203
ELEKTRONISCHE
REGELEENHEDEN
Bij een normaal gebruik van de
auto zijn speciale voorzorgsmaatre-
gelen niet nodig.
Het is echter nodig de volgende
aanwijzingen nauwkeurig op te vol-
gen bij werkzaamheden aan de elek-
trische installatie of bij een nood-
start:
– Zet de motor altijd uit voordat u
de accu loskoppelt van de elektri-
sche installatie.
– Koppel de accuklemmen altijd los
als de accu moet worden opgeladen.
– Gebruik bij een noodstart altijd
een hulpaccu en geen acculader.
– Let op een goede aansluiting tus-
sen de accu en de elektrische instal-
latie, zowel wat betreft de juiste aan-
sluitwijze als de juiste verbinding
tussen de polen en de kabeluitein-
den.
– Neem de stekkers van de rege-
leenheden nooit los en sluit ze nooit
aan als de contactsleutel in stand A
of M staat.
– Controleer de polariteit niet door
middel van vonken.
– Neem de stekkers van de regel-
eenheden los voor het uitvoeren van
laswerkzaamheden aan de carrosse-
rie. Verwijder de regeleenheden als
door de werkzaamheden de tempe-
ratuur te hoog wordt.
WIELEN EN BAN-
DEN
BANDENSPANNING
De spanning van de banden, inclu-
sief het reservewiel, moet regelma-
tig, om de twee weken en voor een
lange rit, worden gecontroleerd.
De bandenspanning moet bij koude
banden worden gecontroleerd.
Tijdens het rijden neemt de ban-
denspanning toe (een natuurlijk ver-
schijnsel). Houd er daarom rekening
mee, dat bij een controle of oppom-
pen van warme banden de spanning
0,3 bar hoger moet zijn dan de voor-
geschreven waarde.
Zie voor de juiste waarde van de
bandenspanning de paragraaf
“Wielen” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
Modificaties of repara-
ties aan de elektrische
installatie die niet correct
worden uitgevoerd en waarbij
geen rekening wordt gehouden
met de technische specificaties
van het systeem, kunnen storin-
gen in de werking en zelfs brand
veroorzaken.