 167
Automatische transmissie ............. 152
Beperkte remwerking op wegen
waarop gestrooid is ....................... 167
Buitenlandse reis ........................... 102
DISTRONIC PLUS ........................... 179
Glad wegdek in de winter .............. 168
Inrij-aanwijzingen........................... 140
Nat wegdek ................................... 167
Nieuwe remblokken ....................... 167
Remmen ........................................ 166
Rijden door water op de weg ......... 167
Rijden in de winter ......................... 168
Rijden met een aanhangwagen ...... 203
Rijden op nat wegdek .................... 167
Sneeuwkettingen ........................... 331
Symmetrisch dimlicht .................... 102
Rijveiligheidssysteem
ABS (antiblokkeersysteem) .............. 59
Adaptief remlicht ............................. 63
Adaptieve remassistent ................... 62
ADAPTIVE BRAKE ............................. 67
Afstandswaarschuwingsfunctie ........60
BAS (remassistentsysteem) ............. 60
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 59
COLLISION PREVENTION ASSIST .... 60
Elektronische remkrachtverdeling ... 67
ESP®(elektronisch stabiliteits-
programma) ............................... 63, 64
ETS/4ETS (elektronisch tractie-
systeem) .......................................... 63
Overzicht ......................................... 59
Stuurassistent STEER CONTROL ...... 67
Ritregistratie ..................................... 213
Rondetijd (RACETIMER) ..................... 228
Route (navigatie)
Zie Routebegeleiding (navigatie)
Routebegeleiding (navigatie) ........... 215
Ruiten
Reinigen ......................................... 299
Zie Zijruiten
Ruitensproeierinstallatie
Aanwijzingen .................................. 355
Bijvullen ......................................... 295
Ruitensproeiervloeistof
Displaymelding .............................. 260
Zie Ruitensproeierinstallatie
Ruitenwisserbladen
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 116
Reinigen ......................................... 300
Vervangen (op achterruit) .............. 117
Vervangen (voorruit) ...................... 116
Ruitenwissers
Achterruitenwisser ......................... 116
Displaymelding .............................. 260
In- en uitschakelen ........................ 115
Probleem (storing) ......................... 118
Wisserbladen vervangen ................ 116
S
Schakelprogramma
Aanduiding ..................................... 151
Aanduiding (DIRECT SELECT-keu-
zehendel) ....................................... 150
Automatisch .................................. 155
Handmatig ..................................... 155
SETUP (boordcomputer)) ............... 228
Schuifdak
Zie Panoramaschuifdak
Sensoren (reinigingsadviezen) ......... 301
Servicewerkplaats
Zie Gekwalificeerde werkplaats
SETUP (boordcomputer) ................... 228
Sfeerverlichting
Helderheid instellen (boordcom-
puter) ............................................. 224
Sidebag ................................................ 42
Sierelementen (reinigingsadviezen) 303
Sigarettenaansteker ......................... 284
Sjorogen ............................................. 279
Trefwoordenregister 15
Slepen
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 320
Met beide assen op de grond ........ 322
Met opgetilde vooras..................... 321
Sleepoog aanbrengen .................... 321
Sleepoog verwijderen .................... 321
Sleutel
Batterij controleren.......................... 74
Batterij vervangen ............................ 75
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 72
Comfortopenen ................................ 82
Comfortsluiten ................................. 82
Displaymelding .............................. 260
Motor starten ................................. 142
Noodsleutel ..................................... 73
Portieren centraal ver- en ont-
grendelen ......................................... 73
Probleem (storing) ........................... 76
Programmering veranderen ............. 73
Stand (contactslot) ........................ 141
Verlies .............................................. 76
Sleutelstanden (contactslot) ............ 141
Sluiten bij regen (panoramaschuif-
dak) .......................................................85
Sluitsignaal (boordcomputer) .......... 225
Sneeuwkettingen .............................. 331
Snelheid begrenzen
Zie SPEEDTRONIC
Snelheid regelen
Zie TEMPOMAAT
Snelheidsbegrenzingassistent
Aanwijzingsfunctie in- en uitscha-
kelen .............................................. 220
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 198
Displaymelding .............................. 249
Melding op het multifunctioneel
display........................................... 198
Weergeven ..................................... 220
Werking en aanwijzingen ............... 198
Snelheidsmeter
Digitale .......................................... 214
Extra snelheidsmeter in- en uit-
schakelen ...................................... 222
In het instrumentenpaneel............... 29
Segmenten .................................... 211
Weergave-eenheid selecteren ........ 222
Zie Instrumentenpaneel
Snelweglicht ...................................... 107
Specialist
Zie Gekwalificeerde werkplaats
SPEEDTRONIC
Actuele snelheid opslaan............... 172
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 171
Displaymelding .............................. 254
LIM-controlelampje ........................ 172
Permanente ................................... 173
Selecteren ..................................... 172
Variabele ....................................... 172
Variabele uitschakelen ................... 173
Werking en aanwijzingen ............... 172
Spiegel
Zie Binnenspiegel
Zie Buitenspiegels
Spiegels
Zie Make-upspiegel (in zonneklep)
Spoorassistent
Displaymelding .............................. 251
In- en uitschakelen ........................ 221
Werking en aanwijzingen ............... 201
SPORT handling mode
In- en uitschakelen (auto's in
AMG-uitvoering) ............................... 64
Waarschuwingslampje ................... 266
SRS (Supplemental Restraint Sys-
tem)
Displaymelding .............................. 241
Inleiding ........................................... 39
Waarschuwingslampje ................... 269
Waarschuwingslampje (functie) ....... 39
Stadslicht
In- en uitschakelen ........................ 104
Starten (motor) .................................. 141
Starthulp (motor) .............................. 317
Start-stop-functie
Zie ECO start-stop-functie
Statusindicatie veiligheidsgordels
achterin ................................................ 47
Stoel
Bekleding reinigen ......................... 303
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 91
16 Trefwoordenregister
Correcte zithouding bestuurder ....... 90
Hoofdsteun instellen ........................ 93
Instellen (elektrisch) ........................ 92
Instellen (mechanisch) ..................... 92
Instellen (Performance-stoel) ........... 95
Instellingen opslaan (geheugen-
functie) ............................................ 99
Leuning (achter) omklappen en
terugklappen ................................. 278
Stoelverwarming in- en uitschake-
len .................................................... 94
Stoelverwarming probleem .............. 95
Stoelen
4-weg lendensteun instellen ............ 94
Stopwatch (RACETIMER) ................... 228
Storing oproepen
Zie Displaymelding
Storingsmelding
Zie Displaymelding
Stuurassistent STEER CONTROL. ....... 67
Stuurkolom
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 96
Instellen (mechanisch) ..................... 96
Reinigen ......................................... 303
Stuurslot
Zie Sleutelstanden
Stuurwiel
Schakelpaddels............................. 154
Toetsen (boordcomputer) .............. 211
Toetsenoverzicht ............................. 31
Stuurwielschakelpaddels ................. 154
Supplement Restraint System
Zie SRS (Supplemental Restraint
System)
T
Tank
Zie Brandstoftank
Tankdop
Zie Tankdopklep
Tankdopklep
Openen en sluiten .......................... 159
Tanken
Aanwijzingen voor auto's in AMG-
uitvoering ....................................... 350
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 158
Brandstofmeter ................................ 29
Tanken ........................................... 159
Zie Brandstof
Tankinhoud
Actieradius weergeven (boord-
computer) ...................................... 214
Tassenhaak ........................................ 279
Technische gegevens
Aanhangwagengewichten .............. 359
Autogegevens ................................ 356
Banden en velgen .......................... 340
Informatie ...................................... 346
Inhouden ....................................... 348
Noodwiel ........................................ 344
Telefoon
Displaymelding .............................. 260
Gesprek aannemen ........................ 218
Gesprek weigeren/beëindigen...... 218
Menu (boordcomputer) .................. 217
Nummer herhalen .......................... 219
Nummer uit telefoonboek .............. 218
Telefoonvak ................................... 276
Temperatuur
Buitentemperatuur ......................... 211
Instellen (temperatuurregeling) ..... 126
Koelvloeistof .................................. 210
Koelvloeistof (boordcomputer) ...... 228
Motorolie (boordcomputer) ............ 228
Temperatuurregeling
Aanwijzingen m.b.t. het gebruik
van de automatische airconditio-
ning THERMATIC ............................ 121
Aanwijzingen m.b.t. het gebruik
van de automatische tempera-
tuurregeling THERMOTRONIC ........ 123
Achterruitverwarming in- en uit-
schakelen ...................................... 129
Automatische airconditioning
THERMATIC ................................... 121
Automatische temperatuurrege-
ling THERMOTRONIC (2 zones) ...... 123
Automatisch regelen ...................... 126
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 120
Comfortopening resp. sluiting
(luchtrecirculatie) ........................... 130
Trefwoordenregister 17
Condens van ruiten verwijderen .... 128
Controlelampje .............................. 126
In- en uitschakelen ........................ 124
Interieurvoorverwarming-ventilatie 131
Koeling met luchtdroging ............... 124
Luchthoeveelheid instellen ............ 127
Luchtrecirculatie in- en uitschake-
len ................................................. 130
Luchtroosters instellen .................. 137
Luchtverdeling instellen ................. 127
Overzicht van de systemen ............ 120
Probleem met de achterruitver-
warming ......................................... 130
Problemen met de functie "Koe-
ling met luchtdroging" ................... 126
Restwarmte in- en uitschakelen ..... 131
Temperatuur instellen .................... 126
Voorruit ontwasemen .................... 128
ZONE-functie in- en uitschakelen ... 127
TEMPOMAAT
Actuele snelheid opslaan en vast-
houden .......................................... 170
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 169
Displaymelding .............................. 254
Inschakelvoorwaarden ................... 170
LIM-controlelampje ........................ 169
Rijsysteem ..................................... 169
Selecteren ..................................... 170
Snelheid instellen .......................... 170
TEMPOMAAT-hendel ...................... 169
Uitschakelen .................................. 171
Werking en aanwijzingen ............... 169
Tijd
Zie Afzonderlijke handleiding
Tijdmeting (RACETIMER) ................... 228
TIREFIT-set ......................................... 309
Toerenteller ....................................... 211
TopTether ............................................. 53
Transmissie
Zie Automatische transmissie
Zie Handgeschakelde versnellingsbak
Transmissiestandaanduiding
(DIRECT SELECT-keuzehendel) ......... 150
Transport (auto) ................................ 322
Trekhaak
Zie Rijden met een aanhangwagen
Tripcomputer (boordcomputer) ....... 213
Tv
Bedienen (boordcomputer) ............ 217
Zie Afzonderlijke handleiding
Typeplaatje
Zie Voertuigtypeplaatje
U
Uitlaatsierstuk (reinigingsadviezen) 301
Uitschakelvertraging
Buitenverlichting (boordcomputer) 224
Interieurverlichting ........................ 225
V
Variabele SPEEDTRONIC
Zie SPEEDTRONIC
Veiligheid
Kinderen in de auto .......................... 48
Kinderzitjes ...................................... 48
Veiligheidsgordel
Afdoen ............................................. 46
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 44
Displaymelding .............................. 240
Gordelaanpassing in- en uitscha-
kelen (boordcomputer) .................. 227
Gordelkrachtbegrenzers .................. 48
Gordelspanners ............................... 48
Hoogte instellen ............................... 46
Omgespen ....................................... 45
Reinigen ......................................... 303
Statusindicatie veiligheidsgordels
achterin ........................................... 47
Waarschuwingslampje (werking) ...... 47
Veiligheidsgordels
Gordelaanpassing voor bestuur-
der en passagier .............................. 46
Veiligheidssysteem
Zie Rijveiligheidssysteem
Zie SRS (Supplemental Restraint
System)
Veiligheidssystemen inzittenden
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 38
Kinderen in de auto .......................... 48
Verbruiksstatistiek (boordcompu-
ter) ...................................................... 213
18 Trefwoordenregister
Vergrendeling
Zie Centrale vergrendeling
Vergrendeling (portieren)
Automatisch .................................... 78
Binnen (centrale-vergrendelings-
toets) ............................................... 78
Noodvergrendeling .......................... 79
Verlichting
Actieve bochtverlichting ................ 107
Adaptieve grootlichtassistent in-
en uitschakelen ............................. 224
Alarmknipperlichten ...................... 106
Automatisch rijlicht ........................ 103
Bochtverlichting ............................. 107
Buitenlandse reizen ....................... 102
Dagrijlicht in- en uitschakelen
(boordcomputer) ............................ 223
Dagrijlicht in- en uitschakelen
(schakelaar) ................................... 103
Dimlicht ......................................... 104
Displaymelding .............................. 242
Grootlicht ....................................... 105
Helderheid sfeerverlichting instel-
len (boordcomputer) ...................... 224
Intelligent verlichtingssysteem in-
en uitschakelen ............................. 223
Lichtbundel .................................... 105
Lichtsignaal ................................... 106
Mistachterlicht ............................... 104
Mistlampen .................................... 104
Mistlicht (uitgebreid) ......................107
Omgevingsverlichting in- en uit-
schakelen (boordcomputer) ........... 224
Parkeerlicht ................................... 104
Richtingaanwijzers ......................... 105
Snelweglicht .................................. 107
Stadslicht ....................................... 104
Uitschakelvertraging buitenver-
lichting in- en uitschakelen
(boordcomputer) ............................ 224
Uitschakelvertraging interieurver-
lichting in- en uitschakelen ............ 225
Verlichtingsschakelaar ................... 103
Zie Interieurverlichting
Zie Lampje vervangen
Versnellingsindicatie (boordcom-
puter) ..................................................228
Versnellings- of keuzehendel (rei-
nigingsadviezen) ............................... 303
Verwarming
Zie Temperatuurregeling
Verzorging
Aanwijzingen .................................. 297
Achteruitrijcamera ......................... 301
Autowasstraat ............................... 297
Buitenverlichting ............................ 300
Dakbekleding ................................. 304
Display ........................................... 302
Echt hout....................................... 303
Hogedrukreiniger ........................... 298
Interieur ......................................... 302
Kunststof bekleding ....................... 302
Lak ................................................. 299
Matte lak ....................................... 299
Met de hand wassen ...................... 298
Ruiten ............................................ 299
Ruitenwisserbladen ....................... 300
Sensoren ....................................... 301
Sierelementen ............................... 303
Stoelbekleding ............................... 303
Stuurwiel ....................................... 303
Trekhaak ........................................ 301
Uitlaatsierstuk ............................... 301
Veiligheidsgordel........................... 303
Versnellings- of keuzehendel ......... 303
Vloerbedekking .............................. 304
Wielen ............................................ 298
Vestiging
Zie Gekwalificeerde werkplaats
Video (dvd) ......................................... 217
Video-dvd (boordcomputer) ............. 217
VIN ...................................................... 348
Vloermat ............................................ 287
Voertuigidentificatienummer
Zie VIN
Voertuigonderhoud
Zie ASSYST PLUS
Voertuigtypeplaatje .......................... 348
Voorruit
Ontwasemen .................................. 128
Trefwoordenregister 19
W
Waarschuwings- en controlelamp-
jes
ABS ................................................ 263
Afstandswaarschuwing .................. 272
Brandstofreserve ........................... 270
DISTRONIC PLUS) .......................... 272
ESP®.............................................. 265
ESP®OFF ....................................... 266
Koelvloeistof .................................. 270
LIM (DISTRONIC PLUS) .................. 175
LIM (TEMPOMAAT) ........................ 169
LIM (variabele SPEEDTRONIC)....... 172
Motordiagnose ............................... 269
Overzicht ......................................... 30
PASSENGER AIRBAG OFF ................ 50
Remmen ........................................ 263
SPORT handling mode ................... 266
SRS ................................................ 269
Veiligheidsgordel........................... 261
Waarschuwingslampje
Veiligheidsgordels .......................... 261
Wegrijblokkering ................................. 67
Wegrijden
Aanhangwagen .............................. 143
Automatische transmissie ............. 142
Handgeschakelde versnellingsbak.142
Wegsleepbeveiliging ........................... 68
Wielen
Aanhaalmoment .............................339
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 328
Controle .........................................329
Monteren van een wiel .................. 335
Noodwiel ........................................ 343
Opslaan ......................................... 335
Reinigen ......................................... 298
Reinigen (waarschuwingsaanwij-
zing) ............................................... 335
Velgen- resp. bandenmaat ............. 340
Verwisselen ................................... 335
Verwisselen van een wiel ............... 334
Wiel monteren ............................... 339
Wiel verwijderen ............................ 338
Wielkeg .............................................. 336
Windowbags
Displaymelding .............................. 242
Werking ........................................... 43
Winterbanden
M+S-banden .................................. 330
Snelheid begrenzen (boordcom-
puter) ............................................. 225
Z
Zekeringen
Aansluitschema ............................. 325
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................. 324
Voor verwisseling ........................... 324
Zekeringenhouder in de been-
ruimte voor de passagier ............... 325
Zekeringenhouder in de motor-
ruimte ............................................ 324
Zijbekleding openen en sluiten ........ 114
Zijruiten
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ................................................... 81
Comfortopenen ................................ 82
Comfortsluiten ................................. 82
Initialiseren ...................................... 83
Openen en sluiten ............................ 81
Probleem (storing) ........................... 83
Zomerbanden ..................................... 330
Zonbeschermingsfolie ...................... 288
ZONE-functie
In- en uitschakelen ........................ 127
Zonneklep .......................................... 283
Zonnescherm
Openen en sluiten ............................ 86
Panoramaschuifdak ......................... 86
20 Trefwoordenregister
Milieubescherming
Algemene aanwijzingen
HMilieu-aanwijzing
Daimler AG is voorstander van een geïnte-
greerde milieubescherming.
Hierbij wordt gestreefd naar spaarzaam
gebruik van hulpbronnen en het ontzien van
de natuurlijke leefomstandigheden, waarvan
het behoud voor mens en natuur van belang
is.
Door op milieubewuste wijze gebruik te
maken van het voertuig ontziet u het milieu.
Het brandstofverbruik, alsmede slijtage van
motor, remmen en banden, zijn sterk afhan-
kelijk van de volgende factoren:
Rde bedrijfsomstandigheden van het voer-
tuig
Ruw persoonlijke rijstijl.
Beide factoren kunt u beïnvloeden. Daarom
de volgende aanwijzingen in acht nemen:
Bedrijfsomstandigheden
RHet rijden van korte afstanden vermijden;
deze verhogen het brandstofverbruik.
RDe juiste bandenspanning aanhouden.
RGeen onnodige ballast meenemen.
RNiet meer benodigde dakdragers verwijde-
ren.
REen regelmatig onderhouden voertuig ont-
ziet het milieu. Daarom de voorgeschreven
onderhoudsintervallen aanhouden.
RDe onderhoudswerkzaamheden altijd bij
een gekwalificeerde werkplaats laten uit-
voeren.
Uw persoonlijke rijstijl
RTijdens het starten geen gas geven.
RDe motor niet stationair laten warm-
draaien.
RAnticiperend rijden en voldoende afstand
houden ten opzichte van uw voorligger.
RVeelvuldig en sterk accelereren en remmen
vermijden.
RTijdig schakelen en in de versnellingen
slechts tot Ôvan het maximumtoerental
doortrekken.
RDe motor afzetten als het verkeer gedu-
rende langere tijd stilstaat.
RHet brandstofverbruik controleren.
Terugname van de oude auto
Alleen voor EU-landen:
Mercedes-Benz neemt uw oude auto weer
terug om deze overeenkomstig de richtlijn
autowrakken van de Europese Unie (EU) mili-
euvriendelijk af te voeren.
Voor het inleveren van oude auto's is er een
netwerk van inzamelpunten en demontage-
bedrijven beschikbaar. Bij deze bedrijven
kunt u uw auto gratis afgeven. Hierdoor levert
u een waardevolle bijdrage aan het sluiten
van de recyclingkringloop en het ontzien van
de hulpbronnen.
Meer informatie over de recycling van oude
auto's, het afvoeren en de voorwaarden voor
de terugname is verkrijgbaar op de nationale
Mercedes-Benz homepage.
Originele Mercedes-Benz-onderdelen
HMilieu-aanwijzing
Daimler AG biedt gerecyclede ruilaggregaten
en -onderdelen aan van dezelfde kwaliteit als
nieuwe onderdelen. Hiervoor geldt dezelfde
aansprakelijkheid voor gebreken als voor
nieuwe onderdelen.
!In de volgende delen van de auto kunnen
van de auto kunnen airbags, gordelspan-
ners, regeleenheden en sensoren van deze
veiligheidssystemen ingebouwd zijn:
RPortieren
RPortierstijlen
RDorpels
RStoelen
RCockpit
Inleiding 21
Z
RInstrumentenpaneel
RMiddenconsole.
In deze gebieden geen accessoires, bij-
voorbeeld een audiosysteem, monteren.
Geen reparaties of laswerkzaamheden uit-
voeren. De functionaliteit van de veilig-
heidssystemen kan nadelig worden beïn-
vloed.
Als naderhand accessoires moeten worden
gemonteerd, dit laten uitvoeren bij een
gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer niet door Mercedes vrijgegeven
onderdelen, banden en velgen evenals veilig-
heidsrelevante accessoires worden gebruikt,
kan de bedrijfsveiligheid van de auto in het
geding komen. De werking van veiligheidsre-
levante systemen, bijvoorbeeld het remsys-
teem kunnen gestoord worden. Uitsluitend
originele Mercedes-Benz-onderdelen of
onderdelen van dezelfde kwaliteit gebruiken.
Alleen voor uw type auto goedgekeurde ban-
den en velgen en accessoires gebruiken.
Mercedes-Benz controleert originele onder-
delen en voor de auto goedgekeurde
ombouwdelen en accessoires op hun
betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid.
Van andere onderdelen kan Mercedes-Benz
dit, ondanks voortdurende marktverkennin-
gen, niet beoordelen. Ook als in een enkel
geval een goedkeuring door een keuringsin-
stantie of officiële instantie aanwezig is,
neemt Mercedes-Benz geen verantwoorde-
lijkheid voor het gebruik in Mercedes-Benz-
auto's.
In Duitsland worden bepaalde onderdelen
alleen goedgekeurd voor in- of ombouw als
deze voldoen aan de geldende wettelijke
voorschriften. Dit geldt ook voor enkele
andere landen. Alle originele Mercedes-Benz-
onderdelen voldoen aan de voorwaarden van
de goedkeuring. Niet goedgekeurde onder-
delen kunnen leiden tot het vervallen van de
typegoedkeuring.
Dit is het geval bij:
Reen wijziging van het in de typegoedkeuring
aangegeven type auto
Reen verhoogd risico voor verkeersdeelne-
mers
Reen negatieve invloed op de uitstoot van
uitlaatgassen of de geluidsproductie.
Bij het bestellen van originele Mercedes-
Benz-onderdelen altijd het identificatienum-
mer van de auto (FIN) (Ypagina 348) en het
motornummer (Ypagina 348) vermelden.
Handleiding
Algemene aanwijzingen
Voor de eerste rit dient u zich aan de hand
van deze handleiding vertrouwd te maken
met de auto.
Voor uw eigen veiligheid en voor een langere
levensduur van de auto adviseren wij u de
volgende aanwijzingen en waarschuwings-
aanwijzingen in deze handleiding op te vol-
gen. Onoplettendheid kan tot schade aan de
auto en persoonlijk letsel leiden.
Uitrusting van de auto
Deze handleiding beschrijft alle modellen en
standaard- en speciale uitrustingen van uw
auto die op het tijdstip van de redactiesluiting
van deze handleiding verkrijgbaar waren.
Landspecifieke afwijkingen zijn ook mogelijk.
In acht nemen dat uw auto niet met alle
beschreven functies kan zijn uitgerust. Dit
betreft ook veiligheidsrelevante systemen en
functies. Daarom kan de uitrusting van uw
auto bij sommige beschrijvingen en afbeel-
dingen afwijken.
In het originele koopcontract van uw auto zijn
alle systemen in uw auto vermeld.
Bij vragen over de uitrusting en bediening
kunt u contact opnemen met iedere
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
22 Inleiding
De handleiding en het onderhoudsboekje zijn
belangrijke documenten en moeten in de
auto bewaard worden.
Bedrijfsveiligheid
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als de voorgeschreven service- resp. onder-
houdswerkzaamheden of noodzakelijke repa-
raties niet worden uitgevoerd, kan dit tot sto-
ringen in de werking of het uitvallen van sys-
temen leiden. Er bestaat gevaar voor onge-
vallen!
De voorgeschreven service- resp. onder-
houdswerkzaamheden en noodzakelijke
reparaties altijd bij een gekwalificeerde werk-
plaats laten uitvoeren.
GWAARSCHUWING
Als het contact tijdens het rijden wordt uitge-
schakeld, zijn de veiligheidsrelevante functies
nog maar beperkt of helemaal niet meer
beschikbaar. Dit betreft bijvoorbeeld de
stuurbekrachtiging en de rembekrachtiging.
Er is dan aanzienlijk meer kracht voor het stu-
ren en remmen vereist. Er bestaat gevaar voor
ongevallen!
Tijdens het rijden niet het contact uitschake-
len.
GWaarschuwing
Door wijzigingen aan elektronische onderde-
len, hun software en bedrading kan hun wer-
king en/of de werking van andere, onderling
verbonden onderdelen nadelig beïnvloed wor-
den. In het bijzonder kunnen ook veiligheids-
relevante systemen betroffen zijn. Daardoor
kunnen deze niet meer zoals bedoeld functi-
oneren en/of kan de bedrijfsveiligheid van
het voertuig in gevaar worden gebracht. Er
bestaat verhoogd gevaar voor letsel en onge-
vallen!
Geen ingrepen aan bedrading en elektroni-
sche onderdelen en de software hiervan uit-
voeren. Werkzaamheden aan elektrische en
elektronische apparatuur altijd laten uitvoe-
ren door een gekwalificeerde werkplaats.
De auto kan worden beschadigd als:
Rde auto vastzit, bijvoorbeeld op een hoge
stoeprand of onverharde wegen
Rte snel over een obstakel wordt gereden,
bijvoorbeeld een stoeprand of een kuil
Reen zwaar voorwerp tegen de bodemplaat
of onderdelen van het onderstel slaat.
De carrosserie, de bodemplaat, onderdelen
van het onderstel, wielen of banden kunnen
in dergelijke of gelijksoortige situaties ook
beschadigingen oplopen die niet van buitenaf
zichtbaar zijn. Op deze manier beschadigde
onderdelen kunnen onverwacht uitvallen of
de bij een ongeval optredende belastingen
niet meer zoals bedoeld opnemen.
Als de bodembekleding beschadigd is, kan
brandbaar materiaal, bijvoorbeeld bladeren,
gras of takjes, zich tussen de bodemplaat en
bodembekleding verzamelen. Als deze mate-
rialen gedurende langere tijd met hete onder-
delen van het uitlaatsysteem in contact zijn,
kunnen deze ontsteken.
De auto direct bij een gekwalificeerde werk-
plaats laten controleren en repareren. Als u
bij het doorrijden een nadelige invloed op de
rijveiligheid constateert, de auto direct op
een veilige plaats parkeren. In dit geval con-
tact opnemen met een gekwalificeerde werk-
plaats.
Conformiteitsverklaring
Radiografische onderdelen van de auto
De volgende aanwijzing is geldig voor alle
radiografische onderdelen van de auto en het
COMAND:
De radiografische onderdelen van de auto zijn
in overeenstemming met de eisen en bepa-
lingen van de richtlijn 1999/5/EG. Meer
informatie is verkrijgbaar bij elke Mercedes-
Benz-servicewerkplaats.
Inleiding 23
Z
Elektromagnetische verdraagzaamheid
De elektromagnetische verdraagzaamheid
van de onderdelen van de auto is overeen-
komstig de richtlijn 72/245/EWG of over-
eenkomstig de equivalente regeling
ECE-R 10, telkens in de actueel geldige versie,
gecontroleerd en bewezen.
Diagnose-interface
De diagnose-interface dient voor het aanslui-
ten van diagnose-apparatuur bij een gekwali-
ficeerde werkplaats.
GWaarschuwing
Als er apparaten op een diagnose-interface
van het voertuig worden aangesloten, kan dat
leiden tot storingen in de voertuigsystemen.
Daardoor kan de bedrijfsveiligheid van het
voertuig nadelig worden beïnvloed. Er bestaat
gevaar voor ongevallen!
Geen apparaten op een diagnose-interface
van het voertuig aansluiten.
GWAARSCHUWING
Voorwerpen in de beenruimte van de bestuur-
der kunnen de slag van de pedalen beperken
of ingedrukte pedalen blokkeren. Daardoor
worden de bedrijfs- en verkeersveiligheid van
de auto in gevaar gebracht. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
Alle voorwerpen in de auto veilig opbergen,
zodat deze niet in de beenruimte van de
bestuurder kunnen belanden. Vloermatten
altijd stevig en volgens de handleiding mon-
teren om te allen tijde voldoende vrije ruimte
voor de pedalen te waarborgen. Geen losse
vloermatten gebruiken.
!Wanneer de motor afgezet is en appara-
ten op de diagnose-interface worden
gebruikt, kan de startaccu worden ontla-
den.
Het aansluiten van apparaten op de diagnose-
interface kan ertoe leiden, dat informatie van
de uitlaatgasbewaking wordt teruggezet.
Daardoor bestaat de mogelijkheid, dat de
auto niet meer voldoet aan de eisen van de
volgende uitlaatgastest van de algemene
inspectie.
Gekwalificeerde werkplaats
Een gekwalificeerde werkplaats beschikt
over de benodigde vakkennis, uitrusting en
kwalificatie om de vereiste werkzaamheden
uit te voeren. Dit geldt in het bijzonder voor
veiligheidsrelevante werkzaamheden.
De aanwijzingen in het onderhoudsboekje in
acht nemen.
De volgende werkzaamheden aan de auto
altijd laten uitvoeren bij een gekwalificeerde
werkplaats:
RVeiligheidsrelevante werkzaamheden
RService- en onderhoudswerkzaamheden
RReparatiewerkzaamheden
RWijzigingen evenals in- en ombouwen
RWerkzaamheden aan elektronische onder-
delen.
Mercedes-Benz adviseert een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats.
Registratie van de auto
Het kan voorkomen, dat Mercedes-Benz zijn
servicewerkplaatsen de instructie geeft, aan
bepaalde auto's technische inspecties uit te
voeren. Door de inspectie worden de kwaliteit
en de veiligheid van de auto verbeterd.
Alleen wanneer Mercedes-Benz uw registra-
tiegegevens heeft, kan Mercedes-Benz u over
de technische controles informeren.
In de volgende gevallen kan het zijn, dat de
auto nog niet onder uw naam geregistreerd
is:
RAls de auto bij een niet-geautoriseerde dea-
ler is aangeschaft.
RAls de auto nog niet bij een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats is onderzocht.
24 Inleiding
De auto bij voorkeur bij een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats laten registreren.
Gaarne Mercedes-Benz zo snel mogelijk infor-
meren over een adreswijziging of wisseling
van eigenaar.
Correct gebruik
Als waarschuwingsstickers worden verwij-
derd, kunt u of kunnen anderen gevaren niet
herkennen. Waarschuwingsstickers op hun
plaats laten.
Als de auto wordt gebruikt, de volgende infor-
matie in acht nemen:
Rde veiligheidsvoorschriften in deze hand-
leiding
Rde technische gegevens in deze handlei-
ding
Rverkeersregels en -voorschriften
Rwegenverkeerswetten en veiligheidsstan-
daards.
Aansprakelijkheid voor gebreken
!De aanwijzingen in deze handleiding over
het voorgeschreven gebruik van uw auto en
mogelijke voertuigschade in acht nemen.
Schade aan uw auto, die door opzettelijke
overtreding van deze aanwijzingen ont-
staan, wordt noch door de Mercedes-Benz
aansprakelijkheid voor gebreken, noch
door de garantie op nieuwe auto's resp.
garantie op gebruikte auto's gedekt.
Opgeslagen data in het voertuig
Veel elektronische onderdelen van de auto
zijn voorzien van datageheugens.
Deze datageheugens slaan tijdelijk of perma-
nent technische informatie op over:
Rstaat van de auto
Rgebeurtenissen
Rstoringen.
Deze technische informatie geeft in het alge-
meen de toestand weer van een onderdeel,
een module, een systeem of de omgeving.
Dit betreft bijvoorbeeld:
Rbedrijfstoestanden van systeemcompo-
nenten. Daartoe behoren bijvoorbeeld vul-
niveaus.
Rstatusmeldingen van de auto en de afzon-
derlijke onderdelen daarvan. Daartoe
behoren bijvoorbeeld wieltoerental/snel-
heid, bewegingsvertraging en dwarsver-
snelling.
Rstoringen en defecten in belangrijke sys-
teemcomponenten. Daartoe behoren bij-
voorbeeld verlichting en remmen.
Rreacties van de auto in specifieke rijsitua-
ties. Daartoe behoort bijvoorbeeld het in
werking treden van een airbag en ingrijpen
van de stabiliteitsregelsystemen.
Romgevingstoestanden. Daartoe behoort
bijvoorbeeld de buitentemperatuur.
De gegevens zijn zuiver technisch van aard en
worden gebruikt om:
Rondersteuning te bieden bij het herkennen
en verhelpen van storingen en gebreken
Rvoertuigfuncties te optimaliseren.
Bewegingsprofielen van gereden trajecten
kunnen uit deze gegevens niet worden afge-
leid.
As u een beroep doet op serviceverlening, kan
deze technische informatie uit de meldingen-
en storingsgeheugens worden uitgelezen.
Serviceverlening betreft bijvoorbeeld:
Rreparaties
Rserviceprocedures
Rgarantiekwesties
Rkwaliteitsbewaking.
Het uitlezen gebeurt door medewerkers van
het servicenetwerk (inclusief de fabrikant)
met behulp van speciale diagnose-appara-
tuur. Daar kunt u indien gewenst meer infor-
matie krijgen.
Inleiding 25
Z
Na het verhelpen van een storing wordt de
informatie uit het storingsgeheugen gewist of
permanent overschreven.
Bij het gebruik van de auto zijn situaties denk-
baar, waarin deze technische gegevens in
combinatie met andere informatie - eventueel
met behulp van een specialist - terug te voe-
ren zijn op bepaalde personen.
Voorbeelden hiervan zijn:
Rprocessen-verbaal van ongevallen
Rschade aan de auto
Rgetuigenverklaringen.
Diverse extra functies, die contractueel met
de klant zijn afgesproken, maken eveneens
het versturen van bepaalde gegevens vanuit
de auto mogelijk. Tot de extra functies
behoort bijvoorbeeld het bepalen van de
voertuiglocatie in geval van nood.
Informatie inzake auteursrecht
Algemene informatie
Meer informatie over de licenties van de
gebruikte free- en OpenSource-software in
uw auto en de elektronische componenten
hiervan vindt u op de volgende website:
http://www.mercedes-benz.com/
opensource
26 Inleiding
Cockpit ................................................. 28
Instrumentenpaneel ........................... 29
Multifunctioneel stuurwiel ................. 31
Middenconsole .................................... 32
Dakbedieningseenheid ....................... 34
Portierbedieningseenheid .................. 35
27
In één oogopslag
Cockpit
Functie Pag.
:Stuurwielschakelpaddels 154
;Combischakelaar 105
=Instrumentenpaneel 29
?Claxon
ADIRECT SELECT-keuzehen-
del 150
BWaarschuwingsmelding
PARKTRONIC 183
CDakbedieningseenheid 34
DTemperatuurregelsyste-
men 120
Functie Pag.
EContactslot 141
FStuurkolom instellen 96
GTEMPOMAAT-hendel 169
HElektrische parkeerrem 163
IVerlichtingsschakelaar 103
JDiagnose-interface 24
KMotorkap openen 291
28 Cockpit
In één oogopslag
Instrumentenpaneel
Meldingen en bedieningselementen
Functie Pag.
:Snelheidsmeter met seg-
menten 211
;Multifunctioneel display 212
=Toerenteller 211
Functie Pag.
?Koelvloeistoftemperatuur 210
ABrandstofpeil
BDashboardverlichting 210
Instrumentenpaneel 29
In één oogopslag
Waarschuwings- en controlelampjes
Functie Pag.
:LDimlicht 104
;TStadslicht 104
=KGrootlicht 105
?÷ESP®265
A!Elektrische parkeer-
rem (rood) 269
B!Elektrische parkeer-
rem (geel) 269
C·Afstandswaarschu-
wing 272
D#! Richtingaanwij-
zers 105
E6SRS 269
FüVeiligheidsgordel 261
G%Dieselmotor: Voor-
gloeien 142
MSPORT handling
mode in auto's in AMG-uit-
voering 266
Functie Pag.
H?Koelvloeistof 270
IRMistachterlicht 104
JNMistlampen 104
K;Motordiagnose 269
LhDit controlelampje
heeft geen functie
MæBrandstofreserve 270
NåESP®OFF 265
O!ABS 263
PJRemmen 263
30 Instrumentenpaneel
In één oogopslag
Multifunctioneel stuurwiel
Functie Pag.
:Multifunctioneel display 212
;Audio-/COMAND-display,
zie de afzonderlijke hand-
leiding
=?
LINGUATRONIC inschake-
len, zie de afzonderlijke
handleiding
?~
Oproep weigeren of beëin-
digen 217
Telefoonboek/nummer-
herhalingsgeheugen verla-
ten
6
Gesprek voeren of aanne-
men
Naar het nummerherha-
lingsgeheugen omschake-
len
WX
Volume wijzigen
8
Geluid uit- en inschakelen
Functie Pag.
A=;
Menu selecteren 211
9:
Submenu selecteren of in
lijst bladeren 211
a
Selectie bevestigen 211
Displaymeldingen bevesti-
gen 231
B%
Terug 211
LINGUATRONIC uitschake-
len, zie de afzonderlijke
handleiding
Multifunctioneel stuurwiel 31
In één oogopslag
Middenconsole
Middenconsole boven
Functie Pag.
:Audiosysteem resp.
COMAND Online, zie de
afzonderlijke handleiding
;cStoelverwarming 94
=cPARKTRONIC 183
?¤ECO start-stop-func-
tie 144
A£Alarmknipperlichten 106
Functie Pag.
B4Controlelampje PAS-
SENGER AIRBAG OFF 50
CÚSchakelprogramma
selecteren 153
åAuto's in AMG-uitvoe-
ring: ESP®64
D&Interieurvoorverwar-
ming 131
32 Middenconsole
In één oogopslag
Middenconsole onder
iAuto's met DIRECT SELECT-keuzehendel
Functie Pag.
DAsbak 284
Sigarettenaansteker 284
Contactdoos 285
Opbergvak 275
EOpbergvak 275
Functie Pag.
FBekerhouder 282
GOpbergvak 275
HAudio- resp. COMAND-con-
troller, zie de afzonderlijke
handleiding
Middenconsole 33
In één oogopslag
Dakbedieningseenheid
Functie Pag.
:uInterieurverlichting
achterin in- en uitschakelen 110
;pRechter leeslampje
in- en uitschakelen 109
=|Interieurverlichting
voorin resp. automatische
interieurverlichtingsrege-
ling uitschakelen 109
?ëWegsleepbeveiliging
uitschakelen 68
ABinnenspiegel 96
Functie Pag.
BêInterieurbeveiliging
uitschakelen 69
CBrillenvak 275
D3Panoramaschuifdak
met zonneschermen ope-
nen en sluiten 85
EcInterieurverlichting
voorin inschakelen 110
FpLinker leeslampje in-
en uitschakelen 109
34 Dakbedieningseenheid
In één oogopslag
Portierbedieningseenheid
Functie Pag.
:Portier openen 77
;%& Auto ver- en ont-
grendelen 78
=r45= Stoel-
en buitenspiegelinstellin-
gen opslaan 99
?Stoel elektrisch instellen 92
A7Zö\Bui-
tenspiegels elektrisch in-
en uitklappen en instellen 97
Functie Pag.
BWZijruiten openen en
sluiten 81
CnKinderbeveiliging van
de bediening van de achter-
ste zijruiten in- en uitscha-
kelen 59
Portierbedieningseenheid 35
In één oogopslag
36
Wetenswaardigheden ......................... 38
Veiligheidssystemen inzittenden ...... 38
Kinderen in de auto ............................ 48
Rijveiligheidssystemen ...................... 59
Alarmsystemen ................................... 67
37
Veiligheid
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Veiligheidssystemen inzittenden
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als onderhoudswerkzaamheden ondeskundig
worden uitgevoerd, kan de bedrijfsveiligheid
van de auto negatief worden beïnvloed. U zou
de controle over de auto kunnen verliezen en
daardoor een ongeval kunnen veroorzaken.
Bovendien kunnen de veiligheidssystemen u
en anderen niet meer zoals bedoeld bescher-
men.
Onderhoudswerkzaamheden altijd laten uit-
voeren bij een gekwalificeerde werkplaats.
GWAARSCHUWING
Wijzigingen of ondeskundig uitgevoerde
werkzaamheden aan de volgende componen-
ten kunnen ertoe leiden dat het veiligheids-
systeem niet meer naar behoren functioneert:
RVeiligheidssysteem, bestaande uit veilig-
heidsgordels en -bevestigingen, gordel-
spanners, gordelkrachtbegrenzers, airbags
RBedrading
RGekoppelde elektronische systemen.
Daardoor kunnen airbags of gordelspanners
bijvoorbeeld ongewild worden geactiveerd of
bij een ongeval met voldoende vertraging uit-
vallen. Daarom nooit wijzigingen aanbrengen
in de veiligheidssystemen.
Om die reden ook geen ondeskundige ingre-
pen aan elektronische onderdelen en de soft-
ware hiervan uitvoeren.
De veiligheidsgordels en het SRS (Supple-
mental Restraint System) zijn op elkaar afge-
stemde veiligheidssystemen (Ypagina 39).
Ze reduceren in bepaalde ongevalsituaties
het gevaar voor letsel en vergroten daarmee
de veiligheid voor de inzittenden. Veiligheids-
gordels en airbags bieden in het algemeen
echter geen bescherming tegen voorwerpen
die van buitenaf de auto binnendringen.
Opdat de veiligheidssystemen hun optimale
beschermingspotentieel kunnen benutten,
controleren of:
Rde stoel en de hoofdsteun correct zijn inge-
steld (Ypagina 90)
Rde veiligheidsgordel correct is omgegespt
(Ypagina 44)
Rde airbags bij activering vrij kunnen opbla-
zen (Ypagina 40)
Rde stuurkolom correct ingesteld is
(Ypagina 96)
Rgeen wijzigingen aan de veiligheidssyste-
men zijn uitgevoerd.
Een airbag verhoogt de bescherming van de
inzittenden die de gordel dragen en vormt een
aanvulling op de veiligheidsgordel. Door air-
bags vervalt niet de noodzaak altijd de gordel
correct te dragen. Airbags worden niet bij alle
ongevallen geactiveerd. Als bijvoorbeeld door
het activeren van de airbag het bescher-
mingspotentieel van de correct omgegespte
veiligheidsgordel niet wordt verhoogd, wordt
de airbag niet geactiveerd.
De airbag biedt bij activering alleen het ver-
hoogd beschermingspotentieel, als de veilig-
heidsgordel correct wordt gedragen. De vei-
ligheidsgordel helpt ten eerste om de inzit-
tenden in een betere positie ten opzichte van
de airbag te houden. Daarnaast vermindert
de veiligheidsgordel, bijvoorbeeld bij een
frontale aanrijding, een grote verplaatsing
van de inzittenden tegengesteld aan de stoo-
trichting.
38 Veiligheidssystemen inzittenden
Veiligheid
SRS (Supplemental Restraint System)
Inleiding
Het SRS bestaat uit:
Rwaarschuwingslampje SRS 6
Rairbags
Rairbagregeleenheid, met ongevalsensoren
Rgordelspanners voor de voorste veilig-
heidsgordels en de buitenste veiligheids-
gordels achterin
Rgordelkrachtbegrenzers voor de voorste
veiligheidsgordels en de buitenste veilig-
heidsgordels achterin.
Het SRS reduceert bij een ongeval het risico
dat inzittenden met delen van het interieur in
aanraking komen. Daarnaast kan het sys-
teem ook de inzittendenbelastingen tijdens
een ongeval reduceren.
Waarschuwingslampje SRS
GWAARSCHUWING
Wanneer het SRS een storing vertoont, kun-
nen de afzonderlijke systemen onbedoeld
worden geactiveerd of bij een ongeval met
grote vertraging niet in werking treden.
Er is een storing aanwezig wanneer:
Rhet SRS–waarschuwingslampje 6na
het inschakelen van het contact niet gaat
branden
Rde motor draait en het SRS–waarschu-
wingslampje 6na enkele seconden niet
dooft
Rde motor draait en het SRS–waarschu-
wingslampje 6opnieuw gaat branden.
In dit geval het SRS direct bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats laten controleren.
Als het contact wordt ingeschakeld, gaat het
waarschuwingslampje SRS 6in het
instrumentenpaneel branden. Het dooft
maximaal enkele seconden na het starten van
de motor.
Wanneer het contact is ingeschakeld of als de
motor draait worden de functies van het SRS
regelmatig gecontroleerd. Daardoor kunnen
storingen vroegtijdig worden ontdekt.
Activeren van gordelspanners en air-
bags
Bij een ongeval analyseert de airbagregeleen-
heid belangrijke natuurkundige gegevens van
de vertraging of versnelling van de auto tij-
dens de eerste fase van het ongeval, zoals:
Rduur
Rrichting
Rkracht.
Op basis van deze analyse activeert de air-
bagregeleenheid bij een ongeval, "anticipe-
rend", in eerste fase de gordelspanners.
De frontairbags worden pas geactiveerd als
er een nog grotere vertraging of versnelling
van de auto in lengterichting optreedt.
Uw auto beschikt over adaptieve, tweetraps
frontairbags. De airbagregeleenheid analy-
seert de vertraging of versnelling van de auto
bij een ongeval. In de eerste activeringsfase
wordt de frontairbag met genoeg drijfgas
gevuld om het risico op letsel te beperken.
Wordt binnen enkele milliseconden de
tweede drempel bereikt, dan wordt de front-
airbag met de maximale hoeveelheid drijfgas
gevuld.
De activeringsdrempels van de gordelspan-
ners en de airbags zijn variabel en worden aan
de herkende vertraging of versnelling van de
auto aangepast. Deze procedure heeft een
anticiperend karakter. De activering moet tij-
dig, aan het begin van het ongeval, plaatsvin-
den.
De vertraging of de versnelling van de auto en
de krachtrichting worden hoofdzakelijk
bepaald door:
Rde verdeling van de krachten tijdens het
ongeval
Rde botsingshoek
Rde deformatie-eigenschappen van de auto
Rde toestand van het voorwerp waar de auto
tegenaan botst.
Veiligheidssystemen inzittenden 39
Veiligheid
Z
Factoren die pas na de aanrijding of achteraf
zichtbaar of meetbaar zijn, hebben geen
invloed op het activeren van de airbag. Ze
geven daarvoor ook geen indicatie.
De auto kan behoorlijk worden vervormd zon-
der dat een airbag wordt geactiveerd, bijvoor-
beeld bij de motorkap of het spatscherm. Dit
is het geval als alleen relatief gemakkelijk
vervormbare delen worden geraakt en niet de
noodzakelijke vertraging wordt gehaald.
Omgekeerd kunnen airbags worden geacti-
veerd hoewel de auto slechts gering ver-
vormd is. Dit is het geval als bijvoorbeeld zeer
stijve delen, zoals langsdragers, geraakt zijn
en de vertraging daardoor hoog genoeg is.
iAlleen wanneer de gordelslottongen van
de voorstoelen correct in de gordelsloten
vergrendeld zijn, worden de voorste gor-
delspanners geactiveerd.
iNiet alle airbags worden bij een ongeval
geactiveerd. De verschillende airbagsyste-
men werken onafhankelijk van elkaar.
De werking van de airbagsystemen is
afhankelijk van de geprognotiseerde ernst
van het ongeval, in het bijzonder de vertra-
ging of versnelling van de auto en de ver-
wachte aard van het ongeval:
Rfrontale aanrijding
Raanrijding van opzij
Rover de kop slaan.
Airbags
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Airbags bieden aanvullende bescherming; ze
zijn echter geen vervanging voor de veilig-
heidsgordels.
Om de kans op zwaar tot zelfs dodelijk letsel
door een in werking tredende airbag te ver-
kleinen, de volgende aanwijzingen in acht
nemen:
RInzittenden vooral zwangere vrouwen
moeten altijd de veiligheidsgordel correct
omgespen en moeten daarbij tegen de vrij-
wel rechtop geplaatste rugleuning zitten.
De hoofdsteun moet het achterhoofd onge-
veer op ooghoogte ondersteunen.
RKinderen kleiner dan 1,50 men jonger dan
12 jaar altijd in een geschikt kinderzitje
beveiligen.
RAlle inzittenden moeten een zithouding kie-
zen die zo ver mogelijk van de airbag ver-
wijderd is. De zithouding van de bestuurder
moet daarbij het veilig besturen van de auto
mogelijk maken. De afstand tussen de
borst van de bestuurder en het midden van
de afdekking van de bestuurdersairbag
moet zo groot mogelijk zijn.
RDe passagiersstoel zo ver mogelijk naar
achteren schuiven. Vooral wanneer een
kind in een kinderzitje is beveiligd op deze
stoel.
RInzittenden vooral kinderen mogen
nooit met het hoofd tegen het gedeelte van
de ruit leunen waar de windowbag wordt
opgeblazen.
ROp de passagiersstoel mogen alleen naar
achteren gerichte kinderzitjes worden
bevestigd als de passagiersairbag is uitge-
schakeld. De passagiersairbag wordt uitge-
schakeld wanneer op de passagiersstoel
van een met automatische kinderzitjeher-
kenning in de passagiersstoel uitgeruste
auto een kinderzitje met een transponder
voor de automatische kinderzitjeherken-
ning is bevestigd. Daarbij moet controle-
lampje PASSENGER AIRBAG OFF 4per-
manent branden.
Als de auto geen automatische kinderzitje-
herkenning in de passagiersstoel heeft of
een naar achteren gericht kinderzitje geen
transponder voor de automatische kinder-
zitjeherkenning heeft, moeten kinderen in
40 Veiligheidssystemen inzittenden
Veiligheid
een kinderzitje op een daartoe geschikte
achterzitplaats worden beveiligd. Als op de
passagiersstoel een naar voren gericht kin-
derzitje is bevestigd, de passagiersstoel
altijd zo ver mogelijk naar achteren zetten.
REr mogen zich in de zakken van kleding-
stukken geen zware of scherpe voorwerpen
bevinden; dit controleren.
RIn het bijzonder tijdens het rijden niet naar
voren buigen, bijvoorbeeld over de afdek-
king van de bestuurders- resp. passagiers-
airbag.
RNooit de voeten op het dashboard leggen.
RHet stuurwiel alleen aan de stuurwielrand
vasthouden. Op deze wijze kan de airbag
ongehinderd worden opgeblazen. Indien
het stuurwiel aan de binnenzijde wordt
vastgehouden, kunt u letsel oplopen wan-
neer de airbag in werking treedt.
RNiet tegen de binnenzijde van de portieren
leunen.
RErop letten dat zich geen verdere personen,
dieren of voorwerpen tussen de inzittenden
en het werkgebied van de airbags bevin-
den.
RGeen voorwerpen tussen de rugleuning en
het portier leggen.
RAan de handgrepen alsmede aan de kle-
dinghaken geen harde voorwerpen zoals
kledinghangers hangen.
RGeen accessoires, zoals bekerhouders, op
de portieren bevestigen.
De kans op verwondingen door een airbag kan
vanwege de vereiste hoge snelheid waarmee
de airbag wordt opgeblazen niet geheel wor-
den uitgesloten.
GWAARSCHUWING
De functie van de airbag is alleen gewaar-
borgd, wanneer de volgende onderdelen niet
worden bekleed of voorzien van plaquettes of
stickers:
RBekledingsplaat van het stuurwiel
RAfdekking van de kneebag onder de stuur-
kolom
RAfdekking van de passagiersairbag
RVoorste buitenste stoelwangen
RZijbekleding naast de rugleuning van de
achterzittingen
RDakframebekleding tussen de A-stijl voorin
en de C-stijl achterin.
GWAARSCHUWING
Tijdens het activeren van de airbag komt
gedurende korte tijd een geringe hoeveelheid
stof vrij. Het stof kan bij personen met astma
of ademhalingsmoeilijkheden kortstondige
ademhalingsproblemen veroorzaken.
Om deze ademhalingsmoeilijkheden te voor-
komen, direct uitstappen als het veilig is om
dit te doen. Anders kunt u een ruit openen,
om buitenlucht toe te laten. Het stof is niet
schadelijk voor de gezondheid en duidt niet
op brand in de auto.
GWAARSCHUWING
Nadat deze zijn geactiveerd, zijn airbagdelen
heet. Deze delen niet aanraken, omdat u zich
anders kunt branden
De airbags laten vervangen bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats. De inzittenden worden bij
een volgend ongeval anders niet beschermd
door de airbags.
Een opgeblazen airbag remt en vermindert de
beweging van de inzittenden.
Als de airbags worden geactiveerd, hoort u
een knal en kan er poederstof vrijkomen. De
knal is in principe niet schadelijk voor het
gehoor, uitzonderingen daargelaten. Het vrij-
komende poederstof is over het algemeen
niet schadelijk voor de gezondheid. Het SRS-
waarschuwingslampje 6gaat branden.
De inbouwplaats van de airbags is herkenbaar
aan het opschrift AIRBAG.
Frontairbags
!Geen zware voorwerpen op de passa-
giersstoel leggen. Daardoor kan een bezet-
ting van de stoel herkend worden en kun-
Veiligheidssystemen inzittenden 41
Veiligheid
Z
nen de veiligheidssystemen aan passa-
gierszijde bij een ongeval activeren. Geac-
tiveerde veiligheidssystemen laten vervan-
gen.
Bestuurdersairbag :ontvouwt zich voor het
stuurwiel, passagiersairbag ;voor en boven
het dashboardkastje.
De frontairbags vergroten het beschermings-
potentieel voor de bestuurder en passagier
tegen hoofd- en borstletsel.
Ze worden geactiveerd:
Rbij het begin van een ongeval met hoge in
lengterichting werkende vertragingen of
versnellingen
Rindien preventief aanvullende bescherming
naast de veiligheidsgordel kan worden
geboden
Rafhankelijk van het gebruik van de veilig-
heidsgordel
Ronafhankelijk van de overige airbags in de
auto.
De frontairbags worden bij het over de kop
slaan niet geactiveerd.
Auto's met automatische kinderzitjeher-
kenning in de passagiersstoel: Passagiers-
airbag ;wordt alleen bij een als bezet her-
kende passagiersstoel geactiveerd. Het con-
trolelampje PASSENGER AIRBAG OFF 4in
de middenconsole brandt niet
(Ypagina 50).
Als een kinderzitje op de passagiersstoel is
gemonteerd en het controlelampje PASSEN-
GER AIRBAG OFF 4in de middenconsole
niet brandt:
Ris een kinderzitje zonder transponder voor
de automatische kinderzitjeherkenning
gemonteerd, of
Ris een kinderzitje met transponder niet cor-
rect gemonteerd.
Bestuurderskneebag
De bestuurderskneebag :ontvouwt zich
onder de stuurkolom. De bestuurdersknee-
bag wordt samen met de frontairbags geac-
tiveerd. De bestuurderskneebags moeten
samen met de frontairbags worden geacti-
veerd bij het overschrijden van een bepaalde
drempel in geval van een frontale aanrijding.
De bestuurderskneebags werken het beste in
combinatie met correct gedragen en vergren-
delde veiligheidsgordels.
De bestuurderskneebag :verhoogt het
beschermingspotentieel van de bestuurder
tegen:
Rletsel aan de knieën
Rletsel aan de bovenbenen
Rletsel aan de onderbenen.
Sidebags
GWAARSCHUWING
Als u stoelhoezen wenst te gebruiken, advi-
seert Mercedes-Benz om veiligheidsredenen
42 Veiligheidssystemen inzittenden
Veiligheid
om alleen stoelhoezen te gebruiken die voor
Mercedes-Benz-auto's zijn goedgekeurd.
De stoelhoezen moeten met een scheurnaad
voor sidebags zijn uitgerust. Anders kan de
sidebag niet goed worden opgeblazen en kan
deze zijn beschermende werking bij een onge-
val niet naar behoren vervullen. Geschikte
stoelhoezen zijn bijvoorbeeld verkrijgbaar bij
een Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
De sidebags voorin :en de sidebags ach-
terin ;ontvouwen zich naast de buitenste
stoelwangen.
De sidebags vergroten bij activering het
beschermingspotentieel voor de borstkas, op
de voorstoelen ook voor het bekken van de
inzittenden aan de zijde van de aanrijding. Ze
beschermen echter niet:
Rhet hoofd
Rde nek
Rde armen.
De sidebags worden geactiveerd:
Raan de zijde van het ongeval
Rbij het begin van een ongeval met hoge zij-
delings inwerkende vertraging of versnel-
ling van de auto, bijvoorbeeld bij een aan-
rijding van opzij
Ronafhankelijk van het gebruik van de vei-
ligheidsgordel
Ronafhankelijk van de frontairbags
Ronafhankelijk van de gordelspanners.
De sidebags worden bij het over de kop slaan
niet geactiveerd. Als door grote in dwarsrich-
ting werkende vertragingen of versnellingen
van de auto vooraf een extra beschermings-
potentieel als aanvulling op de veiligheidsgor-
dels wordt herkend, worden de sidebags
geactiveerd.
Windowbags
De windowbags :vergroten de bescher-
mende werking voor het hoofd, echter niet
voor de armen en de borst, van de inzittenden
aan de aanrijdingszijde.
De windowbags :zijn zijdelings in het dak-
frame ingebouwd en lopen van de A-stijl tot
aan de C-stijl.
De windowbags worden geactiveerd:
Rbij het begin van een ongeval met hoge zij-
delings inwerkende vertraging of versnel-
ling van de auto, bijvoorbeeld bij een aan-
rijding van opzij
Raan de zijde van het ongeval
Rbij het over de kop slaan, aan beide zijden
indien preventief aanvullende bescherming
voor de inzittenden naast de veiligheids-
gordel kan worden geboden
Ronafhankelijk van het gebruik van de vei-
ligheidsgordel
Rongeacht of de passagiersstoel wel of niet
bezet is
Ronafhankelijk van de frontairbags.
Veiligheidssystemen inzittenden 43
Veiligheid
Z
PRE-SAFE®(preventieve inzittenden-
bescherming)
GWAARSCHUWING
Bij het instellen van de stoel erop letten dat
niemand bekneld raakt.
!Tijdens het terugzetten van de stoelen
mogen zich geen voorwerpen in de been-
ruimte of achter de stoelen bevinden; dit
controleren. Het gevaar is aanwezig dat de
stoelen en/of de voorwerpen worden
beschadigd.
De PRE-SAFE®neemt in bepaalde gevaarlijke
situaties preventieve maatregelen ter
bescherming van de inzittenden.
De PRE-SAFE®grijpt in:
Rals de BAS wordt geactiveerd, bijvoorbeeld
bij noodstops
Rals de adaptieve remassistent bij auto's
met DISTRONIC PLUS sterk ingrijpt
Rals de auto bij rijdynamisch kritische situ-
aties door het overschrijden van natuur-
kundige grenzen sterk onder- of overstuur
vertoont.
De PRE-SAFE®leidt afhankelijk van de her-
kende gevaarlijke situatie de volgende maat-
regelen in:
RDe voorste veiligheidsgordels worden voor-
gespannen.
RBij auto's met geheugenfuncties: Er wordt
een gunstiger stand van de passagiersstoel
ingesteld als deze een ongunstige stand
heeft.
RAls de auto slingert worden het panorama-
schuifdak en de zijruiten tot op een rests-
pleet gesloten.
Als de gevaarlijke situatie voorbij is, zonder
dat er een ongeluk is gebeurd, geeft de PRE-
SAFE®de gordelvoorspanning vrij. Alle door
de PRE-SAFE®uitgevoerde instellingen kun-
nen nu weer ongedaan worden gemaakt.
Als de veiligheidsgordels niet vrij komen:
XAlleen als de auto stilstaat de leuning of de
stoel iets naar achteren stellen.
De gordelvoorspanning wordt verminderd
en de vergrendeling komt vrij.
Meer informatie over het onderwerp gordel-
aanpassing, een in de PRE-SAFE®geïnte-
greerde comfortfunctie (Ypagina 46).
Veiligheidsgordels
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als de veiligheidsgordel niet correct is omge-
gespt of niet goed in het gordelslot is ver-
grendeld, is de beschermende werking onvol-
doende. Onder bepaalde omstandigheden
kunt u dan bij een ongeval zwaar tot dodelijk
letsel oplopen.
Daarom moeten alle inzittenden vooral
zwangere vrouwen de veiligheidsgordel cor-
rect hebben omgegespt.
RDe veiligheidsgordel moet strak en niet
gedraaid tegen het lichaam aan liggen.
Daarom geen dikke kleding dragen, zoals
een winterjas. De schoudergordel moet
over het midden van de schouder in geen
geval over de hals of onder de arm liggen
en goed tegen het bovenlichaam aan lig-
gen. De heupgordel moet altijd stevig en zo
laag mogelijk tegen het bekken aan liggen,
d.w.z. in de heupholte niet over de buik
of het onderlichaam. De gordelband zo
nodig iets omlaagdrukken en in de oprol-
richting aantrekken.
RGeleid de gordelband niet over scherpe of
breekbare voorwerpen. Met name wanneer
deze voorwerpen zich aan of in uw kleding
bevinden, zoals brillen, pennen, sleutels en
dergelijke, zou de gordelband bij een onge-
val kunnen scheuren en zouden u of andere
inzittenden letsel kunnen oplopen.
REen veiligheidsgordel mag slechts door één
persoon worden gebruikt. Kinderen nooit
44 Veiligheidssystemen inzittenden
Veiligheid
op de schoot van een inzittende meene-
men. Het kind kan tijdens een ongeval,
remmanoeuvres of abrupte richtingswijzi-
gingen niet meer worden vastgehouden.
Daarbij kunnen het kind of andere inzitten-
den zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
RPersonen kleiner dan 1,50 m kunnen de
veiligheidsgordel niet correct dragen. Per-
sonen kleiner dan 1,50 m altijd in een
geschikt kinderzitje op een geschikte zit-
plaats beschermen.
RKinderen kleiner dan 1,50 men jonger dan
12 jaar kunnen de veiligheidsgordel niet
correct omgespen. Hen daarom altijd in
een speciaal kinderzitje op een geschikte
zitplaats beschermen. Meer informatie
vindt u in de handleiding van uw voertuig,
onder "Veiligheid" "Kinderen in het voer-
tuig". De montagehandleiding van de fabri-
kant van het kinderzitje in acht nemen.
RDe veiligheidsgordel nooit gebruiken om
gelijktijdig een persoon en een voorwerp te
beschermen.
GWAARSCHUWING
Wanneer de rugleuning niet in vrijwel verticale
positie staat, biedt de veiligheidsgordel niet
de beoogde beschermende werking. Daar-
door kunt u onder bepaalde omstandigheden,
bijvoorbeeld bij een ongeval, zwaar tot zelfs
dodelijk letsel oplopen.
Voor aanvang van de rit moet de stoel correct
zijn ingesteld en de rugleuning vrijwel verti-
caal staan; dit controleren.
GWAARSCHUWING
Een vervuilde, beschadigde, bij een ongeval
belaste of gewijzigde veiligheidsgordel werkt
niet naar behoren en verliest zijn bescher-
mende werking. Daardoor kunt u onder
bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij
een ongeval, zwaar tot zelfs dodelijk letsel
oplopen.
Daarom regelmatig controleren of de veilig-
heidsgordels niet beschadigd of vervuild zijn.
Beschadigde of bij een ongeval belaste veilig-
heidsgordels altijd laten vervangen bij een
gekwalificeerde werkplaats.
Mercedes-Benz adviseert om veiligheidsrede-
nen alleen veiligheidsgordels te gebruiken die
door Mercedes-Benz speciaal voor de auto
zijn goedgekeurd.
De veiligheidsgordels reduceren bij een onge-
val optimaal de beweging van de inzittenden.
Daardoor neemt het gevaar af, dat inzitten-
den met delen van het interieur in aanraking
komen.
Veiligheidsgordel omgespen
XDe stoel instellen en de rugleuning vrijwel
verticaal zetten (Ypagina 90).
XDe veiligheidsgordel zonder rukken door
gordeldoorvoerpunt :trekken.
XDe veiligheidsgordel niet verdraaid met de
schoudergordel over het midden van de
schouder en de heupgordel over de heup
geleiden.
XGordelslottong ;in gordelslot =laten
vergrendelen.
Gordelaanpassing: De veiligheidsgordel
past zich op de bestuurders- en de passa-
giersstoel automatisch aan het bovenli-
chaam aan (Ypagina 46).
Veiligheidssystemen inzittenden 45
Veiligheid
Z
XIndien nodig de veiligheidsgordel op de
hoogte overeenkomstig de lichaamslengte
instellen (Ypagina 46).
XIndien nodig de veiligheidsgordel voor de
borst omhoogtrekken, zodat de veiligheids-
gordel strak tegen het lichaam aan ligt.
Informatie over het losmaken van de veilig-
heidsgordel met ontgrendelingsknop ?
(Ypagina 46).
Gordelaanpassing
Met de functie gordelaanpassing worden de
veiligheidsgordels van de bestuurders- en
passagiersstoel aangepast aan het bovenli-
chaam van de inzittenden.
De gordelband wordt daartoe iets aangetrok-
ken:
Rals de gordelslottong in het gordelslot
wordt vergrendeld en vervolgens de sleutel
in het contactslot in stand 2wordt gedraaid
Rals de sleutel in het contactslot in stand 2
staat en vervolgens de gordelslottong in
het gordelslot wordt vergrendeld.
De gordelaanpassing vindt plaats met een
bepaalde terugtrekkracht, als speling wordt
herkend tussen de inzittende en de veilig-
heidsgordel. De veiligheidsgordel hierbij niet
vasthouden. De gordelaanpassing kan in de
boordcomputer worden in- en uitgeschakeld
(Ypagina 227).
De gordelaanpassing is een in PRE-SAFE®
geïntegreerde comfortfunctie. Informatie
over het onderwerp PRE-SAFE®vindt u in
"PRE-SAFE®(preventieve inzittendenbe-
scherming)" (Ypagina 44).
Gordelhoogte-instelling
Bij de voorstoelen kunt u de gordelhoogte
instellen. De gordelhoogte zo instellen dat het
bovenste gedeelte van de veiligheidsgordel
over het midden van de schouder loopt.
XHoger instellen: Het gordeldoorvoerpunt
omhoogschuiven.
Het gordeldoorvoerpunt vergrendelt in ver-
schillende posities.
XLager instellen: De ontgrendeling gordel-
doorvoerpunt :indrukken en ingedrukt
houden.
XHet gordeldoorvoerpunt omlaagschuiven.
XDe ontgrendeling gordeldoorvoerpunt :
loslaten, het gordeldoorvoerpunt moet ver-
grendeld zijn; dit controleren.
Veiligheidsgordel afdoen
!De veiligheidsgordel moet volledig oprol-
len; dit controleren. Anders kunnen de vei-
ligheidsgordel of de gordelslottong in het
portier of het stoelmechanisme bekneld
raken. Hierdoor kunnen het portier, de por-
tierbekleding en de veiligheidsgordel wor-
den beschadigd. Beschadigde veiligheids-
gordels kunnen niet meer hun bescher-
mende werking uitvoeren en moeten wor-
den vervangen. Naar een gekwalificeerde
werkplaats gaan.
46 Veiligheidssystemen inzittenden
Veiligheid
XOntgrendelingsknop ?van gordelslot =
indrukken.
XGordelslottong ;naar gordeldoorvoer-
punt :teruggeleiden.
Gordelwaarschuwing voor bestuurder
en passagier
Het waarschuwingslampje veiligheidsgordel
7in het instrumentenpaneel maakt u erop
opmerkzaam dat alle inzittenden de veilig-
heidsgordel moeten omgespen. Het kan per-
manent branden of knipperen. Bovendien kan
een waarschuwingssignaal klinken.
Het waarschuwingslampje veiligheidsgordels
7dooft en het waarschuwingssignaal
stopt, zodra de bestuurder en de passagier de
veiligheidsgordel hebben omgegespt.
Alleen voor bepaalde landen: Onafhankelijk
of de bestuurder en de passagier de gordel
reeds hebben omgegespt, brandt het waar-
schuwingslampje veiligheidsgordels 7na
iedere keer starten van de motor gedurende
6 seconden. Vervolgens dooft het, als de
bestuurder en de passagier de veiligheidsgor-
del reeds hebben omgegespt.
iZie voor meer informatie over het waar-
schuwingslampje veiligheidsgordels 7
"Waarschuwings- en controlelampjes in het
instrumentenpaneel, veiligheidsgordel"
(Ypagina 261).
Statusindicatie veiligheidsgordels ach-
terin
Statusindicatie veiligheidsgordels achterin (voor-
beeld)
De statusindicatie veiligheidsgordels ach-
terin geeft aan, op welke zitplaats achterin de
veiligheidsgordel omgegespt is. In het voor-
beeld heft de inzittende op de in rijrichting
gezien rechter stoel achterin de veiligheids-
gordel omgegespt. Een omgegespte veilig-
heidsgordel wordt op het display afgebeeld
met symbool ü. Bij een niet-omgegespte
veiligheidsgordel of een niet-bezette achter-
zitplaats wordt symbool ýweergegeven.
De statusindicatie veiligheidsgordels ach-
terin verschijnt gedurende circa
30 seconden op het multifunctioneel display,
als:
Rwordt weggereden en een rijsnelheid van
circa 10 km/h wordt bereikt
Rde inzittenden achterin tijdens het rijden de
veiligheidsgordel omgespen of losmaken
Rpersonen in of uit de auto stappen en de
auto opnieuw wegrijdt.
De statusindicatie veiligheidsgordels ach-
terin kan ook direct worden uitgeschakeld
(Ypagina 231).
iDe statusindicatie veiligheidsgordels ach-
terin is alleen in bepaalde landen beschik-
baar.
Veiligheidssystemen inzittenden 47
Veiligheid
Z
Gordelspanners, gordelkrachtbegren-
zers
GWAARSCHUWING
Wanneer de gordelspanners zijn geactiveerd,
bieden ze bij een volgend ongeval geen extra
beschermende werking. De geactiveerde gor-
delspanners daarom laten vervangen bij een
gekwalificeerde werkplaats.
Bij het afvoeren van gordelspanners de veilig-
heidsvoorschriften opvolgen. Deze voor-
schriften liggen bij elke Mercedes-Benz-ser-
vicewerkplaats ter inzage.
!De gordelslottong van de veiligheidsgor-
del niet in het gordelslot aan passagiers-
zijde steken als de passagiersstoel niet
bezet is. Anders kan de gordelspanner bij
een ongeval worden geactiveerd.
De voorste en de buitenste veiligheidsgordels
achterin hebben gordelspanners en gordel-
krachtbegrenzers.
Gordelspanners trekken bij een ongeval de
veiligheidsgordel zo ver aan dat deze strak
tegen het lichaam aan ligt.
Gordelspanners corrigeren geen verkeerde
zithoudingen of verkeerd omgegespte veilig-
heidsgordels.
Gordelspanners trekken inzittenden niet in de
richting van de rugleuning terug.
De gordelspanners kunnen alleen worden
geactiveerd:
Rals het contact is ingeschakeld
Rals de veiligheidssystemen gereed voor
gebruik zijn, zie "SRS-waarschuwings-
lampje 6" (Ypagina 39)
Rvoor elke veiligheidsgordel voorin, als de
gordelslottong in het gordelslot vergren-
deld is.
De gordelspanners van de buitenste zitplaat-
sen achterin worden onafhankelijk van de
vergrendelingstoestand van de veiligheids-
gordels geactiveerd.
Afhankelijk van de aard en de ernst van het
ongeval worden de gordelspanners geacti-
veerd als:
Rbij een frontale aanrijding of een aanrijding
van achteren, de auto bij het begin van het
ongeval in de lengterichting sterk wordt
vertraagd of versneld
Rbij een aanrijding van opzij, aan de tegen-
overliggende zijde van de aanrijding, de
auto in dwarsrichting sterk wordt vertraagd
of versneld
Rbij bepaalde situaties van over de kop slaan
extra beschermingspotentieel wordt
geconstateerd.
Als de gordelspanners worden geactiveerd,
hoort u een knal en kan er poederstof vrijko-
men. De knal is in principe niet schadelijk
voor het gehoor, uitzonderingen daargelaten.
Het vrijkomende poederstof is over het alge-
meen niet schadelijk voor de gezondheid. Het
SRS-waarschuwingslampje 6gaat bran-
den.
Als de veiligheidsgordel bovendien met een
gordelkrachtbegrenzer is uitgerust, wordt bij
een activering de gordelbelasting op de inzit-
tenden verminderd.
De gordelkrachtbegrenzers van de voorste
zitplaatsen zijn op de frontairbags afgestemd,
die een deel van de vertragingskrachten over-
nemen. Daardoor wordt de belasting over een
groot oppervlak verdeeld.
Kinderen in de auto
Kinderzitje
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Om de kans op zwaar tot zelfs dodelijk letsel
voor het kind bij een ongeval, remmanoeuvres
of abrupte richtingswijzigingen te verkleinen:
RKinderen kleiner dan 1,50 men jonger dan
12 jaar altijd in een geschikt kinderzitje op
een geschikte zitplaats meenemen. Dit is
48 Kinderen in de auto
Veiligheid
nodig omdat de veiligheidsgordels niet op
hun lichaamslengte zijn aangepast.
RKinderen die in naar achteren gerichte kin-
derzitjes beveiligd zijn, niet op de passa-
giersstoel vervoeren. Uitzondering: De auto
heeft een automatische kinderzitjeherken-
ning in de passagiersstoel en het kind is in
een kinderzitje met transponders voor de
automatische kinderzitjeherkenning bevei-
ligd.
RAls op de passagiersstoel een naar voren
gericht kinderzitje is bevestigd, de passa-
giersstoel altijd zo ver mogelijk naar achte-
ren zetten.
RKinderen mogen in geen geval op de schoot
van één van de inzittenden plaatsnemen.
Kinderen kunnen door de bij een ongeval
optredende krachten, bij remmanoeuvres
of abrupte wijzigingen van richting niet
meer worden vastgehouden. Ze kunnen
zich aan interieurdelen stoten en zwaar tot
zelfs dodelijk letsel oplopen.
GWAARSCHUWING
Als het kinderzitje niet op de correcte wijze
op een daarvoor geschikte zitplaats is gemon-
teerd, kan het zijn beschermende werking
niet vervullen. Het kind kan dan bij een onge-
val, bij remmanoeuvres of abrupte wijzigingen
van richting niet meer worden tegengehou-
den. Daardoor kan het kind zwaar tot zelfs
dodelijk letsel oplopen. Bij het aanbrengen
van een kinderzitje beslist de montagehand-
leiding van de fabrikant, alsmede de gebruiks-
mogelijkheden van het kinderzitje in acht
nemen.
Het kinderzitje bij voorkeur op een achterzit-
plaats bevestigen. Daar is het kind in de regel
beter beschermd.
Het gehele draagvlak van het kinderzitje moet
op de zitting van de stoel rusten. Nooit voor-
werpen, zoals een kussen, onder het kinder-
zitje leggen.
Kinderzitjes alleen met de bijgeleverde origi-
nele hoezen gebruiken. Beschadigde hoezen
uitsluitend vervangen door originele hoezen.
Wij adviseren de voor Mercedes-Benz geadvi-
seerde kinderzitjes te gebruiken.
GWAARSCHUWING
Kinderen nooit zonder toezicht in de auto ach-
terlaten, zelfs niet als deze in een kinderzitje
zitten. De kinderen kunnen zich aan delen van
de auto verwonden. Bij langere blootstelling
aan warmte resp. kou zouden ze zwaar tot
zelfs dodelijk letsel kunnen oplopen.
Kinderzitjes niet blootstellen aan direct zon-
licht. Onderdelen van het kinderzitje kunnen
warm worden en het kind kan zich aan hete
delen branden.
Wanneer kinderen een portier openen, kun-
nen ze daardoor zichzelf en anderen letsel
toebrengen. ze kunnen uitstappen en zich
daardoor verwonden of door het langsrij-
dende verkeer worden verwond.
De algemene aanwijzingen bij de Hold-func-
tie, te vinden onder hetzelfde trefwoord, in
acht nemen.
GWAARSCHUWING
Niet vastgezette of verkeerd geplaatste lading
verhoogt de kans op letsel voor het kind en
andere inzittenden bij:
Reen ongeval
Rremmanoeuvres
Rabrupte wijzigingen van richting.
Nooit zware of harde voorwerpen in het inte-
rieur meenemen die niet vastgesjord zijn.
Meer informatie vindt u onder het trefwoord
"Richtlijnen m.b.t. belading".
Als een kind in de auto meerijdt, het kind
beveiligen met een voor de leeftijd, het
gewicht en de lichaamsgrootte geschikt kin-
derzitje. Het kinderzitje bij voorkeur op een
geschikte achterzitplaats aanbrengen. Het
kind dient voor het rijden altijd de veiligheids-
gordel te dragen.
Mercedes-Benz adviseert om voor kinderen
deze kinderzitjes te gebruiken
(Ypagina 56). Informatie over geschikte
Kinderen in de auto 49
Veiligheid
Z
kinderzitjes is verkrijgbaar bij elke Mercedes-
Benz-servicewerkplaats.
iVoor het reinigen van kinderzitjes advise-
ren we Mercedes-Benz-verzorgingsmidde-
len. Informatie is verkrijgbaar bij elke
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Kinderzitje op passagiersstoel
GWAARSCHUWING
Als de passagiersairbag niet is uitgeschakeld:
Rkan het op de passagiersstoel in een kin-
derzitje beveiligde kind door de geacti-
veerde passagiersairbag zwaar tot zelfs
dodelijk letsel oplopen. Vooral wanneer het
kind zich op het moment van activeren
dicht bij de passagiersairbag bevindt
Rmag een kind nooit in een naar achteren
gericht kinderzitje op de passagiersstoel
worden beveiligd. Een naar achteren
gericht kinderzitje alleen op een daarvoor
geschikte achterzitplaats bevestigen
Rmoet de passagiersstoel beslist in de ach-
terste stand worden gezet, wanneer een
kind in een vooruit gericht kinderzitje op de
passagiersstoel wordt beveiligd.
De passagiersairbag is niet uitgeschakeld:
Rin auto's zonder automatische kinderzitje-
herkenning in de passagiersstoel
Rin auto's met automatische kinderzitjeher-
kenning in de passagiersstoel, wanneer
geen speciaal kinderzitje met transponders
voor de automatische kinderzitjeherken-
ning op de passagiersstoel is bevestigd
Rin auto's met automatische kinderzitjeher-
kenning in de passagiersstoel wanneer
controlelampje PASSENGER AIRBAG OFF
4niet brandt.
Om dit duidelijk te maken bevindt zich zowel
op het dashboard als aan beide zijden van de
zonneklep aan passagierszijde een overeen-
komstige waarschuwingsaanwijzing.
Meer informatie over geadviseerde kinderzit-
jes is verkrijgbaar bij elke Mercedes-Benz-
servicewerkplaats.
Waarschuwingsaanwijzing op de zonneklep aan
passagierszijde
Waarschuwingssymbool voor een naar achteren
gericht kinderzitje
Geen naar achteren gericht kinderzitje
gebruiken op een stoel die door een daarvoor
geplaatste airbag beveiligd is.
Automatische kinderzitjeherkenning in
de passagiersstoel
GWAARSCHUWING
Als het controlelampje PASSENGER AIRBAG
OFF 4niet brandt als het kinderzitje is
gemonteerd, is de passagiersairbag niet uit-
geschakeld. Als de passagiersairbag wordt
opgeblazen, kan het kind daardoor zwaar tot
zelfs dodelijk letsel oplopen.
De volgende aanwijzingen opvolgen:
RGeen naar achteren gericht kinderzitje op
de passagiersstoel monteren.
REen naar achteren gericht kinderzitje op
een daartoe geschikte achterzitplaats mon-
teren.
of
50 Kinderen in de auto
Veiligheid
ROp de passagiersstoel alleen een naar
voren gericht kinderzitje gebruiken. De pas-
sagiersstoel in de achterste stand plaatsen.
RDe automatische kinderzitjeherkenning bij
een gekwalificeerde werkplaats laten con-
troleren.
Voor een correcte werking/communicatie
van de automatische kinderzitjeherkenning in
de passagiersstoel mogen nooit voorwerpen
(bijvoorbeeld kussens) onder het kinderzitje
worden geplaatst. Het gehele draagvlak van
het kinderzitje moet op de zitting van de pas-
sagiersstoel rusten. Een niet correct inge-
bouwd kinderzitje kan bij een ongeval niet
zoals bedoeld beschermen, maar tot verwon-
dingen leiden.
GWAARSCHUWING
Geen elektronische apparatuur op de passa-
giersstoel leggen, zoals:
Ringeschakelde notebooks
Reen mobiele telefoon
Rkaarten met transponder, bijvoorbeeld ski-
passen of toegangspassen.
Signalen van elektronische apparaten kunnen
storingen in het sensorsysteem van de auto-
matische kinderzitjeherkenning veroorzaken.
Dit kan tot een storing in de werking van het
systeem leiden. Daardoor kan controlelampje
PASSENGER AIRBAG OFF 4branden, zon-
der dat een kinderzitje met automatische kin-
derzitjeherkenning is gemonteerd. Zo wordt
de passagiersairbag bij een ongeval niet geac-
tiveerd. Het kan ook zijn dat het SRS-waar-
schuwingslampje 6gaat branden en/of
dat het controlelampje PASSENGER AIRBAG
OFF 4niet kort gaat branden, wanneer de
sleutel in het contactslot in stand 2wordt
gedraaid.
Als uw auto geen automatische kinderzitje-
herkenning in de passagiersstoel heeft, is dit
te herkennen aan een speciale sticker. De
sticker bevindt zich aan de passagierszijde
aan de zijkant van het dashboard. Deze is
zichtbaar als het passagiersportier geopend
wordt.
Auto's zonder automatische kinderzitjeher-
kenning in de passagiersstoel: Als de sleutel
in het contactslot in stand 2 wordt gedraaid,
gaat het controlelampje 45 kort bran-
den, dit heeft echter geen functie. Dit is geen
aanwijzing voor de automatische kinderzitje-
herkenning in de passagiersstoel.
Het sensorsysteem van de automatische kin-
derzitjeherkenning in de passagiersstoel her-
kent automatisch of er een speciaal
Mercedes-Benz-kinderzitje met transponders
voor de automatische kinderzitjeherkenning
is gemonteerd. In dit geval gaat controle-
lampje 45:branden. De passagiers-
airbag is uitgeschakeld.
Kinderen in de auto 51
Veiligheid
Z
iAls de passagiersairbag door de automa-
tische kinderzitjeherkenning is uitgescha-
keld, blijven aan passagierszijde actief:
Rde sidebag
Rde windowbag
Rde gordelspanner.
ISOFIX-kinderzitjebevestiging achterin
GWAARSCHUWING
Een kinderzitje dat met de ISOFIX-bevestiging
voor kinderzitjes wordt bevestigd, biedt
onvoldoende bescherming voor kinderen met
een gewicht van meer dan 22 kg. Daarom
alleen kinderen tot een lichaamsgewicht van
22 kg in een kinderzitje met ISOFIX-bevesti-
ging beschermen. Als het kind meer dan
22 kg weegt, het kinderzitje tevens met de
veiligheidsgordel van de zitplaats. Bovendien
beslist de gebruiksmogelijkheden van het kin-
derzitje en de montage- en gebruikshandlei-
ding van de fabrikant van het gebruikte kin-
derzitje in acht nemen.
GWAARSCHUWING
Als het kinderzitje niet op de correcte wijze
op een daarvoor geschikte zitplaats is gemon-
teerd, kan het zijn beschermende werking
niet vervullen. Het kind kan dan bij een onge-
val, bij remmanoeuvres of een abrupte veran-
dering van richting niet meer worden tegen-
gehouden. Daardoor kan het kind zwaar tot
zelfs dodelijk letsel oplopen. Bij het aanbren-
gen van een kinderzitje beslist de montage-
en gebruikshandleiding van de fabrikant, als-
mede de gebruiksmogelijkheden van het kin-
derzitje in acht nemen.
Om veiligheidsredenen op de achterzitplaat-
sen zo mogelijk kinderzitjes met ISOFIX-kin-
derzitjebevestiging gebruiken, die speciaal
voor Mercedes-Benz-auto's gecontroleerd en
goedgekeurd zijn.
Een verkeerd gemonteerd kinderzitje kan los-
raken en het kind of andere inzittenden kun-
nen zwaar tot zelfs dodelijk letsel oplopen.
Daarom na het inbouwen van het kinderzitje
beslist controleren of het kinderzitje links en
rechts correct in de bevestigingsbeugel ver-
grendeld is.
GWAARSCHUWING
Beschadigde of bij een ongeval belaste kin-
derzitjes of bevestigingssystemen ervan kun-
nen mogelijk niet meer hun beschermende
werking bieden. Daardoor kan het erin bevei-
ligde kind bij een ongeval, plotselinge rem-
manoeuvre of plotselinge verandering van
richting niet tegengehouden worden en zwaar
tot zelfs dodelijk letsel oplopen.
Beschadigde of bij een ongeval belaste kin-
derzitjes en kinderzitjebevestigingen direct
laten controleren bij een gekwalificeerde
werkplaats.
!Bij het monteren van het ISOFIX-kinder-
zitje erop letten, dat hierbij niet de veilig-
heidsgordel van de middelste zitplaats
bekneld raakt. Anders kan de veiligheids-
gordel worden beschadigd.
XHet ISOFIX-kinderzitje installeren. Bij het
inbouwen van het ISOFIX-kinderzitje altijd
te werk gaan volgens de montagehandlei-
ding van de fabrikant van het kinderzitje.
ISOFIX is een genormeerd bevestigingssys-
teem voor speciale kinderzitjes op de achter-
zitplaatsen. De bevestigingsbeugels :voor
twee ISOFIX-kinderzitjes zijn links en rechts
bij de achterzitplaatsen gemonteerd.
52 Kinderen in de auto
Veiligheid
Top Tether
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
De achterbankrugleuning moet volledig ver-
grendelen. Als de rode vergrendelingsindica-
toren links en rechts niet meer zichtbaar zijn,
zijn de rugleuningen niet vergrendeld. Wan-
neer de rugleuningen niet vergrendeld zijn,
dan kunnen bij een ongeval inzittenden
gewond raken, bijvoorbeeld door voorwerpen
die vanuit de bagageruimte naar voren wor-
den geslingerd.
Top Tether biedt de mogelijkheid voor een
extra verbinding tussen het met ISOFIX
bevestigde kinderzitje en de achterstoel.
Daardoor kan het gevaar voor letsel verder
worden verminderd.
De Top Tether-verankeringen zijn aan de ach-
terzijde van de rugleuningen van de achter-
zitplaats aangebracht.
XAuto's met instelbare hoofdsteunen: De
hoofdsteun omhoogschuiven.
XTop Tether-gordel =onder de hoofdsteun
tussen de beide hoofdsteunstangen gelei-
den.
Auto's zonder instelbare hoofdsteunen:
XTop Tether-gordel met één gordelband:
De Top Tether-gordel =midden over de
hoofdsteun geleiden.
of
XTop Tether-gordel met twee gordelban-
den: De Top Tether-gordels =links en
rechts opzij van de hoofdsteun geleiden.
XTop Tether-haak ;van Top Tether-gordel
=in Top Tether-verankering :bevesti-
gen.
Erop letten, dat:
RTop Tether-haak ;, zoals afgebeeld, in
Top Tether-verankering :is bevestigd
RTop Tether-gordel =niet verdraaid is
RTop Tether-gordel =, met aangebracht
bagagescherm , tussen de rugleuning
van de achterstoel en bagagescherm
loopt.
XAuto's met instelbare hoofdsteunen: Zo
nodig de hoofdsteun weer iets omlaag-
schuiven (Ypagina 94). Erop letten dat
Top Tether-gordel =niet in het verloop
wordt gehinderd.
XHet ISOFIX-kinderzitje met Top Tether
monteren. Hierbij beslist de montagevoor-
schriften van de fabrikant opvolgen. Erop
letten dat Top Tether-gordel =strak zit.
Kinderen in de auto 53
Veiligheid
Z
Problemen met de automatische kinderzitjeherkenning
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Controlelampje
45 in de mid-
denconsole brandt.
Op de passagiersstoel is een speciaal Mercedes-Benz-kinderzitje
met transponders voor de automatische kinderzitjeherkenning
gemonteerd. De passagiersairbag is daarom zoals gewenst uitge-
schakeld.
GWAARSCHUWING
Op de passagiersstoel is geen kinderzitje gemonteerd. De auto-
matische kinderzitjeherkenning vertoont een storing.
Als het contact wordt ingeschakeld, kan het ook gebeuren dat
SRS-waarschuwingslampje 6gaat branden en/of controle-
lampje 45 niet kort gaat branden.
Er bestaat gevaar voor letsel!
XElektronische apparatuur van de passagiersstoel verwijderen,
zoals:.
Rnotebook
Rmobiele telefoon
Rkaarten met transponder, bijvoorbeeld skipassen of toe-
gangspassen.
Als controlelampje 45 nog altijd brandt:
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Correcte plaatsing van de kinderzitjes
Sleutel van de tabel:
XZitplaats die niet geschikt is voor kinderen van deze gewichtsgroep.
UGeschikt voor veiligheidssysteem van de categorie "Universal", die voor het gebruik in
deze gewichtsgroep toegestaan zijn.
UF Geschikt voor naar voren gericht kinderzitje van de categorie "Universal" dat geschikt is
voor gebruik in deze gewichtsgroep.
LGeschikt voor kinderzitje overeenkomstig advies, zie de volgende tabel "Geadviseerde
ISOFIX-kinderzitjes" (Ypagina 56).
54 Kinderen in de auto
Veiligheid
Zitplaats
Gewichtsgroe-
pen
Passagiersstoel Achterzitplaats1
Passagiersair-
bag is niet uit-
geschakeld
Passagiersair-
bag is uitge-
schakeld
Links, rechts Midden
Groep 0: tot
10 kg
XU2, 3, L2, 3 U, L U, L
Groep 0+: tot
13 kg
XU2, 3, L2, 3 U, L U, L
Groep I: 9 tot
18 kg
UF3, L3U3, L3U, L U, L
Groep II: 15 tot
25 kg
UF3, L3U3, L3U, L U, L
Groep III: 22
tot 36 kg
UF3, L3U3, L3U, L U, L
Kinderzitjes uit de categorie "Universal" zijn herkenbaar aan het oranje goedkeuringslabel.
Goedkeuringslabel kinderzitje (voorbeeld)
1Wanneer een babyschaal van groep 0 of 0+ op een achterzitplaats wordt gebruikt, moet de bestuurders- of
passagiersstoel zodanig worden ingesteld, dat de stoel de babyschaal niet raakt.
2Auto's met automatische kinderzitjeherkenning in de passagiersstoel: Er moet een kinderzitje van de cate-
gorie "Universal" met transponders voor de automatische kinderzitjeherkenning gemonteerd zijn. Het con-
trolelampje 45 moet branden.
3De passagiersstoel in de achterste, bovenste stand, de rugleuning in een vrijwel verticale positie en de
gordelhoogte-instelling in de onderste positie plaatsen. Bij de elektrisch bedienbare stoel de zittinghoek in
de bovenste en steilste positie plaatsen.
Kinderen in de auto 55
Veiligheid
Z
Sleutel van de tabel
XISOFIX-positie, die voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichtsgroep en/of grootteklasse
niet geschikt is.
IUF Geschikt voor naar voren gericht ISOFIX-kinderzitje van de categorie Universal dat
geschikt is voor gebruik in deze gewichtsgroep.
IL Geschikt voor ISOFIX-kinderzitje overeenkomstig advies, zie de volgende tabel "Geadvi-
seerde kinderzitjes" (Ypagina 56).
Geschiktheid van achterzitplaatsen ter bevestiging van een ISOFIX-kinderzitje
Gewichtsgroepen Grootteklasse Systeem Achterbank links
en rechts
Babydraagzak F ISO/L1 X
G ISO/L2 X
0: tot 10 kg
tot circa 6 maanden
E ISO/R1 IL
0+: tot 13 kg
tot circa 15 maanden
E ISO/R1 IL
D ISO/R2 IL
C ISO/R3 IL
I: 9 tot 18 kg
circa 9 maanden tot
4 jaar
D ISO/R2 IL4, 5
CISO/R3 IL
B ISO/F2 IUF4, 5
B1 ISO/F2X IUF
A ISO/F3 IUF
Geadviseerde ISOFIX-kinderzitjes
Bij montage van een kinderzitje zonder transponder voor de automatische kinderzitjeherken-
ning op de passagiersstoel:
XDe passagiersstoel in de achterste stand plaatsen.
4Auto's met Style- of Urban-pakket, of 4-voudig of 6-voudig verstelbare voorstoel: De voorstoel in de bovenste
stand zetten.
5Auto's met 2-voudig verstelbare voorstoel: De voorstoel in de voorste stand zetten.
56 Kinderen in de auto
Veiligheid
Gewichtsgroe-
pen
Fabrikant Type Goedkeu-
ringsnum-
mer (E1 ...)
Bestelnum-
mer
(A 000 ...)6
Automati-
sche kinder-
zitjeherken-
ning
Groep 0: tot
10 kg
tot circa
6 maanden
Britax
Römer
BABY
SAFE
PLUS
03 301146
04 301146
970 10 00 Ja
Groep 0+: tot
13 kg
tot circa
15 maanden
Britax
Römer
BABY
SAFE
PLUS
03 301146
04 301146
970 10 00 Ja
Groep I: 9 tot
18 kg
circa
9 maanden tot
4 jaar
Britax
Römer
DUO
PLUS
03 301133
04 301133
970 11 00 Ja
970 16 00 Nee
Groep II/III: 15
tot 36 kg
circa 4 tot
12 jaar
Britax
Römer
KIDFIX 04 301198 970 18 00 Ja
970 19 00 Nee
Geadviseerde kinderzitjes in de categorie "Universal" / "Semi-universal"
Gewichts-
groepen
Grootte-
klasse
Fabrikant Type Goedkeu-
ringsnum-
mer
(E1 ...)
Bestel-
nummer6
Automati-
sche kin-
derzitje-
herken-
ning
Baby-
draagzak
F
G
Groep 0:
tot 10 kg
E
Groep 0+:
tot 13 kg
E Britax
Römer
BABY-
SAFE
ISOFIX
plus
04 301146 B6 6 86
8224
Nee
D
C
Kinderen in de auto 57
Veiligheid
Z
Gewichts-
groepen
Grootte-
klasse
Fabrikant Type Goedkeu-
ringsnum-
mer
(E1 ...)
Bestel-
nummer6
Automati-
sche kin-
derzitje-
herken-
ning
Groep I:
9tot
18 kg
D
C
B
B1 Britax
Römer
DUO PLUS 04 301133 A 000 970
11 00
Ja
A 000 970
16 00
Nee
A
Kinderbeveiligingen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als kinderen meerijden het kinderslot van de
achterportieren activeren en de bediening
van de zijruiten in de achterportieren blokke-
ren. De kinderen kunnen anders tijdens het
rijden portieren of zijruiten openen en daar-
door zichzelf en anderen verwonden.
GWAARSCHUWING
Kinderen nooit zonder toezicht in de auto ach-
terlaten, zelfs niet als deze in een kinderzitje
zitten. De kinderen kunnen zich aan delen van
de auto verwonden. Bij langere blootstelling
aan warmte resp. kou zouden ze zwaar tot
zelfs dodelijk letsel kunnen oplopen.
Kinderzitjes niet blootstellen aan direct zon-
licht. Onderdelen van het kinderzitje kunnen
warm worden en het kind kan zich aan hete
delen branden.
Wanneer kinderen een portier openen, kun-
nen ze daardoor zichzelf en anderen letsel
toebrengen. ze kunnen uitstappen en zich
daardoor verwonden of door het langsrij-
dende verkeer worden verwond.
De algemene aanwijzingen bij de Hold-func-
tie, te vinden onder hetzelfde trefwoord, in
acht nemen.
Kinderbeveiliging voor achterportieren
Met het kinderslot van de achterportieren kan
elk portier afzonderlijk worden beveiligd. Een
beveiligd portier kan niet van binnen uit wor-
den geopend. Als de auto ontgrendeld is, kan
het portier van buitenaf worden geopend.
6Kleurcode 9H95.
58 Kinderen in de auto
Veiligheid
XBeveiligen: De borgpal omhoog in de rich-
ting van pijl :drukken.
XDe werking van de kinderbeveiliging con-
troleren.
XOntgrendelen: De borgpal omlaag in de
richting van pijl ;drukken.
Kinderbeveiliging voor zijruiten ach-
terin
XVergrendelen of ontgrendelen:
Toets :indrukken.
Als controlelampje brandt, is de bediening
van de zijruiten achterin geblokkeerd.
Bediening is alleen nog mogelijk met de
schakelaars in het bestuurdersportier. Als
controlelampje niet brandt, is bediening
met de schakelaars achterin mogelijk.
Rijveiligheidssystemen
Overzicht rijveiligheidssystemen
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de
volgende rijveiligheidssystemen:
RABS (AntiBlokkeerSysteem)
(Ypagina 59)
RBAS (Brems-Assistent-System = remassis-
tentsysteem) (Ypagina 60)
RCOLLISION PREVENTION ASSIST
(afstandswaarschuwingsfunctie en adap-
tieve remassistent) (Ypagina 60)
RAdaptief remlicht (Ypagina 63)
RESP®(elektronisch stabiliteitsprogramma)
(Ypagina 63)
REBD (Electronic Brake-force Distribution =
elektronische remkrachtverdeling)
(Ypagina 67)
RADAPTIVE BRAKE (Ypagina 67)
RStuurassistent STEER CONTROL
(Ypagina 67)
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
Rijveiligheidssystemen kunnen het gevaar
voor ongevallen van een niet aangepaste of
onoplettende rijstijl niet verminderen en de
natuurkundige grenzen niet verleggen. Rijvei-
ligheidssystemen zijn alleen hulpmiddelen.
De bestuurder is zelf verantwoordelijk voor
de veilige afstand, de gereden snelheid en het
tijdig remmen. Uw rijstijl altijd aan de weg- en
weersomstandigheden en aan de verkeerssi-
tuatie aanpassen en voldoende veilige
afstand houden. Oplettend rijden.
iDe beschreven rijveiligheidssystemen
kunnen alleen dan hun maximale effect
bereiken, als een zo goed mogelijk contact
tussen banden en wegdek gewaarborgd is.
Daarbij in het bijzonder de aanwijzingen
m.b.t. banden, geadviseerde minimumpro-
fieldiepte enzovoort in "Banden en velgen"
(Ypagina 328) in acht nemen.
Onder winterse omstandigheden winter-
banden (M+S-banden) gebruiken, zo nodig
met sneeuwkettingen. Alleen zo wordt de
maximumwerking van de hier beschreven
rijveiligheidssystemen bereikt.
ABS (antiblokkeersysteem)
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
iHet onderwerp "Belangrijke veiligheids-
voorschriften" over rijveiligheidssystemen
(Ypagina 59) in acht nemen.
GWAARSCHUWING
Als het ABS een storing vertoont, kunnen de
wielen blokkeren bij het remmen. Daarbij zijn
de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk
Rijveiligheidssystemen 59
Veiligheid
Z
nadelig beïnvloed. Bovendien zijn ook andere
rijveiligheidssystemen uitgeschakeld. Er
bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig verder rijden. Het ABS direct laten
controleren bij een gekwalificeerde werk-
plaats.
Als het ABS een storing vertoont, vallen
andere systemen eveneens uit, ook rijveilig-
heidssystemen. De informatie over het waar-
schuwingslampje ABS (Ypagina 263) en de
displaymeldingen, die in het instrumentenpa-
neel kunnen worden weergegeven
(Ypagina 232) in acht nemen.
Het ABS regelt de remdruk zodanig dat de
wielen niet blokkeren bij het remmen. Hier-
door blijft de auto bij het remmen bestuur-
baar.
Het ABS werkt, onafhankelijk van de staat van
het wegdek, vanaf een snelheid van circa
8 km/h. Bij een glad wegdek werkt het ABS
al bij een geringe druk op het rempedaal.
Als het contact wordt ingeschakeld, gaat het
waarschuwingslampje ABS !in het
instrumentenpaneel branden. Het dooft als
de motor draait.
Remmen
XAls het ABS regelt: Het rempedaal krach-
tig ingedrukt blijven houden tot de nood-
stopsituatie voorbij is.
XBij een noodstop: Het rempedaal krachtig
ingedrukt houden.
Als het ABS bij het remmen regelt, is dit voel-
baar aan het pulseren van het rempedaal.
Het pulserende rempedaal kan een aanwij-
zing voor gevaarlijke wegomstandigheden
zijn en u eraan herinneren bijzonder voorzich-
tig te rijden.
BAS (Brems-Assistent-System = rem-
assistentsysteem)
iHet onderwerp "Belangrijke veiligheids-
voorschriften" (Ypagina 59) in acht nemen.
GWAARSCHUWING
Als het BAS een storing vertoont, kan de rem-
weg bij een noodstop langer zijn. Er bestaat
gevaar voor ongevallen!
Bij een noodstop het rempedaal krachtig
indrukken. Het ABS voorkomt daarbij het
blokkeren van de wielen.
De BAS werkt bij een noodstop. Als het rem-
pedaal zeer snel wordt ingedrukt, verhoogt de
BAS automatisch de remdruk en kan zo de
remweg verkorten.
Als het rempedaal wordt losgelaten, werkt
het remsysteem weer op conventionele wijze.
Het BAS wordt uitgeschakeld.
COLLISION PREVENTION ASSIST
Algemene aanwijzingen
De COLLISION PREVENTION ASSIST bestaat
uit de functies afstandswaarschuwing en de
adaptieve remassistent, die hierna worden
beschreven.
Afstandswaarschuwingsfunctie
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
iHet onderwerp "Belangrijke veiligheids-
voorschriften" over rijveiligheidssystemen
(Ypagina 59) in acht nemen.
GWAARSCHUWING
De afstandswaarschuwingsfunctie reageert
niet:
Rop personen of dieren
Rop tegenliggers
Rop kruisend verkeer
Rin bochten.
60 Rijveiligheidssystemen
Veiligheid
Daardoor kan de afstandswaarschuwings-
functie niet in alle kritische situaties waar-
schuwen. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De verkeerssituatie altijd opmerkzaam in acht
nemen en gereed zijn om te remmen.
GWAARSCHUWING
De afstandswaarschuwingsfunctie kan objec-
ten en complexe verkeerssituaties niet altijd
ondubbelzinnig herkennen.
In deze gevallen kan de afstandswaarschu-
wingsfunctie:
Ronbedoeld waarschuwen
Rniet waarschuwen.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De verkeerssituatie altijd opmerkzaam in acht
nemen en niet uitsluitend op de afstands-
waarschuwingsfunctie vertrouwen.
Functie
XIn- of uitschakelen: De afstandswaar-
schuwing met de boordcomputer in- of uit-
schakelen (Ypagina 220).
Auto's met multifunctioneel zwart-wit dis-
play: Wanneer de afstandswaarschuwings-
functie ingeschakeld is, geeft het multifunc-
tioneel display in het statusoverzicht het sym-
bool Äweer.
Auto's met multifunctioneel kleurendis-
play: Wanneer de afstandswaarschuwings-
functie uitgeschakeld is, geeft het multifunc-
tioneel display in de assistentieweergave het
symbool æweer.
De afstandswaarschuwingsfunctie kan het
gevaar van een kop-staartbotsing verminde-
ren of de gevolgen van een ongeval reduce-
ren. Als de afstandswaarschuwing een gevaar
van een aanrijding heeft herkend, wordt u
optisch en akoestisch gewaarschuwd. Zon-
der ingrijpen van u kan de afstandswaarschu-
wingsfunctie een aanrijding niet voorkomen.
De afstandswaarschuwingsfunctie waar-
schuwt vanaf een snelheid:
Rvan circa 30 km/h, als gedurende meer-
dere seconden de afstand tot de voorligger
te laag is voor de gereden snelheid. Het
afstandswaarschuwingslampje ·in het
instrumentenpaneel gaat dan branden.
Rvan circa 7 km/h, als een voorligger zeer
snel wordt genaderd. In deze situatie klinkt
een onderbroken waarschuwingssignaal
en gaat het afstandswaarschuwingslampje
·in het instrumentenpaneel branden.
XDirect remmen, om de afstand tot de voor-
ligger te vergroten.
of
XWijk uit voor een obstakel als dit zonder
gevaar mogelijk is.
Door de werking van het systeem kunnen er
in complexe, maar niet-kritieke rijsituaties
ook waarschuwingen optreden.
De afstandswaarschuwingsfunctie kan met
behulp van de radarsensoren obstakels her-
kennen die langere tijd voor de auto uit rijden.
De afstandswaarschuwingsfunctie kan tot
een rijsnelheid van circa 70 km/h ook reage-
ren op niet bewegende obstakels, zoals stil-
staande of geparkeerde auto's.
Als u een obstakel nadert en de afstands-
waarschuwingsfunctie het gevaar van een
aanrijding heeft herkend, geeft het systeem
u eerst een optische en akoestische waar-
schuwing.
De herkenning kan vooral beperkt zijn bij:
Rvervuilde of afgedekte sensoren
Rsneeuw of zware regenval
Rstoring door anderen radarbronnen
Rsterke radarreflectie, bijvoorbeeld in par-
keergarages
Rvooruitrijdende smalle voertuigen, bijvoor-
beeld motorfietsen
Rvoorliggers, die versprongen rijden ten
opzichte van het midden van de auto.
Na een beschadiging van de voorzijde van de
auto de instelling en werking van de radar-
sensoren bij een gekwalificeerde werkplaats
laten controleren. Dit geldt ook voor aanrij-
dingen met lage snelheid, waarbij geen
Rijveiligheidssystemen 61
Veiligheid
Z
schade aan de voorzijde van de auto zichtbaar
is.
Adaptieve remassistent
iHet onderwerp "Belangrijke veiligheids-
voorschriften" over rijveiligheidssystemen
(Ypagina 59) in acht nemen.
GWAARSCHUWING
De adaptieve remassistent kan objecten en
complexe verkeerssituaties niet altijd ondub-
belzinnig herkennen. In deze gevallen kan de
adaptieve remassistent ook niet ingrijpen. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
De verkeerssituatie altijd opmerkzaam in acht
nemen en gereed zijn om te remmen.
GWAARSCHUWING
De adaptieve remassistent reageert niet
Rop personen of dieren
Rop tegenliggers
Rop kruisend verkeer
Rop stilstaande obstakels
Rin bochten.
Daardoor kan de adaptieve remassistent niet
in alle kritische situaties ingrijpen. Er bestaat
gevaar voor ongevallen!
De verkeerssituatie altijd opmerkzaam in acht
nemen en gereed zijn om te remmen.
De adaptieve remassistent ondersteunt u bij
het remmen in een gevaarlijke situatie bij
snelheden boven 30 km/h en maakt voor de
beoordeling van de verkeerssituatie gebruik
van radarsensoren.
De adaptieve remassistent kan met behulp
van de radarsensoren obstakels herkennen
die zich langere tijd in de lijn van de auto
bevinden.
Als een obstakel wordt genaderd en de adap-
tieve remassistent heeft gevaar voor een aan-
rijding herkend, berekent de adaptieve rem-
assistent de benodigde remdruk om een aan-
rijding te vermijden. Als het rempedaal krach-
tig wordt ingedrukt, verhoogt de adaptieve
remassistent automatisch de remdruk tot
een waarde die is afgestemd op de verkeers-
situatie.
XHet rempedaal zo lang ingedrukt blijven
houden tot de noodstopsituatie voorbij is.
Het ABS voorkomt daarbij het blokkeren
van de wielen.
De remmen functioneren weer normaal, als:
Rhet rempedaal wordt losgelaten
Rgeen gevaar voor een ongeval meer bestaat
Rgeen obstakel in de lijn van de auto wordt
herkend.
De adaptieve remassistent wordt dan
gedeactiveerd.
Auto's met PRE-SAFE®:Als de adaptieve
remassistent vraagt om een bijzonder hoge
remdruk, worden tegelijkertijd preventieve
beschermingsmaatregelen voor de inzitten-
den (PRE-SAFE®) geactiveerd.
De adaptieve remassistent kan tot een rij-
snelheid van circa 250 km/h op objecten
reageren die tijdens de waarneemduur ten
minste eenmaal als rijdend zijn herkend. De
adaptieve remassistent reageert niet op stil-
staande obstakels.
Als de adaptieve remassistent vanwege een
storing in de radarsensoren niet functioneert,
staat het remsysteem verder met volledige
rembekrachtiging en BAS ter beschikking.
De herkenning kan vooral beperkt zijn bij:
Rvervuilde of afgedekte sensoren
Rsneeuw of zware regenval
Rstoring door anderen radarbronnen
Rsterke radarreflectie, bijvoorbeeld in par-
keergarages
Rvooruitrijdende smalle voertuigen, bijvoor-
beeld motorfietsen
Rvoorliggers, die versprongen rijden ten
opzichte van het midden van de auto.
Na een beschadiging van de voorzijde van de
auto de instelling en werking van de radar-
sensoren bij een gekwalificeerde werkplaats
laten controleren. Dit geldt ook voor aanrij-
dingen met lage snelheid, waarbij geen
62 Rijveiligheidssystemen
Veiligheid
schade aan de voorzijde van de auto zichtbaar
is.
Adaptief remlicht
Als u boven een snelheid van 50 km/h krach-
tig remt of bij het remmen door het BAS of de
adaptieve remassistent wordt ondersteund,
knipperen de remlichten snel. Daardoor
wordt het achteropkomende verkeer op bui-
tengewoon opvallende wijze gewaarschuwd.
Als deze remmanoeuvre vanaf een snelheid
van meer dan 70 km/h tot stilstand wordt
uitgevoerd, dan schakelen de alarmknipper-
lichten bij stilstand automatisch in. Wanneer
het rempedaal opnieuw wordt ingedrukt, dan
branden de remlichten weer continu. De
alarmknipperlichten worden automatisch uit-
geschakeld als er sneller dan 10 km/h wordt
gereden. De alarmknipperlichten kunnen ook
met de alarmknipperlichtentoets worden uit-
geschakeld (Ypagina 106).
iHet adaptief remlicht is alleen in bepaalde
landen verkrijgbaar.
ESP®(elektronisch stabiliteitspro-
gramma)
Algemene aanwijzingen
iHet onderwerp "Belangrijke veiligheids-
voorschriften" (Ypagina 59) in acht nemen.
Het ESP®controleert de rijstabiliteit en de
tractie, dat wil zeggen de krachtoverbrenging
tussen de banden en het wegdek.
Herkent het ESP®dat de auto van de gewen-
ste koers afwijkt, dan worden ter stabilisatie
een of meerdere wielen doelgericht afge-
remd. Om de auto binnen de natuurkundige
grenzen op de gewenste koers te houden,
wordt tevens het motorvermogen automa-
tisch aangepast. Het ESP®ondersteunt bij
het wegrijden op een natte of gladde weg.
Ook bij het remmen kan het ESP®de auto
stabiliseren.
ETS/4ETS (elektronisch tractiesys-
teem)
iHet onderwerp "Belangrijke veiligheids-
voorschriften" (Ypagina 59) in acht nemen.
De tractieregeling ETS/4ETS is een onder-
deel van het ESP®.
Het ETS remt de aangedreven wielen afzon-
derlijk af als deze doordraaien. Daardoor kunt
u ook op gladde wegen wegrijden of accele-
reren, bijvoorbeeld bij een eenzijdig gladde
ondergrond. Bovendien wordt meer aandrijf-
koppel overgebracht naar het wiel of de wie-
len met grip.
Als het ESP®is uitgeschakeld, is het ETS nog
steeds actief.
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als het ESP®een storing vertoont, wordt de
auto niet door het ESP®gestabiliseerd.
Bovendien zijn ook andere rijveiligheidssys-
temen uitgeschakeld. Er bestaat verhoogd
slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
Voorzichtig verder rijden. Het ESP®bij een
gekwalificeerde werkplaats laten controle-
ren.
!Het contact uitschakelen als de elektri-
sche parkeerrem wordt getest op een rem-
mentestbank. De actieve remingreep via
het ESP®kan anders schade aan het rem-
systeem veroorzaken.
!Auto's met 4MATIC: Het contact uitscha-
kelen als de elektrische parkeerrem op een
remmentestbank wordt getest.
De actieve remingreep via het ESP®kan
anders schade aan het remsysteem ver-
oorzaken.
!Auto‘s met 4MATIC: Een werkingscon-
trole van het syteem of een vermogenstest
mag alleen op een 2-assige testbank wor-
den uitgevoerd. Als de auto op een derge-
lijke testbank moet worden getest, eerst
informatie inwinnen bij een Mercedes-
Rijveiligheidssystemen 63
Veiligheid
Z
Benz-servicewerkplaats. Anders kan de
aandrijflijn of het remsysteem worden
beschadigd.
!Auto's met 4MATIC mogen niet met opge-
tilde voor- of achteras worden gesleept.
Auto's zonder 4MATIC: Bij het slepen van de
auto met opgetilde vooras de aanwijzingen
m.b.t. het ESP®in acht nemen
(Ypagina 321).
Auto's met 4MATIC: Bij het slepen van de
auto met beide assen op de grond de aanwij-
zingen m.b.t. het ESP®in acht nemen
(Ypagina 322).
Als het ESP®OFF-waarschuwingslampje
åin het instrumentenpaneel brandt als de
motor draait, is het ESP®uitgeschakeld.
Als het ESP®-waarschuwingslampje ÷en
het ESP®OFF-waarschuwingslampje å
continu branden, is het ESP®wegens een sto-
ring niet beschikbaar.
De informatie over de waarschuwingslampjes
(Ypagina 265) en de displaymeldingen, die
in het instrumentenpaneel kunnen worden
weergegeven (Ypagina 232) in acht nemen.
iAlleen wielen met de aanbevolen banden-
maten monteren. Alleen dan kan het
ESP®naar behoren functioneren.
Eigenschappen van het ESP®
Algemene informatie
Als het ESP-waarschuwingslampje ÷voor
aanvang van de rit dooft, is het ESP®auto-
matisch actief.
Als het ESP®ingrijpt, knippert het waarschu-
wingslampje ESP®÷in het instrumenten-
paneel.
Als het ESP®ingrijpt:
XHet ESP®in geen geval uitschakelen.
XBij het wegrijden het gaspedaal slechts zo
ver indrukken als nodig is.
XUw rijstijl aan de verkeers- en weersom-
standigheden aanpassen.
ECO start-stop-functie
De ECO start-stop-functie zorgt ervoor dat de
motor automatisch wordt afgezet bij het stop-
pen. Voor opnieuw wegrijden start de motor
automatisch. Het ESP®blijft daarbij in de van
tevoren geselecteerde status. Voorbeeld:
Wanneer het ESP®voor het automatisch
afzetten van de motor uitgeschakeld was,
blijft het ESP®ook na het automatisch starten
van de motor uitgeschakeld.
De ECO start-stop-functie zorgt ervoor dat de
motor automatisch wordt afgezet bij het stop-
pen. Voor opnieuw wegrijden start de motor
automatisch. Het ESP®blijft daarbij in de van
tevoren geselecteerde status. Voorbeeld:
Wanneer het ESP®voor het automatisch
afzetten van de motor uitgeschakeld was,
blijft het ESP®ook na het automatisch starten
van de motor uitgeschakeld.
ESP®uit- of inschakelen (auto's in AMG-
uitvoering)
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
iHet onderwerp "Belangrijke veiligheids-
voorschriften" (Ypagina 59) in acht nemen.
U kunt uit de volgende instellingen van het
ESP®kiezen:
Rhet ESP®is ingeschakeld
Rde SPORT handling mode is ingeschakeld
Rhet ESP®is uitgeschakeld
GWAARSCHUWING
Als de SPORT handling mode wordt ingescha-
keld, bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar
voor ongevallen!
De SPORT handling mode slechts onder de
volgende omstandigheden inschakelen.
GWAARSCHUWING
Als het ESP®wordt uitgeschakeld, wordt de
auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Er
bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor
ongevallen!
64 Rijveiligheidssystemen
Veiligheid
Het ESP®alleen uitschakelen zolang de vol-
gende omstandigheden van toepassing zijn.
In de volgende situaties kan het beter zijn om
de SPORT handling mode in te schakelen of
het ESP®uit te schakelen:
Rbij gebruik van sneeuwkettingen
Rin diepe sneeuw
Rop zand of grind
Rop afgezette wegen, als de bij de auto beho-
rende over- en onderstuureigenschappen
gewenst zijn.
Het rijden in de SPORT handling mode of met
afgezet ESP®vereist een buitengewoon
gekwalificeerde en ervaren bestuurder.
iHet ESP®inschakelen zodra de hiervoor
beschreven situaties niet meer van toepas-
sing zijn. Anders wordt de auto niet door
het ESP®gestabiliseerd als de auto in een
slip raakt of er een wiel doordraait.
ESP®uit- of inschakelen
XSPORT handling mode inschakelen:
Toets :kort indrukken.
Het waarschuwingslampje SPORT handling
mode Min het instrumentenpaneel gaat
branden. Op het multifunctioneel display
verschijnt de melding SPORT handlingSPORT handling
modemode.
XSPORT handling mode uitschakelen:
Toets :kort indrukken.
Het waarschuwingslampje SPORT handling
mode Min het instrumentenpaneel
dooft.
XESP®uitschakelen: Toets :indrukken,
tot het waarschuwingslampje ESP®OFF
åin het instrumentenpaneel gaat bran-
den.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding ÷OFFOFF.
XESP®inschakelen: Kort toets :indruk-
ken.
Het waarschuwingslampje ESP®OFF
åin het instrumentenpaneel dooft. Op
het multifunctioneel display verschijnt de
melding ÷ONON.
Eigenschappen bij ingeschakelde SPORT
handling mode
Als de SPORT handling mode wordt ingescha-
keld en een of meerdere wielen doordraaien,
knippert het waarschuwingslampje
ESP®÷in het instrumentenpaneel. Het
ESP®stabiliseert de auto dan slechts
beperkt.
Als de SPORT handling mode wordt ingescha-
keld:
Rverbetert het ESP®nog slechts beperkt de
rijstabiliteit
Rblijft de tractieregeling actief
Rwordt de motor qua koppel slechts beperkt
begrensd en de aandrijfwielen kunnen
doordraaien.
Op een losse ondergrond zorgen de door-
draaiende wielen door freeswerking voor
een betere tractie.
Rkan nog steeds met ondersteuning van het
ESP®worden geremd.
Eigenschappen bij uitgeschakeld ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld en een of meer-
dere wielen doordraaien, knippert waarschu-
wingslampje ESP®÷in het instrumenten-
paneel niet. Het ESP®stabiliseert de auto dan
niet.
Rijveiligheidssystemen 65
Veiligheid
Z
Als het ESP®wordt uitgeschakeld:
Rverbetert het ESP®niet langer de rijstabili-
teit
Rwordt de motor qua koppel niet meer
begrensd en de aandrijfwielen kunnen
doordraaien.
Op een losse ondergrond zorgen de door-
draaiende wielen door freeswerking voor
een betere tractie.
Rblijft de tractieregeling actief
Ris de PRE-SAFE®niet beschikbaar; deze
wordt ook niet ingeschakeld bij het krach-
tig bedienen van het rempedaal met onder-
steuning van het ESP®
Ris de COLLISION PREVENTION ASSIST niet
beschikbaar; deze wordt ook niet ingescha-
keld bij het krachtig bedienen van het rem-
pedaal met ondersteuning van het ESP®
Ris de COLLISION PREVENTION ASSIST
PLUS niet beschikbaar; deze wordt ook niet
ingeschakeld bij het krachtig bedienen van
het rempedaal met ondersteuning van het
ESP®
Rkan nog steeds met ondersteuning van het
ESP®worden geremd.
ESP®uit- of inschakelen (behalve auto's
in AMG-uitvoering)
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
U kunt uit de volgende instellingen van het
ESP®kiezen:
Rhet ESP®is ingeschakeld
Rhet ESP®is uitgeschakeld.
GWAARSCHUWING
Als het ESP®wordt uitgeschakeld, wordt de
auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Er
bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor
ongevallen!
Het ESP®alleen uitschakelen zolang de vol-
gende omstandigheden van toepassing zijn.
In de volgende situaties kan het beter zijn om
het ESP®uit te schakelen:
Rbij gebruik van sneeuwkettingen
Rin diepe sneeuw
Rop zand of grind.
iHet ESP®inschakelen zodra de hiervoor
beschreven situaties niet meer van toepas-
sing zijn. Anders wordt de auto niet door
het ESP®gestabiliseerd als de auto in een
slip raakt of er een wiel doordraait.
ESP®uit- of inschakelen
Het ESP®kan via de boordcomputer worden
uit- en ingeschakeld.
XUitschakelen:(Ypagina 220).
Het waarschuwingslampje ESP®OFF
åin het instrumentenpaneel gaat bran-
den.
XInschakelen:(Ypagina 220).
Het waarschuwingslampje ESP®OFF
åin het instrumentenpaneel dooft.
Eigenschappen bij uitgeschakeld ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld en een of meer-
dere wielen doordraaien, knippert waarschu-
wingslampje ESP®÷in het instrumenten-
paneel. Het ESP®stabiliseert de auto dan
niet.
Als het ESP®wordt uitgeschakeld:
Rverbetert het ESP®niet langer de rijstabili-
teit
Rwordt de motor qua koppel niet meer
begrensd en de aandrijfwielen kunnen
doordraaien.
Op een losse ondergrond zorgen de door-
draaiende wielen door freeswerking voor
een betere tractie.
Rblijft de tractieregeling actief
Rkan nog steeds met ondersteuning van het
ESP®worden geremd.
66 Rijveiligheidssystemen
Veiligheid
ESP®-aanhangwagenstabilisatie
Algemene informatie
Als uw auto met een aanhangwagen (combi-
natie) begint te slingeren, ondersteunt het
ESP®in deze situaties. Het ESP®reduceert
de rijsnelheid door te remmen en begrenst
het motorvermogen zodat de combinatie kan
worden gestabiliseerd.
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Bij slechte verkeers- en weersomstandighe-
den kan de aanhangwagenstabilisatie niet
voorkomen dat de combinatie gaat slingeren.
Aanhangwagens met een hoog zwaartepunt
kunnen kantelen, voordat het ESP®dit her-
kent. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Uw rijstijl altijd aan de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Als de auto met aanhangwagen (combinatie)
gaat slingeren kunt u de combinatie alleen
stabiliseren door stevig op de rem te drukken.
De ESP®-aanhangwagenstabilisatie is actief
vanaf een snelheid van circa 65 km/h.
Als het ESP®is uitgeschakeld of vanwege een
storing niet actief is, functioneert de ESP®-
aanhangwagenstabilisatie niet.
EBD (Electronic Brake-force Distribu-
tion)
iHet onderwerp "Belangrijke veiligheids-
voorschriften" over rijveiligheidssystemen
in acht nemen (Ypagina 59).
GWAARSCHUWING
Als de EBD een storing vertoont kunnen ach-
terwielen bijvoorbeeld bij een noodstop blok-
keren. Er bestaat verhoogd slipgevaar en
gevaar voor ongevallen!
Uw rijstijl aanpassen aan het gewijzigde rij-
gedrag. Het remsysteem bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats laten controleren.
De aanwijzingen m.b.t. de waarschuwings- en
controlelampjes (Ypagina 263) en de dis-
playmeldingen (Ypagina 234) in acht nemen.
Om de rijstabiliteit tijdens het remmen te ver-
beteren controleert en regelt de EBD de rem-
druk voor de achterwielen.
ADAPTIVE BRAKE
De ADAPTIVE BRAKE zorgt voor een ver-
hoogde remveiligheid en voor een verhoogd
remcomfort. De ADAPTIVE BRAKE heeft
naast de remfunctie ook de HOLD-functie
(Ypagina 181) en de hellingassistent
(Ypagina 143). Meer informatie, zie Rijtips
(Ypagina 166).
Stuurassistent STEER CONTROL
De stuurassistent STEER CONTROL helpt u
door met een in het stuurwiel merkbare
kracht in de voor de stabilisatie van de auto
juiste richting te sturen.
Dit stuuradvies krijgt u in het bijzonder als:
Rtijdens het remmen de beide rechter of lin-
ker wielen zich op een nat of glad wegdek
bevinden
Rde auto in een slip raakt.
Als het ESP®een storing vertoont, krijgt u
geen stuuradvies van de stuurassistent
STEER CONTROL. De elektrische stuurbe-
krachtiging blijft wel werken.
Alarmsystemen
Wegrijblokkering
De wegrijblokkering voorkomt dat de auto
zonder passende sleutel kan worden gestart.
XInschakelen: De sleutel uit het contactslot
verwijderen.
XUitschakelen: Het contact inschakelen.
Als u de auto verlaat, deze altijd vergrendelen
en de sleutel meenemen. Als de sleutel in de
Alarmsystemen 67
Veiligheid
Z
auto achterblijft, kan iedereen de motor star-
ten.
iAls de motor wordt gestart, is de wegrij-
blokkering altijd uitgeschakeld.
EDW (inbraak-diefstal-alarmsysteem)
XInschakelen: De auto vergrendelen met de
sleutel.
Controlelampje :knippert. Het alarmsys-
teem wordt na circa 15 seconden inge-
schakeld.
XUitschakelen: De auto ontgrendelen met
de sleutel.
of
XDe sleutel in het contactslot steken.
Als het inbraak-diefstal-alarmsysteem is inge-
schakeld, wordt een akoestisch en optisch
alarm geactiveerd bij het openen van:
Rde auto met de noodsleutel
Reen portier
Rde achterklep
Rde motorkap.
XAlarm beëindigen: De sleutel in het con-
tactslot steken.
Het alarm stopt.
of
XToets %of &op de sleutel indruk-
ken.
Het alarm stopt.
Het alarm blijft ook ingeschakeld als de reden
voor het alarm direct weer wordt opgeheven,
bijvoorbeeld door een geopend portier direct
weer te sluiten.
Wegsleepbeveiliging
Functie
Als de wegsleepbeveiliging is geactiveerd en
de hellingshoek van de auto wijzigt zich,
treedt een optisch en akoestisch alarm in
werking. Dit kan het geval zijn, wanneer bij-
voorbeeld de auto aan een kant omhoogge-
bracht wordt.
Inschakelen
XErop letten dat:
Rde portieren gesloten zijn
Rde achterklep gesloten is.
Alleen dan wordt de wegsleepbeveiliging
ingeschakeld.
XDe auto vergrendelen met de sleutel.
De wegsleepbeveiliging wordt na circa
60 seconden ingeschakeld.
Uitschakelen
XDe auto ontgrendelen met de sleutel.
of
XDe sleutel in het contactslot steken.
De wegsleepbeveiliging wordt automatisch
uitgeschakeld.
Deactiveren
68 Alarmsystemen
Veiligheid
XDe sleutel uit het contactslot verwijderen.
XToets :indrukken.
Controlelampje ;gaat kortstondig bran-
den.
XDe auto vergrendelen met de sleutel.
De wegsleepbeveiliging is uitgeschakeld.
De wegsleepbeveiliging blijft zo lang uitge-
schakeld, tot:
Rde auto opnieuw wordt ontgrendeld
Reen portier geopend en weer gesloten
wordt
Rde auto weer wordt vergrendeld.
Om vals alarm te voorkomen, de wegsleep-
beveiliging uitschakelen als de auto wordt
vergrendeld en:
Rgetransporteerd
Rvervoerd, bijvoorbeeld met een veerboot of
transporter
Rop een beweeglijke ondergrond wordt
geparkeerd, bijvoorbeeld in een etagega-
rage.
Interieurbeveiliging
Functie
Bij ingeschakelde interieurbeveiliging wordt
een optisch en akoestisch alarm geactiveerd,
wanneer een beweging in het interieur wordt
herkend. Dit kan het geval zijn, wanneer bij-
voorbeeld iemand in het interieur grijpt.
Inschakelen
XErop letten dat:
Rde zijruiten gesloten zijn
Rhet panoramaschuifdak gesloten is
Rgeen voorwerpen (bijvoorbeeld mascot-
tes) aan de binnenspiegel of aan de hand-
grepen aan het dak hangen.
Hierdoor wordt een vals alarm voorkomen.
XErop letten dat:
Rde portieren gesloten zijn
Rhet panoramaschuifdak gesloten is
Rde achterklep gesloten is.
Alleen dan wordt de interieurbeveiliging
ingeschakeld.
XDe auto vergrendelen met de sleutel.
De interieurbeveiliging wordt na circa
30 seconden ingeschakeld.
Uitschakelen
XDe auto ontgrendelen met de sleutel.
of
XDe sleutel in het contactslot steken.
De interieurbeveiliging wordt automatisch
uitgeschakeld.
Deactiveren
XDe sleutel uit het contactslot verwijderen.
XToets :indrukken.
Controlelampje ;knippert kortstondig.
XDe auto vergrendelen met de sleutel.
De interieurbeveiliging is uitgeschakeld.
De interieurbeveiliging blijft zo lang uitge-
schakeld, tot:
Rde auto opnieuw wordt ontgrendeld
Reen portier geopend en weer gesloten
wordt
Rde auto weer wordt vergrendeld.
Alarmsystemen 69
Veiligheid
Z
Om vals alarm te voorkomen, de interieurbe-
veiliging uitschakelen als de auto wordt ver-
grendeld en:
Rpersonen of dieren in de auto achterblijven
Rhet panoramaschuifdakgeopend blijft
Rde zijruiten geopend blijven.
iAlleen voor het Verenigd Koninkrijk:
De auto is met een extra portiervergrende-
ling uitgerust. Als de auto met de sleutel
vergrendeld is, kunnen de portieren niet
van binnen uit worden geopend
(Ypagina 77). De interieurbeveiliging uit-
schakelen voordat de auto met de sleutel
wordt vergrendeld. De portieren kunnen
dan van binnen uit worden geopend nadat
de auto met de sleutel van buitenaf is ver-
grendeld. De "Belangrijke veiligheidsvoor-
schriften" in acht nemen (Ypagina 77).
70 Alarmsystemen
Veiligheid
Wetenswaardigheden ......................... 72
Sleutel .................................................. 72
Portieren .............................................. 77
Bagageruimte ...................................... 80
Zijruiten ................................................ 81
Panoramaschuifdak ............................ 84
71
Openen en sluiten
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Sleutel
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
achterblijven, kunnen deze:
Rportieren openen en daardoor andere per-
sonen of verkeersdeelnemers in gevaar
brengen
Ruitstappen en door het verkeer worden
gegrepen
Ruitrusting van de auto bedienen en bijvoor-
beeld bekneld raken.
Bovendien kunnen de kinderen de auto in
beweging zetten, door bijvoorbeeld:
Rde parkeerrem vrij te zetten
Rde automatische transmissie uit parkeer-
stand P te schakelen
Reen handgeschakelde versnellingsbak in de
neutraalstand te zetten
Rde motor te starten.
Er bestaat gevaar voor letsel en ongevallen!
Bij het verlaten van de auto altijd de sleutel
meenemen en de auto vergrendelen. Kinde-
ren en dieren nooit zonder toezicht in de auto
achterlaten. De sleutels bewaren op een voor
kinderen onbereikbare plaats.
GWaarschuwing
Als personen in het bijzonder kinderen
langdurig aan hoge of lage temperaturen wor-
den blootgesteld, bestaat gevaar voor letsel
of zelfs levensgevaar! Personen in het bij-
zonder kinderen nooit zonder toezicht in het
voertuig achterlaten.
GWAARSCHUWING
Wanneer zware of grote voorwerpen aan de
sleutel worden bevestigd, kan de sleutel tij-
dens het rijden ongewild in het contactslot
draaien. Daardoor kan de motor bijvoorbeeld
abrupt worden afgezet. Er bestaat gevaar voor
ongevallen!
Geen zware of grote voorwerpen aan de sleu-
tel bevestigen. Bijvoorbeeld een grote sleu-
telbos verwijderen voordat de sleutel in het
contactslot wordt gestoken.
!De sleutel uit de buurt van sterke magne-
tische velden houden. Anders kan de
afstandsbedieningsfunctie worden bescha-
digd.
Sterke magnetische velden kunnen bij-
voorbeeld optreden in de buurt van hoog-
spanningsinstallaties.
De sleutel niet bewaren:
Rbij elektronische apparatuur zoals een
mobiele telefoon of een andere sleutel
Rbij metalen voorwerpen zoals munten of
metaalfolie
Rin metalen voorwerpen zoals een metalen
koffer.
72 Sleutel
Openen en sluiten
Sleutelfuncties
:&Auto vergrendelen
;%Auto ontgrendelen
XCentraal ontgrendelen: Toets ;indruk-
ken.
Als de auto niet binnen circa 40 seconden na
het ontgrendelen wordt geopend:
Rwordt de auto weer vergrendeld
Rwordt het alarmsysteem weer geactiveerd.
XCentraal vergrendelen: Toets :indruk-
ken.
Met de sleutel worden centraal ver- en ont-
grendeld:
Rde portieren
Rde achterklep
Rde tankdopklep
Bij het ontgrendelen knipperen de richting-
aanwijzers eenmaal, bij het vergrendelen
knipperen ze driemaal.
iAls de omgevingsverlichting via de boord-
computer is ingeschakeld (Ypagina 224),
gaat deze bij duisternis eveneens branden.
iHet vergrendelen kan ook met een akoes-
tisch signaal worden bevestigd. Het akoes-
tisch signaal kan via de boordcomputer
worden in- en uitgeschakeld
(Ypagina 225).
Instelling van het sluitsysteem wijzi-
gen
De instelling van het sluitsysteem kan worden
gewijzigd. Dan worden bij het ontgrendelen
van de auto alleen het bestuurdersportier en
de tankdopklep ontgrendeld. Dit kan nuttig
zijn als u veel alleen onderweg bent.
XInstelling wijzigen: Circa zes seconden
tegelijkertijd de toetsen %en &
indrukken, tot het batterijcontrolelampje
(Ypagina 74) tweemaal knippert.
iAls de instelling van het sluitsysteem bin-
nen het ontvangstgebied van de auto wordt
gewijzigd, leidt het indrukken van toets
&of %overeenkomstig:
Rtot het vergrendelen of
Rtot het ontgrendelen van de auto.
Nu werkt de sleutel als volgt:
XBestuurdersportier ontgrendelen: Een-
maal toets %indrukken.
XCentraal ontgrendelen: Tweemaal toets
%indrukken.
XCentraal vergrendelen: Vergrendelings-
toets &indrukken.
XFabrieksinstelling herstellen: Circa zes
seconden tegelijkertijd de toetsen %en
&indrukken, tot het batterijcontrole-
lampje tweemaal knippert (Ypagina 74).
Noodsleutel
Algemene aanwijzingen
Als de auto niet meer met de sleutel kan wor-
den ontgrendeld, de noodsleutel gebruiken.
Als het bestuurdersportier of de achterklep
met de noodsleutel wordt ontgrendeld en ver-
volgens wordt geopend, wordt het inbraak-
diefstal-alarmsysteem geactiveerd
(Ypagina 68).
Sleutel 73
Openen en sluiten
Z
Het alarm kan op meerdere manieren worden
beëindigd:
XToets %of &van de sleutel indruk-
ken.
of
XDe sleutel in het contactslot steken.
Als de auto met de noodsleutel wordt ont-
grendeld, wordt de tankdopklep niet automa-
tisch ontgrendeld.
XTankdopklep ontgrendelen: De sleutel in
het contactslot stekker.
Noodsleutel verwijderen
XOntgrendelingsschuif :in de richting van
de pijl schuiven en tegelijkertijd noodsleu-
tel ;volledig uit de sleutel trekken.
Batterij van de sleutel
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Batterijen bevatten giftige en agressieve stof-
fen. Wanneer batterijen ingeslikt worden, kan
dit tot ernstige gezondheidsschade leiden. Er
dreigt levensgevaar!
Batterijen bewaren op een voor kinderen
onbereikbare plaats. Wanneer batterijen
ingeslikt zijn, direct naar een arts gaan.
HMilieu-aanwijzing
Batterijen bevatten schade-
lijke stoffen. Het is bij wet
verboden batterijen samen
met het huisvuil af te voeren.
Ze moeten afzonderlijk wor-
den ingezameld en op mili-
euvriendelijke wijze worden
afgevoerd.
Batterijen op milieuvriende-
lijke wijze afvoeren! Lege
batterijen bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats of bij de
daarvoor bestemde plaatsen
inleveren.
Mercedes-Benz adviseert de batterijen te
laten vervangen bij een gekwalificeerde werk-
plaats.
Batterij controleren
XToets &of %indrukken.
Als het batterijcontrolelampje :kort gaat
branden, is de batterij in orde.
Als het batterijcontrolelampje :niet kort
gaat branden, is de batterij leeg.
XDe batterij vervangen (Ypagina 75).
iAls de batterij van de sleutel binnen het
ontvangstgebied van de auto wordt gecon-
troleerd, leidt het indrukken van toets
&of %overeenkomstig:
Rtot het vergrendelen of
Rtot het ontgrendelen van de auto.
74 Sleutel
Openen en sluiten
iDe batterij is verkrijgbaar bij elke gekwa-
lificeerde werkplaats.
Batterij vervangen
Er is één 3V-knoopcel van het type CR 2025
nodig.
XDe noodsleutel uit de sleutel trekken
(Ypagina 73).
XNoodsleutel ;in de richting van pijl in de
opening van de sleutel drukken, tot dek-
sel :van het batterijenvak opent. Hierbij
deksel :niet dichtdrukken.
XDeksel :van het batterijenvak verwijde-
ren.
XDe sleutel kloppen tegen de binnenzijde
van de hand, tot batterij =uit de sleutel
valt.
XDe nieuwe batterij met de pluspool omhoog
aanbrengen. Hiervoor een pluisvrije doek
gebruiken.
XHet oppervlak van de batterij moet vrij van
pluisjes, vet of andere verontreinigingen
zijn.
XDeksel :van het batterijenvak met de
voorste lippen eerst in het huis aanbrengen
en dichtdrukken.
XDe noodsleutel in de sleutel aanbrengen.
XDe werking van alle toetsen in de sleutel
controleren.
Sleutel 75
Openen en sluiten
Z
Problemen met de sleutel
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De auto kan met de
sleutel niet meer wor-
den ver- of ontgren-
deld.
De batterij van de sleutel is zwak of leeg.
XOpnieuw proberen de auto met de afstandsbedieningsfunctie
van de sleutel te ver- of ontgrendelen. Daartoe de punt van de
sleutel van dichtbij op de portierhandgreep van het bestuur-
dersportier richten en toets %of &indrukken.
Als dit niet lukt:
XDe batterij van de sleutel controleren en zo nodig vervangen
(Ypagina 75).
XDe auto met de noodsleutel ontgrendelen (Ypagina 79) of
vergrendelen (Ypagina 79).
Een sterke radiobron veroorzaakt een storing.
XOpnieuw proberen de auto met de afstandsbedieningsfunctie
van de sleutel te ver- of ontgrendelen. Daartoe de punt van de
sleutel van dichtbij op de portierhandgreep van het bestuur-
dersportier richten en toets %of &indrukken.
De sleutel is defect.
XDe auto met de noodsleutel ontgrendelen (Ypagina 79) of
vergrendelen (Ypagina 79).
XDe sleutel bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
U heeft een sleutel ver-
loren.
XDe sleutel bij een gekwalificeerde werkplaats laten blokkeren.
XHet verlies direct aan uw verzekeringsmaatschappij melden.
XZo nodig de mechanische sloten laten vervangen.
U heeft de noodsleutel
verloren.
XHet verlies direct aan uw verzekeringsmaatschappij melden.
XZo nodig de mechanische sloten laten vervangen.
76 Sleutel
Openen en sluiten
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De motor kan niet met
de sleutel worden
gestart.
De boordnetspanning is te laag.
XNiet noodzakelijke verbruikers, zoals de stoelverwarming of de
interieurverlichting, uitschakelen en opnieuw proberen de
motor te starten.
Als dit niet lukt:
XDe startaccu controleren en zo nodig opladen (Ypagina 313).
of
XStarthulp ontvangen (Ypagina 317).
of
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
De motor kan niet met
de sleutel worden
gestart.
De stuurwielvergrendeling is mechanisch gespannen.
XDe sleutel uit het contactslot verwijderen en weer in het con-
tactslot steken. Daarbij het stuurwiel in beide richtingen
draaien.
Portieren
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
achterblijven, kunnen deze:
Rportieren openen en daardoor andere per-
sonen of verkeersdeelnemers in gevaar
brengen
Ruitstappen en door het verkeer worden
gegrepen
Ruitrusting van de auto bedienen en bijvoor-
beeld bekneld raken.
Bovendien kunnen de kinderen de auto in
beweging zetten, door bijvoorbeeld:
Rde parkeerrem vrij te zetten
Rde automatische transmissie uit parkeer-
stand P te schakelen
Reen handgeschakelde versnellingsbak in de
neutraalstand te zetten
Rde motor te starten.
Er bestaat gevaar voor letsel en ongevallen!
Bij het verlaten van de auto altijd de sleutel
meenemen en de auto vergrendelen. Kinde-
ren en dieren nooit zonder toezicht in de auto
achterlaten. De sleutels bewaren op een voor
kinderen onbereikbare plaats.
GWaarschuwing
Als personen in het bijzonder kinderen
langdurig aan hoge of lage temperaturen wor-
den blootgesteld, bestaat gevaar voor letsel
of zelfs levensgevaar! Personen in het bij-
zonder kinderen nooit zonder toezicht in het
voertuig achterlaten.
Portieren van binnen uit ontgrendelen
en openen
Portieren 77
Openen en sluiten
Z
XAan portierhandgreep ;trekken.
Bij een portier dat is vergrendeld, komt
grendelknop :omhoog. Het portier is ont-
grendeld en kan worden geopend.
Ook een vergrendeld portier kan van binnen
uit worden geopend.
Als de auto van tevoren met de sleutel ver-
grendeld is, wordt bij het van binnen uit ope-
nen van een portier het inbraak-diefstal-
alarmsysteem geactiveerd. Alarm beëindigen
(Ypagina 68).
Als de kinderbeveiliging van de achterportie-
ren (Ypagina 58) niet is ingeschakeld, kun-
nen deze van binnen uit worden geopend.
Van binnen uit centraal ver- en ont-
grendelen
De auto kan van binnen uit centraal worden
ver- of ontgrendeld. Dit kan bijvoorbeeld nut-
tig zijn als de auto voor het wegrijden moet
worden vergrendeld.
XOntgrendelen: Toets :indrukken.
XVergrendelen: Toets ;indrukken.
De auto wordt vergrendeld als alle portie-
ren en de achterklep gesloten zijn.
De tankdopklep wordt hierbij niet ver- of ont-
grendeld.
Als de auto voorheen met de sleutel is ver-
grendeld, kan de auto niet van binnen uit cen-
traal worden ontgrendeld.
Als de auto van tevoren met de sleutel ver-
grendeld is, wordt bij het van binnen uit ope-
nen van een portier het inbraak-diefstal-
alarmsysteem geactiveerd. Alarm beëindigen
(Ypagina 68).
Als de kinderbeveiliging van de achterportie-
ren (Ypagina 58) niet is ingeschakeld, kun-
nen deze van binnen uit worden geopend.
Wanneer de auto met de vergrendelingstoets
voor de centrale vergrendeling of automa-
tisch vergrendeld is en een portier van binnen
uit geopend wordt:
Rwordt de complete auto ontgrendeld, als
deze hiervoor volledig ontgrendeld was
Rwordt alleen het portier, dat van binnen uit
geopend wordt, ontgrendeld, als hiervoor
alleen het bestuurdersportier ontgrendeld
was.
Automatische vergrendeling
XUitschakelen: Toets :circa vijf secon-
den indrukken, tot een waarschuwingssig-
naal klinkt.
XInschakelen: Toets ;circa vijf seconden
indrukken, tot een waarschuwingssignaal
klinkt.
iAls een van de beide toetsen wordt inge-
drukt en er klinkt geen waarschuwingssig-
naal, is de betreffende instelling reeds
geselecteerd.
De auto wordt automatisch vergrendeld als
het contact is ingeschakeld en de wielen
draaien.
78 Portieren
Openen en sluiten
U kunt daarom worden buitengesloten, als:
Rde auto wordt aangeduwd
Rde auto wordt gesleept
Rde auto zich op een rollentestbank bevindt.
De automatische vergrendeling kan ook met
de boordcomputer worden uit- of ingescha-
keld (Ypagina 225).
Bestuurdersportier ontgrendelen
(noodsleutel)
Als de auto niet meer met de sleutel kan wor-
den ontgrendeld, de noodsleutel gebruiken.
Als het bestuurdersportier of de achterklep
met de noodsleutel wordt ontgrendeld en ver-
volgens wordt geopend, wordt het inbraak-
diefstal-alarmsysteem geactiveerd
(Ypagina 68).
XDe noodsleutel uit de sleutel trekken
(Ypagina 73).
XDe noodsleutel tot de aanslag in het slot
van het bestuurdersportier schuiven.
XDe noodsleutel linksom in stand 1
draaien.
Het portier is ontgrendeld.
iBij auto's met rechts stuur de noodsleutel
rechtsom draaien.
XDe noodsleutel terugdraaien en verwijde-
ren.
XDe noodsleutel in de sleutel aanbrengen.
Auto vergrendelen (noodsleutel)
Als de auto niet meer met de sleutel kan wor-
den vergrendeld, de noodsleutel gebruiken.
XHet bestuurdersportier openen.
XHet passagiersportier, de achterportieren
en de achterklep sluiten.
XDe vergrendelingstoets indrukken
(Ypagina 78).
XDe grendelknoppen in het passagierspor-
tier en de achterportieren mogen niet meer
zichtbaar zijn. Zo nodig de grendelknoppen
met de hand omlaagdrukken
(Ypagina 77).
XHet bestuurdersportier sluiten.
XDe noodsleutel uit de sleutel trekken
(Ypagina 73).
XDe noodsleutel tot de aanslag in het slot
van het bestuurdersportier schuiven.
XDe noodsleutel tot de aanslag linksom in
stand 1draaien.
iBij auto's met rechts stuur de noodsleutel
linksom draaien.
XDe noodsleutel terugdraaien en verwijde-
ren.
XDe portieren en de achterklep moeten ver-
grendeld zijn; dit controleren.
XDe noodsleutel in de sleutel aanbrengen.
iAls de auto zoals boven beschreven wordt
vergrendeld, is de tankdopklep niet ver-
grendeld. Het inbraak-diefstal-alarmsys-
teem wordt niet geactiveerd.
Portieren 79
Openen en sluiten
Z
Bagageruimte
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Verbrandingsmotoren stoten giftige uitlaat-
gassen uit, zoals koolmonoxide. Wanneer de
achterklep als de motor draait geopend is, in
het bijzonder tijdens het rijden, kunnen uit-
laatgassen het interieur binnendringen. Er
bestaat vergiftigingsgevaar!
Vóór het openen van de achterklep altijd de
motor afzetten. Nooit met een geopende ach-
terklep rijden.
GWaarschuwing
Als personen in het bijzonder kinderen
langdurig aan hoge of lage temperaturen wor-
den blootgesteld, bestaat gevaar voor letsel
of zelfs levensgevaar! Personen in het bij-
zonder kinderen nooit zonder toezicht in het
voertuig achterlaten.
!De achterklep klapt bij het openen
omhoog en naar achteren. Daarom erop
letten dat er voldoende ruimte boven en
achter de achterklep is.
iDe openingsmaten van de achterklep
vindt u in het hoofdstuk "Autogegevens"
(Ypagina 356).
Bagage of lading bij voorkeur in de bagage-
ruimte onderbrengen. De richtlijnen met
betrekking tot belading in acht nemen
(Ypagina 274).
De sleutels niet in de bagageruimte laten lig-
gen. Anders kunt u zich buitensluiten.
U kunt de achterklep:
Rhandmatig van buitenaf openen en sluiten
Rvan binnen uit met de noodsleutel ontgren-
delen.
Van buitenaf openen en sluiten
Openen
XToets %in de sleutel indrukken.
XAan handgreep :trekken.
XDe achterklep optillen.
Sluiten
XDe achterklep aan handgreep :omlaag-
trekken.
XDe achterklep in het slot laten vallen.
XDe auto zo nodig met toets &van de
sleutel vergrendelen.
Noodontgrendeling achterklep
Als de achterklep niet meer van buitenaf kan
worden geopend, kan de noodontgrendeling
aan de binnenzijde van de achterklep worden
gebruikt.
!De achterklep klapt bij het openen
omhoog en naar achteren. Daarom erop
80 Bagageruimte
Openen en sluiten
letten dat er voldoende ruimte boven en
achter de achterklep is.
iDe openingsmaten van de achterklep
vindt u in het hoofdstuk "Autogegevens"
(Ypagina 356).
De noodontgrendeling kan via de bagage-
ruimte worden bereikt. Daartoe de rugleunin-
gen achterin naar voren klappen
(Ypagina 278).
XDe noodsleutel uit de sleutel trekken
(Ypagina 73).
XNoodsleutel ;in de opening in de bekle-
ding :schuiven.
XNoodsleutel ;90° rechtsom draaien.
XNoodsleutel ;in de richting van de pijl
drukken en de achterklep openen.
Zijruiten
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Bij het sluiten van een zijruit kunnen lichaams-
delen in het sluitgebied bekneld raken. Er
bestaat gevaar voor letsel!
Bij het sluiten controleren dat zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
Wanneer iemand bekneld raakt, de toets
direct loslaten of aan op de toets drukken om
de zijruit weer te openen.
GWAARSCHUWING
Wanneer kinderen de zijruiten bedienen, kun-
nen deze bekneld raken, in het bijzonder wan-
neer ze zonder toezicht zijn. Er bestaat gevaar
voor letsel!
De kinderbeveiliging voor de zijruiten achterin
activeren. Bij het verlaten van de auto altijd
de sleutel meenemen en de auto vergrende-
len. Kinderen nooit zonder toezicht in de auto
achterlaten.
Anti-inklemfunctie van de zijruiten
De zijruiten zijn uitgerust met een automati-
sche anti-inklemfunctie. Indien een solide
object een van de zijruiten bij de sluitproce-
dure hindert of belemmert, gaat de zijruit
automatisch weer open. De automatische
anti-inklemfunctie is echter slechts een hulp-
middel en is geen vervanging van uw oplet-
tendheid tijdens het sluiten van een zijruit.
GWAARSCHUWING
De anti-inklemfunctie reageert niet:
Rop zachte, lichte en dunne objecten, bij-
voorbeeld kleine vingers
Rop de laatste 4 mm van de sluitweg
Rtijdens het initialiseren
Rbij het opnieuw handmatig sluiten van de
zijruit, direct na een automatische anti-
inklemming.
Daardoor kan de anti-inklemfunctie het
inklemmen in deze situaties niet voorkomen.
Er bestaat gevaar voor letsel!
Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
Indien er iemand bekneld raakt, de schakelaar
indrukken om de zijruit weer te openen.
Zijruiten openen en sluiten
De toetsen voor alle zijruiten bevinden zich in
het bestuurdersportier. Bovendien bevindt
zich in elk portier een toets voor de betref-
fende zijruit.
Zijruiten 81
Openen en sluiten
Z
De toetsen in het bestuurdersportier hebben
voorrang.
:Linksvoor
;Rechtsvoor
=Rechtsachter
?Linksachter
iAls de kinderbeveiliging voor de zijruiten
is ingeschakeld (Ypagina 59), is bediening
achterin van de zijruiten niet mogelijk.
XDe sleutel in het contactslot in stand 1of
2draaien.
XOpenen: De betreffende toets indrukken.
XVolledig openen: Tot voorbij het drukpunt
op de betreffende toets drukken. De auto-
matische beweging wordt gestart.
XSluiten: Aan de betreffende toets trekken.
XVolledig sluiten: Tot voorbij het drukpunt
aan de betreffende toets trekken. De auto-
matische beweging wordt gestart.
XAutomatische beweging onderbreken:
De betreffende toets opnieuw bedienen.
iAls de toets tot voorbij het drukpunt
wordt bediend, wordt een automatische
beweging in de betreffende richting
gestart. Deze automatische beweging kan
worden gestopt door de toets opnieuw te
bedienen.
iDe zijruiten kunnen nog worden bediend
als de motor wordt afgezet en de sleutel uit
het contactslot wordt verwijderd. Deze
functie staat nog vijf minuten ter beschik-
king of totdat het bestuurders- of passa-
giersportier wordt geopend.
Comfortopenen
De auto kan voor aanvang van de rit worden
geventileerd. Daartoe worden met de sleutel
tegelijkertijd de volgende functies uitge-
voerd:
Rontgrendelen van de auto
Ropenen van de zijruiten
Ropenen van het panoramaschuifdak en het
zonnescherm.
iDe functie "Comfortopenen" kan alleen
met de sleutel worden bediend. De sleutel
moet zich dichtbij de portierhandgreep van
het bestuurdersportier bevinden.
XDe punt van de sleutel op de handgreep van
het bestuurdersportier richten.
XToets %zo lang indrukken, tot de zijrui-
ten en het panoramaschuifdak de gewen-
ste stand hebben bereikt.
Als de zonneschermen van het panorama-
schuifdak gesloten zijn, openen als eerste
de zonneschermen.
XToets %opnieuw zo lang indrukken, tot
het panoramaschuifdak de gewenste stand
heeft bereikt.
XComfortopenen onderbreken: Toets
%loslaten.
Comfortsluiten
GWAARSCHUWING
Bij het comfortsluiten kunnen lichaamsdelen
in het sluitgebied van de zijruit en het schuif-
dak bekneld raken. Er bestaat gevaar voor
letsel!
Bij het comfortsluiten de complete sluitpro-
cedure controleren. Bij het sluiten controle-
ren, of zich geen lichaamsdelen in het sluit-
gebied bevinden.
Als de auto wordt vergrendeld, worden ver-
volgens tegelijkertijd:
Rde zijruiten gesloten
Rhet panoramaschuifdak gesloten.
82 Zijruiten
Openen en sluiten
Bij auto's met panoramaschuifdak kunnen
vervolgens de zonneschermen worden geslo-
ten.
iDe sleutel moet zich dichtbij de portier-
handgreep van het bestuurdersportier
bevinden.
XDe punt van de sleutel op de handgreep van
het bestuurdersportier richten.
XToets &zo lang indrukken, tot de zijrui-
ten en het panoramaschuifdak volledig
gesloten zijn.
XAlle zijruiten en het panoramaschuifdak
moeten gesloten zijn.
Bij auto's met panoramaschuifdak:
XToets &opnieuw zo lang indrukken, tot
de zonneschermen van het panorama-
schuifdak sluiten.
XComfortsluiten onderbreken: Toets
&loslaten.
Zijruiten initialiseren
Alle zijruiten moeten opnieuw worden geïni-
tialiseerd als:
Rde zijruit na het volledig sluiten weer iets
opent
Rde zijruit niet meer volledig opent of sluit.
XAlle portieren sluiten.
XDe sleutel in het contactslot in stand 1of
2draaien.
XZo lang aan de betreffende toets in de por-
tierbedieningseenheid trekken, tot de zij-
ruit gesloten is (Ypagina 81).
XNog één extra seconde aan de toets trek-
ken.
Als een zijruit weer iets opent:
XDirect daarna opnieuw zo lang aan de
betreffende toets in de portierbedienings-
eenheid trekken, tot de zijruit gesloten is
(Ypagina 81).
XNog één extra seconde aan de toets trek-
ken.
XAls de betreffende zijruit na het loslaten
van de toets gesloten blijft, is deze correct
geïnitialiseerd. Als dit niet het geval is, de
genoemde stappen nog een keer herhalen.
Problemen met de zijruiten
GWAARSCHUWING
Bij het opnieuw sluiten van een zijruit direct
na het blokkeren of initialiseren, sluit de zijruit
met verhoogde of maximale kracht. De anti-
inklemfunctie is daarbij niet actief. Daarbij
kunnen lichaamsdelen in het sluitgebied
bekneld raken. Er bestaat een verhoogd
gevaar voor letsel of zelfs levensgevaar!
Erop letten, dat zich geen lichaamsdelen in
het sluitgebied bevinden. Om het sluiten te
onderbreken, de schakelaar loslaten of
opnieuw indrukken om de zijruit weer te ope-
nen.
Probleem: Een zijruit kan niet worden
gesloten omdat voorwerpen, bijvoor-
beeld bladeren in de ruitgeleider, dit ver-
hinderen.
XDe voorwerpen verwijderen.
XDe zijruit sluiten.
Probleem: Een zijruit kan niet worden
gesloten en de oorzaak is niet zichtbaar.
Als een zijruit bij het sluiten wordt geblok-
keerd en weer iets opent:
XOnmiddellijk na het blokkeren de betref-
fende toets opnieuw zo lang omhoogtrek-
ken tot de zijruit gesloten is.
De zijruit wordt met verhoogde sluitkracht
gesloten.
Zijruiten 83
Openen en sluiten
Z
Als de zijruit bij het sluiten opnieuw wordt
geblokkeerd en weer iets opent:
XOnmiddellijk na het blokkeren de betref-
fende toets opnieuw zo lang omhoogtrek-
ken tot de zijruit gesloten is.
De zijruit wordt zonder inklembeveiliging
gesloten.
Panoramaschuifdak
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
In de hiernavolgende tekst heeft het begrip
"schuifdak" betrekking op het panorama-
schuifdak.
GWAARSCHUWING
Bij het openen en sluiten kunnen lichaamsde-
len in het bewegingsgebied van het schuifdak
bekneld raken. Er bestaat gevaar voor letsel!
Bij het openen en sluiten controleren dat zich
geen lichaamsdelen in het bewegingsgebied
bevinden.
Wanneer iemand bekneld raakt:
Rdirect de toets loslaten of
Rtijdens de automatische beweging de toets
kort in een willekeurige richting drukken.
Het openen of sluiten wordt gestopt.
GWAARSCHUWING
Wanneer kinderen het schuifdak bedienen,
kunnen deze bekneld raken, in het bijzonder
wanneer ze zonder toezicht zijn. Er bestaat
gevaar voor letsel!
Bij het verlaten van de auto altijd de sleutel
meenemen en de auto vergrendelen. Kinde-
ren nooit zonder toezicht in de auto achterla-
ten.
GWAARSCHUWING
Het schuifdak wordt bij hogere snelheden aan
de achterzijde automatisch iets minder ver
geopend. Daardoor kunnen u of anderen
bekneld raken. Er bestaat gevaar voor letsel!
Erop letten, dat tijdens het rijden niemand in
het bewegingsgebied van het schuifdak komt.
Als er iemand bekneld raakt, direct de snel-
heid verlagen met inachtneming van de ver-
keerssituatie. Het schuifdak wordt weer
geopend totdat de oorspronkelijke positie is
bereikt.
Zolang de maximumstand nog niet is bereikt,
kan het dak nog verder omhoog worden
gekanteld.
!Het schuifdak alleen openen als er geen
sneeuw of ijs op het dak ligt. Anders kun-
nen storingen in de werking optreden.
Geen scherpe voorwerpen vervoeren die
uit het schuifdak steken. De afdichtrubbers
kunnen worden beschadigd.
iAls het schuifdak geopend is, kunnen in
het interieur, behalve het normale windge-
ruis, ook resonantiegeluiden ontstaan.
Deze zijn het gevolg van drukschommelin-
gen in het interieur. De stand van het
schuifdak wijzigen of een zijruit iets openen
om deze geluiden te verminderen of op te
heffen.
Anti-inklemfunctie van het schuifdak
Het schuifdak is uitgerust met een automati-
sche anti-inklemfunctie. Indien een solide
object het schuifdak bij de sluitprocedure
hindert of belemmert, gaat het schuifdak
automatisch weer open. De automatische
anti-inklemfunctie is echter slechts een hulp-
middel en is geen vervanging van uw oplet-
tendheid tijdens het sluiten van het schuif-
dak.
GWAARSCHUWING
De anti-inklemfunctie reageert met name
niet:
Rop zachte, lichte en dunne objecten, bij-
voorbeeld kleine vingers
Rop de laatste 4 mm van de sluitweg
84 Panoramaschuifdak
Openen en sluiten
Rtijdens het initialiseren
Rbij het opnieuw handmatig sluiten van het
schuifdak, direct na een automatische anti-
inklemming.
Daardoor kan de anti-inklemfunctie het
inklemmen in deze situaties niet voorkomen.
Er bestaat gevaar voor letsel!
Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
Wanneer iemand bekneld raakt:
Rdirect de toets loslaten of
Rtijdens de automatische beweging de toets
kort in een willekeurige richting drukken.
Het sluiten wordt onderbroken.
Schuifdak bedienen
Openen en sluiten
Dakbedieningseenheid
:Omhoogkantelen
;Openen
=Sluiten/omlaagbrengen
XDe sleutel in het contactslot in stand 1of
2draaien.
XToets 3in de betreffende richting druk-
ken of trekken.
iAls toets 3tot voorbij het drukpunt
wordt bediend, wordt een automatische
beweging in de betreffende richting
gestart. Deze automatische beweging kan
worden gestopt door de toets opnieuw te
bedienen.
iNa het openen van het schuifdak sluit het
zonnescherm automatisch een stukje.
Daardoor wordt tocht in het interieur
tegengegaan.
iAls het schuifdak aan de achterzijde
omhooggekanteld is, wordt het bij hogere
snelheden automatisch iets minder ver
geopend. Daardoor wordt de geluidspro-
ductie in het interieur verlaagd.
Bij lage snelheden wordt het automatisch
weer verder geopend.
iHet schuifdak kan nog worden bediend
als de motor wordt afgezet en de sleutel uit
het contactslot wordt verwijderd. Deze
functie is vijf minuten beschikbaar of totdat
er een voorportier wordt geopend.
iHet schuifdak kan niet worden geopend
als een dakdrager is gemonteerd. Om het
interieur te ventileren, kan schuifdak het
nog steeds omhoog worden gebracht.
Bij contact met een door Mercedes-Benz
goedgekeurde dakdrager zakt het schuif-
dak iets, maar blijft aan de achterzijde in de
kantelstand staan.
Sluiten bij regen
Het sluiten bij regen is alleen bij auto's met
regensensor mogelijk.
Als de sleutel in het contactslot in stand 0
staat of verwijderd is, wordt het panorama-
schuifdak automatisch gesloten:
Rals het gaat regenen
Rbij extreme buitentemperaturen
Rna zes uur
Rbij storingen in de spanningsvoorziening.
Het schuifdak blijft aan de achterzijde
omhooggekanteld, om het interieur te venti-
leren.
iAls het schuifdak met de functie "sluiten
bij regen" wordt gesloten en daarbij wordt
geblokkeerd, wordt het weer iets geopend.
Daarna is de functie "sluiten bij regen"
gedeactiveerd.
Panoramaschuifdak 85
Openen en sluiten
Z
Het schuifdak wordt niet gesloten als:
Rhet achteraan omhooggekanteld is
Rhet geblokkeerd is
Rhet niet op het sensorvlak van de regen-
sensor in de voorruit regent (bijvoorbeeld
als de auto onder een brug staat).
Zonneschermen van het schuifdak
bedienen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Bij het openen of sluiten kunnen lichaamsde-
len tussen het zonnescherm en de omlijsting
of het schuifdak bekneld raken. Er bestaat
gevaar voor letsel!
Bij het openen of sluiten controleren, of zich
geen lichaamsdelen in het bewegingsgebied
van het zonnescherm bevinden.
Wanneer iemand bekneld raakt:
Rdirect de toets loslaten of
Rtijdens de automatische beweging de toets
kort in een willekeurige richting drukken.
Het openen of sluiten wordt gestopt.
De zonneschermen dienen ter bescherming
tegen zonnestraling. De beide zonnescher-
men kunnen alleen bij gesloten schuifdak
gezamenlijk worden geopend of gesloten.
Anti-inklemfunctie van de zonnescher-
men
De zonneschermen zijn uitgerust met een
automatische anti-inklemfunctie. Indien een
solide object het zonnescherm bij de sluit-
procedure hindert of belemmert, gaat het
zonnescherm automatisch weer open. De
automatische anti-inklemfunctie is echter
slechts een hulpmiddel en is geen vervanging
van uw oplettendheid tijdens het sluiten van
de zonneschermen.
GWAARSCHUWING
De anti-inklemfunctie reageert in het bijzon-
der niet op zachte, lichte en dunne objecten,
zoals kleine vingers. Daardoor kan de anti-
inklemfunctie het inklemmen in deze situaties
niet voorkomen. Er bestaat gevaar voor letsel!
Bij het sluiten van het zonnescherm controle-
ren, of zich geen lichaamsdelen in het bewe-
gingsgebied bevinden.
Wanneer iemand bekneld raakt:
Rdirect de toets loslaten of
Rtijdens de automatische beweging de toets
kort in een willekeurige richting drukken.
Het sluiten wordt onderbroken.
Openen en sluiten
Dakbedieningseenheid
:Openen
;Openen
=Sluiten
XDe sleutel in het contactslot in stand 1of
2draaien.
XToets 3in de betreffende richting druk-
ken of trekken.
iAls toets 3tot voorbij het drukpunt
wordt bediend, wordt een automatische
beweging in de betreffende richting
gestart. Deze automatische beweging kan
worden gestopt door de toets opnieuw te
bedienen.
iNa het openen van het schuifdak sluit het
zonnescherm automatisch een stukje.
86 Panoramaschuifdak
Openen en sluiten
Daardoor wordt tocht in het interieur
tegengegaan.
Schuifdak en zonnescherm initialiseren
Als het schuifdak of de zonneschermen
slechts stapsgewijs bewegen, het schuifdak
en de zonneschermen opnieuw initialiseren:
XDe sleutel in het contactslot in stand 1of
2draaien.
XToets 3meerdere keren zo lang tot het
drukpunt in de richting van de pijl =trek-
ken, tot het schuifdak geheel gesloten is.
XToets 3nog één seconde vasthouden.
XToets 3meerdere keren zo lang tot het
drukpunt in de richting van pijl =trekken,
tot de zonneschermen volledig gesloten
zijn.
XToets 3nog één seconde vasthouden.
XHet schuifdak (Ypagina 85) en de zonne-
schermen (Ypagina 86) moeten weer vol-
ledig kunnen worden geopend en gesloten.
XAls dit niet het geval is, de genoemde stap-
pen nog een keer herhalen.
Problemen met het schuifdak
GWAARSCHUWING
Als het schuifdak na een storing of spannings-
onderbreking niet opnieuw wordt geïnitiali-
seerd, is de anti-inklemfunctie ontregeld of
helemaal niet actief. Het schuifdak sluit met
verhoogde of met maximale kracht. Daarbij
kunnen lichaamsdelen in het sluitgebied
bekneld raken. Er bestaat een verhoogd
gevaar voor letsel of zelfs levensgevaar!
In deze of vergelijkbare situaties altijd con-
troleren, of zich geen lichaamsdelen in het
sluitgebied bevinden. Het schuifdak na een
storing of spanningsonderbreking altijd
opnieuw initialiseren.
Probleem: Het schuifdak kan niet worden
gesloten en de oorzaak is niet zichtbaar.
Als het schuifdak bij het sluiten wordt geblok-
keerd en weer iets opent:
XOnmiddellijk na het blokkeren de schake-
laar 3zo lang tot het drukpunt omlaag-
trekken, tot het schuifdak gesloten is.
Het schuifdak wordt met verhoogde sluit-
kracht gesloten.
Als het schuifdak bij het sluiten opnieuw
wordt geblokkeerd en weer iets opent:
XOnmiddellijk na het blokkeren de schake-
laar 3zo lang tot het drukpunt omlaag-
trekken, tot het schuifdak gesloten is.
Het schuifdak wordt zonder inklembeveili-
ging gesloten.
Panoramaschuifdak 87
Openen en sluiten
Z
88
Wetenswaardigheden ......................... 90
Correcte zithouding bestuurder ........ 90
Stoelen ................................................. 91
Stuurwiel ............................................. 96
Spiegels ............................................... 96
Geheugenfuncties ............................... 99
89
Stoelen, stuurkolom en spiegels
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Correcte zithouding bestuurder
De veiligheidsvoorschriften van de stoelin-
stelling in acht nemen (Ypagina 91).
XControleren of de stoel =correct inge-
steld is.
Mechanische stoelinstelling
(Ypagina 92)
Elektrische stoelinstelling (Ypagina 92)
Bij de stoelinstelling erop letten, dat u:
Rzo ver mogelijk van de bestuurdersairbag
verwijderd bent
Reen normale, rechte zithouding inneemt
Rde veiligheidsgordel correct kunt omges-
pen
Rde rugleuning in een vrijwel verticale
positie heeft gezet
Rde zittinghoek zo heeft ingesteld, dat de
bovenbenen iets worden ondersteund
Rde pedalen goed kunt indrukken.
XControleren of de hoofdsteun correct inge-
steld is (Ypagina 93).
Daarbij in acht nemen, dat de hoofdsteun
zo ingesteld is dat het achterhoofd met het
midden van de hoofdsteun op ooghoogte
wordt ondersteund.
De veiligheidsvoorschriften van de stuurko-
lominstelling in acht nemen (Ypagina 96).
XControleren of het stuurwiel :correct is
ingesteld.
Stuurkolom instellen (Ypagina 96)
Bij de stuurkolominstelling erop letten, dat
u:
Rhet stuurwiel met licht gebogen armen
kunt vastpakken
Rde benen vrij kunt bewegen
Rhet instrumentenpaneel goed kunt afle-
zen.
De veiligheidsvoorschriften van de veilig-
heidsgordels in acht nemen (Ypagina 44).
XControleren of de veiligheidsgordel ;cor-
rect is omgegespt (Ypagina 45).
Daarbij moet de veiligheidsgordel:
Rstrak tegen het lichaam liggen
Rover het midden van de schouder lopen
Rter hoogte van het bekken zo dicht moge-
lijk tegen de heup aan lopen.
XDe binnenspiegel en de buitenspiegels
(Ypagina 97) voor het wegrijden zodanig
instellen, dat u een goed overzicht van de
verkeerssituatie hebt.
XAuto's met geheugenfunctie: Stoel- en
buitenspiegelinstelling opslaan
(Ypagina 99).
90 Correcte zithouding bestuurder
Stoelen, stuurkolom en spiegels
Stoelen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Wanneer kinderen de stoelen instellen kun-
nen ze bekneld raken, in het bijzonder wan-
neer er geen toezicht is. Er bestaat gevaar
voor letsel!
Bij het verlaten van de auto altijd de sleutel
meenemen en de auto vergrendelen. Kinde-
ren nooit zonder toezicht in de auto achterla-
ten.
GWaarschuwing
U kunt de controle over het voertuig verliezen
als u tijdens het rijden:
Rde chauffeursstoel, hoofdsteun, stuurko-
lom of spiegels instelt
Rde veiligheidsgordel omgespt.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De bestuurdersstoel, hoofdsteun, stuurkolom
of spiegels instellen en de veiligheidsgordel
omgespen voordat u de motor start.
GWAARSCHUWING
Bij een onachtzame instelling van de zitting-
hoogte kunnen u of andere inzittenden
bekneld raken en daarbij letsel oplopen. In het
bijzonder kinderen kunnen de toetsen voor de
elektrische instelling van de stoelen abusie-
velijk bedienen en bekneld raken. Er bestaat
gevaar voor letsel!
Erop letten, dat uw handen of andere
lichaamsdelen bij het bewegen van de stoel
niet onder de hendels van het stoelinstelsys-
teem terecht komen.
GWaarschuwing
Als een stoel wordt versteld kunnen u of
andere inzittenden bekneld raken, bijvoor-
beeld door de geleider van de stoel. Gevaar
voor letsel!
Bij het instellen van een stoel mag zich geen
lichaamsdeel in het bewegingsgebied van de
stoel bevinden; dit controleren.
GWaarschuwing
De veiligheidsgordel kan zijn beschermende
werking alleen vervullen als de rugleuning vrij-
wel rechtop staat. Bij een remmanoeuvre of
een ongeval kunt u onder de veiligheidsgordel
doorschuiven en u daarbij bijvoorbeeld aan
het onderlichaam of de hals verwonden. Er
bestaat een verhoogd gevaar voor letsel of
zelfs levensgevaar!
De stoel vóór aanvang van de rit goed instel-
len. Altijd erop letten dat de rugleuning
rechtop staat.
GWAARSCHUWING
Wanneer er geen hoofdsteunen aanwezig zijn
of als deze niet correct zijn ingesteld, kunnen
ze niet zoals bedoeld beschermen. Er is dan
een verhoogd risico op letsel van het hoofd of
de nek, bijvoorbeeld bij een ongeval of rem-
manoeuvre!
Altijd met gemonteerde hoofdsteunen rijden.
Voor het rijden bij elke inzittende controleren,
of het midden van de hoofdsteun het achter-
hoofd op ooghoogte ondersteunt.
!Om schade aan de stoelen en de stoel-
verwarming te vermijden de volgende aan-
wijzingen in acht nemen:
RGeen vloeistoffen op de stoelen morsen.
Als er toch iets op de stoelen wordt
gemorst, maak de stoelen dan zo snel
mogelijk weer droog.
RDe stoelverwarming niet inschakelen
indien de stoelbekledingen vochtig of nat
zijn. De stoelverwarming eveneens niet
gebruiken om de stoelen te drogen.
RDe stoelbekledingen zoals geadviseerd
reinigen, zie onder "Verzorging interi-
eur".
RGeen zware lasten op de stoelen vervoe-
ren. Ook geen spitse voorwerpen op de
zittingen leggen, zoals messen, spijkers
of gereedschappen. De stoelen indien
Stoelen 91
Stoelen, stuurkolom en spiegels
Z
mogelijk alleen voor personen gebrui-
ken.
RAls de stoelverwarming in gebruik is de
stoelen niet afdekken met isolerende
materialen, bijvoorbeeld mantels, tas-
sen, stoelhoezen, kinderzitjes of stoel-
verhogingen.
!Tijdens het terugzetten van de stoelen
mogen zich geen voorwerpen in de been-
ruimte of achter de stoelen bevinden; dit
controleren. Het gevaar is aanwezig dat de
stoelen en/of de voorwerpen worden
beschadigd.
iDe hoofdsteunen van de voor- en achter-
zitplaatsen kunnen worden verwijderd.7
Voor meer informatie contact opnemen
met een gekwalificeerde werkplaats.
iVerdere onderwerpen:
RBagageruimtevergroting (achterzitplaat-
sen omklappen). (Ypagina 278)
Stoel mechanisch instellen
Lengterichting
XHendel :optillen en de stoel naar voren
of achteren verschuiven.
XHendel :weer loslaten.
De stoel moet hoorbaar vergrendelen.
Rugleuninghoek
XDe rugleuning ontlasten.
XDraaiknop ?naar voren of terugdraaien.
Zittinghoogte
XHandgreep =zo vaak omhoogtrekken of
omlaagdrukken, tot de stoel op de gewen-
ste hoogte staat.
Zittinghoek
De hoek zo instellen dat de bovenbenen iets
worden ondersteund.
XDraaiknop ;naar voren of terugdraaien.
Stoel elektrisch instellen
:Hoofdsteunhoogte8
;Zittinghoek
=Zittinghoogte
?Lengterichting
ARugleuninghoek
iDe instellingen voor de stoelen kunnen
met de geheugenfunctie worden opgesla-
gen (Ypagina 99).
7Niet bij auto's met sportstoelen.
8Niet bij auto's met sportstoelen.
92 Stoelen
Stoelen, stuurkolom en spiegels
Hoofdsteunen instellen
GWaarschuwing
U kunt de controle over het voertuig verliezen
als u tijdens het rijden:
Rde chauffeursstoel, hoofdsteun, stuurko-
lom of spiegels instelt
Rde veiligheidsgordel omgespt.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De bestuurdersstoel, hoofdsteun, stuurkolom
of spiegels instellen en de veiligheidsgordel
omgespen voordat u de motor start.
GWAARSCHUWING
Wanneer er geen hoofdsteunen aanwezig zijn
of als deze niet correct zijn ingesteld, kunnen
ze niet zoals bedoeld beschermen. Er is dan
een verhoogd risico op letsel van het hoofd of
de nek, bijvoorbeeld bij een ongeval of rem-
manoeuvre!
Altijd met gemonteerde hoofdsteunen rijden.
Voor het rijden bij elke inzittende controleren,
of het midden van de hoofdsteun het achter-
hoofd op ooghoogte ondersteunt.
Algemene aanwijzingen
Bij auto's met sportstoelen kunnen de hoofd-
steunen niet worden ingesteld en kunnen de
hoofdsteunen achterin niet worden uit- en
ingebouwd.
Hoofdsteunen mechanisch instellen
Hoofdsteunhoogte instellen
XHoger instellen: De hoofdsteun tot in de
gewenste stand omhoogtrekken.
XLager instellen: Ontgrendelingsknop :in
de richting van de pijl drukken en de hoofd-
steun in de gewenste stand omlaagschui-
ven.
Lengterichting van de hoofdsteunen
instellen
Met deze functie wordt de afstand van de
hoofdsteun tot het achterhoofd ingesteld.
XNaar voren: De hoofdsteun in de richting
van de pijl naar voren trekken, tot deze ver-
grendelt.
De hoofdsteun heeft verschillende vergren-
delstanden.
XNaar achteren: Ontgrendelingsknop :
indrukken en ingedrukt houden en de
hoofdsteun naar achteren drukken.
XWanneer de hoofdsteun de gewenste stand
heeft bereikt, de ontgrendelingsknop los-
laten en erop letten dat de hoofdsteun ver-
grendeld is.
Hoofdsteunen elektrisch instellen
XHoofdsteunhoogte instellen: De toets
voor de hoofdsteuninstelling
(Ypagina 92) in de richting van de pijl
omhoog- of omlaagschuiven.
Stoelen 93
Stoelen, stuurkolom en spiegels
Z
Hoofdsteunen achterin
Hoofdsteunhoogte achterin instellen
XHoger instellen: De hoofdsteun tot in de
gewenste stand omhoogtrekken.
XLager instellen: Ontgrendelingsknop :
indrukken en de hoofdsteun omlaag in de
gewenste stand drukken.
Hoofdsteunen achterin verwijderen en
aanbrengen
GWAARSCHUWING
Wanneer er geen hoofdsteunen aanwezig zijn
of als deze niet correct zijn ingesteld, kunnen
ze niet zoals bedoeld beschermen. Er is dan
een verhoogd risico op letsel van het hoofd of
de nek, bijvoorbeeld bij een ongeval of rem-
manoeuvre!
Altijd met gemonteerde hoofdsteunen rijden.
Voor het rijden bij elke inzittende controleren,
of het midden van de hoofdsteun het achter-
hoofd op ooghoogte ondersteunt.
De buitenste hoofdsteunen achterin kunnen
in- en uitgebouwd worden.
XVoor het verwijderen van de hoofdsteun de
rugleuning iets naar voren kantelen
(Ypagina 278).
XUitbouwen: De hoofdsteun tot de aanslag
omhoogtrekken.
XOntgrendelingsknop :indrukken en de
hoofdsteunen uit de geleidingen trekken.
XInbouwen: De hoofdsteun zodanig aan-
brengen dat de inkepingen in de bevesti-
gingsbeugel zich, in rijrichting gezien, aan
de linkerzijde bevinden.
XDe hoofdsteun omlaagdrukken tot deze
hoorbaar vergrendelt.
4-weg lendensteun instellen
Ter ondersteuning van de wervelkolom kan de
rugleuningwelving van de voorstoelen indivi-
dueel worden ingesteld.
:Rugleuningwelving hoger instellen
;Rugleuningwelving zwakker instellen
=Rugleuningwelving dieper instellen
?Rugleuningwelving sterker instellen
Stoelverwarming in- en uitschakelen
In- en uitschakelen
GWAARSCHUWING
Wanneer de stoelverwarming steeds opnieuw
wordt ingeschakeld, kunnen het stoelkussen
en de rugleuningbekleding zeer heet worden.
Bij een beperkte gevoeligheid voor tempera-
turen of een beperkt vermogen tot reageren
94 Stoelen
Stoelen, stuurkolom en spiegels
op hoge temperaturen kan dit schadelijk zijn
voor de gezondheid of zelfs tot op verbran-
dingen lijkende verwondingen leiden. Er
bestaat gevaar voor letsel!
Daarom de stoelverwarming niet steeds
opnieuw inschakelen.
De drie rode controlelampjes in de toets
geven aan welke verwarmingsstand is gese-
lecteerd.
Vanuit stand 3wordt na circa acht minuten
automatisch naar stand 2teruggeschakeld.
Vanuit stand 2wordt na circa 10 minuten
automatisch naar stand 1teruggeschakeld.
Vanuit stand 1wordt na circa 20 minuten
automatisch uitgeschakeld.
XDe contactsleutel moet in stand 1of 2
staan.
XInschakelen: Zo vaak toets :indrukken,
tot de gewenste verwarmingsstand is inge-
steld.
XUitschakelen: Zo vaak toets :indrukken,
tot alle controlelampjes gedoofd zijn.
iAls de accuspanning te laag is, kan de
stoelverwarming worden uitgeschakeld.
Problemen met de stoelverwarming
De stoelverwarming wordt voortijdig uitge-
schakeld of kan niet worden ingeschakeld. In
dat geval is de boordnetspanning te laag
omdat er te veel elektrische verbruikers zijn
ingeschakeld.
XNiet noodzakelijke verbruikers, zoals ach-
terruitverwarming, interieurverlichting
enzovoort uitschakelen.
AMG Performance-stoel
Voor het aanpassen van de welving en het
verbeteren van de zijdelingse steun kunnen
de voorstoelen individueel worden ingesteld.
Zittingdiepte instellen
XZitting uitschuiven: Toets :indrukken.
XZitting inschuiven: Toets ;indrukken.
Zijwangen van de zitting instellen
XZijwangen van de zitting krapper zet-
ten: Toets =indrukken.
XZijwangen van de zitting wijder zetten:
Toets ?indrukken.
Zijwangen van de rugleuning instellen
XZijwangen van de rugleuning krapper
zetten: Toets Aindrukken.
XZijwangen van de rugleuning wijder zet-
ten: Toets Bindrukken.
Stoelen 95
Stoelen, stuurkolom en spiegels
Z
Stuurwiel
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWaarschuwing
U kunt de controle over het voertuig verliezen
als u tijdens het rijden:
Rde chauffeursstoel, hoofdsteun, stuurko-
lom of spiegels instelt
Rde veiligheidsgordel omgespt.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De bestuurdersstoel, hoofdsteun, stuurkolom
of spiegels instellen en de veiligheidsgordel
omgespen voordat u de motor start.
GWAARSCHUWING
Wanneer kinderen het stuurwiel instellen,
kunnen zij bekneld raken. Er bestaat gevaar
voor letsel!
Bij het verlaten van de auto altijd de sleutel
meenemen en de auto vergrendelen. Kinde-
ren nooit zonder toezicht in de auto achterla-
ten.
Stuurkolom instellen
GWaarschuwing
Als de stuurkolom tijdens het rijden ontgren-
deld is, kan deze zich onverwacht verstellen.
Daardoor kunt u de controle over het voertuig
verliezen. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Voor de rit controleren dat de stuurkolom ver-
grendeld is. De stuurkolom nooit ontgrende-
len tijdens het rijden.
:Ontgrendelingshendel
;Stuurwielhoogte instellen
=Stuurwielafstand instellen (verstelling in
lengterichting)
XOntgrendelingshendel :volledig omlaag-
klappen.
De stuurkolom is ontgrendeld.
XDe gewenste stuurwielpositie instellen.
XOntgrendelingshendel :volledig omhoog-
klappen.
De stuurkolom is vergrendeld.
XControleren of de stuurkolom vergrendeld
is. Daarbij proberen om het stuurwiel
omhoog of omlaag te drukken, of om het in
lengterichting te bewegen.
Spiegels
Binnenspiegel
XDimmen: Dimhendel :naar voren of ach-
teren drukken.
96 Spiegels
Stoelen, stuurkolom en spiegels
Buitenspiegels
Buitenspiegels instellen
GWaarschuwing
De buitenspiegels verkleinen het beeld. Zicht-
bare objecten zijn in werkelijkheid dichterbij
dan het lijkt. Daardoor kunt u de afstand tot
achter u rijdende verkeersdeelnemers ver-
keerd inschatten, bijvoorbeeld bij het veran-
deren van rijstrook. Er bestaat gevaar voor
ongevallen!
Daarom altijd over de schouder kijken om de
daadwerkelijke afstand tot achter u rijdende
verkeersdeelnemers te kunnen inschatten.
XDe contactsleutel moet in stand 1of 2
staan.
XToets :voor de linker buitenspiegel of
toets ;voor de rechter buitenspiegel
indrukken.
Het controlelampje in de betreffende toets
gaat rood branden.
Het controlelampje dooft weer na enige
tijd. Zo lang het controlelampje brandt, kan
de geselecteerde buitenspiegel met instel-
toets =worden ingesteld.
XInsteltoets =aan de boven- of onderzijde,
rechts of links indrukken, tot de buiten-
spiegel correct ingesteld is. U moet een
goed overzicht van de verkeerssituatie heb-
ben.
De buitenspiegels zijn enigszins bolvormig,
hierdoor wordt het zicht vergroot.
Bij lage buitentemperaturen en bij ingescha-
kelde achterruitverwarming worden de bui-
tenspiegels na het starten van de auto auto-
matisch verwarmd. Het verwarmen duurt
maximaal 10 minuten.
iDe buitenspiegels kunnen ook worden
verwarmd door handmatig de achterruit-
verwarming in te schakelen.
Buitenspiegels elektrisch in- en uitklap-
pen
XDe contactsleutel moet in stand 1of 2
staan.
XToets :kort indrukken.
Beide buitenspiegels klappen in of uit.
iErop letten dat de buitenspiegels tijdens
het rijden altijd volledig uitgeklapt zijn. Ze
kunnen anders gaan trillen.
iAls sneller dan 47 km/h (30 mph) wordt
gereden, kunnen de buitenspiegels niet
meer worden ingeklapt.
Buitenspiegels initialiseren
Nadat de accukabels losgemaakt zijn of als
de accu ontladen was, moeten de buitenspie-
gels opnieuw worden geïnitialiseerd. Anders
klappen de buitenspiegels niet in als in de
boordcomputer de functie "Buitenspiegels
inklappen bij vergrendeling" is geselecteerd
(Ypagina 227).
XDe sleutel in het contactslot moet in stand
1staan.
XToets :kort indrukken.
Spiegels 97
Stoelen, stuurkolom en spiegels
Z
Buitenspiegels automatisch in- en uit-
klappen
Als de functie "Buitenspiegels inklappen bij
vergrendeling" in de boordcomputer is inge-
schakeld (Ypagina 227):
Rklappen de buitenspiegels automatisch in
zodra de auto van buitenaf wordt vergren-
deld
Rklappen de buitenspiegels automatisch
weer uit zodra de auto wordt ontgrendeld
en het bestuurders- of passagiersportier
vervolgens wordt geopend.
iDe buitenspiegels klappen niet uit als ze
van tevoren handmatig ingeklapt zijn.
Ontgrendelde buitenspiegel
Als een buitenspiegel met geweld naar voren
of naar achteren uit de vergrendeling is
gedrukt, als volgt te werk gaan:.
XAuto's zonder elektrisch inklapbare bui-
tenspiegels: De buitenspiegel met de
hand in de juiste stand drukken.
XAuto's met elektrisch inklapbare bui-
tenspiegels: De inklaptoets voor de spie-
gels (Ypagina 97) indrukken en ingedrukt
houden, tot een klik en daarop volgend een
klap te horen is.
Het spiegelhuis is weer vergrendeld en u
kunt de buitenspiegel op normale wijze
instellen (Ypagina 97).
Automatisch dimmende spiegels
De functie "Automatisch dimmende spiegels"
is alleen beschikbaar als de auto is uitgerust
met het "Spiegelpakket".
De binnenspiegel en de buitenspiegel aan
bestuurderszijde dimmen automatisch, als
tegelijkertijd:
Rhet contact ingeschakeld is en
Rbinnenkomend licht van koplampen op de
sensor in de binnenspiegel valt.
De spiegels dimmen niet als de achteruitver-
snelling of als de binnenverlichting is inge-
schakeld.
Parkeerstand buitenspiegel aan pas-
sagierszijde
Algemene aanwijzingen
De functie "Parkeerstand voor de buitenspie-
gel aan passagierszijde" is alleen beschik-
baar, als de auto is uitgerust met het "Geheu-
genpakket".
Parkeerstand instellen en opslaan
Via de achteruitversnelling
De buitenspiegel aan passagierszijde kan zo
worden ingesteld, dat u het achterwiel aan
passagierszijde ziet zodra de achteruitver-
snelling wordt ingeschakeld. Deze instelling
kan worden opgeslagen.
XDe auto moet stilstaan en de contactsleutel
moet in stand 2staan.
XToets ;voor de buitenspiegel aan passa-
gierszijde indrukken.
XDe achteruitversnelling inschakelen.
De buitenspiegel aan passagierszijde
beweegt naar de vooraf ingestelde parkeer-
stand.
XMet insteltoets =de buitenspiegel instel-
len. In de buitenspiegel moeten het achter-
wiel en de stoeprand zichtbaar zijn.
De parkeerstand is opgeslagen.
98 Spiegels
Stoelen, stuurkolom en spiegels
iWanneer de keuzehendel in een andere
transmissiestand wordt gezet, beweegt de
buitenspiegel aan passagierszijde weer
naar de rijstand.
Via de geheugentoets
De buitenspiegel aan passagierszijde kan zo
worden ingesteld, dat u het achterwiel aan
passagierszijde ziet zodra de achteruitver-
snelling wordt ingeschakeld. Deze instelling
kan worden opgeslagen. Deze instelling kan
met de geheugentoets M?worden opgesla-
gen.
XDe auto moet stilstaan en de contactsleutel
moet in stand 2staan.
XToets ;voor de buitenspiegel aan passa-
gierszijde indrukken.
XMet insteltoets =de buitenspiegel instel-
len. In de buitenspiegel moeten het achter-
wiel en de stoeprand zichtbaar zijn.
XGeheugentoets M?indrukken en binnen
3 seconden op een van de pijlen van instel-
toets =drukken.
De parkeerstand is opgeslagen als de bui-
tenspiegel niet wordt ingesteld.
XAls de buitenspiegel wordt ingesteld, moet
de procedure worden herhaald.
Parkeerstand oproepen
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien.
XDe buitenspiegel aan passagierszijde
selecteren met de betreffende toets
(Ypagina 97).
XDe achteruitversnelling inschakelen.
De buitenspiegel aan passagierszijde kan-
telt naar de opgeslagen parkeerstand.
De buitenspiegel aan de passagierszijde
zwenkt in de oorspronkelijke stand terug:
Rzodra sneller dan 15 km/h wordt gereden
Rcirca 10 seconden nadat vanuit de achter-
uitversnelling in een andere versnelling is
geschakeld
Rals toets :voor de buitenspiegel aan
bestuurderszijde wordt ingedrukt.
Geheugenfuncties
Instellingen opslaan
GWAARSCHUWING
Wanneer u tijdens het rijden de geheugen-
functie aan bestuurderszijde gebruikt, kunt u
door de instelbewegingen de controle over de
auto verliezen. Er bestaat gevaar voor onge-
vallen!
De geheugenfunctie aan bestuurderszijde
alleen gebruiken als de auto stilstaat.
GWAARSCHUWING
Als de geheugenfunctie de stoel instelt, kun-
nen u en anderen in het bijzonder kinderen
bekneld raken. Gevaar voor letsel!
Bij het instellen van de geheugenfunctie mag
zich geen lichaamsdeel in het bewegingsge-
bied van de stoel bevinden; dit controleren.
Als iemand bekneld raakt, direct de positie-
toets van de geheugenfunctie loslaten. De
instelprocedure wordt gestopt.
GWAARSCHUWING
Wanneer kinderen de geheugenfunctie acti-
veren kunnen ze bekneld raken, in het bijzon-
der wanneer er geen toezicht is. Er bestaat
gevaar voor letsel!
Bij het verlaten van de auto altijd de sleutel
meenemen en de auto vergrendelen. Kinde-
ren nooit zonder toezicht in de auto achterla-
ten.
Met de geheugenfunctie kunnen drie verschil-
lende instellingen worden opgeslagen, bij-
voorbeeld voor verschillende personen.
Geheugenfuncties 99
Stoelen, stuurkolom en spiegels
Z
Op één geheugenpositie worden de volgende
instellingen opgeslagen:
Rstoel-, leuning- en hoofdsteunstand
Rbestuurderszijde: buitenspiegelstand aan
bestuurders- en passagierszijde.
XDe stoel instellen (Ypagina 92).
XDe buitenspiegel aan bestuurderszijde
instellen (Ypagina 97).
XGeheugentoets Mkort indrukken en bin-
nen 3 seconden een van de geheugenposi-
tietoetsen 1,2of 3indrukken.
De instellingen zijn op de geselecteerde
geheugenpositie opgeslagen en er klinkt
een bevestigingstoon.
Geheugen oproepen
XDe betreffende geheugenpositietoets 1,2
of 3zo lang indrukken, tot de stoel en de
buitenspiegels in de opgeslagen stand
staan.
iAls de geheugenpositietoets wordt losge-
laten, wordt het instellen direct onderbro-
ken.
100 Geheugenfuncties
Stoelen, stuurkolom en spiegels
Wetenswaardigheden ....................... 102
Buitenverlichting .............................. 102
Interieurverlichting .......................... 109
Lampjes vervangen .......................... 110
Ruitenwissers ................................... 115
101
Verlichting en ruitenwissers
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Buitenverlichting
Algemene aanwijzingen
Mercedes-Benz adviseert om in verband met
de veiligheid ook overdag met ingeschakelde
verlichting te rijden. In enkele landen zijn door
wettelijke voorschriften afwijkingen in de
bediening mogelijk.
Buitenlandse reizen
Algemene aanwijzingen
In landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden dan in het land waar de auto
is geregistreerd, moeten de koplampen zo
dicht mogelijk voor de grensovergang naar
symmetrisch dimlicht worden omgeschakeld.
Hierdoor worden tegenliggers niet verblind.
Bij symmetrisch licht wordt de kant van de
weg niet meer zo ver en zo hoog verlicht.
Auto's met halogeenkoplampen
XDe koplampen met speciale stickers
afplakken.
iDeze speciale stickers zijn verkrijgbaar bij
een gekwalificeerde werkplaats.
!Mercedes-Benz adviseert om alleen origi-
nele Mercedes-Benz-stickers te gebruiken.
De koplampen kunnen anders beschadigd
raken.
De stickers verwijderen als weer aan
dezelfde kant van de weg wordt gereden als
in het land waar de auto is geregistreerd.
Auto's met bixenonkoplampen
XAfdekkap :linksom draaien en verwijde-
ren.
XOmschakelhendel ;omlaagdrukken.
XAfdekkap :aanbrengen en rechtsom
draaien.
Bij terugkeer de koplampen zo dicht mogelijk
na de grensovergang weer naar asymme-
trisch dimlicht omschakelen.
Auto's met intelligent verlichtingssys-
teem
XVoor het passeren van de grens de kop-
lampen via de functie "Dimlicht voor
rechts- of linksrijdend verkeer" in de boord-
computer (Ypagina 223) naar symme-
trisch en na terugkeer weer naar asymme-
trisch dimlicht omschakelen.
Wanneer de koplampen op symmetrisch dim-
licht zijn ingesteld, zijn de functies "Snelweg-
licht" en "Uitgebreid mistlicht" niet beschik-
baar.
102 Buitenverlichting
Verlichting en ruitenwissers
Instellen van de buitenverlichting
Instelmogelijkheden
De buitenverlichting kan worden ingesteld
met behulp van de:
RVerlichtingsschakelaar
RKoplampinstelling (alleen auto's met halo-
geenkoplampen) (Ypagina 105)
RCombischakelaar (Ypagina 105)
RBoordcomputer (Ypagina 223)
Verlichtingsschakelaar
Bediening
1WLinker parkeerlicht
2XRechter parkeerlicht
3TStadslicht, kentekenplaat- en dash-
boardverlichting
4ÃAutomatisch rijlicht, aangestuurd
door de lichtsensor
5LDim- en grootlicht
BRMistachterlicht
CNMistlampen (alleen auto's met mist-
lampen)
Wanneer bij het verlaten van de auto een
waarschuwingssignaal klinkt, is mogelijk de
verlichting ingeschakeld.
XDe verlichtingsschakelaar in stand Ã
draaien.
De buitenverlichting (behalve stads- en par-
keerlicht) wordt automatisch uitgeschakeld
als:
Rde sleutel uit het contactslot wordt verwij-
derd
Rhet bestuurdersportier wordt geopend, ter-
wijl de sleutel in het contactslot in stand
0staat.
Automatisch rijlicht
GWAARSCHUWING
Als de verlichtingsschakelaar in stand Ã
staat, wordt het dimlicht bij mist, sneeuw en
andere zichtbeperkingen zoals spatwater niet
automatisch ingeschakeld. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
De verlichtingsschakelaar in dergelijke situ-
aties in stand Ldraaien.
Het automatische rijlicht is slechts een hulp-
middel. De bestuurder blijft te allen tijde ver-
antwoordelijk voor het inschakelen van de
verlichting.
Ãis de gewenste stand van de verlich-
tingsschakelaar. De verlichting wordt afhan-
kelijk van het omgevingslicht automatisch in-
en uitgeschakeld (uitzondering: weersafhan-
kelijke zichtbeperkingen zoals mist, sneeuw
en spatwater):
RSleutel in het contactslot in stand 1: Afhan-
kelijk van het omgevingslicht wordt het
stadslicht automatisch in- of uitgescha-
keld.
RWanneer de motor draait: Als de functie
"Dagrijlicht" via de boordcomputer is inge-
schakeld, wordt afhankelijk van het omge-
vingslicht het dagrijlicht of het stads- en
dimlicht automatisch in- of uitgeschakeld.
XAutomatisch rijlicht inschakelen: De
verlichtingsschakelaar in stand Ã
draaien.
Het dagrijlicht verbetert de zichtbaarheid van
uw auto overdag. Daartoe moet de functie
"Dagrijlicht" via de boordcomputer ingescha-
keld zijn (Ypagina 223).
Buitenverlichting 103
Verlichting en ruitenwissers
Z
Als het dimlicht wordt ingeschakeld, gaat het
groene controlelampje Lin het instru-
mentenpaneel branden en gaat het dagrijlicht
uit.
Dimlicht
Ook als de lichtsensor geen duisternis waar-
neemt, worden bij ingeschakeld contact en
stand Lvan de verlichtingsschakelaar het
stads- en dimlicht ingeschakeld. Dit is vooral
zinvol bij mist en neerslag.
XDimlicht inschakelen: De sleutel in het
contactslot in stand 2draaien of de motor
starten.
XDe verlichtingsschakelaar in stand L
draaien.
Het groene controlelampje Lin het
instrumentenpaneel gaat branden.
de mistlampen
Mistlampen verbeteren bij slechte zichtom-
standigheden als gevolg van mist of neerslag
het zicht en de zichtbaarheid van uw auto.
Deze kunnen samen met het stadslicht of met
het stadslicht plus dimlicht worden gebruikt.
XMistlampen inschakelen: De sleutel in
het contactslot in stand 2draaien of de
motor starten.
XDe verlichtingsschakelaar in stand Lof
in stand Ãdraaien.
XToets Nindrukken.
Het groene controlelampje Nin het
instrumentenpaneel gaat branden.
XMistlampen uitschakelen: Toets N
indrukken.
Het groene controlelampje Nin het
instrumentenpaneel dooft.
Alleen auto's met mistlampen zijn met de
functie "Mistlicht" uitgerust; naar de werking
van de mistlampen bij auto's met intelligent
verlichtingssysteem (Ypagina 107).
Mistachterlicht
Het mistachterlicht verbetert bij dichte mist
de zichtbaarheid van de auto voor het ach-
teropkomende verkeer. De landspecifieke
regelingen voor gebruik van het mistachter-
licht in acht nemen.
XMistachterlicht inschakelen: De sleutel
in het contactslot in stand 2draaien of de
motor starten.
XDe verlichtingsschakelaar in stand Lof
in stand Ãdraaien.
XToets Rindrukken.
Het gele controlelampje Rin het instru-
mentenpaneel gaat branden.
XMistachterlicht uitschakelen: Toets
Rindrukken.
Het gele controlelampje Rin het instru-
mentenpaneel dooft.
iAuto's met bixenonkoplampen of intelli-
gent verlichtingssysteem: Als het mistach-
terlicht ingeschakeld is, worden de onder-
ste 15 lichtdiodes van het remlicht in het
achterlicht vanwege een wettelijk voor-
schrift uitgeschakeld: bij rechtsrijdend ver-
keer alleen in het linker en bij linksrijdend
verkeer alleen in het rechter achterlicht.
Het stadslicht
!Bij sterke ontlading van de accu wordt het
stads- of het parkeerlicht ten gunste van de
volgende motorstart automatisch uitge-
schakeld. De auto altijd overeenkomstig
wettelijke regelingen veilig en voldoende
verlicht parkeren. Het gebruik van het
stadslicht Tgedurende meerdere uren
vermijden. Indien mogelijk het rechter
Xof het linker Wparkeerlicht
inschakelen.
XInschakelen: De verlichtingsschakelaar in
stand Tdraaien.
Afhankelijk van de uitvoeringsvariant gaat
het groene controlelampje of de schaalver-
lichting in het instrumentenpaneel bran-
den.
Parkeerlicht
Als het parkeerlicht wordt ingeschakeld, is de
auto aan de betreffende zijde verlicht.
104 Buitenverlichting
Verlichting en ruitenwissers
XParkeerlicht inschakelen: Geen sleutel in
het contactslot of de sleutel in het contact-
slot in stand 0.
XDe verlichtingsschakelaar in stand W
(linker zijde van de auto) of X(rechter
zijde van de auto) draaien.
Koplampen instellen (halogeenkoplam-
pen)
Met de koplampinstelling wordt de lichtbun-
del van de koplampen aan de beladingstoe-
stand van de auto aangepast.
Koplampinstelling
gBestuurders- en passagiersstoel bezet
1Bestuurdersstoel, passagiersstoel en
achterzitplaatsen bezet
2Bestuurdersstoel, passagiersstoel en
achterzitplaatsen bezet, bagageruimte
beladen
3Voorstoelen bezet en maximumachteras-
belasting bereikt, bijvoorbeeld bij het rij-
den met een aanhangwagen
XDe motor starten.
XDe draaiknop van de koplampinstelling in
de stand zetten die overeenkomt met de
belading van de auto.
Combischakelaar
Richtingaanwijzers
:Grootlicht
;Richtingaanwijzers rechts
=Lichtsignaal
?Richtingaanwijzers links
XKort knipperen: De combischakelaar kort
tot het drukpunt in de richting van pijl ;
of ?drukken.
De betreffende richtingaanwijzers knippe-
ren driemaal.
XPermanent knipperen: De combischake-
laar tot voorbij het drukpunt in de richting
van pijl ;of ?drukken.
Grootlicht
XGrootlicht inschakelen: De sleutel in het
contactslot in stand 2draaien of de motor
starten.
XDe verlichtingsschakelaar in stand Lof
in stand Ãdraaien.
XDe combischakelaar in de richting van
pijl :tot voorbij het drukpunt indrukken.
Het grootlicht wordt in stand Ãalleen
bij duisternis ingeschakeld en als de motor
draait.
Buitenverlichting 105
Verlichting en ruitenwissers
Z
Bij ingeschakeld grootlicht brandt het
blauwe controlelampje Kin het instru-
mentenpaneel.
XGrootlicht uitschakelen: De combischa-
kelaar in de beginpositie terugtrekken.
Het blauwe controlelampje Kin het
instrumentenpaneel dooft.
iAuto's met adaptieve grootlichtassistent:
Als de adaptieve grootlichtassistent actief
is, regelt deze het in- en uitschakelen van
het grootlicht (Ypagina 108).
Lichtsignaal
XInschakelen: De sleutel in het contactslot
in stand 1of 2draaien of de motor starten.
XDe combischakelaar in de richting van
pijl =trekken.
Alarmknipperlichten
De alarmknipperlichten worden automatisch
ingeschakeld als:
Reen airbag is geactiveerd of
Rde auto vanaf een snelheid van meer dan
70 km/h krachtig wordt afgeremd en tot
stilstand komt.
XAlarmknipperlichten inschakelen:
Toets :indrukken.
Alle richtingaanwijzers knipperen. Als nu
een richtingaanwijzer via de combischake-
laar wordt ingeschakeld, knipperen alleen
de richtingaanwijzers aan de overeenkom-
stige zijde van de auto.
XAlarmknipperlichten uitschakelen:
Toets :indrukken.
De alarmknipperlichten worden na een nood-
stop automatisch uitgeschakeld, wanneer de
auto dan weer een snelheid van meer dan
10 km/h bereikt.
iDe alarmknipperlichten werken ook als
het contact is uitgeschakeld.
Koplampreinigingsinstallatie
De koplampen worden automatisch gerei-
nigd, wanneer bij ingeschakelde verlichting
en draaiende motor de functie "Wissen met
ruitensproeiervloeistof" vijfmaal wordt
bediend (Ypagina 115). Als het contact
wordt uitgeschakeld, wordt de automatische
regeling teruggezet en begint de telling
opnieuw.
Intelligent verlichtingssysteem
Algemene aanwijzingen
Het intelligent verlichtingssysteem is een sys-
teem, waarbij de koplampen zich aanpassen
aan de rij-omstandigheden en de weersitua-
tie. Het biedt meerdere functies voor een
betere verlichting van de weg, afhankelijk van
bijvoorbeeld de rijsnelheid of de weersom-
standigheden. Het systeem bestaat uit
actieve bochtverlichting, bochtverlichting,
snelweglicht en uitgebreid mistlicht. Het sys-
teem werkt alleen als het donker is.
De functie "Intelligent Light System" kan via
de boordcomputer worden in- of uitgescha-
keld (Ypagina 223).
106 Buitenverlichting
Verlichting en ruitenwissers
Actieve bochtverlichting
De actieve bochtverlichting is een systeem,
waarbij de koplampen de stuurbewegingen
volgen. Daardoor worden relevante gebieden
tijdens het rijden beter verlicht. Voetgangers,
fietsers en dieren kunnen vroeger worden
herkend.
Actief: Als het licht ingeschakeld is.
Bochtverlichting
De bochtverlichting verbetert de verlichting
van de weg in de richting van de bocht, zodat
bijvoorbeeld scherpe bochten overzichtelij-
ker worden. Alleen als het dimlicht ingescha-
keld is kan de bochtverlichting geactiveerd
worden.
Actief:
RAls langzamer dan 40 km/h wordt gereden
en de richtingaanwijzers worden bediend of
aan het stuurwiel wordt gedraaid.
RAls tussen 40 km/h en 70 km/h wordt
gereden en aan het stuurwiel wordt
gedraaid.
Niet actief: Als sneller dan 40 km/h wordt
gereden of als de richtingaanwijzers worden
uitgeschakeld of het stuurwiel in de rechtuit-
stand wordt gedraaid..
De bochtverlichting kan gedurende korte tijd
blijven branden, het wordt echter na uiterlijk
3 minuten automatisch uitgeschakeld.
Snelweglicht
Het snelweglicht vergroot het bereik van de
lichtbundel.
Actief:
RAls sneller dan 110 km/h wordt gereden
en er ten minste 1000 m zonder grote
stuuruitslag wordt gereden.
RAls sneller dan 130 km/h wordt gereden.
Niet actief: Als na de activering langzamer
dan 80 km/h wordt gereden.
Uitgebreid mistlicht
Het uitgebreid mistlicht vermindert de eigen-
verblinding en verbetert de verlichting van de
rand van de weg.
Buitenverlichting 107
Verlichting en ruitenwissers
Z
Actief: Als langzamer dan 70 km/h wordt
gereden en het mistachterlicht wordt inge-
schakeld.
Niet actief: Wanneer na de activering sneller
dan 100 km/h wordt gereden of het mistach-
terlicht wordt uitgeschakeld.
Adaptieve grootlichtassistent
GWAARSCHUWING
De adaptieve grootlichtassistent reageert niet
op verkeersdeelnemers:
Rdie geen verlichting voeren, bijvoorbeeld
voetgangers
Rdie een zwakke verlichting voeren, bijvoor-
beeld fietsers
Rwaarvan de verlichting door bijvoorbeeld
een vangrail is afgedekt.
In zeer zeldzame gevallen reageert de adap-
tieve grootlichtassistent niet of niet tijdig op
andere verkeersdeelnemers met eigen ver-
lichting. Daardoor wordt in deze of vergelijk-
bare situaties het automatische grootlicht
niet gedeactiveerd of desondanks geacti-
veerd. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Altijd opmerkzaam de verkeerssituatie in acht
nemen en het grootlicht tijdig uitschakelen.
Met deze functie kunt u het wisselen tussen
het dimlicht en grootlicht automatisch laten
uitvoeren. Het systeem herkent wanneer
tegenliggers of voorliggers verlichting voeren
en schakelt in dat geval om van grootlicht
naar dimlicht.
Het systeem past de lichtbundel bij het dim-
licht automatisch aan de afstand van de voer-
tuigen aan. Indien het systeem geen ander
voertuig meer herkent, wordt het grootlicht
weer ingeschakeld.
De optische sensor voor het systeem bevindt
zich achter de voorruit bij de dakbedienings-
eenheid.
XInschakelen: De functie "Adaptieve groot-
lichtassistent" via de boordcomputer
inschakelen (Ypagina 224).
XDe verlichtingsschakelaar in stand Ã
draaien.
XDe combischakelaar in de richting van
pijl :tot voorbij het drukpunt indrukken
(Ypagina 105).
Als de lichtsensor bij duisternis het dimlicht
inschakelt gaat controlelampje _op
het multifunctioneel display branden.
Als sneller dan circa 45 km/h wordt gere-
den:
De lichtbundel wordt in relatie tot de
afstand tot andere verkeersdeelnemers
automatisch geregeld.
Wanneer sneller dan circa 55 km/h wordt
gereden en geen andere verkeersdeelne-
mers worden herkend:
Het grootlicht wordt automatisch inge-
schakeld. Bovendien gaat in het instrumen-
tenpaneel controlelampje Kbranden.
Wanneer langzamer dan circa 45 km/h
wordt gereden of andere verkeersdeelne-
mers worden herkend of de weg voldoende
verlicht is:
108 Buitenverlichting
Verlichting en ruitenwissers
Het grootlicht wordt automatisch uitge-
schakeld. Controlelampje Kin het
instrumentenpaneel dooft. Controlelampje
_op het multifunctioneel display blijft
ingeschakeld.
XUitschakelen: De combischakelaar in de
beginpositie terugtrekken.
Controlelampje _op het multifunctio-
neel display dooft.
Van binnen beslagen koplampen
Bij zeer hoge luchtvochtigheid kunnen de
koplampen van binnen uit beslaan.
XDe verlichting inschakelen en wegrijden.
Afhankelijk van de duur van de rit en de
weersomstandigheden (luchtvochtigheid
en temperatuur) wordt de condens minder.
Als de condens niet minder wordt:
XDe koplamp bij een gekwalificeerde werk-
plaats laten controleren.
Interieurverlichting
Overzicht van de interieurverlichting
Dakbedieningseenheid voorin
:pLeeslampje linksvoor in- en uitscha-
kelen
;cInterieurverlichting voorin inscha-
kelen
=vInterieurverlichting achterin in- en
uitschakelen
?|Interieurverlichting voorin resp.
automatische interieurverlichtingsrege-
ling uitschakelen
ApLeeslampje rechtsvoor in- en uit-
schakelen
BAutomatische interieurverlichtingsrege-
ling inschakelen
Dakbedieningseenheid achterin
:pLinker leeslampje in- en uitschake-
len
;pRechter leeslampje in- en uitscha-
kelen
Interieurverlichtingsregeling
Belangrijke aanwijzingen
Behalve in stand 2van de sleutel in het con-
tactslot worden de interieurverlichtingsfunc-
ties na enige tijd automatisch gedeactiveerd,
om ontlading van de accu van de auto te voor-
komen.
De de helderheid van de sfeerverlichting kan
via de boordcomputer worden ingesteld
(Ypagina 224).
Automatische interieurverlichtingsre-
geling
XInschakelen: De schakelaar in de middel-
ste stand Bzetten.
XUitschakelen: De schakelaar in stand
|zetten.
Interieurverlichting 109
Verlichting en ruitenwissers
Z
De interieurverlichting wordt automatisch
ingeschakeld als:
Rde auto wordt ontgrendeld of
Reen portier wordt geopend of
Rde sleutel uit het contactslot wordt verwij-
derd.
Bij het verwijderen van de sleutel uit het con-
tactslot gaat de interieurverlichting gedu-
rende bepaalde tijd branden. Deze uitscha-
kelvertraging kan via de boordcomputer wor-
den ingeschakeld (Ypagina 225).
Handmatige interieurverlichtingsrege-
ling
XVoorste interieurverlichting inschake-
len: De schakelaar in stand czetten.
XInterieurverlichting voorin uitschake-
len: De schakelaar in stand |of (bij
gesloten portier) in de middenpositie zet-
ten.
XInterieurverlichting achterin in- en uit-
schakelen: Toets uindrukken.
XLeeslampjes in- en uitschakelen: Toets
pindrukken.
Crash-actieve noodverlichting
De interieurverlichting wordt bij een ongeval
automatisch ingeschakeld.
XCrash-actieve noodverlichting uitscha-
kelen: De alarmknipperlichtentoets
indrukken.
of
XDe auto vergrendelen met de sleutel en
vervolgens ontgrendelen.
Lampjes vervangen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
Xenonlampjes
GGEVAAR
Xenonlampjes staan onder hoogspanning. Als
de afdekking van de xenonlamp wordt verwij-
derd en de elektrische contacten van de
xenonlamp worden aangeraakt, kunt u een
stroomstoot krijgen. Er dreigt levensgevaar!
Nooit de onderdelen of de elektrische con-
tacten van de xenonlamp aanraken. Werk-
zaamheden aan de xenonlamp altijd laten uit-
voeren bij een gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer de auto met xenonlampen uitgerust
is, is dit als volgt te herkennen: De lichtbundel
van xenonlampen beweegt bij het starten van
de motor van boven naar beneden en weer
terug. De verlichting moet hierbij voor het
starten van de motor ingeschakeld zijn.
De lampen en verlichting spelen een belang-
rijke rol bij de rijveiligheid. Daarom erop let-
ten dat deze altijd werken. De koplampinstel-
ling regelmatig laten controleren.
Andere lampen
GWAARSCHUWING
Lampjes, verlichting en stekkers kunnen in
het gebruik zeer heet worden. Bij het vervan-
gen van een lampje kunt u zich aan deze
onderdelen branden. Er bestaat gevaar voor
letsel!
Deze onderdelen laten afkoelen voordat u het
lampje vervangt.
Behalve de xenonlampjes kunt u nog meer
lampen niet zelf vervangen. Alleen de aange-
geven lampjes vervangen (Ypagina 111).
Lampjes die u niet zelf kunt vervangen laten
vervangen bij een gekwalificeerde werk-
plaats.
Als u bij het vervangen van een lampje hulp
nodig heeft, contact opnemen met een
gekwalificeerde werkplaats.
110 Lampjes vervangen
Verlichting en ruitenwissers
Het glas van nieuwe lampjes niet met blote
handen aanraken. Zelfs geringe verontreini-
gingen kunnen inbranden en de levensduur
van het lampje verkleinen. Daarom een
schone, pluisvrije doek gebruiken of het
lampje alleen bij de voet vastpakken.
Uitsluitend lampjes van het correcte type
gebruiken.
Als ook het nieuwe lampje niet brandt, een
gekwalificeerde werkplaats opzoeken.
De lampen en verlichting spelen een belang-
rijke rol bij de rijveiligheid. Daarom erop let-
ten dat deze altijd werken. De koplampinstel-
ling regelmatig laten controleren.
Overzicht vervangen van een lampje -
typen lampjes
De volgende lampjes kunt u zelf vervangen.
Het type lampje vindt u in de legenda.
Halogeenkoplampen
:Richtingaanwijzer: PY 21W
;Stads- en parkeerlicht: H15 55W/15W
=Dimlicht: H7 55W
Auto's met intelligent verlichtingssysteem
:Bochtverlichting: H7 55W
Achterlicht (halogeenkoplampen)
:Achteruitrijlicht: W 16W
;Richtingaanwijzer: PY 21W
=Achter- en remlicht: W 16W
?Mistachterlicht: W 16W
AAchterlicht: W 16W
Lampjes voor vervangen
Afdekking in de voorste wielkuip ver-
wijderen en aanbrengen
Voordat de voorste lampjes kunnen worden
vervangen, moet de afdekking in de voorste
wielkuip worden verwijderd.
Lampjes vervangen 111
Verlichting en ruitenwissers
Z
XVerwijderen: Het verlichtingssysteem uit-
schakelen.
XDe voorwielen naar binnen insturen.
XDraaiknop :90° draaien.
Afdekking ;is ontgrendeld.
XAfdekking ;omlaagschuiven
XInbouwen: Afdekking ;omhoogschui-
ven.
XDraaiknop :90° draaien.
Afdekking ;is vergrendeld.
Dimlicht (halogeenkoplampen)
GWaarschuwing
Het lampje staat onder druk.
Dit kan bij het vervangen uit elkaar spatten als
het:
Rnog heet is
Rbij het verwijderen ergens tegenaan stoot
Rvalt.
Gevaar voor letsel!
Bij het vervangen van het lampje schone
handschoenen en een veiligheidsbril dragen.
Zo nodig het lampje bij een gekwalificeerde
werkplaats laten vervangen.
XDe afdekking in de voorste wielkuip verwij-
deren (Ypagina 111).
XAfdekking :linksom draaien en verwijde-
ren.
XLamphouder ;linksom draaien en naar
buiten trekken.
XHet lampje uit lamphouder ;trekken.
XHet nieuwe lampje in lamphouder ;aan-
brengen.
XLamphouder ;aanbrengen en rechtsom
draaien.
XAfdekking :aanbrengen en rechtsom
draaien.
XDe afdekking in de voorste wielkuip aan-
brengen (Ypagina 111).
Grootlicht/stads- resp. parkeerlicht
(halogeenkoplampen)
GWaarschuwing
Het lampje staat onder druk.
Dit kan bij het vervangen uit elkaar spatten als
het:
Rnog heet is
Rbij het verwijderen ergens tegenaan stoot
Rvalt.
Gevaar voor letsel!
Bij het vervangen van het lampje schone
handschoenen en een veiligheidsbril dragen.
Zo nodig het lampje bij een gekwalificeerde
werkplaats laten vervangen.
112 Lampjes vervangen
Verlichting en ruitenwissers
XHet verlichtingssysteem uitschakelen.
XDe motorkap openen.
XAfdekking :linksom draaien en verwijde-
ren.
XLampje ;linksom draaien en eruit trek-
ken.
XHet nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag vastdraaien.
XAfdekking :aanbrengen en rechtsom
draaien.
Richtingaanwijzers (halogeenkoplam-
pen)
XHet verlichtingssysteem uitschakelen.
XDe motorkap openen.
XLamphouder :linksom draaien en naar
buiten trekken.
XHet lampje uit lamphouder :trekken.
XHet nieuwe lampje in lamphouder :aan-
brengen.
XLamphouder :aanbrengen en rechtsom
draaien, tot deze vergrendelt.
Bochtverlichting (intelligent verlich-
tingssysteem)
GWaarschuwing
Het lampje staat onder druk.
Dit kan bij het vervangen uit elkaar spatten als
het:
Rnog heet is
Rbij het verwijderen ergens tegenaan stoot
Rvalt.
Gevaar voor letsel!
Bij het vervangen van het lampje schone
handschoenen en een veiligheidsbril dragen.
Zo nodig het lampje bij een gekwalificeerde
werkplaats laten vervangen.
XHet verlichtingssysteem uitschakelen.
XDe motorkap openen.
XAfdekking :linksom draaien en verwijde-
ren.
XLamphouder ;linksom draaien en naar
buiten trekken.
XHet lampje uit lamphouder ;trekken.
XHet nieuwe lampje in lamphouder ;aan-
brengen.
XLamphouder ;aanbrengen en rechtsom
draaien.
XAfdekking :aanbrengen en rechtsom
draaien.
Lampjes vervangen 113
Verlichting en ruitenwissers
Z
Achterste lampjes vervangen
Zijbekleding openen en sluiten
Voordat de lampjes van de achterlichten kun-
nen worden vervangen, moet de zijbekleding
in de bagageruimte worden geopend.
Zijbekleding links
Zijbekleding rechts
XOpenen: Ontgrendelingsknop :circa
90°in de richting van de pijl draaien en zij-
bekleding ;verwijderen.
XSluiten: Zijbekleding ;aanbrengen en
ontgrendelingsknop :circa 90° tegen de
richting van de pijl draaien.
Achterlicht
XHet verlichtingssysteem uitschakelen.
XDe achterklep openen.
XDe zijbekleding openen (Ypagina 114).
XStekker ;ontgrendelen en lostrekken.
XVleugelbout :eruit draaien en de lamp-
unit verwijderen.
Lampunit
XDe kunststofmoeren ?met behulp van
een geschikt voorwerp, bijvoorbeeld een
muntstuk, losdraaien.
XKlemmen =losmaken.
XDe lamphouder van de lampunit verwijde-
ren.
Lamphouder
AAchter- en remlicht
BAchteruitrijlicht
114 Lampjes vervangen
Verlichting en ruitenwissers
CMistachterlicht
DAchterlicht
ERichtingaanwijzers
XAchter-/rem-/mistachter-/achteruitrij-
licht: Het betreffende lampje uit de lamp-
houder trekken.
XHet nieuwe lampje in de lamphouder plaat-
sen.
XRichtingaanwijzer: Het lampje iets in
lamphouder drukken, linksom draaien en
uit lamphouder verwijderen.
XHet nieuwe lampje in de lamphouder plaat-
sen en rechtsom draaien.
XDe lamphouder aan klemmen =van de
lampunit bevestigen en kunststofmoe-
ren ?vastdraaien.
XDe lampunit in de auto aanbrengen en erop
letten, dat deze exact in geleidingen F
valt.
XVleugelbout ;aandraaien en stekker :
weer aansluiten.
XDe zijbekleding sluiten (Ypagina 114).
Ruitenwissers
Ruitenwissers in- en uitschakelen
!De ruitenwissers niet bedienen als de
voorruit droog is, de ruitenwisserbladen
kunnen dan worden beschadigd. Boven-
dien kunnen er door stof op de voorruit
krassen ontstaan bij het droog wissen.
Als het noodzakelijk is de ruitenwissers te
gebruiken bij droge weersomstandighe-
den, altijd wissen met ruitensproeiervloei-
stof.
!Als de ruitenwissers strepen op de ruit
maken nadat de auto in een wasstraat is
gereinigd, kan dit worden veroorzaakt door
wax of andere resten. Nadat de auto in een
wasstraat is gereinigd de voorruit reinigen
met water met reinigingsmiddel.
Combischakelaar
1$Ruitenwissers uit
2ÄIntervalwissen laag (lage gevoelig-
heid van de regensensor)
3ÅIntervalwissen hoog (hoge gevoe-
ligheid van de regensensor)
4°Continu wissen langzaam
5¯Continu wissen snel
BíEenmaal wissen resp. îwissen
met ruitensproeiervloeistof
XDe sleutel in het contactslot in stand 1of
2draaien.
XDe combischakelaar in de betreffende
stand draaien.
!Auto's met regensensor: Als de voorruit
bij droog weer vuil wordt, kunnen de rui-
tenwissers onbedoeld worden ingescha-
keld. Daardoor kunnen de ruitenwisserrub-
bers of de voorruit beschadigd raken.
Daarom bij droog weer de ruitenwissers
uitschakelen.
Auto's met regensensor: Bij de stan-
den Äof Åwordt afhankelijk van de
Ruitenwissers 115
Verlichting en ruitenwissers
Z
neerslag automatisch de passende wisfre-
quentie ingesteld. In stand Åis de regen-
sensor gevoeliger dan in stand Ä, de rui-
tenwissers wissen dus regelmatiger.
De ruiten worden niet meer correct gewist als
de ruitenwisserbladen versleten zijn. Daar-
door kan de verkeerssituatie niet meer goed
worden beoordeeld. Wisserbladen tweemaal
per jaar vervangen, het beste in het voorjaar
en in de herfst.
Achterruitenwisser in- en uitschake-
len
Combischakelaar
:èSchakelaar
2ôWissen met ruitensproeiervloeistof
3IIntervalwissen inschakelen
40Intervalwissen uitschakelen
5ôWissen met ruitensproeiervloeistof
XDe sleutel in het contactslot in stand 1of
2draaien.
XSchakelaar :in de betreffende stand
draaien.
Bij ingeschakelde achterruitenwisser ver-
schijnt in het instrumentenpaneel een sym-
bool.
Ruitenwisserbladen vervangen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als de ruitenwissers tijdens het vervangen
van de ruitenwisserbladen zich in beweging
zetten, kunt u bekneld raken bij de wisserarm.
Er bestaat gevaar voor letsel!
Altijd de ruitenwissers en het contact uitscha-
kelen, voordat de ruitenwisserbladen worden
vervangen.
!Bij het vervangen alleen de steun van het
wisserblad vastpakken, om de ruitenwis-
serrubbers niet te beschadigen.
!De motorkap resp. achterklep nooit ope-
nen als een wisserarm van de voorruit resp.
achterruit is weggeklapt.
De wisserarm nooit op de voorruit of ach-
terruit terugplaatsen als nog geen ruiten-
wisserblad gemonteerd is.
De wisserarm vasthouden als een ruiten-
wisserblad wordt vervangen. Als de wisser-
arm zonder ruitenwisserblad wordt losge-
laten en op de voorruit resp. achterruit valt,
kan de voorruit resp. achterruit door de
kracht van de botsing worden beschadigd.
Mercedes-Benz adviseert de ruitenwisser-
bladen te laten vervangen door een gekwa-
lificeerde werkplaats.
Ruitenwisserbladen voorruit vervangen
Ruitenwisserbladen verwijderen
XDe sleutel uit het contactslot verwijderen.
XDe wisserarm van de voorruit wegklappen.
116 Ruitenwissers
Verlichting en ruitenwissers
XOp beide ontgrendelingsnokken ;druk-
ken.
XRuitenwisserblad :in de richting van
pijl =van wisserarm ?wegklappen.
XRuitenwisserblad :in de richting van
pijl Averwijderen.
Ruitenwisserbladen aanbrengen
XHet nieuwe ruitenwisserblad :met uit-
sparing Bop nok Azetten.
XRuitenwisserblad :in de richting van
pijl =tegen de wisserarm klappen, tot
klemmen ;in houder ?aangrijpen.
XDe bevestiging van ruitenwisserblad :
controleren.
XDe wisserarm weer naar de voorruit klap-
pen.
Ruitenwisserblad achterruit vervangen
Ruitenwisserblad verwijderen
XDe sleutel uit het contactslot verwijderen.
XWisserarm :van de achterruit wegklap-
pen tot deze merkbaar vergrendelt.
XRuitenwisserblad ;haaks op wisser-
arm :zetten.
XWisserarm :vasthouden en ruitenwisser-
blad ;in de richting van de pijl drukken,
tot het ontgrendelt.
XRuitenwisserblad ;verwijderen.
Ruitenwisserblad aanbrengen
XHet nieuwe ruitenwisserblad ;op wisser-
arm :zetten.
XWisserarm :vasthouden en ruitenwisser-
blad ;tegen de richting van de pijl druk-
ken, tot het vergrendelt.
XDe bevestiging van ruitenwisserblad ;
controleren.
XRuitenwisserblad ;parallel aan wisser-
arm :zetten.
XWisserarm :weer naar de achterruit klap-
pen.
Ruitenwissers 117
Verlichting en ruitenwissers
Z
Problemen met de ruitenwissers
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De ruitenwissers blok-
keren.
De ruitenwissers worden geblokkeerd door bijvoorbeeld bladeren
of sneeuw. De ruitenwissermotor is uitgeschakeld.
XOm veiligheidsredenen de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren.
XDe oorzaak van de blokkering verwijderen.
XDe ruitenwissers weer inschakelen.
De ruitenwissers zijn
volledig uitgevallen.
De aandrijving van de ruitenwissers is defect.
XMet de combischakelaar een andere wissersnelheid inschake-
len.
XDe ruitenwissers bij een gekwalificeerde werkplaats laten con-
troleren.
De ruitensproeiers zijn
versteld.
De ruitensproeiervloeistof uit de ruitensproeiers treft de voorruit
niet meer in het midden. De ruitensproeiers zijn versteld.
XDe ruitensproeiers bij een gekwalificeerde werkplaats laten
afstellen.
118 Ruitenwissers
Verlichting en ruitenwissers
Wetenswaardigheden ....................... 120
Overzicht temperatuurregelsyste-
men .................................................... 120
Temperatuurregelsysteem bedie-
nen ..................................................... 124
Luchtroosters instellen .................... 137
119
Temperatuurregeling
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Overzicht temperatuurregelsyste-
men
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
De op de volgende pagina's aanbevolen
instellingen aanhouden. Anders kunnen de
ruiten beslaan.
Om te voorkomen dat de ruiten beslaan:
Rde temperatuurregeling slechts kortston-
dig uitschakelen
Rde luchtrecirculatie slechts kortstondig
inschakelen
Rde functie "Koeling met luchtdroging"
inschakelen
Reventueel de functie "Voorruit ontwase-
men" kortstondig inschakelen.
De automatische airconditioning THERMATIC
resp. automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC regelt de temperatuur en
luchtvochtigheid in het interieur en filtert
ongewenste stoffen uit de lucht.
De automatische airconditioning THERMATIC
resp. automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC kan alleen worden inge-
schakeld als de motor draait. Deze werkt
alleen optimaal als de zijruiten en het pano-
ramaschuifdak gesloten zijn.
De functie "Restwarmte" kan alleen worden
in- of uitgeschakeld als het contact is uitge-
schakeld (Ypagina 131).
iBij warm weer de auto gedurende korte
tijd ventileren, bijvoorbeeld met de functie
"Comfortopenen" (Ypagina 82). Hierdoor
wordt het afkoelproces versneld en de
gewenste interieurtemperatuur sneller
bereikt.
iHet ingebouwde filter filtert stofdeeltjes
tot een bepaalde grootte en stuifmeel
geheel uit de buitenlucht. Een verstopt fil-
ter vermindert de luchttoevoer naar het
interieur. Daarom het in het onderhouds-
boekje aangegeven vervangingsinterval
van het filter in acht nemen. Omdat dit
afhankelijk is van milieu-invloeden, zoals
sterke luchtvervuiling, kan het interval kor-
ter zijn dan in het onderhoudsboekje aan-
gegeven.
iEen uur na het verwijderen van de sleutel
kan het voorkomen, dat de functie voor het
drogen van de airconditioning automatisch
inschakelt. Dan wordt de auto 30 minuten
lang geventileerd.
120 Overzicht temperatuurregelsystemen
Temperatuurregeling
Bedieningseenheid automatische airconditioning THERMATIC
:Temperatuur instellen (Ypagina 126)
;Voorruit ontwasemen (Ypagina 128)
=Luchtverdeling instellen (Ypagina 127)
?Luchtrecirculatie in- en uitschakelen (Ypagina 130)
ALuchthoeveelheid instellen (Ypagina 127)
BKoeling met luchtdroging in- en uitschakelen (Ypagina 124)
CAchterruitverwarming in- en uitschakelen (Ypagina 129)
Aanwijzingen m.b.t. het gebruik van
de automatische airconditioning
THERMATIC
Automatische temperatuurregeling
Hierna vindt u een aantal aanwijzingen en
aanbevelingen voor een optimale omgang
met de automatische airconditioning THER-
MATIC.
RDe temperatuurregeling inschakelen door
draaiknop Arechtsom in de gewenste
stand - behalve plaats 0- te draaien.
RDe temperatuur op 22 instellen.
RAanbeveling voor het vermijden van
beslagen ruiten bij lage buitentempera-
tuur of regen: Bij de luchtverdeling ¯
inschakelen en Pen Ozo mogelijk
uitschakelen (Ypagina 127).
De luchtrecirculatie duitschakelen
(Ypagina 130).
De draaiknop voor de luchthoeveel-
heid Aop een stand tussen 3en 6instel-
len (Ypagina 127).
RAanbeveling voor het snel afkoelen of
verwarmen van het interieur: De draai-
knop voor de luchthoeveelheid Akort-
stondig op een stand tussen 3en 6instel-
len (Ypagina 127).
RAanbeveling voor een constante tempe-
ratuur in het interieur: De draaiknop voor
de luchthoeveelheid Aop een stand tus-
sen 1en 3instellen (Ypagina 127).
RAanbeveling voor de luchtverdeling in
de winter: De standen Oen ¯
instellen (Ypagina 127).
Overzicht temperatuurregelsystemen 121
Temperatuurregeling
Aanbeveling voor de luchtverdeling in
de zomer: De standen Pof Pen
¯instellen (Ypagina 127).
RDe functie "Voorruit ontwasemen" slechts
kortstondig gebruiken, tot de beslagen
voorruit is ontwasemd.
RDe functie "Luchtrecirculatie" slechts kort-
stondig gebruiken, bijvoorbeeld bij onaan-
gename geuren in de buitenlucht of in een
tunnel. Anders kunnen de ruiten beslaan,
omdat in de stand luchtrecirculatie geen
buitenlucht wordt toegevoerd.
RAls aan de temperatuurregeling instellin-
gen worden uitgevoerd, verschijnt gedu-
rende drie seconden de aircostatusweer-
gave in de onderste beeldschermrand van
het COMAND-display. Zie hiertoe ook de
afzonderlijke COMAND Online handlei-
ding9. U ziet de actuele instellingen van de
verschillende functies van de temperatuur-
regeling.
ECO start-stop-functie
Tijdens de automatische motorstop van de
ECO start-stop-functie is minder vermogen
van de airconditioning beschikbaar. Als het
volledig aircovermogen nodig is, kan de ECO
start-stop-functie met de ECO-toets
(Ypagina 145) worden uitgeschakeld.
9Alleen als de optie "COMAND Online Multimedia-systeem" aanwezig is.
122 Overzicht temperatuurregelsystemen
Temperatuurregeling
Bedieningseenheid automatische temperatuurregeling THERMOTRONIC (2
zones)
:Temperatuur instellen links (Ypagina 126)
;Temperatuurregeling automatisch regelen (Ypagina 126)
=Voorruit ontwasemen (Ypagina 128)
?Luchthoeveelheid vergroten (Ypagina 127)
ALuchtverdeling instellen (Ypagina 127)
BDisplay
CLuchtrecirculatie in- en uitschakelen (Ypagina 130)
DTemperatuurregeling in- en uitschakelen (Ypagina 124)
ETemperatuur instellen rechts (Ypagina 126)
FRestwarmte in- en uitschakelen (Ypagina 131)
GKoeling met luchtdroging in- en uitschakelen (Ypagina 124)
HLuchthoeveelheid verkleinen (Ypagina 127)
IAchterruitverwarming in- en uitschakelen (Ypagina 129)
JZONE-functie in- en uitschakelen (Ypagina 127)
Aanwijzingen m.b.t. het gebruik van
de automatische temperatuurrege-
ling THERMOTRONIC
Automatische temperatuurregeling
Hierna vindt u een aantal aanwijzingen en
aanbevelingen voor een optimale omgang
met de automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC.
RDe temperatuurregeling bij voorkeur via
toetsen Ãen ¿inschakelen. De
controlelampjes in toetsen Ãen ¿
gaan branden.
RDe temperatuur op 22 instellen.
RDe functie "Voorruit ontwasemen" slechts
kortstondig gebruiken, tot de beslagen
voorruit is ontwasemd.
RDe functie "Luchtrecirculatie" slechts kort-
stondig gebruiken, bijvoorbeeld bij onaan-
Overzicht temperatuurregelsystemen 123
Temperatuurregeling
gename geuren in de buitenlucht of in een
tunnel. Anders kunnen de ruiten beslaan,
omdat in de stand luchtrecirculatie geen
buitenlucht wordt toegevoerd.
RDe functie "ZONE" gebruiken, om de tem-
peratuurinstelling van de bestuurderszijde
voor de passagierszijde over te nemen. Het
controlelampje in toets ádooft.
RDe functie "Restwarmte" gebruiken, om het
interieur te verwarmen of te ventileren als
het contact is uitgeschakeld. De functie
"Restwarmte" kan alleen worden in- of uit-
geschakeld als het contact is uitgescha-
keld.
ECO start-stop-functie
Tijdens de automatische motorstop van de
ECO start-stop-functie is minder vermogen
van de airconditioning beschikbaar. Als het
volledig aircovermogen nodig is, kan de ECO
start-stop-functie met de ECO-toets
(Ypagina 145) worden uitgeschakeld.
Temperatuurregelsysteem bedienen
Temperatuurregeling in- en uitscha-
kelen
Belangrijk bij aanvang
Als de temperatuurregeling wordt uitgescha-
keld, zijnde luchttoevoer en -circulatie uitge-
schakeld. De ruiten kunnen beslaan. Daarom
de temperatuurregeling slechts kortstondig
uitschakelen.
Automatische airconditioning THERMA-
TIC
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XInschakelen: Draaiknop Arechtsom in de
gewenste stand - behalve stand 0) - draaien
(Ypagina 121).
XUitschakelen: Draaiknop Alinksom in
stand 0draaien (Ypagina 121).
Automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XInschakelen: Toets Ãindrukken.
Het controlelampje in toets Ãgaat
branden. De luchthoeveelheid en de lucht-
verdeling worden automatisch geregeld.
of
XToets ^indrukken.
Het controlelampje in toets ^dooft. De
vorige instellingen worden weer actief.
XUitschakelen: Toets ^indrukken.
Het controlelampje in toets ^gaat
branden.
iAutomatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC: De temperatuurregeling
bij voorkeur met toets Ãinschakelen.
Koeling met luchtdroging in- en uit-
schakelen
Belangrijk bij aanvang
Als de functie "Koeling met luchtdroging"
wordt uitgeschakeld, wordt de interieurlucht
van het voertuig bij warm weer niet gekoeld.
De interieurlucht wordt bovendien niet
gedroogd. De ruiten kunnen sneller beslaan.
De functie "Koeling met luchtdroging"
daarom slechts kortstondig uitschakelen.
De functie "Koeling met luchtdroging" is inge-
schakeld als de motor draait. De interieur-
lucht van de auto wordt overeenkomstig de
gekozen temperatuur gekoeld en gedroogd.
Aan de onderzijde van de auto kan tijdens het
koelen condenswater naar buiten komen. Dat
is normaal en geen aanduiding voor een
defect.
124 Temperatuurregelsysteem bedienen
Temperatuurregeling
In- en uitschakelen
XInschakelen: Toets ¿indrukken.
Het controlelampje in toets ¿gaat
branden.
XUitschakelen: Toets ¿indrukken.
Het controlelampje in toets ¿dooft. De
koeling met luchtdroging wordt met een
vertraging uitgeschakeld.
Temperatuurregelsysteem bedienen 125
Temperatuurregeling
Problemen met de functie "Koeling met luchtdroging"
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Het controlelampje in
toets ¿knippert
driemaal of blijft
gedoofd. De koeling
met luchtdroging kan
niet meer worden inge-
schakeld.
De koeling met luchtdroging is als gevolg van een storing uitge-
schakeld.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Temperatuurregeling automatisch
regelen
Alleen de automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC beschikt over de functie
"Temperatuurregeling automatisch regelen".
In de automatische stand wordt de ingestelde
temperatuur automatisch constant gehou-
den. De temperatuur van de uitstromende
lucht, de luchthoeveelheid en de luchtverde-
ling worden automatisch aangepast.
De automatische stand functioneert opti-
maal, als de functie "Koeling met luchtdro-
ging" ingeschakeld is. Indien gewenst kan de
koeling met luchtdroging worden uitgescha-
keld.
Als de functie "Koeling met luchtdroging"
wordt uitgeschakeld, wordt de interieurlucht
van het voertuig bij warm weer niet gekoeld.
De interieurlucht wordt bovendien niet
gedroogd. De ruiten kunnen sneller beslaan.
De functie "Koeling met luchtdroging"
daarom slechts kortstondig uitschakelen.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XDe gewenste temperatuur instellen.
XInschakelen: Toets Ãindrukken.
Het controlelampje in toets Ãgaat
branden. De automatische regeling voor de
luchthoeveelheid en de luchtverdeling
wordt ingeschakeld.
XOmschakelen naar handmatige wer-
king: Toets Éof Ëindrukken.
of
XToets Kof Iindrukken.
Het controlelampje in toets Ãdooft. De
automatische regeling voor de luchthoe-
veelheid en de luchtverdeling wordt uitge-
schakeld.
Temperatuur instellen
Automatische airconditioning THERMA-
TIC
De temperatuur kan voor de gehele auto wor-
den ingesteld.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XVerhogen of verlagen: Draaiknop :
rechts- of linksom draaien (Ypagina 121).
De temperatuur slechts met kleine stappen
wijzigen. Bij 22 beginnen.
Automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC
De temperatuur kan afzonderlijk voor de
bestuurders- en passagierszijde worden inge-
steld.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XVerhogen of verlagen: De draaiknop-
pen :of Erechts- of linksom draaien
126 Temperatuurregelsysteem bedienen
Temperatuurregeling
(Ypagina 123). De temperatuur slechts
met kleine stappen wijzigen. Bij 22
beginnen.
Luchtverdeling instellen
Automatische airconditioning THERMA-
TIC
Instellingen voor de luchtverdeling
¯Luchttoevoer via de ontwasemings-
roosters.
PLuchttoevoer via de middelste lucht-
roosters en de zijluchtroosters.
OLuchttoevoer via de beenruimtelucht-
roosters.
iEr kunnen meerdere standen van de
luchtverdeling tegelijkertijd worden geac-
tiveerd. Hiertoe meerdere toetsen van de
luchtverdeling indrukken. Dan wordt de
lucht door verschillende luchtroosters
gevoerd.
Luchtverdeling instellen
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XEen of meerdere van de toetsen P,
O,¯indrukken.
Het betreffende controlelampje gaat bran-
den.
Automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC
Instellingen voor de luchtverdeling
¯Luchttoevoer via de ontwasemings-
roosters.
PLuchttoevoer via de middelste lucht-
roosters en de zijluchtroosters.
OLuchttoevoer via de beenruimtelucht-
roosters.
SLuchttoevoer via de middelste lucht-
roosters, de zijluchtroosters en de
beenruimteluchtroosters.10
bLuchttoevoer via de ontwasemings-
roosters, de middelste luchtroosters
en de zijluchtroosters.10
aLuchttoevoer via de ontwasemings-
roosters en de beenruimteluchtroos-
ters.
iOnafhankelijk van de gekozen luchtver-
deling wordt altijd lucht door de zijlucht-
roosters gestuurd. De zijluchtroosters kun-
nen alleen worden gesloten als de draai-
kruizen in de zijluchtroosters tot de aanslag
rechtsom zijn gedraaid.
Luchtverdeling instellen
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XToets Éof Ëindrukken, tot op het
display het gewenste symbool verschijnt.
Luchthoeveelheid instellen
Automatische airconditioning THERMA-
TIC
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XVerhogen of verlagen: Draaiknop A
rechts- of linksom draaien (Ypagina 121).
Automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XVergroten of verkleinen: Toets K
resp. Iindrukken.
ZONE-functie in- en uitschakelen
Alleen de automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC beschikt over deze functie.
10 Alleen voor bepaalde landen.
Temperatuurregelsysteem bedienen 127
Temperatuurregeling
XInschakelen: Toets áindrukken.
Het controlelampje in toets ágaat
branden.
De instelling van de temperatuur aan
bestuurderszijde wordt niet overgenomen
voor de passagierszijde.
XUitschakelen: Toets áindrukken.
Het controlelampje in toets ádooft.
De instelling van de temperatuur aan
bestuurderszijde wordt overgenomen voor
de passagierszijde.
Voorruit ontwasemen
Met deze functie kan de voorruit worden ont-
wasemd of kan de condens van de binnen-
zijde van de voorruit en zijruiten worden ver-
wijderd.
iDe functie "Voorruit ontwasemen"
slechts zo lang gebruiken, tot de voorruit
ontwasemd is.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XInschakelen: Toets ¬indrukken.
Het controlelampje in toets ¬gaat
branden.
Het temperatuurregelsysteem schakelt in
de volgende functies:
Rluchthoeveelheid hoog
Rtemperatuur hoog
Rluchtverdeling richting voorruit en zijrui-
ten in voorportieren
Rluchtrecirculatie uit.
iDe functie "Voorruit ontwasemen" regelt
de aanjagercapaciteit automatisch voor de
optimale ontwasemfunctie. Daarom kan
het gebeuren, dat na het indrukken van de
toets de luchthoeveelheid automatisch
wordt verhoogd of verlaagd.
iU kunt de aanjagercapaciteit tijdens de
functie "Voorruit ontwasemen" handmatig
aanpassen:
RAutomatische airconditioning THER-
MATIC: De draaiknop voor de luchthoe-
veelheid Arechts- of linksom draaien
(Ypagina 121).
RAutomatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC: Toets óof ô
indrukken.
XUitschakelen: Toets ¬indrukken.
Het controlelampje in toets ¬dooft. De
vorige instellingen worden weer actief. De
luchtrecirculatie blijft uitgeschakeld.
of
XToets Ãindrukken.11
Het controlelampje in toets ¬dooft. De
luchthoeveelheid en de luchtverdeling wor-
den automatisch geregeld.
of
XAutomatische airconditioning THERMA-
TIC: De draaiknop voor de tempera-
tuur :rechts- of linksom draaien
(Ypagina 121).
Automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC: De draaiknop voor de
temperatuur :of Erechts- of linksom
draaien (Ypagina 123).
Ruiten ontwasemen
Van binnen beslagen ruiten
Automatische airconditioning THERMA-
TIC
XDe functie "Koeling met luchtdroging"
¿inschakelen.
XAls de ruiten beslagen blijven: De functie
"Voorruit ontwasemen" inschakelen
(Ypagina 128).
iDeze instelling slechts gebruiken tot de
voorruit ontwasemd is.
11 Alleen voor THERMOTRONIC.
128 Temperatuurregelsysteem bedienen
Temperatuurregeling
Automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC
XDe functie "Koeling met luchtdroging"
¿inschakelen.
XDe automatische stand Ãinschakelen.
XAls de ruiten beslagen blijven: De functie
"Voorruit ontwasemen" inschakelen
(Ypagina 128).
iDeze instelling slechts gebruiken tot de
voorruit ontwasemd is.
Van buiten beslagen ruiten
XDe ruitenwissers inschakelen.
XDe luchtverdeling in stand Pof O
zetten.
iDeze instelling slechts gebruiken tot de
voorruit ontwasemd is.
Achterruitverwarming
In- en uitschakelen
De achterruitverwarming verbruikt veel
stroom. Deze daarom uitschakelen zodra de
achterruit vrij is. Anders wordt de achterruit-
verwarming pas na enkele minuten automa-
tisch uitgeschakeld.
Als de accuspanning te laag is, kan de ach-
terruitverwarming worden uitgeschakeld.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XToets ¤indrukken.
Het controlelampje in toets ¤gaat
branden of dooft.
Temperatuurregelsysteem bedienen 129
Temperatuurregeling
Problemen met de achterruitverwarming
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De achterruitverwar-
ming wordt voortijdig
uitgeschakeld of kan
niet worden ingescha-
keld.
De accu is niet voldoende opgeladen.
XNiet benodigde verbruikers, bijvoorbeeld leeslampjes, interieur-
verlichting of stoelverwarming, uitschakelen.
Zodra de accu voldoende opgeladen is, kan de achterruitver-
warming weer worden ingeschakeld.
Luchtrecirculatie in- en uitschakelen
Als de luchtrecirculatie wordt ingeschakeld
kunnen de ruiten sneller beslaan, in het bij-
zonder bij een lage buitentemperatuur. De
luchtrecirculatie slechts kortstondig inscha-
kelen, om te voorkomen dat de ruiten
beslaan.
Bij onaangename geuren in de buitenlucht
kan de toevoer van buitenlucht tijdelijk wor-
den uitgeschakeld. In dat geval wordt de inte-
rieurlucht gerecirculeerd.
De bediening van de luchtrecirculatie is bij
alle bedieningseenheden gelijk.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XInschakelen: Toets eindrukken.
Het controlelampje in toets egaat
branden.
iBij hogere buitentemperaturen wordt de
luchtrecirculatie automatisch ingescha-
keld. Het controlelampje in toets e
brandt niet als de luchtrecirculatie automa-
tisch is ingeschakeld.
Na circa 30 minuten wordt buitenlucht bij-
gemengd.
XUitschakelen: Toets eindrukken.
Het controlelampje in toets edooft.
iDe luchtrecirculatie schakelt automa-
tisch uit na:
Rna ongeveer 5 minuten bij buitentempe-
raturen beneden circa 5
Rongeveer 5 minuten als de functie "Koe-
ling met luchtdroging" is uitgeschakeld
Rna ongeveer 30 minuten bij buitentem-
peraturen boven circa 5 en ingescha-
kelde functie "Koeling met luchtdroging".
Comfortopenen resp. -sluiten met de
luchtrecirculatietoets
GWAARSCHUWING
Bij het comfortsluiten kunnen lichaamsdelen
in het sluitgebied van de zijruit en het schuif-
dak bekneld raken. Er bestaat gevaar voor
letsel!
Bij het comfortsluiten de complete sluitpro-
cedure controleren. Bij het sluiten controle-
ren, of zich geen lichaamsdelen in het sluit-
gebied bevinden.
GWAARSCHUWING
Bij het openen van een zijruit kunnen
lichaamsdelen tussen de zijruit en het ruit-
frame getrokken worden of bekneld raken. Er
bestaat gevaar voor letsel!
Bij het openen controleren dat niemand de
zijruit aanraakt. Als iemand ingeklemd raakt,
direct toets Wvoor het openen en sluiten
van de zijruit in het portier indrukken. De zij-
ruiten stoppen. Aan toets Wtrekken, om
de zijruit weer te sluiten.
130 Temperatuurregelsysteem bedienen
Temperatuurregeling
XComfortsluiten: Toets eindrukken,
tot de zijruiten en het panoramaschuifdak
worden gesloten.
Het controlelampje in toets egaat
branden. De luchtrecirculatie wordt inge-
schakeld.
Als zich bij het comfortsluiten lichaamsdelen
in het sluitgebied bevinden, als volgt te werk
gaan:
XOm de zijruit te openen of te sluiten toets
Windrukken.
De zijruiten stoppen.
XOm de zijruit vervolgens te openen,
opnieuw toets Windrukken.
XOm het panoramaschuifdak te openen of
sluiten toets 3indrukken.
Het panoramaschuifdak stopt.
XOm het panoramaschuifdak te openen ver-
volgens opnieuw toets 3indrukken.
XToets dlanger dan twee seconden
indrukken.
De zijruiten bewegen in de tegenoverge-
stelde richting.
iAanwijzingen m.b.t. de automatische
anti-inklemfunctie:
Rvan de zijruiten (Ypagina 81)
Rvan het panoramaschuifdak
(Ypagina 84)
XComfortopenen: Toets eindrukken,
tot de zijruiten en het panoramaschuifdak
worden geopend. De zijruiten en het pano-
ramaschuifdak bewegen zich naar de oor-
spronkelijke positie.
Het controlelampje in toets edooft. De
luchtrecirculatie wordt uitgeschakeld.
iAls na het comfortsluiten een zijruit of het
panoramaschuifdak handmatig wordt
geopend, blijft de zijruit of het panorama-
schuifdak bij het comfortopenen in deze
stand staan.
Restwarmte in- en uitschakelen
Alleen de automatische temperatuurregeling
THERMOTRONIC beschikt over de functie
"Restwarmte".
Als de motor is afgezet, kan met de rest-
warmte van de motor de geparkeerde auto
nog maximaal circa 30 minuten worden ver-
warmd. De verwarmingsduur is afhankelijk
van de ingestelde temperatuur in het interi-
eur.
iOnafhankelijk van de ingestelde lucht-
hoeveelheid draait de aanjager met een
lage snelheid.
iAls de functie "Restwarmte" bij hoge bui-
tentemperaturen wordt ingeschakeld,
wordt alleen de ventilatie ingeschakeld. De
aanjager draait in de middelste stand.
XDe sleutel in het contactslot in stand 0
draaien of verwijderen (Ypagina 141).
XInschakelen: Toets Ìindrukken.
Het controlelampje in toets Ìgaat
branden.
XUitschakelen: Toets Ìindrukken.
Het controlelampje in toets Ìdooft.
iDe restwarmtefunctie wordt automatisch
uitgeschakeld:
Rna circa 30 minuten
Rals het contact wordt ingeschakeld
Rals de accuspanning terugloopt
Rals de interieurvoorverwarming wordt
ingeschakeld.
Interieurvoorverwarming
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GGEVAAR
Als de uitlaat geblokkeerd is of onvoldoende
ventilatie mogelijk is, kunnen giftige uitlaat-
gassen, in het bijzonder koolmonoxide, het
voertuig binnendringen. Dat is bijvoorbeeld in
gesloten ruimtes het geval, of als het voertuig
Temperatuurregelsysteem bedienen 131
Temperatuurregeling
Z
in de sneeuw blijft steken. Er bestaat levens-
gevaar!
In gesloten ruimtes zonder afzuiging de inte-
rieurvoorverwarming uitschakelen, bijvoor-
beeld in de garage. Als het voertuig in de
sneeuw is blijven steken en de interieurvoor-
verwarming moet blijven werken, de uitlaat en
het gedeelte rond het voertuig sneeuwvrij
houden. Aan de zijde van het voertuig die van
de wind is afgekeerd een ruit openen, om de
toevoer van voldoende buitenlucht te waar-
borgen.
GWAARSCHUWING
Als de interieurvoorverwarming is ingescha-
keld kunnen onderdelen van de auto, bijvoor-
beeld het uitlaatsysteem, zeer heet worden.
Als brandbaar materiaal, bijvoorbeeld blade-
ren, gras of takken, enige tijd met hete delen
van het uitlaatsysteem in aanraking komen,
kunnen deze materialen vlam vatten. Er
bestaat brandgevaar!
Ervoor zorgen dat als de interieurvoorverwar-
ming is ingeschakeld er geen brandbaar mate-
riaal in contact komt met hete onderdelen van
de auto.
!Het gebruik van de interieurvoorverwar-
ming-ventilatie is een belasting van de
accu. Daarom na ten hoogste tweemaal
verwarmen of ventileren een langere
afstand met de auto afleggen.
iDe interieurvoorverwarming eenmaal per
maand gedurende circa 10 minuten inscha-
kelen.
De interieurvoorverwarming verwarmt de
lucht in het interieur tot de ingestelde tem-
peratuur. Hij is daarbij niet aangewezen op de
warmte-afgifte van de draaiende motor. De
interieurvoorverwarming wordt direct uit de
brandstoftank van de auto voorzien van
brandstof. Daarom moet de brandstoftank
nog ¼ gevuld zijn, zodat is gewaarborgd dat
de interieurvoorverwarming werkt.
De interieurvoorverwarming of -ventilatie rea-
geert automatisch op wijzigingen in de bui-
tentemperatuur en de weersomstandighe-
den. Daarom is het mogelijk dat de interieur-
voorverwarming van ventileren naar verwar-
men of van verwarmen naar ventileren
omschakelt.
De interieurvoorverwarming schakelt zelf-
standig uit bij het afzetten van de motor. De
interieurvoorventilatie schakelt reeds uit als
de sleutel in sleutelstand 2(Ypagina 141)
wordt gedraaid.
De interieurvoorverwarming wordt na
30 minuten automatisch uitgeschakeld.
Met de interieurvoorventilatie kan de lucht in
het interieur niet tot onder de buitentempe-
ratuur worden gekoeld.
Voor het inschakelen
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XDe gewenste temperatuur instellen.
De interieurvoorverwarming of -ventilatie kan
ook worden ingeschakeld bij een handmatig
instelbare temperatuurregeling. U bereikt
een optimaal klimaat in het interieur, door de
automatische stand in te stellen. De tempe-
ratuur op 22 instellen.
In- of uitschakelen van de interieurvoorver-
warming resp. -ventilatie kan via de toets in
de middenconsole of via de afstandsbedie-
ning.
Via de boordcomputer kunnen maximaal drie
vertrektijden worden vastgelegd, waarvan er
één kan worden voorgeselecteerd
(Ypagina 226).
132 Temperatuurregelsysteem bedienen
Temperatuurregeling
Interieurvoorverwarming-ventilatie
met de toets in de middenconsole in- en
uitschakelen
Interieurvoorverwarming-ventilatie
inschakelen
De kleuren van het controlelampje op de
toets hebben de volgende betekenis:
blauw Interieurvoorventilatie is ingescha-
keld
roodInterieurvoorverwarming is ingescha-
keld
geel Vertrektijd is voorgeselecteerd
(Ypagina 226)
XToets :indrukken.
Het rode of blauwe controlelampje in
toets :gaat branden.
Interieurvoorverwarming-ventilatie uit-
schakelen
XToets :indrukken.
Het rode of blauwe controlelampje in
toets :dooft.
Interieurvoorverwarming-ventilatie via
de afstandsbediening in- en uitschake-
len
Tot de uitrusting van de auto behoort één
afstandsbediening. Per auto kunnen boven-
dien nog twee extra afstandsbedieningen
worden gebruikt. Voor meer informatie con-
tact opnemen met een gekwalificeerde werk-
plaats.
Het maximumbereik van de afstandsbedie-
ning bedraagt circa 300 meter. Het bereik
kan afnemen door:
Rradiografische storingsbronnen
Rmassieve obstakels tussen de afstandsbe-
diening en de auto
Reen ongunstige stand van de afstandsbe-
diening ten opzichte van de auto
Rzenden vanuit een afgesloten ruimte.
iHet bereik is optimaal als de afstandsbe-
diening bij het zenden recht omhoog wordt
gehouden.
iAls de batterij van de afstandsbediening
zwak is, verschijnt rechts op het display
een batterijsymbool. De batterij van de
afstandsbediening vervangen
(Ypagina 134).
Interieurvoorverwarming-ventilatie in- en
uitschakelen
Afstandsbediening
:Display
;.Status controleren resp. vertrektijd
instellen
=^Interieurvoorverwarming-ventilatie
uit
?uInterieurvoorverwarming-ventilatie
aan
A,Status controleren resp. vertrektijd
instellen
Temperatuurregelsysteem bedienen 133
Temperatuurregeling
Z
XInschakelen: Toets uindrukken.
Op het display van de afstandsbediening
staat ONON.
XUitschakelen: Toets ^indrukken.
Op het display van de afstandsbediening
staat OFFOFF.
Status van de interieurvoorverwarming-
ventilatie controleren
XToets ,of .indrukken.
De volgende displaymeldingen zijn mogelijk:
Melding Betekenis
De interieurvoorverwar-
ming-ventilatie is uitge-
schakeld.
De interieurvoorverwar-
ming is ingeschakeld.
Het cijfer op het display
toont de resterende tijd
(in minuten) van de inte-
rieurvoorventilatie.
De interieurvoorverwar-
ming is ingeschakeld.
Het cijfer op het display
toont de resterende tijd
(in minuten) van de inte-
rieurvoorverwarming.
Een vertrektijd is geacti-
veerd. De tijd op het dis-
play toont de vertrektijd.
Een vertrektijd is geacti-
veerd. De interieurvoor-
ventilatie is momenteel
geactiveerd. De tijd op
het display toont de ver-
trektijd.
Een vertrektijd is geacti-
veerd. De interieurvoor-
verwarming is momen-
teel geactiveerd. De tijd
op het display toont de
vertrektijd.
Vertrektijd instellen
XToets ,of .zo vaak indrukken, tot
de tijd die moet worden gewijzigd op het
display verschijnt.
XDe toetsen uen ^tegelijkertijd
indrukken.
Symbool Îknippert op het display van de
afstandsbediening.
XMet de toetsen ,of .de gewenste
vertrektijd instellen.
iDes te langer een van de toetsen ,
of .wordt ingedrukt, des te sneller wij-
zigt de weergegeven tijd.
XDe toetsen uen ^tegelijkertijd
indrukken.
De nieuwe vertrektijd is nu opgeslagen.
Ingestelde vertrektijd activeren
XToets ,of .zo vaak indrukken, tot
de gewenste vertrektijd op het display ver-
schijnt.
XToets uindrukken.
Op het display verschijnt symbool Íen de
vertrektijd.
Ingesteld vertrektijd deactiveren
XToets ,of .indrukken.
Op het display verschijnt de status van de
interieurvoorverwarming.
XToets .indrukken.
Op het display verschijnt de eerste opge-
slagen vertrektijd.
XToets ^indrukken.
Op het display van de afstandsbediening
staat OFFOFF.
Batterij van de afstandsbediening ver-
wisselen
GWAARSCHUWING
Batterijen bevatten giftige en agressieve stof-
fen. Wanneer batterijen ingeslikt worden, kan
dit tot ernstige gezondheidsschade leiden. Er
dreigt levensgevaar!
134 Temperatuurregelsysteem bedienen
Temperatuurregeling
Batterijen bewaren op een voor kinderen
onbereikbare plaats. Wanneer batterijen
ingeslikt zijn, direct naar een arts gaan.
HMilieu-aanwijzing
Batterijen bevatten schade-
lijke stoffen. Het is bij wet
verboden batterijen samen
met het huisvuil af te voeren.
Ze moeten afzonderlijk wor-
den ingezameld en op mili-
euvriendelijke wijze worden
afgevoerd.
Batterijen op milieuvriende-
lijke wijze afvoeren! Lege
batterijen bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats of bij de
daarvoor bestemde plaatsen
inleveren.
De gebruikte batterij is een 6V-stiftbatterij
van het type 2CR11108.
XDe zijdelingse armen van batterijdek-
sel ;spreiden en batterijdeksel ;los-
trekken.
XDe oude batterij :verwijderen.
XDe nieuwe batterij aanbrengen. Daarbij op
de markeringen voor de polariteit letten,
aan de achterzijde van de afstandsbedie-
ning.
XBatterijdeksel ;weer op de afstandsbe-
diening schuiven.
XMet de afstandsbediening de functies van
de interieurvoorverwarming controleren.
Temperatuurregelsysteem bedienen 135
Temperatuurregeling
Z
Problemen met de interieurvoorverwarming-ventilatie
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
$
FAIL
De signaaloverdracht tussen zender en auto vertoont een storing.
XDe stand ten opzichte van de auto veranderen, zo nodig dichter
bij de auto gaan staan.
XOpnieuw proberen om de interieurvoorverwarming met de
afstandsbediening in of uit te schakelen.
©
FAIL
Er bevindt zich te weinig brandstof in de tank.
XBij het eerstvolgende tankstation tanken.
XOpnieuw proberen om de interieurvoorverwarming met de
afstandsbediening in te schakelen.
De interieurvoorverwarming is defect.
XDe interieurvoorverwarming bij een gekwalificeerde werkplaats
laten controleren.
FAIL De interieurvoorverwarming kan niet worden ingeschakeld of is
tijdens de werking uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming is meer dan tweemaal ingeschakeld
bij afgezette motor.
XDe motor inschakelen en langer dan 10 seconden laten draaien.
XOpnieuw proberen om de interieurvoorverwarming met de
afstandsbediening in te schakelen.
De interieurvoorverwarming kan niet worden ingeschakeld of is
tijdens de werking uitgeschakeld.
De startaccu is niet voldoende opgeladen.
XDe startaccu laden.
XOpnieuw proberen om de interieurvoorverwarming met de
afstandsbediening in te schakelen.
136 Temperatuurregelsysteem bedienen
Temperatuurregeling
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De interieurvoorverwarming kan niet worden ingeschakeld of is
tijdens de werking uitgeschakeld.
Er bevindt zich te weinig brandstof in de tank.
XBij het eerstvolgende tankstation tanken.
XOpnieuw proberen om de interieurvoorverwarming met de
afstandsbediening in te schakelen.
De interieurvoorverwarming kan niet worden ingeschakeld of is
tijdens de werking uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming is defect.
XDe interieurvoorverwarming bij een gekwalificeerde werkplaats
laten controleren.
Luchtroosters instellen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Uit de luchtroosters kan zeer hete of zeer
koude lucht stromen. Daardoor kunnen in de
directe omgeving van de luchtroosters ver-
brandings- of bevriezingsverschijnselen wor-
den opgelopen. Er bestaat gevaar voor letsel!
Er altijd voor zorgen, dat alle inzittenden vol-
doende afstand tot de luchtroosters houden.
Naar behoefte de luchtstroom omleiden naar
een ander deel van het interieur.
Om de toevoer van buitenlucht via de lucht-
roosters naar het interieur te waarborgen, de
volgende aanwijzingen in acht nemen:
RDe luchtinlaat tussen de motorkap en de
voorruit vrijhouden van afzettingen, bij-
voorbeeld ijs, sneeuw of bladeren.
RDe luchtroosters in het interieur altijd vrij-
houden.
iOm de luchtrichting in te stellen, de draai-
kruizen van de luchtroosters verticaal of
horizontaal verplaatsen.
iVoor een optimale temperatuurregeling in
de auto de luchtroosters volledig openen
en de draaikruizen in de middelste positie
plaatsen.
Middelste luchtroosters instellen
XMiddelste luchtrooster openen: Het
draaikruis in een van de middelste lucht-
roosters :linksom draaien.
XMiddelste luchtrooster sluiten: Het
draaikruis in een van de middelste lucht-
roosters :rechtsom draaien, tot deze ver-
grendelt.
Luchtroosters instellen 137
Temperatuurregeling
Z
Zijluchtroosters instellen
:Ontwasemingsrooster zijruit
;Zijluchtrooster
XZijluchtrooster openen: Het draaikruis in
zijluchtrooster ;linksom draaien.
XZijluchtrooster sluiten: Het draaikruis in
zijluchtrooster ;rechtsom draaien, tot
deze vergrendelt.
Luchtroosters achterin instellen
:Luchtrooster achterin, links
;Luchtrooster achterin, rechts
=Draaiknop luchtroosters achterin
XOpenen en sluiten: Draaiknop =
omhoog- of omlaagdraaien.
138 Luchtroosters instellen
Temperatuurregeling
Wetenswaardigheden ....................... 140
Inrij-aanwijzingen .............................. 140
Rijden ................................................. 140
Handgeschakelde versnellingsbak .148
Automatische transmissie ............... 149
Tanken ............................................... 158
Parkeren ............................................ 162
Rijtips ................................................. 165
Rijsystemen ....................................... 169
Rijden met een aanhangwagen ....... 203
139
Rijden en parkeren
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Inrij-aanwijzingen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
Nieuwe of vervangen remblokken en rem-
schijven bereiken pas na enkele honderden
kilometers de optimale remwerking. De ver-
minderde remwerking door krachtiger indruk-
ken van het rempedaal compenseren.
De eerste 1.500 km
Hoe meer u de motor tijdens het inrijden ont-
ziet, hoe meer plezier u later van zijn presta-
ties zult hebben.
RDaarom tijdens de eerste 1.500 km met
wisselende snelheden en toerentallen rij-
den.
RGedurende deze tijd hoge belastingen, bij-
voorbeeld vol gas rijden, vermijden.
RTijdig schakelen, uiterlijk wanneer de wijzer
van de toerenteller Ôhet toerenbereik
voor het rode gebied heeft bereikt.
ROm af te remmen niet met de hand terug-
schakelen.
Auto's met automatische transmissie:
RHet gaspedaal indien mogelijk niet tot voor-
bij het drukpunt indrukken (kickdown).
Vanaf 1500 km kunnen de snelheid en het
toerental geleidelijk worden verhoogd tot het
maximum.
Aanvullende inrij-aanwijzingen voor auto's in
AMG-uitvoering:
RDe eerste 1.500 km niet sneller rijden dan
140 km/h.
RDe motor slechts kortstondig met een toe-
rental van maximaal 4.500/min laten
draaien.
iDeze inrij-aanwijzingen eveneens aan-
houden als de motor of onderdelen van de
aandrijflijn zijn vervangen.
Rijden
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Voorwerpen in de beenruimte van de bestuur-
der kunnen de slag van de pedalen beperken
of ingedrukte pedalen blokkeren. Daardoor
worden de bedrijfs- en verkeersveiligheid van
de auto in gevaar gebracht. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
Alle voorwerpen in de auto veilig opbergen,
zodat deze niet in de beenruimte van de
bestuurder kunnen belanden. Vloermatten
altijd stevig en volgens de handleiding mon-
teren om te allen tijde voldoende vrije ruimte
voor de pedalen te waarborgen. Geen losse
vloermatten gebruiken en niet meerdere
vloermatten op elkaar leggen.
GWAARSCHUWING
Door het dragen van ongeschikte schoenen
kan de bediening van de pedalen nadelig wor-
den beïnvloed, zoals bij:
RSchoenen met plateauzolen
RSchoenen met hoge hakken
RSlippers.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Bij het rijden altijd geschikte schoenen dra-
gen om de pedalen veilig te kunnen bedienen.
140 Rijden
Rijden en parkeren
GWAARSCHUWING
Als het contact tijdens het rijden wordt uitge-
schakeld, zijn de veiligheidsrelevante functies
nog maar beperkt of helemaal niet meer
beschikbaar. Dit betreft bijvoorbeeld de
stuurbekrachtiging en de rembekrachtiging.
Er is dan aanzienlijk meer kracht voor het stu-
ren en remmen vereist. Er bestaat gevaar voor
ongevallen!
Tijdens het rijden niet het contact uitschake-
len.
GWAARSCHUWING
Als de parkeerrem tijdens het rijden niet vol-
ledig is vrijgezet, kan de parkeerrem:
Roververhit raken en daardoor brand veroor-
zaken
Rzijn remfunctie verliezen.
Er bestaat gevaar voor brand en ongevallen!
De parkeerrem volledig vrijzetten voordat u
wegrijdt.
!De motor rustig warmrijden. Pas na het
bereiken van de bedrijfstemperatuur het
volle vermogen gebruiken.
De automatische transmissie alleen in de
betreffende rijstand zetten als de auto stil-
staat.
Als er op een gladde ondergrond wordt
gereden, de aangedreven wielen zo moge-
lijk niet laten doordraaien. Anders kan de
aandrijflijn beschadigd raken.
!Auto's in AMG-uitvoering: Bij koude
motor vollastgebruik en toerentallen boven
5.000/min vermijden. Daardoor ontziet u
de motor en voorkomt u een verminderd
comfort.
Sleutelstanden
gSleutel uit contactslot verwijderen
1Spanningsvoorziening voor enkele ver-
bruikers, zoals de ruitenwissers
2Contact (spanningsvoorziening voor alle
stroomverbruikers) en rijstand
3Starten
Auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak: Als de sleutel uit het contactslot
wordt verwijderd, is de stuurinrichting
geblokkeerd.
iAls de sleutel niet bij de auto hoort, kan
deze toch in het slot worden gedraaid. Het
contact wordt niet ingeschakeld. De motor
kan niet worden gestart.
Starten
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Verbrandingsmotoren stoten giftige uitlaat-
gassen uit, zoals koolmonoxide. Het inade-
men van deze uitlaatgassen leidt tot vergifti-
ging. Er dreigt levensgevaar! Daarom de
motor nooit laten draaien in gesloten ruimtes
zonder voldoende ventilatie.
GWAARSCHUWING
Door milieu-invloeden of dieren aangevoerd
brandbaar materiaal kan vlam vatten door de
hete delen van de motor of het uitlaatsys-
teem. Er bestaat brandgevaar!
Rijden 141
Rijden en parkeren
Z
Daarom regelmatig controleren, of er zich
geen van buitenaf aangevoerd brandbaar
materiaal in de motorruimte of bij het uitlaat-
systeem bevindt.
!Tijdens het starten geen gas geven.
iAuto's met benzinemotor: Tijdens de
koude start draait de motor met verhoogd
toerental, zodat de katalysator zijn bedrijfs-
temperatuur eerder bereikt. Het motorge-
luid kan daarbij veranderen.
Handgeschakelde versnellingsbak
XHet rempedaal indrukken en ingedrukt
houden.
XHet koppelingspedaal volledig indrukken.
XDe neutraalstand Ninschakelen.
iAlleen als het koppelingspedaal volledig
wordt ingedrukt kan de motor worden
gestart.
Automatische transmissie
XDe transmissie in stand Pzetten.
De transmissiestandaanduiding op het
multifunctioneel display toont P.
iAls de transmissie zich in stand Nbevindt,
kan de motor ook worden gestart als het
rempedaal wordt bediend.
Starten
XBenzinemotor starten: De sleutel in het
contactslot in stand 3(Ypagina 141)
draaien en weer loslaten zodra de motor
aanslaat.
XDieselmotor starten: De sleutel in het
contactslot in stand 2(Ypagina 141)
draaien.
Voorgloeicontrolelampje %in het
instrumentenpaneel gaat branden.
XAls voorgloeicontrolelampje %dooft, de
sleutel in stand 3(Ypagina 141) draaien en
loslaten zodra de motor draait.
iAls de motor op bedrijfstemperatuur is,
kan er worden gestart zonder voorgloeien.
Wegrijden
Handgeschakelde versnellingsbak
!Op tijd schakelen en de wielen zo moge-
lijk niet laten doordraaien. Anders kan de
auto beschadigd raken.
XHet rempedaal indrukken en ingedrukt
houden.
XHet koppelingspedaal volledig indrukken.
XDe eerste versnelling of de achteruitver-
snelling Rinschakelen.
XDe elektrische parkeerrem vrijzetten
(Ypagina 163).
XDe rem vrijzetten.
XHet koppelingspedaal langzaam laten
opkomen en voorzichtig gas geven.
iVoor een zuinige rijstijl het schakeladvies
op het multifunctioneel display opvolgen
(Ypagina 149).
iNa het wegrijden wordt de auto automa-
tisch centraal vergrendeld. De grendel-
knoppen in de portieren gaan omlaag.
De portieren kunnen echter op elk moment
van binnen uit worden geopend.
De automatische portiervergrendeling
(Ypagina 225) kan ook worden uitgescha-
keld.
Automatische transmissie
iAlleen als het rempedaal is ingedrukt, kan
de transmissie vanuit stand Pin de gewen-
ste transmissiestand worden gezet. Alleen
dan kan de parkeervergrendeling worden
opgeheven. Als het rempedaal niet wordt
ingedrukt, kan de DIRECT SELECT-keuze-
hendel wel worden bewogen, maar blijft de
parkeervergrendeling ingeschakeld.
iBij een transmissievloeistoftemperatuur
onder Ò20 †kan alleen als de motor draait
142 Rijden
Rijden en parkeren
vanuit stand Peen andere transmissie-
stand worden ingeschakeld.
XHet rempedaal indrukken en ingedrukt
houden.
XDe transmissie in stand Dof Rzetten.
XDe rem vrijzetten.
XVoorzichtig gas geven.
De elektrische parkeerrem
(Ypagina 163) wordt automatisch vrijge-
zet.
Het rode controlelampje !in het instru-
mentenpaneel dooft.
iNa het wegrijden wordt de auto automa-
tisch centraal vergrendeld. De grendel-
knoppen in de portieren gaan omlaag.
De portieren kunnen echter op elk moment
van binnen uit worden geopend.
De automatische portiervergrendeling
(Ypagina 225) kan ook worden uitgescha-
keld.
iNa een koude start wordt bij hogere
motortoerentallen geschakeld. Hierdoor
komt de katalysator eerder op bedrijfstem-
peratuur.
Wegrijden met een aanhangwagen
Om te voorkomen dat de auto op een helling
terugrolt, kan de elektrische parkeerrem wor-
den gebruikt.
XHandgreep :indrukken en ingedrukt hou-
den.
De elektrische parkeerrem blijft remmen
en voorkomt dat de auto terugrolt.
Het rode controlelampje !in het instru-
mentenpaneel blijft branden.
XGas geven.
XZodra de auto met aanhangwagen door de
aandrijfkracht van de motor op zijn plaats
wordt gehouden, handgreep :loslaten.
De elektrische parkeerrem is vrijgezet.
Het rode controlelampje !in het instru-
mentenpaneel dooft.
iMeer informatie over de elektrische par-
keerrem (Ypagina 163).
Hellingassistent
GWAARSCHUWING
Na korte tijd remt de hellingassistent de auto
niet meer af en kan deze daardoor wegrollen.
Er bestaat gevaar voor letsel en ongevallen!
Daarom uw voet tijdig van het rem- naar het
gaspedaal verplaatsen. De auto nooit verlaten
als deze met de hellingassistent op zijn plaats
wordt gehouden.
De hellingassistent ondersteunt u bij het
voor- en achteruit bergopwaarts wegrijden.
Daarbij blijft de auto gedurende korte tijd stil-
staan, nadat de voet van het rempedaal is
genomen. Zo is er voldoende tijd uw voet op
het gaspedaal te plaatsen en weg te rijden
zonder dat de auto terugrolt.
XDe voet van het rempedaal nemen.
De auto wordt nog circa één seconde vast-
gehouden.
XWegrijden.
De hellingassistent functioneert niet, als:
Rer op een vlakke weg of bergafwaarts wordt
weggereden
Rde transmissie bij auto's met automatische
transmissie in stand Pstaat
Rde elektrische parkeerrem is bediend
Rhet ESP®een storing vertoont.
Meer informatie over het stoppen van de auto
op een helling (Ypagina 153).
Rijden 143
Rijden en parkeren
Z
ECO start-stop-functie
Inleiding
De ECO start-stop-functie zorgt er bij het
stoppen van de auto onder bepaalde omstan-
digheden voor dat de motor automatisch
afslaat.
Voor opnieuw wegrijden start de motor auto-
matisch. Op deze manier helpt de ECO start-
stop-functie u het brandstofverbruik en de
uitlaatgasemissie van uw auto te reduceren.
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als de motor automatisch is afgezet en u stapt
uit, wordt de motor automatisch weer gestart.
De auto kan wegrijden. Er bestaat gevaar voor
letsel en ongevallen!
Altijd het contact uitschakelen en de auto
tegen wegrollen beveiligen, voordat de auto
wordt verlaten.
Algemene aanwijzingen
:ECO start-stop-weergave
Als het ECO-symbool ¤op het multifunc-
tioneel display groen wordt weergegeven,
zorgt de ECO start-stop-functie ervoor dat de
motor automatisch wordt afgezet bij het stop-
pen.
De ECO start-stop-functie is automatisch
ingeschakeld als de motor opnieuw met de
sleutel wordt gestart.
Als de ECO start-stop-functie handmatig
(Ypagina 145) of door een storing uitge-
schakeld is, wordt het ECO-symbool ¤
niet weergegeven.
Auto's in AMG-uitvoering: De ECO start-
stop-functie is alleen in het schakelpro-
gramma Cbeschikbaar.
Automatisch afzetten van de motor
Algemene aanwijzingen
De ECO start-stop-functie is beschikbaar en
toont op het multifunctioneel display een
groen ECO-symbool ¤, als onder andere:
Rhet controlelampje van de ECO-toets groen
brandt
Rde buitentemperatuur binnen een voor het
systeem geschikt bereik ligt
Rde motor op bedrijfstemperatuur is
Rde interieurtemperatuur ingeregeld is
Rde accu voldoende opgeladen is
Rhet systeem bij ingeschakelde airconditio-
ning geen condens op de voorruit herkent
Rde motorkap gesloten is
Rhet bestuurdersportier gesloten is en de
bestuurder de gordel draagt.
Als niet aan alle voorwaarden voor de auto-
matische motorstop wordt voldaan, wordt het
ECO-symbool ¤geel weergegeven.
iAlle systemen van de auto blijven bij het
automatisch afzetten van de motor verder
actief.
iDe automatische motorstop kan ten
hoogste viermaal (eerste maal stoppen en
drie herhalingen) na elkaar plaatsvinden.
Het ECO-symbool ¤op het multifunc-
tioneel display wordt na de vierde automa-
tische motorstart geel weergegeven. Als
het ECO-symbool ¤op het multifunc-
tioneel display groen wordt weergegeven,
is de automatische motorstop weer moge-
lijk.
Auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak
Bij lage snelheid zet de ECO start-stop-functie
de motor automatisch af.
144 Rijden
Rijden en parkeren
XDe auto afremmen.
XDe neutraalstand Ninschakelen
(Ypagina 149), eventueel de schakelaan-
wijzing :voor het inschakelen van de neu-
traalstand Nopvolgen.
XHet koppelingspedaal loslaten.
De motor wordt automatisch afgezet.
Auto's met automatische transmissie
Als de auto tot stilstand wordt afgeremd in
transmissiestand Dof N, zet de ECO start-
stop-functie de motor automatisch af.
iBij automatisch afgezette motor auto kan
de HOLD-functie worden geactiveerd. De
rem hoeft dan tijdens de automatische
stop-fase niet verder ingedrukt te worden.
Wanneer het gaspedaal wordt ingedrukt,
start de motor automatisch en wordt de
remwerking door de HOLD-functie opgehe-
ven.
Automatisch starten van de motor
Algemene aanwijzingen
De motor wordt automatisch gestart, als:
Rde ECO start-stop-functie via de ECO-toets
uitgeschakeld wordt
Rde achteruitversnelling Rwordt ingescha-
keld
Rde auto begint te rollen
Rhet remsysteem dit vraagt
Rde interieurtemperatuur het ingestelde
bereik verlaat
Rhet systeem bij ingeschakelde airconditio-
ning condens op de voorruit herkent
Rde laadtoestand van de accu te laag is
Rde bestuurder zijn gordel losmaakt of het
bestuurdersportier geopend wordt.
Auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak
!Nooit een versnelling inschakelen zonder
de koppeling te bedienen.
De motor wordt automatisch gestart, als:
Rhet koppelingspedaal wordt ingedrukt
Rhet gaspedaal wordt ingedrukt.
Auto's met automatische transmissie
De motor wordt automatisch gestart, als:
Rde rem in de transmissiestand Dof Nbij
niet-actieve Hold-functie wordt losgelaten
Rhet gaspedaal wordt ingedrukt
Rde transmissiestand Pwordt verlaten.
iDoor naar transmissiestand Pte schake-
len wordt de motor niet gestart.
iAls van transmissiestand Rnaar Dwordt
gewisseld, is de ECO start-stop-functie na
het verschijnen van het groene ECO-sym-
bool ¤op het multifunctioneel display
beschikbaar.
ECO start-stop-functie uit- en inschake-
len
ECO-toets
XUitschakelen: Toets :indrukken.
Controlelampje ;dooft en het ECO-sym-
bool ¤op het multifunctioneel display
verdwijnt.
XInschakelen: Toets :indrukken.
Controlelampje ;brandt.
Rijden 145
Rijden en parkeren
Z
Wanneer aan alle voorwaarden voor de
automatische motorstop (Ypagina 144)
wordt voldaan, wordt op het multifunctio-
neel display het ECO-symbool ¤groen
weergegeven.
Wanneer niet aan alle voorwaarden voor de
automatische motorstop (Ypagina 144)
wordt voldaan, wordt het ECO-symbool
¤op het multifunctioneel display geel
weergegeven. In dit geval is de ECO start-
stop-functie niet beschikbaar.
iAls controlelampje ;is gedoofd, is de
ECO start-stop-functie handmatig of door
een storing in de werking uitgeschakeld. De
motor wordt bij het stoppen niet meer auto-
matisch afgezet.
146 Rijden
Rijden en parkeren
Problemen met de motor
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De motor slaat niet aan. De HOLD-functie of DISTRONIC PLUS is ingeschakeld.
XDe HOLD-functie (Ypagina 180) of DISTRONIC PLUS
(Ypagina 173) uitschakelen.
XDe motor opnieuw starten.
De motor slaat niet aan.
De startmotor werkt
hoorbaar.
RDe motorelektronica vertoont een storing.
RDe brandstoftoevoer vertoont een storing.
XVóór de volgende startpoging de sleutel in het contactslot in
stand 0terugdraaien.
XDe motor opnieuw starten (Ypagina 141). Langdurige en veel-
vuldige startpogingen vermijden, omdat anders de accu ontla-
den raakt.
Als de motor na meerdere startpogingen niet aanslaat:
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
De motor slaat niet aan.
De startmotor werkt
hoorbaar. Het waar-
schuwingslampje voor
de brandstofreserve
brandt en de brandstof-
meter staat op 0.
De brandstoftank werd leeggereden.
XBrandstof in de auto tanken.
De motor slaat niet aan.
De startmotor werkt
niet hoorbaar.
De boordnetspanning is te laag, omdat de accu te zwak of leeg is.
XStarthulp ontvangen (Ypagina 317).
Als de motor ondanks de starthulp niet aanslaat:
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
De startmotor is blootgesteld aan een te hoge thermische belas-
ting.
XDe startmotor circa twee minuten laten afkoelen.
XDe motor opnieuw starten.
Als de motor desondanks niet aanslaat:
XZo snel mogelijk contact opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats, bijvoorbeeld een Mercedes-Benz-servicewerk-
plaats.
Rijden 147
Rijden en parkeren
Z
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Auto's met benzinemo-
tor:
De motor draait onre-
gelmatig en slaat over.
De motorelektronica of een mechanisch onderdeel van de motor-
regeling vertoont een storing.
XMaar weinig gas geven.
Anders kan onverbrande brandstof in de katalysator terechtko-
men en deze beschadigen.
XDe oorzaak zo snel mogelijk laten verhelpen bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats.
De koelvloeistoftempe-
ratuurmeter geeft meer
dan 120 †aan. Boven-
dien kan het waarschu-
wingslampje koelvloei-
stof branden en kan
een waarschuwingssig-
naal klinken.
Het koelvloeistofpeil is te laag. De koelvloeistof is te warm, de
motor wordt niet voldoende gekoeld.
XZo snel mogelijk stoppen en de motor en de koelvloeistof laten
afkoelen.
XHet koelvloeistofpeil controleren (Ypagina 294). Daarbij de
waarschuwingsaanwijzingen in acht nemen en zo nodig koel-
vloeistof bijvullen.
Als het koelvloeistofpeil in orde is, kan het zijn dat de elektrische
ventilateur van het motorkoelsysteem uitgevallen is. De koelvloei-
stof is te warm, de motor wordt niet voldoende gekoeld.
XBij een koelvloeistoftemperatuur onder 120 kan naar de
dichtstbijzijnde gekwalificeerde werkplaats worden verder
gereden.
XDaarbij een hoge motorbelasting, bijvoorbeeld bij het rijden op
hellingen en bij stop-and-go-verkeer, vermijden.
Handgeschakelde versnellingsbak
Versnellingshendel
!Nooit een versnelling inschakelen zonder
de koppeling te bedienen.
!Bij het schakelen in de versnellingen 5en
6, moet de versnellingshendel beslist naar
rechts worden gedrukt. Anders kan per
abuis de 3e of 4e versnelling worden inge-
schakeld en de motor of de versnellingsbak
worden beschadigd.
Als bij een te hoge snelheid wordt terugge-
schakeld (om af te remmen op de motor)
kan het maximumtoerental worden over-
schreden, hetgeen schade aan de motor
kan veroorzaken.
De auto niet met een slippende koppeling
op hellingen tegenhouden. Anders kan de
koppeling worden beschadigd.
!Bij lange en steile afdalingen, in het bij-
zonder bij een zwaar beladen auto en bij het
rijden met een aanhangwagen, moet vroeg-
tijdig de 1e, 2e of 3e versnelling worden
ingeschakeld. Zo wordt gebruikgemaakt
van de remwerking van de motor. Daardoor
wordt het remsysteem ontlast en wordt er
voorkomen dat de remmen oververhit
raken en te snel slijten.
148 Handgeschakelde versnellingsbak
Rijden en parkeren
Versnellingshendel
kAchteruitversnelling
1tot 6Vooruitversnellingen
Neutraalstand N inschakelen
XHet koppelingspedaal volledig indrukken.
XDe versnellingshendel in stand N:zetten.
Achteruitversnelling inschakelen
!De achteruitversnelling Ralleen inscha-
kelen als de auto stilstaat. De transmissie
kan anders worden beschadigd.
XDe versnellingshendel omhoogtrekken,
naar links drukken en vervolgens naar ach-
teren trekken.
iAls de achteruitversnelling is ingescha-
keld is de ECO start-stop-functie niet
beschikbaar.
Meer informatie over de ECO start-stop-
functie (Ypagina 144).
Schakeladvies
Het schakeladvies geeft aanwijzingen voor
een brandstofbesparende rijstijl. Op het mul-
tifunctioneel display wordt de geadviseerde
versnelling weergegeven.
XWanneer op het multifunctioneel display
van het instrumentenpaneel het betref-
fende schakeladvies :verschijnt, de
geadviseerde versnelling inschakelen.
Automatische transmissie
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als het motortoerental hoger is dan het stati-
onair toerental en u de transmissiestand Dof
Rinschakelt, kan de auto met een schok in
beweging komen. Er bestaat gevaar voor
ongevallen!
Bij het inschakelen van transmissiestand Dof
Rhet rempedaal altijd stevig indrukken en
niet tegelijkertijd gasgeven.
GWAARSCHUWING
Bij het afzetten van de motor schakelt de
automatische transmissie in neutraalstand
N. De auto kan wegrollen. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
Na het afzetten van de motor altijd parkeer-
stand Pinschakelen. De geparkeerde auto
met de parkeerrem tegen wegrollen beveili-
gen.
iAls de motor wordt afgezet is de kracht-
overbrenging tussen motor en transmissie
onderbroken.
Automatische transmissie 149
Rijden en parkeren
Z
Om wegrollen van de auto te voorkomen:
Rbij afgezette motor en stilstaande auto
de automatische transmissie in parkeer-
stand Pzetten en
Rde elektrische parkeerrem inschakelen.
DIRECT SELECT-keuzehendel
Overzicht transmissieschakeling
Alle auto's (behalve auto's in AMG-uitvoe-
ring): De DIRECT SELECT-keuzehendel
bevindt zich rechts aan de stuurkolom.
Informatie over de keuzehendel bij auto's in
AMG-uitvoering (Ypagina 151).
jParkeerstand met parkeervergrendeling
kAchteruitversnelling
iNeutraalstand
hRijstand
iDe DIRECT SELECT-keuzehendel springt
altijd terug in de beginpositie. De actuele
transmissiestand P,R,Nof Dverschijnt in
de transmissiestandaanduiding
(Ypagina 150) op het multifunctioneel dis-
play.
Transmissiestand- en schakelpro-
gramma-aanduiding
De actuele transmissiestand en het schakel-
programma staan op het op het multifunctio-
neel display.
:Transmissiestandaanduiding
;Schakelprogramma-aanduiding
iDe pijlen op het display van de transmis-
siestand geven aan, hoe en in welke trans-
missiestand met de DIRECT SELECT-keu-
zehendel kan worden geschakeld.
!Als de transmissiestandaanduiding op het
multifunctioneel display is uitgevallen,
moet door voorzichtig wegrijden worden
gecontroleerd of de gewenste transmissie-
stand is ingeschakeld. Bij voorkeur trans-
missiestand Den schakelprogramma Eof
Sselecteren.
Parkeerstand P inschakelen
XDe toets van de DIRECT SELECT-keuzehen-
del in de richting van de pijl Pindrukken.
De transmissiestandaanduiding op het
multifunctioneel display toont P.
iAls de parkeerstand Pwordt ingescha-
keld, controleren dat de transmissiestand-
aanduiding op het multifunctioneel display
Ptoont.
iAlleen als de auto stilstaat, kan de par-
keerstand Pworden ingeschakeld.
iDe automatische transmissie schakelt
automatisch in de parkeerstand P, wan-
neer:
Rbij stilstand in de transmissiestand Dof
Rhet bestuurdersportier wordt geopend
Rbij zeer lage rijsnelheid in de transmis-
siestand Dof Rhet bestuurdersportier
wordt geopend.
Bovendien klinkt een waarschuwingssig-
naal en verschijnt een displaymelding.
150 Automatische transmissie
Rijden en parkeren
iAls het rempedaal wordt ingedrukt en de
DIRECT SELECT-keuzehendel omhoog of
omlaag wordt gedrukt, wordt de parkeer-
vergrendeling opgeheven. De transmissie
bevindt zich in neutraalstand N.
Bij een transmissievloeistoftemperatuur
onder Ò20 †kan alleen als de motor draait
uit parkeerstand Pin een andere versnel-
ling worden geschakeld.
Als u vanuit de parkeerstand Pdirect de
rijstand Rof Dwilt inschakelen, moet u:
Rhet rempedaal indrukken en
Rde DIRECT SELECT-keuzehendel tot
voorbij de eerste weerstand omhoog- of
omlaagdrukken.
!Bij een te hoog motortoerental of een rol-
lende auto kan de automatische transmis-
sie niet meteen van Dnaar R, van Rnaar
Dof direct in Pworden gezet. Anders kan
de automatische transmissie worden
beschadigd.
Achteruitversnelling R inschakelen
!De automatische transmissie alleen in
stand Rzetten als de auto stilstaat.
iAls de achteruitversnelling is ingescha-
keld is de ECO start-stop-functie niet
beschikbaar.
Meer informatie over de ECO start-stop-
functie (Ypagina 144).
XAls de auto stilstaat het rempedaal indruk-
ken.
XDe DIRECT SELECT-keuzehendel tot voorbij
de eerste weerstand omhoogdrukken.
Neutraalstand N inschakelen
XDe DIRECT-SELECT-keuzehendel tot de
eerste weerstand omhoog- of omlaagdruk-
ken.
Rijstand D inschakelen
XAls de auto stilstaat het rempedaal indruk-
ken.
XDe DIRECT SELECT-keuzehendel tot voorbij
de eerste weerstand omlaagdrukken.
Keuzehendel
Keuzehendel auto's in AMG-uitvoering met P-toets
jParkeerstand met parkeervergrendeling
kAchteruitversnelling
iNeutraalstand
hRijstand
Transmissiestand- en schakelpro-
gramma-aanduiding
Voorbeeld
:Transmissiestandaanduiding
;Schakelprogramma-aanduiding
De actuele transmissiestand en het schakel-
programma staan op het op het multifunctio-
neel display.
Automatische transmissie 151
Rijden en parkeren
Z
Parkeerstand P inschakelen
XAls de auto stilstaat, de P-toets :indruk-
ken.
Transmissiestanden
BParkeerstand
Beveiligt de geparkeerde auto
tegen wegrollen. De transmissie
alleen in stand P(Ypagina 162)
zetten als de auto stilstaat.
CAchteruitversnelling
De transmissie alleen in stand R
zetten als de auto stilstaat.
ANeutraal neutraalstand
Er vindt geen krachtoverbrenging
van de motor naar de aangedreven
wielen plaats.
Als de remmen worden losgelaten
kan de auto vrij worden bewogen,
bijvoorbeeld om weg te duwen of
te slepen.
Als het ESP®uitgeschakeld is of
een storing vertoont: De transmis-
sie alleen in stand Nzetten als de
auto in een slip dreigt te raken, bij-
voorbeeld bij een glad wegdek.
Als de motor wordt afgezet, scha-
kelt de automatische transmissie
automatisch in de neutraalstand
N.
7Drive rijden
De automatische transmissie scha-
kelt automatisch. Alle vooruitver-
snellingen staan ter beschikking.
Schakelprocedure
De automatische transmissie schakelt in de
transmissiestand Dautomatisch de afzonder-
lijke versnellingen. Dit is afhankelijk van:
Rhet geselecteerde schakelprogramma
(Ypagina 153)
Rde stand van het gaspedaal
Rde gereden snelheid.
Rijtips
Gaspedaalstand
Uw rijstijl heeft invloed op het schakelen van
de automatische transmissie:
RWeinig gas: Vroeg opschakelen
RVeel gas: Laat opschakelen.
152 Automatische transmissie
Rijden en parkeren
De auto op een helling stoppen
GWAARSCHUWING
Als de koppeling oververhit raakt, ontkoppelt
de elektronica automatisch. Daardoor wordt
de krachtoverbrenging onderbroken. Op bij-
voorbeeld een helling kan de auto terugrollen.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De auto nooit op hellingen vasthouden door
het indrukken van het gaspedaal.
Als de auto door het indrukken van het gas-
pedaal op hellingen wordt tegengehouden,
kan de koppeling oververhit raken. Als de
koppeling oververhit is klinkt een waarschu-
wingssignaal.
Alle auto's (behalve auto's in AMG-uitvoe-
ring): Op het multifunctioneel display ver-
schijnt de displaymelding Voertuig stop‐Voertuig stop‐
pen Schakelstand P kiezen Motorpen Schakelstand P kiezen Motor
latenlaten draaiendraaien. Verder rijden is pas mogelijk
na afkoeling van de koppeling en doven van
de displaymelding op het multifunctioneel
display.
Auto's in AMG-uitvoering: Op het multifunc-
tioneel display verschijnt de displaymelding
TransmissieolieTransmissieolie oververhitoververhit Voorzich‐Voorzich‐
tig doorrijdentig doorrijden.
De auto niet op hellingen stilhouden door het
indrukken van het gaspedaal. In plaats daar-
van de auto op hellingen altijd tegenhouden
door het:
Rindrukken van het rempedaal of
Ractiveren van de HOLD-functie of
Rinschakelen van de elektrische parkeer-
rem.
Kickdown
Auto's in AMG-uitvoering: De kickdown is
alleen in het kortstondige handmatig scha-
kelprogramma Mmogelijk. Meer informatie
over het handmatig schakelprogramma
M(Ypagina 155).
Als u maximaal wilt accelereren, de kickdown
gebruiken:
XHet gaspedaal tot voorbij het drukpunt
indrukken.
De automatische transmissie schakelt
afhankelijk van het motortoerental in een
lagere versnelling.
XGas terug nemen als de gewenste snelheid
is bereikt.
De automatische transmissie schakelt
weer op.
Rijden met een aanhangwagen
Bij de volgende modellen is rijden met een
aanhangwagen niet mogelijk:
RA 45 AMG 4MATIC
RAuto's met AMG Sportpakket.
XBij bergopwaarts rijden de motor in het
middelste toerengebied laten draaien.
XAfhankelijk van de hellingsgraad (bergop-
waarts of bergafwaarts) een lagere versnel-
ling inschakelen (Ypagina 166), ook bij
ingeschakelde TEMPOMAAT, DISTRONIC
PLUS of SPEEDTRONIC.
Programmakeuzetoets
Algemene aanwijzingen
Met de programmakeuzetoets kan tussen
schakelprogramma's met verschillende rij-
eigenschappen worden gekozen.
Programmakeuzetoets (voorbeeld)
Automatische transmissie 153
Rijden en parkeren
Z
EEconomy Voor een comfortabele,
zuinige rijstijl
SSport Voor een sportieve rijstijl
MHandmatig Voor handmatig schake-
len
XProgrammakeuzetoets :aantippen, tot
op het multifunctioneel display de letter
van het gewenste schakelprogramma ver-
schijnt.
iBij iedere motorstart wisselt de automa-
tische transmissie in het automatisch scha-
kelprogramma E.
iMeer informatie over het automatisch
schakelprogramma (Ypagina 155).
Auto's in AMG-uitvoering
CControlled
Efficiency
Voor een comfortabele,
zuinige rijstijl
SSport Voor een sportieve rijstijl
MHandmatig Voor handmatig schake-
len
XProgrammakeuzetoets :aantippen, tot
op het multifunctioneel display de letter
van het gewenste schakelprogramma ver-
schijnt.
iBij iedere motorstart wisselt de automa-
tische transmissie in het automatisch scha-
kelprogramma C.
iMeer informatie over het automatisch
schakelprogramma (Ypagina 155).
Stuurwielschakelpaddels
:Linker stuurwielschakelpaddel (terug-
schakelen)
;Rechter stuurwielschakelpaddel (opscha-
kelen)
Met de stuurwielschakelpaddels kunnen de
versnellingen in het schakelprogramma M
zelf worden geschakeld.
Als in het automatisch schakelprogramma E
(bij auto's in AMG-uitvoering het schakelpro-
gramma C) of Saan de linker of de rechter
stuurwielschakelpaddel wordt getrokken,
schakelt de automatische transmissie gedu-
rende een beperkte tijd in het schakelpro-
gramma M. De automatische transmissie
schakelt direct, afhankelijk van aan welke
stuurwielschakelpaddel is getrokken, naar de
volgende hogere of lagere versnelling.
Auto's in AMG-uitvoering: Met de stuurwiel-
schakelpaddels kan in het schakelpro-
gramma Mde RACE START worden geacti-
veerd (Ypagina 182).
iAlleen als de transmissie zich in stand D
bevindt, kunt u met de stuurwielschakel-
paddels schakelen.
iMeer informatie over het handmatig scha-
kelprogramma (Ypagina 155).
154 Automatische transmissie
Rijden en parkeren
Automatisch schakelprogramma
Het schakelprogramma E(bij auto's in AMG-
uitvoering schakelprogramma C) heeft de vol-
gende eigenschappen:
RComfortabele motorkarakteristiek.
RGunstig brandstofverbruik door vroeg
schakelen door de automatische transmis-
sie.
RBehalve bij volgas rijdt de auto voor- en
achteruit soepeler weg.
RDe doseerbaarheid wordt verhoogd. Daar-
door heeft de auto bijvoorbeeld op gladde
wegen een verbeterde rijstabiliteit.
RDe automatische transmissie schakelt
vroeger op. De auto rijdt hierdoor met een
lager toerental en de wielen kunnen minder
gemakkelijk doordraaien.
Het schakelprogramma Sheeft de volgende
eigenschappen:
RSportieve motorkarakteristiek.
RDe automatische transmissie schakelt later
op.
RDoor laat opschakelen door de automati-
sche transmissie kan het brandstofver-
bruik hoger uitvallen.
Handmatig schakelprogramma
Inleiding
In het handmatig schakelprogramma Mkun-
nen de versnellingen met de stuurwielscha-
kelpaddels worden geschakeld. De transmis-
sie moet hier in stand Dstaan. Op het multi-
functioneel display verschijnt de gekozen en
ingeschakelde versnelling.
Het handmatig schakelprogramma Mver-
schilt van de schakelprogramma's E(bij
auto's in AMG-uitvoering het schakelpro-
gramma C) en Svoor wat betreft spontaniteit,
reactiegedrag en zachtheid van de schakel-
overgangen.
Ver-
snel-
ling
Rijsituaties
=Zo wordt gebruikgemaakt van de
remwerking van de motor.
5De remwerking van de motor
gebruiken op hellingen en bij het
rijden:
Rop steile passen
Rin bergachtige gebieden
Ronder zware bedrijfsomstandig-
heden.
4De remwerking van de motor
gebruiken bij extreme afdalingen
en langdurig bergafwaarts rijden.
Handmatig schakelprogramma inscha-
kelen
Permanent inschakelen
XDe programmakeuzetoets (Ypagina 153)
aantippen, tot op het multifunctioneel dis-
play Mstaat.
Het handmatig schakelprogramma Mis zo
lang actief, tot in het rijprogramma E(bij
auto's in AMG-uitvoering het schakelpro-
gramma C) of Swordt geschakeld.
Kortstondig inschakelen
XAan de rechter of de linker stuurwielscha-
kelpaddel (Ypagina 154) trekken.
Op het multifunctioneel display verschijnt
M. Het handmatig schakelprogramma Mis
kortstondig actief. De automatische trans-
missie schakelt direct, afhankelijk van aan
welke stuurwielschakelpaddel is getrok-
ken, naar de volgende hogere of lagere ver-
snelling.
iAls het handmatig schakelprogramma M
met de stuurwielschakelpaddels is inge-
schakeld, wordt afhankelijk van de rijsitu-
atie het kortstondig actieve handmatig
schakelprogramma Mna een begrensde
tijd automatisch uitgeschakeld. Hierbij
Automatische transmissie 155
Rijden en parkeren
Z
schakelt de automatische transmissie in
het laatst actieve automatisch schakelpro-
gramma E(bij auto's in AMG-uitvoering het
schakelprogramma C) of S. Alleen wanneer
het gaspedaal bij rollende auto wordt inge-
drukt, wordt bij bergafwaarts rijden het
kortstondig actieve handmatig schakelpro-
gramma Muitgeschakeld.
Opschakelen
XAan de rechter stuurwielschakelpaddel
trekken (Ypagina 154).
De automatische transmissie schakelt één
versnelling op.
iAlle auto's (behalve auto's in AMG-uit-
voering): De automatische transmissie
schakelt ter voorkoming van motorschade
automatisch op:
Rals het maximumtoerental voor de
momenteel ingeschakelde versnelling is
bereikt en
Rer nog steeds gas wordt gegeven.
Auto's in AMG-uitvoering
!In het handmatig schakelprogramma M
schakelt de automatische transmissie ook
bij het afregeltoerental niet vanzelf op. Als
de motor het afregeltoerental bereikt,
wordt de brandstoftoevoer onderbroken,
om het overschrijden van het maximum-
toerental van de motor te voorkomen.
Beslist erop letten dat het motortoerental
niet in het rode gebied van de toerenteller
komt. Anders bestaat er gevaar voor motor-
schade.
Auto's in AMG-uitvoering
!In het handmatig schakelprogramma M
schakelt de automatische transmissie ook
bij het afregeltoerental niet vanzelf op. Als
de motor het afregeltoerental bereikt,
wordt de brandstoftoevoer onderbroken,
om het overschrijden van het maximum-
toerental van de motor te voorkomen.
Beslist erop letten dat het motortoerental
niet in het rode gebied van de toerenteller
komt. Anders bestaat er gevaar voor motor-
schade.
:Versnellingsindicatie
;Opschakelaanwijzing
Voordat het motortoerental in het rode
gebied komt, verschijnt een opschakelaan-
wijzing op het multifunctioneel display.
XWanneer op het multifunctioneel display
van de snelheidsmeter de displaykleur naar
rood wisselt en de displaymelding UPUP ver-
schijnt, één versnelling opschakelen.
Terugschakelen
XAan de linker stuurwielschakelpaddel trek-
ken (Ypagina 154).
De automatische versnellingsbak schakelt
één versnelling terug.
iAls langzamer wordt gereden of wordt
gestopt, zonder terug te schakelen, scha-
kelt de automatische transmissie automa-
tisch terug.
iAls u maximaal wilt accelereren, de keu-
zehendel zo lang naar links drukken of de
linker stuurwielschakelpaddel zo lang naar
u toe trekken tot de transmissie de van de
snelheid afhankelijke optimale versnelling
selecteert.
iWanneer de motor bij het terugschakelen
het maximumtoerental zou overschrijden,
schakelt de automatische transmissie ter
voorkoming van motorschade niet terug.
156 Automatische transmissie
Rijden en parkeren
Kickdown
Auto's in AMG-uitvoering: De kickdown is
alleen in het kortstondige handmatig scha-
kelprogramma Mmogelijk.
Als u maximaal wilt accelereren, kunt u ook
in het handmatig schakelprogramma Mde
kickdown gebruiken:
XHet gaspedaal tot voorbij het drukpunt
indrukken.
De automatische transmissie schakelt
afhankelijk van het motortoerental in een
lagere versnelling.
XAls de gewenste snelheid is bereikt, weer
opschakelen.
iTijdens de kickdown kunnen de versnel-
lingen niet met de stuurwielschakelpaddels
worden geschakeld.
iAls er volgas wordt gegeven, schakelt de
automatische transmissie bij maximummo-
tortoerental één versnelling op. Daardoor
wordt de motor tegen te hoge toerentallen
beschermd.
Handmatig schakelprogramma uitscha-
kelen
XDe programmakeuzetoets (Ypagina 153)
aantippen, tot op het multifunctioneel dis-
play Cof Sstaat.
Kortstondig handmatig schakelpro-
gramma uitschakelen
XAan de rechter stuurwielschakelpaddel
trekken en eraan blijven trekken, tot de
automatische transmissie in het laatst
actieve automatisch schakelprogramma E
(bij auto's in AMG-uitvoering het schakel-
programma C) of Sschakelt.
iAls het handmatig schakelprogramma M
wordt uitgeschakeld, kan de automatische
transmissie in het automatisch schakelpro-
gramma E(bij auto's in AMG-uitvoering het
schakelprogramma C) of Sin een lagere of
hogere versnelling schakelen. Dit is afhan-
kelijk van de stand van het gaspedaal, de
snelheid en de belasting.
Automatische transmissie 157
Rijden en parkeren
Z
Problemen met de transmissie
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De transmissie heeft
schakelproblemen.
De transmissie verliest vloeistof.
XDe transmissie zo snel mogelijk bij een gekwalificeerde werk-
plaats laten controleren.
De acceleratie neemt
af.
De transmissie scha-
kelt niet meer in alle
versnellingen.
De achteruitversnelling
kan niet meer worden
ingeschakeld.
De transmissie werkt in een noodprogramma.
XStoppen.
XDe transmissie in stand Pzetten.
XDe motor afzetten.
XTen minste 10 seconden wachten, voordat de motor opnieuw
wordt gestart.
XDe transmissie in stand Dzetten.
XDe transmissie zo snel mogelijk bij een gekwalificeerde werk-
plaats laten controleren.
Tanken
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Brandstoffen zijn licht ontvlambaar. Bij
ondeskundig werken met brandstof bestaat
brand- en explosiegevaar!
Beslist vuur, open licht, roken en vonkvorming
vermijden. Voor het tanken de motor afzetten
en indien aanwezig de interieurvoorverwar-
ming uitschakelen.
GWAARSCHUWING
Brandstoffen zijn giftig en schadelijk voor de
gezondheid. Gevaar voor letsel!
Beslist vermijden dat brandstof met huid,
ogen of kleding in aanraking komt of ingeslikt
wordt. De brandstofdampen niet inademen.
Brandstof uit de buurt van kinderen houden.
Wanneer iemand met brandstof in aanraking
is gekomen, de volgende punten in acht
nemen:
RBrandstof op de huid direct met water en
zeep afspoelen.
RAls brandstof met de ogen in aanraking
gekomen is, de ogen direct grondig met
schoon water spoelen. Zo snel mogelijk
contact opnemen met een arts.
RAls brandstof is ingeslikt, direct contact
opnemen met een arts. Geen braken
opwekken!
RMet brandstof vervuilde kleding meteen
verwisselen.
GWAARSCHUWING
Elektrostatische oplading kan tot leiden tot
vonkvorming en brandstofdampen ontsteken.
Er bestaat brand- en explosiegevaar!
Direct voordat de tankdop wordt geopend of
het vulpistool wordt vastgepakt, altijd de car-
rosserie van de auto aanraken. Een eventueel
aanwezige elektrostatische oplading wordt zo
afgebouwd.
158 Tanken
Rijden en parkeren
GWAARSCHUWING
Voertuigen met dieselmotor:
Als dieselbrandstof met benzine wordt
gemengd, is het vlampunt van het brandstof-
mengsel lager dan dat van zuivere diesel-
brandstof. Als de motor draait kunnen onder-
delen van het uitlaatsysteem onbemerkt over-
verhit raken. Brandgevaar!
Nooit benzine tanken. Nooit benzine aan de
dieselbrandstof toevoegen.
!Geen benzine in een auto met dieselmo-
tor tanken. Geen dieselbrandstof in een
auto met benzinemotor tanken. Als abusie-
velijk de verkeerde brandstof is getankt,
het contact niet inschakelen. Anders kan
de brandstof in het brandstofsysteem
terecht komen. Al een kleine hoeveelheid
van de verkeerde brandstof kan tot schade
aan het brandstofsysteem en de motor lei-
den. De reparatiekosten zijn zeer hoog.
Contact opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats en de brandstoftank en de
brandstofleidingen volledig laten aftappen.
!Als de brandstoftank wordt overvult, kan
het brandstofsysteem beschadigen.
!Erop letten, dat geen brandstof op gespo-
ten oppervlakken wordt gemorst. Anders
kan de lak worden beschadigd.
!Bij het tanken van brandstof uit een jer-
rycan een filter gebruiken. Anders kunnen
vuildeeltjes uit de jerrycan de brandstoflei-
dingen en/of het inspuitsysteem verstop-
pen.
Tijdens het tanken niet weer in de auto stap-
pen. Anders kunt u zich weer elektrostatisch
opladen.
Als de brandstoftank te ver wordt gevuld, kan
bij het verwijderen van het vulpistool brand-
stof wegspuiten.
Meer informatie over brandstof en brandstof-
kwaliteit (Ypagina 349).
Tanken
Tankdopklep openen en sluiten
:Tankdopklep openen
;Bandenspanningstabel
=Tankdop aanbrengen
?Te tanken brandstofsoort
Als de auto met de sleutel wordt ont- of ver-
grendeld, wordt automatisch ook de tank-
dopklep ont- of vergrendeld.
De plaats van de tankdop wordt in het instru-
mentenpaneel weergegeven æ. De pijl
achter de pompzuil geeft de zijde van de auto
aan.
Openen
XDe motor afzetten.
XDe sleutel uit het contactslot verwijderen.
XIn de richting van de pijl :op de tankdop-
klep drukken.
De tankdopklep zwenkt open.
XDe tankdop linksom draaien en verwijde-
ren.
XDe tankdop in houder aan de binnenzijde
van de tankdopklep plaatsen =.
XDe vulbuis van het vulpistool volledig in de
tankvulbuis schuiven, laten rusten en tan-
ken.
XDe brandstoftank slechts zo ver vullen tot
het vulpistool afslaat.
iNa de eerste keer automatisch afslaan
van het vulpistool geen brandstof meer bij-
Tanken 159
Rijden en parkeren
Z
vullen. Anders kan de brandstof overstro-
men.
Sluiten
XDe tankdop op de flens aanbrengen en
rechtsom draaien, tot deze doordraait.
XDe tankdopklep sluiten.
iDe tankdopklep sluiten voordat u de auto
vergrendelt.
160 Tanken
Rijden en parkeren
Problemen met brandstof en brandstoftank
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De auto lekt brandstof. Een brandstofleiding of de brandstoftank is defect.
GWAARSCHUWING
Er is brand- of explosiegevaar.
XZo snel mogelijk de sleutel in het contactslot in stand 0draaien
en verwijderen (Ypagina 141).
XDe motor in geen geval opnieuw starten!
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
De motor slaat niet aan. De brandstoftank is bij een auto met dieselmotor volledig leegge-
reden.
XTen minste 5 liter dieselbrandstof in de auto tanken.
XHet contact gedurende circa 10 seconden inschakelen
(Ypagina 141).
XDe motor ononderbroken maximaal 10 seconden starten, tot
deze regelmatig draait.
of
XDe motor met de tip-startfunctie starten. Hiertoe de sleutel in
het contactslot in stand 3draaien en meteen weer loslaten
(Ypagina 141).
Als de motor niet aanslaat:
XHet contact opnieuw gedurende circa 10 seconden inschakelen
(Ypagina 141).
XDe motor opnieuw ononderbroken maximaal 10 seconden star-
ten, tot deze regelmatig draait.
of
XDe motor opnieuw met de tip-startfunctie starten.
Als de motor na drie pogingen nog steeds niet start:
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Tanken 161
Rijden en parkeren
Z
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De tankdopklep kan
niet worden geopend.
De tankdopklep is niet ontgrendeld.
of
De batterij van de sleutel is leeg.
XDe auto ontgrendelen (Ypagina 73).
of
XDe auto met de noodsleutel ontgrendelen (Ypagina 73).
De tankdopklep is ontgrendeld, maar het openingsmechanisme
klemt.
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Parkeren
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als brandbaar materiaal, bijvoorbeeld blade-
ren, gras of takken, met hete delen van het
uitlaatsysteem of de uitlaatgasstroom in aan-
raking komen, kunnen deze materialen vlam
vatten. Er bestaat brandgevaar!
De auto zodanig parkeren, dat er geen brand-
baar materiaal met hete delen van de auto in
aanraking kan komen. In het bijzonder niet op
droge weiden of akkers parkeren.
GWAARSCHUWING
Als kinderen zonder toezicht in de auto wor-
den achtergelaten, kunnen ze de auto in
beweging zetten door bijvoorbeeld:
Rde parkeerrem vrij te zetten
Rde automatische transmissie uit parkeer-
stand Pte schakelen of de handgescha-
kelde versnellingsbak in de neutraalstand
te zetten
Rde motor te starten.
Tevens kunnen ze de uitrusting van de auto
bedienen en bekneld raken. Er bestaat gevaar
voor letsel en ongevallen!
Bij het verlaten van de auto altijd de sleutel
meenemen en de auto vergrendelen. Kinde-
ren nooit zonder toezicht in de auto achterla-
ten.
!De auto altijd correct tegen wegrollen
beveiligen. Anders kan de auto of aandrijf-
lijn van de auto worden beschadigd.
Om te waarborgen dat de auto correct tegen
onbedoeld wegrollen beveiligd is:
Rmoet de elektrische parkeerrem bediend
zijn
Rmoet bij auto's met handgeschakelde ver-
snellingsbak de eerste versnelling of de
achteruitversnelling worden ingeschakeld
Rmoet bij auto's met automatische trans-
missie de transmissie in stand Pstaan en
de transmissiestandaanduiding op het mul-
tifunctioneel display Ptonen
Rmoet de sleutel verwijderd zijn
Rmoeten op steile hellingen de voorwielen in
de richting van de stoeprand worden
gedraaid.
Motor afzetten
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Bij het afzetten van de motor schakelt de
automatische transmissie in neutraalstand
162 Parkeren
Rijden en parkeren
N. De auto kan wegrollen. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
Na het afzetten van de motor altijd parkeer-
stand Pinschakelen. De geparkeerde auto
met de parkeerrem tegen wegrollen beveili-
gen.
Auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak
XDe eerste versnelling of de achteruitver-
snelling Rinschakelen.
XDe sleutel in het contactslot in stand 0
draaien en verwijderen.
De wegrijblokkering is ingeschakeld.
XDe elektrische parkeerrem inschakelen.
Auto's met automatische transmissie
Alle auto's (behalve auto's in AMG-uitvoe-
ring):
XDe elektrische parkeerrem inschakelen.
XDe transmissie in stand Pzetten.
Keuzehendel auto's in AMG-uitvoering
Auto's in AMG-uitvoering
XDe elektrische parkeerrem inschakelen.
XP-toets :indrukken.
XDe sleutel in het contactslot in stand 0
draaien en verwijderen.
De wegrijblokkering is ingeschakeld.
iAls de motor wordt afgezet als de auto-
matische transmissie in stand Rof Dstaat,
schakelt de automatische transmissie
automatisch in stand N.
Als vervolgens een voorportier wordt
geopend of de sleutel wordt verwijderd,
schakelt de automatische transmissie
automatisch in stand P.
Als de automatische transmissie voordat
de motor wordt afgezet in stand Nis gezet,
blijft de automatische transmissie in stand
N, ook als een portier wordt geopend.
Elektrische parkeerrem
Algemene aanwijzingen
GWAARSCHUWING
Als kinderen zonder toezicht in het voertuig
worden achtergelaten, kunnen zij het voertuig
in beweging zetten, bijvoorbeeld door:
Rde parkeerrem vrij te zetten
Rde automatische transmissie uit de par-
keerstand Pte schakelen
Rde handgeschakelde versnellingsbak in de
neutraalstand te schakelen
Rde motor te starten.
Bovendien kunnen kinderen de uitrusting van
het voertuig bedienen. Er bestaat gevaar voor
letsel en ongevallen!
Als u het voertuig verlaat, deze altijd vergren-
delen en de sleutel meenemen. Kinderen
nooit zonder toezicht in het voertuig achter-
laten.
iMet regelmatige intervallen voert de elek-
trische parkeerrem bij afgezette motor een
Parkeren 163
Rijden en parkeren
Z
functiecontrole uit. De daarbij optredende
geluiden zijn normaal.
Handmatig bedienen/vrijzetten
Bedienen
XOp handgreep :drukken.
Als de elektrische parkeerrem ingescha-
keld is, gaat het rode controle-
lampje !in het instrumentenpaneel
branden.
iDe elektrische parkeerrem kan ook wor-
den bediend als de sleutel verwijderd is.
Vrijzetten
XAan handgreep :trekken.
Het rode controlelampje !in het instru-
mentenpaneel dooft.
iPas als de sleutel in het contactslot in
stand 1of 2staat, kan de elektrische par-
keerrem worden vrijgezet.
Automatisch bedienen
De elektrische parkeerrem wordt automa-
tisch ingeschakeld als:
Rals de DISTRONIC PLUS bij auto's met
automatische transmissie deze tot stil-
stand brengt of
Rde HOLD-functie de auto in stilstand vast-
houdt.
Tevens moet aan ten minste een van de vol-
gende voorwaarden voldaan zijn:
RDe motor wordt afgezet.
RDe veiligheidsgordel is niet in het gordelslot
gestoken en het bestuurdersportier is
geopend.
REr treedt een systeemstoring op.
RDe spanningsvoorziening is niet voldoende.
RDe auto staat langere tijd stil.
Het rode controlelampje !in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
iDe elektrische parkeerrem wordt niet
automatisch bediend, als de motor door de
ECO start-stop-functie wordt afgezet.
Automatisch vrijzetten
iHet automatisch vrijzetten van de elektri-
sche parkeerrem is alleen mogelijk bij
auto's met automatische transmissie.
Als aan alle volgende voorwaarden is voldaan,
wordt de elektrische parkeerrem van de auto
automatisch vrijgezet:
RDe motor draait.
RDe transmissie staat in stand Dof R.
RDe veiligheidsgordel bevindt zich in het gor-
delslot.
REr wordt gas gegeven.
Als de transmissie in stand Rstaat, moet de
achterklep gesloten zijn.
Als de gordel niet is omgegespt en de elek-
trische parkeerrem automatisch moet wor-
den vrijgezet, moet aan de volgende voor-
waarden voldaan zijn:
RHet bestuurdersportier is gesloten.
REr wordt uit Pgeschakeld of voorheen is
sneller dan 3 km/h gereden.
Noodstop
In geval van nood kan de auto ook tijdens het
rijden met de elektrische parkeerrem worden
afgeremd.
XTijdens het rijden handgreep :van de
elektrische parkeerrem indrukken
(Ypagina 163).
iDe auto wordt zo lang afgeremd als de
knop :van de elektrische parkeerrem
ingedrukt wordt gehouden. De auto wordt
sterker afgeremd, hoe langer de knop :
van de elektrische parkeerrem ingedrukt
wordt gehouden.
164 Parkeren
Rijden en parkeren
Tijdens het remmen:
Rklinkt een waarschuwingssignaal
Rverschijnt de displaymelding ParkeerremParkeerrem
ontgrendel.ontgrendel.
Rknippert het rode controlelampje !in
het instrumentenpaneel.
Als de auto tot stilstand is afgeremd, wordt
vervolgens de elektrische parkeerrem inge-
schakeld.
Auto buiten gebruik stellen
Als de auto langer dan vier weken buiten
gebruik wordt gesteld, kan de accu door vol-
ledige ontlading beschadigd raken.
Als de auto langer dan zes weken buiten
gebruik wordt gesteld, ontstaat schade door
stilstand.
XContact opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats en advies vragen.
iInformatie over accuconditioneringsap-
paraten is verkrijgbaar bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats.
Rijtips
Algemene aanwijzingen
GWAARSCHUWING
Als het contact tijdens het rijden wordt uitge-
schakeld, zijn de veiligheidsrelevante functies
nog maar beperkt of helemaal niet meer
beschikbaar. Dit betreft bijvoorbeeld de
stuurbekrachtiging en de rembekrachtiging.
Er is dan aanzienlijk meer kracht voor het stu-
ren en remmen vereist. Er bestaat gevaar voor
ongevallen!
Tijdens het rijden niet het contact uitschake-
len.
ECO-weergave
De ECO-weergave laat u weten hoe zuinig uw
rijstijl is. De ECO-weergave helpt u om binnen
de gegeven en gekozen randvoorwaarden
een zuinige rijstijl te bewerkstelligen. U kunt
door uw rijstijl het brandstofverbruik aanzien-
lijk beïnvloeden.
ECO-weergave (voorbeeld)
De ECO-weergave bestaat uit drie balken:
Raccelererenaccelereren
Rgelijkmatiggelijkmatig
Ruitrollen.uitrollen.
De procentuele waarde is het gemiddelde van
de drie balkindicaties. De drie balken en de
gemiddelde waarde beginnen bij een waarde
van 50%. Een hogere procentuele waarde
geeft een zuiniger rijstijl aan.
De ECO-weergave zegt niets over het daad-
werkelijke verbruik, een vaste procentuele
waarde van de ECO-weergave komt niet over-
een met een vaste verbruikswaarde.
Naast de rijstijl wordt het verbruik beïnvloed
door veel andere factoren, zoals:
Rbelading
Rbandenspanning
Rkoude start
Rroutekeuze
Ringeschakelde verbruikers.
Deze factoren worden niet meegenomen in
de ECO-weergave.
De beoordeling van uw rijstijl vindt plaats aan
de hand van de volgende drie categorieën:
Rijtips 165
Rijden en parkeren
Z
Raccelererenaccelereren (evaluatie van alle accelera-
ties)
-De balk loopt vol: Gematigd accelereren,
met name bij hogere snelheden
-De balk loopt leeg: Sportief accelereren
Rgelijkmatiggelijkmatig (evaluatie van het rijgedrag
op elk tijdstip)
-De balk loopt vol: Constante snelheid en
vermijden van onnodige versnellingen en
vertragingen
-De balk loopt leeg: Snelheidswisselingen
Ruitrollenuitrollen (evaluatie van alle vertragin-
gen)
-De balk loopt vol: Anticiperend rijden,
afstand houden en vroegtijdig loslaten
van het gaspedaal. De auto kan uitrollen
zonder te remmen.
-De balk loopt leeg: Frequent remmen
iEen zuinige rijstijl betekent in de eerste
plaats het rijden met matige toerentallen.
Om een hogere waarde in de categorieën
accelererenaccelereren en gelijkmatiggelijkmatig te berei-
ken:
Rde schakeladviezen in acht nemen
Rin schakelprogramma Erijden (auto's
met automatische transmissie).
iBij langere rit met constante snelheid, bij-
voorbeeld op de autosnelweg, wijzigt alleen
de balk in de categorie gelijkmatiggelijkmatig.
iDe ECO-weergave berekent het rijgedrag
van aanvang tot einde van de rit. Daarom
wijzigen de balken bij aanvang van de rit
dynamisch. Bij een langere reistijd treden
er minder wijzigingen op. Om dynamische
wijzigingen te tonen een handmatige reset
uitvoeren.
Meer informatie over de ECO-weergave
(Ypagina 214).
Remmen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als op een glad wegdek wordt teruggescha-
keld om de remwerking van de motor te ver-
groten, kunnen de aangedreven wielen hun
grip verliezen. Er bestaat verhoogd slipgevaar
en gevaar voor ongevallen!
Op een glad wegdek niet terugschakelen om
de remwerking van de motor te vergroten.
Afdalingen
Bij lange en steile afdalingen moet vroegtijdig
in een lagere versnelling worden geschakeld.
Hier vooral op letten als de auto beladen is en
bij het rijden met een aanhangwagen. Bij
auto's met automatische transmissie moet
daartoe van tevoren in het handmatig scha-
kelprogramma Mworden geschakeld
(Ypagina 155).
iDit geldt ook als de TEMPOMAAT, SPEED-
TRONIC of DISTRONIC PLUS is ingescha-
keld.
U gebruikt zo de remwerking van de motor en
hoeft minder te remmen om de snelheid aan
te houden. Daardoor wordt het remsysteem
ontlast en wordt voorkomen dat de remmen
oververhit raken en te snel slijten.
iDoor kortstondig indrukken van het gas-
pedaal op hellingen tijdens het kortstondig
actieve handmatig schakelprogramma M
(auto's met automatisch schakelpro-
gramma), kan de automatische transmissie
in het laatst actieve automatisch schakel-
programma Eof Sschakelen. De automa-
tische transmissie kan in een hogere ver-
snelling schakelen. Daardoor kan de rem-
werking van de motor minder worden.
166 Rijtips
Rijden en parkeren
Hoge en lage belasting
GWAARSCHUWING
Als u tijdens het rijden de voet op het rempe-
daal laat rusten, kan het remsysteem over-
verhit raken. Daardoor wordt de remweg lan-
ger en kan het remsysteem zelfs uitvallen. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
Nooit het rempedaal als voetsteun gebruiken.
Tijdens het rijden niet tegelijkertijd het rem-
en het gaspedaal indrukken.
!Een permanente bediening van het rem-
pedaal veroorzaakt overmatige en voortij-
dige slijtage van de remblokken.
Als de remmen zeer zwaar belast zijn
geweest, de auto niet meteen parkeren. Een
korte tijd verder rijden. De remmen koelen
door de rijwind sneller af.
Als de remmen maar gering worden belast, de
werking hiervan geregeld testen. Daarom,
rekening houdend met de verkeerssituatie,
vanaf hogere snelheid sterk afremmen. De
remmen worden daardoor stroever.
Nat wegdek
Als er bij hevige regen gedurende langere tijd
wordt gereden zonder te remmen, kan het
voorkomen dat de remmen bij de eerste keer
remmen vertraagd aangrijpen. Ook na het
wassen van de auto of het rijden door diep
water kan dit fenomeen optreden.
Het rempedaal moet dan krachtiger worden
ingedrukt. Daarom een grotere afstand tot uw
voorligger aanhouden.
Na het rijden op nat wegdek en na het wassen
van de auto deze, met inachtneming van de
verkeerssituatie voelbaar afremmen. De rem-
schijven worden warm, drogen sneller en wor-
den tegen corrosie beschermd.
Beperkte remwerking op wegen waarop
gestrooid is
Bij het rijden op wegen waarop gestrooid is,
kan zich een zoutlaag op de remschijven en
remblokken vormen. Daardoor kan de rem-
weg aanmerkelijk langer worden.
RRegelmatig remmen om een eventuele
zoutlaag te verwijderen. Erop letten, dat
andere verkeersdeelnemers daarbij niet in
gevaar worden gebracht.
RBij het einde van de rit en bij aanvang van
de volgende rit voorzichtig het rempedaal
indrukken.
REen bovengemiddeld grote afstand tot het
voor u rijdende verkeer aanhouden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe of vervangen remblokken en rem-
schijven bereiken pas na enkele honderden
kilometers de optimale remwerking. De ver-
minderde remwerking door krachtiger indruk-
ken van het rempedaal compenseren.
Mercedes-Benz adviseert om veiligheidsrede-
nen, alleen de door Mercedes-Benz goedge-
keurde remblokken of remblokken van
dezelfde kwaliteit in de auto te laten inbou-
wen. Door Mercedes-Benz niet goedge-
keurde remblokken of remblokken van niet
dezelfde kwaliteit kunnen de veiligheid van de
auto verminderen.
Rijden op nat wegdek
Aquaplaning
Vanaf een bepaalde waterhoogte op de weg
kan aquaplaning optreden, ook als:
Rmet een lage snelheid wordt gereden
Rhet profiel van de banden voldoende is.
Daarom niet in sporen rijden en voorzichtig
remmen.
Rijden door het water
!Eraan denken dat voorliggers of tegenlig-
gers voor golven kunnen zorgen. Hierdoor
kan de maximaal toegestane waterhoogte
worden overschreden.
Rijtips 167
Rijden en parkeren
Z
Deze aanwijzingen beslist aanhouden.
Anders kan schade optreden aan de motor,
de elektronica en aandrijflijn.
Als er door water op de weg moet worden
gereden, met het volgende rekening houden:
Rde waterhoogte op de weg mag bij rustig
water maximaal 25 cm bedragen
Rer mag maximaal stapvoets worden gere-
den.
Rijden in de winter
Algemene aanwijzingen
GWAARSCHUWING
Als op een glad wegdek wordt teruggescha-
keld om de remwerking van de motor te ver-
groten, kunnen de aangedreven wielen hun
grip verliezen. Er bestaat verhoogd slipgevaar
en gevaar voor ongevallen!
Op een glad wegdek niet terugschakelen om
de remwerking van de motor te vergroten.
GGEVAAR
Als het uitlaateindstuk geblokkeerd is of als
er onvoldoende ventilatie mogelijk is, kunnen
giftige uitlaatgassen, in het bijzonder koolmo-
noxide, de auto binnendringen. Dat is bijvoor-
beeld het geval als de auto vast komt te zitten
in de sneeuw. Er dreigt levensgevaar!
Als de motor of de interieurvoorverwarming
moeten blijven werken, het uitlaateindstuk en
de directe omgeving van de auto sneeuwvrij
houden. Een zijruit aan de van de wind afge-
keerde zijde van de auto openen om vol-
doende toevoer van buitenlucht te waarbor-
gen.
Voor het begin van de winter bij een gekwa-
lificeerde werkplaats een winterinspectie
laten uitvoeren.
De aanwijzingen in "Gebruik in de winter"
(Ypagina 330) in acht nemen.
Met zomerbanden rijden
De aanwijzingen in het hoofdstuk "Gebruik in
de winter" (Ypagina 330) in acht nemen.
Gladde weg
GWAARSCHUWING
Als op een glad wegdek wordt teruggescha-
keld om de remwerking van de motor te ver-
groten, kunnen de aangedreven wielen hun
grip verliezen. Er bestaat verhoogd slipgevaar
en gevaar voor ongevallen!
Op een glad wegdek niet terugschakelen om
de remwerking van de motor te vergroten.
Als de auto in een slip dreigt te raken of als u
bij lage snelheid niet kunt stoppen:
XAuto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak: De neutraalstand inschakelen.
XAuto's met automatische transmissie:
De automatische transmissie in stand N
zetten.
XDe auto door stuurcorrecties onder con-
trole proberen te houden.
Bij gladheid zeer voorzichtig rijden. Abrupt
accelereren, sturen en remmen vermijden.
De buitentemperatuurmeter is niet bedoeld
als ijswaarschuwing en daarom ook niet
geschikt voor dit doel. Een veranderde bui-
tentemperatuur wordt vertraagd weergege-
ven.
Een weergegeven temperatuur iets boven het
vriespunt is geen garantie dat het wegdek vrij
van ijs is. Er kan zich desondanks ijs op het
wegdek hebben gevormd, in het bijzonder in
bosrijk gebied of op bruggen. Zodra de tem-
peratuur het vriespunt nadert, moet bijzon-
dere aandacht aan de staat van het wegdek
worden gegeven.
iMeer informatie over het rijden met een
sneeuwkettingen (Ypagina 331).
168 Rijtips
Rijden en parkeren
Rijsystemen
TEMPOMAAT
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
De TEMPOMAAT kan het gevaar voor onge-
vallen van een niet aangepaste rijstijl niet ver-
minderen en de natuurkundige grenzen niet
verleggen. De TEMPOMAAT kan geen reke-
ning houden met de verkeers- en weersom-
standigheden en de verkeerssituatie. De
TEMPOMAAT is slechts een hulpmiddel. De
bestuurder is zelf verantwoordelijk voor de
veilige afstand, de gereden snelheid, het tijdig
remmen en het aanhouden van de rijstrook.
De TEMPOMAAT niet gebruiken:
Rin verkeerssituaties die het rijden met con-
stante snelheid niet toestaan, bijvoorbeeld
druk verkeer, wegen met veel bochten
Rop gladde of glibberige wegen. De aange-
dreven wielen kunnen door remmen of
accelereren hun grip verliezen en de auto
kan in een slip raken
Rbij slecht zicht, bijvoorbeeld door mist,
hevige regen of sneeuw.
Bij het wisselen van bestuurder attenderen op
de opgeslagen snelheid.
Algemene aanwijzingen
De TEMPOMAAT zorgt ervoor dat een con-
stante snelheid wordt aangehouden. Het sys-
teem remt zelfstandig, om de ingestelde snel-
heid niet te overschrijden. Bij lange en steile
afdalingen, in het bijzonder bij een zwaar
beladen auto en bij het rijden met een aan-
hangwagen, moet vroegtijdig in een lagere
versnelling worden geschakeld. Bij auto's
met automatische transmissie moet daartoe
van tevoren in het handmatig schakelpro-
gramma Mworden geschakeld
(Ypagina 155). Zo wordt gebruikgemaakt van
de remwerking van de motor. Daardoor wordt
het remsysteem ontlast en wordt voorkomen
dat de remmen oververhit raken en te snel
slijten.
De TEMPOMAAT alleen gebruiken als u lan-
gere tijd met een constante snelheid kunt rij-
den. Elke snelheid boven 30 km/h kan wor-
den ingesteld.
TEMPOMAAT-hendel
Met de TEMPOMAAT-hendel worden de TEM-
POMAAT en de variabele SPEEDTRONIC
bediend.
Het LIM-controlelampje in de TEMPOMAAT-
hendel geeft aan welk systeem is geselec-
teerd:
RLIM-controlelampje gedoofd: De TEMPO-
MAAT is geselecteerd.
RLIM-controlelampje brandt: De variabele
SPEEDTRONIC is geselecteerd.
:Inschakelen of snelheid verhogen
;LIM-controlelampje
=Inschakelen met actuele of laatst opge-
slagen snelheid
?Inschakelen of snelheid verlagen
AOmschakelen tussen de TEMPOMAAT en
de variabele SPEEDTRONIC
BTEMPOMAAT uitschakelen
Als de TEMPOMAAT wordt ingeschakeld,
wordt de opgeslagen snelheid gedurende
circa vijf seconden op het multifunctioneel
display weergegeven.
Op het multifunctioneel display branden de
segmenten van de opgeslagen snelheid tot
aan de topsnelheid.
Rijsystemen 169
Rijden en parkeren
Z
Inschakelvoorwaarden
Om de TEMPOMAAT te kunnen inschakelen
moet aan alle volgende inschakelvoorwaar-
den zijn voldaan:
RDe elektrische parkeerrem moet zijn vrij-
gezet.
REr wordt sneller dan 30 km/h gereden.
RHet ESP®moet ingeschakeld zijn, maar
mag niet regelen.
RBij auto's met automatische transmissie
moet de transmissie zich in stand Dbevin-
den.
RBij auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak moet een versnelling ingescha-
keld zijn.
RDe TEMPOMAAT moet geselecteerd zijn.
XTEMPOMAAT selecteren: Controleren of
LIM-controlelampje ;gedoofd is.
Zo ja, dan is de TEMPOMAAT al geselec-
teerd.
XZo nee, de TEMPOMAAT-hendel in de rich-
ting van pijl Adrukken.
LIM-controlelampje ;in de TEMPOMAAT-
hendel is gedoofd. De TEMPOMAAT is
geselecteerd.
Snelheid opslaan, vasthouden, oproe-
pen
Actuele snelheid opslaan en vasthouden
De snelheid kan worden opgeslagen, als snel-
ler dan 30 km/h wordt gereden.
XDe auto op de gewenste snelheid brengen.
XDe TEMPOMAAT-hendel kort omhoog :of
kort omlaag ?aantippen.
XDe voet van het gaspedaal nemen.
De TEMPOMAAT is ingeschakeld. De auto
rijdt automatisch met de opgeslagen snel-
heid.
iOp een helling kan het voorkomen dat de
TEMPOMAAT de snelheid niet kan aanhou-
den. Na het einde van de helling wordt de
opgeslagen snelheid weer aangehouden.
Tijdens een afdaling houdt de TEMPOMAAT
de snelheid aan door automatisch te rem-
men.
iAuto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak:
RAltijd met een voldoende, maar niet met
een te hoog motortoerental rijden.
RTijdig schakelen.
RZo mogelijk niet meerdere versnellingen
terugschakelen.
Actuele snelheid opslaan of de als laatste
opgeslagen snelheid oproepen
GWAARSCHUWING
Als de opgeslagen snelheid wordt opgeroe-
pen en deze afwijkt van de actuele snelheid,
accelereert of remt het voertuig. Als de opge-
slagen snelheid wordt opgeroepen terwijl
deze niet bekend is, kan het voertuig onver-
wacht accelereren of afremmen. Er bestaat
gevaar voor ongevallen!
De verkeerssituatie in acht nemen, voordat de
opgeslagen snelheid wordt opgeroepen. Als
de opgeslagen snelheid niet bekend is, de
gewenste snelheid opnieuw opslaan.
XDe TEMPOMAAT-hendel kort naar u toe
trekken =.
XDe voet van het gaspedaal nemen.
De TEMPOMAAT is ingeschakeld en houdt
bij de eerste activering de actuele snelheid
aan of stelt de snelheid in die het laatst
opgeslagen is.
Snelheid instellen
Het kan eventjes duren tot de auto tot de
ingestelde snelheid accelereert of afremt.
XDe TEMPOMAAT-hendel omhoog :druk-
ken voor een hogere snelheid of
omlaag ?voor een lagere snelheid.
XDe TEMPOMAAT-hendel zo lang ingedrukt
houden, tot de gewenste snelheid is
bereikt.
170 Rijsystemen
Rijden en parkeren
XDe TEMPOMAAT-hendel loslaten.
De nieuwe snelheid is nu opgeslagen.
XInstelling in stappen van 1 km/h: De
TEMPOMAAT-hendel tot het drukpunt kort
omhoog :of kort omlaag ?aantippen.
De laatst opgeslagen snelheid wordt in
stappen van 1 km/h verhoogd of verlaagd.
XInstelling in stappen van 10 km/h: De
TEMPOMAAT-hendel tot voorbij het druk-
punt kort omhoog- :of kort omlaagdruk-
ken ?.
De laatst opgeslagen snelheid wordt in
stappen van 10 km/h verhoogd of ver-
laagd.
iDoor gas te geven wordt de TEMPOMAAT
niet uitgeschakeld. Als bij het inhalen kort
wordt geaccelereerd, stelt de TEMPOMAAT
na afloop weer de laatst opgeslagen snel-
heid in.
TEMPOMAAT uitschakelen
De TEMPOMAAT kan op meerdere manieren
worden uitgeschakeld:
XDe TEMPOMAAT-hendel kort naar voren
Baantippen.
of
XRemmen.
of
XDe TEMPOMAAT-hendel kort in de richting
van pijl Adrukken.
De variabele SPEEDTRONIC is geselec-
teerd. LIM-controlelampje ;in de TEM-
POMAAT-hendel brandt.
De TEMPOMAAT wordt automatisch uitge-
schakeld als:
Rde elektrische parkeerrem wordt ingescha-
keld
Rlangzamer dan 30 km/h wordt gereden
Rhet ESP®regelt of het ESP®wordt uitge-
schakeld
Rbij auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak tijdens het rijden de neutraalstand
wordt ingeschakeld of als het koppelings-
pedaal langer dan zes seconden wordt
ingedrukt
Rbij auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak een te hoge versnelling wordt
ingeschakeld waardoor het motortoerental
te ver daalt
Rbij auto's met automatische transmissie de
transmissie tijdens het rijden in stand N
wordt gezet.
Als de TEMPOMAAT wordt uitgeschakeld
klinkt er een waarschuwingssignaal. Op het
multifunctioneel display verschijnt gedu-
rende circa vijf seconden de melding TEMPO‐TEMPO‐
MAAT UitMAAT Uit.
iAls de motor wordt afgezet, wordt de
laatst opgeslagen snelheid gewist.
SPEEDTRONIC
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
De SPEEDTRONIC remt automatisch, opdat
de ingestelde snelheid niet wordt overschre-
den. Bij lange en steile afdalingen, in het bij-
zonder bij een zwaar beladen auto en bij het
rijden met een aanhangwagen, moet vroeg-
tijdig het schakelbereik 1,2of 3worden
geselecteerd. Zo wordt gebruikgemaakt van
de remwerking van de motor. Daardoor wordt
het remsysteem ontlast en wordt voorkomen
dat de remmen oververhit raken en te snel
slijten. Moet er extra worden geremd, dan het
rempedaal niet continu indrukken maar met
intervallen.
De SPEEDTRONIC kan het gevaar voor onge-
vallen van een niet aangepaste rijstijl niet ver-
minderen en de natuurkundige grenzen niet
verleggen. De SPEEDTRONIC kan geen reke-
ning houden met de verkeers- en weersom-
standigheden en de verkeerssituatie. De
SPEEDTRONIC is slechts een hulpmiddel. De
bestuurder is zelf verantwoordelijk voor de
veilige afstand, de gereden snelheid, het tijdig
remmen en het aanhouden van de rijstrook.
Bij het wisselen van bestuurder attenderen op
de opgeslagen snelheid.
Rijsystemen 171
Rijden en parkeren
Z
Algemene aanwijzingen
De snelheid kan variabel of permanent wor-
den begrensd:
Rvariabel voor snelheidsbegrenzingen, bij-
voorbeeld in de bebouwde kom
Rpermanent voor langdurige snelheidsbe-
grenzingen, bijvoorbeeld voor het rijden
met winterbanden (Ypagina 173).
iDe door de snelheidsmeter aangegeven
snelheid kan in geringe mate afwijken van
de opgeslagen snelheidsbegrenzing.
Variabele SPEEDTRONIC
Algemene aanwijzingen
Met de TEMPOMAAT-hendel worden de TEM-
POMAAT of de DISTRONIC PLUS en de varia-
bele SPEEDTRONIC bediend.
Het LIM-controlelampje in de TEMPOMAAT-
hendel geeft aan welk systeem is geselec-
teerd:
RLIM-controlelampje gedoofd: De TEMPO-
MAAT of de DISTRONIC PLUS is geselec-
teerd.
RLIM-controlelampje brandt: De variabele
SPEEDTRONIC is geselecteerd.
Bij draaiende motor kan met de TEMPOMAAT-
hendel elke snelheid vanaf 30 km/h worden
ingesteld.
:Actuele of hogere snelheid opslaan
;LIM-controlelampje
=Actuele snelheid opslaan of de als laatste
opgeslagen snelheid oproepen
?Actuele of lagere snelheid opslaan
AOmschakelen tussen de TEMPOMAAT, de
DISTRONIC PLUS en de variabele SPEED-
TRONIC
BVariabele SPEEDTRONIC uitschakelen
Variabele SPEEDTRONIC selecteren
XControleren of het LIM-controlelampje ;
brandt.
Zo ja, dan is de variabele SPEEDTRONIC al
ingeschakeld.
Zo nee, de TEMPOMAAT-hendel in de rich-
ting van pijl Adrukken.
LIM-controlelampje ;in de TEMPOMAAT-
hendel brandt. De variabele SPEEDTRONIC
is geselecteerd.
XHet gaspedaal moet niet tot voorbij het
drukpunt ingedrukt zijn.
Actuele snelheid opslaan
Bij draaiende motor kan met de TEMPOMAAT-
hendel elke snelheid vanaf 30 km/h worden
ingesteld.
XDe TEMPOMAAT-hendel kort omhoog :of
omlaag ?aantippen.
De actuele snelheid wordt opgeslagen. Op
het multifunctioneel display verschijnt
gedurende 5 seconden de opgeslagen snel-
heid, bijvoorbeeld BegrenzingBegrenzing 100100 km/hkm/h.
In de snelheidsmeter worden de segmen-
ten van nul tot de opgeslagen snelheid ver-
licht.
Actuele snelheid opslaan of de als laatste
opgeslagen snelheid oproepen
GWAARSCHUWING
Als de opgeslagen snelheid wordt opgeroe-
pen en de actuele snelheid hoger is, remt de
auto af. Als de opgeslagen snelheid niet
bekend is, kan de auto onverwacht remmen.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De verkeerssituatie in acht nemen voordat de
opgeslagen snelheid wordt opgeroepen. Als
de opgeslagen snelheid niet bekend is, de
gewenste snelheid nieuw invoeren.
172 Rijsystemen
Rijden en parkeren
XDe TEMPOMAAT-hendel kort naar u toe
trekken =.
XInstelling in stappen van 1 km/h: De
TEMPOMAAT-hendel tot het drukpunt kort
omhoog :voor een hogere snelheid of
kort omlaag ?een lagere snelheid aantip-
pen.
of
XDe TEMPOMAAT-hendel zo lang tot het
drukpunt ingedrukt houden, tot de gewen-
ste snelheid is ingesteld. Omhoog :voor
een hogere snelheid of omlaag ?voor een
lagere snelheid.
XInstelling in stappen van 10 km/h: De
TEMPOMAAT-hendel tot voorbij het druk-
punt kort omhoog :voor een hogere snel-
heid of kort omlaag ?een lagere snelheid
drukken.
of
XDe TEMPOMAAT-hendel zo lang over het
drukpunt drukken en ingedrukt houden, tot
de gewenste snelheid is ingesteld.
Omhoog :voor een hogere snelheid of
omlaag ?voor een lagere snelheid.
Variabele SPEEDTRONIC uitschakelen
De variabele SPEEDTRONIC kan niet door
remmen worden uitgeschakeld.
De variabele SPEEDTRONIC kan op meerdere
manieren worden uitgeschakeld
XDe TEMPOMAAT-hendel kort naar voren
Baantippen.
of
XDe TEMPOMAAT-hendel kort in de richting
van pijl Adrukken.
LIM-controlelampje ;in de TEMPOMAAT-
hendel dooft. De variabele SPEEDTRONIC
is uitgeschakeld.
De TEMPOMAAT of de DISTRONIC PLUS is
geselecteerd.
De variabele SPEEDTRONIC wordt automa-
tisch uitgeschakeld, als:
Rhet gaspedaal tot voorbij het drukpunt
wordt ingedrukt (kickdown). De variabele
SPEEDTRONIC wordt hierbij alleen uitge-
schakeld als de actuele rijsnelheid niet
meer dan 20 km/h afwijkt van de opgesla-
gen snelheid. Daarbij is een waarschu-
wingssignaal hoorbaar.
Rbij auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak een te hoge versnelling wordt
ingeschakeld waardoor het motortoerental
te ver daalt.
iAls de motor wordt afgezet, wordt de
laatst opgeslagen snelheid gewist.
Permanente SPEEDTRONIC
Met de boordcomputer kan de snelheid per-
manent op een waarde tussen 160 km/h (bij-
voorbeeld voor het rijden met winterbanden)
en de topsnelheid worden begrensd
(Ypagina 225).
Kort voor het bereiken van de opgeslagen
snelheid verschijnt deze op het multifunctio-
neel display.
De permanente SPEEDTRONIC blijft ook bij
uitgeschakelde variabele SPEEDTRONIC
actief.
De opgeslagen snelheidsbegrenzing kan niet
worden overschreden, ook niet als het gas-
pedaal tot voorbij het drukpunt wordt inge-
drukt (kickdown).
DISTRONIC PLUS
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
De DISTRONIC PLUS reageert niet op:
Rpersonen of dieren
Rstilstaande obstakels op de weg, bijvoor-
beeld wachtende of geparkeerde auto's
Rtegemoetkomend verkeer en kruisend ver-
keer.
Daardoor kan de DISTRONIC PLUS in deze
situaties niet waarschuwen of ingrijpen. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
Rijsystemen 173
Rijden en parkeren
Z
De verkeerssituatie altijd opmerkzaam in acht
nemen en gereed zijn om te remmen.
GWAARSCHUWING
De DISTRONIC PLUS kan andere verkeers-
deelnemers en complexe verkeerssituaties
niet altijd ondubbelzinnig herkennen.
In deze gevallen kan de DISTRONIC PLUS:
Ronbedoeld waarschuwen en de auto afrem-
men
Rniet waarschuwen of ingrijpen
Ronverwacht accelereren.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Oplettend verder rijden en gereed zijn om te
remmen, in het bijzonder als de DISTRONIC
PLUS waarschuwt.
GWAARSCHUWING
De DISTRONIC PLUS remt de auto met maxi-
maal 40% van de maximaal mogelijke vertra-
ging af. Wanneer deze vertraging niet vol-
doende is, waarschuwt de DISTRONIC PLUS
u optisch en akoestisch. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
In degelijke gevallen zelf remmen en proberen
uit te wijken.
!Wanneer de DISTRONIC PLUS of de
HOLD-functie ingeschakeld zijn, remt de
auto in bepaalde situaties automatisch. Om
schade aan de auto te vermijden de
DISTRONIC PLUS en de HOLD-functie in de
volgende of vergelijkbare situaties uitscha-
kelen:
Rbij het slepen
Rin de wasstraat.
De DISTRONIC PLUS kan het gevaar voor
ongevallen van een niet aangepaste rijstijl
niet verminderen en de natuurkundige gren-
zen niet verleggen. De DISTRONIC PLUS kan
geen rekening houden met de verkeers- en
weersomstandigheden en de verkeerssitua-
tie. De DISTRONIC PLUS is slechts een hulp-
middel. De bestuurder is zelf verantwoorde-
lijk voor de veilige afstand, de gereden snel-
heid, het tijdig remmen en het aanhouden van
de rijstrook.
De DISTRONIC PLUS niet gebruiken:
Rin verkeerssituaties die het rijden met con-
stante snelheid niet toestaan, bijvoorbeeld
druk verkeer, wegen met veel bochten
Rop gladde of glibberige wegen. De aange-
dreven wielen kunnen door remmen of
accelereren hun grip verliezen en de auto
kan in een slip raken
Rbij slecht zicht, bijvoorbeeld door mist,
hevige regen of sneeuw.
De DISTRONIC PLUS herkent mogelijk smalle
voorliggers niet, bijvoorbeeld motorfietsen en
voertuigen die niet recht voor de auto rijden.
De herkenning kan vooral beperkt zijn bij:
Rvervuilde of afgedekte sensoren
Rsneeuw of zware regenval
Rstoring door anderen radarbronnen
Rsterke radarreflectie, bijvoorbeeld in par-
keergarages.
Als de DISTRONIC PLUS een voorligger niet
meer herkent, kan de DISTRONIC PLUS
onverwacht naar de opgeslagen snelheid
accelereren.
Deze snelheid kan:
Rop een voorsorteerstrook of een afbuig-
strook te hoog zijn
Rop de rechter rijstrook zo hoog zijn, dat
voertuigen op de linker rijstrook worden
ingehaald
Rop de linker rijstrook zo hoog zijn, dat voer-
tuigen op de rechter rijstrook worden inge-
haald.
Bij het wisselen van bestuurder attenderen op
de opgeslagen snelheid.
Algemene aanwijzingen
De DISTRONIC PLUS regelt de snelheid en
ondersteunt de bestuurder bij het constant
houden van de afstand tot een voorligger. De
DISTRONIC PLUS remt zelfstandig, om de
ingestelde snelheid niet te overschrijden.
174 Rijsystemen
Rijden en parkeren
Bij lange en steile afdalingen, in het bijzonder
bij een zwaar beladen auto en bij het rijden
met een aanhangwagen, moet vroegtijdig in
een lagere versnelling worden geschakeld.
Daartoe moet van tevoren in het handmatig
schakelprogramma Mworden geschakeld
(Ypagina 166). Zo wordt gebruikgemaakt van
de remwerking van de motor. Daardoor wordt
het remsysteem ontlast en wordt voorkomen
dat de remmen oververhit raken en te snel
slijten.
Als de DISTRONIC PLUS een langzamere
voorligger herkent, wordt de auto afgeremd.
De door u gekozen afstand wordt aangehou-
den.
Als de DISTRONIC PLUS een gevaar van een
aanrijding heeft herkend, wordt u optisch en
akoestisch gewaarschuwd. Zonder ingrijpen
van u kan de DISTRONIC PLUS een aanrijding
niet voorkomen. In deze situatie klinkt een
onderbroken waarschuwingssignaal en gaat
afstandswaarschuwingslampje in het instru-
mentenpaneel branden. Direct remmen, om
de afstand tot de voorligger te vergroten, of
het obstakel ontwijken, als dit zonder gevaar
mogelijk is.
In de buurt van radio-astronomische installa-
ties worden de radarsensoren automatisch
uitgeschakeld (Ypagina 360).
Als de DISTRONIC PLUS moet ondersteunen,
moeten de radarsensoren:
Ringeschakeld zijn (Ypagina 225)
Rwerken.
iIn bepaalde landen moeten de radarsen-
soren worden uitgeschakeld
(Ypagina 225).
Meer informatie over de radarsensoren
(Ypagina 360).
De DISTRONIC PLUS wordt automatisch uit-
geschakeld als:
Rer onder 25 km/h geen voorligger meer is
of
Rde voorligger niet wordt herkend.
Als er geen voorliggers zijn, werkt de
DISTRONIC PLUS op dezelfde wijze als de
TEMPOMAAT in het snelheidsbereik tussen
30 km/h en 200 km/h. Als er wel een voor-
ligger is, werkt de DISTRONIC in het snel-
heidsbereik tussen 0 km/h en 200 km/h.
De DISTRONIC PLUS niet gebruiken als er op
straten met steile hellingen wordt gereden.
TEMPOMAAT-hendel
Met de TEMPOMAAT-hendel worden de
DISTRONIC PLUS en de variabele SPEEDTRO-
NIC bediend.
Het LIM-controlelampje in de TEMPOMAAT-
hendel geeft aan welk systeem is geselec-
teerd:
RLIM-controlelampje gedoofd: De
DISTRONIC PLUS is geselecteerd.
RLIM-controlelampje brandt: De variabele
SPEEDTRONIC is geselecteerd.
:Actuele of hogere snelheid opslaan
;Normafstand instellen
=LIM-controlelampje
?Actuele snelheid opslaan of de als laatste
opgeslagen snelheid oproepen
AActuele of lagere snelheid opslaan
BOmschakelen tussen de DISTRONIC
PLUS en de variabele SPEEDTRONIC
CDISTRONIC PLUS uitschakelen
DISTRONIC PLUS selecteren
XControleren of LIM-controlelampje =
gedoofd is.
Rijsystemen 175
Rijden en parkeren
Z
Zo ja, dan is de DISTRONIC PLUS al gese-
lecteerd.
XZo nee, de TEMPOMAAT-hendel in de rich-
ting van pijl Bdrukken.
LIM-controlelampje =in de TEMPOMAAT-
hendel is gedoofd. De DISTRONIC PLUS is
geselecteerd.
DISTRONIC PLUS inschakelen, snelheid
opslaan, vasthouden, oproepen
Inschakelvoorwaarden
Om de DISTRONIC PLUS te kunnen inscha-
kelen moet aan alle volgende inschakelvoor-
waarden zijn voldaan:
RDe motor moet gestart zijn. Eventueel kan
het tot twee minuten na het wegrijden
duren, voor de DISTRONIC PLUS bedrijfs-
klaar is.
RDe elektrische parkeerrem moet zijn vrij-
gezet.
RHet ESP®moet ingeschakeld zijn, maar
mag niet regelen.
RDe actieve parkeerassistent mag niet inge-
schakeld zijn.
RDe transmissie moet in stand Dstaan.
RHet bestuurdersportier moet gesloten zijn
als van stand Pnaar Dwordt geschakeld of
u moet de veiligheidsgordel omgespen.
RHet passagiersportier en de achterportie-
ren moeten gesloten zijn.
RDe functie DISTRONIC PLUS moet geselec-
teerd zijn met de TEMPOMAAT-hendel
(Ypagina 175).
Inschakelen
Inschakelen tijdens het rijden: Alleen als
de voorligger wordt herkend en wordt weer-
gegeven op het multifunctioneel display, kan
de DISTRONIC PLUS beneden 20 km/h wor-
den ingeschakeld. Als de voorligger niet meer
wordt herkend en niet meer wordt weergege-
ven, schakelt de DISTRONIC PLUS uit en
klinkt een waarschuwingssignaal.
XDe TEMPOMAAT-hendel kort naar u toe
trekken ?, omhoog :of omlaag Aaan-
tippen.
De DISTRONIC PLUS is ingeschakeld.
XDe TEMPOMAAT-hendel zo vaak naar
boven :of naar beneden Adrukken, tot
de gewenste snelheid is ingesteld.
XDe voet van het gaspedaal nemen.
De auto past de snelheid aan bij die van de
voorligger, tot maximaal de gewenste en
opgeslagen snelheid.
Onder 30 km/h kan de DISTRONIC PLUS
alleen worden ingeschakeld als de voorligger
wordt herkend en wordt weergegeven op het
multifunctioneel display. Als de voorligger
niet meer wordt herkend en niet meer wordt
weergegeven, schakelt de DISTRONIC PLUS
uit en klinkt een waarschuwingssignaal.
iAls het gaspedaal niet volledig wordt los-
gelaten, verschijnt op het multifunctioneel
display de melding DISTRONICDISTRONIC PLUSPLUS pas‐pas‐
siefsief. De afstand tot een langzamere voor-
ligger wordt dan niet ingesteld. Er wordt
gereden met de snelheid die u met de stand
van het gaspedaal aangeeft.
DISTRONIC PLUS-meldingen in snelheidsmeter
Als de DISTRONIC PLUS wordt ingeschakeld,
branden één of twee segmenten ;in de
buurt van de opgeslagen snelheid.
iDe in de snelheidsmeter aangegeven
snelheid kan door de constructie in geringe
mate afwijken van de via de DISTRONIC
PLUS opgeslagen snelheid.
176 Rijsystemen
Rijden en parkeren
Als de DISTRONIC PLUS een voorligger her-
kent, gaan de segmenten ;van de snelheid
van de voorligger :tot aan de opgeslagen
snelheid =branden.
Assistentieweergave bij auto's met multifunctio-
neel kleurendisplay
:Voorligger, zodra herkend
;Normafstand ten opzichte van voorligger,
instelbaar
=Eigen auto
?DISTRONIC PLUS actief (tekst wordt
alleen weergegeven bij bediening van de
TEMPOMAAT-hendel)
In het menu Assistentie (Ypagina 219) van
de boordcomputer kan de assistentieweer-
gave worden geselecteerd.
XMet de boordcomputer de functie
AfstandsgrafiekAfstandsgrafiekselecteren
(Ypagina 219).
iBij het inschakelen van de DISTRONIC
PLUS wordt gedurende circa vijf seconden
de opgeslagen snelheid weergegeven.
Inschakelen met actuele of laatst opge-
slagen snelheid
GWAARSCHUWING
Als de opgeslagen snelheid wordt opgeroe-
pen en deze afwijkt van de actuele snelheid,
accelereert of remt het voertuig. Als de opge-
slagen snelheid wordt opgeroepen terwijl
deze niet bekend is, kan het voertuig onver-
wacht accelereren of afremmen. Er bestaat
gevaar voor ongevallen!
De verkeerssituatie in acht nemen, voordat de
opgeslagen snelheid wordt opgeroepen. Als
de opgeslagen snelheid niet bekend is, de
gewenste snelheid opnieuw opslaan.
XDe TEMPOMAAT-hendel (Ypagina 175)
kort naar u toe trekken ?.
XDe voet van het gaspedaal nemen.
De DISTRONIC PLUS is ingeschakeld en
houdt bij de eerste activering de actuele
snelheid aan of stelt de snelheid in die het
laatst opgeslagen is.
Snelheid instellen
Het kan eventjes duren tot de auto tot de
ingestelde snelheid accelereert of afremt.
:Actuele of hogere snelheid opslaan
;Actuele of lagere snelheid opslaan
XDe TEMPOMAAT-hendel omhoog :druk-
ken voor een hogere snelheid of
omlaag ;voor een lagere snelheid.
XDe TEMPOMAAT-hendel zo lang ingedrukt
houden, tot de gewenste snelheid is
bereikt.
XDe TEMPOMAAT-hendel loslaten.
De nieuwe snelheid is nu opgeslagen. De
DISTRONIC PLUS is ingeschakeld en stelt
de nieuwe snelheid in.
Rijsystemen 177
Rijden en parkeren
Z
XInstelling in stappen van 1 km/h: De
TEMPOMAAT-hendel tot het drukpunt kort
omhoog :of kort omlaag ;aantippen.
De laatst opgeslagen snelheid wordt in
stappen van 1 km/h verhoogd of verlaagd.
XInstelling in stappen van 10 km/h: De
TEMPOMAAT-hendel tot voorbij het druk-
punt kort omhoog- :of kort omlaagdruk-
ken ;.
De laatst opgeslagen snelheid wordt in
stappen van 10 km/h verhoogd of ver-
laagd.
iDoor gas geven wordt de DISTRONIC
PLUS niet uitgeschakeld. Als bij het inhalen
kort gas wordt gegeven, stelt de
DISTRONIC PLUS na afloop weer de laatst
opgeslagen snelheid in.
Normafstand instellen
De normafstand voor de DISTRONIC PLUS
kan worden ingesteld door de tijd tussen 1 en
2 seconden te variëren. Hiermee wordt de
afstand ingesteld die de DISTRONIC PLUS
afhankelijk van de gereden snelheid ten
opzichte van de voorligger moet aanhouden.
De afstand kan op het multifunctioneel dis-
play worden afgelezen (Ypagina 176).
iDe wettelijk bepaalde minimumafstand
tot de voorligger moet worden aangehou-
den; dit controleren. De afstand tot de voor-
ligger zo nodig aanpassen.
XVergroten: Draaiknop =in richting ;
draaien.
De DISTRONIC PLUS houdt een grotere
afstand ten opzichte van de voorligger aan.
XVerkleinen: Draaiknop =in richting :
draaien.
De DISTRONIC PLUS houdt een kleinere
afstand ten opzichte van de voorligger aan.
DISTRONIC PLUS uitschakelen
De DISTRONIC PLUS kan op meerdere manie-
ren worden uitgeschakeld:
XDe TEMPOMAAT-hendel kort naar
voren :aantippen.
of
XRemmen, behalve als de auto stilstaat.
of
XDe TEMPOMAAT-hendel kort in de richting
van pijl =drukken.
De variabele SPEEDTRONIC is geselec-
teerd. LIM-controlelampje ;in de TEM-
POMAAT-hendel brandt.
Als de DISTRONIC PLUS wordt uitgeschakeld,
verschijnt gedurende circa vijf seconden de
melding DISTRONIC PLUS UitDISTRONIC PLUS Uit op het multi-
functioneel display.
iDe laatst opgeslagen snelheid blijft opge-
slagen tot de motor wordt afgezet. Door
gas geven wordt de DISTRONIC PLUS niet
uitgeschakeld.
178 Rijsystemen
Rijden en parkeren
De DISTRONIC PLUS wordt automatisch uit-
geschakeld als:
Rde elektrische parkeerrem wordt ingescha-
keld of de auto automatisch met de elek-
trische parkeerrem wordt beveiligd
Rer beneden 10 km/h geen voorligger is of
de voorligger niet meer wordt herkend
Rhet ESP®regelt of het ESP®wordt uitge-
schakeld
Rde transmissie in stand P,Rof Nstaat
Rde radarsensoren worden uitgeschakeld
Ru voor het wegrijden de TEMPOMAAT-hen-
del naar u toe trekt en het passagierspor-
tier of een van de achterportieren geopend
is
Rde auto in een slip is geraakt
Rde actieve parkeerassistent wordt inge-
schakeld.
Als de DISTRONIC PLUS wordt uitgeschakeld
klinkt een waarschuwingssignaal. Op het mul-
tifunctioneel display verschijnt gedurende
circa 5 seconden de melding DISTRONICDISTRONIC
PLUS UitPLUS Uit.
In het menu Assistentie (Ypagina 219) van
de boordcomputer kan de assistentieweer-
gave worden geselecteerd.
:Voorligger, zodra herkend
;Afstandsschaal, actuele afstand ten
opzichte van voorligger
=Normafstand ten opzichte van voorligger,
instelbaar
?Eigen auto
XMet de boordcomputer de functie
AfstandsgrafiekAfstandsgrafiek selecteren
(Ypagina 219).
Tips voor rijden met de DISTRONIC
PLUS
Algemene aanwijzingen
Hierna wordt een aantal verkeerssituaties
beschreven waarbij u bijzonder oplettend
moet zijn. In dergelijke situaties zo nodig rem-
men. De DISTRONIC PLUS wordt dan uitge-
schakeld.
Bochten, in- en uitrijden van bochten
De DISTRONIC PLUS kan bij bochten andere
voertuigen beperkt herkennen. De auto kan
dan onverwacht of te laat remmen.
Schuin achter elkaar rijden
Het is mogelijk dat de DISTRONIC PLUS
schuin voor u rijdende voorliggers niet her-
kent. De afstand ten opzichte van de voorlig-
ger wordt te gering.
Rijsystemen 179
Rijden en parkeren
Z
Veranderen van rijstrook door andere
voertuigen
De DISTRONIC PLUS herkent het invoegende
voertuig nog niet. De afstand ten opzichte van
het invoegende voertuig wordt te gering.
Smalle voertuigen
De DISTRONIC herkent de voorligger aan de
rand van de weg niet doordat het voertuig te
smal is. De afstand ten opzichte van de voor-
ligger wordt te gering.
Obstakels en stilstaande voertuigen
De DISTRONIC PLUS remt niet bij obstakels
of stilstaande voertuigen. Als het herkende
voertuig bijvoorbeeld afslaat en verderop een
obstakel of voertuig staat, remt de
DISTRONIC PLUS de auto niet af.
Kruisende voertuigen
De DISTRONIC PLUS kan kruisende voertui-
gen abusievelijk herkennen. Als de
DISTRONIC PLUS, bijvoorbeeld bij een ver-
keerslicht met kruisend verkeer wordt inge-
schakeld, kan de auto onbedoeld wegrijden.
HOLD-functie
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als u de auto verlaat terwijl deze alleen door
de HOLD-functie wordt afgeremd, kan deze
wegrollen als:
Reen storing in het systeem of in de span-
ningsvoorziening optreedt
Rde HOLD-functie door bediening van het
gaspedaal of het rempedaal wordt uitge-
schakeld, bijvoorbeeld door een van de
inzittenden
Rer werkzaamheden aan de elektrische
installatie in de motorruimte, aan de accu
of aan de zekeringen worden uitgevoerd
Rde accukabels worden losgemaakt.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De HOLD-functie altijd uitschakelen en de
auto tegen wegrollen beveiligen, voordat de
auto wordt verlaten.
180 Rijsystemen
Rijden en parkeren
!Wanneer de DISTRONIC PLUS of de
HOLD-functie ingeschakeld zijn, remt de
auto in bepaalde situaties automatisch. Om
schade aan de auto te vermijden de
DISTRONIC PLUS en de HOLD-functie in de
volgende of vergelijkbare situaties uitscha-
kelen:
Rbij het slepen
Rin de wasstraat.
De HOLD-functie uitschakelen
(Ypagina 181).
Algemene aanwijzingen
De HOLD-functie ondersteunt u naar wens
bij:
Rhet wegrijden, in het bijzonder op een hel-
ling
Rhet manoeuvreren op een helling
Rhet wachten in het verkeer.
De auto wordt op zijn plaats gehouden zonder
dat u het rempedaal hoeft te bedienen.
Als er om weg te rijden gas wordt gegeven,
wordt de remwerking opgeheven en de
HOLD-functie uitgeschakeld.
Inschakelvoorwaarden
De HOLD-functie kan worden ingeschakeld
als:
Rde auto stilstaat
Rde motor draait of door de ECO start-stop-
functie is afgezet
Rhet bestuurdersportier gesloten is of u de
gordel draagt
Rde elektrische parkeerrem vrijgezet is
Rbij auto's met automatische transmissie de
transmissiestand D,Rof Nis ingeschakeld
Rde DISTRONIC PLUS is uitgeschakeld.
HOLD-functie inschakelen
Auto's met multifunctioneel kleurendisplay (voor-
beeld)
XAan de inschakelvoorwaarden moet vol-
daan zijn; dit controleren.
XHet rempedaal indrukken.
XHet rempedaal snel verder indrukken, tot
de melding :op het multifunctioneel dis-
play verschijnt.
De HOLD-functie is ingeschakeld. Het rem-
pedaal kan worden losgelaten.
iAls de HOLD-functie bij de eerste keer
indrukken van het rempedaal niet is inge-
schakeld, kort wachten en het opnieuw
proberen.
HOLD-functie uitschakelen
De HOLD-functie wordt uitgeschakeld, als:
Rgas wordt gegeven. Bij auto's met automa-
tische transmissie alleen als de transmissie
in stand Dof Rstaat
Rde transmissie bij auto's met automatische
transmissie in stand Pstaat
Rhet rempedaal opnieuw met een bepaalde
kracht wordt ingedrukt tot de melding :
op het multifunctioneel display verdwijnt
Rde auto met de elektrische parkeerrem
wordt beveiligd
Rde DISTRONIC PLUS wordt ingeschakeld.
iNa enige tijd wordt de elektrische par-
keerrem van de auto ingeschakeld om de
remmen te ontlasten.
Rijsystemen 181
Rijden en parkeren
Z
De elektrische parkeerrem zet de auto auto-
matisch vast, wanneer bij ingeschakelde
HOLD-functie:
Rhet bestuurdersportier geopend en de vei-
ligheidsgordel is losgemaakt
Rde motor wordt afgezet, behalve als deze
door de ECO start-stop-functie wordt afge-
zet
Reen systeemstoring optreedt
Rde spanningsvoorziening niet voldoende is.
Auto's met automatische transmissie
Bij een storing kan bovendien de transmissie
automatisch in de stand Pworden gezet.
Auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak
Op het multifunctioneel display kan boven-
dien de melding DirectDirect remmenremmen verschijnen.
XDirect stevig de rem indrukken tot de waar-
schuwingsmelding van het multifunctio-
neel display verdwijnt.
De HOLD-functie wordt uitgeschakeld.
Er klinkt een regelmatig geluidssignaal als bij
ingeschakelde HOLD-functie de motor wordt
afgezet, de veiligheidsgordel wordt losge-
maakt en het bestuurdersportier wordt
geopend. Het geluidssignaal attendeert u op
de nog ingeschakelde HOLD-functie. Als
wordt geprobeerd om de auto te vergrende-
len, wordt het geluidssignaal luider. De auto
kan niet worden vergrendeld, tot u de HOLD-
functie hebt uitgeschakeld.
iNa het afzetten van de motor kan deze
pas weer worden gestart, als u de HOLD-
functie hebt uitgeschakeld.
RACE START
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
De RACE START biedt een optimale accelera-
tie vanuit stilstand. Voorwaarde is voldoende
grip biedende wegomstandigheden.
De RACE START alleen op een afgezet circuit
activeren.
iAlleen auto's in AMG-uitvoering zijn voor-
zien van RACE START.
Voorwaarden voor de activering
De RACE START kan worden geactiveerd als:
Rde portieren, de motorkap en de achterklep
gesloten zijn
Rde motor draait en de transmissie, de kop-
peling van de vierwielaandrijving en de
motor op bedrijfstemperatuur zijn
Rde SPORT handling mode ingeschakeld is
(Ypagina 64)
Rhet stuurwiel in de rechtuitstand staat
Rde auto stilstaat en de rem ingedrukt is (lin-
kervoet)
Rals de transmissie in stand Dstaat
Rhet schakelprogramma Mis geselecteerd
(Ypagina 153).
RACE START activeren
XMet de linkervoet het rempedaal indrukken
en ingedrukt houden.
XAan beide stuurwielschakelpaddels trek-
ken en deze vasthouden.
XOp het multifunctioneel display verschijnt
de melding RACE START bevestigen:RACE START bevestigen:
Paddle UP afbreken: Paddle DOWNPaddle UP afbreken: Paddle DOWN.
XBeide stuurwielschakelpaddels loslaten.
iAls de voorwaarden voor de activering
niet meer gelden, wordt RACE START afge-
broken. Op het multifunctioneel display
verschijnt de melding RACE START nietRACE START niet
mogelijk zie handleidingmogelijk zie handleiding.
XOm af te breken: Aan de linker stuurwiel-
schakelpaddel trekken (Ypagina 154).
of
XOm te bevestigen: Aan de rechter stuur-
wielschakelpaddel trekken (Ypagina 154).
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding RACE START beschikbaarRACE START beschikbaar
Gaspedaal bedienenGaspedaal bedienen.
iWanneer het gaspedaal niet binnen
enkele seconden helemaal wordt inge-
182 Rijsystemen
Rijden en parkeren
drukt, wordt de RACE START afgebroken.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding RACE START afgebrokenRACE START afgebroken.
XHet gaspedaal volledig indrukken.
Het motortoerental wordt hoger.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding RACERACE STARTSTART OmOm tete startenstarten
rem loslatenrem loslaten.
iWanneer het rempedaal niet na korte tijd
wordt losgelaten, wordt de RACE START
afgebroken. Op het multifunctioneel dis-
play verschijnt de melding RACE STARTRACE START
afgebrokenafgebroken.
XDe voet van het rempedaal nemen, daarbij
het gaspedaal ingedrukt houden.
De auto rijdt met maximale acceleratie
weg.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding RACE START actiefRACE START actief.
RACE START wordt beëindigd zodra een snel-
heid van circa 50 km/h is bereikt. Het scha-
kelprogramma Swordt actief. De SPORT
handling mode blijft ingeschakeld.
Wanneer tijdens de RACE START het gaspe-
daal wordt losgelaten of niet meer aan de
voorwaarden voor de activering wordt vol-
daan, eindigt de RACE START direct. Op het
multifunctioneel display verschijnt de mel-
ding RACE START niet mogelijkRACE START niet mogelijk of RACERACE
START afgebrokenSTART afgebroken.
iDe RACE START is na kort op elkaar her-
haaldelijk gebruik pas weer na een
bepaalde afstand beschikbaar.
4MATIC (permanente vierwielaandrij-
ving)
De 4MATIC zorgt voor permanente aandrij-
ving van alle vier de wielen. Als een aange-
dreven wiel vanwege een te geringe grip door-
draait verbetert het samen met het ESP®de
grip van de auto.
De 4MATIC kan het gevaar voor ongevallen
bij een niet aangepaste rijstijl niet verminde-
ren en de natuurkundige grenzen niet verleg-
gen. De 4MATIC kan geen rekening houden
met de verkeers- en weersomstandigheden
en de verkeerssituatie. De 4MATIC is slechts
een hulpmiddel. De bestuurder is zelf verant-
woordelijk voor de veilige afstand, de gereden
snelheid, het tijdig remmen en het aanhouden
van de rijstrook.
Als één aangedreven wiel wegens een te
geringe grip doordraait:
RBij het wegrijden het gaspedaal slechts zo
ver indrukken als nodig is.
RTijdens het rijden minder gas geven.
!De auto mag nooit worden gesleept met
slechts een opgetilde as. Hierdoor kan de
verdeelbak beschadigd raken. Dergelijke
schade wordt niet door de Mercedes-Benz
aansprakelijkheid voor gebreken gedekt.
Alle wielen moeten op de weg staan of vol-
ledig opgetakeld zijn. De aanwijzingen bij
het slepen van de auto met alle wielen op
de grond in acht nemen.
iAlleen als bij een winterse staat van het
wegdek winterbanden (M+S-banden) wor-
den gebruikt, zo nodig met sneeuwkettin-
gen, wordt de maximale werking van de
4MATIC bereikt.
PARKTRONIC
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
De PARKTRONIC is slechts een hulpmiddel.
De bestuurder moet altijd zelf goed op de
directe omgeving blijven opletten. De
bestuurder blijft te allen tijde verantwoorde-
lijk voor het veilig manoeuvreren en parkeren.
Bij het manoeuvreren, in- en uitparkeren
mogen zich geen personen, dieren of voor-
werpen in het manoeuvreergebied bevinden;
dit controleren.
!Bij het inparkeren in het bijzonder op
obstakels letten die zich onder of boven de
sensoren bevinden, bijvoorbeeld bloem-
bakken of aanhangwagendissels. De PARK-
Rijsystemen 183
Rijden en parkeren
Z
TRONIC herkent dergelijke voorwerpen
niet van dichtbij. De auto of het object kan
dan worden beschadigd.
Sneeuw en voorwerpen die ultrasoongol-
ven absorberen worden mogelijk niet her-
kend door de sensoren.
Ultrasone bronnen zoals een wasstraat, de
luchtdrukremsystemen van vrachtwagens
of een persluchthamer kunnen de PARK-
TRONIC storen.
In onregelmatig terrein functioneert de
PARKTRONIC eventueel niet correct.
De PARKTRONIC is een elektronische par-
keerhulp met ultrasone sensoren. Deze geeft
de afstand tussen de auto en een obstakel
optisch en akoestisch aan.
De PARKTRONIC is automatisch geactiveerd,
wanneer:
Rhet contact wordt ingeschakeld
Rde transmissie bij auto's met automatische
transmissie in stand D,Rof Nwordt gezet
Rde elektrische parkeerrem wordt vrijgezet.
Bij snelheden boven 18 km/hwordt de PARK-
TRONIC uitgeschakeld. Bij lagere snelheden
wordt de PARKTRONIC weer ingeschakeld.
De PARKTRONIC bewaakt met behulp van zes
sensoren in de voorbumper en vier sensoren
in de achterbumper de omgeving van de auto.
Bereik van de sensoren
Algemene aanwijzingen
De PARKTRONIC houdt geen rekening met
obstakels, die zich:
Ronder het herkenningsgebied bevinden, bij-
voorbeeld personen, dieren of voorwerpen
Rboven het herkenningsgebied bevinden,
bijvoorbeeld uitstekende lading, overhan-
gen of laadplatforms van bedrijfswagens.
:Sensoren in de voorbumper, links (voor-
beeld)
Zijaanzicht
Bovenaanzicht
De sensoren moeten vrij zijn van vuil, ijs of
natte sneeuw. Anders kunnen ze niet correct
functioneren. Daarom moeten de sensoren
regelmatig worden gereinigd; hierbij ervoor
zorgen dat er geen krassen of beschadigingen
op de sensoren ontstaan (Ypagina 301).
Sensoren aan voorzijde
Midden Circa 100 cm
Hoeken Circa 60 cm
184 Rijsystemen
Rijden en parkeren
Sensoren aan achterzijde
Midden Circa 120 cm
Hoeken Circa 80 cm
Minimumafstand
Midden Circa 20 cm
Hoeken Circa 20 cm
Als zich binnen deze afstand een object
bevindt, gaan de betreffende waarschuwings-
displays branden en klinkt er een waarschu-
wingssignaal. Als de minimumafstand wordt
overschreden, wordt de afstand eventueel
niet meer aangegeven.
Waarschuwingsmeldingen
De afstand tussen sensor en obstakel wordt
door waarschuwingsdisplays aangegeven.
Het waarschuwingsdisplay voor de voorzijde
bevindt zich in het dashboard, boven de mid-
delste ventilatieroosters. Het waarschu-
wingsdisplay voor de achterzijde bevindt zich
in de hemelbekleding achterin.
Waarschuwingsdisplay voorzijde
:Segmenten linkerzijde van de auto
;Segmenten rechterzijde van de auto
=Segmenten meetgereedheid
De waarschuwingsdisplays bestaan voor elke
zijde van de auto uit vijf gele en twee rode
segmenten. Branden de gele segmenten van
de meetgereedheid =dan is de PARKTRO-
NIC klaar voor gebruik.
De versnellingshendelstand resp. de geselec-
teerde stand van de automatische transmis-
sie en de rolrichting van de auto bepalen
welke waarschuwingsmelding actief is als de
motor draait.
Handgeschakelde versnellingsbak:
Versnellingshen-
delstand
Waarschuwings-
display
Vooruitversnel-
ling
of
Neutraalstand
Voorzijde actief
Achteruitversnel-
ling of de auto rolt
achteruit
Achter- en voorzijde
actief
Automatische transmissie:
Transmissiestand Waarschuwings-
display
DVoorzijde actief
R,Nof de auto rolt
achteruit
Achter- en voorzijde
actief
PGeen van beide zij-
den actief
Als de auto een obstakel nadert, worden
afhankelijk van de afstand ten opzichte van
het obstakel één of meerdere segmenten ver-
licht.
Vanaf het:
Rzesde segment is er gedurende circa twee
seconden een onderbroken waarschu-
wingssignaal hoorbaar
Rzevende segment is er gedurende circa
twee seconden een waarschuwingssignaal
hoorbaar. De minimumafstand is bereikt.
Rijsystemen 185
Rijden en parkeren
Z
PARKTRONIC uit- of inschakelen
:Controlelampje
;PARKTRONIC uit- en inschakelen
Als controlelampje :brandt, is de PARK-
TRONIC uitgeschakeld.
iDe PARKTRONIC wordt automatisch inge-
schakeld als de sleutel in het contactslot in
stand 2wordt gedraaid.
Rijden met een aanhangwagen
!Als de trekhaak niet wordt gebruikt, de
kogelkop inklappen. De minimumherken-
ningsafstand van de PARKTRONIC tot een
obstakel geldt vanaf de bumper en niet
vanaf de kogelkop.
Als de elektrische verbinding tussen de auto
en aanhangwagen is aangesloten, is de PARK-
TRONIC voor de achterzijde uitgeschakeld.
186 Rijsystemen
Rijden en parkeren
Problemen met PARKTRONIC
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Alleen de rode segmen-
ten van de waarschu-
wingsdisplays van de
PARKTRONIC branden.
Tevens is gedurende
circa twee seconden
een waarschuwingssig-
naal hoorbaar.
De PARKTRONIC wordt
na circa vijf seconden
uitgeschakeld en het
controlelampje in de
PARKTRONIC-toets
gaat branden.
De PARKTRONIC vertoont een storing en is uitgeschakeld.
XBij voortdurende problemen de PARKTRONIC bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats laten controleren.
Alleen de rode segmen-
ten van de waarschu-
wingsdisplays van de
PARKTRONIC branden.
De PARKTRONIC wordt
na circa vijf seconden
uitgeschakeld.
De sensoren van de PARKTRONIC zijn vervuild of beschadigd.
XDe sensoren van de PARKTRONIC reinigen (Ypagina 301).
XHet contact weer inschakelen.
Mogelijkerwijs veroorzaakt een andere radiografische of ultrasone
bron een storing.
XErgens anders de werking van de PARKTRONIC controleren.
Actieve parkeerassistent
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
De actieve parkeerassistent is slechts een
hulpmiddel. De bestuurder moet altijd zelf
goed op de directe omgeving blijven opletten.
De bestuurder blijft te allen tijde verantwoor-
delijk voor het veilig manoeuvreren en parke-
ren. Bij het manoeuvreren, in- en uitparkeren
mogen zich geen personen, dieren of voor-
werpen in het manoeuvreergebied bevinden;
dit controleren.
GWAARSCHUWING
De auto beweegt bij het inparkeren naar bui-
ten en kan daarbij ook op de andere rijstrook
komen. Daardoor kunt u in botsing komen
met andere weggebruikers. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
Bij het inparkeren op andere weggebruikers
letten. Eventueel stoppen of de parkeerpro-
cedure met de actieve parkeerassistent
afbreken.
!Indien niet vermijdbaar onder een rechte
hoek en langzaam over obstakels zoals
stoepranden rijden. Anders kunnen velgen
en banden worden beschadigd.
De actieve parkeerassistent kan mogelijk ook
parkeerplaatsen weergeven, die niet voor
parkeren geschikt zijn, bijvoorbeeld:.
Rbij een parkeer- of stopverbod
Rvoor in- en uitritten of in- en uitgangen
Rop ongeschikte ondergrond.
Rijsystemen 187
Rijden en parkeren
Z
Parkeeraanwijzingen:
RIn smalle straten zo dicht mogelijk langs de
parkeerplaats rijden.
RParkeerplaatsen die vuil zijn, begroeid zijn
of door aanhangwagendissels worden
begrensd, worden mogelijkerwijs niet of
niet correct herkend.
RSneeuw of zware regenval kunnen ertoe
leiden dat de afmetingen van de parkeer-
plaats niet nauwkeurig worden bepaald.
RTijdens het inparkeren ook de waarschu-
wingsmeldingen van de PARKTRONIC
(Ypagina 185) in acht nemen.
RU kunt op elk moment correcties aanbren-
gen tijdens het parkeren, de actieve par-
keerassistent wordt in dat geval uitgescha-
keld.
RAls u een last moet vervoeren die voorbij
de auto uitsteekt, mag de actieve parkeer-
assistent niet worden gebruikt.
RDe actieve parkeerassistent niet gebruiken
als sneeuwkettingen gemonteerd zijn.
RAltijd zorgdragen voor een correcte ban-
denspanning. Deze is van invloed op het
parkeergedrag van de auto.
Algemene aanwijzingen
De actieve parkeerassistent is een elektroni-
sche parkeerhulp met ultrasone sensoren.
Daarbij wordt de ruimte aan beide zijden van
de auto met behulp van ultrasoongeluid
geanalyseerd. Een geschikte parkeerplaats
wordt door middel van een parkeersymbool
aangegeven. Bij het parkeren kunt u in dat
geval door een actieve stuuringreep worden
ondersteund.
Daarnaast kunt u nog beschikken over de
PARKTRONIC (Ypagina 183). Als de PARK-
TRONIC uitgeschakeld is, staat de actieve
parkeerassistent niet ter beschikking.
De actieve parkeerassistent gebruiken voor
parkeerplaatsen die:
Rparallel aan de rijrichting liggen
Rzich in rechte straten bevinden, dus niet in
bochten
Rop dezelfde hoogte liggen als de straat, dus
bijvoorbeeld niet op de stoep liggen.
Parkeerplaats herkennen
Voorwerpen die zich boven het herkennings-
gebied van de actieve parkeerassistent bevin-
den, kunnen bij het opmeten van de parkeer-
plaats niet worden herkend. Hiermee wordt
daarom ook geen rekening gehouden bij het
berekenen van de parkeerprocedure. Dit
geldt bijvoorbeeld voor uitstekende lading,
overhangen of laadplatforms van vrachtwa-
gens.
GWAARSCHUWING
Als zich objecten boven het herkenningsge-
bied bevinden, kan de actieve parkeerassis-
tent te vroeg insturen. Daardoor kunt u een
aanrijding veroorzaken. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
Als zich objecten boven het herkenningsge-
bied bevinden, stoppen en de actieve par-
keerassistent uitschakelen.
Meer informatie over het herkenningsgebied
(Ypagina 184).
De actieve parkeerassistent biedt bij parkeer-
plaatsen dwars op de rijrichting geen onder-
steuning, als:
Rde parkeerplaats op de stoep ligt
Rde parkeerplaats schijnbaar geblokkeerd
is, bijvoorbeeld door bladeren of grastegels
Rhet draaibereik te klein is
Rde parkeerplaats door een complex obsta-
kel wordt begrensd, bijvoorbeeld door een
boom of een aanhangwagen.
188 Rijsystemen
Rijden en parkeren
:Gevonden parkeerplaats links
;Parkeersymbool
=Gevonden parkeerplaats rechts
De actieve parkeerassistent is automatisch
ingeschakeld bij het vooruitrijden. Het sys-
teem werkt tot een snelheid van circa
35 km/h. Het zoekt en meet daarbij zelfstan-
dig aanwezige parkeerplaatsen aan beide zij-
den van de auto.
Om ervoor te zorgen dat een parkeerplaats
door de actieve parkeerassistent wordt her-
kend, moet de parkeerplaats:
Rparallel aan de rijrichting liggen
Rten minste 1,5 m breed zijn
Rten minste 1,3 m langer zijn dan de auto.
iBij dwars op de rijrichting liggende par-
keerplaatsen erop letten, dat de lengte van
de parkeerplaats groot genoeg is voor de
lengte van de auto.
Bij een snelheid beneden 30 km/h verschijnt
parkeersymbool ;in het instrumentenpa-
neel als statusindicatie. Als een parkeer-
plaats is herkend, wordt bovendien een pijl
naar rechts of links weergegeven. De actieve
parkeerassistent geeft standaard alleen par-
keerplaatsen aan de passagierszijde aan. Par-
keerplaatsen aan de bestuurderszijde wor-
den weergegeven, zodra de linker richting-
aanwijzer wordt ingeschakeld. Als u aan
bestuurderszijde wilt inparkeren, moet deze
ingeschakeld blijven, totdat het gebruik van
de actieve parkeerassistent met de toets
aop het multifunctioneel stuurwiel is
bevestigd.
Een parkeerplaats wordt tijdens het voorbij
rijden weergegeven, tot de auto circa 15 m
van de parkeerplaats verwijderd is.
Parkeren
GWAARSCHUWING
De actieve parkeerassistent ondersteunt u
alleen door een actieve stuuringreep. Als u
niet zelf remt, bestaat gevaar voor ongevallen!
Bij het manoeuvreren en het inparkeren altijd
zelf remmen.
De actieve parkeerassistent biedt bij parkeer-
plaatsen dwars op de rijrichting geen onder-
steuning, als:
Rde parkeerplaats op de stoep ligt
Rde parkeerplaats schijnbaar geblokkeerd
is, bijvoorbeeld door bladeren of grastegels
Rhet draaibereik te klein is
Rde parkeerplaats door een complex obsta-
kel wordt begrensd, bijvoorbeeld door een
boom of een aanhangwagen.
XDe auto tot stilstand brengen zolang de
gewenste parkeerplaats door het parkeer-
symbool in het instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
XAuto's met handgeschakelde versnellings-
bak: De achteruitversnelling inschakelen.
Auto's met automatische transmissie: De
transmissie in stand Rzetten.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding Parkeerassist. start?Parkeerassist. start?
Ja: OK Nee:Ja: OK Nee:%.
XProcedure afbreken: Toets %in het
multifunctioneel stuurwiel indrukken of
wegrijden.
of
XMet ondersteuning van de actieve par-
keerassistent parkeren: Toets ain
het multifunctioneel stuurwiel indrukken.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding Parkeerassist. actiefParkeerassist. actief
GasGas gevengeven enen remmenremmen Omgev.Omgev. inin achtacht
nemennemen.
XHet multifunctioneel stuurwiel loslaten.
XAchteruitrijden en hierbij altijd klaar zijn om
direct te kunnen remmen. Bij het achter-
uitrijden een snelheid van circa 10 km/h
Rijsystemen 189
Rijden en parkeren
Z
niet overschrijden. Anders wordt de actieve
parkeerassistent afgebroken.
iBij smalle parkeerplaatsen kunt u het
beste zo ver mogelijk achteruitrijden. Hier-
bij ook de aanwijzingen van de PARKTRO-
NIC in acht nemen.
XStoppen, uiterlijk zodra het ononderbroken
waarschuwingssignaal van de PARKTRO-
NIC klinkt.
In kleine parkeerplaatsen kan het nu nodig
zijn te manoeuvreren.
Auto's met handgeschakelde versnellings-
bak: Op het multifunctioneel display ver-
schijnt de melding Parkeerassist.Parkeerassist.
actief Vooruitversn. insch. Omgev.actief Vooruitversn. insch. Omgev.
in acht nemenin acht nemen.
Auto's met automatische transmissie: Op het
multifunctioneel display verschijnt de mel-
ding Parkeerassist. actief Select.Parkeerassist. actief Select.
schakelstand D Omgev. in acht nemenschakelstand D Omgev. in acht nemen.
XAuto's met handgeschakelde versnellings-
bak: Als de auto stilstaat de eerste versnel-
ling inschakelen.
Auto's met automatische transmissie: Als
de auto stilstaat de transmissie in stand D
zetten.
De actieve parkeerassistent stuurt direct in
de andere richting.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding Parkeerassist. actiefParkeerassist. actief
GasGas gevengeven enen remmenremmen Omgev.Omgev. inin achtacht
nemennemen.
iU bereikt het beste parkeerresultaat als u
vóór het wegrijden de volledige stuurbewe-
ging afwacht.
XVooruitrijden en hierbij altijd klaar zijn om
direct te kunnen remmen.
XStoppen, uiterlijk zodra een ononderbro-
ken waarschuwingssignaal van de PARK-
TRONIC klinkt.
Auto's met handgeschakelde versnellings-
bak: Op het multifunctioneel display ver-
schijnt de melding Parkeerassist.Parkeerassist.
actief Achteruitversn. insch.actief Achteruitversn. insch.
Omgev. in acht nemenOmgev. in acht nemen.
Auto's met automatische transmissie: Op het
multifunctioneel display verschijnt de mel-
ding Parkeerassist. actief Select.Parkeerassist. actief Select.
schakelstand R Omgev. in acht nemenschakelstand R Omgev. in acht nemen.
XEventueel moet er nog een andere keuze-
stand worden gekozen.
Zodra het parkeren is beëindigd, verschijnt
op het multifunctioneel display de melding
Parkeerassistent beëindigdParkeerassistent beëindigd.
De actieve parkeerassistent is dan beëin-
digd. De PARKTRONIC is nog steeds
beschikbaar.
XNaar wens de eindpositie door manoeuvre-
ren aanpassen.
XDe waarschuwingsmeldingen van de PARK-
TRONIC in acht nemen (Ypagina 185).
Inparkeeraanwijzingen:
RHoe uw auto na het parkeren in de par-
keerplaats komt te staan, is afhankelijk van
verschillende factoren. Met name de plaats
en vorm van de ervoor en erachter gepar-
keerde auto's en van de plaatselijke
omstandigheden. Het kan voorkomen dat
de actieve parkeerassistent de auto te ver
of niet ver genoeg in de parkeerplaats
stuurt. Eventueel stuurt hij de auto ook over
of op de stoeprand. Eventueel de parkeer-
procedure met de actieve parkeerassistent
afbreken.
RDe vooruitversnelling kan ook vroegtijdig
worden ingeschakeld. De auto verandert
dan van richting en rijdt niet zo ver in de
parkeerplaats. Als te vroeg wordt gescha-
keld, wordt het parkeren afgebroken. Een
zinvolle parkeerstand is vanuit deze positie
niet meer mogelijk.
Uitparkeren
Om ervoor te zorgen dat de actieve parkeer-
assistent u bij het uitparkeren ondersteunt:
Rmag de begrenzing van de parkeerplaats
niet te laag zijn.
Rmag de begrenzing van de parkeerplaats
niet te breed zijn. Het systeem draait de
auto in het parkeervak maximaal over een
190 Rijsystemen
Rijden en parkeren
hoek van 45° ten opzichte van de uitgangs-
positie.
Rmoet ten minste een manoeuvreerafstand
van 0,60 m beschikbaar zijn.
Alleen als met de actieve parkeerassistent is
ingeparkeerd, kan deze ook bij het uitparke-
ren ondersteunen.
XDe motor starten.
XDe richtingaanwijzer in de uitparkeerrich-
ting aan de kant van de weg inschakelen.
XAuto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak: De eerste versnelling of de ach-
teruitversnelling inschakelen.
Auto's met automatische transmissie:
De transmissie in stand Dof Rzetten.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding Parkeerassist. start?Parkeerassist. start?
Ja: OK Nee:Ja: OK Nee:%.
XProcedure afbreken: Toets %in het
multifunctioneel stuurwiel indrukken of
wegrijden.
of
XMet ondersteuning van de actieve par-
keerassistent uitparkeren: Toets ain
het multifunctioneel stuurwiel indrukken.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding Parkeerassist. actiefParkeerassist. actief
GasGas gevengeven enen remmenremmen Omgev.Omgev. inin achtacht
nemennemen.
XHet multifunctioneel stuurwiel loslaten.
XAchteruit- of vooruitrijden, hierbij altijd
klaar zijn om direct te kunnen remmen. Bij
het uitparkeren een snelheid van circa
10 km/h niet overschrijden. Anders wordt
de actieve parkeerassistent afgebroken.
XStoppen, uiterlijk wanneer het ononderbro-
ken waarschuwingssignaal van de PARK-
TRONIC klinkt.
XAuto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak: Afhankelijk van de behoefte als
de auto stilstaat de eerste versnelling of de
achteruitversnelling inschakelen.
Auto's met automatische transmissie:
Afhankelijk van de behoefte als de auto
stilstaat de transmissie in stand Dof Rzet-
ten.
De actieve parkeerassistent stuurt direct in
de andere richting. Op het multifunctioneel
display verschijnt de melding Parkeeras‐Parkeeras‐
sist. actief Gas geven en remmensist. actief Gas geven en remmen
Omgev. in acht nemenOmgev. in acht nemen.
iU bereikt het beste uitparkeerresultaat
als u vóór het wegrijden de volledige stuur-
beweging afwacht.
Als na de activering eerst achteruit wordt
gereden, wordt het stuurwiel rechtuit
gezet.
XVooruit- of achteruitrijden en hierbij altijd
klaar zijn om direct te kunnen remmen.
XStoppen, uiterlijk zodra een ononderbro-
ken waarschuwingssignaal van de PARK-
TRONIC klinkt.
XOvereenkomstig de waarschuwingsmeldin-
gen van het PARKTRONIC-systeem, zo
nodig meerdere keren voor- en achteruit-
rijden.
Zodra het uitparkeren is afgesloten, wordt het
stuurwiel rechtuit gezet. U hoort een waar-
schuwingssignaal en op het multifunctioneel
display verschijnt de melding Parkeeras‐Parkeeras‐
sistent beëindigdsistent beëindigd. U moet dan direct zelf
sturen en in het stromende verkeer invoegen.
De PARKTRONIC is nog steeds beschikbaar.
Actieve parkeerassistent afbreken
U kunt de actieve parkeerassistent op elk
moment beëindigen.
XHet multifunctioneel stuurwiel vasthouden
of zelf sturen.
De actieve parkeerassistent wordt direct
afgebroken. Op het multifunctioneel dis-
play verschijnt de melding Parkeerassis‐Parkeerassis‐
tent onderbrokentent onderbroken.
of
XDe toets van de PARKTRONIC in de mid-
denconsole indrukken (Ypagina 186).
De PARKTRONIC wordt uitgeschakeld en
de actieve parkeerassistent wordt direct
afgebroken. Op het multifunctioneel dis-
Rijsystemen 191
Rijden en parkeren
Z
play verschijnt de melding Parkeerassis‐Parkeerassis‐
tent onderbrokentent onderbroken.
De actieve parkeerassistent wordt automa-
tisch afgebroken als:
Rde elektrische parkeerrem wordt ingescha-
keld
Rmet de actieve parkeerassistent geen par-
keren meer mogelijk is
Rsneller dan 10 km/h wordt gereden
Reen wiel doordraait, het ESP®regelt of uit-
valt. Waarschuwingslampje ÷ver-
schijnt in het instrumentenpaneel.
Er klinkt een waarschuwingssignaal. Het par-
keersymbool dooft en op het multifunctioneel
display verschijnt de melding Parkeeras‐Parkeeras‐
sistent onderbrokensistent onderbroken.
Als de actieve parkeerassistent wordt afge-
broken, moet u in elk geval weer zelf sturen.
Als zich een storing in het systeem voordoet,
wordt de auto afgeremd tot stilstand. Om ver-
der te rijden opnieuw het gaspedaal indruk-
ken.
Rijden met een aanhangwagen
Bij auto's met trekhaak neemt de benodigde
minimumlengte voor parkeerplaatsen iets
toe.
Als er een aanhangwagen aan uw auto is aan-
gekoppeld, mag de actieve parkeerassistent
niet worden gebruikt. Als de elektrische ver-
binding tussen de auto en aanhangwagen is
aangesloten, is de actieve parkeerassistent
niet beschikbaar. De PARKTRONIC is voor de
achterzijde uitgeschakeld.
Achteruitrijcamera
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
De achteruitrijcamera is slechts een hulpmid-
del. De bestuurder moet altijd zelf goed op de
directe omgeving blijven opletten. De
bestuurder blijft te allen tijde verantwoorde-
lijk voor het veilig manoeuvreren en parkeren.
Bij het manoeuvreren of parkeren mogen zich
geen personen, dieren of voorwerpen in het
manoeuvreergebied bevinden; dit controle-
ren.
De achteruitrijcamera functioneert niet of
slechts beperkt als:
Rde achterklep geopend is
Rhet hevig regent, sneeuwt of mistig is
Rhet nacht is of er met de auto op een zeer
donkere plaats wordt gereden
Rde camera wordt blootgesteld aan fel licht
Rde omgeving met een fluorescerend licht,
bijvoorbeeld van TL-buizen of LED-verlich-
ting wordt belicht (er kan een flikkering op
het display verschijnen)
Rer een snelle temperatuurwisseling ont-
staat, bijvoorbeeld als er in de winter een
verwarmde garage wordt ingereden
Rde cameralens vervuild of afgedekt is
Rde achterzijde van de auto beschadigd is.
In dit geval de stand en afstelling van de
camera bij een gekwalificeerde werkplaats
laten controleren.
Algemene aanwijzingen
Achteruitrijcamera :bevindt zich in de
handgreep van de achterklep. De achteruit-
rijcamera komt naar buiten als hij wordt geac-
tiveerd.
De achteruitrijcamera is een optische par-
keer- en manoeuvreerhulp. Deze toont op het
audio-/COMAND-display het gebied achter
de auto met hulplijnen.
192 Rijsystemen
Rijden en parkeren
Het gebied achter de auto wordt zoals in de
binnenspiegel in spiegelbeeld weergege-
ven.
iDe tekstboodschap op het COMAND-dis-
play is afhankelijk van de ingestelde taal.
De volgende weergaven van de achteruit-
rijcamera op het COMAND-display zijn
voorbeelden.
Achteruitrijcamera in- en uitschakelen
XInschakelen: De sleutel in het contactslot
moet in stand 2staan.
XIn het audiosysteem resp. het COMAND
Online moet de functie "Activeren door
schakelstand R" geselecteerd zijn, zie de
afzonderlijke audiosysteem resp.
COMAND Online handleiding.
XDe achteruitversnelling inschakelen.
Op het audio-/COMAND-display wordt de
omgeving achter de auto weergegeven met
hulplijnen.
Weergave van de functiemodus bij auto's met
COMAND Online en trekhaak
XFunctiemodus omschakelen bij auto's
met COMAND Online en trekhaak: Met
de COMAND-controller het symbool :
voor de functie "Achteruit inparkeren"
selecteren, zie de afzonderlijke COMAND
Online-handleiding.
of
XSymbool ;voor de functie "Aanhangwa-
gen aankoppelen" selecteren, zie de afzon-
derlijke COMAND Online-handleiding.
Het symbool van de geselecteerde functie
wordt geaccentueerd.
Uitschakelen: De achteruitrijcamera wordt
uitgeschakeld als:
Rde transmissie bij auto's met automatische
transmissie in stand Pwordt gezet
R10 meter vooruit wordt gereden
Rbij auto's met automatische transmissie de
transmissie uit stand Rin een andere stand
wordt gebracht, na 15 seconden
Rbij auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak uit de achteruitversnelling wordt
geschakeld, na 15 seconden
Rsneller dan 10 km/h vooruit wordt gere-
den.
Weergaven op audio-/COMAND-display
De achteruitrijcamera kan obstakels ver-
vormd, niet correct of zelfs geheel niet weer-
geven. Op de volgende plaatsen toont de ach-
teruitrijcamera obstakels niet:
Rzeer dicht bij de achterbumper
Ronder de achterbumper
Rnet boven de handgreepkom van de ach-
terklep.
!Voorwerpen die de grond niet raken lijken
verder verwijderd dan ze in werkelijkheid
zijn, bijvoorbeeld:
Rde bumper van een geparkeerde auto
Rde aanhangwagendissel van een aan-
hangwagen
Rde kogelkop van een trekhaak
Rde achterzijde van een vrachtwagen
Reen scheefstaande paal.
De gebruiken slechts ter oriëntatie gebrui-
ken. Voorwerpen niet dichter als de onder-
ste hulplijn naderen.
Rijsystemen 193
Rijden en parkeren
Z
Rijsporen
:Witte hulplijn zonder stuurwielverdraai-
ing, breedte over de buitenspiegels (sta-
tisch)
;Geel rijspoor van de banden bij actuele
stuurwielverdraaiing, breedte aan de bui-
tenkant van de wielen (dynamisch)
=Rode hulplijn voor de breedte over de bui-
tenspiegels, bij actuele stuurwielverdraai-
ing (dynamisch)
?Bumper
Hulplijnen
?Bumper
ARode hulplijn op circa 0,25 m afstand tot
de achterzijde
BGele hulplijn op circa 4,0 m afstand tot de
achterzijde
CHartlijn van de auto (richthulp)
DGele hulplijn op circa 1,0 m afstand tot de
achterzijde
Alleen als de achteruitversnelling is ingescha-
keld, worden de hulplijnen weergegeven.
De afstanden gelden alleen voor objecten die
zich op bodemhoogte bevinden.
Extra weergave bij auto's met PARKTRONIC en
COMAND Online
:Waarschuwingsmeldingen voor
;Extra PARKTRONIC weergave meetge-
reedheid
=Waarschuwingsmeldingen achter
Auto's met PARKTRONIC-systeem en
COMAND Online: Als het PARKTRONIC-sys-
teem gereed is voor de meting
(Ypagina 183), verschijnt op het COMAND-
display de extra weergave meetgereed-
heid ;.Wanneer de betreffende waarschu-
wingsmeldingen van de PARKTRONIC actief
zijn, zijn de waarschuwingsmeldingen :en
=op het COMAND-display eveneens actief
of branden ze overeenkomstig.
Functie "Achteruit inparkeren"
XDe achteruitrijcamera moet ingeschakeld
zijn en de functie "Achteruit inparkeren"
moet geselecteerd zijn, zie de afzonderlijke
handleiding van het audiosysteem resp. de
COMAND Online-handleiding.
Het rijspoor en de hulplijnen worden weer-
gegeven.
194 Rijsystemen
Rijden en parkeren
Zonder stuurwielverdraaiing recht achter-
uit parkeren
:Wit rijspoor zonder stuurwielverdraaiing
;Gele hulplijn op circa 1,0 m afstand tot de
achterzijde
=Rode hulplijn op circa 0,25 m afstand tot
de achterzijde
XMet behulp van het witte rijspoor :con-
troleren of de auto in de parkeerplaats
past.
XZo lang voorzichtig achteruitrijden en daar-
bij op het witte rijspoor oriënteren, tot de
eindstand is bereikt.
De rode hulplijn =bevindt zich dan aan het
einde van de parkeerplaats. De auto staat
nagenoeg recht in de parkeerplaats.
Met stuurwielverdraaiing achteruit inpar-
keren
XDe auto voorbij de parkeerplaats tot stil-
stand brengen.
Stuurwiel inslaan
:Rood rijspoor bij actuele stuurwielver-
draaiing
;Parkeerplaatsmarkering
XAls de auto stilstaat het stuurwiel zo ver in
de richting van de parkeerplaats inslaan,
tot de rode rijspoor parkeerplaatsmarke-
ring ;bereikt.
XHet stuurwiel in deze stand houden en
voorzichtig achteruit rijden.
Achteruitrijden bij ingeslagen stuurwiel
:Rood rijspoor bij actuele stuurwielver-
draaiing
XAls de auto ongeveer recht voor de par-
keerplaats staat, stoppen.
Het witte rijspoor moet zo parallel mogelijk
aan de parkeerplaatsmarkering liggen.
Rijsystemen 195
Rijden en parkeren
Z
In eindstand rijden
:Wit rijspoor bij actuele stuurwielverdraai-
ing
;Parkeerplaatsmarkering
XAls de auto stilstaat het stuurwiel in de
rechtuitstand draaien.
:Rode hulplijn op circa 0,25 m afstand tot
de achterzijde
;Wit rijspoor zonder stuurwielverdraaiing
=Einde van de parkeerplaats
XZo lang voorzichtig achteruitrijden, tot de
eindpositie is bereikt.
De rode hulplijn :bevindt zich dan aan het
einde van de parkeerplaats =. De auto
staat nagenoeg recht in de parkeerplaats.
Functie "Aanhangwagen aankoppelen"
Deze functie is alleen beschikbaar bij auto's
met trekhaak en COMAND Online.
:Hartlijn van de auto op de gele hulplijn op
circa 1,0 m afstand tot de achterzijde van
de auto
;Aanhangwagendissel
=Kogelkop
XDe hoogte van aanhangwagendissel ;zo
instellen, dat deze iets hoger staat dan
kogelkop =.
XDe auto in het midden voor aanhangwa-
gendissel ;plaatsen.
:Kogelkop
;Rode hulplijn op circa 0,25 m afstand tot
de kogelkop
=Aanhangwagendissel-richthulp
?Aanhangwagendissel
ASymbool voor de functie "Aanhangwagen
aankoppelen"
XMet de audio-/COMAND-controller het
symbool Aselecteren, zie de afzonderlijke
handleiding van het audiosysteem resp. de
COMAND Online-handleiding.
De functie "Aanhangwagen aankoppelen"
is gekozen. De afstanden gelden nu alleen
196 Rijsystemen
Rijden en parkeren
voor objecten die zich op hoogte van de
kogelkop bevinden.
XVoorzichtig achteruitrijden, daarbij moet
aanhangwagendissel-richthulp =onge-
veer op aanhangwagendissel ?wijzen.
XZo lang voorzichtig achteruitrijden, tot aan-
hangwagendissel ?de rode hulplijn ;
raakt.
XDe aanhangwagen aankoppelen
(Ypagina 203).
ATTENTION ASSIST
Algemene aanwijzingen
De ATTENTION ASSIST ondersteunt u bij
lange, monotone ritten op bijvoorbeeld auto-
snelwegen. De ATTENTION ASSIST werkt in
het snelheidsbereik tussen 80 km/h en
180 km/h.
Indien de ATTENTION ASSIST typische teke-
nen voor vermoeidheid of toenemende onop-
lettendheid bij de bestuurder heeft herkend,
wordt een pauze voorgesteld.
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
De ATTENTION ASSIST is slechts een hulp-
middel. Het kan vermoeidheid of toenemende
onoplettendheid niet altijd tijdig of geheel
niet herkennen. Het systeem is geen vervan-
ging van een uitgeruste en opmerkzame
bestuurder.
De ATTENTION ASSIST evalueert uw ver-
moeidheid of toenemende onoplettendheid,
rekening houdend met de volgende criteria:
Rpersoonlijke rijstijl, bijvoorbeeld stuurge-
drag
Rrijomstandigheden, bijvoorbeeld tijdstip,
duur van de rit.
De ATTENTION ASSIST werkt beperkt en een
waarschuwing vindt niet of vertraagd plaats
bij:
Rslechte staat van het wegdek, bijvoorbeeld
kuilen en wegoneffenheden
Rsterke zijwind
Rsportieve rijstijl met hoge bochtsnelheden
of sterke acceleratie
Rals hoofdzakelijk langzamer dan 80 km/h
of sneller dan 180 km/h wordt gereden
Rals het COMAND Online wordt bediend of
via het COMAND Online wordt getelefo-
neerd
Rals de tijd verkeerd is ingesteld
Rin actieve rijsituaties, bijvoorbeeld bij het
veranderen van rijstrook of het wijzigen van
de rijsnelheid.
Waarschuwing en melding op het mul-
tifunctioneel display
XDe ATTENTION ASSIST met de boordcom-
puter inschakelen (Ypagina 221).
Als de ATTENTION ASSIST actief is, waar-
schuwt deze op z'n vroegst na circa
20 minuten rijden. Er klinkt dan tweemaal
een onderbroken waarschuwingssignaal
en op het multifunctioneel display ver-
schijnt de melding Attention Assist:Attention Assist:
pauze!pauze!
XZo nodig pauze nemen.
XDe melding met aof %bevestigen.
Bij langere ritten tijdig en regelmatig pauzes
nemen, waarbij u goed kunt uitrusten. Als
geen pauze wordt genomen, wordt u na ten
minste 15 minuten opnieuw gewaarschuwd.
Voorwaarde daarvoor is dat de ATTENTION
ASSIST verder typische tekenen voor ver-
moeidheid of toenemende onoplettendheid
vaststelt.
Rijsystemen 197
Rijden en parkeren
Z
De ATTENTION ASSIST wordt teruggezet en
begint bij doorrijden opnieuw met de evalua-
tie van uw vermoeidheid, als:
Rde motor wordt afgezet
Rde gordel wordt losgemaakt en het
bestuurdersportier wordt geopend, bij-
voorbeeld bij het wisselen van bestuurder
of een pauze.
Als de ATTENTION ASSIST uitgeschakeld is,
geeft het multifunctioneel display in de assis-
tentieweergave het symbool éweer.
Snelheidsbegrenzingsassistent
Algemene aanwijzingen
De snelheidsbegrenzingassistent toont her-
kende snelheidslimieten op het multifunctio-
neel display. Daarbij worden ook gegevens uit
het navigatiesysteem geanalyseerd. Als een
verkeersbord voor een snelheidsbegrenzing
of het einde hiervan wordt herkend, ver-
schijnt deze melding op het multifunctioneel
display. Als de snelheidsbegrenzingassistent
geen verkeersbord herkent, neemt deze de
snelheidsbegrenzing over uit de digitale
wegenkaart en geeft deze aan.
De snelheidsbegrenzingassistent registreert
de verkeersborden met een bovenaan, achter
de voorruit bevestigde camera.
:Camera van de snelheidsbegrenzingassis-
tent
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
De snelheidsbegrenzingassistent bevindt
zich slechts een hulpmiddel en herkent ver-
keerstekens met opgave van de toegestane
maximumsnelheid niet altijd. De geplaatste
verkeerstekens hebben altijd voorrang op de
melding van de snelheidsbegrenzingassis-
tent.
Het systeem kan worden beïnvloed of func-
tioneert mogelijk niet:
Rbij slecht zicht, bijvoorbeeld door sneeuw,
regen, mist of spatwater
Rbij verblinding, bijvoorbeeld door tege-
moetkomend verkeer of de zon
Rals de voorruit in de omgeving van de
camera vervuild, beslagen of afgedekt is,
bijvoorbeeld door een sticker
Rals de verkeerstekens bedekt zijn, bijvoor-
beeld door vuil, sneeuw of bomen
Rals de verkeerstekens niet voldoende ver-
licht worden
Rals meerdere verkeerstekens geplaatst
zijn, bijvoorbeeld bij wegwerkzaamheden
of een weg met meerdere rijbanen.
Weergave op het multifunctioneel dis-
play
Herkende verkeersborden kortstondig op
het multifunctioneel display aangeven
XDe aanwijzingsfunctie van de snelheidsbe-
grenzingassistent met de boordcomputer
inschakelen (Ypagina 220).
Zodra een verkeersteken voor een snel-
heidsbegrenzing of het einde hiervan wordt
herkend, verschijnt dit gedurende circa vijf
seconden op het multifunctioneel display.
Andere meldingen worden gedurende deze
tijd niet op het multifunctioneel display
weergegeven.
198 Rijsystemen
Rijden en parkeren
:Toegestane maximumsnelheid (voor-
beeld)
;Toegestane maximumsnelheid voor voer-
tuigen, waarvoor de beperking op het
onderbord van toepassing is (voorbeeld)
=Onderbord bij mist
?Snelheidsbegrenzingsassistent is
beschikbaar en ingeschakeld
Herkende verkeersborden permanent op
het multifunctioneel display aangeven
XDe assistentieweergave met de boordcom-
puter weergeven (Ypagina 219).
Zodra een verkeersteken voor een snel-
heidsbegrenzing of het einde hiervan wordt
herkend, verschijnt dit op het multifunctio-
neel display.
Het verkeersteken voor een snelheidsbegren-
zing :wordt over het algemeen zo lang
weergegeven, tot:
Reen verkeersteken voor het einde van een
snelheidsbegrenzing wordt herkend
Rwordt afgeslagen
Reen gemeentegrens wordt gepasseerd
Rhet wegtype wijzigt (bijvoorbeeld autosnel-
weg of provinciale weg)
Reen minimale afstand is afgelegd waarbij
het verkeersteken niet opnieuw is herkend.
Rijstrookpakket
Algemene aanwijzingen
Het rijstrookpakket bestaat uit de dodehoek-
waarschuwing (Ypagina 199) en de rijstroo-
kassistent (Ypagina 201).
Dodehoekassistent
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
De dodehoekassistent reageert niet op voer-
tuigen:
Rwanneer u deze met weinig zijdelingse
afstand inhaalt en deze zich vervolgens in
de dode hoek bevinden
Rwanneer u deze met een snelheidsverschil
van meer dan 12 km/h inhaalt
Rdie met een groot snelheidsverschil nade-
ren en u inhalen.
Daardoor kan de dodehoekassistent in deze
situaties niet waarschuwen. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
De verkeerssituatie altijd opmerkzaam in acht
nemen en voldoende zijdelingse afstand aan-
houden.
De dodehoekassistent is slechts een hulp-
middel. Deze herkent mogelijk niet alle voer-
tuigen en ontslaat u er niet van zelf goed te
blijven opletten.
Algemene aanwijzingen
De dodehoekassistent bewaakt een gebied
aan beide zijden van de auto met radarsen-
soren. Het systeem ondersteunt vanaf een
snelheid van circa 30 km/h. Een waarschu-
wing in de buitenspiegels wijst u op een in het
bewaakte gebied herkend voertuig. Als voor
het veranderen van rijstrook vervolgens de
betreffende richtingaanwijzer wordt inge-
schakeld, wordt bovendien een optische en
akoestische botswaarschuwing uitgegeven.
De dodehoekassistent gebruikt hiervoor sen-
soren in de achterbumper.
Rijsystemen 199
Rijden en parkeren
Z
In de buurt van radio-astronomische installa-
ties worden de radarsensoren automatisch
uitgeschakeld (Ypagina 360).
Als de dodehoekassistent moet ondersteu-
nen, moeten de radarsensoren
Ringeschakeld zijn(Ypagina 225)
Rwerken.
iIn bepaalde landen moeten de radarsen-
soren worden uitgeschakeld
(Ypagina 225).
Meer informatie over de radarsensoren
(Ypagina 360).
Controlegebied van de sensoren
De herkenning kan vooral beperkt zijn bij:
Rvervuilde of afgedekte sensoren
Rslecht zicht, bijvoorbeeld door mist, hevige
regen of sneeuw
Rvooruitrijdende smalle voertuigen, bijvoor-
beeld motorfietsen of fietsen
Rzeer brede rijstroken
Rsmalle rijstroken
Rsterk zijdelings versprongen rijdende voer-
tuigen
Rvangrails of overeenkomstige wegbegren-
zingen.
Voertuigen die zich in het controlegebied
bevinden worden dan niet weergegeven.
De dodehoekassistent bewaakt het in de
afbeelding weergegeven gebied tot 3,0 m
achter en direct naast de auto. De dodehoe-
kassistent gebruikt hiervoor radarsensoren in
de achterbumper.
Bij smalle rijstroken, in het bijzonder bij sterk
zijdelings versprongen rijdende voertuigen
worden mogelijk twee rijstroken verder rij-
dende voertuigen herkend. Dit kan het geval
zijn als voertuigen aan de binnenste zijde van
de rijstrook rijden.
In verband met het systeem:
Rkunnen bij vangrails of dergelijke obstakels
kunnen ongegronde waarschuwingen wor-
den gegeven
Rbij lang rijden naast lange voertuigen, bij-
voorbeeld een vrachtwagen, de waarschu-
wing onderbroken wordt.
De twee sensoren van de dodehoekassistent
zijn aan de zijkant in de achterbumper geïn-
tegreerd. Ervoor zorgen dat de bumper in de
omgeving van de sensoren vrij is van vuil, ijs
of aangekoekte sneeuw. De radarsensoren
mogen niet worden afgedekt, bijvoorbeeld
door een fietsdrager of uitstekende bagage.
Na een zware botsing of een beschadiging
van de bumper de werking van de radarsen-
soren laten controleren bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats. Anders kan het voorko-
men dat de dodehoekassistent niet correct
functioneert.
Controle- en waarschuwingsmeldingen
De dodehoekassistent werkt niet onder een
snelheid van circa 30 km/h. Voertuigen die
zich in het controlegebied bevinden worden
dan niet weergegeven.
200 Rijsystemen
Rijden en parkeren
:Controlelampje geel/Waarschuwings-
lampje rood
Als de dodehoekassistent is ingeschakeld,
brandt controlelampje :in de buitenspie-
gels tot een snelheid van 30 km/h geel. Vanaf
een snelheid van 30 km/h dooft het contro-
lelampje en is de dodehoekassistent bedrijfs-
klaar.
Als vanaf een snelheid van circa 30 km/h in
het controlegebied van de dodehoekassis-
tent een voertuig wordt herkend, brandt
waarschuwingslampje :aan de betreffende
zijde rood. De waarschuwing wordt altijd
gegeven als een voertuig van achteren en van
opzij in het controlegebied van de dodehoe-
kassistent rijdt. Als een voertuig wordt inge-
haald, wordt alleen een waarschuwing gege-
ven als het snelheidsverschil kleiner dan
12 km/h is.
Als de achteruitversnelling wordt ingescha-
keld, dooft het gele controlelampje. De dode-
hoekassistent is dan niet actief.
De helderheid van het controle-/waarschu-
wingslampje wordt afhankelijk van het omge-
vingslicht automatisch geregeld.
Botswaarschuwing
Als een voertuig wordt herkend in het con-
trolegebied van de dodehoekassistent en de
betreffende richtingaanwijzer wordt inge-
schakeld, klinkt eenmaal een dubbel waar-
schuwingssignaal. Het rode waarschuwings-
lampje :knippert. Als de richtingaanwijzer
ingeschakeld blijft, worden herkende voertui-
gen weergegeven door het knipperen van het
rode waarschuwingslampje :. Er vindt geen
verdere akoestische melding plaats.
Dodehoekassistent inschakelen
XIn de boordcomputer moeten de radarsen-
soren (Ypagina 225) en de dodehoekas-
sistent (Ypagina 221) ingeschakeld zijn;
dit controleren.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien.
De waarschuwingslampjes :in de buiten-
spiegel branden circa 1,5 seconde rood en
vervolgens geel.
Rijden met een aanhangwagen
Als een aanhangwagen wordt aangekoppeld,
controleren of de elektrische verbinding cor-
rect tot stand is gebracht. Dit is mogelijk door
het controleren van de verlichting van de aan-
hangwagen. De dodehoekassistent is dan uit-
geschakeld. De controlelampjes in de buiten-
spiegels branden geel en op het multifunctio-
neel display verschijnt de melding Dodehoe‐Dodehoe‐
kassistent nu niet beschikbaar ziekassistent nu niet beschikbaar zie
handleidinghandleiding.
iDe controlelampjes in de buitenspiegels
kunnen worden uitgeschakeld.
Daartoe moet de dodehoekassistent wor-
den uitgeschakeld, wanneer:
Rde sleutel in het contactslot in stand 2
staat
Rde motor niet draait
Rer een elektrische verbinding met de aan-
hangwagen gemaakt is.
Spoorassistent
Algemene aanwijzingen
De spoorassistent bewaakt het gebied vóór
de auto met een bovenaan achter de voorruit
bevestigde camera. Als de spoorassistent
rijstrookmarkeringen op de weg herkent,
waarschuwt deze voor ongewild verlaten van
de rijstrook.
Rijsystemen 201
Rijden en parkeren
Z
:Camera van de rijstrookassistent
Wanneer in de boordcomputer in de functie
Weergave-eenh. Snelheid/afstand:Weergave-eenh. Snelheid/afstand:
(Ypagina 222) de weergave-eenheid kmkm is
geselecteerd, ondersteunt de spoorassistent
vanaf een snelheid van 60 km/h. Als de weer-
gave-eenheid mijlenmijlen geselecteerd is, begint
het ondersteuningsbereik bij 40 mph.
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
De spoorassistent kan rijstrookmarkeringen
niet altijd ondubbelzinnig herkennen.
In deze gevallen kan de spoorassistent
Ronbedoeld waarschuwen
Rniet waarschuwen.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De verkeerssituatie altijd opmerkzaam in acht
nemen en in de rijstrook blijven, in het bijzon-
der als de spoorassistent u waarschuwt.
GWAARSCHUWING
De waarschuwing van de spoorassistent
brengt de auto niet terug naar de oorspron-
kelijke rijstrook. Er bestaat gevaar voor onge-
vallen!
Stuur, remt of accelereert u altijd zelfstandig,
in het bijzonder als de spoorassistent u waar-
schuwt.
De spoorassistent kan het gevaar voor onge-
vallen van een niet aangepaste rijstijl niet ver-
minderen en de natuurkundige grenzen niet
verleggen. De spoorassistent kan geen reke-
ning houden met de verkeers- en weersom-
standigheden en de verkeerssituatie. De
spoorassistent is slechts een hulpmiddel. De
bestuurder is zelf verantwoordelijk voor de
veilige afstand, de gereden snelheid, het tijdig
remmen en het aanhouden van de rijstrook.
De rijstrookassistent houdt de auto niet in de
rijstrook.
Het systeem kan worden beïnvloed of func-
tioneert mogelijk niet:
Rbij slecht zicht, bijvoorbeeld door onvol-
doende verlichting van de weg of door
sneeuw, regen, mist of veel spatwater
Rbij verblinding, bijvoorbeeld door tege-
moetkomend verkeer, directe zonnestra-
ling of bij reflecties (bijvoorbeeld bij nat
wegdek)
Rals de voorruit in de omgeving van de
camera vervuild, beslagen, beschadigd of
afgedekt is, bijvoorbeeld door een sticker
Rals geen of meerdere, niet duidelijk her-
kenbare rijstrookmarkeringen voor een rij-
strook aanwezig zijn, bijvoorbeeld in de
omgeving van wegwerkzaamheden
Rals de rijstrookmarkeringen versleten, don-
ker of bedekt zijn, bijvoorbeeld door vuil of
sneeuw
Rals de afstand tot de voorligger te klein is
en daardoor de rijstrookmarkeringen niet
herkend worden
Rals rijstrookmarkeringen snel wijzigen, bij-
voorbeeld bij aftakkingen, kruisingen of
wegversmallingen
Rbij zeer smalle en bochtige wegen
Rbij zeer sterk wisselende schaduwen op het
wegdek.
Er volgt een waarschuwing wanneer u met
een voorwiel over de rijstrookmarkering rijdt.
U wordt dan gedurende maximaal
1,5 seconde gewaarschuwd door onderbro-
ken trillen in het stuurwiel.
202 Rijsystemen
Rijden en parkeren
Spoorassistent inschakelen
XDe spoorassistent met de boordcomputer
inschakelen, daartoe StandaardStandaard of Adap‐Adap‐
tieftief selecteren (Ypagina 221).
Als sneller dan 60 km/hwordt gereden en
rijstrookmarkeringen worden herkend,
worden de rijstrookmarkeringen in de
assistentieweergave (Ypagina 219) groen
weergegeven.
Bij de selectie Standaard volgt geen trillings-
waarschuwing, wanneer:
Rde richtingaanwijzers ingeschakeld zijn. De
waarschuwingen worden dan voor een
bepaalde tijd onderdrukt
Reen rijveiligheidssysteem ingrijpt, bijvoor-
beeld het ABS, de BAS of het ESP®.
Bij de selectie Adaptief volgt geen trillings-
waarschuwing wanneer:
Rde richtingaanwijzers ingeschakeld zijn. De
waarschuwingen worden dan voor een
bepaalde tijd onderdrukt
Reen rijveiligheidssysteem ingrijpt, bijvoor-
beeld het ABS, de BAS of het ESP®
Rsterk wordt geaccelereerd, bijvoorbeeld
kickdown
Rsterk wordt geremd
Ractief wordt gestuurd, bijvoorbeeld bij een
uitwijkmanoeuvre of snel veranderen van
rijstrook
Reen scherpe bocht wordt afgesneden.
Opdat u tijdig en niet onnodig wordt gewaar-
schuwd wanneer u de rijstrookmarkering
overschrijdt, kan het systeem verschillende
voorwaarden onderscheiden.
De trillingswaarschuwing volgt eerder wan-
neer:
Ru in bochten de rijstrookmarkering aan de
buitenzijde van de bocht nadert
Ru op een zeer brede rijstrook bijvoorbeeld
op autosnelwegen rijdt
Rhet systeem doorgetrokken rijstrookmar-
keringen herkent.
De trillingswaarschuwing volgt daarentegen
later, wanneer u:
Rop smalle rijstroken rijdt
Reen bocht afsnijdt.
Rijden met een aanhangwagen
Aanwijzingen voor rijden met een aan-
hangwagen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als u tijdens het rijden de voet op het rempe-
daal laat rusten, kan het remsysteem over-
verhit raken. Daardoor wordt de remweg lan-
ger en kan het remsysteem zelfs uitvallen. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
Nooit het rempedaal als voetsteun gebruiken.
Tijdens het rijden niet tegelijkertijd het rem-
en het gaspedaal indrukken.
GWAARSCHUWING
Als de auto met aanhangwagen gaat slinge-
ren, kunt u de controle over de auto met aan-
hangwagen verliezen. De auto met de aan-
hangwagen kan zelfs kantelen. Er bestaat
gevaar voor ongevallen!
In geen geval proberen om door het verhogen
van de snelheid de auto met aanhangwagen
recht te trekken. De snelheid verlagen en niet
tegensturen. Zo nodig afremmen.
GWAARSCHUWING
Als de toegestane kogeldruk bij gebruik van
een dragersysteem wordt overschreden, kan
het dragersysteem loskomen en andere ver-
keersdeelnemers in gevaar brengen. Er
bestaat gevaar voor letsel en ongevallen!
Bij gebruik van een dragersysteem altijd de
toegestane kogeldruk aanhouden.
!Een permanente bediening van het rem-
pedaal veroorzaakt overmatige en voortij-
dige slijtage van de remblokken.
Rijden met een aanhangwagen 203
Rijden en parkeren
Z
Bij de volgende modellen is rijden met een
aanhangwagen niet mogelijk:
RA 45 AMG 4MATIC
RAuto's met AMG Sportpakket.
Als de maximumkogeldruk van de aanhang-
wagendissel op de kogelkop wordt overschre-
den, kunnen de volgende componenten
schade oplopen:
Rauto
Raanhangwagen
Rkogelkop
Rtrekhaak.
De combinatie kan instabiel worden.
Ook als de minimaal toelaatbare kogeldruk
niet wordt bereikt, kan de combinatie insta-
biel worden.
Om risico's te vermijden:
RVoor elke rit beslist de kogeldruk controle-
ren
RDe maximumkogeldruk zoveel mogelijk
benaderen
RDe maximumkogeldruk niet overschrijden
RAltijd boven de minimaal toelaatbare kogel-
druk blijven.
Bij het achteruitrijden van de trekkende auto
erop letten dat niemand tussen de auto en de
aanhangwagen staat.
De aanhangwagen voorzichtig aan- en afkop-
pelen. Als de aanhangwagen niet correct aan
de trekkende auto is gekoppeld, kan de aan-
hangwagen losschieten.
Erop letten dat de volgende waarden niet
worden overschreden:
Rde toegestane kogeldruk
Rhet toegestane aanhangwagengewicht
Rde toegestane achterasbelasting van de
trekkende auto
Rhet toegestaan totaalgewicht van de trek-
kende auto en de aanhangwagen.
Deze waarden, die niet mogen worden over-
schreden, zijn te vinden:
Rin de autopapieren
Rop de typeplaatjes van de trekhaak en de
aanhangwagen
Rop het voertuigtypeplaatje.
Bij afwijkende gegevens geldt de laagste
waarde.
Door de fabrikant goedgekeurde waarden zijn
te vinden op de typeplaatjes en voor de trek-
kende auto onder "Technische gegevens"
(Ypagina 359).
Als met een aanhangwagen wordt gereden
gedraagt de auto zich anders dan bij het rij-
den zonder aanhangwagen.
De combinatie:
Ris zwaarder
Ris begrensd in acceleratie en klimvermogen
Rheeft een langere remweg
Ris gevoeliger voor harde zijwind
Rmoet alerter worden bestuurd
Rheeft een grotere draaicirkel.
Daardoor kan het rijgedrag verslechteren. Uw
rijstijl hieraan aanpassen. Voldoende afstand
houden. Oplettend rijden.
Tijdens het rijden met een aanhangwagen de
snelheid altijd aan de weg- en weersomstan-
digheden aanpassen. De maximaal toege-
stane maximumsnelheid voor de combinatie
aanhouden.
Algemene aanwijzingen
XBij het rijden met een aanhangwagen bij de
achteras van de trekkende auto de ban-
denspanning voor de maximale belading
instellen, zie de bandenspanningstabel in
de tankdopklep (Ypagina 332).
In acht nemen dat bij het rijden met een aan-
hangwagen de PARKTRONIC (Ypagina 183)
en de dodehoekassistent (Ypagina 199)
slechts beperkt of geheel niet beschikbaar
zijn.
204 Rijden met een aanhangwagen
Rijden en parkeren
iDe hoogte van de kogelkop wijzigt met de
belading van de auto. In dat geval eventueel
een aanhangwagen met een in hoogte
instelbare dissel gebruiken.
Inbouwmaten en belasting vindt u in het
hoofdstuk "Technische gegevens"
(Ypagina 358).
Rijtips
iOok de aanwijzingen m.b.t. de ESP®-aan-
hangwagenstabilisatie in acht nemen
(Ypagina 67).
De toegestane maximumsnelheid voor een
auto met aanhangwagen is van het type aan-
hangwagen afhankelijk (alleen in Duitsland).
Controleer voor begin van de rit in het kente-
kenbewijs van de aanhangwagen welke maxi-
mumsnelheid is toegestaan voor uw aanhang-
wagen (alleen in Duitsland). Hierbij de wette-
lijk voorgeschreven maximumsnelheid van
het betreffende land in acht nemen.
Voor bepaalde auto's van Mercedes-Benz is
bij het rijden met een aanhangwagen een ver-
hoogde achterasbelasting toegestaan. In het
hoofdstuk "Technische gegevens", staat of dit
ook voor uw auto geldt. Wanneer bij het rijden
met een aanhangwagen de achterasbelasting
ook slechts gedeeltelijk verhoogd wordt, mag
met de combinatie vanwege de typegoedkeu-
ring niet sneller dan 100 km/h worden gere-
den. Dit geldt ook in landen waar voor auto's
met aanhangwagen in principe een maxi-
mumsnelheid boven 100 km/h is toegestaan.
Met een aanhangwagen is het rijgedrag van
de auto anders dan zonder aanhangwagen en
verbruikt de auto meer brandstof.
Bij lange en steile afdalingen moet vroegtijdig
in een lagere versnelling worden geschakeld.
Bij auto's met automatische transmissie
moet daartoe van tevoren in het handmatig
schakelprogramma Mworden geschakeld
(Ypagina 155).
iDit geldt ook als de TEMPOMAAT, SPEED-
TRONIC of DISTRONIC PLUS is ingescha-
keld.
U gebruikt zo de remwerking van de motor en
hoeft minder te remmen om de snelheid aan
te houden. Daardoor wordt het remsysteem
ontlast en wordt voorkomen dat de remmen
oververhit raken en te snel slijten. Moet er
extra worden geremd, dan het rempedaal niet
continu indrukken maar met intervallen.
iDoor kortstondig indrukken van het gas-
pedaal op hellingen tijdens het kortstondig
actieve handmatig schakelprogramma M
(auto's met automatisch schakelpro-
gramma), kan de automatische transmissie
in het laatst actieve automatisch schakel-
programma Eof Sschakelen. De automa-
tische transmissie kan in een hogere ver-
snelling schakelen. Daardoor kan de rem-
werking van de motor minder worden.
Rijtips
Als de aanhangwagen slingert:
XIn geen geval gas geven.
XNiet tegensturen.
XZo nodig remmen.
REen grotere afstand aanhouden dan wan-
neer zonder aanhangwagen wordt gereden.
RAbrupt remmen vermijden. Indien mogelijk
eerst licht afremmen, zodat de aanhang-
wagen oploopt. Daarna de remkracht snel
laten toenemen.
RHet klimvermogen geldt voor zeeniveau. Bij
het rijden in de bergen erop letten dat door
het toenemen van de hoogte het motorver-
mogen en het klimvermogen verminderen.
Kogelkop uitklappen
GWAARSCHUWING
Als de kogelkop wordt ontgrendeld of bij het
inklappen niet correct wordt vergrendeld,
zwaait hij naar buiten. In het zwenkbereik van
de kogelkop bestaat gevaar voor letsel!
De kogelkop alleen ontgrendelen als het
zwenkbereik vrij is. De kogelkop moet bij het
inklappen altijd vergrendelen; dit controleren.
Rijden met een aanhangwagen 205
Rijden en parkeren
Z
De kogelkop moet worden uitgeklapt voordat
een aanhangwagen met de auto kan worden
getrokken.
Het ontgrendelingswiel bevindt zich links ach-
ter de zijbekleding in de bagageruimte.
XOpenen van de afdekking (Sedan): Draai-
handgreep :linksom draaien en afdek-
king ;omlaagklappen en verwijderen.
XOntgrendelingswiel =uittrekken.
XOntgrendelingswiel =tot de aanslag
linksom draaien.
De kogelkop ontgrendelt en klapt achter de
bumper uit. Controlelampje ?knippert.
GWAARSCHUWING
Als de kogelkop niet vergrendeld is, kan de
aanhangwagen losraken. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
De kogelkop altijd volgens de beschrijving
vergrendelen.
XDe kogelkop met de hand in de richting van
de pijl trekken tot deze in de verticale stand
vergrendelt.
Controlelampje ?dooft. De contactdoos
klapt automatisch uit.
Op het multifunctioneel display verschijnt
zo lang de displaymelding Aanhangerkop‐Aanhangerkop‐
peling Vergrendeling controlerenpeling Vergrendeling controleren,
tot de kogelkop vergrendeld is.
XDe afdekkap van de kogelkop verwijderen
en veilig opbergen.
XErop letten dat de kogel van de kogelkop
schoon is en afhankelijk van de opgave van
de fabrikant met vet ingesmeerd of droog
(zonder vet) is als er mee wordt gereden.
Aanhangwagen aankoppelen
XDe transmissie moet in stand Pstaan.
XDe elektrische parkeerrem inschakelen.
XDe aanhangwagen horizontaal achter de
auto zetten.
XDe aanhangwagen aankoppelen.
XDe elektrische verbinding tussen auto en
aanhangwagen maken.
XHet verlichtingssysteem van de aanhang-
wagen controleren.
Een aanhangwagen wordt alleen herkend
als de elektrische verbinding in orde en het
verlichtingssysteem intact is. Hiervan is
ook de werking van andere systemen, bij-
voorbeeld het ESP®of de PARKTRONIC,
afhankelijk.
206 Rijden met een aanhangwagen
Rijden en parkeren
Aanhangwagen afkoppelen
GWAARSCHUWING
Als u een aanhangwagen met oplooprem in
geremde staat afkoppelt, kan uw hand tussen
de auto en de aanhangwagendissel worden
ingeklemd. Er bestaat gevaar voor letsel!
Een aanhangwagen niet in geremde staat
afkoppelen.
!Een aanhangwagen met oplooprem niet
afkoppelen als deze geremd is, anders kan
door het uitveren van de oplooprem de auto
worden beschadigd.
!De gemonteerde adapterkabel verwijde-
ren voordat de kogelkop wordt ingeklapt.
Anders kan schade aan de achterbumper
en de adapterkabel ontstaan.
XDe transmissie moet in stand Pstaan.
XDe elektrische parkeerrem inschakelen.
XVoorkomen dat de aanhangwagen kan
wegrollen.
XDe kabel van de aanhangwagen verwijde-
ren en de aanhangwagen afkoppelen.
Kogelkop inklappen
GWAARSCHUWING
Als de kogelkop wordt ontgrendeld of bij het
inklappen niet correct wordt vergrendeld,
zwaait hij naar buiten. In het zwenkbereik van
de kogelkop bestaat gevaar voor letsel!
De kogelkop alleen ontgrendelen als het
zwenkbereik vrij is. De kogelkop moet bij het
inklappen altijd vergrendelen; dit controleren.
XAls de trekhaak niet wordt gebruikt, de
kogelkop inklappen.
XDe afdekkap op de kogelkop drukken.
Het ontgrendelingswiel bevindt zich links ach-
ter de zijbekleding in de bagageruimte.
XOpenen van de afdekking (Sedan): Draai-
handgreep :linksom draaien en afdek-
king ;omlaagklappen en verwijderen.
XOntgrendelingswiel =uittrekken.
XOntgrendelingswiel =tot de aanslag
linksom draaien.
De kogelkop ontgrendelt en klapt achter de
bumper uit. Controlelampje ?knippert.
XDe kogelkop met de hand in de richting van
de pijl drukken tot deze achter de bumper
vergrendelt.
Controlelampje ?dooft en de melding op
het multifunctioneel display verdwijnt.
Rijden met een aanhangwagen 207
Rijden en parkeren
Z
Spanningsvoorziening van aanhang-
wagen
!Op de permanente spanningsvoorziening
kunnen accessoires worden aangesloten
tot maximaal 240W, aan de via het con-
tactslot geschakelde spanningsvoorzie-
ning tot maximaal 180W.
De accu van de aanhangwagen mag niet
worden opgeladen via deze spanningsvoor-
ziening.
XIn- of uitschakelen van de geschakelde
spanningsvoorziening: De sleutel in het
contactslot in stand 2of 0draaien.
De aanhangwagencontactdoos van de auto is
af fabriek voorzien van een permanente span-
ningsvoorziening en een over het contactslot
geschakelde spanningsvoorziening.
De permanente spanningsvoorziening
bevindt zich op pin 9 van de aanhangwagen-
contactdoos.
De over het contactslot geschakelde span-
ningsvoorziening bevindt zich op pin 10 van
de aanhangwagencontactdoos.
De permanente spanningsvoorziening van de
aanhangwagen wordt bij een lage boordnet-
spanning, maar uiterlijk na zes uur uitgescha-
keld.
Meer informatie over de installatie van de
elektronica van de aanhangwagen is verkrijg-
baar bij een gekwalificeerde werkplaats.
Lampuitvalcontrole bij LED-verlich-
ting
iAls op de aanhangwagen LED-lampen zijn
gemonteerd kan een storingsmelding op
het multifunctioneel display verschijnen,
ondanks dat de lampen correct functione-
ren. De reden voor deze storingsmelding
kan een onderschrijden van de minimale
stroom van 50 mA zijn.
Voor een betrouwbare lampuitvaldetectie
moet daarom de minimale stroom per LED-
groep 50 mA bedragen.
Aanhangwagen met 7-polige stekker
Algemene aanwijzingen
Aanhangwagen met 7-polige stekker: De
verbinding met de 13-polige stekker van de
trekhaak kan met een adapterstekker of
eventueel met een adapterkabel tot stand
worden gebracht. Beide zijn verkrijgbaar bij
een gekwalificeerde werkplaats.
Adapter monteren
!Erop letten dat de kabel, ook in bochten,
voldoende bewegingsruimte heeft, zodat
de kabel niet beschadigd kan raken.
!De gemonteerde adapterkabel verwijde-
ren voordat de kogelkop wordt ingeklapt.
Anders kan schade aan de achterbumper
en de adapterkabel ontstaan.
XDe klep van de contactdoos openen.
XDe stekker met nok :in groef =van de
contactdoos aanbrengen. De bajonetver-
binding ;tot de aanslag rechtsom
draaien.
XHet deksel laten vergrendelen.
XAls gebruik wordt gemaakt van een adap-
terkabel, deze met kabelbinders vastzetten
aan de aanhangwagen.
208 Rijden met een aanhangwagen
Rijden en parkeren
Wetenswaardigheden ....................... 210
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ...................................................... 210
Meldingen en bediening ................... 210
Menu's en submenu's ...................... 213
Displaymeldingen ............................. 231
Waarschuwings- en controlelamp-
jes in instrumentenpaneel ............... 261
209
Boordcomputer en meldingen
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Wanneer in het voertuig geïntegreerde infor-
matiesystemen en communicatieapparatuur
tijdens het rijden bediend worden, wordt u
van de verkeerssituatie afgeleid. Bovendien
kunt u de controle over het voertuig verliezen.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Deze apparaten alleen bedienen als de ver-
keerssituatie dit toelaat. Wanneer dit niet
gewaarborgd is, het voertuig op een veilige
manier tot stilstand brengen en het invoeren
uitvoeren als het voertuig stilstaat.
GWAARSCHUWING
Als het instrumentenpaneel is uitgevallen of
een storing vertoont, kunt u functiebeperkin-
gen van veiligheidsrelevante systemen niet
herkennen. De bedrijfsveiligheid van de auto
kan nadelig beïnvloed zijn. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
Voorzichtig verder rijden. De auto direct laten
controleren bij een gekwalificeerde werk-
plaats.
Bij het bedienen van de boordcomputer de
wettelijke bepalingen in acht nemen van het
land waarin u zich bevindt.
De boordcomputer toont op het multifunctio-
neel display alleen displaymeldingen en waar-
schuwingen van bepaalde systemen. Daarom
erop letten dat de auto altijd bedrijfszeker is.
Anders kunt u door een niet-bedrijfszekere
auto een ongeval veroorzaken.
Voor het overzicht de afbeelding van het
instrumentenpaneel raadplegen
(Ypagina 29).
Meldingen en bediening
Dashboardverlichting
De verlichting in het instrumentenpaneel, de
displays en de bedieningselementen in het
interieur kan met de lichtsterkteregelaar wor-
den beïnvloed.
De lichtsterkteregelaar bevindt zich linkson-
der in het instrumentenpaneel (Ypagina 29).
XDe lichtsterkteregelaar rechts- of linksom
draaien.
Als de verlichtingsschakelaar in stand
Ã,Tof Lstaat, wordt de licht-
sterkteregeling beïnvloed door het omge-
vingslicht.
iDe lichtsensor in het instrumentenpaneel
regelt automatisch de helderheid van het
multifunctioneel display.
Bij daglicht worden de meters in het instru-
mentenpaneel niet verlicht.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
De koelvloeistoftemperatuurmeter bevindt
zich rechts in het instrumentenpaneel.
Tijdens normale rij-omstandigheden en bij
het voorgeschreven anticorrosie- en anti-
vriesmiddelpercentage mag de weergave
oplopen tot 120 †.
Bij hoge buitentemperaturen en rijden in de
bergen mag de koelvloeistoftemperatuur
oplopen tot aan de rode markering.
210 Meldingen en bediening
Boordcomputer en meldingen
Toerenteller
!Niet met een te hoog toerental rijden!
Anders kan schade aan de motor optreden.
De rode markering in de toerenteller geeft het
gebied met een te hoog toerental van de
motor aan.
Bij het bereiken van de rode markering wordt
de brandstoftoevoer onderbroken om de
motor te beschermen.
Buitentemperatuurmeter
Zodra de temperatuur het vriespunt nadert,
moet bijzondere aandacht aan de staat van
het wegdek worden gegeven.
De buitentemperatuur wordt op het multi-
functioneel display weergegeven.
Een veranderde buitentemperatuur wordt
vertraagd weergegeven.
Snelheidsmeter met segmenten
De segmenten in de snelheidsmeter geven
aan welk snelheidsbereik ter beschikking
staat.
RTEMPOMAAT ingeschakeld (Ypagina 169):
De segmenten van de opgeslagen snelheid
tot aan de topsnelheid gaan branden.
RVariabele SPEEDTRONIC ingeschakeld
(Ypagina 172):
De segmenten gaan van nul tot de inge-
stelde snelheidsbegrenzing branden.
RDISTRONIC PLUS ingeschakeld
(Ypagina 173):
Eén of twee segmenten rond de opgesla-
gen snelheid gaan branden.
RDe DISTRONIC PLUS herkent een voorlig-
ger:
De segmenten branden van de snelheid van
de voorligger tot de opgeslagen snelheid.
Bediening van de boordcomputer
Overzicht
:Multifunctioneel display
;LINGUATRONIC inschakelen, zie de
afzonderlijke handleiding
=Rechter bedieningspaneel
?Linker bedieningspaneel
ATerugtoets
XBoordcomputer activeren: De sleutel in
het contactslot in stand 1draaien.
Met de toetsen in het multifunctioneel stuur-
wiel kunnen de weergaven op het multifunc-
tioneel display en de instellingen van de
boordcomputer worden gewijzigd.
Meldingen en bediening 211
Boordcomputer en meldingen
Z
Linker bedieningspaneel
=
;
RMenuregel oproepen en menu
selecteren
9
:
Kort indrukken:
RIn lijsten bladeren
RSubmenu of functie selecteren
RIn het menu AudioAudio een opgesla-
gen zender, een audiotitel of een
videoscène selecteren
RIn het menu TelTel (telefoon) naar
het telefoonboek omschakelen
en een naam of een telefoon-
nummer selecteren
9
:
Lang indrukken:
RIn het menu AudioAudio de vorige of
volgende zender selecteren, via
snelzoeken een audiotitel of een
videoscène selecteren
RIn het menu TelTel (telefoon) het
snel doorbladeren van het tele-
foonboek starten
aRSelectie/displaymelding beves-
tigen
RIn het menu TelTel (telefoon) naar
het telefoonboek omschakelen
en beginnen het geselecteerde
nummer te kiezen
RIn het menu AudioAudio het zender-
zoeken bij de gewenste zender
stoppen
Rechter bedieningspaneel
~ROproep weigeren of beëindigen
RTelefoonboek/nummerherha-
lingsgeheugen verlaten
6RGesprek voeren of aannemen
RNaar het nummerherhalingsge-
heugen omschakelen
W
X
RVolume wijzigen
8RGeluid uit- en inschakelen
Terugtoets
%Kort indrukken:
RTerug
RLINGUATRONIC uitschakelen,
zie de afzonderlijke handleiding
RDisplaymeldingen bevestigen
resp. laatst gebruikte functie van
het menu ReisReis oproepen
RTelefoonboek of nummerherha-
lingsgeheugen verlaten
%Lang indrukken:
RStandaardweergave in het menu
ReisReis oproepen
Multifunctioneel display
Multifunctioneel display (voorbeeld auto's met
automatische transmissie)
:Permanente weergave: Buitentempera-
tuur of snelheid (Ypagina 222)
;Tijd
=Tekstveld
?Menuregel
212 Meldingen en bediening
Boordcomputer en meldingen
ASchakelprogramma (Ypagina 150)
BTransmissiestand (Ypagina 150)
XMenuregel?weergeven: Toets =
of ;in het stuurwiel indrukken.
Menuregel ?wordt na enkele seconden uit-
geschakeld.
Tekstveld =toont het geselecteerde menu
of submenu en displaymeldingen.
iDe tijd kan via het audiosysteem of het
COMAND Online worden ingesteld, zie de
afzonderlijke handleiding.
Op het multifunctioneel display kunnen de
volgende weergaven verschijnen:
ZSchakeladvies bij handgescha-
kelde versnellingsbak
(Ypagina 149) of automatische
transmissie (Ypagina 155)
XjYActieve parkeerassistent
(Ypagina 187)
¯TEMPOMAAT (Ypagina 169)
ÈSPEEDTRONIC (Ypagina 171)
_Adaptieve grootlichtassistent
(Ypagina 108)
¤ECO start-stop-functie
(Ypagina 144)
ëHOLD-functie (Ypagina 180)
120 km/h!120 km/h! Maximaal toegestane snelheid
overschreden (alleen voor
bepaalde landen)
Menu's en submenu's
Menu-overzicht
Bediening van de boordcomputer
(Ypagina 211).
Afhankelijk van de uitrusting van de auto kun-
nen de volgende menu's worden opgeroepen:
RMenu ReisReis(Ypagina 213)
RMenu NaviNavi (navigatie-aanwijzingen)
(Ypagina 215)
RMenu AudioAudio(Ypagina 216)
RMenu TelTel (telefoon) (Ypagina 217)
RMenu Assist.Assist. (assistentie)
(Ypagina 219)
RMenu ServiceService(Ypagina 221)
RMenu Instell.Instell. (instellingen)
(Ypagina 222)
RMenu AMGAMG in auto's in AMG-uitvoering
(Ypagina 228)
De displaymeldingen van de menu's AudioAudio,
NaviNavi en TelTel zijn in auto's met Audio 5,
Audio 20 en COMAND Online iets verschil-
lend. De voorbeelden in deze handleiding gel-
den voor auto's met COMAND Online.
Menu Reis
Standaardweergave
XToets %in het stuurwiel ingedrukt hou-
den, tot het menu ReisReis met dagteller :en
kilometertotaalstand ;wordt weergege-
ven.
Boordcomputer "na vertrek" of "na
terugzetten"
Boordcomputer "na vertrek" (voorbeeld)
:Afstand
;Tijd
=Gemiddelde snelheid
?Gemiddeld brandstofverbruik
Menu's en submenu's 213
Boordcomputer en meldingen
Z
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
ReisReis selecteren.
XMet 9of :Na vertrekNa vertrek of NaNa
resetreset selecteren.
De waarden in het submenu NaNa vertrekvertrek heb-
ben betrekking op de aanvang van de rit, in
het submenu Na resetNa reset op de laatste keer
terugzetten (Ypagina 215) van dit submenu.
De boordcomputer Na vertrekNa vertrek wordt auto-
matisch, onder de volgende voorwaarden,
teruggezet:
RHet contact is langer dan vier uur uitge-
schakeld.
R999 uur zijn overschreden.
R9.999 kilometer zijn overschreden.
Wanneer 9.999 uur of 99.999 kilometer zijn
overschreden, wordt de boordcomputer NaNa
resetreset automatisch teruggezet.
ECO-weergave
ECO-weergave (voorbeeld)
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
ReisReis selecteren.
XMet 9of :ECO-WEERGAVEECO-WEERGAVE selecte-
ren.
Als het contact langer dan vier uur uitgescha-
keld is, wordt de ECO-weergave automatisch
teruggezet.
Meer informatie over de ECO-weergave
(Ypagina 165).
Actieradius en actueel brandstofver-
bruik weergeven
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
ReisReis selecteren.
XMet 9of :het actuele brandstof-
verbruik ;(niet bij auto's in AMG-uitvoe-
ring) en de globale actieradius :selecte-
ren.
De globale actieradius wordt berekend uit de
actuele rijstijl en de tankinhoud. Als er nog
weinig brandstof in de tank is, wordt in plaats
van de globale actieradius een symbool van
een auto die wordt getankt Cweergege-
ven.
Digitale snelheidsmeter
:Schakeladvies, handgeschakelde versnel-
lingsbak (Ypagina 149) of automatische
transmissie (Ypagina 155)
;Digitale snelheidsmeter
Schakeladvies :verschijnt niet bij auto's in
AMG-uitvoering.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
ReisReis selecteren.
XMet 9of :de digitale snelheidsme-
ter selecteren.
214 Menu's en submenu's
Boordcomputer en meldingen
Waarden terugzetten
Boordcomputer "Na vertrek" terugzetten (voor-
beeld)
De waarden van de volgende functies kunnen
worden teruggezet:
RDagteller
RBoordcomputer "na vertrek"
RBoordcomputer "na terugzetten"
RECO-weergave
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
ReisReis selecteren.
XMet 9of :de functie selecteren die
moet worden teruggezet.
Xaindrukken.
XMet :JaJa selecteren en met a
bevestigen.
iWanneer de waarden in de "ECO-weer-
gave" worden teruggezet, worden de waar-
den in de boordcomputer "Na vertrek"
eveneens teruggezet. Wanneer de waarden
in de boordcomputer "Na vertrek" worden
teruggezet, worden de waarden in de "ECO-
weergave" eveneens teruggezet.
Menu Navigatie
Navigatie-aanwijzingen tonen
XHet audiosysteem of het COMAND Online
inschakelen, zie de afzonderlijke handlei-
ding.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
NaviNavi selecteren.
In het menu NaviNavi toont het multifunctioneel
display de navigatie-aanwijzingen. Zie voor
meer informatie de afzonderlijke handleiding.
Routebegeleiding niet actief
:Rijrichting
;Straat waarin wordt gereden
Routebegeleiding actief
Geen rij-aanwijzing aangekondigd
:Afstand tot de bestemming
;Afstandsindicatie tot volgende rij-aanwij-
zing
=Straat waarin wordt gereden
?Symbool "het verloop van de weg volgen"
Rij-aanwijzing aangekondigd zonder rij-
strookadvies
:Straat waarin de rij-aanwijzing u stuurt
;Afstand tot de rij-aanwijzing en grafische
afstandsweergave
=Symbool rij-aanwijzing
Als een routewijziging is aangekondigd, ver-
schijnt naast het symbool voor de routewijzi-
ging =en een grafische afstandsweer-
gave ;. Deze wordt kleiner van onder naar
Menu's en submenu's 215
Boordcomputer en meldingen
Z
boven, hoe dichter u bij de aangekondigde
routewijziging komt.
Rij-aanwijzing aangekondigd met rij-
strookadvies
Rij-aanwijzing aangekondigd met rijstrookadvies
(voorbeeld multifunctioneel kleurendisplay)
:Straat waarin de rij-aanwijzing u stuurt
;Afstand tot de rij-aanwijzing en grafische
afstandsweergave
=Tijdens het verloop van de rij-aanwijzing
erbij gekomen rijstrook
?Doorlopende rijstrook
ARijstrookadvies
BSymbool rij-aanwijzing
Bij wegen met meerdere rijstroken kan voor
de volgende rij-aanwijzing een rijstrookadvies
=worden aangeven. Tijdens het verloop van
een rij-aanwijzing kunnen er extra rijstroken
bijkomen.
Rijstrookadviezen worden alleen weergege-
ven als de betreffende gegevens op de digi-
tale kaart beschikbaar zijn.
Meer statusindicaties van het naviga-
tiesysteem
RO: U heeft de bestemming of een tussen-
bestemming bereikt.
RNieuwe route...Nieuwe route... of Route berekenenRoute berekenen:
Een nieuwe route wordt berekend.
RGeen kaartGeen kaart of Straat niet opgenom.Straat niet opgenom.:
De positie van de auto is buiten het gebied
van de digitale kaart (off-map-positie).
RGeen routeGeen route: Er kan geen route naar de
gekozen bestemming worden berekend.
Menu Audio
Radiozender selecteren
:Golfbereik
;Zender met geheugenpositie
iAlleen als de zender ;is opgeslagen,
wordt bovendien de geheugenpositie weer-
gegeven.
XHet audiosysteem of het COMAND Online
inschakelen en de radio selecteren, zie de
afzonderlijke handleiding.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
AudioAudio selecteren.
XEen opgeslagen zender selecteren:
9of :kort indrukken.
XEen zender uit de zenderlijst selecteren:
9of :langer indrukken.
Als geen zenderlijst wordt ontvangen:
XEen zender met het zenderzoeken selec-
teren:9of :langer indrukken.
iGolfbereik wijzigen en zender opslaan, zie
de afzonderlijke handleiding.
iDAB-radiofunctie (Digital Audio Broad-
casting), zie de afzonderlijke handleiding.
Audiospeler of informatiedrager bedie-
nen
Weergave voor cd- resp. dvd-wisselaar (voorbeeld)
:Actuele titel
216 Menu's en submenu's
Boordcomputer en meldingen
Afhankelijk van de uitvoering kunnen audio-
bestanden van verschillende audiospelers of
informatiedragers worden weergegeven.
XHet audiosysteem of het COMAND Online
inschakelen en de audio-cd-, audio-dvd- of
mp3-functie inschakelen, zie de afzonder-
lijke handleiding.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
AudioAudio selecteren.
XVolgende of vorige titel selecteren:
9of :kort indrukken.
XEen titel uit de titellijst selecteren (snel-
zoeken):9of :ingedrukt houden
tot de gewenste titel is bereikt.
Wanneer 9of :langer ingedrukt
wordt gehouden, gaat het bladeren sneller.
Niet alle audiospelers of -informatiedragers
ondersteunen deze functie.
Als op de audiospeler of informatiedrager
titelinformatie is opgeslagen, toont het mul-
tifunctioneel display het nummer en de naam
van de titel. De actuele titel wordt niet weer-
gegeven in de audio-aux-functie (audio-
auxiliary-functie: Externe audiobron aange-
sloten).
Tv bedienen
iAls de zender :is opgeslagen, wordt op
het multifunctioneel display bovendien de
geheugenpositie weergegeven.
XHet COMAND Online inschakelen en de tv
selecteren, zie de afzonderlijke handlei-
ding.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
AudioAudio selecteren.
XEen opgeslagen zender selecteren:
9of :kort indrukken.
XEen zender uit de zenderlijst selecteren:
9of :langer indrukken.
iTv-zender opslaan, zie de afzonderlijke
handleiding.
Video-dvd bedienen
Weergave voor cd- resp. dvd-wisselaar (voorbeeld)
:Actuele scène
XHet COMAND Online inschakelen en video-
dvd selecteren, zie de afzonderlijke hand-
leiding.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
AudioAudio selecteren.
XVolgende of vorige scène zoeken:9
of :kort indrukken.
XEen scène uit de scènelijst selecteren
(snelzoeken):9of :ingedrukt hou-
den tot de gewenste scène is bereikt.
Menu Telefoon
Inleiding
GWAARSCHUWING
Wanneer in het voertuig geïntegreerde infor-
matiesystemen en communicatieapparatuur
tijdens het rijden bediend worden, wordt u
van de verkeerssituatie afgeleid. Bovendien
kunt u de controle over het voertuig verliezen.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Deze apparaten alleen bedienen als de ver-
keerssituatie dit toelaat. Wanneer dit niet
gewaarborgd is, het voertuig op een veilige
manier tot stilstand brengen en het invoeren
uitvoeren als het voertuig stilstaat.
Menu's en submenu's 217
Boordcomputer en meldingen
Z
Bij het telefoneren de wettelijke bepalingen
in acht nemen van het land waarin u zich
bevindt.
XDe mobiele telefoon en het audiosysteem
of het COMAND Online inschakelen, zie de
afzonderlijke handleiding.
XDe mobiele telefoon in de mobiele-tele-
foonhouder aanbrengen (Ypagina 286) of
een Bluetooth®-verbinding met het audio-
systeem of het COMAND Online maken, zie
de afzonderlijke handleiding.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
TelTel selecteren.
Op het op het multifunctioneel display ver-
schijnt een van de volgende meldingen:
RPINPIN invoereninvoeren: De mobiele telefoon is aan-
gebracht in de mobiele-telefoonhouder en
de pincode is nog niet ingevoerd.
Als de pincode via de mobiele telefoon, de
LINGUATRONIC, het audiosysteem of het
COMAND Online is ingevoerd, zoekt de
mobiele telefoon een netwerk.
RTelefoon gereedTelefoon gereed of de naam van de pro-
vider van het mobiel netwerk: De mobiele
telefoon heeft een netwerk gevonden en is
klaar voor ontvangst.
RTelefoonTelefoon NoNo ServiceService: Er is geen netwerk
beschikbaar of de mobiele telefoon zoekt
een netwerk.
iMeer informatie over passende mobiele
telefoons en over het verbinden van een
mobiele telefoon via Bluetooth®is verkrijg-
baar:
Rbij een Mercedes-Benz-servicewerk-
plaats
Rop internet: http://www.mercedes-
benz.com/connect.
Gesprek aannemen
Binnenkomend gesprek (voorbeeld)
XMet 6in het stuurwiel het gesprek aan-
nemen.
Als u wordt gebeld en het menu TelTel actief is,
verschijnt op het multifunctioneel display een
melding.
Ook wanneer het menu TelTel niet actief is, kan
een telefoongesprek worden aangenomen.
Oproep weigeren of beëindigen
X~in het stuurwiel indrukken.
Ook wanneer het menu TelTel niet actief is, kan
een telefoongesprek worden geweigerd of
beëindigd.
Nummer uit telefoonboek selecteren
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
TelTel selecteren.
XMet 9,:of anaar het telefoon-
boek wisselen.
XMet 9of :de gezochte naam selec-
teren.
Om het snelzoeken te starten, toets
9: of langer dan één seconde inge-
drukt houden.
Het snel bladeren stopt als de toets wordt
losgelaten of als het einde van de lijst is
bereikt.
XAls bij een naam slechts één telefoon-
nummer is opgeslagen: Met 6of
abeginnen met kiezen.
of
XAls bij een naam meerdere telefoon-
nummers worden opgeslagen: Met
218 Menu's en submenu's
Boordcomputer en meldingen
6of ade telefoonnummers weer-
geven.
XMet 9of :de gewenste telefoon-
nummers selecteren.
XMet 6of ahet kiezen starten.
of
XAls u niet wilt telefoneren:Toets ~of
%indrukken.
Kiezen herhalen
De boordcomputer slaat de laatst geselec-
teerde naam of het telefoonnummer op in het
nummerherhalingsgeheugen.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
TelTel selecteren.
XMet 6Naar het nummerherhalingsge-
heugen omschakelen.
XMet 9of :het gezochte telefoon-
nummer of de gezochte naam selecteren.
XMet 6of ahet kiezen starten.
of
XAls u niet wilt telefoneren:Toets ~of
%indrukken.
Menu Assistentie
Inleiding
In het menu Assist.Assist. zijn er de volgende
mogelijkheden:
RDe assistentieweergave weergeven
RDe snelheidsbegrenzingassistent laten
weergeven en de aanwijzingsfunctie van de
snelheidsbegrenzingassistent in- of uit-
schakelen
RHet ESP®in- of uitschakelen
RDe afstandswaarschuwingsfunctie in- of
uitschakelen
RDe ATTENTION ASSIST in- of uitschakelen
RDe dodehoekassistent in- of uitschakelen
RDe spoorassistent in- of uitschakelen.
Assistentieweergave weergeven
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Assist.Assist. selecteren.
XMet 9of :AssistentieweergaveAssistentieweergave
selecteren.
Xaindrukken.
Het multifunctioneel display geeft in de
assistentieweergave de afstandsweergave
van de DISTRONIC PLUS weer
(Ypagina 176).
De assistentieweergave kan de status en/of
informatie van verdere rijsystemen of rijvei-
ligheidssystemen weergeven.
De assistentieweergave geeft:
Rhet symbool èweer, als de achterrui-
tenwisser (Ypagina 116) ingeschakeld is.
Rhet symbool éweer, als de ATTENTION
ASSIST (Ypagina 197) uitgeschakeld is.
Rde rijstrookmarkeringen met heldere lijnen
weer, als de spoorassistent
(Ypagina 201) ingeschakeld is.
Rhet symbool Äweer, als de snelheids-
begrenzingassistent (Ypagina 198) gereed
voor gebruik is en de aanwijzingsfunctie
ingeschakeld is.
De assistentieweergave kan ook herkende
verkeersborden voor een snelheidsbegren-
zing weergeven.
Rhet symbool æweer, als de afstands-
waarschuwingsfunctie (Ypagina 60) uitge-
schakeld is.
Menu's en submenu's 219
Boordcomputer en meldingen
Z
Snelheidsbegrenzingsassistent
Snelheidsbegrenzingassistent weerge-
ven
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Assist.Assist. selecteren.
XMet 9of :Snelh. limiet ass.Snelh. limiet ass.
selecteren.
Xaindrukken.
Het multifunctioneel display toont her-
kende snelheidsbegrenzingen onder
bepaalde voorwaarden (Ypagina 198).
Aanwijzingsfunctie van de snelheidsbe-
grenzingassistent in- of uitschakelen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Assist.Assist. selecteren.
XMet 9of :Snelh. limiet ass.Snelh. limiet ass.
selecteren.
Xaindrukken.
Op het multifunctioneel display wordt de
snelheidsbegrenzingassistent weergege-
ven.
X:indrukken.
De actuele selectie wordt weergegeven.
XIn- of uitschakelen:aindrukken.
Als de aanwijzingsfunctie van de snelheids-
begrenzingassistent ingeschakeld is, wordt
een herkende snelheidsbegrenzing auto-
matisch gedurende vijf seconden weerge-
geven. Andere meldingen worden gedu-
rende deze tijd niet op het multifunctioneel
display weergegeven.
Als de snelheidsbegrenzingassistent
gereed voor gebruik is en de aanwijzings-
functie ingeschakeld is, geeft de assisten-
tieweergave het symbool Äweer.
ESP®uit- of inschakelen
iHet onderwerp "Belangrijke veiligheids-
voorschriften" in de beschrijving van het
ESP in acht nemen (Ypagina 63).
GWAARSCHUWING
Als het ESP®wordt uitgeschakeld, wordt de
auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Er
bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor
ongevallen!
Het ESP®alleen uitschakelen zolang de vol-
gende omstandigheden van toepassing zijn.
In de volgende situaties kan het beter zijn om
het ESP®uit te schakelen:
Rbij gebruik van sneeuwkettingen
Rin diepe sneeuw
Rop zand of grind.
Het ESP®uit- of inschakelen bij auto's in
AMG-uitvoering (Ypagina 64).
Meer informatie over het ESP®(Ypagina 63).
XDe motor starten.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Assist.Assist. selecteren.
XMet 9of :ESPESP selecteren.
Xaindrukken.
XIn- of uitschakelen:aopnieuw indruk-
ken.
Als waarschuwingslampje åin het
instrumentenpaneel brandt als de motor
draait, is het ESP®uitgeschakeld.
Als waarschuwingslampje ÷en waarschu-
wingslampje åcontinu branden, is het
ESP®vanwege een storing niet beschikbaar.
De informatie over de waarschuwingslampen
in acht nemen (Ypagina 265).
De informatie over de displaymeldingen in
acht nemen (Ypagina 232).
Afstandswaarschuwingsfunctie in- en
uitschakelen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Assist.Assist. selecteren.
XMet 9of :Afstandswaarschu‐Afstandswaarschu‐
wingwing selecteren.
220 Menu's en submenu's
Boordcomputer en meldingen
Xaindrukken.
De actuele selectie wordt weergegeven.
XIn- of uitschakelen:aopnieuw indruk-
ken.
Als de afstandswaarschuwingsfunctie uit-
geschakeld is, geeft het multifunctioneel
display in de assistentieweergave het sym-
bool æweer.
Meer informatie over de afstandswaarschu-
wingsfunctie (Ypagina 60).
ATTENTION ASSIST in- of uitschakelen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Assist.Assist. selecteren.
XMet 9of :Attention AssistAttention Assist
selecteren.
Xaindrukken.
De actuele selectie wordt weergegeven.
XIn- of uitschakelen:aopnieuw indruk-
ken.
Als de ATTENTION ASSIST uitgeschakeld is,
geeft het multifunctioneel display in de
assistentieweergave het symbool é
weer.
Meer informatie over de ATTENTION ASSIST
(Ypagina 197).
Dodehoekassistent in- of uitschakelen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Assist.Assist. selecteren.
XMet 9of :DodehoekassistentDodehoekassistent
selecteren.
Xaindrukken.
De actuele selectie wordt weergegeven.
XIn- of uitschakelen:aopnieuw indruk-
ken.
Meer informatie over de dodehoekassistent
(Ypagina 199).
Wanneer de melding Dodehoekassistent:Dodehoekassistent:
Sensoren uitgeschakeldSensoren uitgeschakeld wordt weergege-
ven, zijn de radarsensoren uitgeschakeld.
XDe radarsensoren inschakelen
(Ypagina 225).
Spoorassistent in- of uitschakelen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Assist.Assist. selecteren.
XMet 9of :SpoorassistentSpoorassistent selec-
teren.
Xaindrukken.
De actuele selectie wordt weergegeven.
XMet abevestigen.
XMet :of 9UitUit,StandaardStandaard of Adap‐Adap‐
tieftief instellen.
XMet ade instelling opslaan.
Als de spoorassistent ingeschakeld is,
geeft het multifunctioneel display in de
assistentieweergave de rijstrookmarkerin-
gen met heldere lijnen weer.
Meer informatie over de spoorassistent
(Ypagina 201).
Menu Service
In het menu ServiceService zijn er de volgende
mogelijkheden:
RDisplaymeldingen in meldingengeheugen
oproepen (Ypagina 231)
RBandenspanningswaarschuwing opnieuw
starten (Ypagina 334)
ROnderhoudstermijn oproepen
(Ypagina 295)
Menu's en submenu's 221
Boordcomputer en meldingen
Z
Menu Instellingen
Inleiding
In het menu Instell.Instell. zijn er de volgende
mogelijkheden:
Rde instellingen van het instrumentenpaneel
wijzigen
Rde instellingen van de verlichting wijzigen
Rde instellingen van de auto wijzigen
Rde instellingen van de interieurvoorverwar-
ming wijzigen (Ypagina 226)
Rde comfort-instellingen wijzigen
Rde instellingen op de fabrieksinstellingen
terugzetten.
Instrumentenpaneel
Afstandseenheid selecteren
Er kan worden ingesteld of het multifunctio-
neel display bepaalde weergaven in kilome-
ters of mijlen weergeeft.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu
Instrum.paneelInstrum.paneel selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie Weergave-Weergave-
eenh. Snelheid/afstand:eenh. Snelheid/afstand: selecteren.
De gekozen instelling kmkm of mijlenmijlen wordt
weergegeven.
XMet ade instelling wijzigen.
De geselecteerde afstandseenheid geldt
voor:
Rde digitale snelheidsmeter in het menu
ReisReis
Rde totaal afgelegde afstand en de dagteller
Rde boordcomputer
Rhet actuele verbruik en de actieradius
Rde navigatie-aanwijzing in het menu NaviNavi
Rde TEMPOMAAT
Rde SPEEDTRONIC
Rde DISTRONIC PLUS
Rde weergave onderhoudsinterval ASSYST
PLUS.
Extra snelheidsmeter in- of uitschakelen
Deze functie is alleen bij auto's met handge-
schakelde versnellingsbak aanwezig.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu
Instrum.paneelInstrum.paneel selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie Dig. snel‐Dig. snel‐
heidsmeter [mph]:heidsmeter [mph]: selecteren.
De geselecteerde instelling AanAan of UitUit
wordt getoond.
XMet ade instelling wijzigen.
iDe snelheid wordt in mph weergegeven.
iAuto's voor Groot-Brittannië: Deze func-
tie is niet beschikbaar.
Met de functie Dig. snelheidsmeterDig. snelheidsmeter
[mph]:[mph]: kan worden gekozen of op het multi-
functioneel display bij de status in plaats van
de buitentemperatuur de snelheid in mphmph
wordt weergegeven.
Permanente weergave selecteren
iAuto's voor Groot-Brittannië: Deze func-
tie is niet beschikbaar.
Er kan worden ingesteld of het multifunctio-
neel display altijd de buitentemperatuur of de
snelheid weergeeft.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu
Instrum.paneelInstrum.paneel selecteren.
XMet abevestigen.
222 Menu's en submenu's
Boordcomputer en meldingen
XMet :of 9de functie Perm.Perm. weer‐weer‐
gave::gave:: selecteren.
De gekozen instelling Buitentempera‐Buitentempera‐
tuurtuur of Dig. snelh.mtr. [mph]Dig. snelh.mtr. [mph] wordt
weergegeven.
XMet ade instelling wijzigen.
iDe snelheid wordt in mph weergegeven.
Verlichting
Dagrijlicht in- of uitschakelen
De functie DagverlichtingDagverlichting kan alleen wor-
den ingesteld als de motor is afgezet.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Verlich‐Verlich‐
tingting selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie Dagverlich‐Dagverlich‐
tingting selecteren.
Als de functie DagverlichtingDagverlichting ingescha-
keld is, worden de lichtbundel en het sym-
bool Wop het multifunctioneel display
oranje weergegeven.
XMet ade instelling wijzigen.
Meer informatie over dagrijlicht
(Ypagina 103).
Intelligent verlichtingssysteem in- of uit-
schakelen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Verlich‐Verlich‐
tingting selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie Intell.Intell.
Light SystemLight System selecteren.
Als de functie Intell. Light SystemIntell. Light System
ingeschakeld is, worden de lichtbundel en
het symbool Lop het multifunctioneel
display oranje weergegeven.
XMet ade instelling wijzigen.
Als de functie Intell.Intell. LightLight SystemSystem wordt
ingeschakeld, worden de volgende functies
geactiveerd:
RSnelweglicht
RActieve bochtverlichting
RBochtverlichting
RUitgebreid mistlicht.
Als het dimlicht voor rechts of linksrijdend
verkeer wordt ingesteld, toont het multifunc-
tioneel display in het submenu Verlich‐Verlich‐
tingting in plaats van de functie Intell.Intell.
Light SystemLight System de displaymelding Intell.Intell.
Light System: Systeem funct. nietLight System: Systeem funct. niet
Niet actief bij links verkeerNiet actief bij links verkeer of
Intell. Light System: SysteemIntell. Light System: Systeem
funct. niet Niet actief bij rechtsfunct. niet Niet actief bij rechts
verkeerverkeer(Ypagina 223).
Meer informatie over het intelligent verlich-
tingssysteem (Ypagina 106).
Dimlicht voor rechts- of linksrijdend ver-
keer instellen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Verlich‐Verlich‐
tingting selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie DimlichtDimlicht
Instelling voor:Instelling voor: selecteren.
De geselecteerde instelling Rechts ver‐Rechts ver‐
keerkeer of Links verkeerLinks verkeer verschijnt.
XMet ade instelling wijzigen.
Wanneer de instelling wordt gewijzigd,
wordt de omschakeling pas uitgevoerd als
de auto stilstaat.
Deze functie is alleen beschikbaar bij auto's
met intelligent verlichtingssysteem.
Met deze functie kan tussen symmetrisch en
asymmetrisch dimlicht worden omgescha-
keld (Ypagina 102).
Als het dimlicht voor rechts- of linksrijdend
verkeer wordt ingesteld, zijn snelweglicht en
uitgebreid mistlicht niet beschikbaar.
Het dimlicht voor rechts- of linksrijdend ver-
keer kan ook bij een gekwalificeerde werk-
Menu's en submenu's 223
Boordcomputer en meldingen
Z
plaats worden ingesteld, bijvoorbeeld bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Adaptieve grootlichtassistent in- of uit-
schakelen
Deze functie is alleen beschikbaar bij auto's
met intelligent verlichtingssysteem.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Verlich‐Verlich‐
tingting selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie Adapt.Adapt.
grootlichtas.grootlichtas. selecteren.
Als de functie Adapt. grootlichtas.Adapt. grootlichtas.
ingeschakeld is, worden de lichtbundel en
het symbool _op het multifunctioneel
display oranje weergegeven.
XMet ade instelling wijzigen.
Meer informatie over de adaptieve grootlicht-
assistent (Ypagina 108).
Lichtsterkte sfeerverlichting instellen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Verlich‐Verlich‐
tingting selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie AmbiëntAmbiënt
licht held.licht held. selecteren.
De gekozen instelling wordt weergegeven.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de lichtsterkte op een
schaal van UitUit tot Stand 5Stand 5 (licht) instellen.
XMet aof %de instelling opslaan.
Omgevingsverlichting en uitschakelver-
traging buitenverlichting in- of uitschake-
len
Als de functie OriëntatieverlichtingOriëntatieverlichting is
ingeschakeld en de verlichtingsschakelaar op
Ãstaat, zijn bij duisternis de volgende
functies geactiveerd:
ROmgevingsverlichting: De buitenverlich-
ting brandt 40 seconden na het ontgrende-
len met de sleutel. Als de motor wordt
gestart, wordt de omgevingsverlichting
gedeactiveerd en het automatisch rijlicht
geactiveerd (Ypagina 103).
RUitschakelvertraging buitenverlich-
ting: De buitenverlichting brandt
60 seconden na het afzetten van de motor.
Als alle portieren en de achterklep worden
gesloten, dooft de buitenverlichting na
15 seconden.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Verlich‐Verlich‐
tingting selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie Oriëntatie‐Oriëntatie‐
verlichtingverlichting selecteren.
Als de functie OriëntatieverlichtingOriëntatieverlichting
ingeschakeld is, worden de lichtbundel en
de omgeving van de auto op het multifunc-
tioneel display oranje weergegeven.
XMet ade instelling wijzigen.
Uitschakelvertraging buitenverlichting tijde-
lijk uitschakelen:
XVoor het verlaten van de auto de sleutel in
het contactslot in stand 0draaien.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien.
De uitschakelvertraging buitenverlichting
is uitgeschakeld.
Als de motor weer wordt gestart, wordt de
uitschakelvertraging buitenverlichting weer
ingeschakeld.
iBij de omgevingsverlichting en de uit-
schakelvertraging buitenverlichting bran-
den afhankelijk van de uitrusting van de
auto:
Rhet stadslicht
Rde mistlampen
Rhet dimlicht
224 Menu's en submenu's
Boordcomputer en meldingen
Rhet dagrijlicht
Rde omgevingsverlichting in de buiten-
spiegels.
Uitschakelvertraging interieurverlichting
in- of uitschakelen
Als de functie UitschakelvertragingUitschakelvertraging wordt
ingeschakeld, brandt de interieurverlichting
na het verwijderen van de sleutel uit het con-
tactslot gedurende 20 seconden.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Verlich‐Verlich‐
tingting selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie Uitschakel‐Uitschakel‐
vertragingvertraging selecteren.
Als de functie UitschakelvertragingUitschakelvertraging
ingeschakeld is, wordt het interieur op het
multifunctioneel display oranje weergege-
ven.
XMet ade instelling wijzigen.
Auto
Permanente SPEEDTRONIC instellen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Voer‐Voer‐
tuigtuig selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie BegrenzingBegrenzing
(winterbanden):(winterbanden): selecteren.
De actuele instelling wordt weergegeven.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de permanente SPEED-
TRONIC in stappen van 10 km/h
(230 km/h230 km/h tot 160 km/h160 km/h) instellen. Met de
instelling uituit is de permanente SPEED-
TRONIC uitgeschakeld.
XMet ade invoer opslaan.
Met de functie Begrenzing (winterban‐Begrenzing (winterban‐
den):den): kan de permanente SPEEDTRONIC
(Ypagina 173) worden ingesteld.
Automatische vergrendeling in- of uit-
schakelen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Voer‐Voer‐
tuigtuig selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie Autom.Autom. por‐por‐
tiervergr.tiervergr. selecteren.
Als de functie Autom. portiervergr.Autom. portiervergr.
ingeschakeld is, worden de portieren van
de auto op het multifunctioneel display
oranje weergegeven.
XMet ade instelling wijzigen.
Als de functie Autom.Autom. portiervergr.portiervergr. wordt
ingeschakeld, wordt de auto vanaf een snel-
heid van circa 15 km/h centraal vergrendeld.
Meer informatie over de automatische ver-
grendeling (Ypagina 78).
Akoestisch sluitsignaal in- of uitschake-
len
Als de functie Akoes.Akoes. sluitmeldingsluitmelding is inge-
schakeld, klinkt bij het vergrendelen van de
auto een akoestisch signaal.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Voer‐Voer‐
tuigtuig selecteren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie
Akoes.sluitmeldingAkoes.sluitmelding selecteren.
Als de functie Akoes.Akoes. sluitmeldingsluitmelding inge-
schakeld is, wordt het symbool &op het
multifunctioneel display oranje weergege-
ven.
XMet ade instelling wijzigen.
Radarsensoren in- of uitschakelen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Voer‐Voer‐
tuigtuig selecteren.
XMet abevestigen.
Menu's en submenu's 225
Boordcomputer en meldingen
Z
XMet 9of :Radarsensor (zieRadarsensor (zie
handleiding):handleiding): selecteren.
De geselecteerde instelling AanAan of UitUit
wordt getoond.
XMet ade instelling wijzigen.
iIn bepaalde landen moeten de radarsen-
soren worden uitgeschakeld. Meer infor-
matie (Ypagina 360).
Als de radarsensoren zijn uitgeschakeld, is de
dodehoekassistent gedeactiveerd
(Ypagina 199).
Verwarming
Vertrektijd wijzigen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Verwar‐Verwar‐
mingming selecteren.
XMet abevestigen.
De gekozen instelling wordt weergegeven.
XMet abevestigen.
XMet :of 9AA-, BB- of C wijzigenC wijzigen
selecteren.
XMet abevestigen.
De vertrektijd kan worden gewijzigd.
XMet =of ;de weergave selecteren
die moet worden gewijzigd: Uren, minuten.
XMet :of 9de geselecteerde weer-
gave instellen.
XMet ade invoer opslaan.
Het gele controlelampje in de toets voor de
interieurvoorverwarming brandt.
Vertrektijd selecteren of geselecteerde
vertrektijd uitschakelen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Verwar‐Verwar‐
mingming selecteren.
XMet abevestigen.
De gekozen instelling wordt weergegeven.
XMet abevestigen.
XMet :of 9één van de drie inscha-
keltijden of Voorkeuze uitVoorkeuze uit (geen voorse-
lectie actief) selecteren.
XMet abevestigen.
Wanneer een vertrektijd is geselecteerd,
brandt in de toets voor de interieurvoorver-
warming het gele controlelampje.
Vertrektijd wijzigen
Deze functie is alleen bij auto's met interieur-
voorverwarming (Ypagina 131) aanwezig.
In het submenu VerwarmingVerwarming kan een opge-
slagen vertrektijd worden geselecteerd of
gewijzigd.
De inschakeltijdfunctie van de interieurvoor-
verwarming berekent afhankelijk van de bui-
tentemperatuur de inschakeltijd, zodat de
auto op de vertrektijd voorverwarmd is. Als
de vertrektijd is bereikt, verwarmt de inte-
rieurvoorverwarming nog vijf minuten langer,
daarna schakelt de interieurvoorverwarming
uit. De interieurvoorverwarming neemt de
temperatuurinstelling van de automatische
temperatuurregeling THERMATIC of de auto-
matische temperatuurregeling THERMOTRO-
NIC over.
De interieurvoorverwarming kan worden uit-
geschakeld met de toets voor de interieur-
voorverwarming in de middenconsole of met
de afstandsbediening.
GGEVAAR
Als de uitlaat geblokkeerd is of onvoldoende
ventilatie mogelijk is, kunnen giftige uitlaat-
gassen, in het bijzonder koolmonoxide, het
voertuig binnendringen. Dat is bijvoorbeeld in
gesloten ruimtes het geval, of als het voertuig
in de sneeuw blijft steken. Er bestaat levens-
gevaar!
In gesloten ruimtes zonder afzuiging de inte-
rieurvoorverwarming uitschakelen, bijvoor-
beeld in de garage. Als het voertuig in de
sneeuw is blijven steken en de interieurvoor-
verwarming moet blijven werken, de uitlaat en
het gedeelte rond het voertuig sneeuwvrij
houden. Aan de zijde van het voertuig die van
de wind is afgekeerd een ruit openen, om de
226 Menu's en submenu's
Boordcomputer en meldingen
toevoer van voldoende buitenlucht te waar-
borgen.
GWAARSCHUWING
Als de interieurvoorverwarming is ingescha-
keld kunnen onderdelen van de auto, bijvoor-
beeld het uitlaatsysteem, zeer heet worden.
Als brandbaar materiaal, bijvoorbeeld blade-
ren, gras of takken, enige tijd met hete delen
van het uitlaatsysteem in aanraking komen,
kunnen deze materialen vlam vatten. Er
bestaat brandgevaar!
Ervoor zorgen dat als de interieurvoorverwar-
ming is ingeschakeld er geen brandbaar mate-
riaal in contact komt met hete onderdelen van
de auto.
!Het gebruik van de interieurvoorverwar-
ming-ventilatie is een belasting van de
accu. Daarom na ten hoogste tweemaal
verwarmen of ventileren een langere
afstand met de auto afleggen.
iDe interieurvoorverwarming eenmaal per
maand gedurende circa 10 minuten inscha-
kelen.
Comfort
Gordelaanpassing in- of uitschakelen
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9submenu ComfortComfort selec-
teren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie Gordelaan‐Gordelaan‐
passingpassing selecteren.
Als de functie GordelaanpassingGordelaanpassing inge-
schakeld is, wordt de veiligheidsgordel van
de auto op het multifunctioneel display
oranje weergegeven.
XMet ade instelling wijzigen.
Meer informatie over de gordelaanpassing
(Ypagina 46).
Inklappen van de buitenspiegels bij ver-
grendelen in- of uitschakelen
Deze functie is alleen bij auto's met geheu-
genfunctie aanwezig (Ypagina 99).
Als de functie Automatisch inklappenAutomatisch inklappen
wordt ingeschakeld, worden de buitenspie-
gels bij het vergrendelen van de auto inge-
klapt.
Als de auto wordt ontgrendeld en een portier
wordt geopend, klappen de buitenspiegels
weer uit.
Als de functie Automatisch inklappenAutomatisch inklappen is
ingeschakeld en de buitenspiegels met de
toets in het portier worden ingeklapt
(Ypagina 97), worden deze niet automatisch
uitgeklapt. De buitenspiegels kunnen dan
alleen met de toets in het portier worden uit-
geklapt.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9submenu ComfortComfort selec-
teren.
XMet abevestigen.
XMet :of 9de functie Automa‐Automa‐
tisch inklappentisch inklappen selecteren.
Als de functie Automatisch inklappenAutomatisch inklappen
ingeschakeld is, worden de buitenspiegels
van de auto op het multifunctioneel display
oranje weergegeven.
XMet ade instelling wijzigen.
Op fabrieksinstellingen terugzetten
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
Instell.Instell. selecteren.
XMet :of 9het submenu Fabrieks‐Fabrieks‐
instell.instell. selecteren.
XMet abevestigen.
De functie Terugzetten van alleTerugzetten van alle
instellingen?instellingen? wordt weergegeven.
XMet :of 9NeeNee of JaJa selecteren.
XMet ade selectie bevestigen.
Wanneer JaJa wordt geselecteerd, toont het
multifunctioneel display een bevestiging.
Menu's en submenu's 227
Boordcomputer en meldingen
Z
Om veiligheidsredenen worden niet alle func-
ties teruggezet: De functie BegrenzingBegrenzing
(winterbanden):(winterbanden): van de permanente
SPEEDTRONIC kan uitsluitend in het sub-
menu VOERTUIGVOERTUIG worden ingesteld. Om de
functie Dagverlichting:Dagverlichting: in het submenu
VerlichtingVerlichting terug te zetten, moet de sleutel
in het contactslot in stand 1worden gezet.
Menu AMG in auto's in AMG-uitvoe-
ring
AMG-meldingen
:Digitale snelheidsmeter
;Versnellingsindicatie
=Opschakelaanwijzing
?Motorolietemperatuur
AKoelvloeistoftemperatuur
BTransmissievloeistoftemperatuur
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
AMGAMG selecteren.
De opschakelaanwijzing UPUP=wijst u erop,
dat de motor in het handmatig schakelpro-
gramma het maximumtoerentalbereik heeft
bereikt. De opschakelaanwijzing UPUP=heeft
voorrang op de andere meldingen op het mul-
tifunctioneel display, tot u opgeschakeld
heeft.
Als de motorolietemperatuur lager dan
80 is, wordt olietemperatuur ?blauw
weergegeven. Gedurende deze tijd het rijden
met volle motorbelasting vermijden.
Als de transmissievloeistoftemperatuur lager
dan 50 is, wordt vloeistoftemperatuur B
blauw weergegeven. Gedurende deze tijd het
rijden met volle motorbelasting vermijden.
SETUP
:Rijprogramma (CC/SS/MM)
;ESP®-modus (ONON/OFFOFF) of SPORT handling
modus (SPORTSPORT)
SETUP geeft het schakelprogramma, de
ESP®-modus (elektronisch stabiliteitspro-
gramma) en de SPORT handling modus weer.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
AMGAMG selecteren.
XZo vaak 9indrukken, tot SETUP wordt
weergegeven.
RACETIMER
RACETIMER weergeven en starten
De RACETIMER is alleen bedoeld voor gebruik
op afgesloten circuits. Deze functie niet op de
openbare weg gebruiken.
:Ronde
;RACETIMER
Als de motor draait of de sleutel in het con-
tactslot in stand 2staat, kan de RACETIMER
worden gestart.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
AMGAMG selecteren.
XToets 9zo vaak indrukken, tot de RACE-
TIMER verschijnt.
XStarten: Met ade RACETIMER starten.
228 Menu's en submenu's
Boordcomputer en meldingen
Tussentijd weergeven
XMet =of ;Interm. TimeInterm. Time selecte-
ren.
XMet abevestigen.
De tussentijd wordt gedurende 5 seconden
weergegeven.
Nieuwe ronde starten
:RACETIMER
;Snelste rondetijd
=Ronde
XMet aNew LapNew Lap bevestigen.
iEr kunnen maximaal 16 rondes worden
opgeslagen. De zestiende ronde kan alleen
worden beëindigd met Finish LapFinish Lap.
RACETIMER stoppen
XToets %in het stuurwiel indrukken.
XYESYES met abevestigen.
Als de auto wordt gestopt en de sleutel in het
contactslot in stand 1wordt gedraaid, onder-
breekt de RACETIMER de tijdmeting. Als de
sleutel in stand 2of 3wordt gedraaid en ver-
volgens met aStartStart wordt bevestigd,
wordt de tijdmeting voortgezet.
Actuele ronde terugzetten
XDe RACETIMER stoppen.
XMet =of ;Reset LapReset Lap selecteren.
XMet ade rondetijd op "0" terugzetten.
Alle rondes wissen
Als de motor wordt afgezet, wordt de RACE-
TIMER na 30 seconden op "0" teruggezet. Alle
rondes worden gewist.
Opgeslagen rondes kunnen niet afzonderlijk
worden gewist. Wanneer 16 rondes geklokt
zijn, hoeft de actuele ronde niet te worden
teruggezet.
XDe actuele ronde terugzetten.
XMet aResetReset bevestigen.
Op het multifunctioneel display verschijnt
Reset Race Timer?Reset Race Timer?.
XMet :YESYES selecteren en met a
bevestigen.
Alle rondes worden gewist.
Totaalanalyse
:Totaalanalyse RACETIMER
;Totaalrijtijd
=Gemiddelde snelheid
?Totaalafstand
AMaximumsnelheid
Menu's en submenu's 229
Boordcomputer en meldingen
Z
Wanneer ten minste een ronde wordt opge-
slagen en de RACETIMER wordt gestopt,
wordt deze functie weergegeven.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
AMGAMG selecteren.
XToets 9zo vaak indrukken, tot de
totaalanalyse verschijnt.
Ronde-analyse
:Ronde
;Rondetijd
=Gemiddelde snelheid van de ronde
?Ronde-afstand
ATopsnelheid van de ronde
Wanneer ten minste 2 rondes worden opge-
slagen en de RACETIMER wordt gestopt,
wordt deze functie weergegeven.
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
AMGAMG selecteren.
XToets 9zo vaak indrukken, tot de
ronde-analyse verschijnt.
Elke ronde wordt in een eigen submenu
weergegeven. De snelste ronde is herken-
baar aan het knipperende symbool :.
XMet 9of :een andere ronde-ana-
lyse selecteren.
230 Menu's en submenu's
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen
Algemene aanwijzingen
Er verschijnen displaymeldingen op het multifunctioneel display.
Displaymeldingen met grafische weergaven kunnen in de handleiding vereenvoudigd zijn
afgebeeld en afwijken van de weergave op het multifunctioneel display.
De betreffende displaymeldingen opvolgen en de extra aanwijzingen in deze handleiding in
acht nemen.
Bij bepaalde displaymeldingen klinkt bovendien een waarschuwingssignaal of een ononder-
broken signaal.
Als het contact wordt uitgeschakeld worden alle displaymeldingen gewist, met uitzondering
van enkele displaymeldingen met hoge prioriteit. Wanneer de oorzaken voor de displaymel-
dingen met hoge prioriteit zijn verholpen, worden ook deze displaymeldingen gewist.
Als de auto wordt geparkeerd, de aanwijzingen m.b.t. de HOLD-functie (Ypagina 180) en
Parkeren (Ypagina 162) in acht nemen.
Displaymeldingen bevestigen
XMet aof %in het stuurwiel de displaymelding bevestigen.
De displaymelding wordt bevestigd.
Het multifunctioneel display geeft displaymeldingen met hoge prioriteit rood weer. Een aantal
displaymeldingen met hoge prioriteit kunnen niet door u worden uitgeschakeld.
Het multifunctioneel display geeft deze displaymeldingen permanent weer, tot de oorzaken
van de displaymeldingen verholpen zijn.
Meldingengeheugen
De boordcomputer slaat bepaalde displaymeldingen in het Meldingengeheugen op. U kunt
de displaymeldingen oproepen:
XMet =of ;in het stuurwiel het menu ServiceService selecteren.
Als er displaymeldingen zijn, toont het multifunctioneel display bijvoorbeeld 2 meldingen2 meldingen.
XMet 9of :de record selecteren, bijvoorbeeld: 2 meldingen2 meldingen.
XMet abevestigen.
XMet 9of :door de displaymeldingen bladeren.
Displaymeldingen 231
Boordcomputer en meldingen
Z
Veiligheidssystemen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
nu niet beschik‐nu niet beschik‐
baar zie handlei‐baar zie handlei‐
dingding
Het ABS (antiblokkeersysteem), het ESP®(elektronisch stabili-
teitsprogramma), de BAS (remassistentsysteem), de PRE-SAFE®,
de HOLD-functie, de hellingassistent en de ESP®-aanhangwagen-
stabilisatie zijn tijdelijk niet beschikbaar.
Ook het adaptieve remlicht en de COLLISION PREVENTION
ASSIST kunnen uitgevallen zijn.
Bovendien gaan de waarschuwingslampjes ÷,åen !
in het instrumentenpaneel branden.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
Mogelijke oorzaken:
RDe zelfdiagnose is nog niet afgesloten.
RDe boordnetspanning kan te laag zijn.
GWAARSCHUWING
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies. De wielen kunnen daardoor bijvoor-
beeld bij een noodstop blokkeren.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig
beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XVoorzichtig een geschikte route met wat flauwe bochten rijden
met een snelheid boven 20 km/h.
Als de displaymelding verdwijnt zijn bovengenoemde functies
weer beschikbaar.
Als de displaymelding nog steeds wordt weergegeven:
XVoorzichtig verder rijden.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
functioneert nietfunctioneert niet
zie handleidingzie handleiding
Het ABS, het ESP®, de BAS, de PRE-SAFE®, de HOLD-functie, de
hellingassistent en de ESP®-aanhangwagenstabilisatie zijn van-
wege een storing niet beschikbaar.
Ook het adaptieve remlicht en de COLLISION PREVENTION
ASSIST kunnen uitgevallen zijn.
Bovendien gaan de waarschuwingslampjes J,֌
en !in het instrumentenpaneel branden.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
GWAARSCHUWING
232 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies. De wielen kunnen daardoor bijvoor-
beeld bij een noodstop blokkeren.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig
beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XVoorzichtig verder rijden.
XMeteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
÷
nu niet beschik‐nu niet beschik‐
baar zie handlei‐baar zie handlei‐
dingding
Het ESP®, de BAS, de PRE-SAFE®, de HOLD-functie, de hellingas-
sistent en de ESP®-aanhangwagenstabilisatie zijn tijdelijk niet
beschikbaar.
Ook het adaptieve remlicht en de COLLISION PREVENTION
ASSIST kunnen uitgevallen zijn.
Bovendien gaan de waarschuwingslampjes ÷en åin het
instrumentenpaneel branden.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
De zelfdiagnose is bijvoorbeeld nog niet afgesloten.
GWAARSCHUWING
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies.
Daardoor kan de remweg bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XVoorzichtig een geschikte route met wat flauwe bochten rijden
met een snelheid boven 20 km/h.
Als de displaymelding verdwijnt zijn bovengenoemde functies
weer beschikbaar.
Als de displaymelding nog steeds wordt weergegeven:
XVoorzichtig verder rijden.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen 233
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
÷
functioneert nietfunctioneert niet
zie handleidingzie handleiding
Het ESP®, de BAS, de PRE-SAFE®, de HOLD-functie, de hellingas-
sistent en de ESP®-aanhangwagenstabilisatie zijn vanwege een
storing niet beschikbaar.
Ook het adaptieve remlicht en de COLLISION PREVENTION
ASSIST kunnen uitgevallen zijn.
Bovendien gaan de waarschuwingslampjes ÷en åin het
instrumentenpaneel branden.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
GWAARSCHUWING
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies.
Daardoor kan de remweg bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XVoorzichtig verder rijden.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
T!
÷
functioneren nietfunctioneren niet
zie handleidingzie handleiding
De EBD (elektronische remkrachtverdeling), het ABS, het ESP®,
de BAS, de PRE-SAFE®, de HOLD-functie, de hellingassistent en
de ESP®-aanhangwagenstabilisatie zijn vanwege een storing niet
beschikbaar.
Ook het adaptieve remlicht en de COLLISION PREVENTION
ASSIST kunnen uitgevallen zijn.
Bovendien branden de waarschuwingslampjes ÷,å
en !in het instrumentenpaneel en klinkt een waarschuwings-
signaal.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
GWAARSCHUWING
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies. De voor- en achterwielen kunnen daar-
door bijvoorbeeld bij een noodstop blokkeren.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig
beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XVoorzichtig verder rijden.
XMeteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
234 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Parkeerrem ont‐Parkeerrem ont‐
grendelengrendelen
Het rode controlelampje !knippert en er klinkt een waar-
schuwingssignaal. Aan een voorwaarde voor het automatisch vrij-
zetten van de elektrische parkeerrem is niet voldaan
(Ypagina 163).
Er wordt met ingeschakelde elektrische parkeerrem gereden.
XDe elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten.
Het rode controlelampje !knippert en er klinkt een waar-
schuwingssignaal.
U voert een noodstop uit met de elektrische parkeerrem
(Ypagina 163).
!
Parkeerrem zieParkeerrem zie
handleidinghandleiding
Het gele waarschuwingslampje !brandt.
De elektrische parkeerrem vertoont een storing.
Om in te schakelen:
XHet contact uitschakelen.
XTen minste 10 seconden de handgreep van de elektrische par-
keerrem indrukken.
XAuto's met handgeschakelde versnellingsbak: De eerste
versnelling inschakelen.
XAuto's met automatische transmissie: De transmissie in
stand Pzetten.
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Het gele waarschuwingslampje !en het rode controle-
lampje !branden.
De elektrische parkeerrem vertoont een storing.
Om vrij te zetten:
XHet contact uit- en weer inschakelen.
XDe elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten.
of
XAuto's met handgeschakelde versnellingsbak (automati-
sche noodontgrendelfunctie): De veiligheidsgordel in het gor-
delslot steken en bij het wegrijden iets meer gas geven.
XAuto's met automatische transmissie: De elektrische par-
keerrem automatisch vrijzetten (Ypagina 163).
Als de elektrische parkeerrem nog steeds niet kan worden vrijge-
zet:
XNiet verder rijden.
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Displaymeldingen 235
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Het rode controlelampje !knippert en het gele waarschu-
wingslampje !brandt.
De elektrische parkeerrem vertoont een storing.
Om vrij te zetten:
XHet contact uit- en weer inschakelen.
XDe elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten.
Om in te schakelen:
XHet contact uit- en weer inschakelen.
XDe elektrische parkeerrem handmatig bedienen.
Als het rode controlelampje !nog steeds knippert:
XNiet verder rijden.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 336).
XAuto's met handgeschakelde versnellingsbak: De eerste
versnelling inschakelen.
XAuto's met automatische transmissie: De transmissie in
stand Pzetten.
XDe voorwielen in de richting van de stoeprand draaien.
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
236 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Het gele waarschuwingslampje !brandt. Het rode controle-
lampje !knippert gedurende circa 10 seconden na het inscha-
kelen of vrijzetten van de elektrische parkeerrem. Daarna dooft
het of blijft het branden.
De elektrische parkeerrem vertoont een storing.
XHet contact uit- en weer inschakelen.
XDe elektrische parkeerrem inschakelen.
Als de elektrische parkeerrem niet kan worden ingeschakeld:
XAuto's met handgeschakelde versnellingsbak: De eerste
versnelling inschakelen.
XAuto's met automatische transmissie: De transmissie in
stand Pzetten.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Als de elektrische parkeerrem niet kan worden vrijgezet:
XAuto's met handgeschakelde versnellingsbak (automati-
sche noodontgrendelfunctie): De veiligheidsgordel in het gor-
delslot steken en bij het wegrijden iets meer gas geven.
XAuto's met automatische transmissie: De elektrische par-
keerrem automatisch vrijzetten (Ypagina 163).
Als de elektrische parkeerrem nog steeds niet kan worden vrijge-
zet:
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Het gele waarschuwingslampje !brandt. Wanneer de elektri-
sche parkeerrem handmatig wordt ingeschakeld of vrijgezet, knip-
pert het rode controlelampje !.
De elektrische parkeerrem vertoont een storing. De elektrische
parkeerrem kan niet handmatig worden ingeschakeld.
XAuto's met handgeschakelde versnellingsbak: De eerste
versnelling inschakelen.
XAuto's met automatische transmissie: De transmissie in
stand Pzetten.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen 237
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Parkeerrem func‐Parkeerrem func‐
tioneert niettioneert niet
Het gele waarschuwingslampje !brandt. Het rode controle-
lampje !knippert gedurende circa 10 seconden na het inscha-
kelen of vrijzetten van de elektrische parkeerrem. Daarna dooft
het of blijft het branden.
De elektrische parkeerrem vertoont bijvoorbeeld vanwege een te
hoge of te lage spanning een storing.
XOorzaken van de te hoge of te lage spanning verhelpen, bijvoor-
beeld de accu opladen of de motor opnieuw starten.
XDe elektrische parkeerrem inschakelen of vrijzetten.
Als de elektrische parkeerrem daardoor niet kan worden inge-
schakeld of vrijgezet:
XHet contact uit- en weer inschakelen.
XDe elektrische parkeerrem inschakelen of vrijzetten.
Als de elektrische parkeerrem nog steeds niet kan worden vrijge-
zet:
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
De displaymelding wordt alleen tijdens het rijden weergegeven.
Het gele waarschuwingslampje !brandt en het rode contro-
lelampje !knippert.
De elektrische parkeerrem kan niet handmatig worden ingescha-
keld.
XAuto's met handgeschakelde versnellingsbak: De eerste
versnelling inschakelen.
XAuto's met automatische transmissie: De transmissie in
stand Pzetten.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
!
Parkeerrem Om teParkeerrem Om te
ontgrendelen con‐ontgrendelen con‐
tact AANtact AAN
Het rode controlelampje !brandt.
Het contact is uitgeschakeld en u heeft geprobeerd de elektrische
parkeerrem vrij te zetten.
XDe sleutel in het contactslot in stand 1draaien.
238 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
J
Direct remmenDirect remmen
Auto's met handgeschakelde versnellingsbak: Bij ingeschakelde
HOLD-functie is een storing opgetreden.
Tevens klinkt een regelmatig waarschuwingssignaal. Dit wordt
intensiever als wordt geprobeerd de auto te vergrendelen.
U kunt de motor niet starten.
XRekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk het
rempedaal stevig indrukken, tot de displaymelding verdwijnt.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
U kunt de motor weer starten.
J
RemvloeistofpeilRemvloeistofpeil
controlerencontroleren
Er bevindt zich te weinig remvloeistof in het remvloeistofreservoir.
Bovendien brandt het rode waarschuwingslampje Jin het
instrumentenpaneel en klinkt een waarschuwingssignaal.
GWAARSCHUWING
De remwerking kan nadelig beïnvloed zijn.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
XDirect op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
XGeen remvloeistof bijvullen. Daardoor wordt de storing niet ver-
holpen.
#
RemblokslijtageRemblokslijtage
De remblokken hebben de slijtagegrens bereikt.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
PRE-SAFEPRE-SAFE
functioneert nietfunctioneert niet
zie handleidingzie handleiding
Belangrijke functies van de PRE-SAFE®zijn uitgevallen. Alle ove-
rige systemen voor de inzittendenbescherming, bijvoorbeeld de
airbags, blijven beschikbaar.
XMeteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen 239
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
PRE-SAFEPRE-SAFE
FunctieFunctie nunu beperktbeperkt
beschikbaar ziebeschikbaar zie
handleidinghandleiding
De adaptieve remassistent is tijdelijk niet gereed voor gebruik.
Mogelijke oorzaken:
RDe afdekking van de radarsensoren in de radiateurbekleding is
vervuild.
RDe werking wordt gehinderd door sterke neerslag.
RDe radarsensoren zijn tijdelijk niet gereed voor gebruik, bijvoor-
beeld door elektromagnetische straling in de buurt van tv- en
radiozendinstallaties of andere stralingsbronnen.
RAuto's in AMG-uitvoering: Het ESP®is uitgeschakeld.
RDe temperatuur van het systeem bevindt zich buiten het
bedrijfstemperatuurgebied.
RDe boordnetspanning is te laag.
Als de bovenstaande oorzaken niet meer van toepassing zijn, ver-
dwijnt de displaymelding.
De adaptieve remassistent is weer gereed voor gebruik.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
XStoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XDe afdekking van de radarsensoren in de radiateurbekleding
reinigen (Ypagina 301).
XDe motor opnieuw starten.
XAuto's in AMG-uitvoering: Het ESP®weer inschakelen
(Ypagina 64).
PRE-SAFEPRE-SAFE
Functie beperktFunctie beperkt
beschikbaar ziebeschikbaar zie
handleidinghandleiding
De adaptieve remassistent is defect. Ook de afstandswaarschu-
wing kan uitgevallen zijn.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
üAls het symbool op het multifunctioneel display verschijnt, is op
een achterzitplaats de gordelslottong in het gordelslot vergren-
deld.
Voor meer informatie over de statusindicatie veiligheidsgordels
achterin (Ypagina 47).
240 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
ýAls het symbool op het multifunctioneel display verschijnt, is op
een achterzitplaats de gordelslottong niet in het gordelslot ver-
grendeld.
GWAARSCHUWING
Een veiligheidsgordel die niet correct wordt gedragen of niet goed
in het gordelslot vergrendeld is, kan zijn beschermende werking
niet meer naar behoren vervullen.
Er bestaat verhoogd gevaar voor letsel!
XIndien nodig de inzittenden achterin opdragen de gordel om te
doen (Ypagina 45).
Voor meer informatie over de statusindicatie veiligheidsgordels
achterin (Ypagina 47).
6
Veiligheidssys‐Veiligheidssys‐
teem Storing Werk‐teem Storing Werk‐
plaats opzoekenplaats opzoeken
Het SRS (aanvullend veiligheidssysteem) vertoont een storing.
Tevens gaat waarschuwingslampje 6in het instrumentenpa-
neel branden.
GWAARSCHUWING
De airbags of gordelspanners kunnen onbedoeld worden geacti-
veerd of bij een ongeval niet worden geactiveerd.
Er bestaat verhoogd gevaar voor letsel!
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Meer informatie over de veiligheid voor de inzittenden
(Ypagina 38).
6
Linksvoor StoringLinksvoor Storing
Werkplaats opzoe‐Werkplaats opzoe‐
kenken of RechtsvoorRechtsvoor
StoringStoring WerkplaatsWerkplaats
opzoekenopzoeken
Het SRS links- of rechtsvoor vertoont een storing. Tevens gaat
waarschuwingslampje 6in het instrumentenpaneel branden.
GWAARSCHUWING
De airbags of gordelspanners kunnen onbedoeld worden geacti-
veerd of bij een ongeval niet worden geactiveerd.
Er bestaat verhoogd gevaar voor letsel!
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
6
Linksachter Sto‐Linksachter Sto‐
ring Werkplaatsring Werkplaats
opzoekenopzoeken of Rechts‐Rechts‐
achter Storingachter Storing
Werkplaats opzoe‐Werkplaats opzoe‐
kenken
Het SRS links- of rechtsachter vertoont een storing. Tevens gaat
waarschuwingslampje 6in het instrumentenpaneel branden.
GWAARSCHUWING
De airbags of gordelspanners kunnen onbedoeld worden geacti-
veerd of bij een ongeval niet worden geactiveerd.
Er bestaat verhoogd gevaar voor letsel!
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen 241
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
6
Midden achter Sto‐Midden achter Sto‐
ring Werkplaatsring Werkplaats
opzoekenopzoeken
Het SRS middenachter vertoont een storing. Tevens gaat waar-
schuwingslampje 6in het instrumentenpaneel branden.
GWAARSCHUWING
De airbags of gordelspanners kunnen onbedoeld worden geacti-
veerd of bij een ongeval niet worden geactiveerd.
Er bestaat verhoogd gevaar voor letsel!
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
6
Windowbag linksWindowbag links
StoringStoring WerkplaatsWerkplaats
opzoekenopzoeken of Window‐Window‐
bagbag rechtsrechts StoringStoring
Werkplaats opzoe‐Werkplaats opzoe‐
kenken
De linker of rechter windowbag vertoont een storing. Tevens gaat
waarschuwingslampje 6in het instrumentenpaneel branden.
GWAARSCHUWING
De linker of de rechter windowbag kan onbedoeld worden geac-
tiveerd of wordt bij een ongeval helemaal niet geactiveerd.
Er bestaat verhoogd gevaar voor letsel!
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Verlichting
iDisplaymeldingen voor lichtdiodes:
Deze displaymelding verschijnt alleen als alle lichtdiodes uitgevallen zijn.
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
b
AfslagverlichtingAfslagverlichting
linkslinks of Afslagver‐Afslagver‐
lichting rechtslichting rechts
De linker resp. rechter bochtverlichting is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Dimlicht linksDimlicht links of
Dimlicht rechtsDimlicht rechts
Het linker resp. rechter dimlicht is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Aanhanger achter‐Aanhanger achter‐
licht li.licht li. of Aan‐Aan‐
hangerhanger achterlichtachterlicht
rechtsrechts
Het linker resp. rechter achterlicht van de aanhangwagen is
defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen.
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
242 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
b
Aanhanger rich‐Aanhanger rich‐
tingaanwijzertingaanwijzer
linkslinks of AanhangerAanhanger
richt.-aanw. rericht.-aanw. re
De linker resp. rechter richtingaanwijzer van de aanhangwagen is
defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen.
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Aanhangwagen Rem‐Aanhangwagen Rem‐
lichtlicht
Het remlicht van de aanhangwagen is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen.
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
RichtingaanwijzerRichtingaanwijzer
linksachterlinksachter of
RichtingaanwijzerRichtingaanwijzer
rechtsachterrechtsachter
De linker resp. rechter richtingaanwijzer, achter, is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
RichtingaanwijzerRichtingaanwijzer
linksvoorlinksvoor of Rich‐Rich‐
tingaanwijzertingaanwijzer
rechtsvoorrechtsvoor
De linker resp. rechter richtingaanwijzer, voor, is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
RichtingaanwijzerRichtingaanwijzer
spiegel linksspiegel links of
RichtingaanwijzerRichtingaanwijzer
spiegel rechtsspiegel rechts
De richtingaanwijzer in de linker resp. rechter buitenspiegel is
defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Derde remlichtDerde remlicht
Het derde remlicht is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Remlicht linksRemlicht links of
Remlicht rechtsRemlicht rechts
Het linker resp. rechter remlicht is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen 243
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
b
Rem-/ achterlichtRem-/ achterlicht
linkslinks of Rem-/ ach‐Rem-/ ach‐
terlicht rechtsterlicht rechts
Het linker resp. rechter achter- of remlicht is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Grootlicht linksGrootlicht links
of GrootlichtGrootlicht
rechtsrechts
Het linker resp. rechter grootlicht is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Kentekenplaat-ver‐Kentekenplaat-ver‐
lichtinglichting
De linker resp. rechter kentekenplaatverlichting is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Mistlamp links‐Mistlamp links‐
voorvoor of MistlampMistlamp
rechtsvoorrechtsvoor
De linker resp. rechter mistlamp is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
MistachterlichtMistachterlicht
Het mistachterlicht is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
ParkeerlichtParkeerlicht
linksvoorlinksvoor of Par‐Par‐
keerlicht rechts‐keerlicht rechts‐
voorvoor
Het linker resp. rechter parkeer- of stadslicht, voor, is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
AchteruitrijlichtAchteruitrijlicht
Het achteruitrijlicht is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
244 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
b
Achterlicht linksAchterlicht links
of AchterlichtAchterlicht
rechtsrechts
Het linker resp. rechter achterlicht is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
DagverlichtingDagverlichting
linkslinks of Dagver‐Dagver‐
lichting rechtslichting rechts
Het linker resp. rechter dagrijlicht is defect.
XControleren of het lampje mag worden vervangen
(Ypagina 110).
of
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Intell. Light Sys‐Intell. Light Sys‐
tem functioneerttem functioneert
nietniet
Het intelligente verlichtingssysteem is defect. De verlichting werkt
nog steeds, maar zonder intelligent verlichtingssysteem.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Storing Zie hand‐Storing Zie hand‐
leidingleiding
De buitenverlichting vertoont een storing.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Auto's met trekhaak: De zekering kan doorgebrand zijn.
XDe zekeringen controleren (Ypagina 324).
XIndien nodig de doorgebrande zekering vervangen. Let daarbij
op de waarschuwingsaanwijzingen.
Als de displaymelding nog steeds wordt weergegeven:
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
AUTO-verlichtingAUTO-verlichting
functioneert nietfunctioneert niet
De lichtsensor is defect.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Licht uitschakelenLicht uitschakelen
Bij het verlaten van de auto is de verlichting nog ingeschakeld.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
XDe verlichtingsschakelaar in stand Ãdraaien.
Displaymeldingen 245
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Adaptieve groot‐Adaptieve groot‐
lichtassistentlichtassistent
functioneert nietfunctioneert niet
De adaptieve grootlichtassistent is defect.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Adaptieve groot‐Adaptieve groot‐
lichtassistent nulichtassistent nu
niet beschikbaarniet beschikbaar
zie handleidingzie handleiding
De adaptieve grootlichtassistent is uitgeschakeld en functioneert
tijdelijk niet. Mogelijke oorzaken:
RDe voorruit in het blikveld van de camera is vervuild.
RHet zicht wordt gehinderd door hevige neerslag of mist.
XDe voorruit reinigen.
Als het systeem herkent dat de camera weer volledig gebruiks-
klaar is, wordt de displaymelding AdaptieveAdaptieve grootlichtassis‐grootlichtassis‐
tent weer beschikbaartent weer beschikbaar weergegeven.
De adaptieve grootlichtassistent is weer volledig gebruiksklaar.
Motor
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
+
Koelmiddel bijvul‐Koelmiddel bijvul‐
lenlen ziezie handleidinghandleiding
Het koelvloeistofpeil is te laag.
!Lange ritten met te weinig koelvloeistof in het motorkoelsys-
teem vermijden. Anders is er gevaar voor schade aan de motor.
XKoelvloeistof bijvullen, daarbij de waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen (Ypagina 294).
XAls vaker koelvloeistof moet worden bijgevuld, het koelsysteem
laten controleren bij een gekwalificeerde werkplaats.
?De ventilateurmotor is defect.
XBij een koelvloeistoftemperatuur onder 120 kan naar de
dichtstbijzijnde gekwalificeerde werkplaats worden verder
gereden.
XDaarbij hoge motorbelasting (bijvoorbeeld het rijden in de ber-
gen) en stop-and-go-verkeer vermijden.
246 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
?
KoelmiddelKoelmiddel StoppenStoppen
Motor uitMotor uit
De koelvloeistof is te warm.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
GWAARSCHUWING
Niet met een oververhitte motor rijden. Dit kan ertoe leiden dat
vloeistoffen, die door een lekkage of morsen in de motorruimte
terecht zijn gekomen, ontsteken.
De stoom van de oververhitte motor kan bovendien ernstige
brandwonden veroorzaken, zelfs als alleen de motorkap wordt
geopend.
Er bestaat gevaar voor letsel!
XRekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk
stoppen en de motor afzetten.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XWachten tot de motor is afgekoeld.
XDe luchttoevoer naar de radiateur mag niet worden beïnvloed
door bijvoorbeeld bevroren natte sneeuw; dit controleren.
XPas als de displaymelding verdwijnt en de koelvloeistoftempe-
ratuur tot onder 120 is gedaald de motor weer starten.
Anders kan de motor worden beschadigd.
XOp de koelvloeistoftemperatuurmeter letten.
XAls de temperatuur opnieuw stijgt, meteen naar een gekwalifi-
ceerde werkplaats toe gaan.
Tijdens normale rij-omstandigheden en bij het voorgeschreven
anticorrosie- en antivriesmiddelpercentage mag de weergave
oplopen tot 120 †.
Displaymeldingen 247
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#De accu wordt niet opgeladen.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
Mogelijke oorzaken:
Rdefecte dynamo
Rgescheurde aandrijfriem
Reen storing in de elektronica.
XRekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk
stoppen en de motor afzetten.
XDe motorkap openen.
XDoor visuele controle vaststellen of de aandrijfriem is
gescheurd.
Als de aandrijfriem is gescheurd:
!Niet verder rijden. Anders kan de motor oververhit raken.
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Als de aandrijfriem in orde is:
XMeteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
4
BijBij tankstoptankstop motor‐motor‐
oliepeil controle‐oliepeil controle‐
renren
Het oliepeil is tot het minimum gedaald.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
XUiterlijk bij de volgende tankstop het oliepeil controleren
(Ypagina 292).
XIndien nodig motorolie bijvullen (Ypagina 293).
XAls vaker motorolie moet worden bijgevuld, de motor bij een
gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
æ
BrandstofreserveBrandstofreserve
De tankinhoud heeft het reservegebied bereikt.
Het gebruik van de interieurvoorverwarming is gedeactiveerd.
XBij het eerstvolgende tankstation tanken.
çEr bevindt nog maar zeer weinig brandstof in de tank.
Het gebruik van de interieurvoorverwarming is gedeactiveerd.
XBij het eerstvolgende tankstation beslist tanken.
248 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
¸
Luchtfilter ver‐Luchtfilter ver‐
vangenvangen
Auto's met dieselmotor: Het luchtfilter van de motor is vervuild en
moet worden vervangen.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
iDeze melding verschijnt niet bij het model A 180 CDI BlueEF-
FICIENCY, handgeschakelde versnellingsbak.
!
BrandstoffilterBrandstoffilter
reinigenreinigen
Auto's met dieselmotor: Er bevindt zich water in het brandstoffil-
ter. Het water moet worden afgetapt.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Rijsystemen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
À
Attention Assist:Attention Assist:
pauze!pauze!
De ATTENTION ASSIST heeft aan de hand van bepaalde criteria
vermoeidheid of toenemende onoplettendheid bij de bestuurder
vastgesteld. Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
XZo nodig pauze nemen.
Bij langere ritten tijdig en regelmatig pauze nemen, zodat u goed
uit kunt rusten.
À
Attention AssistAttention Assist
functioneert nietfunctioneert niet
De ATTENTION ASSIST is uitgevallen.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Snelheids-limiet‐Snelheids-limiet‐
assistentassistent
nu niet beschik‐nu niet beschik‐
baar zie handlei‐baar zie handlei‐
dingding
De snelheidsbegrenzingassistent is uitgeschakeld en functioneert
tijdelijk niet. Mogelijke oorzaken:
RDe voorruit in het blikveld van de camera is vervuild.
RHet zicht wordt gehinderd door hevige neerslag of mist.
XDe voorruit reinigen.
Als het systeem de volledige beschikbaarheid van de camera her-
kent, verdwijnt de displaymelding.
De snelheidsbegrenzingassistent is weer volledig gereed voor
gebruik.
Snelheidslimiet-Snelheidslimiet-
assistent:assistent:
In dit land nietIn dit land niet
beschikbaarbeschikbaar
De snelheidsbegrenzingassistent is alleen in bepaalde landen
beschikbaar.
XVerder rijden.
Zodra in een land wordt gereden waar de snelheidsbegrenzing-
assistent is vrijgegeven, is deze weer beschikbaar.
Displaymeldingen 249
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Snelheids-limiet‐Snelheids-limiet‐
assistent functio‐assistent functio‐
neert nietneert niet
De snelheidsbegrenzingassistent is defect.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
ë
UitUit
De HOLD-functie is uitgeschakeld. De auto is in een slip geraakt.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
XDe HOLD-functie later weer inschakelen (Ypagina 180).
De HOLD-functie is uitgeschakeld. Bij een stevig ingedrukt rem-
pedaal wordt aan één inschakelvoorwaarde niet meer voldaan.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
XDe inschakelvoorwaarden van de HOLD-functie controleren
(Ypagina 180).
Radarsensorsys‐Radarsensorsys‐
teemteem uitgeschakelduitgeschakeld
zie handleidingzie handleiding
De radarsensoren zijn uitgeschakeld.
XControleren of de radarsensoren mogen worden ingeschakeld
(Ypagina 360).
XDe radarsensoren inschakelen (Ypagina 225).
Radarsensorsys‐Radarsensorsys‐
teem autom. uitge‐teem autom. uitge‐
schakeld zie hand‐schakeld zie hand‐
leidingleiding
Auto's met navigatiesysteem: De auto is in de buurt van een radio-
astronomische installatie en mag daarom geen radarstralen zen-
den. De radarsensoren zijn automatisch uitgeschakeld.
Als de dodehoekassistent ingeschakeld was, is deze niet meer
beschikbaar. Bovendien branden de gele controlelampjes 9in
de buitenspiegels.
XVerder rijden.
De dodehoekassistent is weer beschikbaar, zodra de afstand tot
de radio-astronomische installatie groot genoeg is
(Ypagina 360).
Auto's met Becker®MAP PILOT: Als de Becker®MAP PILOT niet
aangesloten is, zijn de radarsensoren automatisch uitgeschakeld.
De dodehoekassistent is niet beschikbaar.
XDe Becker®MAP PILOT aansluiten, zie de afzonderlijke hand-
leiding.
250 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Spoorassistent nuSpoorassistent nu
niet beschikbaarniet beschikbaar
zie handleidingzie handleiding
De spoorassistent is uitgeschakeld en functioneert tijdelijk niet.
Mogelijke oorzaken:
RDe voorruit in het blikveld van de camera is vervuild.
RHet zicht wordt gehinderd door hevige neerslag of mist.
RGedurende lange tijd zijn geen rijstrookmarkeringen aanwezig.
RDe rijstrookmarkeringen zijn versleten, donker of bedekt, bij-
voorbeeld door vuil of sneeuw.
Als de bovenstaande oorzaken niet meer van toepassing zijn, ver-
dwijnt de displaymelding.
De spoorassistent is weer gereed voor gebruik.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
XStoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XDe voorruit reinigen.
SpoorassistentSpoorassistent
functioneert nietfunctioneert niet
De spoorassistent is defect.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
DodehoekassistentDodehoekassistent
nu niet beschik‐nu niet beschik‐
baar zie handlei‐baar zie handlei‐
dingding
De dodehoekassistent is tijdelijk niet gereed voor gebruik.
De elektrische verbinding tussen de auto en de aanhangwagen is
aangesloten.
XDe displaymelding met ain het stuurwiel bevestigen.
De dodehoekassistent is bij het rijden met een aanhangwagen
uitgeschakeld.
Displaymeldingen 251
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De dodehoekassistent is tijdelijk niet gereed voor gebruik. Moge-
lijke oorzaken:
RDe sensoren zijn vervuild.
RDe werking wordt gehinderd door sterke neerslag.
RDe temperatuur van de radarsensoren ligt buiten het bedrijfs-
temperatuurgebied.
RDe radarsensoren zijn tijdelijk niet gereed voor gebruik, bijvoor-
beeld door elektromagnetische straling in de buurt van tv- en
radiozendinstallaties of andere stralingsbronnen.
Bovendien branden de gele controlelampjes 9in de buiten-
spiegels.
Als de bovenstaande oorzaken niet meer van toepassing zijn, ver-
dwijnt de displaymelding.
De dodehoekassistent is weer gereed voor gebruik.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
XStoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XDe sensoren reinigen (Ypagina 301).
XDe motor opnieuw starten.
DodehoekassistentDodehoekassistent
functioneert nietfunctioneert niet
De dodehoekassistent is defect.
Bovendien branden de gele controlelampjes 9in de buiten-
spiegels.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
ParkeerassistentParkeerassistent
onderbrokenonderbroken
De veiligheidsgordel van de bestuurder is niet omgegespt en het
bestuurdersportier is geopend.
XHet inparkeren herhalen met omgegespte veiligheidsgordel en
gesloten bestuurdersportier.
Tijdens de actieve stuuringreep heeft u onbedoeld het multifunc-
tioneel stuurwiel aangeraakt.
XTijdens de actieve stuuringreep erop letten dat het multifunc-
tioneel stuurwiel niet wordt aangeraakt.
De auto is in een slip geraakt, het ESP®heeft ingegrepen.
XDe actieve parkeerassistent later weer gebruiken
(Ypagina 187).
252 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
ParkeerassistentParkeerassistent
functioneert nietfunctioneert niet
U heeft zojuist zeer veel gemanoeuvreerd en geparkeerd.
Na circa 10 minuten kan de actieve parkeerassistent weer worden
gebruikt (Ypagina 187).
XStoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
XDe motor afzetten en opnieuw starten.
Als de displaymelding nog steeds wordt weergegeven:
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
De PARKTRONIC is defect.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
DISTRONIC PLUS UitDISTRONIC PLUS Uit De DISTRONIC PLUS is uitgeschakeld (Ypagina 173). Bij een
automatische uitschakeling klinkt bovendien een waarschuwings-
signaal.
DISTRONIC PLUSDISTRONIC PLUS
weer beschikbaarweer beschikbaar
De DISTRONIC PLUS is na tijdelijke niet-beschikbaarheid weer
gereed voor gebruik. De DISTRONIC PLUS kan nu weer worden
ingeschakeld (Ypagina 173).
DISTRONIC PLUS nuDISTRONIC PLUS nu
niet beschikbaarniet beschikbaar
zie handleidingzie handleiding
De DISTRONIC PLUS is tijdelijk niet gereed voor gebruik. Moge-
lijke oorzaken:
RDe werking wordt gehinderd door sterke neerslag.
RDe sensoren in de radiateurbekleding zijn vervuild.
RDe radarsensoren zijn tijdelijk niet gereed voor gebruik, bijvoor-
beeld door elektromagnetische straling in de buurt van tv- en
radiozendinstallaties of andere stralingsbronnen.
RDe temperatuur van het systeem bevindt zich buiten het
bedrijfstemperatuurgebied.
RDe boordnetspanning is te laag.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
Als de bovenstaande oorzaken niet meer van toepassing zijn, ver-
dwijnt de displaymelding.
De DISTRONIC PLUS is weer gereed voor gebruik.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
XStoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XDe sensoren in de radiateurbekleding reinigen (Ypagina 301).
XDe motor opnieuw starten.
Displaymeldingen 253
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
DISTRONIC PLUSDISTRONIC PLUS
functioneert nietfunctioneert niet
De DISTRONIC PLUS is defect. Ook de adaptieve remassistent kan
uitgevallen zijn.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
DISTRONICDISTRONIC PLUSPLUS pas‐pas‐
siefsief
U heeft gas gegeven. De DISTRONIC PLUS regelt niet meer.
XDe voet van het gaspedaal nemen.
DISTRONIC PLUSDISTRONIC PLUS
--- km/h--- km/h
Aan één inschakelvoorwaarde voor de DISTRONIC PLUS is niet
voldaan.
XDe inschakelvoorwaarden van de DISTRONIC PLUS controleren
(Ypagina 176).
DISTRONIC PLUS enDISTRONIC PLUS en
SPEEDTRONIC func‐SPEEDTRONIC func‐
tioneren niettioneren niet
De DISTRONIC PLUS en de SPEEDTRONIC zijn defect. Bovendien
klinkt een waarschuwingssignaal.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
TEMPOMAT en SPEED‐TEMPOMAT en SPEED‐
TRONIC functione‐TRONIC functione‐
ren nietren niet
De TEMPOMAAT en de SPEEDTRONIC zijn defect.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
BegrenzingBegrenzing
--- km/h--- km/h
Terwijl het gaspedaal tot voorbij het drukpunt wordt ingedrukt
(kickdown), is activering van de SPEEDTRONIC niet mogelijk.
TEMPOMAATTEMPOMAAT
--- km/h--- km/h
Aan één inschakelvoorwaarde voor de TEMPOMAAT is niet vol-
daan.
Er is geprobeerd om een snelheid onder 30 km/h op te slaan.
XAls de situatie het toestaat, sneller dan 30 km/h rijden en de
snelheid opslaan.
XDe inschakelvoorwaarden van de TEMPOMAAT controleren
(Ypagina 170).
120 km/h120 km/h
Maximum snelheidMaximum snelheid
overschredenoverschreden
Alleen voor bepaalde landen: De maximum toegestane snelheid is
overschreden.
Bovendien verschijnt op het multifunctioneel display de melding
120 km/h!120 km/h!.
XLangzamer rijden.
254 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Banden
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
BandenspanningBandenspanning
Band controlerenBand controleren
De bandenspanningswaarschuwing heeft een aanzienlijk span-
ningsverlies herkend.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
GWAARSCHUWING
Banden met een te lage bandenspanning leveren de volgende
gevaren op:
RZe kunnen klappen, in het bijzonder bij toenemende belading
en snelheid.
RZe kunnen overmatig en/of ongelijkmatig slijten, hetgeen de
grip sterk nadelig beïnvloedt.
RDe rij-eigenschappen en het stuur- en remgedrag kunnen sterk
nadelig beïnvloed worden.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
XZonder heftige stuur- en remmanoeuvres stoppen. Daarbij op
de verkeerssituatie letten.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XDe banden controleren en, indien noodzakelijk, de instructies
bij bandenpech opvolgen (Ypagina 308).
XDe bandenspanning controleren en, indien noodzakelijk, de
bandenspanning corrigeren.
XDaarna bij correct ingestelde bandenspanning de bandenspan-
ningswaarschuwing opnieuw activeren (Ypagina 334).
Bandenspanningsbe‐Bandenspanningsbe‐
wakingwaking
na band.sp.con‐na band.sp.con‐
troletrole opnieuwopnieuw star‐star‐
tenten
Er is een displaymelding voor de bandenspanningswaarschuwing
weergegeven en het systeem is sindsdien niet opnieuw gestart.
XDe correcte bandenspanning van alle banden instellen.
XDe bandenspanningswaarschuwing opnieuw activeren
(Ypagina 334).
Bandenspanningsbe‐Bandenspanningsbe‐
wakingwaking
functioneren nietfunctioneren niet
De bandenspanningswaarschuwing is defect.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen 255
Boordcomputer en meldingen
Z
Auto
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Om te starten:Om te starten:
selecteer P of Nselecteer P of N
U hebt geprobeerd in transmissiestand Rof Dte starten.
XDe transmissie in stand Pof Nzetten.
Backup accuBackup accu
StoringStoring
De noodaccu voor de automatische transmissie wordt niet meer
opgeladen.
XBij de eerstvolgende gelegenheid naar een gekwalificeerde
werkplaats gaan.
XTot dan altijd voor het afzetten van de motor de automatische
transmissie in stand Pzetten.
XVoordat u de auto verlaat de elektrische parkeerrem bedienen.
VoorVoor motormotor startenstarten
rem bedienenrem bedienen
U hebt geprobeerd om de motor in transmissiestand Nte starten
zonder het rempedaal in te drukken.
XHet rempedaal indrukken.
Voor verlaten vanVoor verlaten van
schakelstand Pschakelstand P of Nof N
rem bedienen enrem bedienen en
motor startenmotor starten
U hebt geprobeerd om de transmissie in stand Rof Dte zetten
zonder de motor te starten.
XDe motor starten.
XHet rempedaal indrukken.
iAlleen als het rempedaal is ingedrukt, kan de transmissie van-
uit stand Pin de gewenste transmissiestand worden gezet.
Alleen dan kan de parkeervergrendeling worden opgeheven. Als
het rempedaal niet wordt ingedrukt, kan de DIRECT SELECT-
keuzehendel wel worden bewogen, maar blijft de parkeerver-
grendeling ingeschakeld.
iBij een vloeistoftemperatuur van de transmissie onder
Ò20 †kan alleen als de motor draait vanuit stand Peen andere
transmissiestand worden ingeschakeld.
Voor verlaten vanVoor verlaten van
schakelstand Pschakelstand P remrem
bedienenbedienen
U hebt geprobeerd de transmissie in stand R,Nof Dte zetten,
zonder het rempedaal in te drukken.
XHet rempedaal indrukken.
WegrolgevaarWegrolgevaar
Transmissie nietTransmissie niet
in Pin P
Het bestuurdersportier is geopend en de transmissie staat in
stand R,Nof D.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
XDe transmissie in stand Pzetten.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
256 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Zonder schakelenZonder schakelen
Werkplaats opzoe‐Werkplaats opzoe‐
kenken
De stand van de transmissie kan vanwege een storing niet meer
worden gewijzigd.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
Als transmissiestand Dis geselecteerd:
XZonder de transmissiestand Dte wijzigen naar een gekwalifi-
ceerde werkplaats gaan.
Wanneer de transmissiestand R,Nof Pis geselecteerd:
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Schakelstand PSchakelstand P
alleen bij stil‐alleen bij stil‐
staand voertuigstaand voertuig
De auto is nog in beweging.
XStoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
XDe transmissie in stand Pzetten.
Achteruit rijdenAchteruit rijden
nietniet mogelijkmogelijk Werk‐Werk‐
plaats opzoekenplaats opzoeken
De automatische transmissie vertoont een storing. U kunt niet
achteruitrijden.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Transmissie Sto‐Transmissie Sto‐
ringring
De automatische transmissie vertoont een storing.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Transmissie Sto‐Transmissie Sto‐
ring Stoppenring Stoppen
De automatische transmissie vertoont een storing.
XStoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Voertuig stoppenVoertuig stoppen
Schakelstand PSchakelstand P kie‐kie‐
zen Motor latenzen Motor laten
draaiendraaien
De automatische transmissie is oververhit.
XVoorzichtig verder rijden.
Als de displaymelding verdwijnt, is de automatische transmissie
weer volledig beschikbaar.
Als de displaymelding nog steeds wordt weergegeven:
XStoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XWachten tot de automatische transmissie is afgekoeld en de
displaymelding verdwijnt.
TransmissieolieTransmissieolie
oververhit Voor‐oververhit Voor‐
zichtig doorrijdenzichtig doorrijden
Auto's in AMG-uitvoering: De transmissievloeistof is oververhit.
Het handmatig schakelprogramma Men het kortstondig actieve
handmatig schakelprogramma zijn niet meer beschikbaar. Het
motorvermogen wordt verminderd.
XDe auto laten afkoelen.
Displaymeldingen 257
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
4matic nu niet4matic nu niet
beschikbaarbeschikbaar
De 4MATIC (permanente vierwielaandrijving) is oververhit. De
auto wordt alleen aangedreven door de voorwielen.
XVerder rijden.
Door de rijwind wordt de 4MATIC sneller afgekoeld.
Als de displaymelding verdwijnt, is de 4MATIC weer beschikbaar
en wordt de auto op alle vier de wielen aangedreven.
4matic functio‐4matic functio‐
neert nietneert niet
De 4MATIC vertoont een storing. De auto wordt alleen aangedre-
ven door de voorwielen.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
ADe achterklep is geopend.
GWAARSCHUWING
Als de achterklep geopend is en de motor draait kunnen uitlaat-
gassen het interieur binnendringen.
Er bestaat vergiftigingsgevaar!
XDe achterklep sluiten.
?De motorkap is geopend.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
GWAARSCHUWING
De geopende motorkap kan tijdens het rijden het zicht belemme-
ren.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
XDirect op een veilige plaats stoppen.
XDe elektrische parkeerrem inschakelen.
XDe motorkap sluiten.
Actieve motorkapActieve motorkap
Storing zie hand‐Storing zie hand‐
leidingleiding
De actieve motorkap (voetgangersbescherming) functioneert niet
vanwege een storing of activering.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
CTen minste een portier is geopend. Bovendien klinkt een waar-
schuwingssignaal.
XAlle portieren sluiten.
258 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
j
Trekhaak vergren‐Trekhaak vergren‐
deling control.deling control.
De trekhaak is niet goed vergrendeld.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
XRekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk
stoppen en de motor afzetten.
XDe elektrische parkeerrem inschakelen.
XDe kogelkop van de trekhaak in de eindstand laten vergrendelen
(Ypagina 205).
Anders kan de aanhangwagen loskomen.
Ð
Stuurbekrachti‐Stuurbekrachti‐
ging Storing zieging Storing zie
handleidinghandleiding
De stuurbekrachtiging vertoont een storing.
Bovendien klinkt een waarschuwingssignaal.
GWAARSCHUWING
Er is meer kracht vereist voor het sturen.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
XUitproberen of u de benodigde hogere stuurkracht kunt uitoe-
fenen.
XAls u veilig kunt sturen: Voorzichtig naar een gekwalificeerde
werkplaats verder rijden.
XAls u niet veilig kunt sturen: Niet verder rijden, contact opne-
men met de dichtstbijzijnde gekwalificeerde werkplaats.
&
functioneert nietfunctioneert niet
Accu zwakAccu zwak
U heeft geprobeerd na tweemaal gebruik de interieurvoorverwar-
ming in te schakelen of een vertrektijd via de boordcomputer te
activeren.
XDe motor gedurende 10 seconden laten draaien.
De interieurvoorverwarming kan weer worden ingeschakeld.
De boordnetspanning is te laag. De interieurvoorverwarming is
uitgeschakeld resp. kan niet worden ingeschakeld
(Ypagina 131).
XEen lange afstand rijden.
De accu wordt opgeladen. Zodra de boordnetspanning volstaat,
kan de interieurvoorverwarming weer worden ingeschakeld.
&
functioneert nietfunctioneert niet
brandstof tankenbrandstof tanken
Er bevindt zich te weinig brandstof in de tank. De interieurvoor-
verwarming kan niet worden ingeschakeld (Ypagina 131).
XBij het eerstvolgende tankstation tanken.
Displaymeldingen 259
Boordcomputer en meldingen
Z
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
&
functioneert nietfunctioneert niet
zie handleidingzie handleiding
De interieurvoorverwarming vertoont tijdelijk een storing of is
defect.
XAls de auto horizontaal staat en de motor is afgekoeld: Viermaal
gedurende meerdere minuten proberen de interieurvoorverwar-
ming in te schakelen (Ypagina 131).
XAls de interieurvoorverwarming niet inschakelt: Naar een
gekwalificeerde werkplaats gaan.
TelefoonTelefoon NoNo ServiceService De auto bevindt zich buiten het zend- en ontvangstgebied van het
mobiel netwerk van de provider.
XWachten, tot de gereedheidsaanduiding voor de mobiele tele-
foon wordt weergegeven op het multifunctioneel display.
¥
Ruitensproeier‐Ruitensproeier‐
vloei-stof bijvul‐vloei-stof bijvul‐
lenlen
Het peil in het ruitensproeiervloeistofreservoir is tot onder het
minimum gedaald.
iAls in de wintermaanden geen antivriesmiddel aan de ruiten-
sproeiervloeistof wordt toegevoegd, kan de ruitensproeiervloei-
stof bevriezen in het ruitensproeiervloeistofreservoir. In dit
geval kan ook de displaymelding RuitensproeiervloeistofRuitensproeiervloeistof
bijvullenbijvullen op het multifunctioneel display worden weergege-
ven.
XRuitensproeiervloeistof bijvullen (Ypagina 295).
Ruitenwissers Sto‐Ruitenwissers Sto‐
ringring
De ruitenwisser zijn defect.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Alarmknipperlich‐Alarmknipperlich‐
ten Storingten Storing
De alarmknipperlichten zijn defect.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Sleutel
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
+
SleutelSleutel hoorthoort nietniet
bij het voertuigbij het voertuig
De verkeerde sleutel is in het contactslot gestoken.
XDe juiste sleutel gebruiken.
+
Sleutel vervangenSleutel vervangen
De sleutel moet worden vervangen.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
260 Displaymeldingen
Boordcomputer en meldingen
Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel
Veiligheidsgordel
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
ü
Alleen voor bepaalde
landen: Het rode waar-
schuwingslampje vei-
ligheidsgordel brandt
na het starten van de
motor gedurende zes
seconden.
Het waarschuwingslampje veiligheidsgordels herinnert bestuur-
der en passagier eraan de gordel om te gespen.
XDe veiligheidsgordel omgespen (Ypagina 44).
ü
Alleen voor bepaalde
landen: Het rode waar-
schuwingslampje vei-
ligheidsgordel brandt
na het starten van de
motor. Bovendien
klinkt gedurende maxi-
maal zes seconden een
waarschuwingssignaal.
De bestuurder heeft de gordel niet omgegespt.
XDe veiligheidsgordel omgespen (Ypagina 44).
Het waarschuwingssignaal stopt.
ü
Nadat de motor is
gestart gaat het rode
waarschuwingslampje
voor de veiligheidsgor-
del branden, zodra het
bestuurdersportier of
het passagiersportier
gesloten is.
De bestuurder of de passagier hebben hun gordel niet omgegespt.
XDe veiligheidsgordel omgespen (Ypagina 44).
Het waarschuwingslampje dooft.
Er liggen voorwerpen op de passagiersstoel.
XDe voorwerpen van de passagiersstoel verwijderen en op een
veilige plaats opbergen.
Het waarschuwingslampje dooft.
Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel 261
Boordcomputer en meldingen
Z
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
ü
Het rode waarschu-
wingslampje veilig-
heidsgordels knippert
en er klinkt een onder-
broken waarschu-
wingssignaal.
De bestuurder of de passagier hebben hun gordel niet omgegespt.
Daarbij wordt sneller dan 25 km/h gereden of er is kortstondig
sneller dan 25 km/h gereden.
XDe veiligheidsgordel omgespen (Ypagina 44).
Het waarschuwingslampje dooft en er is geen waarschuwings-
signaal meer hoorbaar.
Er liggen voorwerpen op de passagiersstoel. Daarbij wordt sneller
dan 25 km/h gereden of er is kortstondig sneller dan 25 km/h
gereden.
XDe voorwerpen van de passagiersstoel verwijderen en op een
veilige plaats opbergen.
Het waarschuwingslampje dooft en er is geen waarschuwings-
signaal meer hoorbaar.
262 Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel
Boordcomputer en meldingen
Veiligheidssystemen
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
J
Het rode remwaarschu-
wingslampje brandt als
de motor draait. Boven-
dien klinkt een waar-
schuwingssignaal.
Er bevindt zich te weinig remvloeistof in het remvloeistofreservoir.
GWAARSCHUWING
De remwerking kan nadelig beïnvloed zijn.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
XDirect op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XGeen remvloeistof bijvullen. Door het bijvullen wordt de storing
niet verholpen.
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
XDe extra meldingen op het multifunctioneel display in acht
nemen.
!
Het gele ABS-waar-
schuwingslampje
brandt als de motor
draait.
Het ABS (antiblokkeersysteem) is vanwege een storing uitgescha-
keld. Daarmee zijn bijvoorbeeld ook de BAS (remassistentsys-
teem), de COLLISION PREVENTION ASSIST, het ESP®(elektro-
nisch stabiliteitsprogramma), de PRE-SAFE®, de HOLD-functie, de
hellingassistent, het adaptieve remlicht en de ESP®-aanhangwa-
genstabilisatie uitgeschakeld.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
GWAARSCHUWING
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies. De wielen kunnen daardoor bijvoor-
beeld bij een noodstop blokkeren.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig
beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XDe extra meldingen op het multifunctioneel display in acht
nemen.
XVoorzichtig verder rijden.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Als de ABS-regeleenheid defect is, kunnen ook andere systemen
niet beschikbaar zijn, zoals het navigatiesysteem of de automati-
sche transmissie.
Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel 263
Boordcomputer en meldingen
Z
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Het gele ABS-waar-
schuwingslampje
brandt als de motor
draait.
Het ABS is tijdelijk niet beschikbaar. Daarmee zijn bijvoorbeeld
ook de BAS, de COLLISION PREVENTION ASSIST, het ESP®, de
EBD (elektronische remkrachtverdeling), de PRE-SAFE®, de
HOLD-functie, de hellingassistent, het adaptieve remlicht en de
ESP®-aanhangwagenstabilisatie uitgeschakeld.
Mogelijke oorzaken:
RDe zelfdiagnose is nog niet afgesloten.
RDe boordnetspanning kan te laag zijn.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
GWAARSCHUWING
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies. De voor- en achterwielen kunnen daar-
door bijvoorbeeld bij een noodstop blokkeren.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig
beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
XVoorzichtig een geschikte route met wat flauwe bochten rijden
met een snelheid boven 20 km/h.
Als het waarschuwingslampje dooft, zijn bovengenoemde func-
ties weer beschikbaar.
Als het waarschuwingslampje blijft branden:
XDe extra meldingen op het multifunctioneel display in acht
nemen.
XVoorzichtig verder rijden.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
264 Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel
Boordcomputer en meldingen
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Het gele ABS-waar-
schuwingslampje
brandt als de motor
draait. Bovendien klinkt
een waarschuwingssig-
naal.
De EBD is defect. Daarmee zijn bijvoorbeeld ook het ABS, de BAS,
de COLLISION PREVENTION ASSIST, het ESP®, de PRE-SAFE®, de
HOLD-functie, de hellingassistent, het adaptieve remlicht en de
ESP®-aanhangwagenstabilisatie niet beschikbaar.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
GWAARSCHUWING
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies. De voor- en achterwielen kunnen daar-
door bijvoorbeeld bij een noodstop blokkeren.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig
beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XDe extra meldingen op het multifunctioneel display in acht
nemen.
XVoorzichtig verder rijden.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
J֌!
Het rode controle-
lampje remmen, de
gele waarschuwings-
lampjes ESP en ESP®
OFF en het gele waar-
schuwingslampje ABS
branden terwijl de
motor draait.
Het ABS en het ESP®zijn defect. Daarmee zijn bijvoorbeeld ook
de BAS, de COLLISION PREVENTION ASSIST, de EBD, de PRE-
SAFE®, de HOLD-functie, de hellingassistent, het adaptieve rem-
licht en de ESP®-aanhangwagenstabilisatie niet beschikbaar.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
GWAARSCHUWING
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies. De voor- en achterwielen kunnen daar-
door bijvoorbeeld bij een noodstop blokkeren.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig
beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XDe extra meldingen op het multifunctioneel display in acht
nemen.
XVoorzichtig verder rijden.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel 265
Boordcomputer en meldingen
Z
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
÷
Het gele ESP®-waar-
schuwingslampje knip-
pert tijdens het rijden.
Het ESP®of de tractieregeling regelt, omdat er slipgevaar is of ten
minste één wiel doordraait.
De TEMPOMAAT of de DISTRONIC PLUS is uitgeschakeld.
XBij het wegrijden het gaspedaal slechts zo ver als nodig indruk-
ken.
XTijdens het rijden minder gas geven.
XDe rijstijl aan de weersomstandigheden en de toestand van het
wegdek aanpassen.
XHet ESP®niet uitschakelen.
Uitzonderingen: (Ypagina 63).
å
Het gele ESP®-OFF-
waarschuwingslampje
brandt terwijl de motor
draait.
Het ESP®en de ESP®-aanhangwagenstabilisatie zijn uitgescha-
keld. Het ESP®zorgt niet voor het stabiliseren van de auto als deze
in een slip raakt of een wiel doordraait.
GWAARSCHUWING
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto niet door het ESP®
gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XHet ESP®weer inschakelen.
Uitzonderingen: (Ypagina 63).
XDe rijstijl aan de weersomstandigheden en de toestand van het
wegdek aanpassen.
Als het ESP®niet kan worden ingeschakeld:
XHet ESP®bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
M
Alleen auto's in AMG-
uitvoering:
Het gele waarschu-
wingslampje SPORT
handling mode brandt
terwijl de motor draait.
De SPORT handling mode is ingeschakeld.
GWAARSCHUWING
Als de SPORT handling mode ingeschakeld is, wordt de auto niet
door het ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XDe SPORT handling mode alleen in bepaalde situaties inscha-
kelen (Ypagina 64).
266 Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel
Boordcomputer en meldingen
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
֌
De gele ESP®- en
ESP®-OFF-waarschu-
wingslampjes branden
als de motor draait.
Het ESP®, de BAS, de COLLISION PREVENTION ASSIST, de PRE-
SAFE®, de HOLD-functie, de hellingassistent, het adaptieve rem-
licht en de ESP®-aanhangwagenstabilisatie zijn vanwege een sto-
ring niet beschikbaar.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
GWAARSCHUWING
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies.
Daardoor kan de remweg bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XDe extra meldingen op het multifunctioneel display in acht
nemen.
XVoorzichtig verder rijden.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel 267
Boordcomputer en meldingen
Z
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
֌
De gele ESP®- en
ESP®-OFF-waarschu-
wingslampjes branden
als de motor draait.
Het ESP®, de BAS, de PRE-SAFE®, de HOLD-functie, de hellingas-
sistent en de ESP®-aanhangwagenstabilisatie zijn tijdelijk niet
beschikbaar.
Ook het adaptieve remlicht en de COLLISION PREVENTION
ASSIST kunnen uitgevallen zijn.
De ATTENTION ASSIST is gedeactiveerd.
De zelfdiagnose is nog niet afgesloten.
GWAARSCHUWING
Het remsysteem blijft normaal functioneren, echter zonder de
bovengenoemde functies.
Daardoor kan de remweg bij een noodstop langer worden.
Als het ESP®niet ingeschakeld is, wordt de auto niet door het
ESP®gestabiliseerd.
Er bestaat verhoogd slipgevaar en gevaar voor ongevallen!
XVoorzichtig een geschikte route met wat flauwe bochten rijden
met een snelheid boven 20 km/h.
Als het waarschuwingslampje dooft, zijn bovengenoemde func-
ties weer beschikbaar.
Als het waarschuwingslampje blijft branden:
XDe extra meldingen op het multifunctioneel display in acht
nemen.
XVoorzichtig verder rijden.
XNaar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
268 Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel
Boordcomputer en meldingen
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Het rode controle-
lampje van de elektri-
sche parkeerrem knip-
pert of brandt en/of
het gele waarschu-
wingslampje van de
elektrische parkeerrem
brandt.
XDe extra meldingen op het multifunctioneel display in acht
nemen.
6
Het rode SRS-waar-
schuwingslampje
brandt als de motor
draait.
Het SRS (aanvullend veiligheidssysteem) vertoont een storing.
GWAARSCHUWING
De airbags of gordelspanners kunnen onbedoeld worden geacti-
veerd of bij een ongeval niet worden geactiveerd.
Er bestaat verhoogd gevaar voor letsel!
XVoorzichtig verder rijden.
XHet SRS direct door een gekwalificeerde werkplaats laten con-
troleren.
Meer informatie over het SRS (Ypagina 39).
Motor
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
;
Het gele waarschu-
wingslampje motordia-
gnose brandt als de
motor draait.
Er kan een storing aanwezig zijn, bijvoorbeeld:
Rin het motormanagementsysteem
Rin de inspuiting
Rin het uitlaatsysteem
Rin het ontstekingssysteem (bij auto's met benzinemotor)
Rin het brandstofsysteem.
De emissiewaarden kunnen daardoor worden overschreden en de
motor draait zo nodig in het noodprogramma.
XDe auto zo snel mogelijk laten controleren bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats.
Auto's met dieselmotor: De tank is leeggereden (Ypagina 161).
XDe motor na het tanken drie- tot viermaal achter elkaar starten.
Wanneer het gele waarschuwingslampje motordiagnose dooft,
wordt het noodprogramma opgeheven. De auto hoeft niet te
worden gecontroleerd.
Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel 269
Boordcomputer en meldingen
Z
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
æ
Het gele waarschu-
wingslampje brandstof-
reserve brandt als de
motor draait.
De brandstofvoorraad heeft het reservegebied bereikt.
Het gebruik van de interieurvoorverwarming wordt in het reserve-
gebied gedeactiveerd.
XBij het eerstvolgende tankstation tanken.
?
Het rode waarschu-
wingslampje koelvloei-
stof brandt terwijl de
motor draait en de koel-
vloeistoftemperatuur-
meter staat aan het
begin van de schaalver-
deling.
De temperatuursensor voor de koelvloeistoftemperatuurmeter is
defect.
De koelvloeistoftemperatuur wordt niet meer gecontroleerd. Wan-
neer de koelvloeistof te heet is kan de motor worden beschadigd.
XRekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk
stoppen en de motor afzetten. Niet verder rijden!
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XContact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
270 Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel
Boordcomputer en meldingen
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
?
Het rode waarschu-
wingslampje koelvloei-
stof brandt als de
motor draait.
Het koelvloeistofpeil is te laag.
Als het koelvloeistofpeil in orde is, kan de luchttoevoer naar de
radiateur belemmerd zijn of kan de elektrische ventilateur van het
koelsysteem uitgevallen zijn.
De koelvloeistof is te warm, de motor wordt niet voldoende
gekoeld.
XDe extra meldingen op het multifunctioneel display in acht
nemen.
XRekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk
stoppen en de motor afzetten.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XDe auto verlaten en uit in de omgeving van de auto blijven, tot
de motor is afgekoeld.
XHet koelvloeistofpeil controleren en koelvloeistof bijvullen
(Ypagina 294). Let daarbij op de waarschuwingsaanwijzingen.
XAls vaker koelvloeistof moet worden bijgevuld, het koelsysteem
laten controleren.
XDe luchttoevoer naar de radiateur mag niet worden beïnvloed
door bijvoorbeeld bevroren natte sneeuw; dit controleren.
XPas als de koelvloeistoftemperatuur onder 120 is, de motor
weer starten. Anders kan de motor worden beschadigd.
XTot de volgende gekwalificeerde werkplaats verder rijden.
XDaarbij hoge motorbelasting (bijvoorbeeld het rijden in de ber-
gen) en stop-and-go-verkeer vermijden.
?
Het rode waarschu-
wingslampje koelvloei-
stof brandt als de
motor draait. Boven-
dien klinkt een waar-
schuwingssignaal.
De koelvloeistof heeft een temperatuur van 120 †overschreden.
De luchttoevoer naar de radiateur kan geblokkeerd zijn of het
koelvloeistofpeil kan te laag zijn.
GWAARSCHUWING
De motor wordt niet voldoende gekoeld en kan schade oplopen.
Niet met een oververhitte motor rijden. Dit kan ertoe leiden dat
vloeistoffen, die door een lekkage of morsen in de motorruimte
terecht zijn gekomen, ontsteken.
De stoom van de oververhitte motor kan bovendien ernstige
brandwonden veroorzaken, zelfs als alleen de motorkap wordt
geopend.
Er bestaat gevaar voor letsel!
XDe extra meldingen op het multifunctioneel display in acht
nemen.
XRekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk
stoppen en de motor afzetten.
Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel 271
Boordcomputer en meldingen
Z
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
XDe auto tegen wegrollen beveiligen (Ypagina 162).
XDe auto verlaten en uit in de omgeving van de auto blijven, tot
de motor is afgekoeld.
XHet koelvloeistofpeil controleren en koelvloeistof bijvullen
(Ypagina 294). Let daarbij op de waarschuwingsaanwijzingen.
XAls vaker koelvloeistof moet worden bijgevuld, het koelsysteem
laten controleren.
XDe luchttoevoer naar de radiateur mag niet worden beïnvloed
door bijvoorbeeld bevroren natte sneeuw; dit controleren.
XBij een koelvloeistoftemperatuur onder 120 kan naar de
dichtstbijzijnde gekwalificeerde werkplaats worden verder
gereden.
XDaarbij hoge motorbelasting (bijvoorbeeld het rijden in de ber-
gen) en stop-and-go-verkeer vermijden.
Rijsystemen
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
·
Het rode controle-
lampje afstandswaar-
schuwing brandt tij-
dens het rijden.
De afstand tot de voorligger is voor de gekozen snelheid te gering.
XDe afstand vergroten.
·
Het rode controle-
lampje afstandswaar-
schuwing brandt tij-
dens het rijden. Boven-
dien klinkt een waar-
schuwingssignaal.
U naders een voertuig of een stilstaand obstakel op uw vermoe-
delijke rijbaan met een te hoge snelheid.
XKlaar zijn om direct te kunnen remmen.
XGoed op de verkeerssituatie letten. Zo nodig afremmen of voor
een obstakel uitwijken.
272 Waarschuwings- en controlelampjes in instrumentenpaneel
Boordcomputer en meldingen
Wetenswaardigheden ....................... 274
Richtlijnen m.b.t. belading ............... 274
Opbergmogelijkheden ...................... 275
Nuttige informatie ............................ 282
273
Beladen en nuttige informatie
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Richtlijnen m.b.t. belading
GWAARSCHUWING
Als voorwerpen, bagage of lading onbeveiligd
of onvoldoende beveiligd zijn, kunnen ze ver-
schuiven, kantelen of rondvliegen en inzitten-
den raken. Er bestaat gevaar voor letsel, in het
bijzonder bij remmanoeuvres of plotselinge
richtingswijzigingen!
Voorwerpen altijd zodanig opbergen, dat ze
niet kunnen rondvliegen. Voorwerpen,
bagage of lading voor iedere rit beveiligen
tegen verschuiven of kantelen.
GWAARSCHUWING
Verbrandingsmotoren stoten giftige uitlaat-
gassen uit, zoals koolmonoxide. Wanneer de
achterklep als de motor draait geopend is, in
het bijzonder tijdens het rijden, kunnen uit-
laatgassen het interieur binnendringen. Er
bestaat vergiftigingsgevaar!
Vóór het openen van de achterklep altijd de
motor afzetten. Nooit met een geopende ach-
terklep rijden.
Het rijgedrag van een beladen auto is afhan-
kelijk van de verdeling van de bagage. Bij het
laden en transporteren daarom de volgende
aanwijzingen lezen en opvolgen:
RMet de bagage incl. personen niet het toe-
gestaan totaalgewicht en de toegestane
asbelastingen van de auto overschrijden.
RMee te voeren voorwerpen dienen bij voor-
keur in de bagageruimte te worden onder-
gebracht.
RZware bagage zo ver mogelijk naar voren
schuiven en zo laag mogelijk in de bagage-
ruimte opbergen.
RNiet tot boven de bovenzijde van de rug-
leuningen beladen.
RDe bagage altijd tegen de rugleuning van
de achterbank of de voorstoelen aan leg-
gen. Erop letten dat de rugleuningen cor-
rect zijn vergrendeld.
RIndien mogelijk de bagage altijd achter de
niet-bezette stoelen plaatsen.
RGebruik de sjorogen en de bagagenetten
voor het vervoeren van bagage en lading.
RGebruik sjorogen en bevestigingsmateria-
len die geschikt zijn voor het gewicht en de
afmetingen van de belasting.
RHet opbergvak onder de bagageruimtebo-
dem met maximaal 25 kg beladen.
RAlle bagage met sterke en schuurbesten-
dige sjormiddelen vastzetten. De scherpe
randen en hoeken afdekken.
iSjormiddelen zijn verkrijgbaar bij een
gekwalificeerde werkplaats.
!De opklapbare bagageruimtebodem niet
belasten met een puntbelasting en met niet
meer dan 100 kg. Het gewicht gelijkmatig
verdelen, opdat de bagageruimtebodem
niet wordt beschadigd. Zo nodig een stabi-
ele plaat onder de lading leggen. Erop let-
ten dat door het vastsjorren van de bagage
de belasting op de bagageruimtebodem
wordt verhoogd.
274 Richtlijnen m.b.t. belading
Beladen en nuttige informatie
Opbergmogelijkheden
Opbergvakken
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWaarschuwing
Als voorwerpen op ongeschikte wijze in het
interieur worden opgeborgen, kunnen ze ver-
schuiven of rondslingeren en inzittenden
raken. Er bestaat gevaar voor letsel, in het
bijzonder bij remmanoeuvres of abrupte ver-
anderingen van richting!
RVoorwerpen altijd zodanig opbergen, dat ze
in deze of vergelijkbare situaties niet kun-
nen rondslingeren.
RAltijd ervoor zorgen, dat voorwerpen niet
uit opbergvakken, ladingnetten of bagage-
netten steken.
RAfsluitbare opbergvaklen tijdens het rijden
sluiten.
RZware, harde, scherpe, puntige, breekbare
of te grote voorwerpen altijd in de laad-
ruimte opbergen.
De richtlijnen met betrekking tot belading in
acht nemen (Ypagina 274).
Opbergvakken voorin
Dashboardkastje
XOpenen: Aan handgreep :trekken en de
klep van het dashboardkastje ;openklap-
pen.
XSluiten: De klep van het dashboard-
kastje ;omhoogklappen, tot deze ver-
grendelt.
iBovenin de klep van het dashboardkastje
bevindt zich een pennenhouder.
Brillenvak
XOpenen: Op markering :drukken.
Het brillenvak moeten tijdens het rijden
gesloten zijn; dit controleren.
Opbergvak in middenconsole
XOpenen: De markering van afdekking :
aantippen.
iAfhankelijk van de uitrusting van de auto
bevindt zich in plaats van het gesloten
opbergvak een open opbergvak of een
asbak in de middenconsole.
Opbergmogelijkheden 275
Beladen en nuttige informatie
Z
Opbergvak voor de armsteun (auto's met
automatische transmissie)
XOpenen: De markering van afdekking :
aantippen.
iDe antislipmat en het binnenbakje kun-
nen worden verwijderd om deze te reini-
gen. Bij het verwijderen van het binnen-
bakje moet een lichte weerstand worden
overwonnen.
Opbergvak resp. telefoonvak onder de
armsteun
XOpenen: Auto's met verschuifbare arm-
steun: De armsteun moet in de achterste
positie staan.
XToets :indrukken en de armsteun
omhoogklappen.
iAfhankelijk van de uitrusting van de auto
is in het opbergvak een usb-aansluiting en
een aux-in-aansluiting of een media-inter-
face ingebouwd. Een media-interface is een
universele interface voor mobiele audio-
apparaten, bijvoorbeeld voor iPod®en
mp3-spelers (zie de afzonderlijke handlei-
ding van de Audio of COMAND Online).
Opbergvak onder de bestuurders- en pas-
sagiersstoel
GWAARSCHUWING
Als de maximaal toegestane belasting van het
opbergvak wordt overschreden, kan de afdek-
king de voorwerpen niet tegenhouden. Voor-
werpen kunnen uit het opbergvak worden
geslingerd en daardoor inzittenden raken. Er
bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder bij
remmanoeuvres of plotselinge richtingswijzi-
gingen!
Altijd de maximaal toegestane belasting van
het opbergvak in acht nemen. Zware voor-
werpen opbergen en beveiligen in de bagage-
ruimte.
De maximaal toegestane belading van het
opbergvak bedraagt 1,2 kg.
XOpenen: Handgreep :omhoogtrekken
en afdekking ;naar voren opklappen.
iBij auto's met brandblusser is in plaats
van het opbergvak de brandblusser onder
de bestuurdersstoel gemonteerd.
276 Opbergmogelijkheden
Beladen en nuttige informatie
Opbergvakken achterin
Opbergvak in middenconsole achterin
XOpenen: Opbergvak :boven aan de
greeprand omlaagtrekken.
iAfhankelijk van de uitrusting bevindt zich
boven het opbergvak een open opbergvak.
Bagagenetten
!Het bagagenet onder de hoedenplank
mag met maximaal 2,5 kg worden beladen.
Bagagenetten bevinden zich:
Rin de beenruimte van de passagier
Rop de achterzijde van de bestuurders- en
passagiersstoel
Ronder de hoedenplank
Rlinks en rechts aan de zijkant in de baga-
geruimte.
De richtlijnen m.b.t. belading (Ypagina 274)
en de veiligheidsvoorschriften m.b.t. de
opbergvakken (Ypagina 275)in acht nemen.
Bagageruimtevergroting achterin
De richtlijnen met betrekking tot belading in
acht nemen (Ypagina 274).
XOpenen: Armsteun :omlaagklappen.
XDe nu zichtbaar wordende afdekking aan
de handgreep naar voren trekken, tot deze
op armsteun :ligt.
XDe middelste hoofdsteun van de achter-
bank in de bovenste stand trekken
(Ypagina 93).
XVergrendeling =in de richting van de pijl
schuiven.
XKlep ;geheel opzijzwenken.
Klep ;wordt door een magneet in de geo-
pende stand gehouden.
XSluiten: Klep ;in de bagageruimte terug-
klappen, tot deze vergrendelt.
XDe afdekking naar voren klappen, tot deze
in armsteun :vergrendelt.
XZo nodig armsteun :volledig omhoog-
klappen.
Opbergmogelijkheden 277
Beladen en nuttige informatie
Z
Bagageruimtevergroting
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als de achterbank/achterstoelen en de rug-
leuning niet vergrendeld zijn, kunnen ze bij
bijvoorbeeld een remmanoeuvre of een onge-
val naar voren klappen.
RDaardoor wordt de inzittende door de ach-
terbank/achterstoelen of de rugleuning in
de veiligheidsgordel gedrukt. De veilig-
heidsgordel kan niet meer zoals bedoeld
beschermen en extra letsel veroorzaken.
RVoorwerpen of bagage in de bagageruimte
kunnen niet door de rugleuning worden
tegengehouden.
Er bestaat verhoogd gevaar voor letsel!
Voor iedere rit controleren dat de rugleuning
en de achterbank/achterstoelen vergrendeld
zijn.
!Voordat de rugleuning achterin wordt
omgeklapt erop letten, dat de armsteun
achterin en de bekerhouder ingeklapt zijn.
Anders kunnen deze worden beschadigd.
De richtlijnen met betrekking tot belading in
acht nemen (Ypagina 274).
Rugleuningen achterin vooruit- en
terugklappen
Rugleuning achterin naar voren klappen
Ter vergroting van de bagageruimte kunnen
de rugleuningen achterin links en rechts apart
naar voren worden geklapt.
XDe hoofdsteunen van de rugleuning volle-
dig omlaagschuiven (Ypagina 94).
XEventueel de bestuurders- of de passa-
giersstoel naar voren verstellen.
XDe linker of rechter ontgrendelingshen-
del ;van de rugleuning naar voren trek-
ken.
De betreffende rugleuning :is ontgren-
deld.
XRugleuning :naar voren klappen.
XEventueel de bestuurders- of de passa-
giersstoel terugzetten.
XDe veiligheidsgordel in gordelbrenger :
bevestigen.
Rugleuning achterin terugklappen
XEventueel de bestuurders- of de passa-
giersstoel naar voren verstellen.
!Erop letten dat de veiligheidsgordel bij het
terugklappen van de leuning achterin niet
wordt ingeklemd. Anders kan deze worden
beschadigd.
278 Opbergmogelijkheden
Beladen en nuttige informatie
XRugleuning :naar achteren kantelen, tot
deze vergrendelt.
De rode vergrendelingsindicator ;is niet
meer zichtbaar.
XZo nodig de hoofdsteun instellen
(Ypagina 94).
XEventueel de bestuurders- of de passa-
giersstoel terugzetten.
Hoedenplank
!De hoedenplank mag slechts met maxi-
maal 2,5 kg worden belast.
XVerwijderen: De banden :van de ach-
terklep losmaken.
XDe hoedenplank omlaagzwenken.
XDe hoedenplank naar achteren eruit trek-
ken ;.
XAanbrengen: De hoedenplank links en
rechts op de geleiders leggen.
XDe hoedenplank gelijkmatig met beide han-
den naar voren drukken tot deze wordt ver-
grendeld.
XDe hoedenplank omhoogzwenken.
XDe banden :aan de achterklep vastma-
ken.
Bagage vastzetten
Sjorogen
Bij het vastzetten van bagage de volgende
aanwijzingen opvolgen:
RDe richtlijnen met betrekking tot belading
in acht nemen (Ypagina 274).
RDe bagage aan de sjorogen vastzetten.
RDe sjorogen gelijkmatig belasten.
RVoor het vastzetten geen elastische riemen
of netten gebruiken. Deze zijn alleen
geschikt als beveiliging tegen het verschui-
ven van lichte bagage.
RDe sjormiddelen niet over scherpe randen
of hoeken bevestigen.
RDe scherpe randen en hoeken afdekken.
In de bagageruimte zijn vier sjorogen aange-
bracht.
:Sjorogen
Tassenhaak
GWAARSCHUWING
De tassenhaak kan zware voorwerpen of
bagage niet tegenhouden. Bij remmanoeu-
vres of abrupte richtingswijziging kunnen
voorwerpen of kan bagage rondvliegen en
inzittenden raken. Er bestaat gevaar voor let-
sel!
Alleen lichte voorwerpen aan de tassenhaak
hangen. Nooit harde, scherpe of breekbare
voorwerpen aan de tassenhaak hangen.
!De tassenhaak met maximaal 3 kg belas-
ten en er geen bagage aan vastbinden.
Opbergmogelijkheden 279
Beladen en nuttige informatie
Z
Er bevindt zich aan de rechter- en de linker-
zijde van de bagageruimte een tassenhaak.
:Tassenhaak
Opbergvak onder de bagageruimtebo-
dem
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als met geopende bagageruimtebodem wordt
gereden, kunnen er voorwerpen rondvliegen
en daarbij inzittenden treffen. Er bestaat
gevaar voor letsel, in het bijzonder bij rem-
manoeuvres of plotselinge richtingswijzigin-
gen!
Voor het rijden altijd de bagageruimtebodem
sluiten.
!Het opbergvak onder de bagageruimte-
bodem met maximaal 25 kg beladen.
Bagageruimtebodem openen en sluiten
Onder de bagageruimtebodem bevindt zich
een bevestiging voor de TIREFIT, het boord-
gereedschap enzovoorts.
XOpenen: De achterklep openen.
XHandgreep :aan het geribbelde
gedeelte ;omlaagdrukken .
Handgreep :klapt omhoog.
XDe bagageruimtebodem aan hand-
greep :omhoogzwenken, tot deze tegen
het bagagescherm aan ligt.
XBij ingebouwde hoedenplank: De lus aan
de bagageruimtebodem in de haak aan de
onderzijde van de hoedenplank hangen.
XBij verwijderde hoedenplank: Haak =
aan de onderzijde van de bagageruimtebo-
dem uitklappen.
280 Opbergmogelijkheden
Beladen en nuttige informatie
XHaak =aan het bovenste afdichtrub-
ber ?van de bagageruimte bevestigen.
XSluiten (bij ingebouwde hoedenplank):
De lus losmaken van de haak aan de onder-
zijde van de hoedenplank.
XBij verwijderde hoedenplank: Haak =
uit het bovenste afdichtrubber ?losma-
ken.
XHaak =in de houder aan de onderzijde van
de bagageruimtebodem bevestigen.
XDe bagageruimtebodem omlaagklappen.
XDe bagageruimtebodem omlaagdrukken,
tot deze vergrendelt.
Dakdragers
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Een ondeskundig bevestigde dakdrager, een
ondeskundig bevestigde skidrager of ondes-
kundig op het dak bevestigde bagage kan los-
raken. Deze rondslingerende voorwerpen
kunnen u en anderen verwonden of een onge-
val veroorzaken. De montagehandleiding van
de dak- en skidragerfabrikant in acht nemen
bij het monteren en voor speciale gebruiks-
tips.
Door de dakbelading wordt het zwaartepunt
van de auto verhoogd, waardoor het wegge-
drag van de auto zich wijzigt. De maximum-
dakbelasting van 75 kg niet overschrijden. Uw
rijstijl altijd aan de weg- en verkeerssituatie
en aan de weersomstandigheden aanpassen
en bijzonder voorzichtig rijden wanneer met
een beladen dak wordt gereden.
!Mercedes-Benz adviseert om alleen door
Mercedes-Benz geteste en goedgekeurde
dakdragers te gebruiken. Deze helpen om
schade aan de auto te voorkomen.
De bagage zodanig op de dakdrager aan-
brengen dat de auto ook tijdens het rijden
niet kan worden beschadigd.
Controleren of, afhankelijk van de uitrus-
ting van de auto, het panoramaschuifdak
bij gemonteerde dakdragers volledig
omhooggebracht en de achterklep volledig
geopend kan worden.
iAuto's met panoramaschuifdak: Het
panoramaschuifdak kan niet worden
geopend als een dakdrager is gemonteerd.
Om het interieur te ventileren, kan het
panoramaschuifdak nog steeds omhoog
worden gebracht.
Bij contact met een door Mercedes-Benz
goedgekeurde dakdrager zakt het panora-
maschuifdak iets, maar blijft aan de ach-
terzijde in de kantelstand staan.
Dakdragers bevestigen
XAfdekkingen :voorzichtig in de richting
van de pijl openklappen.
XAfdekkingen :omhoogklappen.
XDe dakdrager alleen bevestigen aan de
bevestigingspunten die zich onder afdek-
kingen :bevinden.
XDe montagevoorschriften van de fabrikant
opvolgen.
Opbergmogelijkheden 281
Beladen en nuttige informatie
Z
Nuttige informatie
Bekerhouder
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
De bekerhouder kan tijdens het rijden geen
beker vasthouden. Als tijdens het rijden een
bekerhouder wordt gebruikt, kan de beker
gaan slingeren en kan vloeistof gemorst wor-
den. Inzittenden kunnen met de vloeistof in
contact komen en in het bijzonder door hete
vloeistof verbrandingen oplopen. U kunt van
de verkeerssituatie worden afgeleid en de
controle over het voertuig verliezen. Er
bestaat gevaar voor letsel en ongevallen!
De bekerhouder alleen gebruiken als het voer-
tuig stilstaat. Uitsluitend passende en bekers
in de bekerhouder gebruiken,. De bekers
afsluiten, in het bijzonder bij hete vloeistoffen.
GWaarschuwing
Als voorwerpen op ongeschikte wijze in het
interieur worden opgeborgen, kunnen ze ver-
schuiven of rondslingeren en inzittenden
raken. Er bestaat gevaar voor letsel, in het
bijzonder bij remmanoeuvres of abrupte ver-
anderingen van richting!
RVoorwerpen altijd zodanig opbergen, dat ze
in deze of vergelijkbare situaties niet kun-
nen rondslingeren.
RAltijd ervoor zorgen, dat voorwerpen niet
uit opbergvakken, ladingnetten of bagage-
netten steken.
RAfsluitbare opbergvaklen tijdens het rijden
sluiten.
RZware, harde, scherpe, puntige, breekbare
of te grote voorwerpen altijd in de laad-
ruimte opbergen.
!Uitsluitend passende en afsluitbare
bekers in de bekerhouder plaatsen,. Dit om
morsen te voorkomen.
De opbergvakken in de portieren bieden
plaats voor flessen.
RVoorin: Tot 1,0 l inhoud
RAchterin: Tot 0,5 l inhoud
Bekerhouder in de middenconsole
voorin
Alle auto's (behalve auto's met Audio 5)
In de bekerhouder bevinden zich twee mun-
tenhouders =en een kaartenhouder ;.
De bekerhouder en de rubbermat daaronder
kunnen worden verwijderd om deze te reini-
gen. Beide alleen reinigen met schoon lauw
water.
XVerwijderen: De bekerhouder met een
korte ruk omhoogtrekken :en verwijde-
ren.
XAanbrengen: De bekerhouder :over de
zijdelingse welvingen ;in het opbergvak
schuiven. Hierbij de bekerhouder zo aan-
brengen, dat de hoek van het bovenste
282 Nuttige informatie
Beladen en nuttige informatie
gedeelte van de bekerhouder naar voren
wijst.
XDe bekerhouder :omlaagdrukken, tot
deze rechts en links vergrendelt.
Auto's met Audio 5
XKlapdeksel :in opbergvak =omhoog-
klappen, tot deze in de beide vergrende-
lingsnokken ;vergrendelt.
Het voorste deel ?kan als bekerhouder
worden gebruikt.
Bekerhouder in armsteun achterin
!Niet met het volledige lichaamsgewicht
op de uitgeklapte armsteun achterin leu-
nen of steunen, omdat deze anders bescha-
digd.
!De armsteun achterin alleen naar boven
klappen als de bekerhouder gesloten is.
Anders kan de bekerhouder worden
beschadigd.
XDe armsteun achterin omklappen.
XOpenen: Aan de voorzijde op de bekerhou-
der :of ;drukken.
De bekerhouder :of ;komt vanzelf naar
buiten.
XSluiten: De bekerhouder :of ;naar
achteren schuiven, tot deze vergrendelt.
Zonnekleppen
Overzicht
:Spiegelverlichting
;Houder
=Bevestigingsclip, bijvoorbeeld voor par-
keerkaart
?Make-upspiegel
ASpiegelafdekking
Make-upspiegel in de zonneklep
Spiegelverlichting :werkt alleen wanneer
de zonneklep in houder ;is vergrendeld en
spiegelafdekking Aomhooggeklapt is.
Verblinding van opzij
XDe zonneklep omlaagklappen.
XDe zonneklep uit houder ;trekken.
XDe zonneklep opzijzwenken.
XAuto's met spiegelverlichting: De zon-
neklep naar behoefte horizontaal verschui-
ven.
Nuttige informatie 283
Beladen en nuttige informatie
Z
Asbak
Asbak vóór
!Het opbergvak onder de asbak is niet hit-
tebestendig. Voordat brandende sigaretten
in de asbak worden gelegd, controleren of
de asbak volledig vergrendeld is. Anders
kan het opbergvak worden beschadigd.
Auto's met afdekking boven het opbergvak (voor-
beeld)
XOpenen: Op de onderzijde van afdek-
king :drukken.
Het opbergvak gaat open.
XBinnenbakje verwijderen: Binnenbakje
=naar boven toe ;uitnemen.
XBinnenbakje aanbrengen: Binnenbakje
=in de houder drukken, tot het vergren-
delt.
iAls het binnenbakje wordt verwijderd,
kan het ontstane vak als opbergvak worden
gebruikt.
Asbak achterin
XOpenen: Afdekking =boven aan de
greeprand eruit trekken.
XBinnenbakje verwijderen: Binnen-
bakje ;aan de handgreepkom :in de
richting van de pijl ?trekken, tot deze
hoorbaar loskomt uit de vergrendeling.
XBinnenbakje ;naar boven uitnemen.
XBinnenbakje aanbrengen: Binnen-
bakje ;van bovenaf aanbrengen en in de
houder drukken, tot deze vergrendelt.
Sigarettenaansteker
GWAARSCHUWING
Als het hete verwarmingselement van de siga-
rettenaansteker of de hete houder wordt aan-
geraakt, kunt u zich hieraan branden.
Bovendien kunnen ontvlambare materialen
ontsteken als
Rde hete sigarettenaansteker valt
Rbijvoorbeeld kinderen de hete sigaretten-
aansteker tegen voorwerpen houden.
Er bestaat gevaar voor brand en letsel!
De sigarettenaansteker alleen aan de hand-
greep vasthouden. Altijd erop letten dat kin-
deren niet bij de sigarettenaansteker kunnen.
Kinderen nooit zonder toezicht in de auto ach-
terlaten.
Alle aandacht aan het verkeer besteden. De
sigarettenaansteker alleen gebruiken als de
verkeerssituatie dit toelaat.
Auto's met afdekking boven het opbergvak (voor-
beeld)
284 Nuttige informatie
Beladen en nuttige informatie
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XOpenen: Op de onderzijde van afdek-
king :drukken.
Het opbergvak gaat open.
XSigarettenaansteker ;indrukken.
Als de spiraal gloeit, springt sigarettenaan-
steker ;automatisch terug.
12V-contactdozen
Belangrijk bij aanvang
XDe sleutel in het contactslot in stand 1
draaien (Ypagina 141).
De contactdozen kunnen als stopcontact
voor accessoires met een vermogensafname
tot telkens maximaal 180 W (15 A) worden
gebruikt. Accessoires zijn bijvoorbeeld lam-
pen of acculaders voor mobiele telefoons.
Wanneer de motor afgezet is en de contact-
dozen zeer lang worden gebruikt, kan de accu
worden ontladen.
iEen nooduitschakeling zorgt ervoor dat
de boordnetspanning niet te ver daalt. Bij
een te lage boordnetspanning worden de
contactdozen automatisch uitgeschakeld.
Daardoor blijft er genoeg stroom over om
de motor te kunnen starten.
Contactdoos in de middenconsole
voorin
Auto's met afdekking boven het opbergvak
XOpenen: Op de onderzijde van afdek-
king :drukken.
Het opbergvak gaat open.
XDe klep van contactdoos ;openklappen.
Auto's zonder afdekking boven het opbergvak
XDe klep van contactdoos :openklappen.
Contactdoos in de middenconsole ach-
terin
XAfdekking :boven aan de greeprand eruit
trekken.
XDe klep van contactdoos ;openklappen.
Nuttige informatie 285
Beladen en nuttige informatie
Z
Contactdoos in bagageruimte
XDe klep van contactdoos :openklappen.
Mobiele telefoon
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als mobiele communicatieapparatuur tijdens
het rijden wordt bediend, wordt u van de ver-
keerssituatie afgeleid. Bovendien kunt u de
controle over de auto verliezen. Er bestaat
gevaar voor ongevallen!
Deze apparaten alleen bedienen als de auto
stilstaat.
iBij gebruik van mobiele communicatieap-
paratuur in de auto de wettelijke voor-
schriften in acht nemen van het land waarin
u zich bevindt.
Als de bediening van communicatieappa-
ratuur tijdens het rijden wettelijk is toege-
staan, deze alleen bedienen als de ver-
keerssituatie dit toelaat. U kunt anders van
het verkeer worden afgeleid, een ongeval
veroorzaken en uzelf en anderen verwon-
den.
De verhoogde elektromagnetische straling
kan gevaarlijk zijn voor uw gezondheid en die
van anderen. Door het gebruik van een bui-
tenantenne wordt rekening gehouden met de
in de wetenschap bediscussieerde mogelijke
gezondheidsrisico's door elektromagneti-
sche velden.
Mercedes-Benz adviseert het gebruik van een
goedgekeurde buitenantenne. Daardoor
wordt:
Reen optimale ontvangstkwaliteit van
mobiele telefoons in de auto gewaarborgd
Rhet wederzijds beïnvloeden van de elektro-
nische installatie van de auto en de mobiele
telefoon geminimaliseerd.
Een aangekoppelde antenne heeft de vol-
gende voordelen:
RHet leidt door het mobiele apparaat uitge-
zonden elektromagnetisch veld naar buiten
af.
RDe veldsterkte in het interieur daalt in ver-
gelijking met het gebruik zonder buitenan-
tenne.
Informatie over het inbouwen van mobilo-
foons en mobiele telefoons (RF-zenders)
(Ypagina 346).
Algemene aanwijzingen
Er zijn verschillende en zo nodig landspeci-
fieke mobiele-telefoonhouders die in de auto
kunnen worden ingebouwd.
Er kan via de Bluetooth®-interface een voor
Bluetooth®geschikte mobiele telefoon met
de Audio 20 of het COMAND Online worden
verbonden. Dit is ook het geval als de auto is
uitgerust met comfort-telefonie.
Meer informatie over passende mobiele tele-
foons, telefoonhouders en het verbinden van
voor Bluetooth®geschikte mobiele telefoons
met de Audio 20 of de COMAND Online is
verkrijgbaar:
Rbij een Mercedes-Benz-servicewerkplaats
Rvia internet onder http://www.mercedes-
benz.com/connect.
iWelke functies en diensten er voor het
telefoneren beschikbaar zijn, is afhankelijk
van het type mobiele telefoon en de provi-
der.
286 Nuttige informatie
Beladen en nuttige informatie
Mobiele telefoon aanbrengen
Als de mobiele telefoon in de mobiele-tele-
foonhouder is geplaatst, kan er via de hands-
free-installatie worden gebeld.
XHet telefoonvak openen (Ypagina 276).
XDe mobiele-telefoonhouder op de voorge-
ïnstalleerde houder aanbrengen (zie de
afzonderlijke montagehandleiding voor
mobiele-telefoonhouders).
XDe telefoon in de mobiele-telefoonhouder
aanbrengen (zie de afzonderlijke montage-
handleiding voor mobiele-telefoonhou-
ders).
iBij enkele telefoonhouders moet de
mobiele telefoon eerst via Bluetooth®met
de telefoonhouder worden verbonden (zie
de afzonderlijke handleiding Telefoonhou-
der).
Bij deze telefoonhouders moet de mobiele
telefoon niet in de telefoonhouder
geplaatst zijn, zodat de telefoonfuncties
kunnen worden gebruikt. In dit geval zijn de
laad- en antennefuncties echter niet
beschikbaar.
Mobiele telefoon bedienen
U kunt met de toetsen 6en ~in het
multifunctioneel stuurwiel de telefoon bedie-
nen. De overige functies van de mobiele tele-
foon kunnen via de boordcomputer worden
bediend (Ypagina 217).
Als de sleutel uit het contactslot wordt ver-
wijderd, blijft de mobiele telefoon ingescha-
keld. Er kan echter niet meer via de hands-
free-installatie worden getelefoneerd.
Als u wilt telefoneren en de sleutel uit het
contactslot wilt verwijderen moet vooraf de
mobiele telefoon uit de mobiele-telefoonhou-
der worden verwijderd.
iAls u een gesprek op de mobiele telefoon
wilt voortzetten bij gebruik van een tele-
foonhouder, die via Bluetooth®met de
mobiele telefoon is verbonden:
U dient het gesprek over te zetten naar de
"private mode" voordat de sleutel uit het
contactslot wordt verwijderd. Anders kan
het tot 20 seconden duren voordat de
mobiele telefoon van het systeem wordt
ontkoppeld. Pas dan kunt u het gesprek op
de mobiele telefoon voortzetten.
Aanwijzingen over de benodigde bedie-
ningsstappen voor het instellen van de "pri-
vate mode" vindt u in de afzonderlijke hand-
leiding van de mobiele telefoon.
iNiet alle mobiele telefoons ondersteunen
de "private mode".
Mobiele-telefoonhouder in opbergvak
Om het opbergvak beter te bereiken, kan de
voorgeïnstalleerde houder omhoog worden
geklapt. Afhankelijk van de uitrusting van de
auto zijn in het opbergvak een usb-aansluiting
en een aux-in-aansluiting of een media-inter-
face ingebouwd (Ypagina 276).
XBevestiging omhoogklappen: Toets :
indrukken.
XBevestiging omlaagklappen: De bevesti-
ging omlaagdrukken en laten vergrendelen.
Vloermat aan bestuurderszijde
GWAARSCHUWING
Voorwerpen in de beenruimte van de bestuur-
der kunnen de slag van de pedalen beperken
of ingedrukte pedalen blokkeren. Daardoor
worden de bedrijfs- en verkeersveiligheid van
Nuttige informatie 287
Beladen en nuttige informatie
Z
de auto in gevaar gebracht. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
Alle voorwerpen in de auto veilig opbergen,
zodat deze niet in de beenruimte van de
bestuurder kunnen belanden. Vloermatten
altijd stevig en volgens de handleiding mon-
teren om te allen tijde voldoende vrije ruimte
voor de pedalen te waarborgen. Geen losse
vloermatten gebruiken.
XDe stoel naar achteren schuiven.
XInbouwen: De vloermat in de beenruimte
leggen.
XDe borgknoppen :op de nokken ;druk-
ken.
XVerwijderen: De vloermat van nokken ;
lostrekken.
XDe vloermat verwijderen.
Naderhand aangebrachte zonbe-
schermingsfolie
Naderhand aangebrachte zonbeschermings-
folie aan de binnenzijde van de ruiten kan de
ontvangst van de radio en de mobiele tele-
foon storen. Dit is met name het geval wan-
neer het een geleidende of met metaal
bedekte folie betreft. Informatie over zonbe-
schermingsfolie is verkrijgbaar bij een gekwa-
lificeerde werkplaats.
288 Nuttige informatie
Beladen en nuttige informatie
Wetenswaardigheden ....................... 290
Motorruimte ...................................... 290
Onderhoud ......................................... 295
Verzorging ......................................... 297
289
Onderhoud en verzorging
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Motorruimte
Motorkap
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Een ontgrendelde motorkap kan tijdens het
rijden opengaan en het zicht belemmeren. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
De motorkap nooit tijdens het rijden ontgren-
delen.
GWAARSCHUWING
De motorkap kan bij het openen en sluiten
plotseling in de eindstand vallen. Er bestaat
gevaar voor letsel voor personen in het zwenk-
bereik van de motorkap!
De motorkap alleen openen en sluiten als nie-
mand zich in het zwenkbereik bevindt.
GWAARSCHUWING
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun-
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor,
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys-
teem. Bij werkzaamheden in de motorruimte
is het gevaar voor letsel aanwezig!
Indien mogelijk de motor laten afkoelen en
alleen de hierna beschreven onderdelen aan-
raken.
GWAARSCHUWING
Als bij een oververhit geraakte motor of een
brand in de motorruimte de motorkap wordt
geopend, kunt u met hete gassen of andere
weglekkende bedrijfsstoffen in contact
komen. Gevaar voor letsel!
Voordat de motorkap wordt geopend, een
oververhitte motor laten afkoelen. Bij een
brand in de motorruimte de motorkap geslo-
ten laten en de hulp inroepen van de brand-
weer.
GWAARSCHUWING
In de motorruimte bevinden zich onderdelen
die bewegen. Bepaalde onderdelen kunnen
ook bij afgezet contact geactiveerd blijven en
plotseling weer in werking treden, bijvoor-
beeld de ventilateur van de radiateur. Gevaar
voor letsel!
Als u werkzaamheden in de motorruimte moet
uitvoeren:
Rhet contact uitschakelen
Rnooit in de gevarenzone van bewegende
onderdelen komen, bijvoorbeeld het draai-
bereik van de ventilateur
Rkledingstukken uit de buurt van bewegende
onderdelen houden.
GWAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem en het brandstofin-
spuitsysteem werken met hoge spanning. Als
u spanningvoerende onderdelen aanraakt,
kunt u een stroomstoot krijgen. Gevaar voor
letsel!
Nooit onderdelen van het ontstekingssys-
teem en het brandstofinspuitsysteem bij inge-
schakeld contact aanraken.
Actieve motorkap (voetgangersbe-
scherming)
Werkingsprincipe
!Een geactiveerde actieve motorkap moet
bij een gekwalificeerde werkplaats, bijvoor-
beeld een Mercedes-Benz-servicewerk-
290 Motorruimte
Onderhoud en verzorging
plaats, worden teruggezet. Vervolgens is
de functie van de actieve motorkap weer
beschikbaar. De extra voetgangersbe-
scherming door de actieve motorkap wordt
weer geboden.
De actieve motorkap is alleen in bepaalde
landen verkrijgbaar.
De actieve motorkap kan in bepaalde onge-
valsituaties het gevaar voor letsel voor voet-
gangers reduceren. Het omhoogbrengen van
de actieve motorkap biedt meer afstand tot
harde onderdelen, zoals de motor.
Als de actieve motorkap is geactiveerd, is de
achterzijde in de omgeving van de motorkap-
scharnieren circa 60 mm hoger gezet.
Voordat naar de servicewerkplaats wordt
gereden de geactiveerde actieve motorkap
zelf terugzetten. Bij geactiveerde actieve
motorkap kan de voetgangersbescherming
beperkt zijn.
Terugzetten
GWAARSCHUWING
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun-
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor,
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys-
teem. Bij werkzaamheden in de motorruimte
is het gevaar voor letsel aanwezig!
Indien mogelijk de motor laten afkoelen en
alleen de hierna beschreven onderdelen aan-
raken.
XDe actieve motorkap :in de omgeving
van de scharnieren aan beide zijden (pijlen)
met de vlakke hand omlaagdrukken, tot
deze hoorbaar vergrendelt.
Als de actieve motorkap achter in de omge-
ving van de motorkapscharnieren iets
omhoog kan worden gebracht, is deze niet
correct vergrendelt. De procedure herhalen.
Als de motorkap vervolgens nog steeds kan
worden opgetild, direct naar een gekwalifi-
ceerde werkplaats rijden. Daarbij niet sneller
dan 100 km/h rijden.
Motorkap openen
GWAARSCHUWING
Als de ruitenwissers zich in beweging zetten
als de motorkap geopend is, kunt u bekneld
raken in het mechanisme. Er bestaat gevaar
voor letsel!
Altijd de ruitenwissers en het contact uitscha-
kelen, voordat de motorkap wordt geopend.
!De ruitenwissers moeten niet omhoogge-
zet zijn. Anders kunnen de ruitenwissers of
de motorkap beschadigen.
XDe ruitenwissers moeten uitgeschakeld
zijn.
XAan ontgrendelingshendel :van de
motorkap trekken.
De motorkap is ontgrendeld.
Motorruimte 291
Onderhoud en verzorging
Z
XIn de spleet tussen de motorkap en radia-
teurgrille grijpen en hendel ;van het
motorkapslot naar links drukken.
XDe motorkap optillen.
XMotorkapsteun ?uit houder Atrekken.
XMotorkapsteun ?omhoogzwenken en in
de gele bevestigingsclip =steken.
Motorkap sluiten
XDe motorkap iets optillen en tegelijkertijd
motorkapsteun ?uit de gele bevestigings-
clip =verwijderen.
XMotorkapsteun ?omlaagzwenken en in
houder Adrukken, tot deze vergrendelt.
XDe motorkap omlaagbrengen en vanaf een
hoogte van circa 20 cm laten vallen.
XDe motorkap moet goed vergrendeld zijn;
dit controleren.
Als de motorkap iets kan worden opgetild,
is deze niet goed vergrendeld. De motorkap
niet dichtdrukken. De motorkap opnieuw
openen en met iets meer snelheid laten
vallen.
Motorolie
Algemene aanwijzingen
Afhankelijk van de rijstijl verbruikt de motor
maximaal 0,8 liter olie op 1.000 km. Het olie-
verbruik kan ook hoger zijn als de auto nieuw
is of als er vaker met hoog toerental wordt
gereden.
Afhankelijk van het motortype kan de olie-
peilstaaf op verschillende plaatsen gemon-
teerd zijn.
Bij het controleren van het oliepeil:
Rde auto horizontaal parkeren
Rbij een motor die op bedrijfstemperatuur is,
de auto circa 5 minuten met afgezette
motor laten stilstaan
Rals de motor niet op bedrijfstemperatuur is,
bijvoorbeeld als de motor slechts kort heeft
gedraaid: Circa 30 minuten wachten alvo-
rens de meting uit te voeren.
292 Motorruimte
Onderhoud en verzorging
Oliepeil met oliepeilstaaf controleren
Auto's met benzinemotor (voorbeeld)
Auto's met dieselmotor (behalve het model A 180
CDI BlueEFFICIENCY met handgeschakelde ver-
snellingsbak)
Model A 180 CDI BlueEFFICIENCY met handge-
schakelde versnellingsbak
XAlle modellen behalve het model A 180
CDI BlueEFFICIENCY met handgescha-
kelde versnellingsbak: De oliepeil-
staaf :eruit trekken.
XModel A 180 CDI BlueEFFICIENCY met
handgeschakelde versnellingsbak: De
olievuldop losdraaien en met de geïnte-
greerde oliepeilstaaf :eruit trekken.
XOliepeilstaaf :afvegen.
XOliepeilstaaf :langzaam tot de aanslag in
de geleidepijp schuiven en opnieuw eruit
trekken.
Het oliepeil is correct als het zich tussen de
MIN-markering =en de MAX-marke-
ring ;bevindt.
XAls het oliepeil tot de MIN-markering =of
daaronder is gedaald, 1,0 liter motorolie
bijvullen.
Motorolie bijvullen
GWAARSCHUWING
Als motorolie op hete onderdelen in de motor-
ruimte komt, kan deze ontbranden. Er bestaat
gevaar voor brand en letsel!
Erop letten dat geen motorolie naast de vul-
opening terechtkomt. De motor laten afkoe-
len en met motorolie vervuilde onderdelen
grondig reinigen voordat de motor wordt
gestart.
HMilieu-aanwijzing
Bij het bijvullen erop letten dat geen olie wordt
gemorst. Als olie in de grond of in het water
terechtkomt, beschadigt u het milieu.
!Daarom alleen motoroliën en oliefilters
gebruiken, die zijn goedgekeurd voor
auto's met onderhoudssysteem. Een lijst
met motorolie en oliefilters, die volgens de
Mercedes-Benz-bedrijfsstoffenvoorschrif-
ten getest en goedgekeurd zijn, is verkrijg-
baar bij elke Mercedes-Benz-servicewerk-
plaats.
Het volgende veroorzaakt motorschade of
schade aan het uitlaatsysteem:
RGebruik van motorolie en oliefilters, die
niet uitdrukkelijk voor het onderhouds-
systeem goedgekeurd zijn
RVerversen van motorolie en vervangen
van het oliefilter na overschrijden van het
Motorruimte 293
Onderhoud en verzorging
Z
door het onderhoudssysteem voorge-
schreven verversings- resp. vervangings-
interval
RGebruik van motorolie-additieven.
!Erop letten dat niet te veel motorolie
wordt bijgevuld. De motor of de katalysator
kan worden beschadigd als teveel motor-
olie wordt bijgevuld. Te veel bijgevulde
motorolie moet worden afgezogen.
Dop motorolie (voorbeeld)
XDop :linksom draaien en verwijderen.
XMotorolie bijvullen.
Bij een oliepeil op of onder de MIN-marke-
ring op de oliepeilstaaf, 1,0 liter motorolie
bijvullen.
XDop :op de vulopening aanbrengen en
rechtsom draaien.
Daarbij op de correcte vergrendeling van
de dop letten.
XHet oliepeil nog een keer met de oliepeil-
staaf controleren (Ypagina 293).
Meer informatie over motorolie
(Ypagina 353).
Verdere bedrijfsstoffen controleren
en bijvullen
Koelvloeistofpeil controleren
GWAARSCHUWING
Het motorkoelsysteem staat onder druk, in
het bijzonder bij warme motor. Als de dop
wordt geopend, kunt u zich verbranden aan
eruit spuitende hete koelvloeistof. Gevaar
voor letsel!
De motor laten afkoelen, voordat u de dop
opent. Bij het openen handschoenen en een
veiligheidsbril dragen. De dop langzaam en
een halve omwenteling openen, om de druk
te laten ontsnappen.
!Het koelvloeistofpeil mag alleen bij een
afgekoelde motor (koelvloeistoftempera-
tuur onder 40 †) worden gecontroleerd en
gecorrigeerd. Als het koelvloeistofpeil bij
een koelvloeistoftemperatuur onder 40
wordt gecontroleerd, kan dit tot schade
aan de motor of het motorkoelsysteem lei-
den.
Voorbeeld
XDe auto horizontaal parkeren.
Het koelvloeistofpeil alleen controleren als
de auto op een horizontale ondergrond
staat en de motor afgekoeld is.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien (Ypagina 141).
XDe koelvloeistoftemperatuurmeter in het
instrumentenpaneel controleren.
De koelvloeistoftemperatuur moet onder
40 liggen.
XDe sleutel in het contactslot in stand
0(Ypagina 141) draaien.
XDop :langzaam circa een halve omwen-
teling linksom draaien om de overdruk te
laten ontsnappen.
294 Motorruimte
Onderhoud en verzorging
XDop :verder linksom draaien en verwij-
deren.
Als de koelvloeistof in koude toestand tot
aan markeringsrand =in de vulopening
staat, is er voldoende koelvloeistof in koel-
vloeistofexpansiereservoir ;aanwezig.
XEventueel door Mercedes-Benz gecontro-
leerde en goedgekeurde koelvloeistof bij-
vullen.
XDop :aanbrengen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
Meer informatie over koelvloeistof, zie
(Ypagina 355).
Ruitensproeierinstallatie en koplamp-
reinigingsinstallatie bijvullen
GWAARSCHUWING
Ruitensproeiervloeistofconcentraat is licht
ontvlambaar. Als dit op hete onderdelen van
de motor of het uitlaatsysteem komt, kan het
ontbranden. Er bestaat gevaar voor brand en
letsel!
Erop letten dat geen ruitensproeiervloeistof-
concentraat naast de vulopening terecht-
komt.
Voorbeeld
XOpenen: Dop :aan de lip omhoogtrek-
ken.
XDe voorgemengde ruitensproeiervloeistof
bijvullen.
XSluiten: Dop :op de vulopening drukken,
tot deze vergrendelt.
De koplampreinigingsinstallatie en de ruiten-
sproeierinstallatie worden gezamenlijk door
het ruitensproeiervloeistofreservoir van vloei-
stof voorzien.
De geadviseerde minimale vulhoeveelheid
bedraagt 1 liter. Als het vloeistofpeil lager
wordt, verschijnt op het multifunctioneel dis-
play een verzoek tot bijvullen van de ruiten-
sproeiervloeistof (Ypagina 260).
Meer informatie over de ruitensproeiervloei-
stof resp. het antivriesmiddel
(Ypagina 355).
Onderhoud
ASSYST PLUS
Onderhoudsmeldingen
De weergave van het onderhoudsinterval
ASSYST PLUS informeert u over de volgende
onderhoudstermijn.
Informatie over de onderhoudsbeurt en de
onderhoudsintervallen (zie het afzonderlijke
onderhoudsboekje).
Meer informatie is verkrijgbaar bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
iDe weergave onderhoudsinterval ASSYST
PLUS toont geen informatie over het olie-
peil van de motor. De aanwijzingen m.b.t.
het oliepeil van de motor in acht nemen
(Ypagina 292).
Het multifunctioneel display toont enkele
seconden een onderhoudsmelding, bijvoor-
beeld:.
RVolgende service A over .. dagenVolgende service A over .. dagen
RService A uitvoerenService A uitvoeren
RService A overschredenService A overschreden
sinds .. dagensinds .. dagen
Afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
van de auto wordt de resterende tijd of de
resterende afstand tot de onderhoudstermijn
weergegeven.
De letter geeft de onderhoudsbeurt aan. AA
staat voor een kleine en BBvoor een grote
Onderhoud 295
Onderhoud en verzorging
Z
onderhoudsbeurt. Achter de letter kan een
getal of nog een letter worden weergegeven.
Deze positie geeft informatie over verder
benodigde extra werkzaamheden.
Als u een gekwalificeerde werkplaats infor-
meert over deze melding, kunt u een raming
van de kosten verkrijgen.
De weergave van het onderhoudsinterval
ASSYST PLUS houdt alleen rekening met het
aantal dagen dat de accu aangesloten is
geweest.
Om de tijdafhankelijke onderhoudstermijn te
kunnen aanhouden:
XVoor het losmaken van de accu de onder-
houdstermijn op het multifunctioneel dis-
play laten weergeven en noteren.
of
XNa het aansluiten van de accukabels van de
weergegeven onderhoudstermijn de dagen
zonder accu aftrekken.
Onderhoudsmelding uitschakelen
X%of aindrukken.
Onderhoudsmelding weergeven
XHet contact inschakelen.
XMet =of ;het menu ServiceService
selecteren.
XMet 9of :het submenu ASSYSTASSYST
PLUSPLUS selecteren en met abevestigen.
Het multifunctioneel display toont de
onderhoudstermijn.
Informatie over het onderhoud
Weergave onderhoudsinterval ASSYST
PLUS terugzetten
!Als de weergave onderhoudsinterval
ASSYST PLUS per ongeluk is teruggezet,
kan de instelling bij een gekwalificeerde
werkplaats worden gecorrigeerd.
De onderhoudswerkzaamheden zoals in
het onderhoudsboekje beschreven laten
uitvoeren. Anders kan verhoogde slijtage
en schade aan de onderdelen of aan de
auto ontstaan.
Als de gekwalificeerde werkplaats, bijvoor-
beeld een Mercedes-Benz-servicewerk-
plaats, de onderhoudswerkzaamheden heeft
uitgevoerd wordt de weergave van het onder-
houdsinterval ASSYST PLUS teruggezet. Daar
is ook meer informatie beschikbaar, bijvoor-
beeld over servicewerkzaamheden.
Bijzonder onderhoud
Het voorgeschreven onderhoudsinterval is
afgestemd op normale bedrijfsomstandighe-
den van de auto. Bij zwaardere bedrijfsom-
standigheden of zwaardere belasting van de
auto moeten onderhoudswerkzaamheden
vaker als voorgeschreven worden uitgevoerd,
bijvoorbeeld:
Rbij regelmatig rijden in de stad met vaak
tussenstops
Rbij voornamelijk korte ritten
Rbij vaker gebruik in bergachtig gebied of op
slechte wegen
Rbij vaker, langdurig draaien met stationair
toerental.
Bij deze of vergelijkbare bedrijfsomstandig-
heden bijvoorbeeld het luchtfilter, de motor-
olie en het oliefilter vaker laten vervangen. Bij
een zwaardere belasting moeten de banden
worden gecontroleerd. Meer informatie is
verkrijgbaar bij een gekwalificeerde werk-
plaats, bijvoorbeeld een Mercedes-Benz-ser-
vicewerkplaats.
Buitenlandse reizen
Ook in het buitenland is een wijdvertakt
Mercedes-Benz-servicenet aanwezig. De
actuele telefoonnummers van de Service-
Hotline, die in het buitenland hulp kan bieden,
zijn te vinden in het hoofdstuk "Mercedes-
Benz Service24h" van het onderhoudsboekje.
296 Onderhoud
Onderhoud en verzorging
Verzorging
Algemene aanwijzingen
HMilieu-aanwijzing
Lege verpakkingen, schoonmaakdoeken en
poetsdoeken op milieuvriendelijke wijze
afvoeren.
!Voor de reiniging van uw auto geen:
Rdroge ruwe of harde doeken
Rschuurmiddelen
Roplosmiddelen
Roplosmiddelhoudende reinigingsmidde-
len gebruiken
en niet schuren.
De oppervlakken en beschermfolie niet
met harde voorwerpen, bijvoorbeeld een
ring of een ijskrabber, aanraken. Op de
oppervlakken of de beschermfolie kunnen
anders krassen of beschadigingen ont-
staan.
!De auto na het reinigen niet direct lang-
durig parkeren, vooral niet na het reinigen
van de velgen met een velgenreinigings-
middel. Velgenreinigingsmiddelen kunnen
versnelde corrosie van remschijven en -
blokken tot gevolg hebben. Daarom na het
reinigen enkele minuten rijden. Bij het rem-
men warmen de remschijven en remblok-
ken op en drogen ze. De auto kan dan voor
langere tijd worden geparkeerd.
De regelmatige verzorging van uw auto is een
voorwaarde om de kwaliteit langdurig te
behouden.
Voor de verzorging de door Mercedes-Benz
geadviseerde en goedgekeurde verzorgings-
en reinigingsmiddelen gebruiken.
Verzorging exterieur
Wasstraat
GWAARSCHUWING
Na het wassen van het voertuig hebben de
remmen een verminderde remwerking. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
Na het wassen van het voertuig voorzichtig
remmen en rekening houden met de verkeers-
situatie, totdat de volledige remwerking weer
aanwezig is.
!Wanneer de DISTRONIC PLUS of de
HOLD-functie ingeschakeld zijn, remt de
auto in bepaalde situaties automatisch. Om
schade aan de auto te vermijden de
DISTRONIC PLUS en de HOLD-functie in de
volgende of vergelijkbare situaties uitscha-
kelen:
Rbij het slepen
Rin de wasstraat.
!Erop letten dat de automatische trans-
missie in stand Nstaat als de auto in een
wasstraat met automatische doorvoer
wordt gewassen. In een andere transmis-
siestand kan de auto beschadigd raken.
!Erop letten:
Rdat de zijruiten en het schuifdak volledig
gesloten zijn
Rdat de aanjager voor de ventilatie en ver-
warming uitgeschakeld is (OFF-toets
ingedrukt resp. draaiknop voor luchthoe-
veelheid in stand 0gedraaid)
Rdat de schakelaar van de ruitenwissers
in stand 0staat.
Anders kan schade aan de auto ontstaan.
De auto kan vanaf het begin in een automa-
tische wasstraat worden gewassen.
Als de auto sterk vervuild is, moet deze wor-
den voorgereinigd voordat deze in een was-
straat wordt gereinigd.
Na het wassen in een wasstraat moet de wax
op de voorruit en de ruitenwisserrubbers wor-
den verwijderd. Zo wordt streepvorming voor-
Verzorging 297
Onderhoud en verzorging
Z
komen en vermindert het wisgeluid dat door
resten op de ruit kan ontstaan.
Met de hand wassen
Het wassen van de handen is in sommige lan-
den alleen bij speciaal hiervoor bedoelde
wasplaatsen toegestaan. De wettelijke bepa-
lingen in de betreffende landen in acht
nemen.
XGeen heet water gebruiken en auto's niet
in direct zonlicht wassen.
XVoor het reinigen een zachte autospons
gebruiken.
XEen mild reinigingsmiddel gebruiken, bij-
voorbeeld een door Mercedes-Benz goed-
gekeurde autoshampoo.
XDe auto met een zachte waterstraal gron-
dig afspuiten.
XDe waterstraal niet direct in de luchtinlaten
richten.
XRijkelijk water gebruiken en de spons vaak
uitspoelen.
XDe auto met schoon water naspoelen en
grondig met een zeem afdrogen.
XHet reinigingsmiddel niet op de lak laten
opdrogen.
Bij het rijden in de winter zo zorgvuldig en zo
snel mogelijk alle aanslag van pekel verwij-
deren.
Hogedrukreiniger
GWAARSCHUWING
De waterstraal van een roterende sproeier
(vuilfrees) kan van buitenaf niet zichtbare
schade aan de banden of onderdelen van het
onderstel veroorzaken. Dermate beschadigde
onderdelen kunnen onverwachts uitvallen. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
Voor de reiniging van de auto geen hogedruk-
reiniger met roterende sproeiers gebruiken.
Beschadigde banden of onderdelen van het
onderstel direct laten vervangen.
!Een afstand van minimaal 30 cm tussen
de auto en de sproeiermond van de hoge-
drukreiniger aanhouden. Raadpleeg de
informatie van de apparatuurfabrikant voor
de juiste afstand.
De sproeier van de hogedrukreiniger tij-
dens de reiniging bewegen.
Daarbij niet direct richten op:
Rbanden
Rportiernaden, daknaden, voegen enzo-
voort
Relektrische componenten
Raccu
Rstekkers
Rlampjes
Rafdichtrubbers
Rsierelementen
Rventilatiesleuven.
Beschadigingen van afdichtrubbers of elek-
trische componenten kunnen leiden tot
lekkage of uitvallen.
Wielen reinigen
!Voor het verwijderen van remstof geen
zuurhoudend velgenreinigingsmiddel
gebruiken. Anders kunnen de wielbouten
en onderdelen van het remsysteem worden
beschadigd.
!De auto na het reinigen niet direct lang-
durig parkeren, vooral niet na het reinigen
van de velgen met een velgenreinigings-
middel. Velgenreinigingsmiddelen kunnen
versnelde corrosie van remschijven en -
blokken tot gevolg hebben. Daarom na het
reinigen enkele minuten rijden. Bij het rem-
men warmen de remschijven en remblok-
ken op en drogen ze. De auto kan dan voor
langere tijd worden geparkeerd.
298 Verzorging
Onderhoud en verzorging
Lak reinigen
!Op gespoten oppervlakken geen:
Rstickers
Rfolie
Rmagneetplaatjes of iets dergelijks beves-
tigen.
Anders kan de lak worden beschadigd.
XVerontreinigingen zo snel mogelijk verwij-
deren, daarbij sterk schuren vermijden.
XDode insecten met insectenverwijderaar
laten inweken, vervolgens het behandelde
oppervlak afspoelen.
XVogeluitwerpselen met water laten inwe-
ken, vervolgens het behandelde oppervlak
afspoelen.
XKoelvloeistof, remvloeistof, boomhars,
olie, brandstof en vet met een in wasben-
zine of aanstekervloeistof gedrenkte doek
met licht wrijven verwijderen.
XTeerspatten verwijderen met teerverwijde-
ringsmiddel.
XWax verwijderen met siliconenverwijde-
raar.
Helemaal verwijderen is niet altijd mogelijk
bij:
Rkrassen
Ragressieve aanslag
Ringevreten plekken
Rschade door ondeskundige verzorging.
In dit geval contact opnemen met een gekwa-
lificeerde werkplaats.
Verzorging en behandeling van matte
lak
!De auto of de lichtmetalen velgen in geen
geval poetsen! Poetsen geeft glans aan de
lak.
!Het volgende kan leiden tot het gaan glan-
zen van de lak en daarmee een verminde-
ring van het mateffect:
Rsterk wrijven met ongeschikte middelen
Rvaak gebruik maken van een wasstraat
Rhet wassen van de auto onder directe
zonnestraling.
!Voor de lakverzorging geen cleaner,
schuur- en polijstproducten of glanscon-
serveringsmiddel, bijvoorbeeld wax,
gebruiken. Deze producten zijn uitsluitend
voor hoogglans oppervlakken geschikt. Het
gebruik ervan op auto's met matte lak leidt
tot ernstige beschadigingen aan het opper-
vlak en wel tot glanzende, gevlekte plek-
ken.
Lakwerkzaamheden uitsluitend laten uit-
voeren bij een gekwalificeerde werkplaats.
!Beslist geen wasprogramma's met ver-
volgens een behandeling met hete wax
laten uitvoeren.
Als uw auto met een matte blanke lak is
gespoten, de volgende aanwijzingen in acht
nemen. Daardoor kunnen lakbeschadigingen
door een verkeerde behandeling worden
voorkomen.
Deze aanwijzingen gelden ook voor lichtme-
talen velgen met matte blanke lak.
iDe auto moet bij voorkeur met de hand
worden gewassen, met een zachte spons,
autoshampoo en veel water.
iVan de door Mercedes-Benz geadvi-
seerde en goedgekeurde verzorgingsmid-
delen uitsluitend de insectenverwijderaar
en de autoshampoo gebruiken.
Ruiten reinigen
GWAARSCHUWING
Als de ruitenwissers zich bij het reinigen van
de voorruit of de wisserbladen in beweging
zetten, kunt u bekneld raken. Gevaar voor let-
sel!
Verzorging 299
Onderhoud en verzorging
Z
De ruitenwissers en het contact altijd uitscha-
kelen voordat u de voorruit of de ruitenwis-
serbladen reinigt.
!De wisserarmen alleen van de ruit weg-
klappen als ze verticaal staan, anders
wordt de motorkap beschadigd.
!Gebruik bij het reinigen van de binnen-
zijde van de ruiten geen droge doeken,
schuurmiddelen, oplosmiddelen of oplos-
middelhoudende reinigingsmiddelen. De
binnenzijde van de ruiten niet met harde
voorwerpen, bijvoorbeeld een ring of een
ijskrabber aanraken. Anders kunnen de rui-
ten worden beschadigd.
!De waterafvoer van de voor- en achterruit
met regelmatige intervallen reinigen. Door
boombladeren, bloembladeren en pollen
kan het gebeuren dat het water niet weg-
stroomt. Dit kan tot corrosieschade en
schade aan elektronische onderdelen lei-
den.
XDe buiten- en binnenzijde van de ruiten rei-
nigen met een vochtige doek en een door
Mercedes-Benz geadviseerd en goedge-
keurd reinigingsmiddel.
Ruitenwisserbladen reinigen
GWAARSCHUWING
Als de ruitenwissers zich bij het reinigen van
de voorruit of de wisserbladen in beweging
zetten, kunt u bekneld raken. Gevaar voor let-
sel!
De ruitenwissers en het contact altijd uitscha-
kelen voordat u de voorruit of de ruitenwis-
serbladen reinigt.
!De wisserarmen alleen van de ruit weg-
klappen als ze verticaal staan, anders
wordt de motorkap beschadigd.
!Niet aan het ruitenwisserblad trekken.
Anders kan het ruitenwisserblad worden
beschadigd.
!De ruitenwisserbladen niet te vaak reini-
gen en sterk schuren vermijden. Anders
kan de grafietlaag worden beschadigd.
Daardoor kunnen wisgeluiden ontstaan.
XDe wisserarmen van de voorruit wegklap-
pen.
XDe ruitenwisserbladen voorzichtig met een
vochtige doek reinigen.
XDe wisserarmen weer terugklappen voor-
dat het contact wordt ingeschakeld.
!De wisserarm bij het terugklappen vast-
houden. Wanneer de wisserarm abrupt op
de voorruit slaat, kan deze worden bescha-
digd.
Buitenverlichting reinigen
!Uitsluitend reinigingsmiddelen of reini-
gingsdoekjes gebruiken die geschikt zijn
voor kunststof lampglazen. Ongeschikte
reinigingsmiddelen of reinigingsdoekjes
kunnen de kunststof lampglazen van de
buitenverlichting bekrassen of beschadi-
gen.
XDe kunststof lampglazen van de buitenver-
lichting met een natte spons en een mild
reinigingsmiddel, bijvoorbeeld Mercedes-
Benz autoshampoo, of met reinigingsdoek-
jes reinigen.
Spiegelrichtingaanwijzers reinigen
!Uitsluitend reinigingsmiddelen of reini-
gingsdoekjes gebruiken die geschikt zijn
voor kunststof lampglazen. Ongeschikte
reinigingsmiddelen of reinigingsdoekjes
kunnen de kunststof lampglazen van de
spiegelrichtingaanwijzers bekrassen of
beschadigen.
XDe kunststof lampglazen van de spiegel-
richtingaanwijzers met een natte spons en
een mild reinigingsmiddel, bijvoorbeeld
Mercedes-Benz autoshampoo, of met rei-
nigingsdoekjes reinigen.
300 Verzorging
Onderhoud en verzorging
Sensoren reinigen
!Als de sensoren met een hogedrukreini-
ger worden gereinigd, een afstand tussen
auto en sproeier van de hogedrukreiniger
van ten minste 30 cm in acht nemen. Raad-
pleeg de informatie van de apparatuurfa-
brikant voor de juiste afstand.
XSensoren :van de rijsystemen met water,
shampoo en een zachte doek reinigen.
Achteruitrijcamera reinigen
!De cameralens en het gebied rondom de
achteruitrijcamera niet met een hogedruk-
reiniger reinigen.
XCameralens :met schoon water en een
zachte doek reinigen.
Uitlaatsierstukken reinigen
Door opwaaiende verontreiniging in combi-
natie met inwerking van strooimiddelen en
agressieve milieu-invloeden kan vliegroest op
het oppervlak ontstaan. Door regelmatige
verzorging van het uitlaatsierstuk, vooral in
de winter en na het wassen van de auto, kan
de oorspronkelijke glans weer worden her-
steld.
!Het uitlaatsierstuk niet reinigen met zuur-
houdende reinigingsmiddelen, zoals een
reinigingsmiddel voor sanitair of een vel-
genreinigingsmiddel.
XHet uitlaatsierstuk met een door
Mercedes-Benz getest en goedgekeurd
verzorgingsmiddel reinigen.
!Auto's in AMG-uitvoering met zwarte uit-
laatsierstukken: Zwart verchroomde
oppervlakken niet poetsen met een
chroompolish. Anders gaat de zwarte zij-
deglans verloren. De oppervlakken na elke
wasbeurt van de auto inwrijven met een
licht geoliede doek. Geschikte oliën zijn
universele motoroliën, WD 40 of Ballistol.
Trekhaak reinigen
HMilieu-aanwijzing
Met olie of vet in aanraking gekomen doeken
op milieuvriendelijke wijze afvoeren.
!De kogelkop niet met een hogedrukreini-
ger reinigen. Geen oplosmiddelen gebrui-
ken.
!Ook de verzorgingstips van de aanhang-
wagenfabrikant in acht nemen.
Verzorging 301
Onderhoud en verzorging
Z
XRoestaanslag, bijvoorbeeld met een staal-
borstel, verwijderen.
XVuil met een schone, pluisvrije doek of met
een borstel verwijderen.
XNa het reinigen kogelkop :dun met olie
of met vet insmeren.
XDe werking van de trekhaak aan de auto
controleren.
iDe verzorgingswerkzaamheden aan
kogelkop en trekhaak kan een gekwalifi-
ceerde werkplaats, bijvoorbeeld een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats, ook
voor u uitvoeren.
Verzorging interieur
Display reinigen
!Gebruikt voor het reinigen in geen geval:
Roplosmiddelen op alcoholbasis of ben-
zine
Rschurende reinigingsmiddelen
Rallesreinigers.
Deze kunnen het schermoppervlak bescha-
digen. Bij het reinigen geen druk op het
oppervlak van het display uitoefenen. Dit
kan tot onherstelbare schade aan het dis-
play leiden.
XBij het reinigen erop letten, dat het display
uitgeschakeld en afgekoeld is.
XHet schermoppervlak reinigen met een uni-
versele microvezeldoek en reinigingsmid-
del voor TFT/LCD-displays.
XHet oppervlak van het display met een
droge microvezeldoek afdrogen.
Kunststof bekleding reinigen
GWAARSCHUWING
Door oplosmiddelhoudende verzorgings- en
reinigingsmiddelen kunnen de oppervlakken
van het dashboard poreus worden. Wanneer
dan de airbags activeren, kunnen kunststof
delen losraken. Gevaar voor letsel!
Geen oplosmiddelhoudende verzorgings- en
reinigingsmiddel voor het reinigen van het
dashboard gebruiken.
!Op kunststof oppervlakken in geen geval:
Rstickers
Rfolie
Rparfumeurs of iets dergelijks bevestigen.
Anders kan de kunststof worden bescha-
digd.
!Vermijden dat cosmetica, insectenver-
drijvingsmiddelen of zonnebrandcrèmes
met de kunststof bekleding in contact
komen. Daardoor blijft het hoogwaardige
uiterlijk van de oppervlakken behouden.
XDe kunststof bekleding met een vochtige,
pluisvrije doek, bijvoorbeeld een microve-
zeldoek, reinigen.
XSterke vervuiling: Voor de verzorging de
door Mercedes-Benz geadviseerde en
goedgekeurde verzorgings- en reinigings-
middelen gebruiken.
Het oppervlak kan kortstondig verkleuren.
Wachten tot het oppervlak weer droog is.
302 Verzorging
Onderhoud en verzorging
Stuurwiel en versnellings- of keuzehen-
del reinigen
XMet een vochtige doek grondig afvegen of
door Mercedes-Benz geadviseerd en vrij-
gegeven lederverzorgingsmiddel gebrui-
ken.
Echt hout en sierelementen reinigen
!Geen oplosmiddelhoudende reinigings-
middelen zoals teerverwijderingsmiddel of
velgenreinigers, noch poetsmiddel of wax
gebruiken. Anders kan het oppervlak wor-
den beschadigd.
XHouten panelen en andere sierelementen
met een vochtige, pluisvrije doek, bijvoor-
beeld een microvezeldoek, reinigen.
XSterke vervuiling: Voor de verzorging de
door Mercedes-Benz geadviseerde en
goedgekeurde verzorgings- en reinigings-
middelen gebruiken.
Stoelbekleding reinigen
Algemene aanwijzingen
!Voor het reinigen van echt lederen, kunst-
lederen of Alcantara® stoelbekleding geen
microvezeldoek gebruiken. Dit kan bij fre-
quent gebruik de bekleding beschadigen.
iIn acht nemen dat de regelmatige verzor-
ging een voorwaarde is om de hoogwaar-
dige look and feel van de bekleding lang-
durig te behouden.
Stoelbekleding van echt leder
Leder is een natuurproduct.
Het oppervlak heeft natuurlijke kenmerken,
zoals:
Rverschillen in de structuur
Rgroei- en letselsporen
Rlichte kleurnuances.
Dit zijn bijzonderheden van leder, geen mate-
riaalgebreken.
!Om het natuurlijk aanzicht van het leder
te behouden, de volgende reinigingsaan-
wijzingen in acht nemen:
REcht lederen bekleding voorzichtig reini-
gen met een vochtige doek en drogen
met een droge doek.
RErop letten dat het leder niet doordrenkt
raakt. Anders kan het ruw worden of
scheuren.
RVoor de verzorging van leder het door
Mercedes-Benz geadviseerde lederver-
zorgingsmiddel gebruiken. Dit is verkrijg-
baar bij een gekwalificeerde werkplaats.
Stoelbekleding uit andere materialen
!Bij het reinigen op de volgende punten
letten:
RKunstlederen bekleding reinigen met een
in 1%-zeepoplossing, bijvoorbeeld afwas-
middel, en een vochtig gemaakte doek.
RStoffen bekleding reinigen met een in 1%-
zeepoplossing, bijvoorbeeld afwasmid-
del, en een vochtig gemaakte microve-
zeldoek. Voorzichtig wrijven en vlakken
volledig behandelen, om randen te ver-
mijden. De stoel vervolgens laten dro-
gen. Het resultaat van de behandeling is
afhankelijk van de soort en leeftijd van
de vervuiling.
RAlcantara® bekleding reinigen met een
vochtige doek. Voorzichtig wrijven en
vlakken volledig behandelen, om kringen
te vermijden.
Veiligheidsgordels reinigen
GWAARSCHUWING
De veiligheidsgordel kunnen door bleken of
kleuren aanzienlijk zwakker worden. Daar-
door kunnen de veiligheidsgordel bijvoor-
beeld bij een ongeval scheuren of uitvallen. Er
bestaat een verhoogd gevaar voor letsel of
zelfs levensgevaar!
De veiligheidsgordel nooit bleken of kleuren.
Verzorging 303
Onderhoud en verzorging
Z
!De veiligheidsgordels niet met chemische
reinigingsmiddelen reinigen. De veilig-
heidsgordel niet drogen door verwarming
boven 80 of in direct zonlicht.
XSchoon, lauw water en een zeepoplossing
gebruiken.
Hemelbekleding en vloerbedekking rei-
nigen
XHemelbekleding: Bij sterke vervuiling een
zachte borstel of een door Mercedes-Benz
geadviseerd en goedgekeurd reinigings-
middel gebruiken.
XVloerbedekking: Door Mercedes-Benz
geadviseerde en vrijgegeven vloerbedek-
kings- en textielreinigingsmiddelen gebrui-
ken.
304 Verzorging
Onderhoud en verzorging
Wetenswaardigheden ....................... 306
Waar vind ik wat? ............................. 306
Bandenpech ....................................... 308
Accu (auto) ........................................ 313
Starthulp ............................................ 317
Slepen en aanslepen ......................... 320
Elektrische zekeringen ..................... 324
305
Pechhulp
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Waar vind ik wat?
Gevarendriehoek
Gevarendriehoek verwijderen/terug-
leggen
XVerwijderen: De achterklep openen.
XDe bagageruimtebodem omhoogklappen
(Ypagina 280).
XOm gevarendriehoek :los te maken, de
nokken van de bevestiging naar achteren
drukken.
XGevarendriehoek :van de bevestiging
verwijderen.
XTerugleggen: Gevarendriehoek :in de
bevestiging terugleggen en omlaagdrukken
om deze te bevestigen.
Gevarendriehoek opklappen
XDe poten =zijdelings naar onderen uit-
klappen.
XDe reflectoren aan de zijkant ;tot een
driehoeksvorm omhoogtrekken en met de
bovenste drukknop :verbinden.
EHBO-set
XDe achterklep openen.
XOpbergvak openen: Draaiknop :
linksom draaien en afdekking ;omlaag-
klappen.
306 Waar vind ik wat?
Pechhulp
XDe EHBO-set =verwijderen.
iTen minste eenmaal per jaar de houd-
baarheidsdatum van de inhoud van de
EHBO-set =controleren. De inhoud zo
nodig vervangen en ontbrekende artikelen
aanvullen.
Brandblusser
De brandblusser bevindt zich vóór de
bestuurdersstoel.
XHandgreep :omhoogtrekken.
XDe brandblusser verwijderen.
iDe brandblusser na elk gebruik opnieuw
vullen en elke 1 tot 2 jaar laten controleren.
Anders kan het voorkomen dat de brand-
blusser in geval van nood niet werkt.
De wettelijke bepalingen in de betreffende
landen in acht nemen.
Boordgereedschap
Algemene aanwijzingen
Auto's met TIREFIT-set: De TIREFIT-set
bevindt zich in het opbergvak onder de baga-
geruimtebodem.
Auto's met gereedschapset voor het verwis-
selen van een wiel: De gereedschapset voor
het verwisselen van een wiel bevindt zich in
het opbergvak onder de bagageruimtebo-
dem.
Auto's met noodwiel zie "Noodwiel verwijde-
ren" (Ypagina 344).
iAfgezien van enkele landspecifieke vari-
anten zijn de auto's niet uitgerust met een
gereedschapset voor het verwisselen van
een wiel. Enkele gereedschappen voor het
verwisselen van een wiel zijn autospecifiek.
Informeer bij een gekwalificeerde werk-
plaats welke gereedschapset voor het ver-
wisselen van een wiel voor de auto nodig
en goedgekeurd zijn.
De benodigde gereedschapset voor het
verwisselen van een wiel kan bijvoorbeeld
bevatten:
Rkrik
Rwielkeg
Rwielsleutel
Auto's met TIREFIT-set
:Bandencompressor
;Sleepoog
=Fles bandenafdichtmiddel
XDe achterklep openen.
XDe bagageruimtebodem omhoogklappen
(Ypagina 280).
iHet sleepoog ;bevindt zich onder de
bandencompressor :.
Waar vind ik wat? 307
Pechhulp
Auto's met gereedschapset voor het
verwisselen van een wiel
XDe achterklep openen.
XDe bagageruimtebodem omhoogklappen
(Ypagina 280).
XDe gereedschapset voor het verwisselen
van een wiel verwijderen.
De gereedschapset voor het verwisselen van
een wiel bestaat uit:
Rkrik
Rwielsleutel
Reen paar handschoenen
Ruitklapbare wielkeg.
Bandenpech
Auto voorbereiden
Uw auto kan uitgerust zijn met:
RMOExtended banden (banden met noodei-
genschappen) (Ypagina 308)
Bij auto's met MOExtended banden vervalt
de voorbereiding van de auto.
Reen TIREFIT-set (Ypagina 307)
Reen noodwiel (alleen voor bepaalde lan-
den).
Informatie over het verwisselen resp. monte-
ren van een wiel (Ypagina 335).
XDe auto zo ver mogelijk van de verkeers-
stroom en op een stevige, stroeve en
vlakke ondergrond parkeren.
XDe alarmknipperlichten inschakelen.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen
(Ypagina 162).
XIndien mogelijk de voorwielen in de recht-
uitstand draaien.
XDe motor afzetten.
XDe sleutel uit het contactslot verwijderen.
XDe passagiers laten uitstappen. Dit moet
buiten de gevarenzone van het verkeer
gebeuren.
XDe passagiers moeten zich tijdens de ban-
denpech buiten de gevarenzone ophouden,
bijvoorbeeld achter de vangrail.
XDe auto verlaten. Daarbij de verkeerssitua-
tie in acht nemen.
XHet bestuurdersportier sluiten.
XDe gevarendriehoek op voldoende afstand
van de auto neerzetten (Ypagina 306).
Hierbij de wettelijke voorschriften van het
betreffende land in acht nemen.
iAuto's met MOExtended-banden zijn af
fabriek niet uitgerust met een TIREFIT-set.
Als de auto wordt voorzien van banden zon-
der noodeigenschappen, bijvoorbeeld win-
terbanden, moet ook een TIREFIT-set wor-
den aangebracht. Een TIREFIT-set is ver-
krijgbaar bij een gekwalificeerde werk-
plaats.
MOExtended banden (banden met
noodeigenschappen)
Algemene aanwijzingen
Met MOExtended banden (banden met nood-
eigenschappen) kan ook met de auto worden
gereden als één of meer banden volledig leeg
zijn. De band mag daarbij geen duidelijk zicht-
bare beschadiging vertonen.
Een MOExtended-band kunt u herkennen aan
het keurmerk "MOExtended" op de wang van
de band. Dit keurmerk vindt u naast de ban-
denmaat, het draagvermogen en de snel-
heidsindex.
MOExtended-banden mogen alleen in combi-
natie met geactiveerde bandenspannings-
waarschuwing worden gebruikt.
Wanneer de waarschuwingsmelding voor
drukverlies op het multifunctioneel dis-
play verschijnt:
RDe aanwijzingen bij de displaymeldingen in
acht nemen (Ypagina 255).
RDe band op beschadiging controleren.
RBij doorrijden de volgende aanwijzingen in
acht nemen.
308 Bandenpech
Pechhulp
De maximaal te rijden afstand bedraagt in
gedeeltelijk beladen toestand circa 80 km, in
volledig beladen toestand circa 30 km.
Naast de beladingstoestand van de auto is de
maximaal te rijden afstand afhankelijk van:
Rde snelheid
Rde staat van het wegdek
Rde buitentemperatuur.
De maximaal te rijden afstand kan bij hoge
belasting of stevige manoeuvres korter, bij
een besparende rijstijl echter ook langer zijn.
De maximaal te rijden afstand met een lege
band begint vanaf het punt waarop de waar-
schuwingsmelding voor spanningsverlies in
het multifunctioneel display verschijnt.
De maximumsnelheid van 80 km/h niet over-
schrijden.
iBij het omwisselen of vervangen van één
of alle banden de voor de auto voorge-
schreven
Rmaat en
Rhet keurmerk "MOExtended" in acht
nemen.
Wanneer na een lekke band niet meteen
een MOExtended-band kan worden gemon-
teerd, mag tijdelijk ook een standaardband
worden gebruikt. Daarbij ook op de betref-
fende maat en uitvoering (zomer- en win-
terbanden) letten.
iAuto's met MOExtended-banden zijn af
fabriek niet uitgerust met een TIREFIT-set.
Als de auto wordt voorzien van banden zon-
der noodeigenschappen, bijvoorbeeld win-
terbanden, moet ook een TIREFIT-set wor-
den aangebracht. Een TIREFIT-set is ver-
krijgbaar bij een gekwalificeerde werk-
plaats.
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Bij rijden met het noodsysteem verslechtert
het rijgedrag, bijvoorbeeld bij het rijden door
bochten, sterk accelereren en bij het rem-
men. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De aangegeven maximumsnelheid nooit over-
schrijden. Abrupte stuur- en rijmanoeuvres en
het rijden over hindernissen (stoepranden,
wegoneffenheden, in terrein) vermijden. Dit
geldt in het bijzonder als de auto beladen is.
Het rijden met het noodsysteem beëindigen
bij:
Rklapperende geluiden
Rschudden van de auto
Rrookontwikkeling met de geur van rubber
Rvoortdurende ESP®-ingrepen
Rscheuren in de bandwangen.
Nadat met het noodsysteem is gereden de
velgen bij een gekwalificeerde werkplaats
laten controleren op verdere bruikbaarheid.
De defecte band moet in elk geval worden
vervangen.
TIREFIT-set
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
In de volgende gevallen kan het bandenaf-
dichtmiddel niet voor voldoende pechhulp
zorgen, omdat de band niet kan worden afge-
dicht, bij:
Rinsnijdingen of perforaties in de band die
groter zijn dan boven genoemd
Rschade aan het velgbed
Rbeschadigingen door het rijden met een
zeer lage bandenspanning of een lege
band.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Niet verder rijden! Contact opnemen met een
gekwalificeerde werkplaats.
GWAARSCHUWING
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor
de gezondheid en veroorzaakt irritaties. Het
mag niet in contact met huid, ogen of kleding
komen of ingeslikt worden. De dampen niet
Bandenpech 309
Pechhulp
Z
inademen. Afdichtmiddel uit de buurt van kin-
deren houden. Er bestaat gevaar voor letsel!
Wanneer u met het bandenafdichtmiddel in
aanraking bent gekomen, de volgende punten
in acht nemen:
RBandenafdichtmiddel op de huid direct met
water afspoelen.
RAls bandenafdichtmiddel met de ogen in
aanraking gekomen is, moet u de ogen
direct grondig met schoon water spoelen.
RAls het bandenafdichtmiddel ingeslikt is,
direct de mond grondig uitspoelen en veel
water drinken. Geen braken opwekken en
direct contact opnemen met een arts!
RMet bandenafdichtmiddel vervuilde kleding
direct vervangen.
RBij allergische reacties direct naar een arts
gaan.
TIREFIT-set gebruiken
TIREFIT is een bandenafdichtmiddel.
Met TIREFIT kunnen kleine perforaties tot
4 mm, in het bijzonder in het loopvlak, worden
afgedicht. TIREFIT is bruikbaar bij een buiten-
temperatuur tot circa Ò20 †.
TIREFIT-sticker, 2-delig
XHet binnengedrongen voorwerp, bijvoor-
beeld een schroef of spijker, in de band
laten zitten.
XDe fles bandenafdichtmiddel, de meegele-
verde TIREFIT-sticker en de bandencom-
pressor uit het opbergvak onder de baga-
geruimtebodem nemen (Ypagina 307).
XDeel :van de TIREFIT-sticker in het
gezichtsveld van de bestuurder plakken.
XDeel ;van de TIREFIT-sticker in de buurt
van het ventiel op de velg van het wiel met
de lekke band plakken.
XVulslang Ben stekker =uit de bodem
van de bandencompressor verwijderen.
XDe gele vulslangstekker in de bevestiging
van het gele afsluitkapje Avan fles ban-
denafdichtmiddel :schuiven tot de stek-
ker vergrendelt.
XHet gele afsluitkapje Avan fles bandenaf-
dichtmiddel :met de afdichtringen naar
voren in de bevestiging van bandencom-
pressor ;schuiven, tot het afsluitkapje
met beide haken vergrendelt.
XHet ventieldopje van ventiel Cvan de
lekke band draaien.
XVulslang Dop ventiel schroeven.
XStekker =in de contactdoos van de siga-
rettenaansteker (Ypagina 284) of in een
12V-contactdoos in de auto
(Ypagina 285) steken.
310 Bandenpech
Pechhulp
XDe sleutel in het contactslot in stand
1(Ypagina 141) draaien.
XDe in- en uitschakelknop ?op de banden-
compressor op ON drukken.
De bandencompressor is ingeschakeld. De
band wordt opgepompt.
iEerst wordt het bandenafdichtmiddel in
de band gepompt. Daarbij kan de druk kort-
stondig naar circa 500 kPa(5 bar, 73 psi)
stijgen.
De bandencompressor tijdens deze
fase niet uitschakelen!
XDe bandencompressor maximaal 10 minu-
ten laten draaien. Vervolgens moet een
bandenspanning van ten minste 200 kPa
(2,0 bar, 29 psi) bereikt zijn.
!De bandencompressor niet langer dan 10
minuten zonder onderbreking laten
draaien. Anders bestaat er kans op over-
verhitting.
Nadat de bandencompressor afgekoeld is,
kan deze opnieuw worden gebruikt.
Wanneer na maximaal 10 minuten de ban-
denspanning van 200 kPa (2,0 bar, 29 psi)
bereikt wordt, zie (Ypagina 311).
Wanneer na maximaal 10 minuten de ban-
denspanning van 200 kPa (2,0 bar, 29 psi)
niet bereikt wordt, zie (Ypagina 311).
iWeggelekt bandenafdichtmiddel laten
opdrogen. Daarna kan het als een folie wor-
den losgetrokken.
Als uw kleding met bandenafdichtmiddel is
vervuild, deze zo snel mogelijk bij een sto-
merij met perchloorethyleen laten reinigen.
Bandenspanning wordt niet bereikt
Wanneer na maximaal 10 minuten de ban-
denspanning van 200 kPa (2,0 bar, 29 psi)
niet bereikt wordt:
XDe bandencompressor uitschakelen.
XDe vulslang losdraaien van het ventiel van
de lekke band.
XMet de auto zeer langzaam circa 10 m voor-
uit- of achteruitrijden.
XDe band opnieuw oppompen.
Na maximaal 10 minuten moet de banden-
spanning ten minste 200 kPa (2,0 bar,
29 psi) bedragen.
GWAARSCHUWING
Als de aangegeven bandenspanning na de
aangegeven tijd niet wordt bereikt, is de band
te zwaar beschadigd. Het bandenafdichtmid-
del kan hier geen pechhulp bieden. Bescha-
digde banden en een te lage bandenspanning
kunnen het remgedrag en de rij-eigenschap-
pen sterk nadelig beïnvloeden. Er bestaat
gevaar voor ongevallen!
Niet verder rijden. Contact opnemen met een
gekwalificeerde werkplaats.
Bandenspanning wordt bereikt
GWAARSCHUWING
Een met bandenafdichtmiddel tijdelijk afge-
dichte band beïnvloedt de rij-eigenschappen
en is niet geschikt voor hogere snelheden. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
Uw rijstijl overeenkomstig aanpassen en
voorzichtig rijden. Nooit de voor een met ban-
denafdichtmiddel afgedichte band aangege-
ven maximumsnelheid overschrijden.
!Resten van het bandenafdichtmiddel kun-
nen na het gebruik uit de vulslang lopen. Dit
kan vlekken veroorzaken.
Daarom de vulslang in de plastic zak van de
TIREFIT-set leggen.
HMilieu-aanwijzing
De gebruikte fles bandenafdichtmiddel vak-
kundig laten afvoeren, bijvoorbeeld bij een
gekwalificeerde werkplaats.
Bandenpech 311
Pechhulp
Z
Wanneer na maximaal 10 minuten de ban-
denspanning van 200 kPa (2,0 bar, 29 psi)
wordt bereikt:
XDe bandencompressor uitschakelen.
XDe vulslang losdraaien van het ventiel van
de lekke band.
XDe fles bandenafdichtmiddel, de banden-
compressor en de gevarendriehoek opber-
gen.
XMeteen wegrijden.
De voor een met bandenafdichtmiddel afge-
dichte band aangegeven maximumsnelheid
bedraagt 80 km/h. Het bovenste deel van de
TIREFIT-sticker moet op het instrumentenpa-
neel in het gezichtsveld van de bestuurder
bevestigd zijn.
XNa circa 10 minuten stoppen en de ban-
denspanning controleren met de banden-
compressor.
De bandenspanning moet nu ten minste
130 kPa (1,3 bar, 19 psi) bedragen.
GWAARSCHUWING
Als de aangegeven bandenspanning na de
korte rit niet wordt bereikt, is de band te zwaar
beschadigd. Het bandenafdichtmiddel kan
hier geen pechhulp bieden. Beschadigde ban-
den en een te lage bandenspanning kunnen
het remgedrag en de rij-eigenschappen sterk
nadelig beïnvloeden. Er bestaat gevaar voor
ongevallen!
Niet verder rijden. Contact opnemen met een
gekwalificeerde werkplaats.
iIn de auto bevindt zich ook een sticker
met het telefoonnummer van Mercedes-
Benz Service24h, bijvoorbeeld op de B-stijl
aan bestuurderszijde.
XDe bandenspanning corrigeren, wanneer
deze nog ten minste 130 kPa (1,3 bar,
19 psi) bedraagt (waarden, zie tankdop-
klep).
XBandenspanning verhogen: De banden-
compressor inschakelen.
XBandenspanning verlagen: Afblaas-
knop :naast manometer ;indrukken.
XOm de fles bandenafdichtmiddel van de
bandencompressor te verwijderen, de ver-
grendeling van het gele afsluitkapje samen-
drukken.
XDe fles bandenafdichtmiddel uit de ban-
dencompressor trekken.
De vulslang blijft op de fles bandenafdicht-
middel.
XDe fles bandenafdichtmiddel, de banden-
compressor en de gevarendriehoek opber-
gen.
XNaar de dichtstbijzijnde gekwalificeerde
werkplaats rijden en de band laten vervan-
gen.
XDe fles bandenafdichtmiddel en de vulslang
zo snel mogelijk laten vervangen bij een
gekwalificeerde werkplaats.
XDe fles bandenafdichtmiddel elke vier jaar
laten vervangen bij een gekwalificeerde
werkplaats.
312 Bandenpech
Pechhulp
Accu (auto)
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
Voor werkzaamheden aan de accu, zoals het
uit- en inbouwen, zijn speciaal gereedschap
en vakkennis noodzakelijk. Daarom werk-
zaamheden aan de accu altijd bij een gekwa-
lificeerde werkplaats laten uitvoeren.
GWAARSCHUWING
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden
aan de accu kunnen bijvoorbeeld leiden tot
kortsluiting en de elektronica van de auto
beschadigen. Daardoor kunnen rijveiligheids-
systemen, zoals het ABS (antiblokkeersys-
teem) of het ESP®(elektronisch stabiliteits-
programma), storingen gaan vertonen.
RAls het ABS een storing vertoont, kunnen
de wielen blokkeren bij het remmen. Daar-
door is de bestuurbaarheid van de auto bij
het remmen beperkt en kan de remweg
langer zijn. Er bestaat gevaar voor ongeval-
len!
RAls het ESP®een storing vertoont wordt de
auto niet gestabiliseerd als de auto in een
slip raakt of er een wiel doordraait. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
Daarom werkzaamheden aan de accu altijd bij
een gekwalificeerde werkplaats laten uitvoe-
ren.
GWAARSCHUWING
Elektrostatische oplading kan tot vonkvor-
ming leiden en daardoor het zeer explosieve
gasmengsel uit een accu ontsteken. Er
bestaat explosiegevaar!
Direct voor het aanraken van de accu de
metalen carrosserie aanraken, om een aan-
wezige elektrostatische oplading af te bou-
wen.
Het zeer explosieve gasmengsel ontstaat bij
het opladen van de accu en tijdens de start-
hulp.
Er altijd op letten, dat noch u noch de accu
elektrostatisch opgeladen zijn. Elektrostati-
sche oplading ontstaat bijvoorbeeld:
Rdoor het dragen van synthetische kleding
Rdoor wrijving van de kleding op de stoel
Rals de accu over vloerbedekking of andere
synthetische materialen wordt getrokken
of geschoven
Rals met lappen of doeken over de accu
wordt gewreven.
GWAARSCHUWING
Bij het opladen van een accu komt waterstof-
gas vrij. Als u een kortsluiting veroorzaakt of
als er vonkvorming optreedt, kan het water-
stofgas ontsteken. Explosiegevaar!
RAltijd erop letten dat de plusklem van een
aangesloten accu niet met delen van het
voertuig in aanraking komt.
RGeen metalen voorwerpen of gereedschap
op een accu leggen.
RBij het losmaken en aansluiten van de accu
beslist de beschreven volgorde van de
accuklemmen aanhouden.
RBij starthulp altijd erop letten dat alleen
accupolen met dezelfde polariteit met
elkaar verbonden worden.
RBij starthulp beslist de beschreven volg-
orde voor het vast- en losmaken van de
startkabels aanhouden.
RAls de motor draait de accuklemmen niet
losdraaien of verwijderen.
GWAARSCHUWING
Accuzuur is een agressieve stof. Gevaar voor
letsel!
Het mag niet met de huid, ogen of kleding in
aanraking komen. Geen accugassen inade-
men. Buig u niet over de accu. Kinderen uit de
buurt van accu's houden. Accuvloeistof direct
met water afspoelen en zo snel mogelijk de
hulp van een arts inroepen.
Accu (auto) 313
Pechhulp
Z
HMilieu-aanwijzing
Batterijen bevatten schade-
lijke stoffen. Het is bij wet
verboden batterijen samen
met het huisvuil af te voeren.
Ze moeten afzonderlijk wor-
den ingezameld en op mili-
euvriendelijke wijze worden
afgevoerd.
Batterijen op milieuvriende-
lijke wijze afvoeren! Lege
batterijen bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats of bij de
daarvoor bestemde plaatsen
inleveren.
!De accu regelmatig bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats laten controleren.
De onderhoudsintervallen in het onder-
houdsboekje in acht nemen of voor meer
informatie contact opnemen met een
gekwalificeerde werkplaats.
!Werkzaamheden aan de accu altijd bij een
gekwalificeerde werkplaats laten uitvoe-
ren. Als het in uitzonderingsgevallen beslist
noodzakelijk is dat u zelf de accukabels
losmaakt, er beslist op letten dat:
Rde motor wordt afgezet en de sleutel uit
het contactslot wordt verwijderd. Alle
controlelampjes in het instrumentenpa-
neel moeten gedoofd zijn. Anders kun-
nen elektrische onderdelen, bijvoorbeeld
de dynamo, worden beschadigd.
Reerst de minklem en vervolgens de plus-
klem wordt losgemaakt. In geen geval de
accuklemmen verwisselen! Anders kan
de elektronica van de auto worden
beschadigd.
Rna het losmaken van de accukabels van
de accu, in auto's met automatische
transmissie, de transmissie in de
stand Pgeblokkeerd is. De auto is bevei-
ligd tegen wegrollen. De auto kan dan
niet worden bewogen.
De accu en de afdekking van de plusklem
moeten tijdens het gebruik altijd stevig
gemonteerd zijn.
De veiligheidsvoorschriften en bescher-
mingsmaatregelen bij het werken aan de
accu opvolgen.
Explosiegevaar
Vuur, open licht en roken zijn bij
het werken aan een accu verbo-
den. Vonkvorming voorkomen.
Accuzuur is een agressieve stof.
Het mag niet met de huid, ogen of
kleding in aanraking komen.
Geschikte kleding dragen, in het
bijzonder handschoenen, schort
en gezichtsbescherming.
Zuur direct wegspoelen met
schoon water. Zo nodig naar een
arts gaan.
Een veiligheidsbril dragen.
Kinderen uit de buurt houden.
Deze handleiding lezen.
Mercedes-Benz adviseert in verband met de
veiligheid alleen accu's te gebruiken die door
Mercedes-Benz speciaal voor de auto zijn
getest en goedgekeurd. Deze accu's bieden
een verhoogde bescherming tegen eruit
lopende accuvloeistof, opdat inzittenden niet
verwond raken als een accu bij een ongeval
wordt beschadigd.
De accu van de auto moet altijd voldoende
zijn opgeladen, zodat deze de volledige
levensduur kan bereiken.
Als de auto niet wordt gebruikt kan de accu
van de auto, zoals andere accu's, gedurende
314 Accu (auto)
Pechhulp
de tijd ontladen. In dit geval de accukabels bij
een gekwalificeerde werkplaats laten losma-
ken. U kunt echter ook een door Mercedes-
Benz geadviseerde acculader aansluiten, om
de lading bij te houden. Voor meer informatie
contact opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats.
Als de auto overwegend wordt gebruikt voor
korte ritten of gedurende langere tijd buiten
bedrijf wordt gesteld, de laadtoestand van de
accu vaker laten controleren. Als de auto
gedurende langere tijd buiten gebruik wordt
gesteld, een gekwalificeerde werkplaats om
advies vragen.
iAls de auto wordt geparkeerd en geen
elektrische verbruikers benodigd zijn, de
sleutel verwijderen. De auto verbruikt dan
zeer weinig energie, waardoor de accu
wordt ontzien.
iNa een spanningsonderbreking, bijvoor-
beeld als de accu ontladen was, moeten de
volgende werkzaamheden worden uitge-
voerd:
Rde klok instellen (audiosysteem resp.
COMAND Online, zie de afzonderlijke
handleiding)
Rde functie "Buitenspiegels automatisch
in- en uitklappen" door eenmalig uitklap-
pen initialiseren (Ypagina 97).
Accu opladen
GWAARSCHUWING
Bij het opladen en bij de starthulp kan een
explosief gasmengsel van de accu ontsnap-
pen. Explosiegevaar!
Beslist vuur, open licht, vonkvorming en roken
vermijden. Bij het opladen en bij starthulp
voor voldoende ventilatie zorgen. Buig u niet
over een accu.
GWAARSCHUWING
Accuzuur is een agressieve stof. Gevaar voor
letsel!
Het mag niet met de huid, ogen of kleding in
aanraking komen. Geen accugassen inade-
men. Buig u niet over de accu. Kinderen uit de
buurt van accu's houden. Accuvloeistof direct
met water afspoelen en zo snel mogelijk de
hulp van een arts inroepen.
GWAARSCHUWING
Een ontladen accu kan reeds bij temperaturen
rond het vriespunt bevriezen. Als starthulp
wordt gegeven of als de accu wordt opgela-
den, kan accugas ontsnappen. Er bestaat
explosiegevaar!
Een bevroren accu altijd laten ontdooien,
alvorens deze op te laden of starthulp te
geven.
!Alleen acculaders gebruiken met een
begrenzing van de laadspanning op max.
14,8 V.
!De accu alleen opladen via het hulpstart-
punt.
Het hulpstartpunt bevindt zich in de motor-
ruimte (Ypagina 317).
XDe motorkap openen (Ypagina 291).
XDe acculader in dezelfde volgorde als de
externe accu bij de starthulp
(Ypagina 317) op plusaansluiting en mas-
sapunt aansluiten.
Als bij een lage temperatuur de controle-/
waarschuwingslampjes in het instrumenten-
paneel niet gaan branden, is de ontladen accu
met grote waarschijnlijkheid bevroren. In dit
geval mag de accu niet worden opgeladen en
de auto evenmin met starthulp worden
gestart. De levensduur van een weer ont-
dooide accu kan ingekort zijn. Het startge-
drag kan verslechteren, in het bijzonder bij
lage temperatuur. De ontdooide accu bij een
gekwalificeerde werkplaats laten controle-
ren.
In geen geval de ingebouwde accu opladen,
tenzij er gebruik wordt gemaakt van een door
Mercedes-Benz getest en goedgekeurd laad-
apparaat. Een speciaal aan Mercedes-Benz
Accu (auto) 315
Pechhulp
Z
auto's aangepaste en door Mercedes-Benz
gecontroleerde en goedgekeurde acculader
is als accessoire verkrijgbaar. Deze accula-
ders staan het opladen in ingebouwde toe-
stand toe. Voor informatie en beschikbaar-
heid contact opnemen met een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats. De handleiding van
de acculader lezen voordat u de accu gaat
laden.
316 Accu (auto)
Pechhulp
Starthulp
Voor starthulp alleen het hulpstartpunt in de motorruimte gebruiken, dat bestaat uit een plu-
saansluiting en een massapunt.
GWAARSCHUWING
Accuzuur is een agressieve stof. Gevaar voor letsel!
Het mag niet met de huid, ogen of kleding in aanraking komen. Geen accugassen inademen. Buig
u niet over de accu. Kinderen uit de buurt van accu's houden. Accuvloeistof direct met water
afspoelen en zo snel mogelijk de hulp van een arts inroepen.
GWAARSCHUWING
Bij het opladen en bij de starthulp kan een explosief gasmengsel van de accu ontsnappen. Explo-
siegevaar!
Beslist vuur, open licht, vonkvorming en roken vermijden. Bij het opladen en bij starthulp voor
voldoende ventilatie zorgen. Buig u niet over een accu.
GWAARSCHUWING
Bij het opladen van een accu komt waterstofgas vrij. Als u een kortsluiting veroorzaakt of als er
vonkvorming optreedt, kan het waterstofgas ontsteken. Explosiegevaar!
RAltijd erop letten dat de plusklem van een aangesloten accu niet met delen van het voertuig
in aanraking komt.
RGeen metalen voorwerpen of gereedschap op een accu leggen.
RBij het losmaken en aansluiten van de accu beslist de beschreven volgorde van de accuklem-
men aanhouden.
RBij starthulp altijd erop letten dat alleen accupolen met dezelfde polariteit met elkaar verbon-
den worden.
RBij starthulp beslist de beschreven volgorde voor het vast- en losmaken van de startkabels
aanhouden.
RAls de motor draait de accuklemmen niet losdraaien of verwijderen.
GWAARSCHUWING
Een ontladen accu kan reeds bij temperaturen rond het vriespunt bevriezen. Als starthulp wordt
gegeven of als de accu wordt opgeladen, kan accugas ontsnappen. Er bestaat explosiegevaar!
Een bevroren accu altijd laten ontdooien, alvorens deze op te laden of starthulp te geven.
GWAARSCHUWING
Onverbrande brandstof kan zich in het uitlaatsysteem verzamelen en ontsteken. Er bestaat
brandgevaar. Veelvuldige en langdurige startpogingen voorkomen.
!Auto's met benzinemotor: Veelvuldige en langdurige startpogingen voorkomen. Anders
kan door onverbrande brandstof de motor of de katalysator worden beschadigd.
Als bij een lage temperatuur de controle-/waarschuwingslampjes in het instrumentenpaneel
niet gaan branden, is de ontladen accu met grote waarschijnlijkheid bevroren. In dit geval mag
de auto niet met starthulp worden gestart en de accu evenmin worden opgeladen. De levens-
Starthulp 317
Pechhulp
Z
duur van een weer ontdooide accu kan ingekort zijn. Het startgedrag kan verslechteren, in
het bijzonder bij lage temperatuur. De ontdooide accu bij een gekwalificeerde werkplaats laten
controleren.
De auto niet met behulp van een snellader starten. Als de accu ontladen is, kan een andere
auto of een externe accu met startkabels starthulp geven. Daarbij op de volgende punten
letten:
RNiet bij alle auto's is de accu bereikbaar. Wanneer de accu van de andere auto niet bereik-
baar is, vraagt u om starthulp via een externe accu of met behulp van een starthulpsysteem.
RAuto's met benzinemotor: De motor mag alleen met startkabels worden gestart als de
motor koud en het uitlaatsysteem afgekoeld is.
RDe motor niet starten als de accu bevroren is. De accu eerst laten ontdooien.
RAlleen accu's met een nominale spanning van 12 volt als starthulp gebruiken.
RAlleen startkabels met voldoende grote doorsnede en geïsoleerde pooltangen gebruiken.
RWanneer de accu volledig ontladen is, de starthulp-gevende accu enkele minuten aange-
sloten laten voordat een startpoging wordt ondernomen. Daardoor wordt de lege accu
enigszins opgeladen.
RErop letten dat de beide auto's elkaar niet raken.
Controleren of:
Rde startkabels onbeschadigd zijn
Rniet-geïsoleerde onderdelen van de poolklemmen niet met andere metalen onderdelen in
aanraking komen, zolang de startkabels met de accu zijn verbonden
Rde startkabels bij draaiende motor geen bewegende onderdelen kunnen raken, zoals de
riempoelie of de ventilateur.
XDe auto met de elektrische parkeerrem beveiligen.
XHandgeschakelde versnellingsbak: De neutraalstand inschakelen.
XAutomatische transmissie: De transmissie in stand Pzetten.
XDe sleutel in het contactslot in stand 0draaien en verwijderen.
XAlle elektrische verbruikers (bijvoorbeeld radio, aanjager, enzovoort) uitschakelen.
XDe motorkap openen (Ypagina 291).
318 Starthulp
Pechhulp
Nummer Bduidt de opgeladen accu van de andere auto of een vergelijkbaar starthulpsys-
teem aan.
XAfdekking :van de plusaansluiting ;samendrukken en naar0 achteren schuiven.
XPlusaansluiting ;aan de eigen auto en pluspool =van de externe accu Bmet de start-
kabel verbinden. Daarbij met de eigen accu beginnen.
XDe motor van de andere auto stationair laten draaien.
XMinpool ?van de externe accu Ben massapunt Avan de eigen auto met de startkabel
verbinden. Daarbij met de externe accu Bbeginnen.
XDe motor starten.
XAlvorens de startkabels los te maken de motoren enkele minuten laten draaien.
XDe startkabel eerst van massapunt Aen minpool ?losmaken, vervolgens van plusaan-
sluiting ;en pluspool =. Hierbij telkens beginnen bij de contacten van de eigen auto.
XNa het verwijderen van de startkabels afdekking :van plusaansluiting ;sluiten.
XDe accu bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
iDe starthulp is geen normale bedrijfstoestand.
iStartkabels en meer informatie over de starthulp is verkrijgbaar bij elke gekwalificeerde
werkplaats.
Starthulp 319
Pechhulp
Z
Slepen en aanslepen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Veiligheidsrelevante functies zijn beperkt of
niet meer beschikbaar als
Rde motor niet draait
Rhet remsysteem of de stuurbekrachtiging
een storing vertoont
Rde spanningsvoorziening of het boordnet
een storing vertoont.
Als uw voertuig dan wordt gesleept, kan voor
het sturen en remmen aanzienlijk meer kracht
nodig zijn. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
In dat geval een sleepstang gebruiken. Vóór
het slepen controleren of de besturing func-
tioneert.
GWAARSCHUWING
Als het te slepen voertuig zwaarder is dan het
toegestane totaalgewicht van uw voertuig kan
Rde sleepoog afscheuren
Rde combinatie gaan slingeren en zelfs kan-
telen.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Als u een ander voertuig sleept, moet erop
worden gelet dat het gewicht ervan niet hoger
is dan het toegestane totaalgewicht van uw
voertuig.
Gegevens over het toegestaan totaalgewicht
van de auto vindt u op het voertuigtypeplaatje
(Ypagina 348).
GWAARSCHUWING
Bij ingeschakelde HOLD-functie of
DISTRONIC PLUS wordt de auto geremd.
Daarom de HOLD-functie en de DISTRONIC
PLUS uitschakelen wanneer de auto moet
worden gesleept.
!De sleepkabel of de sleepstang uitslui-
tend aan de sleepogen bevestigen. Anders
kan er schade aan de auto ontstaan.
!Bij het slepen met een sleepkabel de vol-
gende punten in acht nemen:
RDe sleepkabel indien mogelijk aan
dezelfde zijde aan beide voertuigen
bevestigen.
RIn acht nemen dat de sleepkabel niet lan-
ger dan wettelijk toegestaan is. De sleep-
kabel in het midden markeren, bijvoor-
beeld met een witte lap (30 x 30 cm).
Daardoor herkennen andere verkeers-
deelnemers de sleepsituatie.
RDe sleepkabel alleen aan de sleepogen
bevestigen.
RTijdens het rijden de remlichten van het
trekkende voertuig in de gaten houden.
Altijd een dusdanige afstand aanhouden
dat de sleepkabel niet doorhangt.
RVoor het slepen geen staalkabels of ket-
tingen gebruiken. Anders kan het voer-
tuig worden beschadigd.
!De sleepogen niet gebruiken om de auto
los te trekken. Dit kan tot beschadigingen
aan de auto leiden. Bij twijfel moet de auto
met een kraan worden geborgen.
!Tijdens het slepen resp. aanslepen lang-
zaam en zonder schokken wegrijden.
Anders kunnen te hoge trekkrachten de
auto beschadigen.
!De auto mag over een afstand van maxi-
maal 50 km worden gesleept. Daarbij mag
een sleepsnelheid van 50 km/h niet wor-
den overschreden.
Bij een sleepafstand van meer dan 50 km
moet de vooras of de complete auto
omhoog worden gebracht en worden
getransporteerd.
!Auto's met automatische transmissie
mogen en kunnen niet door aanslepen wor-
den gestart. Anders kan de transmissie
beschadigd raken.
Bij het slepen en aanslepen de wettelijke
bepalingen in het betreffende land in acht
nemen.
320 Slepen en aanslepen
Pechhulp
Aan het transporteren moet de voorkeur
boven slepen worden gegeven.
Auto's met automatische transmissie: Bij
het slepen moet de automatische transmissie
in stand Nstaan.
De accu moet aangesloten en opgeladen zijn.
Anders kan:
Rde sleutel in het contactslot niet in stand
2worden gedraaid
RAuto's met automatische transmissie:
De automatische transmissie niet in stand
Nworden gezet.
iVóór het slepen de automatische vergren-
deling (Ypagina 225) uitschakelen. Anders
is er bij het aanslepen of slepen van de auto
gevaar voor buitensluiten.
Vóór het slepen de wegsleepbeveiliging
(Ypagina 68) uitschakelen.
Sleepoog verwijderen en aanbrengen
Sleepoog aanbrengen
XHet sleepoog uit het opbergvak verwijde-
ren.
Het sleepoog bevindt zich onder de baga-
geruimtebodem bij het boordgereedschap
(Ypagina 307).
Auto's met TIREFIT-set: Het sleepoog
bevindt zich onder de bandencompressor.
XAfdekking :bij de markering in de richting
van de pijl naar binnen drukken.
XAfdekking :van de opening verwijderen.
XHet sleepoog rechtsom tot de aanslag naar
binnen draaien en vastzetten.
Auto's met trekhaak hebben achter geen
bevestiging voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het slepen het kogelkop uitklappen
(Ypagina 205) en daaraan de sleepkabel of -
stang bevestigen.
Sleepoog verwijderen
XHet sleepoog losdraaien en verwijderen.
XAfdekking :in de bumper aanbrengen en
vastdrukken tot deze vergrendelt.
XHet sleepoog in het opbergvak in de baga-
geruimte onder de bagageruimtebodem
(Ypagina 307) leggen.
XAuto's met TIREFIT-set: De bandencom-
pressor terugleggen.
Auto slepen met opgetilde vooras
Slepen met opgetilde vooras is alleen
mogelijk bij auto's zonder 4MATIC.
!Auto's met 4MATIC mogen niet met opge-
tilde voor- of achteras worden gesleept,
omdat de transmissie anders wordt
beschadigd.
Auto's met 4MATIC mogen worden gesleept
met beide assen op de grond of worden
geborgen en op die manier worden vervoerd.
!Als de auto wordt gesleept terwijl de
vooras is opgetild, moet het contact zijn
uitgeschakeld. Anders kan een ingreep van
het ESP®het remsysteem beschadigen.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien.
XBij stilstaande auto het rempedaal indruk-
ken en ingedrukt houden.
Slepen en aanslepen 321
Pechhulp
Z
XAuto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak: Het koppelingspedaal volledig
indrukken en de neutraalstand inschake-
len.
of
XAuto's met automatische transmissie:
De automatische transmissie in stand P
zetten.
XHet rempedaal loslaten.
XDe elektrische parkeerrem vrijzetten.
XDe automatische vergrendeling uitschake-
len (Ypagina 225).
XDe alarmknipperlichten inschakelen
(Ypagina 106).
XDe sleutel in het contactslot in stand 0
draaien en de sleutel in het contactslot
laten.
Bij het slepen van de auto met opgetilde
vooras de belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten in acht nemen (Ypagina 320).
Auto slepen met beide assen op de
grond
GWAARSCHUWING
Als de motor niet draait, werken de stuurbe-
krachtiging en de rembekrachtiging niet. Er is
dan aanzienlijk meer kracht nodig voor het
remmen en besturen van de auto. Uw rijstijl
hieraan aanpassen.
iBij het slepen met ingeschakelde alarm-
knipperlichten de combischakelaar nor-
maal gebruiken om veranderingen van de
rijrichting aan te geven. In dit geval knip-
peren alleen de richtingaanwijzers voor de
gewenste rijrichting. Na het terugzetten
van de combischakelaar beginnen de
alarmknipperlichten weer te knipperen.
Auto's met automatische transmissie: De
automatische transmissie schakelt bij het
openen van het bestuurders- of passagiers-
portier of bij het verwijderen van de sleutel uit
het contactslot automatisch naar stand P.
Opdat de automatische transmissie bij het
slepen in stand Nblijft, beslist de volgende
stappen in acht nemen:
XDe auto moet stilstaan.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien.
XHet rempedaal indrukken en ingedrukt
houden.
XDe automatische transmissie in stand N
zetten.
Auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak:
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien.
XHet rempedaal indrukken en ingedrukt
houden.
XDe neutraalstand inschakelen.
Auto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak of automatische transmissie:
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
laten staan.
XHet rempedaal loslaten.
XDe elektrische parkeerrem vrijzetten.
XDe alarmknipperlichten inschakelen
(Ypagina 106).
Bij het slepen van de auto de belangrijke vei-
ligheidsvoorschriften in acht nemen
(Ypagina 320).
Auto vervoeren
!De auto mag alleen aan de wielen of vel-
gen worden vastgemaakt, niet aan delen
van de auto zoals onderdelen van de assen
of besturing. Anders kan de auto worden
beschadigd.
322 Slepen en aanslepen
Pechhulp
XAuto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak: De neutraalstand inschakelen.
XAuto's met automatische transmissie:
De sleutel in het contactslot in stand 2
draaien.
XDe transmissie in stand Nzetten.
Zodra de auto op de transporter staat:
XDe auto met de elektrische parkeerrem
tegen wegrollen beveiligen.
XAuto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak: De eerste versnelling of de ach-
teruitversnelling inschakelen.
XAuto's met automatische transmissie:
De automatische transmissie in stand P
zetten.
XDe sleutel in het contactslot in stand 0
draaien en verwijderen.
XDe auto vastzetten.
Als de auto op een aanhangwagen of een
auto-ambulance moet worden getrokken,
kunt u gebruikmaken van de trekhaak of van
de sleepogen.
Aanwijzingen voor auto's met 4MATIC
!Auto's met 4MATIC mogen niet met opge-
tilde voor- of achteras worden gesleept,
omdat de transmissie anders wordt
beschadigd.
Auto's met 4MATIC mogen alleen worden
geborgen en vervoerd of met beide assen op
de grond worden gesleept.
Als de auto schade aan de transmissie of aan
de voor- of achteras heeft, moet deze in
plaats van slepen op een aanhangwagen of
auto-ambulance worden vervoerd.
Bij storingen van de elektronica
Bij een defecte accu is de automatische
transmissie geblokkeerd in stand P. Om de
automatische transmissie in stand Nte kun-
nen zetten, moet het boordnet op dezelfde
wijze als bij een starthulp (Ypagina 317) van
spanning worden voorzien.
Aan het transporteren op een auto-ambu-
lance of aanhangwagen moet de voorkeur
worden gegeven.
Aanslepen (motornoodstart)
!Voertuigen met automatische transmis-
sie mogen niet door aanslepen worden
gestart. Anders kan de automatische trans-
missie worden beschadigd.
Voor het aanslepen moet:
Rde accu aangesloten zijn
Rde motor afgekoeld zijn
Rhet uitlaatsysteem afgekoeld zijn.
XDe alarmknipperlichten inschakelen
(Ypagina 106).
XHet sleepoog aanbrengen (Ypagina 321).
XDe sleepstang of de sleepkabel bevestigen.
XHet rempedaal indrukken en ingedrukt
houden.
XDe sleutel in het contactslot in stand 2
draaien.
XHet koppelingspedaal indrukken en inge-
drukt houden.
XDe neutraalstand inschakelen.
XHet rempedaal loslaten.
XDe auto aanslepen.
XDe tweede versnelling inschakelen.
XHet koppelingspedaal langzaam laten
opkomen, daarbij het gaspedaal niet bedie-
nen.
De motor slaat aan.
XHet koppelingspedaal indrukken en de neu-
traalstand inschakelen.
XOp een geschikte plaats stoppen.
XDe auto met de elektrische parkeerrem
beveiligen.
XDe sleepstang of de sleepkabel verwijde-
ren.
XHet sleepoog verwijderen (Ypagina 321).
XDe alarmknipperlichten uitschakelen.
Bij het slepen de wettelijke bepalingen in het
betreffende land en de belangrijke veilig-
Slepen en aanslepen 323
Pechhulp
Z
heidsvoorschriften in acht nemen
(Ypagina 320).
Elektrische zekeringen
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWaarschuwing
Als een defecte zekering wordt gemanipu-
leerd, doorverbonden of wordt vervangen
door een zekering met een hoger amperage,
kan de elektrische bedrading overbelast wor-
den. Daardoor kan brand ontstaan. Er bestaat
gevaar voor letsel en ongevallen!
Defecte zekeringen altijd vervangen door
gespecificeerde, nieuwe zekeringen met het
correcte amperage.
!Alleen door Mercedes-Benz goedge-
keurde zekeringen met de voorgeschreven
ampèrewaarde voor het betreffende sys-
teem gebruiken. Uitsluitend zekeringen
gebruiken met de toevoeging "S". Anders
kunnen onderdelen of systemen bescha-
digd raken.
De elektronische zekeringen van de auto zor-
gen ervoor dat defecte stroomcircuits wor-
den uitgeschakeld. Als een zekering is door-
gebrand vallen de daarop aangesloten com-
ponenten en hun functies uit.
Doorgebrande zekeringen moeten worden
vervangen door gelijkwaardige zekeringen,
herkenbaar aan de kleur en de ampère-
waarde. De ampèrewaarden zijn te vinden in
het zekeringenaansluitschema.
Als een nieuw aangebrachte zekering
opnieuw doorbrandt, de oorzaak laten vast-
stellen en verhelpen bij een gekwalificeerde
werkplaats.
Vóór het vervangen van zekeringen
XDe auto tegen wegrollen beveiligen
(Ypagina 162).
XAlle elektrische verbruikers uitschakelen.
XDe sleutel in het contactslot in stand 0
draaien en verwijderen (Ypagina 141). Alle
controlelampjes in het instrumentenpaneel
moeten gedoofd zijn.
De elektrische zekeringen zijn over verschil-
lende zekeringenhouders verdeeld:
Rzekeringenhouder in de motorruimte in rij-
richting gezien links
Rzekeringenhouder in de beenruimte van de
passagier.
Het zekeringenaansluitschema bevindt zich
in de zekeringenhouder in de beenruimte van
de passagier (Ypagina 325).
Zekeringenhouder in motorruimte
GWAARSCHUWING
Als de ruitenwissers zich in beweging zetten
als de motorkap geopend is, kunt u bekneld
raken in het mechanisme. Er bestaat gevaar
voor letsel!
Altijd de ruitenwissers en het contact uitscha-
kelen, voordat de motorkap wordt geopend.
!Erop letten dat bij geopende afdekking
geen vochtigheid in de zekeringenhouder
terecht kan komen.
!Er bij het sluiten van de afdekking op let-
ten, dat deze correct op de zekeringenhou-
der is geplaatst. Anders kan binnendrin-
gend vocht of vuil de werking van de zeke-
ringen beïnvloeden.
324 Elektrische zekeringen
Pechhulp
XDe motorkap openen.
XMet een droge doek eventueel aanwezig
vocht van de zekeringenhouder verwijde-
ren.
XOpenen: De borgklemmen ;openen.
XAfdekking :in de richting van de pijl
omhoogklappen en verwijderen.
XSluiten: Controleren of de afdichting cor-
rect in afdekking :ligt.
XAfdekking :achter in de openingen =
van de zekeringenhouder aanbrengen.
XAfdekking :omlaagklappen.
XDe borgklemmen ;op de zekeringenhou-
der aanbrengen en sluiten.
XDe motorkap sluiten.
Zekeringenhouder in de beenruimte
van de passagier
XOpenen: De vloermat aan passagierszijde
verwijderen.
XDe geperforeerde vloerbedekking :in de
richting van de pijl opklappen.
XOm afdekking =los te maken de borg-
klemmen ;indrukken.
XAfdekking =in de richting van de pijl tot
de vergrendeling opklappen.
XAfdekking =naar voren toe verwijderen.
iZekeringenaansluitschema ?bevindt
zich rechts onder op afdekking =.
XSluiten: Afdekking =aan de linkerzijde
van de zekeringenhouder in de houder aan-
brengen.
Afdekking =vergrendelt in de houders.
XAfdekking =omlaagklappen, tot de borg-
klemmen ;merkbaar vergrendelen.
XDe geperforeerde vloerbedekking :
terugklappen.
Elektrische zekeringen 325
Pechhulp
Z
326
Wetenswaardigheden ....................... 328
Belangrijke veiligheidsvoorschrif-
ten ...................................................... 328
Gebruik .............................................. 328
Gebruik in de winter ......................... 330
Bandenspanning ............................... 332
Verwisselen van een wiel ................. 334
Velg-bandcombinaties ...................... 340
Noodwiel ............................................ 343
327
Banden en velgen
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als banden en velgen met verkeerde afmetin-
gen zijn gemonteerd, kunnen de wielremmen
of onderdelen van de wielophanging worden
beschadigd. Er bestaat gevaar voor ongeval-
len!
Banden en velgen altijd vervangen door exem-
plaren met de specificaties van het originele
onderdeel.
Bij velgen daarbij:
Romschrijving
Ren type in acht nemen.
Bij banden daarbij:
Romschrijving
Rfabrikant
Ren type in acht nemen.
GWAARSCHUWING
Een drukloze band beïnvloedt de rij-eigen-
schappen en het stuur- en remgedrag van de
auto sterk. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Banden zonder noodeigenschappen:
RNiet met drukloze band rijden.
RDe drukloze band direct vervangen door het
nood- of reservewiel of contact opnemen
met een gekwalificeerde werkplaats.
Banden met noodeigenschappen:
RDe informatie en de waarschuwingsaanwij-
zingen over MOExtended banden (banden
met noodeigenschappen) in acht nemen.
Accessoires, die niet door Mercedes-Benz
voor uw auto zijn goedgekeurd, of waar niet
naar behoren mee wordt omgegaan, kunnen
de rijveiligheid nadelig beïnvloeden.
Voor de aanschaf of het gebruik van niet
goedgekeurde accessoires bij een gekwalifi-
ceerde werkplaats informatie vragen over:
Rdoelmatigheid
Rwettelijke voorschriften
Raanbevelingen af fabriek.
Informatie over de afmetingen en typen ban-
den en velgen voor uw auto (Ypagina 340).
Informatie over de bandenspanning van de
banden van uw auto vindt u:
Rop de bandenspanningstabel in de tank-
dopklep
Ronder "Bandenspanning".
Nabewerken van het remsysteem en de wie-
len is niet toegestaan. Het gebruik van vul-
platen en remstofplaten is niet toegestaan.
De auto voldoet dan niet meer aan de speci-
ficaties van de typegoedkeuring.
iMeer informatie over banden en velgen is
verkrijgbaar bij elke gekwalificeerde werk-
plaats.
Gebruik
Informatie bij het rijden
RDe bandenspanning controleren en zo
nodig corrigeren als de auto zwaar beladen
is.
RTijdens het rijden letten op trillingen, gelui-
den en ongewoon rijgedrag, bijvoorbeeld
trekken naar een kant. Dit kan wijzen op
beschadigingen aan banden of velgen. Als
bandenpech vermoed wordt de snelheid
verlagen. Zo snel mogelijk stoppen en de
banden en velgen op beschadigingen con-
328 Gebruik
Banden en velgen
troleren. Onzichtbare beschadigingen van
de banden kunnen eveneens de oorzaak
van het ongewone rijgedrag zijn. Als er
geen beschadigingen te zien zijn, de ban-
den en velgen laten controleren bij een
gekwalificeerde werkplaats.
RErop letten dat de banden niet worden inge-
klemd bij het parkeren. Indien niet vermijd-
baar, langzaam en onder een rechte hoek
over stoepranden, verkeersdrempels of
andere randen rijden. De banden en in het
bijzonder de flanken van de banden kunnen
anders beschadigen.
Regelmatige controle van de wielen
en banden
GWAARSCHUWING
Beschadigde banden kunnen leiden tot verlies
van bandenspanning. Daardoor kunt u de con-
trole over de auto verliezen. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
De banden regelmatig op beschadigingen
controleren en beschadigde banden direct
vervangen.
De banden en velgen regelmatig op bescha-
diging controleren, ten minste eenmaal per
maand en na rijden in het terrein of op slechte
wegen. Beschadigde wielen kunnen leiden tot
verlies van bandenspanning. Op beschadigin-
gen letten, zoals:
Rkerven in de band
Rsteken in de band
Rscheuren in de band
Ruitstulpingen in de band
Rverbuiging of sterke corrosie van de wielen.
De profieldiepte en de toestand van het loop-
vlak over de gehele breedte bij alle banden
regelmatig controleren (Ypagina 329). Om
de binnenzijde beter te kunnen controleren
zo nodig de voorwielen geheel naar links en
rechts draaien.
Om het ventiel tegen vuil en vochtigheid te
beschermen, moeten alle wielen over een
ventieldopje beschikken. Op het ventiel
alleen het standaard ventieldopje of andere
door Mercedes-Benz speciaal voor de auto
goedgekeurde ventieldopjes gebruiken. Geen
andere ventieldopjes en systemen, bijvoor-
beeld systemen voor de bandenspannings-
controle, gebruiken.
Regelmatig en voor aanvang van een langere
rit de bandenspanning van alle banden con-
troleren. Deze zo nodig aanpassen
(Ypagina 332).
De aanwijzingen m.b.t. het noodwiel in acht
nemen (Ypagina 343).
De levensduur van een band is onder anderen
afhankelijk van de volgende factoren:
RRijstijl
RBandenspanning
RAfgelegde afstand.
Bandenprofiel
GWAARSCHUWING
Als het bandenprofiel te laag is, wordt de grip
minder. Het bandenprofiel kan het water niet
meer afvoeren. Daardoor wordt bij een natte
rijbaan het gevaar van aquaplaning, in het bij-
zonder bij een niet aangepast snelheid, ver-
hoogd. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Bij een te hoge of een te lage bandenspanning
kunnen banden op verschillende plaatsen van
het loopvlak verschillend slijten. Daarom de
profieldiepte en de toestand van het loopvlak
over de gehele breedte bij alle banden regel-
matig controleren.
Minimumprofieldiepte bij
RZomerbanden: 3 mm
RM+S-banden: 4 mm.
Om veiligheidsredenen de banden vóór het
bereiken van de wettelijk voorgeschreven
minimumprofieldiepte laten vervangen.
Gebruik 329
Banden en velgen
Z
Selectie, montage en vervanging van
banden
RAlleen banden en velgen van dezelfde con-
structie en hetzelfde merk monteren.
Uitzondering: In geval van pech kan hiervan
worden afgeweken. Het hoofdstuk "MOEx-
tended-banden (banden met noodeigen-
schappen)" (Ypagina 308) in acht nemen.
ROp de velgen alleen passende banden mon-
teren.
RNieuwe banden de eerste 100 km met
matige snelheid inrijden. Pas dan bereiken
de nieuwe banden de volledige capaciteit.
RDe band niet te ver laten slijten. Anders
wordt de grip op natte wegen sterk nadelig
beïnvloed (aquaplaning).
RDe banden uiterlijk om de 6 jaar laten ver-
vangen, ongeacht de slijtage.
De aanwijzingen m.b.t. het noodwiel in acht
nemen (Ypagina 343).
MOExtended banden (banden met
noodeigenschappen)
Met MOExtended banden (banden met nood-
eigenschappen) kan ook met de auto worden
gereden als één of meer banden volledig leeg
zijn.
MOExtended banden mogen alleen in combi-
natie met geactiveerde bandenspannings-
waarschuwing en alleen op speciaal door
Mercedes-Benz gecontroleerde wielen wor-
den gebruikt.
Aanwijzingen m.b.t. het rijden met MOExten-
ded banden bij pech (Ypagina 308).
iAuto's met MOExtended-banden zijn af
fabriek niet uitgerust met een TIREFIT-set.
Als de auto wordt voorzien van banden zon-
der noodeigenschappen, bijvoorbeeld win-
terbanden, moet ook een TIREFIT-set wor-
den aangebracht. Een TIREFIT-set is ver-
krijgbaar bij een gekwalificeerde werk-
plaats.
Gebruik in de winter
Algemene aanwijzingen
Voor het begin van de winter bij een gekwa-
lificeerde werkplaats een winterinspectie
laten uitvoeren.
De aanwijzingen in "Wielen verwisselen"
(Ypagina 335) in acht nemen.
Met zomerbanden rijden
Zomerbanden verliezen bij temperaturen
onder +7 †duidelijk aan elasticiteit en daar-
mee aan grip en remcapaciteit. De auto uit-
rusten met M+S-banden. Bij zomerbanden
kan door gebruik bij zeer lage temperaturen
scheurvorming optreden, waardoor ze blij-
vend beschadigd raken. Mercedes-Benz kan
voor dit soort schade geen verantwoordelijk-
heid nemen.
M+S-banden
GWAARSCHUWING
M+S-banden met een profieldiepte onder
4 mm zijn niet geschikt voor gebruik in de
winter en bieden niet voldoende grip. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
M+S-banden met een profieldiepte van min-
der dan 4 mm altijd vervangen.
Bij temperaturen onder +7 winterbanden
of vierseizoenenbanden gebruiken beide
zijn met M+S gekenmerkt.
Onder winterse omstandigheden bieden
alleen winterbanden met het sneeuwvlok-
symbool inaast M+S de beste grip.
Alleen met deze banden kunnen rijveilig-
heidssystemen, zoals het ABS en het ESP®,
ook in de winter optimaal werken. Deze ban-
den zijn speciaal ontwikkeld voor het rijden in
sneeuw.
Om een veilig rijgedrag te verkrijgen moeten
op alle vier de wielen M+S-banden van het-
330 Gebruik in de winter
Banden en velgen
zelfde merk en met hetzelfde profiel worden
gemonteerd.
De toegestane maximumsnelheid van de
gemonteerde M+S-banden mag nooit worden
overschreden.
Als M+S-banden worden gemonteerd met
een lagere toegestane maximumsnelheid dan
de auto, moet in het gezichtsveld van de
bestuurder een sticker worden aangebracht.
Deze is verkrijgbaar bij een gekwalificeerde
werkplaats.
In dit geval tevens de topsnelheid met de per-
manente SPEEDTRONIC begrenzen op de
toegestane maximumsnelheid voor de
M+S-banden(Ypagina 173).
Als de M+S-banden zijn gemonteerd:
XDe bandenspanning controleren
(Ypagina 332).
XDe bandenspanningswaarschuwing
opnieuw activeren (Ypagina 333).
Meer informatie over het rijden met een nood-
wiel (Ypagina 343).
Sneeuwkettingen
GWAARSCHUWING
Als sneeuwkettingen op de achterwielen wor-
den gemonteerd, kunnen de sneeuwkettin-
gen tegen de carrosserie of delen van het
onderstel schuren. Daardoor kan schade aan
de auto of aan de banden ontstaan. Er bestaat
gevaar voor ongevallen!
Om risico's te vermijden:
Rnooit sneeuwkettingen op de achterwielen
monteren
Rsneeuwkettingen op de voorwielen altijd
paarsgewijs monteren.
!Voertuigen met stalen velgen: Wan-
neer sneeuwkettingen op stalen velgen
worden gemonteerd, kunnen de wieldop-
pen worden beschadigd. De wieldoppen
van de betreffende wielen verwijderen
voordat de sneeuwkettingen worden
gemonteerd.
Mercedes-Benz adviseert om veiligheidsrede-
nen alleen de door Mercedes-Benz goedge-
keurde of sneeuwkettingen van dezelfde kwa-
liteit te gebruiken.
Bij het monteren van sneeuwkettingen op het
volgende letten:
RNiet op alle velg-bandcombinaties mogen
sneeuwkettingen worden gemonteerd.
Toegestane velg-bandcombinaties
(Ypagina 340).
RSneeuwkettingen alleen gebruiken als de
weg geheel met sneeuw bedekt is. De
sneeuwkettingen zo snel mogelijk verwij-
deren, als de weg niet meer geheel met
sneeuw bedekt is.
RPlaatselijke bepalingen kunnen het gebruik
van sneeuwkettingen beperken. De betref-
fende voorschriften in acht nemen als u
sneeuwkettingen wilt monteren.
RDe toegestane maximumsnelheid van
50 km/h niet overschrijden.
RDe actieve parkeerassistent
(Ypagina 187) mag niet worden gebruikt
als sneeuwkettingen gemonteerd zijn.
iBij het wegrijden met sneeuwkettingen
kan het ESP®(Ypagina 63) worden uitge-
schakeld. Daardoor kunnen de wielen
gecontroleerd doordraaien en een ver-
hoogde aandrijfkracht genereren (frees-
werking).
Meer informatie over het rijden met een nood-
wiel (Ypagina 343).
Gebruik in de winter 331
Banden en velgen
Z
Bandenspanning
Informatie over de bandenspanning
GWAARSCHUWING
Banden met een te lage of een te hoge ban-
denspanning vormen de volgende gevaren:
RZe kunnen klappen, in het bijzonder bij toe-
nemende belading en snelheid.
RZe kunnen overmatig en/of ongelijkmatig
slijten, hetgeen de grip sterk nadelig beïn-
vloedt.
RDe rij-eigenschappen en het stuur- en rem-
gedrag kunnen sterk nadelig beïnvloed wor-
den.
Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Neem de geadviseerde bandenspanningen in
acht en controleer de bandenspanning van
alle banden inclusief het reservewiel:
Rten minste elke twee weken
Rals de belading wijzigt
Rvoor aanvang van een langere rit
Rbij gewijzigde gebruiksomstandigheden,
bijvoorbeeld rijden in het terrein.
Indien noodzakelijk de bandenspanning aan-
passen.
GWAARSCHUWING
Als ongeschikte accessoires op bandenven-
tiel worden gemonteerd, kunnen de banden-
ventielen worden overbelast en falen, waar-
door verlies van bandenspanning wordt ver-
oorzaakt. Voor montage naderhand aangebo-
den bandenspanningscontrolesystemen hou-
den het bandenventiel geopend. Dit kan
bovendien leiden tot verlies van bandenspan-
ning. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Alleen de standaard of de door Mercedes-
Benz speciaal voor uw auto goedgekeurde
ventieldopjes op de bandenventielen schroe-
ven.
GWAARSCHUWING
Als de bandenspanning herhaaldelijk daalt,
kunnen velg, ventiel of band beschadigd zijn.
Een te lage bandenspanning kan tot klappen
van de band leiden. Er bestaat gevaar voor
ongevallen!
RDe band controleren op binnengedrongen
voorwerpen.
RControleer of de velg of het ventiel lekkage
vertonen.
Als de beschadiging niet kan worden verhol-
pen, contact opnemen met een gekwalifi-
ceerde werkplaats.
HMilieu-aanwijzing
De bandenspanning regelmatig controleren,
echter ten minste elke 14 dagen.
Er bevindt zich aan de binnenzijde van de
tankdopklep een tabel voor de bandenspan-
ning bij verschillende gebruiksomstandighe-
den.
Rijden met noodwiel(Ypagina 343).
Rijden met een aanhangwagen: De op de
bandenspanningstabel in de tankdopklep
aangegeven waarde voor de achteras is gel-
dig.
Op de bandenspanningstabel in de tankdop-
klep kan de bandenspanning voor verschil-
lende beladingstoestanden zijn aangegeven.
Deze zijn in de tabel gekenmerkt door een
verschillend aantal personen en bagage. Het
daadwerkelijk aantal zitplaatsen kan daarvan
afwijken informatie daarover vindt u in de
autopapieren.
Als geen bandenmaat wordt aangegeven, zijn
de bandenspanningen op het bandenspan-
ningsplaatje voor alle af fabriek op deze auto
toegestane banden geldig.
332 Bandenspanning
Banden en velgen
Als een bandenmaat voor de bandenspanning
vermeld staat, dan geldt de betreffende ban-
denspanning alleen voor deze bandenmaat.
Voor het controleren van de bandenspanning
een geschikte bandenspanningsmeter
gebruiken. Het uiterlijk van een band geeft
geen uitsluitsel over de bandenspanning.
De bandenspanning zo mogelijk alleen bij
koude band corrigeren.
De banden zijn koud:
Rals de auto gedurende ten minste 3 uur
geparkeerd was zonder zonnestraling op de
banden, en
Rals minder dan 1,6 km met de auto gereden
is.
Afhankelijk van de buitentemperatuur, de rij-
snelheid en de belasting van de banden ver-
andert de bandentemperatuur en daarmee de
bandenspanning: Per 10 met circa
10 kPa (0,1 bar, 1,5 psi). Hier rekening mee
houden, als de bandenspanning wordt gecon-
troleerd als de banden warm zijn. De banden-
spanning alleen corrigeren, als deze voor de
actuele bedrijfsomstandigheden te laag is.
Een te lage of te hoge bandenspanning:
Rverkort de levensduur van de banden
Rzorgt voor beschadiging van de banden
Rheeft een nadelige invloed op het rijgedrag
en daarmee op de rijveiligheid (bijvoor-
beeld door aquaplaning).
iDe voor een geringe belasting aangege-
ven waarden zijn minimumwaarden waarbij
een optimaal rijcomfort wordt verkregen.
U kunt echter ook de waarden voor hogere
belasting aanhouden. Deze zijn toegestaan
en rijtechnisch gunstig.
Bandenspanningswaarschuwing
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
Tijdens het rijden wordt de ingestelde ban-
denspanning door de bandenspanningswaar-
schuwing aan de hand van de wieltoerental-
len gecontroleerd. Daardoor kan het systeem
een duidelijk spanningsverlies bij een wiel
herkennen. Wanneer het wieltoerental door
een dalende bandenspanning verandert, ver-
schijnt op het multifunctioneel display een
overeenkomstige waarschuwingsaanwijzing.
De bandenspanningswaarschuwing waar-
schuwt niet voor een verkeerd ingestelde
bandenspanning. De aanwijzingen m.b.t. de
geadviseerde bandenspanning in acht nemen
(Ypagina 332).
De bandenspanningswaarschuwing vormt
geen vervanging voor een regelmatige con-
trole van de bandenspanning, omdat een
gelijkmatig spanningsverlies bij meerdere
banden niet door de bandenspanningswaar-
schuwing kan worden herkend.
De bandenspanningswaarschuwing kan geen
waarschuwing geven voor plotseling span-
ningsverlies, bijvoorbeeld door in de band
binnengedrongen voorwerpen. In dit geval de
auto door voorzichtig afremmen tot stilstand
brengen. Hierbij geen heftige stuurbewegin-
gen maken.
De bandenspanningswaarschuwing werkt
beperkt of vertraagd als:
Rsneeuwkettingen op de auto zijn gemon-
teerd
Rbij winterse wegdekomstandigheden wordt
gereden
Rop een losse ondergrond (bijvoorbeeld
zand of grind) wordt gereden
Rzeer sportief wordt gereden (met hoge
bochtsnelheden of snelle acceleratie)
Bandenspanning 333
Banden en velgen
Z
Rmet een zeer zware of grote aanhangwagen
wordt gereden
Rmet dakbelasting of zware belading wordt
gereden.
Bandenspanningswaarschuwing
opnieuw starten
De bandenspanningswaarschuwing opnieuw
activeren:
Rnadat de bandenspanning is aangepast
Rna het verwisselen van de wielen of banden
Rnadat nieuwe velgen of banden zijn gemon-
teerd.
XVoordat het systeem opnieuw wordt geac-
tiveerd, moet worden gecontroleerd of de
bandenspanning van alle vier banden cor-
rect is ingesteld voor de betreffende
bedrijfsomstandigheden. De geadviseerde
bandenspanning vindt u in de tabel in de
tankdopklep.
De bandenspanningswaarschuwing kan
alleen betrouwbaar waarschuwen als de
correcte bandenspanning is ingesteld. Als
een verkeerde bandenspanning is inge-
steld, wordt deze verkeerde waarde gecon-
troleerd.
XDe aanwijzingen m.b.t. de bandenspanning
in acht nemen(Ypagina 332).
XDe contactsleutel moet in stand 2staan
(Ypagina 141).
XMet =of ;in het stuurwiel het menu
ServiceService selecteren.
XMet 9of :BandenspanningBandenspanning selec-
teren.
XToets aindrukken.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding BandenspanningsbewakingBandenspanningsbewaking
actief Opnieuw starten met OKactief Opnieuw starten met OK.
Als u het opnieuw activeren wilt bevesti-
gen:
XToets aindrukken.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding Bandenspanning nu OK?Bandenspanning nu OK?
XMet 9of :JaJa selecteren.
XToets aindrukken.
Op het multifunctioneel display verschijnt
de melding Bandenspannings-bewakingBandenspannings-bewaking
opnieuw gestartopnieuw gestart.
Na een bepaalde inleerfase controleert de
bandenspanningswaarschuwing de inge-
stelde bandenspanningswaarde van alle
vier de banden.
of
Als u het opnieuw activeren wilt afbreken:
XToets %indrukken.
of
XAls de melding Bandenspanning nu OK?Bandenspanning nu OK?
verschijnt, met 9of :AfbrekenAfbreken
selecteren.
XToets aindrukken.
De bij de laatste heractivering opgeslagen
bandenspanningswaarden worden nog
steeds gecontroleerd.
Verwisselen van een wiel
Bandenpech
In het hoofdstuk "Bandenpech"
(Ypagina 308) vindt u informatie over de pro-
cedure in het geval van bandenpech. Boven-
dien is daar het rijden met MOExtended-ban-
den in geval van pech beschreven.
Auto's met noodwiel: Het noodwiel wordt in
geval van pech gemonteerd volgens de
beschrijving onder "Monteren van een wiel"
(Ypagina 335).
334 Verwisselen van een wiel
Banden en velgen
Wielen verwisselen
GWAARSCHUWING
Als bij verschillende afmetingen van banden
en velgen de voor- met de achterwielen wor-
den verwisseld, kunnen de rij-eigenschappen
sterk nadelig worden beïnvloed. Bovendien
kunnen de wielremmen of onderdelen van de
wielophanging worden beschadigd. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
Alleen dan de voor- met de achterwielen ver-
wisselen, als de banden en velgen identieke
maten hebben.
Als bij verschillende afmetingen van banden
en velgen de voor- met de achterwielen wor-
den verwisseld, kan dit leiden tot verlies van
de typegoedkeuring.
Beslist de aanwijzingen en de veiligheidsvoor-
schriften bij het monteren van een wiel in acht
nemen (Ypagina 334).
Aan de banden van de voor- en achteras vor-
men zich afhankelijk van de gebruiksomstan-
digheden verschillende slijtagepatronen. De
wielen moeten worden verwisseld voordat
zich een karakteristiek slijtagepatroon heeft
gevormd. Karakteristiek is de slijtage bij de
voorwielen aan de schouder van de band en
bij de achterwielen in het midden van het
loopvlak.
Bij auto's met dezelfde velgmaat kunnen de
wielen afhankelijk van de slijtage elke 5.000
tot 10.000 km worden verwisseld. Daarbij op
de draairichting van de wielen letten.
Bij het verwisselen van een wiel altijd de con-
tactvlakken van de velg en de remschijf rei-
nigen. De bandenspanning controleren en zo
nodig de bandenspanningswaarschuwing
opnieuw activeren.
Draairichting
Banden met een voorgeschreven draairich-
ting bieden extra voordelen, bijvoorbeeld
m.b.t. aquaplaning. Deze voordelen zijn
alleen effectief als de draairichting wordt aan-
gehouden.
De draairichting is met een pijl op de wang
van de band aangegeven.
Wielen opslaan
Gedemonteerde wielen koel, droog en zo
mogelijk donker bewaren. Banden tegen olie,
vet en brandstof beschermen.
Wielen reinigen
GWAARSCHUWING
De waterstraal van een roterende sproeier
(vuilfrees) kan van buitenaf niet zichtbare
schade aan de banden of onderdelen van het
onderstel veroorzaken. Dermate beschadigde
onderdelen kunnen onverwachts uitvallen. Er
bestaat gevaar voor ongevallen!
Voor de reiniging van de auto geen hogedruk-
reiniger met roterende sproeiers gebruiken.
Beschadigde banden of onderdelen van het
onderstel direct laten vervangen.
Monteren van een wiel
Auto voorbereiden
XDe auto op een stevige, stroeve en vlakke
ondergrond parkeren.
XDe elektrische parkeerrem handmatig
bedienen (Ypagina 163).
XDe voorwielen in de rechtuitstand draaien.
XAuto's met handgeschakelde versnel-
lingsbak: De eerste versnelling of de ach-
teruitversnelling inschakelen.
XAuto's met automatische transmissie:
De DIRECT SELECT-keuzehendel in stand
Pzetten.
XDe motor afzetten.
XDe sleutel uit het contactslot verwijderen.
Verwisselen van een wiel 335
Banden en velgen
Z
XAls een aanhangwagen is aangekoppeld,
deze afkoppelen.
XIndien aanwezig - afhankelijk van de uitrus-
ting - de gereedschapset voor het verwis-
selen van een wiel uit de auto verwijderen.
XDe auto tegen wegrollen beveiligen.
iAfgezien van enkele landspecifieke vari-
anten zijn de auto's niet uitgerust met een
gereedschapset voor het verwisselen van
een wiel. Informeer bij een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats welke gereedschapset
voor het verwisselen van een wiel voor de
auto nodig is.
De benodigde gereedschapset voor het
verwisselen van een wiel kan bijvoorbeeld
bevatten:
Rkrik
Rwielkeg
Rwielsleutel.
Auto tegen wegrollen beveiligen
Als de auto is uitgerust met een wielkeg, is
deze te vinden in de gereedschapset voor het
verwisselen van een wiel (Ypagina 307).
De uitklapbare wielkeg dient tevens voor
beveiliging van de auto tegen wegrollen, bij-
voorbeeld bij het verwisselen van een wiel.
XDe beide platen omhoogklappen :.
XDe onderste plaat omhoogklappen ;.
XDe nokken van de onderste plaat volledig
in de openingen van de grondplaat steken
=.
De auto beveiligen op vlak terrein
XOp vlak terrein: Het wiel dat diagonaal
staat ten opzichte van het te verwisselen
wiel, aan de voor- en achterzijde met een
wielkeg of iets dergelijks blokkeren.
De auto beveiligen op lichte hellingen
XOp flauwe hellingen: Een wielkeg of een
ander geschikt voorwerp onder de wielen
van de voor- en achteras leggen.
Auto omhoogbrengen
GWAARSCHUWING
Als de krik niet correct bij de betreffende krik-
steunpunten wordt geplaatst, kan de krik kan-
telen als de auto omhoog is gebracht. Er
bestaat gevaar voor letsel!
De krik uitsluitend plaatsen bij de betreffende
kriksteunpunten van de auto. De voet van de
krik moet zich loodrecht onder het kriksteun-
punt van de auto bevinden.
336 Verwisselen van een wiel
Banden en velgen
Het volgende moet bij het opkrikken van
de auto in acht worden genomen:
RAlleen de autospecifieke, door Mercedes-
Benz gecontroleerde en goedgekeurde krik
gebruiken voor het opkrikken van de auto.
Bij ondeskundig gebruik van de krik kan de
krik kantelen als de auto omhoog is
gebracht.
RDe krik is uitsluitend bedoeld voor het kort-
stondig opkrikken van de auto bij het ver-
wisselen van een wiel. De krik is niet
geschikt voor onderhoudswerkzaamheden
onder de auto.
RVerwisselen van een wiel op hellingen ver-
mijden.
RVoor het omhoogbrengen de auto met de
parkeerrem en wielkeg beveiligen tegen
wegrollen. De parkeerrem nooit lossen als
de auto omhooggebracht is.
RDe ondergrond waar de krik op rust moet
stevig, vlak en stroef zijn. Op een losse
ondergrond moet een grote en stevige
onderlegger worden gebruikt. Op een
gladde ondergrond moet een stroeve
onderlegger worden gebruikt, op tegels bij-
voorbeeld een rubbermat.
RGeen oprijblokken of iets dergelijks als
steun voor de krik gebruiken. Anders kan
de krik vanwege de beperkte hoogte zijn
optimale hefvermogen niet bereiken.
RErop letten, dat de afstand tussen de
onderzijde van de band en de grond maxi-
maal 3 cm mag bedragen.
RHanden en voeten nooit onder de omhoog-
gebrachte auto houden.
RNooit onder de omhooggebrachte auto
gaan liggen.
RNooit de motor starten als de auto omhoog-
gebracht is.
RNooit een portier of de achterklep openen
of sluiten als de auto omhooggebracht is.
RErop letten dat bij het omhoogbrengen van
de auto zich geen personen in de auto
bevinden.
Stalen velg met wieldop
XAuto's met stalen velgen: Met beide han-
den voorzichtig in twee wieldopopeningen
grijpen en de wieldop lostrekken.
Auto's met wieldop: De wieldop dekt de
wielbouten af. Voordat de wielbouten los kun-
nen worden geschroefd, moet de wieldop
worden verwijderd.
XVerwijderen: De middenkap van wiel-
dop :linksom draaien en deze verwijde-
ren.
XAanbrengen: Voor de montage erop let-
ten, dat wieldop :zich in de geopende
stand bevindt. Daartoe de middenkap
linksom draaien.
XWieldop :aanbrengen en de middenkap
rechtsom draaien, tot wieldop :voelbaar
en hoorbaar vergrendelt.
XWieldop :moet vast gemonteerd zijn; dit
controleren.
Verwisselen van een wiel 337
Banden en velgen
Z
XVan het te verwisselen wiel de wielbouten
met wielsleutel :circa een omwenteling
losdraaien. De bouten niet verwijderen.
De kriksteunpunten bevinden zich achter de
voorste wielkuipen en vóór de achterste wiel-
kuipen (pijlen).
Afdekking, voor (voorbeeld auto's met AMG-uitrus-
ting)
Auto's in AMG-uitvoering en auto's met
AMG-uitrusting: De auto heeft in de langs-
dragerbekleding bij de kriksteunpunten
afdekkingen om de carrosserie te bescher-
men.
XAuto's in AMG-uitvoering en auto's met
AMG-uitrusting: Afdekking ;omhoog-
klappen.
XDe ratel-ringsleutel uit de gereedschapset
voor het verwisselen van een wiel nemen
en zodanig op de zeskant van de krik plaat-
sen, dat de tekst AUF zichtbaar is.
XKrik ?bij kriksteunpunt =plaatsen.
XErop letten dat de voet van de krik zich
loodrecht onder het kriksteunpunt bevindt.
XRatel-ringsleutel Adraaien, tot krik ?vol-
ledig in kriksteunpunt =zit en de voet van
de krik gelijkmatig de grond raakt.
XRatel-ringsleutel Averder draaien, tot de
band maximaal 3 cm van de grond verwij-
derd is.
Wiel verwijderen
!De wielbouten niet in zand of vuil wegleg-
gen. De schroefdraad van de wielbouten en
wielnaven kan anders tijdens het vast-
draaien worden beschadigd.
338 Verwisselen van een wiel
Banden en velgen
XDe wielbouten verwijderen.
XHet wiel verwijderen.
Nieuw wiel monteren
GWAARSCHUWING
Als wielbouten met olie of vet zijn ingesmeerd,
of als de schroefdraad van wielbouten of
naven beschadigd is, kunnen de wielbouten
loskomen. Daardoor kan tijdens het rijden
een wiel worden verloren. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
De wielbouten nooit met olie of vet insmeren.
Als schroefdraad beschadigd is contact opne-
men met een gekwalificeerde werkplaats.
Beschadigde wielbouten of beschadigd
schroefdraad in de naaf laten vervangen. Niet
verder rijden.
GWAARSCHUWING
Als de wielbouten of -moeren worden vastge-
draaid als de auto is omhooggebracht, kan de
krik kantelen. Er bestaat gevaar voor letsel!
De wielbouten of -moeren alleen vastdraaien
als de auto omlaaggebracht is.
Beslist de aanwijzingen en de veiligheidsvoor-
schriften bij "Verwisselen van een wiel" in
acht nemen (Ypagina 335).
Alleen de voor het wiel en de auto voorge-
schreven wielbouten gebruiken. Mercedes-
Benz adviseert om in verband met de veilig-
heid alleen de door Mercedes-Benz en voor
de betreffende velg goedgekeurde wielbou-
ten te gebruiken.
XHet contactvlak van het wiel en de wielnaaf
reinigen.
XHet nieuwe wiel op de wielnaaf schuiven en
aandrukken.
XDe wielbouten erin draaien en licht vast-
draaien.
Auto omlaagbrengen
GWAARSCHUWING
Als de wielbouten of -moeren niet met het
voorgeschreven aanhaalmoment zijn vastge-
zet, kunnen de wielen loskomen. Er bestaat
gevaar voor ongevallen!
Na het verwisselen van een wiel het aanhaal-
moment direct laten controleren bij een
gekwalificeerde werkplaats.
XDe ratel-ringsleutel zodanig op de zeskant
van de krik steken, dat de tekst AB zicht-
baar is.
XDe ratel-ringsleutel zo lang draaien, tot de
auto weer stevig op de grond staat.
XDe krik terzijde leggen.
XDe wielbouten in de aangegeven volg-
orde :tot Akruiselings en gelijkmatig
vastdraaien. Het aanhaalmoment moet
130 Nm bedragen.
XDe krik in de uitgangsstand terugdraaien.
XDe krik en de rest van de gereedschapset
voor het verwisselen van een wiel weer in
de auto opbergen.
Verwisselen van een wiel 339
Banden en velgen
Z
XAuto's met AMG-uitrusting: De afdekking
van de langsdragerbekleding aanbrengen.
XDe bandenspanning van het nieuwe wiel
controleren en naar behoefte aanpassen.
Daarbij de geadviseerde bandenspanning
in acht nemen (Ypagina 332).
Velg-bandcombinaties
Algemene aanwijzingen
!Mercedes-Benz adviseert om veiligheids-
redenen alleen banden, velgen en acces-
soires te gebruiken die door Mercedes-
Benz speciaal voor de auto zijn goedge-
keurd.
Deze banden zijn speciaal op de regelsys-
temen zoals het ABS of het ESP®afge-
stemd en als volgt gekenmerkt:
RMO = Mercedes-Benz Original.
RMOE = Mercedes-Benz Original Extended
(band met noodeigenschappen)
RMO1 = Mercedes-Benz Original (alleen
bepaalde AMG-banden).
Mercedes-Benz Original Extended-banden
mogen alleen op speciaal door Mercedes-
Benz gecontroleerde velgen worden
gebruikt.
Alleen de door Mercedes-Benz geteste en
geadviseerde banden, velgen en accessoi-
res gebruiken. Anders kunnen bepaalde
eigenschappen, zoals rijgedrag, rijgeluid,
verbruik enzovoort nadelig worden beïn-
vloed. Bovendien kunnen andere banden-
maten onder belasting leiden tot het aan-
lopen van de band tegen de carrosserie en
delen van de wielophanging. Beschadiging
van de band of de auto kan hiervan het
gevolg zijn.
Mercedes-Benz is niet aansprakelijk voor
schade die door het gebruik van andere dan
de geteste en geadviseerde banden, velgen
en accessoires ontstaat.
Informatie over banden, wielen en toege-
stane combinaties is verkrijgbaar bij elke
gekwalificeerde werkplaats.
!Gecoverde banden worden door
Mercedes-Benz niet getest en geadviseerd,
omdat bij het coveren beschadigingen niet
altijd kunnen worden herkend. Hierdoor
kan Mercedes-Benz de rijveiligheid niet
garanderen. Gebruikte banden waarvan de
voorgeschiedenis niet bekend is niet
gebruiken.
!Grote wielen: Hoe geringer bij een
bepaalde wielgrootte de doorsnede van de
banden is, hoe slechter het rijcomfort op
slechte straten is. Het afrol- en dempings-
comfort nemen af en het gevaar dat bij het
rijden over obstakels de wielen of banden
worden beschadigd neemt toe.
Afkortingsoverzicht voor de volgende tabel-
len "Banden":
RBA: Beide assen
RVA: Vooras
RAA: Achteras.
Er bevindt zich aan de binnenzijde van de
tankdopklep een tabel voor de bandenspan-
ningen bij verschillende gebruiksomstandig-
heden. Meer informatie over de bandenspan-
ning (Ypagina 332). De bandenspanning
regelmatig controleren en uitsluitend als de
banden koud zijn.
Aanwijzingen m.b.t. uitrusting van de auto: De
auto:
Raltijd met wielen van dezelfde maat op een
as uitrusten (links/rechts)
Raltijd met dezelfde uitvoering uitrusten
(zomerbanden, MOExtended banden, win-
terbanden).
Uitzondering: In geval van pech kan hiervan
worden afgeweken. Het hoofdstuk "MOEx-
tended-banden (banden met noodeigen-
schappen)" (Ypagina 308) in acht nemen.
Auto's met MOExtended-banden zijn af
fabriek niet uitgerust met een TIREFIT-set. Als
de auto wordt voorzien van banden zonder
340 Velg-bandcombinaties
Banden en velgen
noodeigenschappen, bijvoorbeeld winterban-
den, moet ook een TIREFIT-set worden aan-
gebracht. Een TIREFIT-set is verkrijgbaar bij
een gekwalificeerde werkplaats.
In de volgende tabellen zijn de velg-band-
combinaties voor de modellen aan de hand
van varianten, bijvoorbeeld V1, V2 enzovoort,
onderverdeeld:
V1 A 18012
V2 A 180 CDI12
V3 A 20012, A 220 CDI12
V4 A 200 CDI12
V5 A 25012
V6 A 250 Sport
V7 A 45 AMG 4MATIC
iNiet alle velg-bandcombinaties zijn af
fabriek voor alle landen verkrijgbaar.
12 BlueEFFICIENCY.
Velg-bandcombinaties 341
Banden en velgen
Z
Banden
Zomerbanden Lichtmetalen velgen V
1
V
2
V
3
V
4
V
5
V
6
V
7
BA 195/65 R15 91 T 6,5 J x 15 H2 ET 47 #—————
BA 195/65 R15 91 H13 6,5 J x 15 H2 ET 47 #——————
BA 205/55 R16 91 H 6,5 J x 16 H2 ET 49 # # #———
BA 205/55 R16 91 V14 6,5 J x 16 H2 ET 49 # # # # ———
BA 205/55 R16 91 V
MOExtended14, 15
6,5 J x 16 H2 ET 49 # # # # ———
BA 225/45 R17 91 V14, 16 7,5 J x 17 H2 ET 52,5 #####
BA 225/45 R17 91 W
MOExtended14, 15, 16
7,5 J x 17 H2 ET 52,5 #####
BA 225/40 R18 92 W XL
MOExtended14, 15, 16, 17
7,5 J x 18 H2 ET 52 #####
BA 235/40 ZR18 95 Y XL16 8,0 J x 18 H2 ET 48 # #
BA 235/35 ZR19 91 Y XL16 8,0 J x 19 H2 ET 48 #
Winterbanden Lichtmetalen velgen V
1
V
2
V
3
V
4
V
5
V
6
V
7
BA 195/65 R15 91 T
M+Si13
6,5 J x 15 H2 ET 47 # # —————
BA 205/55 R16 91 H
M+Si14
6,5 J x 16 H2 ET 49 # # # # ———
BA 205/55 R16 91 H
M+SiMOExtended14, 15
6,5 J x 16 H2 ET 49 # # # # ———
BA 205/50 R17 93 H XL
M+Si
6,5 J x 17 H2 ET 49 # # # # # #
BA 205/50 R17 93 H XL
M+SiMOExtended14, 15
6,5 J x 17 H2 ET 49 # # # # # #
13 A 180 BlueEFFICIENCY: Alleen voor auto's met 15" banden af fabriek.
14 A 250 BlueEFFICIENCY: Niet in combinatie met Sport Edition pakket (code P84).
15 MOExtended banden (banden met noodeigenschappen) alleen in combinatie met geactiveerde bandenspan-
ningswaarschuwing.
16 Gebruik van sneeuwkettingen niet toegestaan. De aanwijzingen in het hoofdstuk "Sneeuwkettingen" in acht
nemen.
17 De aanwijzingen m.b.t. "Grote wielen" in het hoofdstuk Velg-bandcombinaties in acht nemen.
342 Velg-bandcombinaties
Banden en velgen
Winterbanden Lichtmetalen velgen V
1
V
2
V
3
V
4
V
5
V
6
V
7
BA 215/45 R18 93 V XL
M+Si
7,5 J x 18 H2 ET 42 #
BA 235/40 R18 95 V XL
M+Si16
8,0 J x 18 H2 ET 48 #
Noodwiel
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
De velg- en bandenmaten en het bandentype
van het nood- of het reservewiel kunnen afwij-
ken van die van het te vervangen wiel. Als het
nood- of reservewiel wordt gemonteerd, kun-
nen de rij-eigenschappen sterk worden beïn-
vloed. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
Om risico's te vermijden:
Ruw rijstijl aanpassen en voorzichtig rijden
Rnooit meer dan één noodwiel of reservewiel
monteren met een andere maat dan het te
vervangen wiel
Reen noodwiel of een reservewiel met een
andere maat dan het te vervangen wiel
slechts kortstondig gebruiken
Rhet ESP®niet uitschakelen
Reen noodwiel of het reservewiel met een
andere maat zo snel mogelijk bij een
gekwalificeerde werkplaats laten vervan-
gen. Beslist de correcte maat en het cor-
recte bandentype in acht nemen.
Bij gebruik van een noodwiel of een reserve-
wiel met verschillende afmetingen mag de
maximumsnelheid van 80 km/h niet over-
schreden worden.
Op noodwielen mogen geen sneeuwkettin-
gen worden gemonteerd.
Algemene aanwijzingen
Regelmatig en voor aanvang van een langere
rit ook de bandenspanning van het noodwiel
controleren en deze zo nodig aanpassen
(Ypagina 332). De op de band resp. in het
hoofdstuk "Technische gegevens"
(Ypagina 340) aangegeven waarde is geldig.
iZolang met een drukloos noodwiel wordt
gereden, kan de bandenspanningswaar-
schuwing niet betrouwbaar functioneren.
De bandenspanningswaarschuwing pas
opnieuw starten wanneer het defecte wiel
door een nieuw wiel vervangen is.
Een noodwiel mag ook tegengesteld aan de
draairichting worden gemonteerd. De
gebruiksvoorwaarden m.b.t. de op het nood-
wiel aangegeven maximumafstand en maxi-
mumsnelheid in acht nemen.
De banden uiterlijk om de zes jaar laten ver-
vangen, ongeacht de slijtage. Dit geldt ook
voor het noodwiel.
16 Gebruik van sneeuwkettingen niet toegestaan. De aanwijzingen in het hoofdstuk "Sneeuwkettingen" in acht
nemen.
Noodwiel 343
Banden en velgen
Z
Noodwiel verwijderen
XDe achterklep openen.
XDe sjorriemen ;van het noodwielfoe-
draal :losmaken.
XHet noodwielfoedraal :met het noodwiel
"Minispare" verwijderen.
Meer informatie over verwisselen en monte-
ren van een wiel (Ypagina 335).
Technische gegevens
Noodwiel "Minispare"
Banden Stalen velg
T 125/80 R17 99 M
Bandenspanning:
420 kPa (4,2 bar,
61 psi)
3,5 B x 17 H2
ET 19,5
344 Noodwiel
Banden en velgen
Wetenswaardigheden ....................... 346
Informatie over technische gege-
vens .................................................... 346
Elektronische installatie van de
auto .................................................... 346
Typeplaatjes ...................................... 348
Bedrijfsstoffen en inhouden ............ 348
Autogegevens ................................... 356
Trekhaak ............................................ 358
24-GHz-radarsensoren (landen-
overzicht) ........................................... 360
345
Technische gegevens
Wetenswaardigheden
iDeze handleiding beschrijft alle modellen
en standaard- en speciale uitrustingen van
de auto die op het tijdstip van de redactie-
sluiting van deze handleiding verkrijgbaar
waren. Landspecifieke afwijkingen zijn ook
mogelijk. In acht nemen dat de auto niet
met alle beschreven functies kan zijn uit-
gerust. Dit betreft ook veiligheidsrelevante
systemen en functies.
iDe informatie over gekwalificeerde werk-
plaatsen lezen (Ypagina 24).
Informatie over technische gegevens
Actuele technische gegevens vindt u op inter-
net: http://www.mercedes-benz.com
iDe technische gegevens worden volgens
EG-richtlijnen bepaald. Alle gegevens gel-
den voor auto's in de standaarduitvoering.
Daarom kunnen deze bij auto's met opties
afwijken. Meer informatie is verkrijgbaar bij
een Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Elektronische installatie van de auto
Ingrepen in de motorelektronica
!De motorelektronica en de bijbehorende
onderdelen, zoals regeleenheden, senso-
ren of verbindingsbedrading, alleen laten
onderhouden bij een gekwalificeerde werk-
plaats. Anders bestaat er een verhoogde
kans op slijtage en kan de typegoedkeuring
van de auto komen te vervallen.
Inbouwen van mobilofoons en
mobiele telefoons (RF-zenders)
GWAARSCHUWING
Als RF-zenders worden gemanipuleerd of niet
vakkundig worden gemonteerd, kan de elek-
tromagnetische straling hiervan de elektroni-
sche installatie van de auto storen. Daardoor
kunt u de bedrijfsveiligheid van de auto in
gevaar brengen. Er bestaat gevaar voor onge-
vallen!
Werkzaamheden aan elektrische en elektro-
nische apparatuur altijd laten uitvoeren bij
een gekwalificeerde werkplaats.
GWaarschuwing
Wanneer in het voertuig RF-zenders ondes-
kundig worden gebruikt, kan de elektromag-
netische straling hiervan de elektronische
installatie van het voertuig storen, bijvoor-
beeld als:
Rde RF-zender niet op een buitenantenne is
aangesloten
Rde buitenantenne verkeerd gemonteerd of
niet reflectiearm is.
Daardoor kan de bedrijfszekerheid van het
voertuig in gevaar komen. Er bestaat gevaar
voor ongevallen!
De reflectiearme buitenantenne bij een
gekwalificeerde werkplaats laten inbouwen.
De RF-zender bij gebruik in het voertuig altijd
op de reflectiearme buitenantenne aanslui-
ten.
!Als de installatie- en gebruiksvoorwaar-
den voor RF-zenders niet in acht worden
genomen, kan dit leiden tot verlies van de
typegoedkeuring.
Aan de volgende voorwaarden moet in het
bijzonder worden voldaan:
Ruitsluitend gebruikmaken van goedge-
keurde frequentiebanden
Rinachtneming van het maximaal toege-
stane uitgangsvermogen in deze fre-
quentiebanden
Ruitsluitend gebruikmaken van goedge-
keurde antenneposities.
De aanwijzingen m.b.t. het gebruik van
mobiele telefoons in acht nemen
(Ypagina 286).
Bij het correct inbouwen van RF-zenders zijn
de volgende antenneposities mogelijk:
346 Elektronische installatie van de auto
Technische gegevens
Goedgekeurde antenneposities
:Voorzijde van het dak
;Achterzijde van het dak
=Achterspatbord
iBij auto's met panoramaschuifdak is
inbouwen van een antenne in het voorste
dakgedeelte niet toegestaan.
Bij de achterspatschermen wordt geadvi-
seerd de antenne te monteren aan de zijde
van de auto die naar het midden van de
straat wijst.
Voor het naderhand inbouwen van RF-zen-
ders moet de technische richtlijn ISO/TS
21609ISO/TS: (Road Vehicles EMC guide-
lines for installation of aftermarket radio fre-
quency transmitting equipment) worden aan-
gehouden. De wettelijke bepalingen voor aan-
bouwdelen moeten worden aangehouden.
Als de auto met een mobilofoon is uitgerust,
moeten de in de voorbereiding aanwezige
spanningsvoorziening- resp. antenne-aanslui-
ting worden gebruikt. Bij het monteren beslist
de aanvullende handleiding van de fabrikant
in acht nemen.
Afwijkingen van frequentiebanden, maximaal
zendvermogen of antenneposities moeten
door Mercedes-Benz zijn goedgekeurd.
Het maximale zendvermogen (PEAK) bij de
voetpunt van de antenne mag de volgende
waarden niet overschrijden:
Frequentieband Maximaal
zendvermo-
gen
Korte golf
3 - 54 MHz
100W
4-m-band
68 - 87,5 MHz
30W
2-m-band
144 - 174 MHz
50W
Bundelnet/Tetra
380 - 460 MHz
35W
70-cm-band
400 - 460 MHz
35W
GSM/DCS/PCS
850/900/1800/1900
10W
UMTS/LTE 10W
Zonder beperkingen kunnen in de auto wor-
den gebruikt:
RRF-zenders met een maximaal zendvermo-
gen tot 100 mW
RMobiele telefoons (GSM/DCS/PCS/
UMTS/LTE).
Voor de volgende frequentiebanden is er
geen beperking voor de antennepositie aan
de buitenzijde van de auto:
RBundelnet/Tetra
R70-cm-band
RGSM/DCS/PCS
RUMTS/LTE.
Elektronische installatie van de auto 347
Technische gegevens
Z
Typeplaatjes
Voertuigtypeplaatje met voertuig-
identificatienummer (VIN)
XHet rechter voorportier openen.
U ziet voertuigtypeplaatje :.
Voertuigtypeplaatje (voorbeeld)
:Voertuigtypeplaatje
;Autofabrikant (Daimler AG)
=EG-typegoedkeuringsnummer (alleen
voor bepaalde landen)
?VIN
AToegestaan totaalgewicht (kg)
BToegestaan totaaltreingewicht (kg)
CToegestane voorasbelasting (kg)
DToegestane achterasbelasting (kg)
ELakcode
iDe gegevens op het voertuigtypeplaatje
zijn voorbeelden. Deze gegevens zijn voor
elke auto anders en kunnen afwijken van
de hier getoonde gegevens. De voor uw
auto geldende gegevens vindt u op het
typeplaatje van uw auto.
VIN
XDe rechter voorstoel volledig naar achteren
schuiven.
XDe vloerbedekking :voor de rechter voor-
stoel omhoogklappen.
U ziet het VIN ;.
Bovendien is het VIN af te lezen van het voer-
tuigtypeplaatje (Ypagina 348).
Motornummer
Het motornummer is in het motorblok inge-
slagen. Meer informatie is verkrijgbaar bij
elke Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Bedrijfsstoffen en inhouden
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Bedrijfsstoffen kunnen giftig en schadelijk
voor de gezondheid zijn. Er bestaat gevaar
voor letsel!
Bij gebruik, opslag en afvoeren van bedrijfs-
stoffen de informatie op de originele verpak-
king in acht nemen. Bedrijfsstoffen altijd in de
afgesloten originele verpakking bewaren. Kin-
deren altijd uit de buurt van bedrijfsstoffen
houden.
HMilieu-aanwijzing
Bedrijfsstoffen op milieuvriendelijke wijze
afvoeren!
348 Bedrijfsstoffen en inhouden
Technische gegevens
Bedrijfsstoffen zijn:
Rbrandstoffen (bijvoorbeeld benzine, diesel-
brandstof)
Rsmeermiddelen (bijvoorbeeld motorolie,
transmissievloeistof)
Rkoelvloeistof
Rremvloeistof
Rruitensproeiervloeistof
Rkoelmiddel van het temperatuurregelsys-
teem.
Autocomponenten en bedrijfsstoffen moeten
op elkaar afgestemd zijn. Mercedes-Benz
adviseert om alleen door Mercedes-Benz
geteste en goedgekeurde producten te
gebruiken. Deze producten zijn in deze
Mercedes-Benz handleiding onder de betref-
fende hoofdstukken opgenomen.
De door Mercedes-Benz goedgekeurde
bedrijfsstoffen zijn te herkennen aan het vol-
gende opschrift op de verpakking:
RMB-Freigabe (bijvoorbeeld MB-Freigabe
229.51)
RMB-Approval (bijvoorbeeld MB-Approval
229.51).
Andere keurmerken en aanbevelingen wijzen
op een kwaliteitsniveau of een specificatie
overeenkomstig een MB-bladnummer (bij-
voorbeeld MB 229.5). Deze zijn niet dwingend
door Mercedes-Benz goedgekeurd.
Meer informatie is verkrijgbaar bij elke
Mercedes-Benz-servicewerkplaats of op
internet onder
http://bevo.mercedes-benz.com.
Brandstof
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Brandstoffen zijn licht ontvlambaar. Bij
ondeskundig werken met brandstof bestaat
brand- en explosiegevaar!
Beslist vuur, open licht, roken en vonkvorming
vermijden. Voor het tanken de motor afzetten
en indien aanwezig de interieurvoorverwar-
ming uitschakelen.
GWAARSCHUWING
Brandstoffen zijn giftig en schadelijk voor de
gezondheid. Gevaar voor letsel!
Beslist vermijden dat brandstof met huid,
ogen of kleding in aanraking komt of ingeslikt
wordt. De brandstofdampen niet inademen.
Brandstof uit de buurt van kinderen houden.
Wanneer iemand met brandstof in aanraking
is gekomen, de volgende punten in acht
nemen:
RBrandstof op de huid direct met water en
zeep afspoelen.
RAls brandstof met de ogen in aanraking
gekomen is, de ogen direct grondig met
schoon water spoelen. Zo snel mogelijk
contact opnemen met een arts.
RAls brandstof is ingeslikt, direct contact
opnemen met een arts. Geen braken
opwekken!
RMet brandstof vervuilde kleding meteen
verwisselen.
Tankinhoud
Afhankelijk van de uitrusting kan de totale
inhoud van de brandstoftank variëren.
Model Totale
inhoud
A 180 BlueEFFICIENCY,
handgeschakelde ver-
snellingsbak
A 180 CDI BlueEFFI-
CIENCY, handgescha-
kelde versnellingsbak
40 l
of
50,0 l
Modellen met 4MATIC 56,0 l
Alle andere modellen 50,0 l
Bedrijfsstoffen en inhouden 349
Technische gegevens
Z
Model Waarvan
reserve
Auto's in AMG-uitvoering Circa 8,0 l
Alle andere modellen Circa 6,0 l
Benzine (EN 228, E DIN 51626-1)
Brandstofkwaliteit (auto's in AMG-uitvoe-
ring)
!Alleen loodvrije superplusbenzine tanken
met ten minste 98 RON of 88 MON, die
voldoet aan de Europese norm EN 228 of
gelijkwaardig is.
Anders levert de motor minder vermogen
of wordt de motor beschadigd.
!Als de geadviseerde brandstof niet
beschikbaar is, kan tijdelijk ook loodvrije
superbenzine 95 RON of 85 MON worden
gebruikt. Daardoor kan het vermogen lager
zijn en het benzineverbruik hoger. Het rij-
den met vol gas beslist vermijden.
!Als de geadviseerde brandstof niet
beschikbaar is, kan bij wijze van uitzonde-
ring ook loodvrije normale benzine van
91 RON of 82,5 MON worden gebruikt.
Hierdoor kan het vermogen minder en het
brandstofverbruik hoger worden. Het rij-
den met vol gas vermijden.
Als gedurende langere tijd uitsluitend nor-
male benzine van 91 RON of 82,5 MON of
slechter beschikbaar is, moet de auto bij
een gekwalificeerde werkplaats aan deze
brandstof worden aangepast.
iAan E10-brandstof is 10% bio-ethanol toe-
gevoegd. Uw auto is geschikt voor E10. U
kunt met uw auto E10-brandstof tanken.
Brandstofkwaliteit (behalve auto's in
AMG-uitvoering)
!Geen dieselbrandstof in een auto met
benzinemotor tanken. Als abusievelijk de
verkeerde brandstof is getankt, het contact
niet inschakelen. Anders kan de brandstof
in het brandstofsysteem terecht komen. Al
een kleine hoeveelheid van de verkeerde
brandstof kan tot schade aan het brand-
stofsysteem en de motor leiden. Contact
opnemen met een gekwalificeerde werk-
plaats en de brandstoftank en de brand-
stofleidingen volledig laten aftappen.
!Alleen loodvrije superbenzine tanken met
ten minste 95 RON of 85 MON, die voldoet
aan de Europese norm EN 228 of E DIN
51626–1 of gelijkwaardig is.
Brandstof met deze specificatie kan maxi-
maal 10% ethanol bevatten.
Brandstof, die niet aan EN 228 of E DIN
51626–1 voldoet, kan leiden tot hogere
slijtage en tot schade aan de motor en het
uitlaatsysteem.
!Alleen de geadviseerde brandstof tanken.
Bij gebruik van andere brandstoffen kan
schade aan de motor optreden.
!Niet tanken met:
RE85 (benzine met 85% ethanol)
RE100 (100% ethanol)
RM15 (benzine met 15% methanol)
RM30 (benzine met 30% methanol)
RM85 (benzine met 85% methanol)
RM100 (100% methanol)
Rbenzine met metaalhoudende additieven
Rdieselbrandstof.
Deze brandstoffen niet mengen met de
voor uw auto geadviseerde brandstof.
Geen additieven gebruiken. Anders kan de
motor beschadigd raken. Uitgezonderd zijn
reinigingsadditieven voor het verwijderen
en voorkomen van aanslag. Aan benzine
mogen alleen door Mercedes-Benz geadvi-
seerde reinigingsadditieven worden toege-
voegd, zie "Additieven". Meer informatie
daarover is verkrijgbaar bij elke Mercedes-
Benz-servicewerkplaats.
Informatie over de brandstofkwaliteit staat
doorgaans op de pompzuil van het tanksta-
tion. Als het keurmerk niet op de pompzuil
van het tankstation te vinden is, kunt u het
personeel van het tankstation raadplegen.
350 Bedrijfsstoffen en inhouden
Technische gegevens
iAan E10-brandstof is 10% bio-ethanol toe-
gevoegd. Uw auto is geschikt voor E10. U
kunt met uw auto E10-brandstof tanken.
iA 200 BlueEFFICIENCY, A 250 BlueEF-
FICIENCY: Als de geadviseerde brandstof
niet beschikbaar is, kan tijdelijk ook lood-
vrije benzine, 93 RON of 83 MON, worden
gebruikt.
Alle andere modellen: Als de geadvi-
seerde brandstof niet beschikbaar is, kan
tijdelijk ook loodvrije benzine, 91 RON of
82 MON worden gebruikt. Daardoor kan
het vermogen lager zijn en het benzinever-
bruik hoger. Rijden met volgas en sterk
accelereren vermijden. In geen geval ben-
zine met een lagere RON/MON waarde
tanken.
iIn sommige landen kan het voorkomen
dat de beschikbare benzine niet voldoende
ontzwaveld is. Hierdoor kan tijdelijk geur-
vorming optreden, in het bijzonder tijdens
korte ritten. De geurvorming verdwijnt
zodra weer zwavelvrije brandstof (zwavel-
gehalte < 10 ppm) wordt getankt.
Informatie over tanken (Ypagina 158).
Additieven
!Gebruik van brandstofadditieven in de
motor kan leiden tot slijtage in de hoge-
drukpomp en het gehele brandstofsysteem
verontreinigen. De reparatiekosten zijn
zeer hoog. Uitgezonderd zijn additieven
voor het verwijderen en voorkomen van
aanslag. Aan benzine mogen alleen door
Mercedes-Benz geadviseerde additieven
worden toegevoegd. Meer informatie over
geadviseerde additieven is verkrijgbaar bij
elke Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Een van de belangrijkste problemen bij een
slechte brandstofkwaliteit is aanslag, die ont-
staat bij het verbrandingsproces van benzine.
Mercedes-Benz adviseert merkbrandstoffen
met additieven te gebruiken.
Als brandstof zonder deze additieven gedu-
rende langere tijd wordt gebruikt, kan zich
aanslag vormen. Deze ontstaat vooral bij de
inlaatkleppen en in de verbrandingsruimte.
Daardoor kunnen problemen in de motorwer-
king optreden, bijvoorbeeld:
Rlangere warmdraaifase van de motor
Ronrustig stationair
Rmotorgeluid
Roverslaande verbranding
Rvermogensverlies.
In gebieden waar onvoldoende benzine met
de betreffende additieven voorhanden is, kan
aanslag ontstaan. Mercedes-Benz adviseert
in dit geval de voor Mercedes-Benz-auto's
goedgekeurde additieven te gebruiken, zie
http://bevo.mercedes-benz.com.
In sommige landen kan het voorkomen dat de
beschikbare brandstofkwaliteit niet vol-
doende is. Hierdoor kan aanslag in de motor
ontstaan. In dergelijke gevallen moet, in over-
leg met een Mercedes-Benz-servicewerk-
plaats, het door Mercedes-Benz geadvi-
seerde additief (onderdeelnummer:
A000989254512) worden toegevoegd.
Beslist de op de verpakking aangegeven aan-
wijzingen en mengverhoudingen in acht
nemen.
Voor een lijst met goedgekeurde producten
kunt u contact opnemen met een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats. De gebruiksvoor-
schriften uit de productomschrijvingen aan-
houden.
Geen andere brandstofadditieven met de
brandstof mengen. Dit brengt onnodige kos-
ten met zich mee en kan schade aan de motor
veroorzaken.
Dieselbrandstof (EN 590)
Brandstofkwaliteit
GWAARSCHUWING
Als dieselbrandstof met benzine wordt
gemengd, is het vlampunt van het brandstof-
mengsel lager dan dat van zuivere diesel-
brandstof. Als de motor draait kunnen onder-
Bedrijfsstoffen en inhouden 351
Technische gegevens
Z
delen van het uitlaatsysteem onbemerkt over-
verhit raken. Brandgevaar!
Nooit benzine tanken. Nooit benzine aan de
dieselbrandstof toevoegen.
!Alleen dieselbrandstof tanken, die vol-
doet aan de Europese norm EN 590 of
gelijkwaardig is. Brandstof, die niet aan EN
590 voldoet, kan leiden tot hogere slijtage
en tot schade aan de motor en het uitlaat-
systeem.
!Niet tanken met:
Rmarinediesel
Rhuisbrandolie
Rbiodiesel
Rplantaardige olie
Rbenzine
Rpetroleum
Rkerosine.
Bovengenoemde brandstoffen niet met die-
selbrandstof mengen en geen additieven
gebruiken. Anders kan de motor bescha-
digd raken.
!Auto's met dieselroetfilter: In landen
buiten de EU moet alleen zwavelarme euro-
diesel met een zwavelgehalte onder
50 ppm worden getankt, anders kan er
schade aan het uitlaatgasreinigingssys-
teem optreden.
!Auto's zonder dieselroetfilter: In lan-
den waar dieselbrandstof met een hoger
zwavelgehalte wordt geleverd, wordt de
olieverversing van de auto met kortere
intervallen uitgevoerd. Meer informatie
over het olieverversingsinterval is verkrijg-
baar bij elke gekwalificeerde werkplaats.
Informatie over de brandstofkwaliteit staat
doorgaans op de pompzuil van het tanksta-
tion. Als het keurmerk niet op de pompzuil
van het tankstation te vinden is, kunt u het
personeel van het tankstation raadplegen.
Informatie over tanken (Ypagina 158).
Lage buitentemperaturen
Gedurende de wintermaanden wordt diesel-
brandstof met betere vloeibaarheid bij een
lage temperatuur geleverd. In Europa zijn in
de norm EN 590 verschillende klimaatafhan-
kelijke koudeklassen gedefinieerd. Door het
tanken van dieselbrandstof die voldoet aan
de klimaatafhankelijke eisen van EN 590,
kunnen storingen worden voorkomen. Bij
extreem lage buitentemperaturen kan het
gebeuren, dat de vloeibaarheid van de diesel-
brandstof onvoldoende is. Dat geldt ook voor
dieselbrandstof uit warmere gebieden, die
niet voldoet aan de klimatologische vloei-
baarheid.
iMeer informatie over de landspecifieke
brandstofeigenschappen is verkrijgbaar bij
vertegenwoordigers van oliemaatschap-
pijen, bijvoorbeeld bij tankstations.
Informatie over het brandstofverbruik
HMilieu-aanwijzing
CO2(kooldioxide) is het gas dat volgens de
huidige stand van de wetenschap voorname-
lijk verantwoordelijk is voor de opwarming
van de atmosfeer (broeikaseffect). De CO2-
emissie van de auto varieert met het brand-
stofverbruik en is daardoor afhankelijk van:
Rhet efficiënte gebruik van de brandstof door
de motor
Rde rijstijl van de bestuurder
Randere niet-technische factoren, zoals
milieu-invloeden of de staat van het weg-
dek.
Door een beheerste rijstijl en regelmatig
onderhoud van uw auto kunt u meewerken
aan de vermindering van de CO2-emissie.
Onder de volgende omstandigheden ver-
bruikt de auto meer brandstof dan gewoon-
lijk:
Rbij zeer lage buitentemperaturen
Rbij het rijden in de stad
Rbij korte ritten
352 Bedrijfsstoffen en inhouden
Technische gegevens
Rbij het rijden in de bergen.
Rbij het rijden met een aanhangwagen.
iAlleen voor bepaalde landen: De actuele
verbruiks- en emissiewaarden van uw auto
vindt u in de COC-papieren (EG-CERTIFI-
CATE OF CONFORMITY). Deze documenten
ontvangt u bij aflevering van de auto.
De brandstofverbruikscijfers zijn conform
de huidige richtlijnen vastgesteld:
Rvoor auto's tot en met EURO4-norm vol-
gens de EG-richtlijn RL 80 /1268 /EWG
Rvoor auto's vanaf de EURO5-norm vol-
gens de verordening (EG) nr. 715/2007
In werkelijkheid kunnen deze waarden
afwijken.
Motorolie
Algemene aanwijzingen
Bij de omgang met motorolie de belangrijke
veiligheidsvoorschriften over bedrijfsstoffen
in acht nemen (Ypagina 348).
Voor de functie en levensduur van een motor
is de kwaliteit van de motorolie van doorslag-
gevend belang. Op basis van uitgebreid
onderzoek geeft Mercedes-Benz voortdurend
motoroliën overeenkomstig de actuele tech-
nische stand vrij.
In Mercedes-Benz motoren mag daarom
alleen door Mercedes-Benz goedgekeurde
motorolie worden gebruikt.
Meer informatie over gecontroleerde en
goedgekeurde motorolie is verkrijgbaar bij
elke Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Mercedes-Benz adviseert, het verversen van
de olie bij een gekwalificeerde werkplaats uit
te laten voeren.
De Mercedes-Benz vrijgave op de verpakking
is te herkennen aan het opschrift "MB-Frei-
gabe" en de bijbehorende specificaties, bij-
voorbeeld MB-Freigabe 229.51.
Een overzicht van de goedgekeurde motoro-
liën vindt u op internet:
http://bevo.mercedes-benz.com onder ver-
melding van de specificaties, bijvoorbeeld
229.5.
In de tabel is te lezen, welke motoroliën voor
uw auto goedgekeurd zijn.
Ontbrekende waarden waren bij de redactie-
sluiting nog niet beschikbaar.
Benzinemotor MB-vrijgave
Alle modellen 229.5
Dieselmotoren met
dieselroetfilter
MB-vrijgave
A 180 CDI BlueEFFI-
CIENCY, handgescha-
kelde versnellingsbak
A 180 CDI BlueEFFI-
CIENCY, automatische
transmissie
A 200 CDI BlueEFFI-
CIENCY
A 220 CDI BlueEFFI-
CIENCY
228.51,
229.31, 229.51
Dieselmotoren zonder
dieselroetfilter
MB-vrijgave
A 180 CDI BlueEFFI-
CIENCY, handgescha-
kelde versnellingsbak
A 180 CDI BlueEFFI-
CIENCY, automatische
transmissie
A 200 CDI BlueEFFI-
CIENCY
A 220 CDI BlueEFFI-
CIENCY
228.3, 228.5,
228.51, 229.3,
229.31, 229.5,
229.51
Bedrijfsstoffen en inhouden 353
Technische gegevens
Z
iWanneer de in de tabel vermelde moto-
roliën niet beschikbaar zijn, mogen tot de
volgende olieverversing de volgende moto-
roliën worden bijgevuld:
RBenzinemotoren: MB-vrijgave 229.1 of
ACEA A3
RDieselmotoren: MB-vrijgave 229.1,
229.3, 229.5 of ACEA C3.
Daarbij mag de eenmalige bij te vullen hoe-
veelheid maximaal 1,0 l bedragen.
Inhoud
De volgenden waarden hebben betrekking op
een olieverversing inclusief oliefilter.
Model Verversings-
hoeveelheid
A 180 BlueEFFICIENCY
A 200 BlueEFFICIENCY
5,8 l
A 250 BlueEFFICIENCY 5,6 l
A 180 CDI BlueEFFI-
CIENCY, handgescha-
kelde versnellingsbak
4,5 l
A 180 CDI BlueEFFI-
CIENCY, automatische
transmissie
A 200 CDI BlueEFFI-
CIENCY
A 220 CDI BlueEFFI-
CIENCY
7,0 l
A 45 AMG 4MATIC 5,5 l
Additieven
!Geen extra additieven in de motorolie
gebruiken. Dit kan de motor beschadigen.
Viscositeit van motorolie
De viscositeit kenmerkt de vloeibaarheid van
een vloeistof. Bij motorolie is een hoge vis-
cositeit gelijk aan dikvloeibaarheid, een lage
viscositeit aan dunvloeibaarheid.
De motorolie afhankelijk van de betreffende
buitentemperatuur overeenkomstig de SAE-
klasse (viscositeit) selecteren. De tabel toont
de te gebruiken SAE-klasses. Door bijvoor-
beeld veroudering en vermenging met roet en
brandstof kunnen de eigenschappen bij lage
temperaturen van motoroliën duidelijk ver-
slechteren. Een regelmatige olieverversing
met een vrijgegeven motorolie in de
geschikte SAE-klasse wordt daarom dringend
geadviseerd.
Remvloeistof
GWAARSCHUWING
Remvloeistof neemt voortdurend vocht uit de
atmosfeer op. Daardoor daalt het kookpunt
van de remvloeistof. Als het kookpunt te laag
is, kunnen bij grote belasting van de remmen
dampbellen in het remsysteem ontstaan.
Hierdoor wordt de remwerking negatief beïn-
vloed. Er bestaat gevaar voor ongevallen!
De remvloeistof regelmatig laten verversen.
Bij de omgang met remvloeistof de belang-
rijke veiligheidsvoorschriften over bedrijfs-
stoffen in acht nemen (Ypagina 348).
De intervallen voor de verversen van de rem-
vloeistof vindt u in het onderhoudsboekje.
354 Bedrijfsstoffen en inhouden
Technische gegevens
Alleen de door Mercedes-Benz goedgekeurde
remvloeistof volgens MB-vrijgave 331.0
gebruiken.
Informatie over goedgekeurde remvloeistof is
verkrijgbaar bij elke gekwalificeerde werk-
plaats of op internet onder
http://bevo.mercedes-benz.com.
iDe remvloeistof regelmatig laten verver-
sen bij een gekwalificeerde werkplaats.
Koelvloeistof
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Als antivriesmiddel op hete onderdelen in de
motorruimte terecht komt, kan deze ontste-
ken. Er bestaat gevaar voor brand en letsel!
De motor laten afkoelen, voordat bijvullen
wordt bijgevuld. Er mag geen antivriesmiddel
naast de vulopening terecht komen; dit con-
troleren. Met antivriesmiddel vervuilde onder-
delen grondig reinigen, voordat de motor
wordt gestart.
!Alleen voorgemengde koelvloeistof bijvul-
len met de gewenste bescherming tegen
bevriezen. Anders is er gevaar voor schade
aan de motor.
Meer aanwijzingen over koelvloeistof staat
in de Mercedes-Benz-bedrijfsstoffenvoor-
schriften, MB-BeVo 310.1, bijvoorbeeld op
internet:
http://bevo.mercedes-benz.com. Of
neem contact op met een gekwalificeerde
werkplaats.
!Altijd een geschikte koelvloeistof gebrui-
ken - ook in landen met hoge temperaturen!
Anders is het motorkoelsysteem niet vol-
doende beschermd tegen corrosie en over-
verhitting.
!Het motorkoelsysteem heeft een vulling
die uiterlijk na 15 jaar of na
250.000 kilometer moet worden vervan-
gen.
Bij de omgang met koelvloeistof de belang-
rijke veiligheidsvoorschriften over bedrijfs-
stoffen in acht nemen (Ypagina 348).
De koelvloeistof is een mengsel van water en
een anticorrosie- en antivriesmiddel. Dit zorgt
voor:
Rbescherming tegen corrosie
Rbescherming tegen bevriezen
Rverhoging van het kookpunt.
Als de koelvloeistof bestaat uit het voorge-
schreven mengsel van anticorrosie- en anti-
vriesmiddel, ligt het kookpunt van de koel-
vloeistof tijdens de werking op circa 130 †.
Het percentage anticorrosie- en antivriesmid-
del in het motorkoelsysteem moet:
Rminstens 50% bedragen. Daarmee is het
motorkoelsysteem tot circa -37 tegen
bevriezing beschermd.
R55% (bescherming tegen bevriezen tot
-45 †) niet overschrijden. Anders wordt de
warmte slechter afgevoerd.
Als de auto koelvloeistof heeft verloren, moet
dezelfde hoeveelheid water met anticorrosie-
en antivriesmiddel worden toegevoegd.
Mercedes-Benz adviseert een anticorrosie-
en antivriesmiddelconcentraat volgens MB
BeVo 310.1.
De koelvloeistof wordt bij elk onderhoudsin-
terval bij een gekwalificeerde werkplaats
gecontroleerd.
iBij de eerste aflevering van de auto is het
koelsysteem gevuld met een koelvloeistof
die bescherming biedt tegen vorst en cor-
rosie.
Ruitensproeierinstallatie en koplamp-
reinigingsinstallatie
Belangrijke veiligheidsvoorschriften
GWAARSCHUWING
Ruitensproeiervloeistofconcentraat is licht
ontvlambaar. Als dit op hete onderdelen van
de motor of het uitlaatsysteem komt, kan het
Bedrijfsstoffen en inhouden 355
Technische gegevens
Z
ontbranden. Er bestaat gevaar voor brand en
letsel!
Erop letten dat geen ruitensproeiervloeistof-
concentraat naast de vulopening terecht-
komt.
!Alleen ruitensproeiervloeistof gebruiken
die geschikt is voor kunststof koplampgla-
zen, bijvoorbeeld MB SummerFit of MB
WinterFit. Ongeschikte ruitensproeier-
vloeistoffen kunnen de kunststof koplamp-
glazen aantasten.
!Geen gedistilleerd of gedemineraliseerd
water in het ruitensproeiervloeistofreser-
voir gebruiken. Anders kan de niveausen-
sor worden beschadigd.
!Alleen de ruitensproeiervloeistoffen MB
SummerFit en MB WinterFit zijn onderling
mengbaar. Anders kunnen de ruitensproei-
ers verstopt raken.
(Ypagina 348)Bij de omgang met ruiten-
sproeiervloeistof de belangrijke veiligheids-
voorschriften over bedrijfsstoffen in acht
nemen.
Bij temperaturen boven het vriespunt:
XHet ruitensproeiervloeistofreservoir vullen
met een mengsel van water en ruiten-
sproeiervloeistof, bijvoorbeeld MB Sum-
merFit.
1 deel MB SummerFit met 100 delen water
mengen.
Bij temperaturen onder het vriespunt:
XHet ruitensproeiervloeistofreservoir vullen
met een mengsel van water en ruiten-
sproeiervloeistof, bijvoorbeeld MB Winter-
Fit.
De mengverhouding aanpassen aan de bui-
tentemperatuur.
RTot Ò10 †: 1 deel MB WinterFit met 2 delen
water mengen.
RTot Ò20 †: 1 deel MB WinterFit met 1 deel
water mengen.
RTot Ò29 †: 2 delen MB WinterFit met 1 deel
water mengen.
iRuitensproeiervloeistof het gehele jaar
door mengen met ruitensproeiervloeistof,
bijvoorbeeld met MB SummerFit of MB
WinterFit.
Autogegevens
Algemene aanwijzingen
Met betrekking tot de aangegeven autogege-
vens het volgende in acht nemen:
RDe aangegeven hoogten kunnen fluctueren
in verband met:
-banden
-belading
-toestand van het onderstel
-opties.
ROpties verhogen het ledig gewicht, waar-
door het nuttig laadvermogen wordt ver-
laagd. Het ledig gewicht is volgens EG-
richtlijn aangegeven, inclusief:
-bestuurder (68 kg)
-bagage (7 kg)
-alle vloeistoffen (brandstoftank voor
90% gevuld)
RSpecifieke gewichtsaanduidingen vindt u
op het voertuigtypeplaatje (Ypagina 348).
RAlleen voor bepaalde landen: De autospe-
cifieke autogegevens kunt u in de COC-
documenten (EC-CERTIFICATE OF CON-
FORMITY) vinden. Deze documenten ont-
vangt u bij aflevering van de auto.
356 Autogegevens
Technische gegevens
Maten en gewichten
Model ::
Maxi-
male sta-
hoogte
;;
Zwenk-
hoogte
A 180 BlueEFFI-
CIENCY
A 180 CDI
BlueEFFICIENCY
1856 mm 1975 mm
A 200 BlueEFFI-
CIENCY
A 200 CDI
BlueEFFICIENCY
A 220 CDI
BlueEFFICIENCY
1857 mm 1976 mm
A 250 BlueEFFI-
CIENCY
1861 mm 1980 mm
A 45 AMG
4MATIC
1840 mm 1959 mm
Ontbrekende waarden waren bij de redactie-
sluiting nog niet beschikbaar.
Alle modellen (behalve auto's in AMG-
uitvoering)
Lengte 4292 mm
Breedte over buiten-
spiegels
2022 mm
Breedte zonder bui-
tenspiegels
1780 mm
Wielbasis 2699 mm
Alle modellen (behalve auto's in AMG-
uitvoering)
Maximumdakbelas-
ting
100 kg
Maximumbagage-
ruimtebelading
100 kg
A 180 BlueEFFICIENCY
Hoogte 1433 mm
Ledig gewicht,
handgeschakelde
versnellingsbak
1370 kg
Ledig gewicht, auto-
matische transmis-
sie
1395 kg
A 200 BlueEFFICIENCY
Hoogte 1434 mm
Ledig gewicht,
handgeschakelde
versnellingsbak
1370 kg
Ledig gewicht, auto-
matische transmis-
sie
1395 kg
A 250 BlueEFFICIENCY
Hoogte 1438 mm
Ledig gewicht 1445 kg
A 180 CDI BlueEFFICIENCY
Hoogte 1433 mm
Ledig gewicht,
handgeschakelde
versnellingsbak
1395 kg
Ledig gewicht, auto-
matische transmis-
sie
1475 kg
Autogegevens 357
Technische gegevens
Z
A 200 CDI BlueEFFICIENCY
Hoogte 1434 mm
Ledig gewicht,
handgeschakelde
versnellingsbak
1445 kg
Ledig gewicht, auto-
matische transmis-
sie
1475 kg
A 220 CDI BlueEFFICIENCY
Hoogte 1434 mm
Ledig gewicht
Auto's in AMG-uit-
voering
Lengte 4395 mm
Breedte over buiten-
spiegels
2022 mm
Breedte zonder bui-
tenspiegels
1780 mm
Hoogte 1417 mm
Wielbasis 2699 mm
Dakbelasting 100 kg
Maximumbagage-
ruimtebelading
100 kg
Trekhaak
Inbouwmaten
!Afhankelijk van het type auto zijn bij het
achteraf inbouwen van een trekhaak wijzi-
gingen aan het motorkoelsysteem noodza-
kelijk.
Bij inbouw van een trekhaak achteraf op de
bevestigingspunten aan het onderstel let-
ten.
Bij de volgende modellen is rijden met een
aanhangwagen niet mogelijk:
RA 45 AMG 4MATIC
RAuto's met AMG Sportpakket.
Bevestigingspunten voor trekhaak (voorbeeld)
:Bevestigingspunten
;Achteroverbouw
=Hartlijn achteras
Bij een af fabriek gemonteerde trekhaak
bedraagt de achteroverbouw inclusief afdek-
kap 794 mm.
358 Trekhaak
Technische gegevens
Aanhangwagengewichten
Auto's met handgeschakelde versnellingsbak
!Wij adviseren gebruik te maken van de maximaal toegestane kogeldruk. Een kogeldruk
van 50 kg niet onderschrijden, anders kan de aanhangwagen loskomen.
Er rekening mee houden dat de belading en de achterasbelasting met de werkelijke kogel-
druk afnemen.
Toegestaan
aanhangwa-
genge-
wicht,
geremd18
Toegestaan
aanhangwa-
genge-
wicht,
geremd19
Toegestaan
aanhangwa-
genge-
wicht, onge-
remd
Maximum-
kogeldruk20
Toegestane
achterasbe-
lasting bij
rijden met
een aan-
hangwagen
A 18021 1500 kg 1200 kg 685 kg 75 kg 985 kg
A 20021 1500 kg 1400 kg 685 kg 75 kg 980 kg
A 180 CDI21 1500 kg 1200 kg 695 kg 75 kg 980 kg
A 200 CDI21 1500 kg 1500 kg 720 kg 75 kg 975 kg
De daadwerkelijke kogeldruk mag niet hoger zijn dan de aangegeven waarde. U kunt de
waarde vinden op de typeplaatjes van de trekhaak of de aanhangwagen. De laagste waarde
is bepalend.
Er kunnen dragersystemen, bijvoorbeeld een fietsdrager of ladingrek, op de kogelkop worden
gemonteerd. Bij gebruik van een dragersysteem op de kogelkop bedraagt de maximumko-
geldruk 75 kg.
Auto's met automatische transmissie
!Wij adviseren gebruik te maken van de maximaal toegestane kogeldruk. Een kogeldruk
van 50 kg niet onderschrijden, anders kan de aanhangwagen loskomen.
Er rekening mee houden dat de belading en de achterasbelasting met de werkelijke kogel-
druk afnemen.
Bij de volgende modellen is rijden met een aanhangwagen niet mogelijk:
RA 45 AMG 4MATIC
RAuto's met AMG Sportpakket.
18 Bij een minimaal klimvermogen van 8%.
19 Bij een minimaal klimvermogen van 12%.
20 De kogeldruk is niet bij het aanhangwagengewicht inbegrepen.
21 BlueEFFICIENCY.
Trekhaak 359
Technische gegevens
Z
Toegestaan
aanhangwa-
genge-
wicht,
geremd18
Toegestaan
aanhangwa-
genge-
wicht,
geremd19
Toegestaan
aanhangwa-
genge-
wicht, onge-
remd
Maximum-
kogeldruk20
Toegestane
achterasbe-
lasting bij
rijden met
een aan-
hangwagen
A 18021 1500 kg 1200 kg 695 kg 75 kg 955 kg
A 20021 1500 kg 1400 kg 695 kg 75 kg 950 kg
A 25021 1500 kg 1500 kg 720 kg 75 kg 960 kg
A 180 CDI21 1500 kg 1200 kg 735 kg 75 kg 950 kg
A 200 CDI21 1500 kg 1500 kg 735 kg 75 kg 950 kg
A 220 CDI21 1500 kg 1500 kg 740 kg 75 kg 950 kg
De daadwerkelijke kogeldruk mag niet hoger zijn dan de aangegeven waarde. U kunt de
waarde vinden op de typeplaatjes van de trekhaak of de aanhangwagen. De laagste waarde
is bepalend.
Er kunnen dragersystemen, bijvoorbeeld een fietsdrager of ladingrek, op de kogelkop worden
gemonteerd. Bij gebruik van een dragersysteem op de kogelkop bedraagt de maximumko-
geldruk 75 kg.
24-GHz-radarsensoren (landenoverzicht)
De 24-GHz-radarsensoren hebben voor elk land afzonderlijk goedkeuring nodig. In landen
zonder toelating en in de buurt van radio-astronomische installaties moeten de radarsensoren
via de boordcomputer uitgeschakeld zijn; dit controleren (Ypagina 225).
Meer informatie is verkrijgbaar bij een Mercedes-Benz-servicewerkplaats of op internet onder
http://www.mercedes-benz.de/betriebsanleitung.
Auto's met navigatie: In de buurt van radio-astronomische installaties schakelen de radar-
sensoren automatisch uit. De uitschakeling van de radarsensoren wordt door een betreffende
displaymelding weergegeven (Ypagina 250).
Als de dodehoekassistent op dit moment geactiveerd is, wordt deze automatisch uitgescha-
keld (Ypagina 221).
Als de radarsensoren niet automatisch worden uitgeschakeld, moeten ze met de boordcom-
puter worden uitgeschakeld (Ypagina 225).
Auto's zonder navigatie en auto's voor Australië: In de buurt van radio-astronomische
installaties moeten de radarsensoren via de boordcomputer uitgeschakeld zijn
(Ypagina 225).
18 Bij een minimaal klimvermogen van 8%.
19 Bij een minimaal klimvermogen van 12%.
20 De kogeldruk is niet bij het aanhangwagengewicht inbegrepen.
21 BlueEFFICIENCY.
360 24-GHz-radarsensoren (landenoverzicht)
Technische gegevens
Impressum
Internet
Meer informatie over Mercedes-Benz-auto's
en over Daimler AG vindt u op internet:
http://www.mercedes-benz.com
http://www.daimler.com
Redactie
Bij vragen of suggesties ten aanzien van deze
handleiding kunt u de Technische Redactie op
het volgende adres bereiken:
Daimler AG, HPC: CAC, Customer Service,
70546 Stuttgart, Deutschland
©Daimler AG: Nadruk, vertaling en reproduc-
tie, ook gedeeltelijk, is zonder schriftelijke
toestemming van Daimler AG niet toege-
staan.
Symbolen
In deze handleiding vindt u de volgende sym-
bolen:
GWAARSCHUWING
Waarschuwingsaanwijzingen maken opmerk-
zaam op gevaren, die uw gezondheid of uw
leven resp. de gezondheid of het leven van
andere personen in gevaar kunnen brengen.
HMilieu-aanwijzing
Milieu-aanwijzingen geven informatie over
milieubewust handelen of milieubewust
afvoeren.
!De aanwijzingen m.b.t. schade maken u
opmerkzaam op risico's die de auto kunnen
beschadigen.
iNuttige informatie of aanwijzingen die
behulpzaam kunnen zijn.
XDit symbool wijst op een hande-
lingsinstructie die moet worden
opgevolgd.
XMeerdere van dergelijke, op
elkaar volgende symbolen geven
een aanwijzing met meerdere
handelingen aan.
(Ypagina) Dit symbool geeft aan waar meer
informatie over een onderwerp
te vinden is.
YY Dit symbool geeft een waarschu-
wing of handelingsinstructie aan,
die op de volgende pagina wordt
voortgezet.
DisplayDisplay Dit lettertype geeft een melding
op het multifunctioneel display
resp. het COMAND-display weer.
Delen van de software in de auto zijn van een
Copyright ©2005
The FreeType Project
http://www.freetype.org voorzien. Alle rech-
ten voorbehouden.
Redactiesluiting 13.12.2012
A-Klasse
Handleiding
Bestelnummer 65155008 07 Onderdeelnummer 1765841400Z107Uitgave NA 2012-09d
É1765841400Z107HËÍ
1765841400Z107
A-Klasse Handleiding
340

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Mercedes A-Klasse Hatchback 2012 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Mercedes A-Klasse Hatchback 2012 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 11.23 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info