530188
42
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/246
Pagina verder
LANCIA
INSTRUCTIEBOEK
603.45.549 NL
LANCIA PHEDRA
Veilig en milieubewust rijden ................. 2
Signalen voor een correct gebruik
van de auto .......................................... 6
Symbolen.............................................. 7
Inhoud ................................................. 11
WEGWIJS IN UW AUTO .................... 12
Lancia CODE ...................................... 12
Diefstalalarm ....................................... 17
Start-/contactslot ................................. 19
Portieren .............................................. 20
Kinderveiligheidsslot............................. 25
Zitplaatsen voor.................................... 26
Zitplaatsen achter ................................ 30
Opstellingen.......................................... 32
Hoofdsteunen........................................ 34
Armsteunen .......................................... 35
Zitpositie instellen ................................ 35
Veiligheidsgordels ................................. 37
Kinderen veilig vervoeren ..................... 44
Instrumentenpaneel ............................. 52
CONNECT Nav+ ................................. 60
Controle-/waarschuwingslampjes ......... 60
Klimaatregeling ................................... 66
Airconditioning, automatisch ............... 68
Hendels aan het stuur .......................... 79
Waarschuwingsknipperlichten .............. 86
Brandstofnoodschakelaar ..................... 86
Handrem .............................................. 87
Cruise-control ....................................... 88
Handgeschakelde versnellingsbak ......... 89
Elektronisch geregelde automatische
versnellingsbak ..................................... 90
Interieuruitrusting ................................ 96
Elektrische ruitbediening ..................... 104
Uitzetruiten achter ................................ 106
Elektrisch bedienbare opendaken.......... 107
Bagageruimte........................................ 109
Motorkap ............................................. 112
Allesdragers ......................................... 114
Koplampen .......................................... 114
ABS ..................................................... 116
MBA- en HBA-systeem.......................... 119
ESP-systeem ........................................ 119
EOBD-systeem ..................................... 123
Airbags voor en zij-airbags ................... 124
Parkeersensoren.................................... 130
Extra accessoires .................................. 132
Tanken met de Phedra ......................... 132
Bescherming van het milieu .................. 134
GEBRUIK VAN DE AUTO
EN PRAKTISCHE TIPS ..................... 135
Motor starten ........................................ 135
Parkeren .............................................. 137
Veilig rijden ......................................... 138
Kostenbesparing en beperking van de
uitstoot van schadelijke uitlaatgassen ... 143
Economisch en milieubewust rijden....... 146
Trekken van aanhangers ...................... 147
Winterbanden ...................................... 149
Sneeuwkettingen .................................. 150
Auto langere tijd stallen ....................... 150
Nuttige accessoires ............................... 151
NOODGEVALLEN............................... 152
Starten met een hulpaccu ..................... 152
Rollend starten ..................................... 153
Een lekke band .................................... 153
Een gloeilamp vervangen ..................... 159
Defecte buitenverlichting ...................... 162
Defecte interieurverlichting .................. 168
Een doorgebrande zekering .................. 170
Een lege accu ....................................... 178
Het opkrikken van de auto ................... 179
Het slepen van de auto ......................... 180
Bij een ongeval ..................................... 182
ONDERHOUD VAN DE AUTO .......... 183
Geprogrammeerd onderhoud................. 183
Onderhoudsschema .............................. 184
Jaarlijks inspectieschema ...................... 188
Aanvullende werkzaamheden ............... 188
Niveaus controleren............................... 190
Luchtfilter ........................................... 197
Pollenfilter ............................................ 198
Dieselfilter ........................................... 199
Accu .................................................... 200
Elektronische regeleenheden ................. 203
Wielen en banden ................................. 203
Rubber slangen .................................... 205
Ruitenwissers - achterruitwisser ............ 206
Koplampsproeiers ................................ 208
Carrosserie ........................................... 208
TECHNISCHE GEGEVENS ............... 212
Identificatiegegevens ............................. 212
Motorcodes - carrosserie-uitvoeringen ...... 216
Motor ................................................... 216
Bougies ................................................ 217
Transmissie........................................... 218
Remmen ............................................... 218
Wielophanging ...................................... 218
Stuurinrichting ..................................... 219
Wielen .................................................. 219
Afmetingen .......................................... 223
Prestaties ............................................. 224
Gewichten............................................. 225
Vullingstabel ........................................ 226
Smeermiddelen en vloeistoffen ............. 227
Brandstofverbruik ................................ 229
CO
2
-emissie via de uitlaat ..................... 230
Fiat Auto Nederland B.V.
ABSOLUUT LEZEN!
BRANDSTOF TANKEN
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON.
JTD-motoren: tank uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen die voldoet aan de Europese specificatie
EN590.
MOTOR STARTEN
Benzinemotoren met mechanische versnellingsbak: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de
versnellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal volledig in, maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens
de start-/contactsleutel in stand D en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat.
Benzinemotoren met automatische versnellingsbak: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de
versnellingspook in stand P of N; draai vervolgens de start-/contactsleutel in stand D zonder het gaspedaal in te
trappen, en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat.
JTD-motoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in de vrijstand; trap het
koppelingspedaal helemaal in zonder het gaspedaal in te trappen, draai de contactsleutel in stand M en wacht
totdat het lampje
m
gedoofd is; zet de contactsleutel in stand D en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat.
PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Omdat tijdens de werking de katalysator zeer warm wordt, verdient het aanbeveling niet te parkeren boven
brandbare materialen (gras, droge bladeren, dennennaalden, enz.): brandgevaar.
K
ELEKTRISCHE APPARATUUR
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de accu langzaam
kan ontladen), dient u contact op te nemen met de Lancia-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties
aanraden die de accu niet uitputten.
CODE-CARD
Bewaar de CODE-card op een veilige plaats, niet in de auto. Wij raden u aan de elektronische code van de
CODE-card altijd bij u te hebben omdat deze onmisbaar is voor het uitvoeren van een noodstart.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste manier is om de prestaties en de veiligheid van de auto
gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt ook het milieu ontzien en blijven de exploitatiekosten laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE…
…vindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en het onderhoud
van uw auto. Let vooral op de symbolen
"
(veiligheid van de inzittenden), # (bescherming van het milieu) en
! (conditie van de auto).
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De auto is uitgerust met een diagnosesysteem, dat continu controles uitvoert op de componenten die van invloed
zijn op de uitlaatgasemissie zodat overmatige vervuiling van het milieu wordt voorkomen.
U
Zeer geachte cliënt,
Wij feliciteren u met uw aankoop en bedanken u dat u voor een LANCIA hebt gekozen.
Wij hebben dit boekje samengesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten benutten.
Wij raden u aan alle hoofdstukken goed door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat
rijden.
Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwa-
liteiten van uw LANCIA volledig te benutten. U zult niet alleen de bijzondere eigenschappen ontdek-
ken van uw LANCIA maar ook belangrijke aanwijzingen vinden voor de verzorging, het onderhoud,
de rijveiligheid en het geprogrammeerd onderhoud.
In de SERVICE- EN GARANTIEHANDLEIDING vindt u naast het schema voor het geprogram-
meerd onderhoud:
• het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden
• een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten.
Wij zijn ervan overtuigd, dat u met behulp van dit instructieboekje spoedig met uw auto vertrouwd
zult raken en dat uw nieuwe auto en de ondersteuning van de LANCIA-organisatie u volledig tevre-
den zullen stellen.
Veel leesplezier en een goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de LANCIA PHEDRA beschreven worden,
dient u zich aan de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en
het model van de auto die u gekocht hebt.
VEILIG EN MILIEUBEWUST RIJDEN
Veiligheid en respect voor het milieu zijn de uitgangspunten geweest bij het ontwerpen van de LAN-
CIA PHEDRA.
Dankzij deze opvatting kon de PHEDRA strenge veiligheidstests het hoofd bieden en goed door-
staan. De PHEDRA voldoet aan de strengste eisen in zijn klasse. Bovendien is deze auto, naar alle
waarschijnlijkheid, al voorbereid op de toekomstige normen.
Daarnaast is de PHEDRA door het doorlopende onderzoek naar nieuwe en doeltreffende bijdragen
aan het behoud van het milieu, een auto die navolging verdient.
Alle uitvoeringen zijn uitgerust met emissiereductiesystemen die bijdragen aan de bescherming van
het milieu, waardoor de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen lager is dan de nu geldende normen.
Wij herinneren u er bovendien aan dat LANCIA hard heeft gewerkt een zeer ambitieus doel te berei-
ken: 100% recycling. Als uw PHEDRA buiten gebruik wordt gesteld, dan kan deze vrijwel geheel
worden gerecycled, omdat voldaan wordt aan de voorwaarden van het F.A.R.E.-project. Dankzij dit
project kunnen de LANCIA-dealers uw voertuig milieuvriendelijk (en geheel volgens de wettelijke
normen) buiten gebruik stellen, als u tot de aanschaf van een nieuwe auto overgaat.
Voor de natuur betekent dat een groot voordeel: niets gaat verloren, niets wordt gestort en er zijn
minder nieuwe grondstoffen nodig.
BESCHERMING VAN HET MILIEU
Bij het ontwerp en de productie is niet alleen rekening gehouden met traditionele aspecten, zoals
prestaties en veiligheid, maar is er ook veel aandacht besteed aan de groeiende milieuproblemen.
De materiaalkeuze en de technische systemen en speciale voorzieningen zijn het resultaat van
inspanningen die er op gericht zijn om de vervuiling van het milieu drastisch terug te dringen. Uw
auto voldoet dan ook aan de strengste internationale milieunormen.
GEBRUIK VAN MILIEUVRIENDELIJKE MATERIALEN
Geen enkel onderdeel van de LANCIA PHEDRA bevat asbest. De vulling van de stoelen en de air-
conditioning bevatten geen CFK’s (chloorfluorkoolwaterstoffen), het gas dat waarschijnlijk de oor-
zaak is van het gat in de ozonlaag. De kleurstoffen en de corrosiewerende behandeling van de bou-
ten en moeren zijn niet schadelijk voor het milieu; ze bevatten dus geen lucht- en bodemverontreini-
gend cadmium.
EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN (benzinemotoren)
Driewegkatalysator
Het uitlaatsysteem is voorzien van een katalysator, die bestaat uit edelmetaallegeringen. De kataly-
sator bevindt zich in een roestvast stalen houder, die bestand is tegen hoge bedrijfstemperaturen.
De katalysator zet onverbrande koolwaterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden in het uitlaatgas
om (ook al zijn deze dankzij het elektronische motormanagementsysteem, slechts in kleine hoeveel-
heden aanwezig) in niet schadelijke stoffen.
Omdat tijdens de werking de katalysator zeer warm wordt, verdient het aanbeveling niet te parke-
ren boven brandbare materialen (papier, brandstof, gras, droge bladeren, enz.).
Lambdasondes
De lambdasondes meten de hoeveelheid zuurstof in het uitlaatgas. De door de lambdasondes ver-
zonden signalen worden door de regeleenheid van het motormanagementsysteem gebruikt om het
lucht-/brandstofmengsel te regelen.
Benzinedamp-opvangsysteem
Het is onmogelijk, ook bij stilstaande motor, benzinedampen te voorkomen. Daarom “vangt” dit
systeem de dampen in een speciaal actieve-koolfilter.
Als de motor draait, worden deze dampen afgezogen en verbrand in de motor.
EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN (JTD-motoren)
Oxidatie-katalysator
De katalysator zet schadelijke bestanddelen in het uitlaatgas (koolmonoxide, onverbrande koolwa-
terstoffen en roetdeeltjes zijn de belangrijkste) om in onschadelijke stoffen, waarmee tevens de rook
en de typische dieselgeur verminderd worden.
De katalysator bestaat uit een roestvrijstalen huis, met daarin een honingraatvormig keramisch bin-
nenwerk. Hierop zit edelmetaal dat voor de katalytische reactie zorgt.
Uitlaatgasrecirculatiesysteem (E.G.R.)
Dit systeem zorgt voor recirculatie, oftewel hergebruik, van een deel van de uitlaatgassen. Het per-
centage dat gerecirculeerd wordt, is afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden van de motor.
Het systeem beperkt zonodig de uitstoot van stikstofoxiden.
SIGNALEN VOOR EEN CORRECT GEBRUIK VAN UW AUTO
De signalen die u op deze pagina ziet, zijn zeer belangrijk. Zij staan bij onderdelen in dit boekje
waar we extra aandacht voor vragen.
Zoals u ziet, bestaat elk signaal uit een verschillend symbool. Zo wordt direct duidelijk om welk
onderwerp het gaat:
Veiligheid van de inzittenden.
Let op: het niet of gedeeltelijk opvol-
gen van deze instructies kan gevaar
opleveren voor de inzittenden.
Bescherming van het milieu.
Aanwijzingen voor het juiste gedrag,
zodat het gebruik van de auto zo
min mogelijk schade aan het milieu
toebrengt.
40°
30°
20°
10°
0°
SAE10W-40
0
Conditie van de auto.
Let op: het niet of gedeeltelijk opvol-
gen van deze instructies schaadt de
conditie van de auto en zal in veel
gevallen ook de garantie doen ver-
vallen.
De teksten, afbeeldingen en technische gegevens in dit boekje zijn gebaseerd op de stand van zaken bij het ter perse gaan.
In het voortdurende streven de kwaliteit van haar producten te verbeteren, behoudt LANCIA zich het recht voor te allen
tijde, zonder voorafgaande kennisgeving, wijzigingen in de technische specificaties en de uitrusting door te voeren.
Wendt u voor meer informatie tot een Lancia-dealer.
7
Accu
Corrosieve vloeistof.
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele
onderdelen van uw LANCIA PHED-
RA zijn specifiek gekleurde plaatjes
aangebracht met daarop symbolen
die uw aandacht vragen en die voor-
zorgsmaatregelen aangeven die u in
acht moet nemen als u met het
betreffende onderdeel te maken
krijgt.
Hierna volgen kort samengevat de
symbolen die vermeld staan op de
plaatjes die op uw LANCIA PHED-
RA zijn aangebracht met daarnaast
het onderdeel waarop het symbool
betrekking heeft.
Bovendien zijn de symbolen naar
betekenis in groepen onderverdeeld:
gevaar, verbod, waarschuwing en
verplichting.
SYMBOLEN DIE GEVAAR AAN-
DUIDEN
Accu
Ontploffingsgevaar.
Ventilateur
Kan automatisch inscha-
kelen, ook bij stilstaande
motor.
Expansiereservoir
Draai de knop niet los als
de koelvloeistof nog heet
is.
Bobine
Hoge spanning.
Riemen en poelies
Bewegende delen; niet
dichtbij komen met
lichaamsdelen of kledings-
tukken.
Slangen van de aircon-
ditioning
Niet openen. Gas onder
hoge druk.
Koplampen
Kans op vonken.
8
Accu
Niet dichtbij komen met
open vuur.
Accu
Houd kinderen op
afstand.
Hitteschilden - riemen -
poelies - ventilateur
Niet aanraken.
VERBODSSYMBOLEN
Stuurbekrachtiging
Het vloeistofniveau in het
reservoir mag het maxi-
mum niveau niet over-
schrijden. Gebruik uitslui-
tend de vloeistof die is
aangegeven in de “Vullingstabel”.
Katalysator
Parkeer niet boven
brandbare materialen.
Raadpleeg het hoofdstuk
“Voorzorgsmaatregelen
voor het behoud van de
emissiereductiesystemen”.
WAARSCHUWINGSSYMBOLEN
Motor
Gebruik uitsluitend de
smeermiddelen die zijn
aangegeven in de
“Vullingstabel”.
Auto rijdt op milieu-
vriendelijke benzine
Tank uitsluitend lood-
vrije benzine met een
minimum octaangetal van
95 RON.
Ruitenwissers
Gebruik uitsluitend de
vloeistof die is aangegeven
in de “Vullingstabel”.
Remcircuit
Het vloeistofniveau in het
reservoir mag het maxi-
mum niveau niet over-
schrijden. Gebruik uitslui-
tend de vloeistof die is
aangegeven in de “Vullingstabel”.
9
Auto rijdt op diesel
Tank uitsluitend diesel-
brandstof.
DIESEL
Expansiereservoir
Gebruik uitsluitend de
vloeistof die is aangegeven
in de “Vullingstabel”.
Accu
Bescherm de ogen.
Accu
Krik
Raadpleeg het instructie-
boekje.
VERPLICHTINGSSYMBOLEN
11
WEGWIJS IN UW AUTO
GEBRUIK VAN DE AUTO EN PRAKTISCHE TIPS
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD VAN DE AUTO
TECHNISCHE GEGEVENS
ALFABETISCH REGISTER
INHOUD
12
LANCIA CODE
Voor een nog betere bescherming
tegen diefstal is de auto uitgerust
met een elektronische startblokke-
ring (Lancia CODE). Het systeem
schakelt automatisch in als de start-
/contactsleutel wordt uitgenomen.
In de handgreep van de sleutels zit
een elektronisch component gemon-
teerd dat bij het starten van de
motor een signaal ontvangt via een
speciale antenne die in het start-
/contactslot is ingebouwd. Dit sig-
naal wordt omgezet in een gecodeerd
signaal en vervolgens aan de rege-
leenheid van de Lancia-CODE
gezonden, die, als de code wordt
herkend, het starten van de motor
mogelijk maakt.
DE SLEUTELS (fig. 1)
Bij de auto worden geleverd:
– twee sleutels A als de auto is uit-
gerust met centrale portiervergren-
deling met afstandsbediening en
diefstalalarm.
– twee sleutels B als de auto is uit-
gerust met centrale portiervergren-
deling met afstandsbediening, dief-
stalalarm en elektrisch bedienbare
zijschuifdeuren.
De sleutels dienen voor:
– het start-/contactslot
– het portierslot aan bestuurders-
en passagierszijde
– de afstandsbediening van de cen-
trale portiervergrendeling
– het diefstalalarm (indien aanwe-
zig)
– de uitschakeling van de airbag
aan passagierszijde
– het slot van de tankdop
– het slot van het dashboardkastje.
WEGWIJS IN UW AUTO
fig. 1
L0B0001b
13
De sleutel (fig. 2) heeft twee druk-
knoppen:
A - voor het centraal vergrendelen
van de portieren, het inschakelen
van het diefstalalarm en voor de
lokalisatiefunctie;
B - voor het centraal ontgrendelen
van de portieren en het uitschakelen
van het diefstalalarm.
Als u knop A even ingedrukt
houdt, wordt de “lokalisatie”-func-
tie ingeschakeld: alle plafondlamp-
jes in het interieur gaan samen met
de richtingaanwijzers branden.
Deze functie wordt door het sys-
teem herkend als de afstandsbedie-
ning binnen een afstand van 30
meter van de auto wordt bediend.
De sleutel is ook uitgerust met een
metalen baard D die in de hand-
greep van de sleutel kan worden
geklapt door het indrukken van
knopje C.
Druk nogmaals op knopje C voor
het uitklappen van de metalen
baard.
Wees zeer voorzichtig
bij het indrukken van
knopje C, zodat bij het
uitklappen van de metalen baard
geen verwondingen of beschadi-
gingen ontstaan. Druk het knopje
alleen in als de sleutel ver genoeg
van het lichaam (speciaal de
ogen) en van voorwerpen die snel
beschadigen (bijvoorbeeld kle-
dingstukken) is verwijderd. Laat
de sleutel nooit onbeheerd ach-
ter. Hiermee voorkomt u dat
iemand (dit geldt in het bijzonder
voor kinderen) per ongeluk op
knop C drukt.
30°
20°
10°
0°
SAE10W 40
0
fig. 2
L0B0005b
14
De sleutel (fig. 3) heeft 4 druk-
knoppen:
A - voor het centraal vergrendelen
van de portieren, het inschakelen
van het diefstalalarm en voor de
lokalisatiefunctie;
B - voor het centraal ontgrendelen
van de portieren en het uitschakelen
van het diefstalalarm;
C - voor het ont-/vergrendelen van
de rechter zijschuifdeur;
D - voor het ont-/vergrendelen van
de linker zijschuifdeur.
Als u knopje A even ingedrukt
houdt, wordt de “lokalisatie”-func-
tie ingeschakeld: alle plafondlamp-
jes in het interieur gaan samen met
de richtingaanwijzers branden. Deze
functie wordt door het systeem her-
kend als de afstandsbediening bin-
nen een afstand van 30 meter van de
auto wordt bediend.
Als u nogmaals op knopje B drukt,
wordt de functie “interieurventila-
tie” ingeschakeld: de zijruiten voor
en achter worden volledig geopend
voor toevoer van buitenlucht in het
interieur.
De sleutel is ook uitgerust met een
metalen baard F die in de handgreep
van de sleutel kan worden opgebor-
gen door het indrukken van knopje
E.
Druk nogmaals op knopje E voor
het uitklappen van de metalen
baard.
Wees zeer voorzichtig
bij het indrukken van
knopje E, zodat bij het
uitklappen van de metalen baard
geen verwondingen of beschadi-
gingen ontstaan. Druk het knopje
alleen in als de sleutel ver genoeg
van het lichaam (speciaal de
ogen) en van voorwerpen die snel
beschadigen (bijvoorbeeld kle-
dingstukken) is verwijderd. Laat
de sleutel nooit onbeheerd ach-
ter. Hiermee voorkomt u dat
iemand (dit geldt in het bijzonder
voor kinderen) per ongeluk op
knopje E drukt.
fig. 3
L0B0006b
15
De afstandsbediening is in de con-
tactsleutel ingebouwd en werkt op
radiogolven.
BELANGRIJK Om schade aan de
elektronische schakelingen in de
sleutels te voorkomen, mogen de
sleutels niet aan directe zonnestra-
ling worden blootgesteld.
voeren van een noodstart. Deze code
wordt bedekt door een speciale lak-
laag die verwijderd moet worden bij
gebruik van de CODE-card. Wij
raden u aan de CODE-card op een
veilige plaats te bewaren; zo moge-
lijk niet in de auto
Samen met de sleutels hebt u een
CODE-card (fig. 4) ontvangen,
waarop de elektronische code staat
aangegeven. De Lancia-dealer
heeft deze code nodig voor het uit-
Als de auto wordt ver-
kocht, moeten alle sleu-
tels en de CODE-card
overhandigd worden aan de
nieuwe eigenaar.
BATTERIJ VERVANGEN (fig. 5 - 6)
Als u op een knopje van de
afstandsbediening drukt en de por-
tieren worden niet vergrendeld en de
richtingaanwijzers gaan niet knippe-
ren, dan moet u de batterij vervan-
gen door een batterij van hetzelfde
type:
– klap de metalen baard uit;
– open het plastic dekseltje A bij de
inkeping B;
– verwijder de batterijhouder C;
– verwijder de batterij D en plaats
de nieuwe batterij volgens de aange-
geven polariteit;
– plaats de houder C in de sleutel
met de batterij naar binnen gericht;
– sluit het plastic dekseltje A.
Bij harde stoten kunnen
de elektronische compo-
nenten in de sleutel
beschadigd worden.
fig. 4
L0B0002b
16
Lege batterijen zijn
schadelijk voor het
milieu. Ze moeten in een
daarvoor bestemde chemobox of
afvalbak worden gedeponeerd.
Ze kunnen ook ingeleverd wor-
den bij de Lancia-dealer. Die
zorgt vervolgens voor de afvoer.
Stel de batterijen niet bloot aan
open vuur of hoge temperaturen.
Houd batterijen buiten het bereik
van kinderen.
Omdat het diefstalalarm stroom
verbruikt, raden wij u aan het dief-
stalalarm niet in te schakelen door
de auto alleen met de sleutel af te
sluiten als u de auto langer dan een
maand niet denkt te gebruiken. Zo
voorkomt u dat de accu ontlaadt.
DUPLICAATSLEUTELS
Wendt u voor duplicaatsleutels
rechtstreeks tot de Lancia-dealer
en neemt u de CODE-card en alle in
uw bezit zijnde sleutels mee.
Als tijdens het opslaan van een
nieuwe sleutelcode de reeds opgesla-
gen sleutelcodes niet opnieuw wor-
den ingevoerd, worden ze uit het
geheugen gewist, zodat eventueel
verloren sleutels niet meer gebruikt
kunnen worden voor het starten van
de motor.
Als de auto wordt verkocht, moeten
alle sleutels en de CODE-card over-
handigd worden aan de nieuwe eige-
naar.
fig. 5
L0B0007b
fig. 6
L0B0216b
17
WERKING
Iedere keer als u de contactsleutel
in stand S zet, schakelt de Lancia
CODE de functies van de elektroni-
sche regeleenheid van de motor uit.
Als u bij het starten van de motor
de sleutel in stand M draait, dan
stuurt de regeleenheid van de
Lancia-CODE een code naar de
regeleenheid van de motor die, als de
code wordt herkend, de blokkering
van de functies opheft. De geheime
en steeds wisselende code wordt
alleen verzonden als de regeleenheid
van het systeem de code heeft her-
kend via een in het start-/contactslot
ingebouwde antenne.
Als de code niet herkend wordt,
raden wij u aan de sleutel in stand S
en vervolgens opnieuw in stand M te
draaien; als de motor geblokkeerd
blijft, probeer het dan opnieuw met
de andere geleverde sleutels.
Wendt u, als de motor nog niet
aanslaat, tot de Lancia-dealer.
BELANGRIJK Elke sleutel heeft
een eigen code die verschillend is
van alle andere codes, en die moet
worden opgeslagen in de regeleen-
heid van het systeem. Voor het
opslaan van nieuwe sleutels moet u
zich tot de Lancia-dealer wenden.
Hierbij moeten alle in uw bezit zijn-
de sleutels, de CODE-card, een iden-
titeitsbewijs en het kentekenbewijs
worden meegenomen.
DIEFSTALALARM
De auto is uitgerust met een dief-
stalalarm met omtrekbeveiliging
(buiten) en volumetrische beveili-
ging (binnen). Druk voor inschake-
ling op knopje A (fig. 7) van de
sleutel met ingebouwde afstands-
bediening.
Het systeem is ingeschakeld als
de richtingaanwijzers gaan knip-
peren en vervolgens lampje A (fig.
8) op het dashboard gaat knipperen.
Het diefstalalarm wordt niet
ingeschakeld als de portieren met
de sleutel worden vergrendeld.
Als tijdens het opslaan
van een nieuwe sleutelco-
de de reeds opgeslagen
sleutelcodes niet opnieuw wor-
den ingevoerd, worden ze uit het
geheugen gewist, zodat eventueel
verloren of gestolen sleutels niet
meer gebruikt kunnen worden
voor het starten van de motor.
fig. 7
L0B0217b
18
Wanneer gaat het alarm af
Het alarm treedt in werking en de
richtingaanwijzers knipperen onge-
veer 30 seconden als:
– één van de portieren, de motor-
kap of de achterklep wordt geopend;
– er iets in het interieur beweegt
(laat de ruiten niet open staan en
laat geen dieren in het interieur als
het diefstalalarm is ingeschakeld);
– geprobeerd wordt het diefstala-
larm uit te schakelen zonder de
afstandsbediening te gebruiken.
Diefstalalarm uitschakelen
Het systeem schakelt uit als u
knopje B (fig. 7) op de afstandsbe-
diening indrukt.
De richtingaanwijzers knipperen
enkele seconden snel.
Als het diefstalalarm geactiveerd is
geweest, dan knippert lampje A (fig.
8) snel. Draai om het knipperen te
beëindigen, de start-/contactsleutel
in stand M.
Volumetrische beveiliging uit-
schakelen
Voordat het diefstalalarm wordt
ingeschakeld, moet u knopje A (fig.
9) indrukken (dit knopje is bereik-
baar bij geopend portier); lampje A
(fig. 8) op het dashboard gaat bran-
den.
Op deze manier werkt bij inschake-
ling van het diefstalalarm alleen de
omtrekbeveiliging (buiten).
Als knopje A (fig. 9) nogmaals
wordt ingedrukt, werkt het systeem
normaal met omtrek- en volumetri-
sche beveiliging.
fig. 8
L0B0003b
fig. 9
L0B0218b
19
Uitschakelen zonder gebruik van
de afstandsbediening
Ga als volgt te werk:
– open het portier met de sleutel
(de sirene treedt in werking);
– draai binnen 10 seconden de con-
tactsleutel in stand M en druk ver-
volgens op knopje A (fig. 9). De sire-
ne schakelt uit.
Herhaal, indien nodig, de hande-
ling nadat de sirene voor de laatste
keer is ingeschakeld.
PROGRAMMEREN
VAN HET SYSTEEM
Bij aflevering van de nieuwe auto is
het diefstalalarm al geprogram-
meerd door de Lancia-dealer. Het
verdient aanbeveling eventuele nieu-
we programmeerprocedures door de
Lancia-dealer te laten uitvoeren.
EXTRA AFSTANDSBEDIENIN-
GEN BESTELLEN
Als u na verloop van tijd een nieu-
we sleutel met afstandsbediening
nodig hebt, wendt u dan tot de
Lancia-dealer. Hierbij moeten alle
in uw bezit zijnde sleutels, de
CODE-card, een identiteitsbewijs en
het kentekenbewijs worden meege-
nomen.
START-/CONTACT-
SLOT
De sleutel van het start- en con-
tactslot (fig. 10) kan in 4 verschil-
lende standen worden gedraaid:
S - motor uit, sleutel uitneembaar
en stuurslot vergrendeld;
A - enkele elektrische installaties
werken;
M - contact aan;
D - onvergrendelde stand voor het
starten van de motor.
fig. 10
L0B0004b
20
STUURSLOT
Inschakelen: zet de sleutel in
stand S, trek de sleutel uit het start-
/contactslot en draai het stuur totdat
het vergrendelt.
Uitschakelen: draai het stuur iets
heen en weer, terwijl u de sleutel in
stand M draait.
PORTIEREN
Controleer voordat u een
portier opent of u dit op
een veilige manier kunt
doen.
Bij het openen van de portieren met
uitgenomen contactsleutel waar-
schuwt een akoestisch signaal dat de
buitenverlichting nog is ingescha-
keld. Het akoestische signaal scha-
kelt uit als de verlichting wordt uit-
geschakeld, de portieren worden
gesloten of de motor wordt gestart.
De auto is uitgerust met een knopje A
(fig. 11) bij de plafondverlichting voor
waarmee de portieren van binnenuit
elektrisch kunnen worden ver-/ont-
grendeld.
Als het start-/contactslot
is geforceerd (bijv. bij een
poging tot diefstal) moet
u, voordat u weer met de auto
gaat rijden, de werking van het
slot laten controleren bij de
Lancia-dealer.
Verwijder de sleutel
nooit uit het contactslot
als de auto nog in bewe-
ging is. Bij de eerste stuuruitslag
blokkeert het stuur automatisch.
Dit geldt in alle gevallen, ook als
de auto gesleept wordt.
fig. 11
L0B0012b
Verwijder de sleutel
altijd uit het start-/con-
tactslot als u de auto ver-
laat, om onvoorzichtig gebruik
van de bedieningsknoppen te
voorkomen. Vergeet niet de auto
op de handrem te zetten. Schakel
de eerste versnelling in als de
auto op een helling omhoog staat.
Schakel de achteruit in als de
auto op een helling omlaag staat.
Laat kinderen nooit alleen achter
in de auto.
21
De auto wordt met ingeschakelde
“autoclose”-functie geleverd; als
sneller dan 10 km/h wordt gereden
dan vergrendelen de portieren en de
achterklep automatisch. De functie
werkt iedere keer als de contactsleu-
tel in stand M wordt gedraaid en
gaat gepaard met een akoestisch sig-
naal (“bip”).
Druk langer dan 3 seconden op
knopje A om deze functie uit te
schakelen.
BEDIENINGSKNOPPEN TWEE-
DE RIJ ELEKTRISCH UITSCHA-
KELEN
(fig. 12)
Bij de bedieningsknoppen aan
bestuurderszijde voor de elektrische
ruitbediening bevindt zich de knop
A. Met deze knop kunnen de bedie-
ningsknoppen van de rijen achter
worden uitgeschakeld, waardoor de
zijruiten, de opendaken (indien aan-
wezig) en de zijschuifdeuren van de
tweede rij niet kunnen worden geo-
pend.
VOORPORTIEREN
Van buitenaf openen/vergrende-
len, met de hand (fig. 13)
Openen: draai de contactsleutel in
stand 1 en trek de handgreep in de
richting van de pijl.
Vergrendelen: sluit het portier en
draai de sleutel in stand 2.
BELANGRIJK Voordat de sleutel
wordt gedraaid, moet deze volledig
in het slot zijn gestoken.
fig. 12
L0B0013b
fig. 13
L0B0008b
Schakel dit systeem
altijd in als u kinderen
vervoert.
Controleer nadat u het
veiligheidssysteem hebt
ingeschakeld of het sys-
teem daadwerkelijk is ingescha-
keld door aan de handgreep aan
de binnenzijde van de portieren
te trekken.
22
Van binnenuit openen/vergren-
delen, met de hand (fig. 14)
Openen: trek aan hendel A.
Sluiten: sluit het portier en druk
knopje A (fig. 11) naar beneden.
SCHUIFDEUREN
Van buitenaf openen, met de
hand (fig. 15)
Trek de handgreep in de richting
van de pijl. De zijschuifdeuren wor-
den in geheel geopende stand door
een blokkeermechanisme openge-
houden.
Van buitenaf vergrendelen, met
de hand (fig. 16)
Druk bij geopend portier knopje A
naar beneden, en sluit het portier.
Van binnenuit openen/vergren-
delen, met de hand (fig. 16)
De achterportieren kun-
nen alleen van binnenuit
worden geopend, als het
“kinderveiligheidsslot” is uitge-
schakeld.
Openen: controleer of het kinder-
veiligheidsslot is uitgeschakeld. Trek
hendel B in de richting van de pijl.
Vergrendelen: druk knopje A
naar beneden, dit kan ook bij een
geopend portier.
Een automatisch blokkeermecha-
nisme zorgt ervoor dat de linker zij-
schuifdeur niet geopend kan worden
als het tankklepje geopend is.
fig. 14
L0B0010b
fig. 15
L0B0009b
fig. 16
L0B0011b
23
Van buitenaf openen/vergrende-
len met afstandsbediening
(indien aanwezig - fig. 17)
Rechter deur: druk op knopje A
van de sleutel met afstandsbedie-
ning.
Linker deur: druk op knopje B
van de sleutel met afstandsbedie-
ning.
Elektrisch openen/vergrendelen
van binnenuit
(indien aanwezig - fig. 18 - 19)
Vanaf de eerste rij:
– druk voor het openen van de lin-
ker schuifdeur op knopje A; het slot
ontgrendelt en de schuifdeur wordt
geopend;
– druk voor het sluiten van de lin-
ker schuifdeur opnieuw op knopje A;
de deur sluit maar het slot vergren-
delt niet; druk voor het vergrendelen
op knopje C;
– druk voor het openen van de
rechter schuifdeur op knopje B; het
slot ontgrendelt en de deur wordt
geopend;
– druk voor het sluiten van de
rechter schuifdeur opnieuw op
knopje B; de deur sluit maar het slot
vergrendelt niet; druk voor het ver-
grendelen op knopje C.>.
Vanaf de tweede rij:
– druk voor het openen/sluiten op
knopje D bij de betreffende schuif-
deur.
fig. 17
L0B0219b
fig. 18
L0B0220b
fig. 19
L0B0221b
24
Beide deuren zijn voorzien van een
antiletsel-veiligheidssysteem dat als
volgt werkt:
– tijdens het openen: als er een
obstakel aanwezig is, stopt het ope-
nen van de deur automatisch;
– Tijdens het sluiten: als er een
obstakel aanwezig is, stopt het slui-
ten van de deur en wordt de deur
automatisch geheel geopend.
Voor het herstellen van de juiste
werking moet een elektrisch com-
mando worden gegeven met de
betreffende knoppen op de afstands-
bediening of bij het plafondlampje
voor of op de deurstijl.
CENTRALE PORTIERVER-
GRENDELING
Van buitenaf
Bij gesloten portieren: steek de
sleutel in het slot van het bestuur-
dersportier, en draai de sleutel.
Van binnenuit
Bij gesloten portieren: druk op
knopje C (fig. 18) bij het plafond-
lampje voor.
Met de knopjes aan de binnenzijde
van de achterportieren ver- of ontgren-
delt u uitsluitend het betreffende por-
tier.
BELANGRIJK De centrale portier-
vergrendeling werkt niet als een van de
portieren niet goed gesloten is of als er
een storing in het systeem is. Na enke-
le pogingen schakelt het systeem onge-
veer 20 seconden uit. In deze 20 secon-
den kunt u de portieren met de hand
ver- en ontgrendelen, zonder dat het
elektrische systeem werkt. Na de 20
seconden is het systeem weer gereed.
Als de oorzaak van de storing is
opgelost, werkt het systeem weer
normaal. Anders schakelt het sys-
teem na enkele pogingen opnieuw
uit.
EXTRA VERGRENDELING VAN
DE PORTIEREN (indien aanwe-
zig)
Voor het inschakelen van de extra
vergrendeling van de portieren met
behulp van de afstandsbediening,
moet u eerst knopje A (fig. 7)
indrukken en vervolgens binnen 5
seconden het knopje nog een keer in
drukken. Na de eerste klik van de
sloten, hoort u een tweede klik. Dit
betekent dat de extra vergrendeling
is ingeschakeld.
De extra vergrendeling kan ook
met de sleutel worden ingeschakeld.
Steek de sleutel in het slot en houd
hem enkele seconden in de vergren-
delstand, totdat u de tweede klik
hoort. Dit betekent dat de portieren
extra vergrendeld zijn.
Op deze manier kunt u de extra
vergrendeling inschakelen zonder
het diefstalalarm in werking te stel-
len.
25
MECHANISCHE BEVEILIGING
(fig. 21)
De schuifdeuren achter zijn uitge-
rust met een beveiligingssysteem
waardoor de deuren niet van bin-
nenuit kunnen worden geopend:
stand 1 - systeem uitgeschakeld
(deur kan van binnenuit worden
geopend);
stand 2 - systeem ingeschakeld
(deur vergrendeld);
Het systeem blijft ook ingeschakeld
na het elektrisch ontgrendelen van
de portieren.
BELANGRIJK Het systeem werkt
alleen op de betreffende deur.
Als de extra vergrende-
ling is ingeschakeld, is
het niet meer mogelijk de
portieren te openen, ook niet van
binnenuit. Schakel daarom de
extra vergrendeling niet in als er
nog passagiers in de auto zijn.
De extra vergrendeling wordt uit-
geschakeld bij het openen van de
portieren met de sleutel of met de
afstandsbediening door knopje B
(fig. 7) in te drukken.
fig. 21
L0B0014b
KINDER-
VEILIGHEIDSSLOT
Het kinderveiligheidsslot kent twee
typen: elektrische beveiliging of
mechanische beveiliging.
ELEKTRISCHE BEVEILIGING
(fig. 20)
Bij de bedieningsknoppen aan
bestuurderszijde voor de elektrische
ruitbediening bevindt zich de knop A.
Met deze knop kunnen de bedie-
ningsknoppen van de rijen achter
worden uitgeschakeld, waardoor de
zijruiten, de opendaken (indien aan-
wezig) en de zijschuifdeuren van de
tweede rij niet kunnen worden geo-
pend.
Schakel dit systeem
altijd in als u kinderen
vervoert.
fig. 20
L0B0013b
26
Schakel dit systeem
altijd in als u kinderen
vervoert.
ZITPLAATSEN
VOOR
Verstel de stoelen alleen
als de auto stilstaat.
VERSTELLEN IN LENGTE-
RICHTING (fig. 22)
Trek hendel A omhoog en schuif de
stoel naar voren of naar achteren.
Laat de hendel los en
controleer of de stoel goed
geblokkeerd is door naar
voren en naar achteren te schui-
ven. Als de stoel niet goed geblok-
keerd is, kan deze onverwachts
verschuiven, waardoor u de con-
trole over de auto kunt verliezen.
RUGLEUNING VERSTELLEN
(fig. 23)
Trek hendel A omhoog totdat de
rugleuning in de gewenste stand
staat en laat de hendel los.
Controleer nadat u het
veiligheidsslot bij beide
portieren hebt ingescha-
keld of het slot daadwerkelijk is
ingeschakeld door aan de hand-
greep aan de binnenzijde van de
portieren te trekken.
fig. 22
L0B0016b
27
LENDENSTEUN VERSTELLEN
(INDIEN AANWEZIG - fig. 24)
De lendensteun zorgt voor een
betere steun in de rug. Plaats hendel
A omhoog of omlaag totdat de
gewenste stand is bereikt.
VERWARMDE VOORSTOELEN
MET ELEKTRISCHE VERSTEL-
LING (fig. 25)
De elektrische verstelling werkt
alleen als de contactsleutel in stand
M staat en voor de duur van onge-
veer 1 minuut nadat de contactsleu-
tel in stand S is gedraaid.
A - drukknop voor de verstelling in
lengterichting (vooruit/achteruit) en
voor de hoogteverstelling;
B - drukknop voor het verstellen
van de rugleuning;
C - schakelaar voor het in-/uit-
schakelen van de stoelverwarming
bij draaiende motor, instelbaar op 4
niveaus: 0 (uitgeschakeld), 1 (mini-
male verwarming), 2 (gemiddelde
verwarming), 3 (maximale verwar-
ming);
D - bedieningsknoppen voor
opslaan van de stand van de
bestuurdersstoel.
fig. 23
L0B0015b
fig. 24
L0B0188b
HOOGTEVERSTELLING
BESTUURDERSSTOEL (FIG. 23)
Trek, voor het omhoog verplaatsen
van de stoel, de hendel B omhoog.
Beweeg de hendel vervolgens (op en
neer), totdat de gewenste zithoogte is
bereikt. Duw, voor het omlaag ver-
plaatsen van de stoel, hendel B
omlaag. Beweeg de hendel vervolgens
(op en neer) totdat de gewenste
zithoogte is bereikt.
BELANGRIJK De hoogte kan
alleen worden ingesteld als u op de
bestuurdersstoel zit. Demonteer de
stoelen niet er voer er geen onder-
houds- of reparatiewerkzaamheden
aan uit: als de werkzaamheden niet
goed zijn uitgevoerd, kan de werking
van de veiligheidssystemen in gevaar
worden gebracht; wendt u altijd tot
de Lancia-dealer.
fig. 25
L0B0020b
28
Procedure voor het opslaan van
de stand van de bestuurdersstoel
en de buitenspiegels (fig. 26)
Er kunnen 4 verschillende standen
van de bestuurdersstoel worden
opgeslagen:
– twee met de afstandsbedieningen
voor het openen/sluiten van de por-
tieren;
– twee met de knoppen 1 en 2.
Als de portieren met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld, wordt
de stand van de stoel en de buiten-
spiegels door de afstandsbediening
opgeslagen. Als de portieren met de
afstandsbediening worden ontgren-
deld, worden de stoel en de buiten-
spiegels in de daarvoor opgeslagen
stand gezet.
fig. 26
L0B0285b
Iedere afstandsbediening kan een
specifieke instelling opslaan.
Ga voor het opslaan met de knop-
pen 1 en 2, met de contactsleutel in
stand M, als volgt te werk:
– zet de stoel en de buitenspiegels
in de gewenste stand;
– druk op knop M en vervolgens
binnen 4 seconden op knop 1 om de
instelling op te slaan in "geheugen
1” of op knop 2 om de instelling op
te slaan in "geheugen 2".
Als de instelling is opgeslagen,
klinkt er een geluidssignaal.
Oproepen van een opgeslagen
instelling
Bij uitgezette motor: druk kort op
knop 1 of 2.
BELANGRIJK Als 5 keer na
elkaar een instelling wordt opgeroe-
pen, wordt het betreffende comman-
do geblokkeerd en pas weer hersteld
na het starten van de motor.
Bij draaiende motor: druk op knop
1 of 2 en houd de knop ingedrukt,
totdat de opgeslagen instelling is
bereikt.
29
DRAAIBARE VOORSTOELEN
(fig. 27 - 28)
De stoelen van de zitplaatsen voor
(bestuurder en passagier) kunnen
180° naar binnen worden gedraaid,
waardoor een "zitkamer" wordt
gevormd.
Deze procedure moet van buitenaf
worden uitgevoerd. Ga als volgt te
werk:
– zet de rugleuning van de stoel
rechtop;
– plaats de stoel bijna geheel naar
voren;
Controleer voordat u
wegrijdt of alle stoelen in
de rijrichting van de auto
staan en goed geblokkeerd zijn.
Alleen deze opstelling staat een
doelmatig gebruik van de veilig-
heidsgordels toe.
fig. 27
L0B0223b
fig. 28
L0B0224b
– voor de bestuurdersstoel: zet de
stoel in de hoogste stand en plaats
het stuur geheel naar voren. Bij aan-
getrokken handrem is het niet moge-
lijk de stoel 180° te draaien; trek
knop B uit en duw de hendel
omlaag; in deze stand blijft de auto
toch geremd;
– trek hendel A omhoog en draai
gelijktijdig de stoel 180° naar bin-
nen, totdat de "zitkamer"-opstelling
is bereikt; tijdens het draaien van de
stoel kan hendel A worden losgela-
ten;
Om de stoel weer in de rijrichting
te plaatsen, moet de beschreven pro-
cedure in omgekeerde volgorde wor-
den uitgevoerd.
30
Zitplaatsen achter
Verstellen in lengterichting (fig.
29 - 30)
De zitplaatsen achter kunnen ver-
steld worden door hendel A omhoog
te trekken en de stoel naar voren of
naar achteren te schuiven, totdat de
gewenste stand is bereikt.
Vanaf de derde rij kan de stoel van
de tweede rij in lengterichting wor-
den verplaatst door aan handgreep
B te trekken en gelijktijdig de stoel
te verplaatsen.
Als bij geopende achterklep op
dezelfde wijze aan de handgreep B
van de stoelen van de derde rij wordt
getrokken, kan de inhoud van de
bagageruimte worden vergroot.
fig. 29
L0B0203b
fig. 30
L0B0025b
fig. 31
L0B0019b
Verstel de stoelen alleen
als de auto stilstaat.
RUGLEUNING VERSTELLEN
(fig. 31)
Voor het verstellen van de rugleu-
ning moet u op de stoel zitten en
hendel C omhoog trekken en de rug-
leuning in de gewenste stand zetten.
Laat vervolgens de hendel los.
"TAFEL"-OPSTELLING
Om het steunvlak in de rugleuning
van de stoelen aan de zijkant te
gebruiken ("tafel"-opstelling), moet
u hendel C (fig. 31) omhoog trekken
en de rugleuning op de zitting klap-
pen.
31
Om het steunvlak in de rugleuning
van de middelste stoel te gebruiken
("tafel"-opstelling), moet u hendel A
(fig. 32) omhoog trekken en de rug-
leuning op de zitting klappen.
Om de rugleuning weer rechtop te
zetten, hoeft u de rugleuning slechts
omhoog te duwen totdat deze hoor-
baar blokkeert.
OPSTELLING "AKTETAS"
Zijstoelen
Duw hendel C (fig. 31) omhoog en
klap de rugleuning op de zitting
("tafel"-stand); draai de opgeklapte
fig. 32
L0B0021b
stoel totdat de opstelling "aktetas" is
bereikt, zoals afgebeeld in fig. 34
Om de stoel weer in de normale
stand te zetten, moet u de opgeklap-
te stoel begeleiden totdat deze vast-
haakt in de schuifrails op de vloer.
Zet de rugleuning vervolgens recht-
op totdat hij hoorbaar blokkeert.
GEBRUIK VAN DE ZITPLAAT-
SEN ACHTER VAN DE DERDE
RIJ
Deze zijn bereikbaar door hendel C
(fig. 31) vanaf de buitenzijde
omhoog te trekken en de gehele stoel
naar voren te kantelen.
Om uit te stappen, moet u hendel
D (fig. 30) omhoog trekken en de
stoel naar voren kantelen.
fig. 33
L0B0292b
Als de stoel van de twee-
de rij is opgeklapt tot
"aktetas", mogen er geen
passagiers vervoerd worden op
de stoelen van de derde rij, zoals
staat aangegeven op het plaatje
(fig. 34) op de stoel zelf, om elk
risico op contact met de bewe-
gende delen van de opgeklapte
stoel te voorkomen.
Om de stoel weer in de normale
stand te zetten, moet u de opgeklap-
te stoel begeleiden totdat deze vast-
haakt in de schuifrails op de vloer.
Zet de rugleuning vervolgens recht-
op totdat hij hoorbaar blokkeert.
Middelste stoel
Duw hendel A (fig. 32) omhoog en
klap de rugleuning op de zitting
("tafel"-stand); trek hendel B (fig.
33) omhoog en begeleid de opge-
klapte stoel totdat de opstelling
"aktetas" is bereikt.
STOELEN VAN DE TWEEDE EN
DERDE RIJ VERWIJDEREN
Ga voor het verwijderen van de
stoel als volgt te werk:
– duw hendel C (fig. 31) omhoog
en klap de rugleuning op de zitting
("tafel"-stand); draai de opgeklapte
stoel totdat de opstelling "aktetas" is
bereikt (fig. 34);
– plaats hendel E bij de dwarsstang
F, pak vervolgens beiden vast en
verwijder de gehele stoel uit de ope-
ningen in de schuifrails op de vloer.
Voor het monteren van de stoel
moeten de handelingen voor het ver-
wijderen van de stoel in omgekeerde
volgorde worden uitgevoerd.
Zorg ervoor dat de voor-
bereide openingen in de
vloer altijd goed schoon
zijn; de aanwezigheid van vuil
kan de correcte blokkering van
de stoelen belemmeren.
fig. 34
L0B0226b
Controleer voordat u
wegrijdt of alle stoelen in
de rijrichting van de auto
staan en goed geblokkeerd zijn.
Alleen deze opstelling staat een
doelmatig gebruik van de veilig-
heidsgordels toe.
32
OPSTELLINGEN
Afhankelijk van de uitvoering, is
het mogelijk de opstelling van de
stoelen naar wens te veranderen
door de daarvoor voorbereide ope-
ningen in de vloer te gebruiken.
Op de volgende afbeeldingen wor-
den enkele basisopstellingen
getoond die als optional leverbaar
zijn:
fig. 35 - uitvoering met 5 plaatsen
fig. 36- uitvoering met 5 plaatsen
plus 2 plaatsen
fig. 37 - uitvoering met 6 plaatsen
fig. 38 - opstelling met stoelen
links
fig. 39 - opstelling "speelzaal" met
tafeltje in het midden
fig. 40 - opstelling "zitkamer ach-
ter"
fig. 41 - opstelling "vervoer van
lange voorwerpen".
Andere opstellingen van de stoelen
kunnen worden verkregen door de
middelste rij stoelen weg te nemen,
waardoor de ruimte tussen de eerste
en de derde rij wordt vergroot.
33
Zorg ervoor dat de voor-
bereide openingen in de
vloer altijd goed schoon
zijn; de aanwezigheid van vuil
kan de correcte blokkering van
de stoelen belemmeren.
Controleer voordat u
wegrijdt of alle stoelen in
de rijrichting van de auto
staan en goed geblokkeerd zijn.
Alleen deze opstelling staat een
doelmatig gebruik van de veilig-
heidsgordels toe.
fig. 36
L0B0027b
fig. 38
L0B0030b
fig. 40
L0B0032b
fig. 41
L0B0033b
fig. 35
L0B0026b
fig. 37
L0B0028b
fig. 39
L0B0031b
34
HOOFDSTEUNEN
Let erop dat de hoofd-
steunen zo zijn ingesteld
dat ze het hoofd steunen
en niet de nek. Alleen in deze
positie bieden ze bescherming,
wanneer de auto van achteren
wordt aangereden.
Voor een optimale
bescherming, moet de
rugleuning zo zijn inge-
steld dat u rechtop zit en dat uw
hoofd zich zo dicht mogelijk bij
de hoofdsteun bevindt.
Zitplaatsen voor (fig. 42)
De hoofdsteunen hebben een hoog-
te- en hoekverstelling.
Om de hoogte te verstellen, moet u
de hoofdsteun omhoog trekken of
naar beneden duwen totdat de
gewenste stand is bereikt.
De hoek van de hoofdsteunen kan
worden versteld zoals is aangegeven
in de afbeelding.
Zitplaatsen achter (fig. 43)
Deze kunnen in hoogte worden ver-
steld. Verplaats de hoofdsteun
omhoog of omlaag totdat de gewens-
te stand is bereikt.
Voor het verwijderen van de hoofd-
steunen achter moeten deze in de
hoogste stand worden gezet. Druk
vervolgens knop A (fig. 44) in en
trek de hoofdsteun omhoog uit de
zitting.
fig. 42
L0B0035b
fig. 44
L0B0024b
fig. 43
L0B0227b
35
ARMSTEUN
(fig. 45)
Ga voor het verstellen van de arm-
steun als volgt te werk:
– plaats de armsteun omhoog in
stand 1
– klap de armsteun volledig neer,
stand 2
– plaats de armsteun omhoog in de
gewenste stand 3
Het stuurwiel kan horizontaal en
verticaal versteld worden. Ga voor
het verstellen als volgt te werk:
– zet de hendel in stand 1.
– zet het stuur in de gewenste
stand.
– zet de hendel in stand 2 om het
stuur weer te vergrendelen.
Verstel de stoelen alleen
als de auto stilstaat.
fig. 45
L0B0017b
ZITPOSITIE INSTELLEN
STUURWIEL (fig. 46)
fig. 46
L0B0037b
36
ELEKTROCHRAUTOMATISCHE
ACHTERUITKIJKSPIEGEL
(fig. 47)
De auto is uitgerust met een elek-
trochromatische spiegel die zich
automatisch aanpast aan de licht-
sterkte voor het gebruik overdag en
's nachts.
Voor de automatische werking
moet u, met de contactsleutel in
stand M, op knop A drukken; als het
lampje B brandt, is de automatische
werking ingeschakeld.
Iedere keer als de achteruit wordt
ingeschakeld, past de spiegel zich
automatisch aan. Hierdoor wordt
een optimaal zicht tijdens de hande-
lingen in het verkeer gegarandeerd.
SPIEGEL VOOR BEWAKEN VAN
KINDEREN (fig. 48)
Deze spiegel bevindt zich bij de
plafondverlichting voor. Via deze
spiegel hebben de bestuurder en de
passagier van de eerste rij een goed
zicht op de zitplaatsen achter en
kunnen zo de passagiers die op de
tweede of derde rij zitten, in de
gaten houden.
Om deze spiegel te gebruiken, moet
u de spiegel van stand A in stand B
zetten, zoals aangegeven in de
afbeelding.
BUITENSPIEGELS
Als u rijdt, moeten de
spiegels altijd in geopen-
de stand staan.
fig. 47
L0B0039b
fig. 48
L0B0185b
De spiegel aan de
bestuurderszijde is bol,
waardoor de afstands-
waarneming wordt beïnvloed.
Elektrische verstelling (fig. 49)
De elektrische bediening werkt
alleen als de contactsleutel in stand
M staat.
U kunt de spiegel in 4 richtingen
afstellen met schakelaar A.
37
Met schakelaar B kiest u welke
spiegel u wilt verstellen ¯ links of
rechts ˙.
Deze spiegels zijn voorzien van ver-
warmingselementen voor het ontwa-
semen, die worden ingeschakeld als
de knop van de achterruitverwar-
ming wordt ingedrukt. De functie is
voorzien van een tijdschakeling,
waardoor de functie na enige minu-
ten automatisch wordt uitgescha-
keld.
Elektrisch inklappen (fig. 50)
De elektrische bediening werkt
alleen als de contactsleutel in stand
M staat.
Druk voor het inklappen van de
spiegels op knop A ter hoogte van de
pijl O
VEILIGHEIDS-
GORDELS
GEBRUIK VAN DE VEILIG-
HEIDSGORDELS VOOR EN
ACHTER (TWEEDE RIJ)
Ga goed rechtop zitten, steun tegen
de rugleuning en leg dan de gordel
om.
Maak de gordels vast door gesp A
(fig. 51) in sluiting B te drukken,
totdat hij hoorbaar blokkeert.
Als de gordel tijdens het uittrekken
blokkeert, laat dan de veiligheids-
gordel een stukje teruglopen en trek
hem vervolgens weer rustig uit.
fig. 49
L0B0040b
fig. 50
L0B0228b
Tijdens de beweging van
de spiegels moet ieder
mogelijk contact met de
spiegel en de bijbehorende steun
voorkomen worden om verwon-
dingen te voorkomen.
38
Gordel losmaken: druk op knop C.
Begeleid de gordel tijdens het uit-
trekken om te voorkomen dat de
gordelband draait.
Druk tijdens het rijden
niet op de knop (C).
Via de rolautomaat wordt de leng-
te van de gordel automatisch aange-
past aan het postuur van de drager,
waarbij er voldoende bewegings-
ruimte overblijft.
Als de auto op een steile helling
staat, kan de rolautomaat blokke-
ren; dit is een normaal verschijnsel.
De rolautomaat blokkeert ook als u
de gordel snel losmaakt, bij hard
remmen, botsingen en bij hoge snel-
heden in bochten.
Bedenk dat achterpassa-
giers die geen gordel dra-
gen tijdens een ernstig
ongeval, ook gevaar opleveren
voor de voorpassagiers.
HOOGTEVERSTELLING VAN
DE VEILIGHEIDSGORDELS
(fig. 52)
De veiligheidsgordels
mogen alleen worden ver-
steld als de auto stilstaat.
De hoogte van de gordel moet altijd
worden aangepast aan het postuur
van de inzittende. Zo wordt de kans
op letsel bij een ongeval verkleind.
De gordel is goed afgesteld als hij
over de schouder halverwege tussen
nek en uiteinde van de schouder ligt.
De geleidebeugel kan in drie stan-
den worden gezet.
Druk om de hoogte in te stellen in
tegengestelde richting op knop A
(zoals aangegeven door de pijlen) en
schuif de beugel omhoog of omlaag
fig. 51
L0B0229b
fig. 52
L0B0230b
39
Controleer na de afstel-
ling altijd of de beugel in
één van de vaste standen
vergrendeld is door bij losgelaten
knop de beugel verder te drukken
zodat het mechanisme vergren-
delt in één van de vaste standen,
als dit nog niet het geval was.
GEBRUIK VAN DE ZIJGORDELS
ACHTER (DERDE RIJ)
Ga goed rechtop zitten, steun tegen
de rugleuning en leg dan de gordel
om.
De gordels hebben dubbele gespen.
Gordel vastmaken: trek de veilig-
heidsgordel geleidelijk uit de rol-
automaat en voorkom dat de gordel-
band draait; bevestig vervolgens de
gesp A (fig. 53) in de sluiting B (met
behulp van de musketonhaak).
Controleer of de gordel goed vastzit.
Laat de gordel verder lopen en druk
gesp C in sluiting D.
Gordel losmaken: druk op knop E
om gesp C los te maken en begeleid
de gordel tot aan de sluiting B en
maak de gesp A los door het muske-
ton los te haken. Plaats de gordel op
de juiste wijze op de daarvoor
bestemde haak zoals is afgebeeld in
fig. 54.
Druk tijdens het rijden
niet op knop E.
fig. 53
L0B0231b
fig. 54
L0B0232b
40
Via de rolautomaat wordt de leng-
te van de gordel automatisch aange-
past aan het postuur van de drager,
waarbij voldoende bewegingsruimte
overblijft.
Als de auto op een steile helling
staat, kan de rolautomaat blokke-
ren; dit is een normaal verschijnsel.
De rolautomaat blokkeert ook als u
de gordel snel losmaakt, bij hard
remmen, botsingen en bij hoge snel-
heden in bochten.
Bedenk dat achterpassa-
giers die geen gordel dra-
gen tijdens een ernstig
ongeval, ook gevaar opleveren
voor de voorpassagiers.
GEBRUIK VAN DE VEILIG-
HEIDSGORDEL
VAN DE ZITPLAATS MIDDEN-
ACHTER
De zitplaatsen middenachter zijn
voorzien van driepunts-veiligheids-
gordels met rolautomaat A. Deze
veiligheidsgordel moet op dezelfde
wijze worden omgelegd als de veilig-
heidsgordels voor.
Bedenk dat achterpassa-
giers die geen gordel dra-
gen tijdens een ernstig
ongeval, ook gevaar opleveren
voor de voorpassagiers.
fig. 55
L0B0234b
41
GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescher-
ming zijn de veiligheidsgordels voor
en achter (indien aanwezig) van de
auto voorzien van gordelspanners.
Dit systeem wordt bij een heftige
botsing door een sensor in werking
gesteld en trekt de gordel enige cen-
timeters aan. Op deze wijze worden
de inzittenden veel beter op hun
plaats gehouden en wordt de voor-
waartse beweging beperkt.
Het blokkeren van de veiligheids-
gordel geeft aan dat de gordelspan-
ner in werking is geweest; de gordel
wordt niet meer opgerold, ook niet
als hij wordt begeleid.
BELANGRIJK Voor een maximale
bescherming door de gordelspanners
moet de veiligheidsgordel zo worden
omgelegd dat hij goed aansluit op
borst en bekken.
De gordelspanners van de veilig-
heidsgordels treden alleen in wer-
king als de veiligheidsgordels goed
in de sluitingen vergrendeld zijn.
Er kan een beetje rook ontsnappen.
Deze rook is niet schadelijk en duidt
niet op brand.
De gordelspanner behoeft geen
enkel onderhoud of smering. Elke
verandering van de oorspronkelijke
staat zal de doelmatigheid vermin-
deren. Als de gordelspanner door
extreme natuurlijke omstandigheden
(overstromingen, zeestormen) met
water en modder in contact is
geweest, dan moet de spanner wor-
den vervangen.
De gordelspanner werkt
slechts één maal. Als de
gordelspanner heeft
gewerkt, moet u zich tot de
Lancia-dealer wenden om de
spanner te laten vervangen. Het
systeem heeft vanaf de productie-
datum een geldigheid van 10 jaar.
Na deze periode moet u zich tot
de Lancia-dealer wenden voor
het vervangen van de gordelspan-
ner.
Werkzaamheden waar-
bij stoten, sterke trillin-
gen of verhitting (maxi-
maal 100.°C gedurende ten hoog-
ste 6 uur) optreden, kunnen de
gordelspanners beschadigen of
activeren: bij die omstandighe-
den horen niet trillingen die
voortgebracht worden door een
slecht wegdek of door contacten
met kleine obstakels zoals trot-
toirs. Wendt u altijd tot de
Lancia-dealer.
TREKKRACHTBEGRENZERS
Om de veiligheid bij een ongeval te
vergroten, zijn de oprolautomaten
van de gordels voor en zijgordel ach-
ter van de tweede rij voorzien van
trekkrachtbegrenzers die tijdens een
frontale aanrijding de piekbelasting
op de borst en schouders beperken.
42
ALGEMENE OPMERKINGEN
OVER HET GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
De bestuurder is verplicht zich te
houden aan de wettelijke voorschrif-
ten met betrekking tot het verplich-
te gebruik van de veiligheidsgordels
(en de inzittenden erop attent te
maken).
Leg de veiligheidsgordel altijd om
voordat u vertrekt.
De gordelband mag
nooit gedraaid zijn. Het
diagonale gordelgedeelte
moet via het midden van de
schouder schuin over de borst
liggen. Het horizontale gordelge-
deelte moet over het bekken (fig.
56) en niet over de buik liggen.
Draag geen voorwerpen (sie-
raden, gespen, enz.) die een goed
aansluiten van de gordel op het
lichaam verhinderen.
Het is streng verboden
onderdelen van de veilig-
heidsgordels of gordel-
spanners te demonteren of open
te maken. Werkzaamheden aan
de veiligheidsgordels en gordel-
spanners moeten worden uitge-
voerd door gekwalificeerd perso-
neel. Wendt u altijd tot de
Lancia-dealer.
Als de gordel aan een
zware belasting wordt
blootgesteld (bijvoorbeeld
tijdens een ongeval), dan moet de
gordel samen met de verankerin-
gen, bevestigingspunten en de
gordelspanners worden vervan-
gen. De gordel kan verzwakt zijn,
ook als de schade niet zichtbaar
is.
fig. 56
L0B0190b
Voor maximale veilig-
heid moet u de rugleuning
rechtop zetten, tegen de
leuning aan gaan zitten en de
gordel goed laten aansluiten op
borst en bekken.
Draag altijd veiligheidsgordels,
zowel voor als achterin de auto!
Rijden zonder veiligheidsgordels
vergroot het risico op ernstig let-
sel of dodelijke afloop bij een
ongeval.
43
Iedere gordel dient
slechts ter bescherming
van een enkel persoon.
Gebruik de gordel niet voor een
kind dat bij een volwassene op
schoot zit, waarbij de gordel bei-
den zou moeten beschermen.
Plaats bovendien geen enkel
voorwerp tussen de gordel en het
lichaam van een inzittende.
Ook vrouwen die in verwachting
zijn moeten een gordel dragen: ook
voor hen (zowel voor de aanstaande
moeder als het kind) is de kans op
letsel bij een ernstig ongeval groter
als ze geen gordel dragen.
Uiteraard moeten zwangere vrou-
wen het onderste deel van de gordel
meer naar beneden omleggen, zodat
de gordel onder de buik langs loopt
fig. 58.
HOE U DE VEILIGHEIDS-
GORDELS IN OPTIMALE
STAAT HOUDT
1) Zorg dat de gordel goed uitge-
trokken en niet gedraaid is; contro-
leer ook of de oprolautomaat zonder
haperingen werkt.
2) Vervang de gordels na een onge-
val, ook al zijn ze ogenschijnlijk niet
beschadigd. Vervang de gordels ook
als de gordelspanners in werking
zijn geweest.
3) U kunt de gordels met de hand
wassen met warm water en een neu-
trale zeep. Knijp ze uit en laat ze in
de schaduw drogen. Gebruik geen
bijtende, blekende of kleurende
middelen. Vermijd het gebruik van
alle chemische producten die het
weefsel kunnen aantasten.
fig. 57
L0B0191b
fig. 58
L0B0192b
44
4) Voorkom dat vocht in de oprol-
automaat komt: de werking van de
oprolautomaten is alleen gegaran-
deerd, als ze niet nat zijn geweest.
5) Vervang de gordels bij tekenen
van slijtage of beschadigingen.
KINDEREN VEILIG VERVOEREN
In dit geval moet u er absoluut
zeker van zijn dat de airbag is
uitgeschakeld (het waarschu-
wingslampje ï op het instru-
mentenpaneel moet branden) (zie
in de paragraaf “Airbags voor en
zij-airbags” het punt “Airbag
voor aan passagierszijde”).
Bovendien moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren zijn
geschoven om te voorkomen dat
het kinderzitje eventueel in aan-
raking komt met het dashboard.
ZEER GEVAAR-
LIJK: Monteer
absoluut geen kin-
derzitje achterstevoren op de passa-
giersstoel voor als de airbag aan pas-
sagierszijde voor is ingeschakeld. Als
bij een ongeval de airbag in werking
treedt (opblaast), kan dit ernstig let-
sel en zelfs de dood tot gevolg heb-
ben. Wij raden u aan kinderen altijd
op de zitplaatsen achter van de twee-
de rij te vervoeren, omdat die plaat-
sen bij een ongeval de meeste
bescherming bieden, zoals op de
plaatjes op de stoelen fig. 59 is weer-
gegeven. Monteer dus absoluut geen
kinderzitje op de passagiersstoel
voor bij een auto die is voorzien van
een airbag aan passagierszijde. Als
bij een ongeval de airbag in werking
treedt (opblaast), kan dit ernstig let-
sel en zelfs de dood tot gevolg heb-
ben, onafhankelijk van de zwaarte
van het ongeluk. Als het absoluut
noodzakelijk is, kunnen kinderen op
de passagiersstoel voor worden ver-
voerd bij auto’s die zijn uitgerust met
een uitschakelbare airbag aan pas-
sagierszijde.
A
I
R
B
A
G
fig. 59
L0B0288b
45
Voor optimale bescherming bij een
ongeval moeten alle inzittenden zit-
tend reizen en beschermd worden
door goedgekeurde veiligheidssyste-
men.
Dit geldt met name voor kinderen.
Het hoofd van kleine kinderen is in
verhouding met de rest van het
lichaam groter en zwaarder dan dat
van volwassenen, terwijl spieren en
botstructuur nog niet volledig zijn
ontwikkeld. Daarom moeten kleine
kinderen door andere systemen
beschermd worden dan door de vei-
ligheidsgordels.
De resultaten van het onderzoek
over de optimale bescherming van
kleine kinderen zijn opgenomen in
de Europese ECE/R44-voorschriften
die wettelijk verplicht zijn. De syste-
men zijn onderverdeeld in vijf groe-
pen:
Groep 0 gewicht: 0-10 kg
Groep 0+ gewicht: 0-13 kg
Groep 1 gewicht: 9-18 kg
Groep 2 gewicht: 15-25 kg
Groep 3 gewicht: 22-36 kg
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke
overlapping tussen de groepen;
daarom zijn er in de handel syste-
men verkrijgbaar die geschikt zijn
voor verschillende gewichtsgroepen
(fig. 60).
Alle systemen moeten zijn voorzien
van de typegoedkeuring en van een
goed vastgehecht plaatje met het
controlemerk, dat absoluut niet mag
worden verwijderd.
Kinderen met een gewicht boven
36 kg of met een lengte van meer
dan 1,50 m worden, met betrekking
tot de veiligheidssystemen, gelijkge-
steld met volwassenen en moeten
dan ook normaal de veiligheidsgor-
dels omleggen.
In het Lancia Lineaccessori-pro-
gramma zijn kinderzitjes opgeno-
men voor elke gewichtsgroep, die
speciaal ontworpen en ontwikkeld
zijn voor de Lancia-modellen.
fig. 60
L0B0193b
46
GROEP 0 en 0+
Baby’s tot 13 kg moeten in wiegjes
worden vervoerd die achterstevoren
zijn geplaatst, waardoor het achter-
hoofd wordt gesteund en bij abrupte
snelheidswisselingen de nek niet
wordt belast.
Het wiegje moet op zijn plaats wor-
den gehouden door de veiligheids-
gordel, zoals in ( fig. 61) is aangege-
ven, en het kind moet op zijn beurt
worden beschermd door de gordel
van het wiegje zelf.
GROEP 1
Kinderen met een gewicht tussen 9
en 18 kg moeten worden vervoerd in
kinderzitjes met een kussen (fig.
62), die naar voren zijn gekeerd,
waarbij de veiligheidsgordel van de
auto zowel het kinderzitje als het
kind op zijn plaats moet houden.
fig. 61
L0B0194b
fig. 62
L0B0195b
De afbeeldingen dienen
slechts ter illustratie van
de montage. Houdt u bij
de montage van het kinderzitje
strikt aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze
instructies bij te leveren.
De afbeeldingen dienen
slechts ter illustratie van
de montage. Houdt u bij
de montage van het kinderzitje
strikt aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze
instructies bij te leveren.
47
GROEP 2
Kinderen met een gewicht tussen
15 en 25 kg kunnen direct door de
veiligheidsgordels van de auto wor-
den beschermd. Kinderen moeten zo
in de kinderzitjes worden geplaatst,
dat het diagonale gordelgedeelte
schuin over de borst en niet langs de
nek moet liggen. Het horizontale
gordelgedeelte moet over het bekken
en niet over de buik van het kind lig-
gen (fig. 63).
GROEP 3
Bij kinderen met een gewicht tus-
sen 22 en 36 kg is de borstomvang
van dien aard dat de kinderen
gewoon tegen de rugleuning kunnen
steunen en niet meer in een kinder-
zitje hoeven te worden vervoerd.
In (fig. 64) wordt een voorbeeld
gegeven van de juiste positie van het
kind op de achterbank.
Kinderen die langer zijn dan 1,50
m kunnen net zoals volwassenen de
veiligheidsgordels omleggen.
fig. 63
L0B0196b
fig. 64
L0B0197b
Er bestaan kinderzitjes
die geschikt zijn voor de
gewichtsgroepen 0 en 1.
Deze kinderzitjes kunnen wor-
den bevestigd aan de veiligheids-
gordels achter en hebben zelf
gordels om het kind te bescher-
men. Vanwege het gewicht kan
het gevaarlijk zijn als ze verkeerd
worden gemonteerd (bijvoor-
beeld als een kussen tussen het
kinderzitje en de veiligheidsgor-
dels van de auto wordt geplaatst).
Houdt u voor de montage strikt
aan de bijgeleverde instructies.
De afbeeldingen dienen
slechts ter illustratie van
de montage. Houdt u bij
de montage van het kinderzitje
strikt aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze
instructies bij te leveren.
48
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN KINDERZITJES
De Lancia Phedra voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de montage van kinderzitjes op de ver-
schillende plaatsen in de auto. Zie de volgende tabellen:
Groep
Groep 0, 0+
Groep 1
Groep 2
Groep 3
Legenda:
U = geschikt voor “Universele” kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44-voorschriften voor de aangegeven
“groepen”
L = geschikt voor bepaalde kinderzitjes, opgenomen in de Lineaccessori, voor de aangegeven groep.
Hieronder worden de veiligheidsnormen voor het vervoeren van kinderen aangegeven:
Gewicht
tot aan 13 kg
9 - 18 kg
15 - 25 kg
22 - 36 kg
voor
U
U
U
U
Passagiersstoel
Zijzitplaatsen
achter 3e rij
U
U
U
U
1) Plaats het kinderzitje bij voor-
keur op de één van de stoelen aan de
zijkant van de tweede rij omdat deze
bij een ongeval de meeste bescher-
ming bieden.
Vervoer kinderen nooit
op de stoel van de passa-
gier voor als deze is uitge-
rust met een airbag.
2) Als de airbag aan passagierszij-
de buiten werking wordt gesteld,
moet altijd gecontroleerd worden of
het betreffende lampje ï op het in-
strumentenpaneel brandt.
Zijzitplaats
achter 2e rij
U - L (Isofix)
U - L (Isofix)
U
U
Middelste
zitplaats 2e rij
U
U
U
U
49
3) Houdt u bij de montage van het
kinderzitje strikt aan de instructies.
De fabrikant is verplicht deze
instructies bij te leveren. Bewaar de
instructies samen met het instructie-
boekje in de auto. Monteer geen
gebruikte kinderzitjes waarvan de
gebruiksaanwijzingen ontbreken.
4) Controleer of de gordels goed
zijn vastgemaakt door aan de gor-
delband te trekken.
5) Ieder veiligheidssysteem is
bedoeld voor slechts één kind: ver-
voer nooit twee kinderen in één sys-
teem.
6) Controleer altijd of de gordel
niet langs de nek van het kind loopt.
7) Zorg er tijdens de rit voor dat
het kind geen afwijkende houding
aanneemt of de gordels losmaakt.
8) Vervoer kinderen nooit in uw
armen, ook geen pasgeboren kinde-
ren. Niemand is sterk genoeg om ze
bij een ongeval vast te houden.
9) Na een ongeval moet het zitje
door een nieuw exemplaar worden
vervangen.
MONTAGEVOORBEREIDING
VOOR “ISOFIX”-KINDERZITJES
De Lancia Phedra is voorbereid voor
de montage van Isofix-kinderzitjes, een
nieuw Europees systeem voor het ver-
voeren van kinderen. Isofix is een extra
mogelijkheid die het gebruik van tradi-
tionele kinderzitjes niet uitsluit.
Vanwege het verschillende bevesti-
gingssysteem, moet het kinderzitje aan
de daarvoor bestemde beugels in de
auto worden bevestigd.
Er kan ook een mengvorm worden
gekozen, een traditioneel kinderzitje
links en een Isofix-kinderzitje rechts.
Vanwege de verschillen in omvang,
kunnen op de zitplaatsen achter maxi-
maal drie traditionele kinderzitjes wor-
den gemonteerd en bij de Isofix-beves-
tigingen slechts twee.
In het Lancia Lineaccessori-pro-
gramma is het Isofix-kinderzitje opge-
nomen. Dit kinderzitje is geschikt voor
kinderen met een gewicht tot 18 kg,
waarbij het zitje in de rijrichting van de
auto moet worden geplaatst, en voor
kinderen met een gewicht tot 13 kg,
waarbij het zitje tegen de rijrichting in
moet worden geplaatst (groepen 0, 0+
en 1).
fig. 65
L0B0235b
De stoel waarop een kinderzitje is
geplaatst, moet zo ver mogelijk naar
achteren worden geschoven.
Wij raden u dit kinderzitje aan
omdat het speciaal voor de Lancia
Phedra ontworpen is. Het Isofix-kin-
derzitje is goedgekeurd volgens de
Europese ECE-R44/03-voorschrif-
ten.
De Isofix-kinderzitjes worden aan
twee metalen beugels A (fig. 65)
bevestigd, die tussen de rugleuning
en zitting zijn geplaatst.
50
Het Isofix-kinderzitje is er voor
drie gewichtsgroepen: 0, 0+ en 1.
Montage kinderzitje voor groep 0
en 0+ (fig. 66)
Bij kinderen in de gewichtsgroep 0,
0+ moet het kinderzitje achterstevo-
ren zijn gekeerd (voor kinderen met
een gewicht tot 13 kg) en moet het
kind door de gordels van het wiegje
D beschermd worden.
Ga voor een correcte montage van
het kinderzitje als volgt te werk:
– controleer of de ontgrendelhendel
B in ruststand (ingeklapt) staat;
– plaats de bevestigingshaken C
van het kinderzitje in de bevesti-
gingsbeugels A;
– duw tegen het kinderzitje totdat
het hoorbaar vergrendelt;
– controleer of het kinderzitje goed
vergrendeld is door met kracht te
proberen het kinderzitje te verwijde-
ren: de ingebouwde beveiligingsme-
chanismen verhinderen dat slechts
een enkele bevestigingshaak is ver-
grendeld.
fig. 66
L0B0237b
Monteer het kinderzitje
alleen als de auto stil-
staat. Het kinderzitje is
op de juiste wijze aan de beugels
bevestigd als u het hoort vergren-
delen. Houdt u in ieder geval aan
de montage-instructies. De fabri-
kant is verplicht deze instructies
bij te leveren.
Het Kiddy Isofix kinder-
zitje mag niet op de ach-
terste zijzitplaatsen van
de 3e rij worden geplaatst.
Het Kiddy Isofix kinderzitje kan
echter worden gemonteerd op de
passagiersstoel voor hoewel deze niet
over Isofix-bevestigingen beschikt:
in dit geval moet het kinderzitje in
de auto worden bevestigd met de
driepuntsveiligheidsgordel, zowel bij
opstelling in de rijrichting als ach-
terstevoren.
51
Als het kind groeit en in de volgen-
de gewichtsgroep komt (groep 1),
moet het kinderzitje in de rijrichting
worden bevestigd. Houdt u bij de
montage van het kinderzitje strikt
aan de instructies van de fabrikant.
Bij een kinderzitje in deze opstel-
ling moet de betreffende stoel zoda-
nig worden afgesteld dat het frame
van het Kiddy Isofix kinderzitje
steunt tegen de rugleuning van de
voorstoel.
Montage kinderzitje voor groep 1
(fig. 67 - 68)
Ga voor een correcte montage van
het kinderzitje als volgt te werk:
– controleer of de ontgrendelhendel
B in ruststand (ingeklapt) staat;
– plaats de bevestigingshaken C
van het kinderzitje in de bevesti-
gingsbeugels A;
– duw tegen het kinderzitje totdat
het hoorbaar vergrendelt;
– bij kinderzitjes die in de rijrich-
ting moeten worden geplaatst, moet
de bovenste gordel (deze bevindt
zich in het bovenste vakje van het
kinderzitje) aan de ring A (fig. 67)
op de vloer achter de stoel worden
bevestigd;
– controleer of het kinderzitje goed
vergrendeld is door met kracht te
proberen het kinderzitje te verwijde-
ren: de ingebouwde beveiligingsme-
chanismen verhinderen dat slechts
een enkele bevestigingshaak is ver-
grendeld.
In deze opstelling wordt het kind
ook beschermd door de veiligheids-
gordels van de auto (fig. 68) en door
de bovenste gordel. Zie de handlei-
ding van het kinderzitje voor het
correct omleggen van de veiligheids-
gordels van de auto.
Bij een kinderzitje in deze opstel-
ling moet de betreffende voorstoel
halverwege in de slag van de stoel-
verschuiving en de rugleuning in de
verticale stand worden gezet.
fig. 67
L0B0236b
fig. 68
L0B0238b
52
fig. 69
L0B0239b
53
DASHBOARD (fig. 69)
1) Uitstroomopeningen zijkant
2) Linker hendel: bediening buitenverlichting
3) Claxon
4) Instrumentenpaneel: display kilometerteller en
controle-/waarschuwingslampjes
5) Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achter-
ruitwisser en tripcomputer
6) Versnellingspook
7) Uitstroomopeningen zijkant
8) Snelheidsmeter
9) Display CONNECT Nav+ telematica-infosysteem
10) Toerenteller
11) Digitaal display: brandstofmeter met waarschu-
wingslampje brandstofreserve en koelvloeistoftem-
peratuurmeter met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
12) Display CONNECT Nav+ telematica-infosysteem
13) Bedieningsknoppen automatische airconditioning
14) Airbag passagierszijde
15) Dashboardkastje
16) Drukknop waarschuwingsknipperlichten
17) Joystick CONNECT Nav+ telematica infosysteem
18) Asbak
19) Middenconsole
20) Asbak en opbergvak
21) Start- en contactslot
22) Bedieningshendel autoradio
23) Documentenvak
24) Airbag bestuurderszijde
25) Bedieningshendel cruise-control
26) Hoogteafstelling koplampen (behalve uitvoeringen
met xenonlampen)
27) In-/uitschakeling ESP-systeem.
54
INSTRUMENTEN
A - Display kilometerteller: kilo-
meterteller totaal of dagstand,
onderhoudsmeter, olieniveaumeter
(indien aanwezig), en bovendien
voor de uitvoeringen met automati-
sche versnellingsbak, weergave inge-
schakelde versnelling;
B - Controle- en waarschuwings-
lampjes;
C - Drukknop voor het op nul zet-
ten van de dagteller;
D - Drukknop lichtsterkteregeling
instrumentenpaneel;
m Lampje aanwezig op JTD-uit-
voeringen.
fig. 70
L0B0240b
fig. 71
L0B0241b
55
A - Display Connect Nav+ telema-
tica-infosysteem (telefoon, audio,
navigatie);
B - Snelheidsmeter;
C - Brandstofmeter met waarschu-
wingslampje brandstofreserve;
D - Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur;
E - Toerenteller.
fig. 72 - Benzine-uitvoeringen
L0B0242b
fig. 73 - JTD-uitvoeringen
L0B0243b
56
TOERENTELLER - E (fig. 72 -
73)
Als de wijzernaald in het rode
gebied staat, betekent dit dat de
motor met extreem hoge toerentallen
draait.
Deze toerentallen mogen slechts
kort worden aangehouden.
BELANGRIJK De regeleenheid
van de elektronische inspuiting
blokkeert tijdelijk de toevoer van
brandstof als de motor met te hoge
toerentallen draait, waardoor het
motorvermogen zal afnemen.
Bij stationair draaiende motor kan
de toerenteller een geleidelijke of
plotselinge toerentalstijging aange-
ven; dit is normaal en vindt plaats,
bijvoorbeeld, als de airconditioning
of de elektroventilateur inschakelt.
Een langzame wijziging in toerental
dient vooral voor het behoud van de
lading van de accu.
KOELVLOEISTOFTEMPERA-
TUURMETER MET WAARSCHU-
WINGSLAMPJE VOOR TE HOGE
KOELVLOEISTOF - D (fig. 72 - 73)
Onder normale omstandigheden
staat de wijzernaald in het midden
van de schaal. Als de wijzernaald in
de buurt van de maximale waarden
komt, dan betekent dit dat de motor
overbelast wordt en dat er gas moet
worden teruggenomen.
Het waarschuwingslampje
u
gaat
branden als er een te hoge koelvloei-
stoftemperatuur is.
De wijzernaald kan ook in de buurt
van de maximale waarden komen,
terwijl u met hoge buitentemperatu-
ren langzaam rijdt. Het is in dat
geval raadzaam te stoppen en de
motor uit te zetten. Start vervolgens
opnieuw en trap het gaspedaal iets
in.
BRANDSTOFMETER - C (fig. 72
- 73)
De brandstofmeter geeft het aantal
liters brandstof aan dat in de tank
aanwezig is.
Het waarschuwingslampje
K van
de reservebrandstof gaat branden
als er nog ongeveer 8 liter brandstof
in de tank aanwezig is.
Rijd niet met een bijna lege tank:
door een onregelmatige brandstof-
toevoer kan de katalysator beschadi-
gen.
57
DISPLAY KILOMETERTELLER
Dit display toont de volgende gege-
vens:
op de bovenste regel: dagstand
kilometerteller en olieniveaumeter
(indien aanwezig)
op de onderste regel: totaalstand
kilometerteller en onderhoudsmeter;
bovendien op uitvoeringen met een
automatische versnellingsbak: weer-
gave van de ingeschakelde versnel-
ling (zie voor gedetailleerde infor-
matie het hoofdstuk “Automatische
versnellingsbak”).
Dagstand kilometerteller (fig. 74)
Druk op knop A voor weergave van
de dagstand; houd de knop inge-
drukt om de dagstand op nul te zet-
ten.
Olieniveaumeter (indien aanwezig)
Als u de contactsleutel in stand M
draait, geeft het instrument eerst het
aantal kilometers aan tot de volgen-
de onderhoudsbeurt en vervolgens
het olieniveau in het motorcarter.
In (fig. 75) wordt het maximum
niveau aangegeven.
Als het niveau daalt, verdwijnen de
vierkantjes terwijl de onderste
streepjes blijven weergegeven. Als de
olie op het minimum niveau staat,
wordt op het display van de kilome-
terteller het volgende weergegeven:
eerste vierkantje en onderste streep-
jes branden.
Een eventuele storing in de olie-
niveaumeter wordt weergegeven
door het knipperen van alle onderste
streepjes.
Als er geen olie meer aanwezig is,
dan verschijnt op het display van het
CONNECT Nav+ telematica-infosys-
teem een mededeling en klinkt er een
geluidssignaal.
Onderhoudsmeter (fig. 76)
De onderhoudsmeter geeft door
middel van waarschuwingslampje A
en kilometerteller B aan wanneer,
overeenkomstig het onderhouds-
schema, de volgende servicebeurt
moet worden uitgevoerd. U dient
zich (voor het behoud van de garan-
tie) tot de Lancia-dealer te wenden
fig. 74
L0B0244b
fig. 75
L0B0245b
fig. 76
L0B0246b
58
(zie ook het hoofdstuk “Onderhoud
van de auto”)
BELANGRIJK Het is raadzaam
eventuele kleine defecten onmiddel-
lijk door de Lancia-dealer te laten
verhelpen en daarmee niet te wach-
ten tot de volgende servicebeurt.
A - Waarschuwingslampje voor
onderhoudswerkzaamheden.
B - Kilometerteller.
C - Drukknop voor nieuwe instel-
lingen en op nul zetten.
WERKING
Als u de contactsleutel in stand M
draait, gaat het waarschuwings-
lampje A enkele seconden branden
en wordt op de kilometerteller B het
aantal kilometers aangegeven (afge-
rond) dat nog kan worden afgelegd
tot de volgende onderhoudsbeurt;
hierna geeft de kilometerteller auto-
matisch het olieniveau aan (indien
aanwezig) en vervolgens het totaal
aantal afgelegde kilometers.
vanaf 2000 km tot aan de vol-
gende servicebeurt: als de contact-
sleutel in stand M wordt gedraaid,
gaat het lampje A knipperen en
wordt op de kilometerteller B het
aantal kilometers (afgerond) aange-
geven dat nog kan worden afgelegd
tot aan de volgende servicebeurt;
gedurende enkele seconden blijft het
lampje branden. Hierna wordt auto-
matisch het totaal aantal afgelegde
kilometers aangeven;
overschrijding onderhoudsin-
terval: als de contactsleutel in stand
M wordt gedraaid, gaat het lampje A
gedurende enkele seconden knippe-
ren en wordt tegelijkertijd de over-
schrijding in kilometers aangegeven;
gedurende deze periode blijft het
lampje branden. Hierna wordt auto-
matisch het totaal aantal afgelegde
kilometers aangeven.
BELANGRIJK Als na een periode
van ongeveer 12 maanden de in het
onderhoudsschema vastgestelde
kilometerstand nog niet is bereikt,
gaat als de contactsleutel in stand M
wordt gedraaid, het lampje A bran-
den en wordt op de kilometerteller 0
km aangegeven; u dient zich in dit
geval tot de Lancia-dealer te wen-
den.
59
CONFIGURATIEPROCEDURE
Als de auto onder zeer zware
bedrijfsomstandigheden wordt
gebruikt, dan raden wij u aan om
het systeem opnieuw in te stellen
zodat de periode tussen de onder-
houdsbeurten bij benzine-uitvoerin-
gen wordt verminderd van 30.000
tot 20.000 km en bij JTD-uitvoerin-
gen van 20.000 tot 15.000 km, met
intervallen van 15.000 of 10.000
km.
Ga voor het opnieuw instellen van
de kilometerstanden als volgt te
werk:
– draai de contactsleutel in stand
M;
– druk op knopje C en houd het
knopje ingedrukt; op de onder-
houdsmeter knippert het aantal nog
af te leggen kilometers tot de volgen-
de onderhoudsbeurt of het aantal
overschreden kilometers.
– laat het knopje los; op de onder-
houdsmeter verschijnt het ingestelde
onderhoudsinterval;
– als u het knopje C telkens kort
indrukt, kunt u het gewenste onder-
houdsinterval instellen:
30.000/20.000 km (aanbevolen
voor respectievelijk benzine- en
JTD-uitvoeringen bij normaal
gebruik van de auto)
20.000/15.000 km (aanbevolen
voor respectievelijk benzine- en
JTD-uitvoeringen bij gebruik onder
zware omstandigheden)
– als het gewenste onderhoudsin-
terval op het display verschijnt,
moet u knopje C indrukken en inge-
drukt houden; het gekozen interval
knippert ongeveer 10 seconden en
gaat daarna constant branden;
– laat het knopje los om het inge-
stelde interval op te slaan.
O
P NUL ZETTEN
Ga voor het op nul zetten als volgt
te werk:
– draai de contactsleutel in stand
S;
– druk op knopje C en houd het
knopje ingedrukt;
– draai de contactsleutel in stand
M; de onderhoudsmeter wordt gelei-
delijk op nul gezet tot de waarde =
0;
– laat het knopje C los; het lampje
A dooft ter bevestiging van het op
nul zetten.
De Lancia-dealer zet de onder-
houdsmeter na iedere controle-
beurt op nul.
60
ACCU WORDT NIET
VOLDOENDE OPGELA-
DEN (rood)
Als er een defect is in het laadcir-
cuit van de dynamo.
Als u de contactsleutel in stand M
draait, gaat het lampje branden.
Direct na het starten van de motor
moet het lampje doven.
Als de motor stationair draait, kan
het voorkomen dat het lampje iets
later dooft.
Als het lampje blijft branden,
wendt u dan tot de Lancia-dealer.
CONNECT Nav+
Het navigatiesysteem is
een hulpmiddel voor de
bestuurder tijdens het rij-
den; het geeft door middel van
gesproken en grafische aanwij-
zingen de optimale route aan om
de vooraf ingestelde bestemming
te bereiken. Bij het uitvoeren van
elke door het navigatiesysteem
aanbevolen handeling ligt de ver-
antwoordelijkheid voor het rij-
den met de auto in het verkeer
volledig bij de bestuurder die ook
de verkeersregels alsmede andere
verkeersvoorschriften in acht
moet nemen. De verantwoorde-
lijkheid voor de verkeersveilig-
heid ligt altijd en overal bij de
bestuurder van de auto.
De auto is uitgerust met het CON-
NECT Nav+ telematica-infosysteem,
waarin is opgenomen: een autoradio
met CD-speler, GSM-telefoon, navi-
gatiesysteem en boordcomputer. De
vormgeving en specificaties van het
systeem zijn aangepast aan het inte-
rieur en sluiten aan bij het ontwerp
van het dashboard.
Het systeem heeft een ergonomi-
sche opstelling voor de bestuurder
en de passagier; het bedieningspa-
neel is zo ontworpen dat u het sys-
teem snel en gemakkelijk kunt
bedienen.
Houdt u bij het gebruik van het
systeem strikt aan de instructies
en de bijbehorende waarschu-
wingen voor het gebruik en de
verkeersveiligheid. Deze staan in
het supplement staan dat bij dit
instructieboekje wordt geleverd.
CONTROLE- EN
WAARSCHU-
WINGSLAMPJES
BELANGRIJK Als één van de
lampjes gaat branden, verschijnt op
het display van het CONNECT
Nav+ telematica-infosysteem de
betreffende mededeling en klinken
er één of meer geluidssignalen
(“GONG”).
De lampjes branden in de volgende
gevallen:
w
61
HANDREM AANGE-
TROKKEN OF TE LAAG
REMVLOEISTOFNIVEAU
(rood)
Als u de contactsleutel in stand M
draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje
doven. Het lampje gaat branden als
het remvloeistofniveau in het reser-
voir onder het minimum niveau is
gedaald, bijvoorbeeld door lekkage
in het remsysteem en als de handrem
wordt aangetrokken.
DEFECT IN ANTI-BLOK-
KEERSYSTEEM (ABS)
(geel)
Als u de contactsleutel in stand M
draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje
doven.
Het lampje gaat branden als het
systeem defect is. In dat geval blijft
het remsysteem normaal werken,
maar zonder de mogelijkheden van
het ABS. In deze situatie is het raad-
zaam om onder omstandigheden
met weinig grip voorzichtig te rijden.
Wendt u zo snel mogelijk tot de
Lancia-dealer.
x
j
Als het lampje tijdens
het rijden gaat branden,
controleer dan of de
handrem niet is aangetrokken.
Als het lampje blijft branden ter-
wijl de handrem is losgezet, stop
dan onmiddellijk en wendt u tot
de Lancia-dealer.
STORING IN
ELEKTRONI-
SCHE REM-
DRUKVERDELING (EBD) (rood)
De auto is uitgerust met een elek-
tronische remdrukverdeling (EBD).
Het gelijktijdig gaan branden van
deze lampjes duidt op een storing in
het EBD-systeem.
x
j
+
Als er een storing is in
het EBD dan kunnen bij
hard remmen de achter-
wielen vroegtijdig blokkeren
waardoor de auto kan gaan slip-
pen. Als er een storing in het
EBD-systeem wordt gesignaleerd,
zet dan de auto onmiddellijk stil
en wendt u tot de Lancia-dealer.
62
STOP (rood)
Dit gaat gelijktijdig
branden als één van
de overige waarschuwingslampjes
brandt.
NIET OMGELEGDE VEI-
LIGHEIDSGORDEL
(rood)
Als u de contactsleutel in stand M
draait, gaat het lampje continu
branden als de veiligheidsgordel aan
bestuurderszijde niet is omgelegd.
TE LAGE MOTOROLIE-
DRUK (rood)
Als u de contactsleutel in
stand M draait, gaat het lampje
branden. Direct na het starten van
de motor moet het lampje doven. Als
de motor stationair draait, kan het
voorkomen dat het lampje iets later
dooft.
Als de motor zwaar belast is, kan
het lampje gaan knipperen als de
motor stationair draait. Het moet
doven zodra u iets gas geeft.
TE HOGE KOELVLOEI-
STOFTEMPERATUUR
(rood)
Als u de contactsleutel in stand M
draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje
doven. Het lampje gaat branden als
de motor te warm is. Als het lampje
tijdens het rijden gaat branden,
moet u de auto stilzetten en de
motor met verhoogd toerental laten
draaien waardoor de koelvloeistof
sneller gaat circuleren.
v
u
<
Als het lampje gaat
branden tijdens het rij-
den, moet de motor wor-
den uitgezet en dient u zich tot de
Lancia-dealer te wenden.
Als het lampje na 2÷3
minuten niet dooft, moet
de motor worden uitgezet
en dient u zich tot de Lancia-
dealer te wenden.
ì
63
STORING IN MOTORMA-
NAGEMENTSYSTEEM
EOBD (geel)
Als u onder normale omstandighe-
den de contactsleutel in stand
Mdraait, gaat het lampje branden.
Na het starten van de motor moet
het lampje doven. Het lampje gaat
eerst branden om de juiste werking
ervan aan te geven.
Als het lampje blijft branden of tij-
dens het rijden gaat branden:
constant branden - duidt op een
defect in het inspuit-/ontstekings-
systeem. Dit kan tot gevolg hebben
dat de schadelijke uitlaatgasemissie
toeneemt, de prestaties verminde-
ren, de auto slechter gaat rijden en
het brandstofverbruik toeneemt.
U kunt onder deze omstandigheden
doorrijden zonder te veel van de
motor te eisen of met hoge snelheid
te rijden. Als u te lang doorrijdt met
een brandend waarschuwingslampje
kan dat schade veroorzaken. Wendt
u zo snel mogelijk tot de Lancia-
dealer.
Het lampje dooft als de storing ver-
dwijnt. De storing wordt door het
systeem in het geheugen opgeslagen;
knipperend lampje (alleen benzi-
ne-uitvoeringen) - duidt op een
mogelijke beschadiging van de kata-
lysator (zie “EOBD-systeem” in dit
hoofdstuk).
Als het lampje knippert, moet het
gaspedaal worden losgelaten zodat
de motor met lage toerentallen
draait en het lampje niet meer knip-
pert; u kunt met matige snelheid
doorrijden waarbij rij-omstandighe-
den moeten worden vermeden die
kunnen leiden tot het opnieuw gaan
knipperen van het lampje. Wendt u
zo snel mogelijk tot de Lancia-
dealer.
U
Als u de contactsleutel in
stand M draait en het
lampje gaat niet branden
of het gaat branden of knipperen
tijdens het rijden, wendt u dan u
zo snel mogelijk tot de Lancia-
dealer.
64
Als het lampje niet gaat
branden, blijft branden of
als het gaat branden tij-
dens het rijden, zet dan onmid-
dellijk de motor uit en wendt u
tot de Lancia-dealer.
Als het lampje na deze 4
seconden gaat knipperen
en het lampje storing air-
bag is gedoofd, betekent dit dat
het lampje zelf defect is. Wendt u
in dat geval zo snel mogelijk tot
de Lancia-dealer.
Het lampje gaat branden als de air-
bag voor aan passagierszijde wordt
uitgeschakeld.
STORING AIRBAG (geel)
Als het systeem niet goed
werkt.
Als u de contactsleutel in stand M
draait, gaat het lampje branden. Na
ongeveer 4 seconden moet het lamp-
je doven.
AIRBAG VOOR PASSA-
GIERSZIJDE UITGE-
SCHAKELD
(geel)
Als de airbag voor aan passagiers-
zijde is ingeschakeld en u zet de con-
tactsleutel in stand M, dan gaat het
lampje branden. Na ongeveer 4
seconden moet het lampje doven.
MISTACHTERLICHTEN
(geel)
Als de mistachterlichten zijn inge-
schakeld.
ESP-systeem (geel)
Als u de contactsleutel in stand M
draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje
doven.
Als het lampje blijft branden of als
het gaat branden tijdens het rijden,
wendt u dan tot de Lancia-dealer.
Als het lampje knippert tijdens het
rijden, dan geeft dit aan dat het
ESP-systeem werkt.
Het lampje gaat bovendien bran-
den als u het ESP-systeem uitscha-
kelt door de betreffende knop in te
drukken (zie het hoofdstuk ESP-
systeem).
î
ï
4
ñ
65
SNELHEIDSREGELAAR
CRUISE-CONTROL (geel)
Het lampje gaat branden
als het systeem werkt.
VOORGLOEI-INSTALLA-
TIE (geel)
Als u de contactsleutel in
stand M draait, gaat het lampje
branden. Het lampje dooft als de
voorgloeibougies de vooraf ingestel-
de temperatuur hebben bereikt.
Start de motor zodra het lampje
gedoofd is.
BELANGRIJK Bij een hoge bui-
tentemperatuur kan het lampje zeer
kort branden.
RESERVEBRANDSTOF
(geel)
Het lampje gaat branden
als er nog ongeveer 8 liter brandstof
in de tank aanwezig is.
DIMLICHTEN (groen)
Het lampje gaat branden
als de dimlichten worden
ingeschakeld.
RICHTINGAANWIJZER
RECHTS (groen)
Het lampje gaat branden
(knipperend) als de richtingaanwij-
zerhendel omhoog wordt gezet of,
tegelijkertijd met het lampje van de
linker richtingaanwijzer, als de
drukknop voor de waarschuwings-
knipperlichten wordt ingedrukt.
RICHTINGAANWIJZER
LINKS (groen)
Het lampje gaat branden
(knipperend) als de richtingaanwij-
zerhendel omlaag wordt gezet of,
tegelijkertijd met het lampje van de
rechter richtingaanwijzer, als de
drukknop voor de waarschuwings-
knipperlichten wordt ingedrukt.
MISTLAMPEN VOOR
(groen)
Het lampje gaat branden
als de mistlampen voor worden inge-
schakeld.
GROOTLICHT (blauw)
Het lampje gaat branden
als het grootlicht wordt
ingeschakeld.
m
K
R
5
1
2
E
ó
66
KLIMAATREGELING (fig. 77)
fig. 77
L0B0247b
67
Legenda (fig. 77)
1 Vast luchtrooster boven voor ont-
wasemen/ontdooien van voorruit - 2
Vaste luchtroosters voor ontwase-
men/ontdooien van zijruiten - 3
Verstel- en regelbare uitstroomope-
ningen aan zijkant - 4 Verstel- en
regelbare luchtroosters in het mid-
den - 5 Vaste luchtroosters in been-
ruimte voor - 6 Vaste luchtroosters
in beenruimte achter, tweede rij - 7
Verstel- en regelbare uitstroomope-
ningen achter, tweede rij - 8 Vaste
luchtroosters in beenruimte achter,
derde rij - 9 Verstelbare uitstroom-
openingen, derde rij.
LUCHTROOSTERS IN HET MID-
DEN VERSTELLEN (fig. 78)
De twee uitstroomopeningen aan
de zijkant zijn voorzien van een hen-
deltje A waarmee de luchtstroom
kan worden gericht (in 4 richtingen:
omhoog/omlaag/rechts/links), ter-
wijl de uitstroomopening in het mid-
den niet verstelbaar is.
Bedien knop B voor regeling van de
luchtopbrengst:
ô =geheel dicht
ö =geheel open.
REGELBARE UITSTROOM-
OPENINGEN AAN DE ZIJKANT
VERSTELLEN (fig. 79)
Met hendeltje A kan de lucht-
stroom worden gericht.
Bedien knop B voor regeling van de
luchtopbrengst:
ô = geheel dicht
ö =geheel open.
fig. 78
L0B0063b
fig. 79
L0B0064b
68
REGELBARE UITSTROOMOPE-
NINGEN ACHTER (TWEEDE
RIJ) VERSTELLEN (fig. 80)
Met hendeltje A kan de lucht-
stroom worden gericht.
Bedien knop B voor regeling van de
luchtopbrengst (+ of ).
REGELBARE UITSTROOMOPE-
NINGEN ACHTER (DERDE RIJ)
VERSTELLEN (fig. 81)
Met hendeltje A kan de lucht-
stroom worden gericht.
Bedien knop B voor regeling van de
luchtopbrengst (+ of ).
AUTOMATISCHE
AIRCONDITIONING
De auto is uitgerust met een auto-
matisch geregelde klimaatregeling.
Dit systeem regelt de temperatuur,
de luchtopbrengst, de luchtverdeling
en de recirculatie. Het systeem kan
op twee manieren werken:
• automatisch gescheiden tweezone
systeem met gescheiden tempera-
tuurregeling links/rechts voor de
eerste en tweede rij;
• automatisch meerzone systeem
met extra aanjagers achter die
bediend kunnen worden op de twee-
de rij om de luchttoevoer uit de uit-
stroomopeningen naar de hoofd-
ruimte van de tweede en derde rij te
veranderen.
fig. 80
L0B0065b
fig. 81
L0B0186b
69
BELANGRIJK De handmatige
instellingen hebben voorrang boven
de automatische instellingen en blij-
ven in het geheugen opgeslagen tot-
dat de gebruiker de regeling weer
overlaat aan de automatische wer-
king (AUTO) van het systeem. De
handmatig gekozen instellingen
worden opgeslagen als de motor
wordt uitgezet en weer hersteld als
opnieuw wordt gestart.
LUCHTOPBRENGST
Bij handmatige werking kan de
luchtopbrengst op 8 niveaus worden
ingesteld. Dit wordt op het display
weergegeven door het zwart worden
van de helft van ieder blad van het
symbool van de hoofdaanjager.
Bij automatische werking (AUTO)
is de luchtopbrengst variabel en
wordt geregeld door het systeem. Op
het display zijn vier halve blaadjes
zwart.
BELANGRIJK Als gestart wordt
bij een zeer lage buitentemperatuur,
kan de aanjager bij automatische
werking niet inschakelen; dit duidt
niet op een storing; de normale wer-
king wordt automatisch hervat
zodra de door het systeem ingestelde
minimum temperatuur is bereikt.
LUCHTVERDELING
De mogelijke luchtverdelingen,
automatisch geregeld of handmatig,
zijn:
– ventilatie (hoofdruimte)
– bilevel (hoofd-/beenruimte)
– beenruimte
– voorruit/beenruimte
– functie MAX-DEF.
De lucht wordt verder verdeeld
naar de zitplaatsen achter van de
tweede en derde rij.
Functie ventilatie
De behandelde luchtstroom wordt
via 5 uitstroomopeningen aan het
uiteinde en het midden van het
dashboard naar de hoofdruimte
gevoerd; de luchtstroom kan in hori-
zontale en verticale richting worden
geleid, door met de hand de stand
van de klepjes in te stellen en het
hendeltje te bedienen.
Het systeem gebruikt
koelmiddel R134a in
overeenstemming met de
wettelijke normen en omdat bij
lekkage dit middel niet schade-
lijk is voor het milieu. Gebruik in
geen geval andere vloeistoffen
omdat die middelen de compo-
nenten van de auto kunnen
beschadigen.
70
De luchtopbrengst kan worden
geregeld met de wieltjes van de uit-
stroomopeningen.
Met deze functie kan, indien aan-
wezig, de luchtopbrengst in de twee-
de en derde rij veranderd worden.
Functie bilevel
De luchtstroom is als volgt ver-
deeld: 45% ventilatie, 45% been-
ruimte, 10% voorruit.
Met deze functie kan behandelde
lucht naar de beenruimte worden
gevoerd, ook naar de zitplaatsen
achter, en naar de uitstroomopenin-
gen op het dashboard; bovendien
kan, indien aanwezig, de luchtop-
brengst in de tweede en derde rij
worden veranderd.
Functie beenruimte
De lucht wordt gelijkmatig naar de
beenruimte gevoerd door middel
van:
– drie uitstroomopeningen voor de
eerste rij (waarvan 2 aan bestuur-
ders- en 1 aan passagierszijde);
– vier uitstroomopeningen op de
vloer (waarvan 2 voor de tweede rij
en 2 voor de derde rij).
Functie voorruit/beenruimte
De lucht wordt gelijkmatig ver-
deeld tussen de uitstroomopeningen
voor de beenruimte (40%) en de
voorruit (40%), waarbij een klein
percentage voor de ventilatie is
(20%) om een goede verwarming
van het interieur te garanderen en
om het beslaan van de ruiten te
voorkomen.
Deze luchtverdeling wordt automa-
tisch ingesteld vooral als de buiten-
temperatuur laag is en u een mini-
mum hoeveelheid warme lucht naar
de handen van de bestuurder wilt
voeren.
Bovendien kan bij automatische
werking en buitentemperatuur
onder 18°C, gebruik worden
gemaakt van de extra aanjagers om
ook een kleine hoeveelheid lucht
naar de tweede en derde rij te voe-
ren.
Als er koude lucht in het interieur
moet worden gevoerd, wordt de
behandelde lucht naar de beenruim-
te van alle drie de rijen gevoerd.
71
Functie MAX-DEF
De lucht wordt geheel naar de
voorruit en de zijruiten voor
gevoerd.
Gebruik deze functie als u met een
enkele handeling de voorruit en de
zijruiten voor snel wilt ontwase-
men/ontdooien en de achterruitver-
warming wilt inschakelen.
Deze functie moet handmatig wor-
den ingeschakeld. Gelijktijdig wor-
den de volgende functies ingescha-
keld:
– ventilatie met maximale luchtop-
brengst
– draaiknop in geheel warme stand
– luchtrecirculatie uitgeschakeld
(luchttoevoer van buiten)
– compressor ingeschakeld
– luchtverdeling naar de voorruit
– achterruitverwarming ingescha-
keld.
Tijdens de werking in MAX-DEF
kan de luchtopbrengst worden ver-
anderd (tot minimaal 1 staafje van
de aanjager) en de achterruitverwar-
ming worden uitgeschakeld.
De werking van de achterruitver-
warming is tijdgeschakeld. Na een
bepaalde tijd schakelt de verwar-
ming automatisch uit.
MENGING
De temperatuur kan worden inge-
steld tussen minimaal 14°C en maxi-
maal 28°C. Deze temperaturen
komen overeen met de extreme
omstandigheden “geheel koud” en
“geheel warm”.
LUCHTKWALITEIT
Het systeem is uitgerust met een
pollenfilter die de in het interieur
ingevoerde buitenlucht zuivert van
stofdeeltjes en pollen.
Laat het filter ten minste één keer
per jaar controleren door de
Lancia-dealer, bij voorkeur aan
het begin van het zomerseizoen.
Als de auto veel over stoffige wegen
of bij geconcentreerde luchtvervui-
ling rijdt, moet het filter vaker wor-
den gecontroleerd en vervangen dan
in het onderhoudsschema staat aan-
gegeven.
Een niet tijdig vervangen
filter kan het rendement
van de klimaatregeling
aanzienlijk beperken. Hierbij is
het mogelijk dat geen lucht meer
uit de uitstroomopeningen en
luchtroosters komt.
72
SENSOREN
Voor een zeer nauwkeurige wer-
king van de klimaatregeling is het
systeem niet alleen uitgerust met een
buiten- en binnentemperatuursensor
maar ook met een zonnestralings-
sensor die de sterkte van de zonne-
straling naar de regeleenheid zendt.
Hierdoor wordt de temperatuur in
het interieur optimaal geregeld.
De zonnestralingssensor is in het
midden van het dashboard
geplaatst; de buiten- en binnentem-
peratuursensor bevinden zich op de
buitenspiegel aan passagierszijde.
fig. 82
L0B0066b
BEDIENINGSKNOPPEN (fig. 82)
73
Legenda (fig. 82)
A Drukknop voor regelen interieur-
temperatuur aan bestuurderszijde
B Drukknop voor automatische
werking “AUTO”
C - Display
D Drukknop REAR: in-/uitschake-
len werking bedieningsknoppen
extra aanjagers achter
E Drukknop voor regelen interieur-
temperatuur aan passagierszijde
F Drukknop voor in-/uitschakelen
achterruitverwarming
G Drukknop voor in-/uitschakelen
maximale ontdooiing/ontwaseming
van voorruit en zijruiten voor, ach-
terruitverwarming en verwarming
buitenspiegels (functie MAX-DEF)
H Drukknop voor regelen luchttoe-
voer uit uitstroomopeningen in het
midden
I Drukknop voor regelen luchttoe-
voer uit onderste uitstroomopenin-
gen
L Draaiknop voor regelen luchtop-
brengst (hoofdaanjager)
M Drukknop voor regelen luchttoe-
voer uit bovenste uitstroomopenin-
gen
N Drukknop voor in-/uitschakelen
aircocompressor
O Drukknop voor in-/uitschakelen
recirculatie.
SYSTEEM INSCHAKELEN (fig.
82)
Het systeem kan op verschillende
manieren worden ingeschakeld:
– draai de draaiknop (L) van de
hoofdaanjager rechtsom;
– of druk op knop A (+/) of E
(+/);
– of druk op knop (H, I of M).
In deze drie gevallen worden alle
instellingen die voor het uitzetten
van de motor automatisch waren
opgeslagen, weer hersteld.
– of druk op knop B, D of N; in dit
geval wordt de automatische wer-
king ingeschakeld;
– of druk op knop G; in dit geval
wordt de functie MAX-DEF inge-
schakeld.
74
Voor het uitzetten van de motor
worden automatisch de instellingen
opgeslagen maar er wordt ook reke-
ning gehouden met de duur dat de
auto stilstaat en andere externe fac-
toren, namelijk:
– als de motor max. 20 minuten
stilstaat en de interieurtemperatuur
blijft nagenoeg hetzelfde, wordt bij
het starten het systeem weer inge-
schakeld met dezelfde instellingen.
Als daarentegen de temperatuur tij-
dens deze periode veel schommelin-
gen vertoont, wordt de automatische
werking ingeschakeld en wordt de
temperatuur van voor het uitzetten
van de motor weer ingesteld;
– als de motor langer dan 20 minu-
ten stilstaat, wordt altijd de automa-
tische werking ingeschakeld, ook als
deze voor het uitzetten van de motor
was uitgeschakeld, zonder dat de
temperatuur wordt gewijzigd.
INSTELLINGEN EN KEUZES
(fig. 82)
U kunt zelf de volgende handelin-
gen uitvoeren:
gewenste temperatuur instel-
len: druk hiervoor op knop A (+/)
of E (+/) en controleer de ingestel-
de temperatuur die op het display
(C) is weergegeven. Omdat het sys-
teem over een gescheiden tempera-
tuurregeling beschikt, kunnen de
bestuurder en de passagier verschil-
lende temperaturen instellen: het
maximaal toegestane temperatuur-
verschil is 5°C.
Het verhogen en verlagen van de
temperatuur gaat met stappen van
1°C tussen 14°C en 18°C en tussen
24°C en 28°C, en met stappen van
0,5°C tussen 18°C en 24°C. De wij-
ziging wordt constant weergegeven
op het display.
“geheel koud” instellen: deze
instelling wordt automatisch inge-
schakeld als u knop A () of E ()
indrukt en ingedrukt houdt totdat
de temperatuur is ingesteld op 14°C,
bij externe omstandigheden waarbij
het systeem maximaal dient te wer-
ken. Met deze instelling werkt het
systeem alleen in mono en worden
de volgende instellingen ingescha-
keld:
– draaiknop in geheel koude stand;
– luchtverdeling op ventilatie;
– luchtopbrengst op maximale
waarde;
– inschakeling compressor;
– automatische luchtrecirculatie
dicht, ook als het mogelijk is de open
recirculatie handmatig in te schake-
len zonder de gewenste instelling uit
te schakelen.
75
“geheel warm” instellen: deze
instelling wordt automatisch inge-
schakeld als u knop A (+) of E (+)
indrukt en ingedrukt houdt totdat
de temperatuur is ingesteld op 28°C,
waarbij het systeem maximaal dient
in te werken. Met deze instelling
worden de volgende instellingen
ingeschakeld
– draaiknop in geheel warme
stand;
– luchtverdeling naar voorruit/
beenruimte of beenruimte, afhanke-
lijk van de buitentemperatuur;
– luchtopbrengst op maximale
waarde;
– compressor geregeld door het sys-
teem;
– automatische luchtrecirculatie
dicht, ook als het mogelijk is de open
recirculatie handmatig in te schake-
len zonder de gewenste instelling uit
te schakelen.
aanjagersnelheid instellen:
draai hiervoor op de draaiknop L;
op het display wordt de gekozen
aanjagersnelheid weergegeven door
het zwart worden van de blaadjes
van de aanjager voor, die op het dis-
play C is weergegeven.
BELANGRIJK Als gestart wordt
bij een zeer lage buitentemperatuur,
kan de aanjager bij automatische
werking (AUTO) niet inschakelen;
dit duidt niet op een storing; de nor-
male werking wordt automatisch
hervat zodra de door het systeem
ingestelde minimum temperatuur is
bereikt.
luchtverdeling kiezen: druk
hiervoor op de knoppen H, I en M in
de centrale draaiknop L.
Er zijn 5 luchtverdelingen moge-
lijk: ventilatie (hoofdruimte), bilevel
(hoofd-/beenruimte), beenruimte,
voorruit/beenruimte, voorruit
(MAX-DEF).
Voor het kiezen van de luchtverde-
ling, moet u de bijbehorende toets
indrukken en de andere eventueel
ingestelde luchtverdelingen uitscha-
kelen. Ter bevestiging gaan de
betreffende lampjes branden en
doven de andere.
Bij automatische werking (AUTO)
wordt de luchtverdeling door het
systeem geregeld en blijven de
betreffende lampjes allemaal
gedoofd.
compressor in-/uitschakelen:
als u bij brandend lampje op knop N
drukt, wordt de compressor uitge-
schakeld en dooft het betreffende
lampje; als met gedoofd lampje op
dezelfde knop wordt gedrukt, wordt
de in-/uitschakeling van de com-
pressor automatisch door het sys-
teem geregeld.
76
Bij automatische werking wordt de
compressor door het systeem in-/uit-
geschakeld, afhankelijk van de bui-
tentemperatuur.
Als u de compressor uitschakelt
(betreffende lampje gedoofd), blijft
de status van de recirculatie (dicht
of open) zoals voor het uitzetten van
de motor en kan de open recirculatie
worden ingeschakeld. Ook bij geslo-
ten recirculatie is er altijd een kleine
hoeveelheid niet behandelde lucht,
afhankelijk van de instelling van de
aanjager en de snelheid van de auto,
die voldoende is om het beslaan van
de ruiten onder normale klimatolo-
gische omstandigheden (voorjaar -
zomer) te voorkomen.
automatische werking (AUTO)
instellen: druk hiervoor op knop B;
het systeem werkt dan volledig auto-
matisch; op het display verschijnt de
aanduiding AUTO en het symbool ò
(ijs); het systeem bereidt zich voor
op het regelen en controleren van de
temperatuur, de luchtverdeling en
de snelheid van de hoofdaanjager.
Als u tijdens de automatische wer-
king knop N indrukt, wordt de com-
pressor uitgeschakeld en is er geen
toevoer van koude lucht meer; het
betreffende lampje dooft, het sys-
teem blijft automatisch werken en
het symbool ò (ijs) verdwijnt van
het display.
• MAX-DEF inschakelen: deze
functie wordt automatisch ingescha-
keld als u op knop G drukt; deze
instelling zorgt voor een snelle ont-
waseming van de ruiten.
Druk om deze functie uit te scha-
kelen opnieuw op knop G of op één
van de volgende knoppen: A, B, D,
E, H, I, M, O.
• achterruitverwarming inschake-
len: deze functie wordt ingeschakeld
als u op knop F drukt; het betreffen-
de lampje brandt. Met de knop wor-
den de weerstandsdraden aan de
binnenzijde van de achterruit inge-
schakeld voor verwarming, ontvoch-
tiging en ontwaseming van de ach-
terruit. Druk nogmaals op de knop
om deze functie uit te schakelen en
controleer of het betreffende lampje
dooft. De werking van de achterruit-
verwarming is tijdgeschakeld. Na
een bepaalde tijd schakelt de ver-
warming automatisch uit.
Let er bij het schoonma-
ken van de binnenzijde
van de achterruit op, dat
de elektrische weerstandsdraden
van de achterruitverwarming niet
worden beschadigd.
77
recirculatie inschakelen: met
deze instelling kunt u kiezen, door
middel van het indrukken van knop
O, of u wilt rijden met gef`rceerd
gesloten recirculatie (betreffende
lampje brandt) of dat u toevoer wilt
van buitenlucht (lampje gedoofd)
geforceerd geopende recirculatie, of
dat u de recirculatie automatisch
door het systeem wilt laten regelen
(lampje gedoofd ook bij ingescha-
kelde recirculatie).
Wij raden u aan de
recirculatiefunctie in te
schakelen in de file of in
tunnels. Hiermee wordt voorko-
men dat vervuilde lucht het inte-
rieur bereikt. Het is niet raad-
zaam dit systeem langdurig te
laten werken, omdat anders,
vooral als u met meerdere perso-
nen in de auto zit, de kans aan-
zienlijk toeneemt dat de ruiten
beslaan.
regeling luchtopbrengst vanaf
de zitplaatsen achter inschakelen
(REAR): druk voor deze instelling
op knop (D); op deze wijze kunnen
de passagiers van de tweede rij de
luchtopbrengst regelen met de
draaiknoppen A (fig. 83) van de
extra aanjagers; op het display (C)
verschijnt het symbool van de aanja-
ger achter.
De werking van de extra aanjagers
hangt af van de stand van de draai-
knoppen A:
0 = extra aanjager met minimale
luchtopbrengst;
= extra aanjager met een luchtop-
brengst die 50% bedraagt van de
opbrengst die de hoofdaanjager op
dat moment heeft;
AUTO = extra aanjager met dezelf-
de luchtopbrengst als die van de
hoofdaanjager;
+ = extra aanjager met een lucht-
opbrengst die 70% bedraagt van de
opbrengst die de hoofdaanjager op
dat moment heeft.
Met de recirculatiefunc-
tie kunnen, afhankelijk
van de werking van het
systeem (verwarming of koeling
van het interieur), de gewenste
omstandigheden sneller worden
bereikt. Het is echter niet raad-
zaam deze functie in te schakelen
op regenachtige of koude dagen,
omdat dan de ruiten aan de bin-
nenzijde aanzienlijk sneller kun-
nen beslaan, vooral als de com-
pressor niet is ingeschakeld.
fig. 83
L0B0102b
78
SYSTEEM UITSCHAKELEN
U schakelt het systeem uit door de
draaiknop L voor regeling van de
aanjagersnelheid linksom te draaien,
totdat op het display het profiel van
de auto verschijnt zonder de aanja-
gers.
Bij uitschakeling voert het systeem
de volgende handelingen uit:
– de instellingen van voor het uit-
zetten worden opgeslagen;
– grafische weergave op het display
C dooft met uitzondering van het
profiel van de auto;
– geforceerd geopende luchtrecir-
culatie (luchttoevoer van buiten);
– compressor wordt uitgeschakeld;
– aanjager wordt uitgeschakeld;
– luchtverdeling naar de voorruit;
– mengknop in geheel koude stand.
STORINGSMELDING
Bij een eventuele storing (knoppen
geblokkeerd, defecte sensoren, elek-
trische storingen, enz.) wordt het
systeem automatisch in “recovery”
gezet; deze situatie wordt aangege-
ven door het gaan knipperen van de
punten tussen de decimaalcijfers van
de temperatuur op het display C.
Wendt u in dit geval zo snel mogelijk
tot de Lancia-dealer.
Recovery
De werking van het systeem in
recovery is als volgt:
temperaturen bestuurders- en
passagierszijde: deze zijn gesyn-
chroniseerd en ontwikkelen zich op
dezelfde wijze; als knop (A of E)
geblokkeerd is, wordt de tempera-
tuur door het systeem op 21°C inge-
steld;
hoofdaanjager, luchtverdeling,
compressor, recirculatie: de
betreffende werking wordt automa-
tisch geregeld (AUTO);
functie AUTO: als deze functie
vooraf is ingesteld, worden de recir-
culatie, compressor, luchtverdeling
en hoofdaanjager automatisch gere-
geld; het heeft dus geen enkel effect
als de bijbehorende knoppen worden
ingedrukt;
functie MAX-DEF: luchtverde-
ling naar de voorruit; het indrukken
van de knoppen luchtverdeling,
compressor, AUTO en recirculatie
heeft geen effect terwijl de functies
aanjager en temperatuur actief blij-
ven;
functie REAR: extra aanjagers
kunnen niet worden ingeschakeld;
achterruitverwarming: kan niet
worden ingeschakeld.
79
HENDELS AAN HET
STUUR
HENDEL LINKS
Met de linker hendel bedient u de
meeste onderdelen van de buitenver-
lichting. Bij uitgenomen sleutel,
waarschuwt een geluidssignaal u dat
de buitenverlichting is ingeschakeld.
De buitenverlichting werkt uitslui-
tend als de contactsleutel in stand M
staat.
Buitenverlichting (fig. 84)
De buitenverlichting wordt inge-
schakeld als u draaiknop A van
stand 0 in stand
6
zet.
Dimlichten (fig. 85)
Het dimlicht wordt ingeschakeld
als u draaiknop A van stand
6
in
stand
2
1 zet.
Op het instrumentenpaneel gaat
het controlelampje
2
branden.
Follow me home
(indien aanwezig - fig. 86)
Met deze functie wordt het gebied
voor de auto gedurende een vooraf
ingestelde tijd (45 seconden) ver-
licht. U schakelt deze functie in door
de linker hendel naar het dashboard
te duwen met de contactsleutel in
stand S of uitgenomen. Dit dient te
gebeuren binnen 2 minuten na het
uitzetten van de motor.
Als de auto is uitgerust met het sys-
teem voor automatische inschake-
ling van de buitenverlichting en het
dimlicht, dan schakelt de functie fol-
low me home automatisch in bij het
openen van de portieren.
fig. 84
L0B0204b
fig. 85
L0B0205b
fig. 86
L0B0248b
80
Automatische inschakeling van
de buitenverlichting en het dim-
licht (fig. 87)
Het systeem voor de automatische
inschakeling bestaat uit een infrarode
schemersensor op de voorruit die in
staat is om veranderingen in de inten-
siteit van het buitenlicht te meten.
Ga voor het in-/uitschakelen van
de automatische inschakeling als
volgt te werk:
– draai bij uitgeschakelde buitenver-
lichting (0) de contactsleutel in stand A;
– druk de knop A op het uiteinde van
de linker hendel in en houd de knop
langer dan 2 seconden ingedrukt.
De in-/uitschakeling gaat gepaard
met een geluidssignaal.
BELANGRIJK Het is niet mogelijk
om het systeem voor de automati-
sche inschakeling van de verlichting
in te schakelen als de verlichting al
met de hand is ingeschakeld.
BELANGRIJK Met een ingescha-
kelde schemersensor kan een groot-
lichtsignaal worden gegeven. Toch
zal, als dit nodig is, het grootlicht
met de hand moeten worden inge-
schakeld.
Grootlicht (fig. 88)
Zet de schakelaar A in stand
2
1
en trek de hendel naar het stuur.
Op het instrumentenpaneel gaat
het controlelampje 1 branden.
Het grootlicht dooft als u de hendel
nogmaals naar het stuur trekt.
fig. 87
L0B0206b
fig. 88
L0B0207b
De schemersensor is niet
in staat om mist te signa-
leren. Bij mist moet de
verlichting dus handmatig wor-
den ingeschakeld.
BELANGRIJK Als het systeem is
geactiveerd, zal bij het in werking
treden van de ruitenwissers voor, de
buitenverlichting automatisch
inschakelen.
Met een automatisch ingeschakelde
buitenverlichting is het mogelijk om
de mistlampen voor en de mistach-
terlichten in te schakelen; met het
automatisch uitschakelen van de
buitenverlichting zullen deze ook
uitschakelen.
81
Grootlichtsignaal (fig. 89)
Het grootlichtsignaal kan worden
gegeven door de hendel naar het
stuurwiel te trekken ( stand zonder
vergrendeling), ongeacht de stand
van de schakelaar A.
Mistlampen voor en mistachter-
lichten
Inschakeling (fig. 90): draai scha-
kelaar B in de richting van de pijl:
– eerste aanslag, stand zonder ver-
grendeling, inschakeling mistlampen
voor; op het instrumentenpaneel
gaat lampje
5
branden
– tweede aanslag, stand zonder
vergrendeling, inschakeling mist-
achterlichten; op het instrumenten-
paneel gaat lampje
4
branden.
Uitschakeling (fig. 91): draai scha-
kelaar B in de richting van de pijl
(stand zonder vergrendeling).
De mistlampen voor en de mistach-
terlichten schakelen automatisch uit
met het uitschakelen van de buiten-
verlichting of door de schakelaar in
stand
6
te plaatsen. Voor het
opnieuw inschakelen van de mist-
achterlichten is het dus noodzakelijk
om de hierboven beschreven hande-
ling te herhalen.
Als de motor opnieuw wordt
gestart, zullen de lichten automa-
tisch inschakelen, als deze al waren
ingeschakeld voor het uitzetten van
de motor.
BELANGRIJK De mistachterlich-
ten kunnen vermoeiend zijn voor de
auto’s die volgen. Doof de mistach-
terlichten zodra het zicht weer goed
is.
fig. 89
L0B0208b
fig. 90
L0B0249b
fig. 91
L0B0250b
82
Richtingaanwijzers (pijlen - fig. 92)
Plaats de hendel:
omhoog (stand 1): rechter richting-
aanwijzer ingeschakeld;
omlaag (stand 2): linker richtingaan-
wijzer ingeschakeld.
Op het instrumentenpaneel knippert
respectievelijk het waarschuwingslampje
E of R.
De richtingaanwijzers schakelen auto-
matisch uit als de auto weer rechtuit
rijdt.
Als u kort richting aan wilt geven (bijv. bij
het wisselen van rijbaan), druk de hendel
dan iets naar boven of naar beneden zonder
dat de hendel vergrendelt.
Zodra u de hendel loslaat, gaat deze
automatisch terug.
HENDEL RECHTS
Ruitenwissers - regensensoren
(fig. 93)
De ruitenwissers werken uitslui-
tend als de contactsleutel in stand M
staat.
0 - Ruitenwissers uitgeschakeld
- Tijdelijke werking (1 slag): als
u de hendel loslaat, springt deze
direct weer in stand 0 en schakelen
de ruitenwissers automatisch uit
AUTO – Ingeschakelde regensensor
(automatische werking)
1 - Langzaam continu wissen
2 - Snel continu wissen.
Om het onderhoud te vereenvoudi-
gen, bijv. bij het reinigen van de
voorruit of bij het vervangen van de
wisserbladen, met de contactsleutel
in stand S of uitgenomen, moet bin-
nen 60 seconden de hendel naar
beneden worden geplaatst (aanslag);
de ruitenwissers stoppen in verticale
stand; ze kunnen nu worden opge-
tild voor de vervanging van de wis-
serbladen of voor het reinigen.
BELANGRIJK Om eventuele scha-
de aan de carrosserie te voorkomen,
moeten de ruitenwissers op de juiste
manier in verticale stand worden
geplaatst voordat ze van de voorruit
worden getrokken, dus zoals hier-
voor beschreven staat.
fig. 93
L0B0189b
fig. 92
L0B0209b
83
De regensensor is een elektronische
voorziening voor de ruitenwissers en
zorgt ervoor dat de frequentie van de
slagen van de ruitenwissers, tijdens
het wissen met interval, automatisch
wordt aangepast aan de hoeveelheid
regen op de ruit.
Alle andere door de rechter hendel
geregelde functies worden hier niet
door beïnvloed.
De regensensor schakelt automa-
tisch in als de hendel in stand AUTO
wordt geplaatst en heeft een regelbe-
reik dat oplopend varieert van uitge-
schakelde ruitenwissers (geen sla-
gen) als de ruit droog is, tot ruiten-
wissers die ingeschakeld worden op
de eerste continu snelheid bij hevige
regen.
Als de regensensor wordt ingescha-
keld, maken de ruitenwissers 1 slag.
Als de ruitensproeiers worden
bediend bij ingeschakelde regensen-
sor, werkt het normale reinigings-
programma. Daarna hervat de
regensensor zijn normale automati-
sche werking.
Draai de contactsleutel in stand S
om de regensensor uit te schakelen.
Als de motor daarna wordt gestart,
schakelt de regensensor niet in, ook
niet als de hendel in stand AUTO is
blijven staan.
In dit geval is het voor de inschake-
ling van de regensensor voldoende
om de hendel in een andere stand te
zetten en vervolgens in stand AUTO.
Als het nodig is om de
voorruit te reinigen, moet
altijd worden gecontro-
leerd of het systeem is uitgescha-
keld.
De regensensor is in staat om de
volgende omstandigheden te her-
kennen en zijn gevoeligheid hieraan
aan te passen:
– vuil op het controle-oppervlak
(zoutaanslag, vuil, enz.);
– waterstrepen veroorzaakt door
versleten wisserrubbers;
– verschil tussen dag en nacht (het
zicht wordt ‘s nachts sterker gehin-
derd door vocht op de ruit).
Schakel de regensensor
niet in als de auto wordt
gewassen in een automa-
tische wasstraat.
Controleer als er ijs op
de voorruit zit of de
regensensor is uitgescha-
keld.
84
Ruitensproeiers (fig. 94)
De ruitensproeiers werken uitslui-
tend als de contactsleutel in stand M
staat.
Als u schakelaar A draait zoals
wordt aangegeven in de figuur (
*
stand zonder vergrendeling), dan
schakelen de ruitensproeiers en, als
het dim- of grootlicht brandt, de
koplampsproeiers in; vervolgens
maken de ruitenwissers drie slagen.
Achterruitwisser (fig. 95)
De ruitenwissers werken uitslui-
tend als de contactsleutel in stand M
staat.
– draai schakelaar A van stand 0 in
stand '.
Als de ruitenwissers voor zijn inge-
schakeld, zal bij het inschakelen van
de achteruit automatisch de achter-
ruitwisser inschakelen, waardoor
een perfect zicht naar achteren
wordt geboden.
Achterruitsproeier (fig. 96)
Deze werkt uitsluitend als de con-
tactsleutel in stand M staat.
– draai schakelaar A van stand '
in stand
&
(stand zonder vergrende-
ling); de achterruitsproeier treedt in
werking; gelijktijdig maakt de ach-
terruitwisser drie slagen.
fig. 94
L0B0210b
fig. 95
L0B0211b
fig. 96
L0B0251b
85
TRIP COMPUTER
De tripcomputer is een systeem dat
in volgorde een aantal gegevens kan
tonen. Druk hiervoor herhaaldelijk
knop A (fig. 97) aan het uiteinde
van de hendel in.
De gegevens zijn: actieradius
van de auto , verbruik op het
moment, afstand tot de bestem-
ming, trip 1 (afstand traject,
gemiddeld verbruik, gemiddelde
snelheid) en trip 2 (afstand tra-
ject, gemiddeld verbruik, gemid-
delde snelheid).
Al deze informatie wordt op het
display van het CONNECT Nav+
telematica-infosysteem weergege-
ven.
Reset: om de gegevens op nul te
zetten, druk langer dan 2 seconden
op knop A.
Actieradius
Toont de geschatte afstand die nog
kan worden afgelegd met de in de
tank aanwezige brandstof, waarbij
er van wordt uitgegaan dat het rijge-
drag niet verandert.
Verbruik op het moment
Toont het brandstofverbruik van
de laatste seconden die u gereden
hebt.
Afstand tot de bestemming
Toont de nog af te leggen afstand
tot de ingevoerde bestemming bij
ingeschakeld navigatiesysteem.
Afstand traject
Toont de door de auto afgelegde
afstand, berekend vanaf het vertrek
na de resetprocedure (gegevens op
nul zetten).
Gemiddeld verbruik
Toont het gemiddelde verbruik
(schatting), berekend vanaf het ver-
trek na de resetprocedure (gegevens
op nul zetten).
Gemiddelde snelheid
Toont de gemiddelde snelheid van
de auto, berekend vanaf het vertrek
na de resetprocedure (gegevens op
nul zetten).
fig. 97
L0B0269b
86
WAARSCHUWINGS
KNIPPERLICHTEN
(fig. 98)
Voor inschakeling drukt u op scha-
kelaar A, ongeacht de stand van de
contactsleutel.
Als dit systeem is ingeschakeld,
knippert het lampje op de schake-
laar en gaan tegelijkertijd de lampjes
E en R branden.
Voor uitschakeling drukt u de
knop nogmaals in.
De auto is uitgerust met een sys-
teem voor automatische inschake-
ling van de waarschuwingsknipper-
lichten. Bij plotseling en langdurig
remmen worden de waarschuwings-
knipperlichten automatisch inge-
schakeld, zodat de bestuurder zich
kan concentreren om de controle
over de auto te behouden.
BRANDSTOF-
NOODSCHAKE-
LAAR
Deze veiligheidsschakelaar, die
door de regeleenheid van de airbags
wordt geregeld, springt omhoog bij
een botsing (vanuit iedere richting)
van een aanzienlijke omvang, waar-
door de toevoer van brandstof wordt
gestopt en de motor afslaat.
De bestuurder wordt door middel
van een melding op het display van
het CONNECT Nav+ telematica-
infosysteem gewaarschuwd als de
veiligheidsschakelaar is ingescha-
keld.
fig. 98
L0B0212b
Het gebruik van de
waarschuwingsknipper-
lichten is afhankelijk van
de wetgeving van het land waarin
u zich bevindt. Houdt u aan de
voorschriften.
Als u na een ongeval een
brandstoflucht ruikt of
merkt dat het brandstof-
systeem lekt, herstel de werking
van het systeem dan niet, zodat
brand wordt voorkomen.
87
Als u geen brandstoflekkage waar-
neemt en de auto kan nog verder rij-
den, herstel dan de werking van het
systeem en ga daarbij als volgt te
werk:
– draai de contactsleutel in stand
S;
– neem de contactsleutel uit;
– steek de contactsleutel vervolgens
weer in het slot en start de motor op
de normale manier.
HANDREM
(fig. 99)
U kunt de handrem inschakelen
door de hendel A omhoog te trekken,
totdat de auto niet meer kan rollen.
Als de contactsleutel in stand Mstaat,
gaat het waarschuwingslampje x
branden.
– houd de knop ingedrukt en laat
de hendel zakken. Het lampje x
dooft.
Om onverwachtse bewegingen van
de auto te voorkomen, moet bij het
bedienen van de handrem het rem-
pedaal worden ingetrapt.
BELANGRIJK De handremhendel
A is voorzien van een beveiligings-
mechanisme. Dit mechanisme voor-
komt dat per ongeluk de handrem
wordt uitgeschakeld als bij aange-
trokken hendel knop B wordt inge-
drukt. Voor het uitschakelen van de
handrem moet u daarom niet alleen
knop B indrukken, maar ook de
hendel A iets omhoog trekken, zodat
het beveiligingsmechanisme uitscha-
kelt. Zet vervolgens de hendel geheel
omlaag.
De auto moet geblok-
keerd zijn als de handrem
enkele tanden is aange-
trokken. Als dit niet het geval is,
laat dan de Lancia-dealer de
handrem afstellen.
Handrem uitschakelen:
– trek de hendel A iets omhoog en
druk op knop B;
fig. 99
L0B0072b
88
Trek bij ingeschakelde handrem
knop B (fig. 100) uit en zet daarna
de hendel geheel omlaag. Op deze
manier blijft de werking van de
handrem gehandhaafd (geremd).
ELEKTRONISCHE SNELHEIDSREGELING
(indien aanwezig - fig. 101)
De elektronische snel-
heidsregeling mag uit-
sluitend worden gebruikt
als de verkeersomstandigheden
en het traject van dien aard zijn
dat, over een voldoende lange
afstand, volledig veilig een con-
stante snelheid kan worden aan-
gehouden.
ALGEMENE INFORMATIE
De elektronische snelheidsregeling
(CRUISE-CONTROL) maakt het
mogelijk een constante, vooraf inge-
stelde snelheid aan te houden, zon-
der het gaspedaal in te trappen. Op
deze manier wordt het rijden, vooral
op lange trajecten, minder vermoei-
end omdat de ingestelde snelheid
automatisch gehandhaafd blijft.
BELANGRIJK Het systeem kan
alleen worden ingeschakeld bij een
snelheid boven de 40 km/h in de IV
of V versnelling.
Snelheid opslaan: (alleen met
versnellingsbak in 4
e
of 5
e
versnel-
ling en een snelheid boven 40
km/h): zet de bedieningsknop A in
stand ON; de huidige snelheid van
de auto wordt aangehouden en
opgeslagen en op het instrumenten-
paneel gaat het lampje 1branden.
fig. 100
L0B0224b
fig. 101
L0B0073b
89
De ingestelde snelheid kan, indien
nodig, verhoogd worden door op het
gaspedaal te trappen (bijv. bij inha-
len); zodra u het pedaal weer loslaat,
wordt de opgeslagen snelheid weer
aangehouden.
Handmatig verhogen of verlagen
van de snelheid: houd bij ingescha-
kelde cruise-control knop B of C
ingedrukt om de snelheid respectie-
velijk te verlagen of te verhogen.
Systeem uitschakelen: druk op
knop D aan het uiteinde van de hen-
del.
Het systeem schakelt ook uit als u
het rem- of koppelingspedaal
intrapt.
Opgeslagen snelheid oproepen:
druk na het intrappen van het rem-
of koppelingspedaal of na uitschake-
ling van het systeem, op knop D om
de laatst opgeslagen snelheid op te
roepen.
Wissen van een snelheid: zet
voor het wissen van alle opgeslagen
snelheden knop van stand ON in
stand OFF.
BELANGRIJKGebruik de cruise-
control uitsluitend als de verkeer-
somstandigheden of het wegdek een
constante snelheid toelaten.
HANDGESCHAKEL-
DE VERSNEL-
LINGSBAK
Om de versnellingen in te schake-
len, moet u het koppelingspedaal
geheel intrappen en vervolgens de
versnellingspook in één van de in het
schema aangegeven standen plaat-
sen. Dit schema staat ook op de
knop van de pook.
BELANGRIJK De achteruit kan
alleen bij een stilstaande auto wor-
den ingeschakeld. Wacht bij een
draaiende motor en een geheel inge-
trapt koppelingspedaal minstens
twee seconden, voordat u de achter-
uit inschakelt. Hiermee wordt voor-
komen dat de tandwielen beschadi-
gen.
90
U zet de pook vanuit de vrijstand
op de volgende wijze in achteruit
(R):
– verplaats bij de benzine-uitvoe-
ringen de pook naar rechts en ver-
volgens naar achteren (fig. 102);
– trek bij de JTD-uitvoeringen de
schuifring A (fig. 103) onder de
knop omhoog en verplaats de pook
naar links en vervolgens naar voren.
ELEKTRONISCH
GEREGELDE
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGS-
BAK
De versnellingsbak wordt elektro-
nisch geregeld en is uitgerust met
vier versnellingen vooruit plus een
versnelling achteruit. De versnel-
lingsbak past zich automatisch aan
de rijstijl van de bestuurder aan op
basis van de verkeersomstandighe-
den en de belading van de auto.
BELANGRIJKLees alle informatie
die volgt zorgvuldig door, zodat u
voordat u met de auto gaat rijden,
op de hoogte bent van de juiste wer-
king van onder andere de beveili-
gingssystemen Shift-lock en Key-
lock, waarmee de elektronisch gere-
gelde automatische transmissie is
uitgerust.
fig. 102
L0B0074b
fig. 103
L0B0075b
Om op de juiste wijze te
schakelen, moet u het
koppelingspedaal geheel
intrappen. Daarom mag er niets
onder het pedaal liggen dat dit
kan verhinderen: Let erop dat de
vloermatten niet zijn dubbelge-
vouwen en zo de slag van de
pedalen kunnen beperken.
91
SELECTORHENDEL (fig. 104)
P = Parkeren.
R = Achteruit.
N = Vrijstand.
D = Drive, automatisch vooruit rij-
den.
M = Sequentiële werking
+ = Opschakelen bij sequentiële
werking.
= Terugschakelen bij sequentiële
werking.
DISPLAY (fig. 105)
Op het display kan het volgende
worden weergegeven:
– bij automatische werking de
geselecteerde versnelling (P, R, N of
D);
– bij sequentiële werking de hand-
matig ingeschakelde hogere of lage-
re versnelling, respectievelijk door
middel van de aanduiding of .
STANDEN VAN DE HENDEL
Drive, automatisch vooruit rij-
den (D)
U gebruikt stand D in de stad en op
buitenwegen.
fig. 104
L0B0252b
fig. 105
L0B0253b
De hendel mag uitslui-
tend van P naar D (P6D),
van N naar D (N6D) en
van R naar D (R6D) worden ver-
plaatst als de auto stilstaat, de
motor stationair draait en het
rempedaal geheel is ingetrapt
(beveiligingssysteem shift-lock).
92
Vrijstand (N)
Deze stand komt overeen met de
vrijstand van een mechanische ver-
snellingsbak.
Achteruit (R)
Schakel de achteruit
alleen in als de auto stil-
staat, de motor stationair
draait en het gaspedaal geheel is
losgelaten. U dient zich boven-
dien aan de voorschriften en aan-
wijzingen te houden die in de
paragraaf “Motor starten” in dit
hoofdstuk beschreven staan.
Met de hendel in stand R kan de
motor niet gestart worden.
Parkeren (P)
In stand P worden de aangedreven
wielen mechanisch geblokkeerd.
Schakel deze stand alleen in als de
auto stilstaat en trek ook de hand-
rem aan. Houdt u bij het inschake-
len aan de voorschriften en aanwij-
zingen die in de paragraaf “Motor
starten” in dit hoofdstuk beschreven
staan.
BELANGRIJK Als de selectorhen-
del onjuist geplaatst is, knippert op
het display de laatst ingeschakelde
stand.
MOTOR STARTEN
Het is zeer gevaarlijk om
de motor in een afgesloten
ruimte te laten draaien.
De motor verbruikt zuurstof en
produceert koolmonoxide en
andere giftige stoffen.
– Zorg ervoor dat de handrem is
aangetrokken en de selectorhendel
in stand P of N staat: het starten is
alleen mogelijk met de hendel in
deze standen.
– Draai de contactsleutel in stand
D zonder het koppelingspedaal in te
trappen.
Om de hendel vanuit N
te verplaatsen, moet de
voet van het gaspedaal
worden gehaald en de motor sta-
tionair draaien. U dient zich
bovendien aan de voorschriften
en aanwijzingen te houden die in
de paragraaf “Motor starten” in
dit hoofdstuk beschreven staan.
Met de hendel in stand N kan de
motor gestart worden.
93
Als de motor bij de eerste poging
niet aanslaat, moet u de sleutel
terugdraaien in stand S voordat u
opnieuw start.
Als met de contactsleutel in stand
M het lampje op het dashboard blijft
branden, raden wij u aan de sleutel
in stand S te draaien en vervolgens
weer in stand M; als het lampje nog
steeds blijft branden, probeer het
dan met de andere geleverde sleu-
tels.
Als de motor nog niet aanslaat,
voer dan zelf een noodstart uit (zie
het hoofdstuk “Noodgevallen”) of
wendt u tot een Lancia-dealer.
BELANGRIJK Laat de contact-
sleutel niet in stand M staan als de
motor stilstaat, zodat de accu niet
onnodig wordt ontladen.
WEGRIJDEN MET DE AUTO
Ga voor het wegrijden met de auto
als volgt te werk:
– trap het koppelingspedaal geheel
in;
– kies de gewenste stand;
– geef geleidelijk gas; de auto gaat
rijden en de versnellingsbak schakelt
automatisch in de gekozen stand in.
SEQUENTIËLE WERKING
Verplaats de hendel vanuit stand D
naar rechts in stand M:
• verplaats de hendel naar +:
opschakelen;
• verplaats de hendel naar : terug-
schakelen.
Iedere ingeschakelde versnelling
wordt op het display weergegeven en
iedere mogelijke fout wordt uitgeslo-
ten door de continue controle door
de regeleenheid, waardoor alleen een
lagere versnelling kan worden inge-
schakeld als het toerental van de
motor dit toestaat.
Bij sequentiële werking werkt de
elektronisch geregelde automatische
versnellingsbak als een handgescha-
kelde versnellingsbak.
De elektronische regeleenheid wij-
zigt de overbrengingsverhoudingen
als het motortoerental het toegestane
minimum of maximum toerental
overschrijdt.
De selectorhendel kan
uitsluitend uit stand P
verplaatst worden, als de
contactsleutel in stand M staat en
het rempedaal is ingetrapt
(beveiligingssysteem Shift-lock).
94
AUTOMATISCHE WERKING
Bij sequentiële werking kan stand
D worden gekozen onder alle rij-
omstandigheden.
De optimale overbrengingsverhou-
ding wordt door de elektronische
regeleenheid van de versnellingsbak
gekozen op basis van de snelheid en
de motorbelasting (stand van het
gaspedaal).
Als weinig van de motor wordt ver-
langd, wordt een lange overbren-
gingsverhouding gekozen, waarbij
het brandstofverbruik beperkt blijft.
Als vervolgens meer van de motor
wordt verlangd door het intrappen
van het gaspedaal, wordt de kortst
mogelijke overbrengingsverhouding
gekozen met de beste prestaties bij
het wegrijden en de acceleratie; in
dit geval is het brandstofverbruik
hoger.
Voor een snelle acceleratie:
– druk het gaspedaal voorbij het
zware punt in de slag, waardoor de
kick-down in werking treedt voor
maximale prestaties (acceleratie).
Dit gaat natuurlijk wel ten koste van
het brandstofverbruik.
BELANGRIJK Als op wegen wordt
gereden met weinig grip (sneeuw,
ijs, enz.), moet voorkomen worden
dat de kick-down inschakelt.
Met sneeuw of ijs rijden
Bij weinig grip (sneeuw, ijs, enz)
raden wij u aan knop A (fig. 106) in
te drukken:
– op het display verschijnt de aan-
duiding ò (fig. 107) en bij het ver-
trekken van de auto wordt gebruik
gemaakt van de tweede versnelling.
BELANGRIJK Dit kan alleen als
de selectorhendel in stand D staat;
als de hendel vanuit D verplaatst
wordt, wordt deze versnelling auto-
matisch uitgeschakeld. Deze ver-
snelling kan ook worden ingescha-
keld als de auto rijdt, mits de snel-
heid lager is dan 45 km/h.
fig. 106
L0B0254b
95
STORINGSMELDINGEN
Een storing in de elektronisch gere-
gelde automatische versnellingsbak
wordt aangegeven door een melding
op het display van het CONNECT
Nav+.
Wendt u zo snel mogelijk naar de
Lancia-dealer om de storing te
laten verhelpen.
PARKEREN
Trek de handrem aan en plaats de
hendel in stand P. Zet de wielen iets
uitgestuurd. Als de auto op een stei-
le helling staat, blokkeer de wielen
dan met stenen of wiggen.
Laat de contactsleutel niet in stand
M staan omdat zo de accu kan ont-
laden. Neem bij het verlaten van de
auto altijd de contactsleutel uit het
slot.
fig. 107
L0B255b
AUTO STILZETTEN
Auto stilzetten:
– laat het gaspedaal los;
– trap het rempedaal in.
BELANGRIJK Als de auto met
draaiende motor bergopwaarts
staat, houd de auto dan uitsluitend
op zijn plaats met het rempedaal;
trap het gaspedaal niet in.
Als de auto geparkeerd wordt met
draaiende motor en de selectorhen-
del in stand D, R of M (sequentiële
werking) moet het rempedaal inge-
trapt worden gehouden, om te voor-
komen dat de auto in beweging
komt bij stationair draaiende motor.
Zet de hendel in stand P als de
auto langdurig stilstaat.
Laat kinderen nooit
alleen achter in de auto.
AKOESTISCH WAARSCHU-
WINGSSYSTEEM
Met uitgenomen contactsleutel of
in stand S hoort u een akoestisch
signaal als u de portieren opent en
de hendel niet in stand P staat.
96
INTERIEURUIT-
RUSTING
ONDERSTE DASHBOARDKAST-
JE (fig. 108)
Trek, voor het openen van het
kastje, aan de handgreep A.
Door het draaien van de sleutel
kunt u het slot van het kastje ver- of
ontgrendelen.
Met deze aansluiting kunnen de
eerder gefilmde beelden op het dis-
play van het systeem worden weer-
gegeven.
VERZONKEN BOVENSTE DASH-
BOARDKASTJE (fig. 110 - 111)
Druk voor het openen van de dash-
boardkastjes op knop A.
Rijd niet met geopend
dashboardkastje: hier-
door kan de passagier
verwondingen oplopen bij een
ongeval.
Rijd niet met geopende
dashboardkastjes: hier-
door kan de voorpassa-
gier verwondingen oplopen bij
een ongeval.
fig. 108
L0B0088b
fig. 110
L0B0256b
fig. 111
L0B0257b
AUDIO-VIDEO AANSLUITING
(indien aanwezig - fig. 109)
In het dashboardkastje bevindt
zich een AUDIO-VIDEO stekker A
voor de aansluiting van een videoca-
mera op het CONNECT Nav+ tele-
matica-infosysteem (functie op dit
moment nog niet beschikbaar).
fig. 109
L0B0293b
97
OPBERGVAK IN HET MIDDEN
MET BLIKJESHOUDER (fig. 112)
Open het vak in de richting van de
pijl. Het vak is voorzien van een
bekerhouder A.
OPBERGVAKKEN ONDER DE
VOORSTOELEN (fig. 113)
Voor gebruik moet u het vak met
behulp van de handgreep A omhoog
tillen en het vak naar buiten trek-
ken.
OPBERGVAKKEN
De interieuruitrusting wordt
gecompleteerd met de volgende
opbergvakken:
– open vak A (fig. 114) onder het
stuur voor het opbergen van de
documentatie van de auto;
Rijd niet met een geo-
pend dashboardkastje:
hierdoor kan de voorpas-
sagier verwondingen oplopen bij
een ongeval.
fig. 112
L0B0090b
fig. 113
L0B0092b
fig. 114
L0B0089b
98
–flessenhouder - bekerhouder -
blikjeshouder in de zijpanelen van
de tweede (fig. 116) en derde rij
(fig. 117); in de flessenhouder kan
ook een uitneembaar afvalbakje
worden geplaatst C;
– documentenvakken D (fig. 118)
in de zijpanelen van de derde rij
(indien aanwezig). De vakken moe-
ten worden gebruikt, zoals wordt
aangegeven door de pijl.
UITKLAPBAAR TAFELTJE
(fig. 119)
Het uitklapbare tafeltje A is in de
rugleuning van de voorstoelen
geplaatst; voor gebruik moet het
tafeltje worden uitgeklapt zoals in de
afbeelding is aangegeven.
fig. 116
L0B0096b
fig. 117
L0B0091b
fig. 118
L0B0094b
fig. 119
L0B0095b
Rijd niet met een uitge-
klapt tafeltje: hierdoor
kan de passagier verwon-
dingen oplopen bij een ongeval.
99
ZONNEKLEPPEN (fig. 120)
De zonnekleppen bevinden zich
aan beide zijden naast de achteruit-
kijkspiegel. Ze kunnen voor de voor-
ruit, zoals is afgebeeld, of voor de
zijruit worden gedraaid.
Op de achterzijde van de zonne-
kleppen bevindt zich een spiegeltje
dat verlicht wordt door een plafond-
lampje A; open het schuifklepje B
om het spiegeltje te gebruiken.
STEUNHANDGREPEN
(fig. 121)
De interieuruitrusting wordt
gecompleteerd met steunhandgrepen
A. De handgrepen achter zijn voor-
zien van een kledinghaakje B.
ZONNESCHERMEN (fig. 122)
De zonneschermen kunnen worden
uitgerold en zijn voorzien van rol-
automaten en veren. Om de scher-
men te gebruiken, moeten ze moeten
vastgehaakt worden aan de bovenste
borgingen A.
BAGAGENET (indien aanwezig)
Het net bevindt zich achter de stoe-
len van de tweede rij en kan aan de
vloer worden bevestigd door middel
van de betreffende haken, zoals
staat afgebeeld in (fig. 123), of aan
de zijkant in stand “hangmat” zoals
staat afgebeeld in (fig. 124).
fig. 120
L0B0084b
fig. 121
L0B0085b
fig. 122
L0B0036b
fig. 123
L0B0108b
fig. 124
L0B0289b
100
ELASTISCHE BANDEN
(fig. 125)
De voorstoelen zijn voorzien van
elastische banden A voor het vast-
houden van kleine voorwerpen (bijv.
een boodschappentas). Haak de
banden in de voorbereide openingen
in de stoelen zoals staat aangegeven
in de afbeelding.
AANSTEKER (fig. 126)
Druk voor gebruik van de aanste-
ker, met de sleutel in stand M op
knop A; na enige seconden springt
de knop in de beginstand en is de
aansteker klaar voor gebruik.
ASBAK (fig. 126)
fig. 125
L0B0018b
fig. 126
L0B0082b
De aansteker wordt erg
heet. Gebruik de aanste-
ker voorzichtig en voor-
kom dat hij gebruikt wordt door
kinderen: risico op brand en/of
brandwonden. Controleer altijd
of de aansteker na het indrukken
ook uitschakelt.
Gebruik de asbak niet
als prullenbak voor
papiertjes; als deze in
contact komen met peuken kan
er brand ontstaan.
Trek om de asbak te gebruiken het
bakje B uit en til het deksel C op.
Verwijder voor het legen van de
asbak het bakje D; als het bakje is
uitgetrokken kan het vakje als
bekerhouder gebruikt worden.
101
De asbak kan gebruikt worden
voor de zitplaatsen achter door het
bakje D in het uitneembare afval-
bakje E te plaatsen zoals is afgebeeld
in (fig. 127).
INTERIEURVERLICHTING
De auto is uitgerust met een tijdge-
schakelde plafondverlichting die
geleidelijk gaat branden/dooft.
De bedieningsschakelaar D (fig.
128) bevindt zich op de hemelbekle-
ding:
å = interieurverlichting altijd uit;
= interieurverlichting altijd aan;
ú = interieurverlichting beschik-
baar. Als de schakelaar in deze stand
staat, gaat de interieurverlichting
branden als u met de afstandsbedie-
ning de portieren ontgrendelt, als u de
afstandsbediening met de lokalisatie-
functie bedient, als u de achterklep
opent of als u de contactsleutel in
stand S draait (of de sleutel uit het
contactslot neemt).
BELANGRIJK Controleer voordat
u de auto verlaat of de schakelaar in
stand ústaat. Op deze manier zullen
de lampjes van de plafondverlichting
doven bij het sluiten van de portieren,
en voorkomt u dat de accu ontlaadt.
Werking
Als de portieren met de afstandsbe-
diening worden ontgrendeld of door
de sleutel in het slot te draaien, gaan
de lampjes in het midden en de spot-
jes van alle drie de rijen branden. De
werking is tijdgeschakeld; na enkele
seconden, zonder de portieren te
openen, doven de lampjes geleide-
lijk.
Als u het knopje op de afstandsbe-
diening voor het vergrendelen van
de portieren even ingedrukt houdt,
wordt de “lokalisatie”-functie inge-
schakeld: de gehele interieurverlich-
ting gaat samen met de richtingaan-
wijzers enkele seconden branden.
Deze functie wordt door het systeem
herkend op een afstand van onge-
veer 30 meter van de auto.
fig. 127
L0B0291b
102
Als u de contactsleutel in stand S
draait (of de sleutel uit het contact-
slot neemt), gaat de plafondverlich-
ting voor van de eerste rij branden.
De werking is tijdgeschakeld; na
enkele seconden doven de lampjes
geleidelijk.
Als u een voorportier opent, gaan
het middelste lampje, zonder de
spotjes, van de plafondverlichting en
de dorpelverlichting op de portieren
branden. De werking is tijdgescha-
keld; enkele seconden na het sluiten
van de portieren doven de lampjes
geleidelijk. Bij het starten van de
motor zullen de lampjes na enkele
seconden geleidelijk doven.
Als u een portier achter opent, gaat
het middelste lampje, zonder de
spotjes, van de plafondverlichting
branden. Enkele seconden na het
sluiten van de portieren doven de
lampjes geleidelijk.
Als u de achterklep opent, gaat
automatisch de bagageruimtever-
lichting branden. De verlichting
dooft geleidelijk als u de achterklep
sluit.
Plafondverlichting voor (fig. 128)
De plafondverlichting bestaat uit
een lampje in het midden en twee
spotjes aan de zijkant en een bijbe-
horende bedieningsschakelaar.
Met de knoppen A, B en C worden
de lampjes afzonderlijk ingescha-
keld.
Plafondverlichting in het midden
en achter (fig. 129)
De plafondverlichting bestaat uit
een lampje in het midden en twee
spotjes aan de zijkant en een bijbe-
horende bedieningsschakelaar.
Met de knoppen A, B en C worden
de lampjes afzonderlijk ingescha-
keld.
fig. 128
L0B0076b
fig. 129
L0B0077b
103
Verlichting zonneklepspiegel
(fig. 130)
Als u met de contactsleutel in stand
M het afsluitschuifje B opent, gaat
de verlichting A aan de zijkant van
het spiegeltje branden. Door de ver-
lichting kan het spiegeltje ook bij
weinig licht gebruikt worden.
Verlichting dashboardkastje
(fig. 131)
Met de contactsleutel in stand M
gaat de verlichting A automatisch
branden als het dashboardkastje
wordt geopend.
Dorpelverlichting (fig. 132)
De verlichting A in de voorportie-
ren gaat automatisch branden als
het betreffende portier wordt geo-
pend, ongeacht de stand van de con-
tactsleutel.
fig. 130
L0B0086b
fig. 131
L0B0258b
fig. 132
L0B0259b
104
Bagageruimteverlichting
(fig. 133)
Als u de achterklep opent, gaat
automatisch de bagageruimtever-
lichting A (één lampje aan iedere
zijde) branden. Deze lampjes bevin-
den zich in de bekleding aan de zij-
kant van de bagageruimte.
Bij het sluiten van de achterklep
gaat de verlichting automatisch uit.
BELANGRIJK De verlichting
dooft bij geopende achterklep in
ieder geval na enkele minuten, om te
voorkomen dat de accu ontlaadt.
STEKKERDOZEN (fig. 134)
Deze werken alleen als de contact-
sleutel in stand M staat en bevinden
zich:
– stekkerdoos A op het rechter
paneel van de derde rij.
– stekkerdoos B op de achterzijde
van de stoelbescherming aan
bestuurderszijde, onder het bevesti-
gingspunt van de veiligheidsgordels.
Voor het gebruik moeten de
beschermdeksels worden geopend.
ELEKTRISCHE
RUITBEDIENING
De ruitbediening is voorzien van
een anti-letselfunctie. De elektroni-
sche regeleenheid van dit systeem
kan met behulp van sensoren in de
ruitrubbers een eventueel obstakel
waarnemen als de ruit sluit. In dat
geval onderbreekt het systeem de
ruitbeweging en wordt de ruit
onmiddellijk geopend.
BELANGRIJK Met de contactsleu-
tel in stand S of uitgenomen, blijft
de ruitbediening nog ongeveer 1
minuut actief.
BELANGRIJK Als de accu ont-
koppeld is geweest en u de schake-
laar voor het sluiten indrukt en de
ruitbediening niet werkt, dan moet
het systeem geïnitialiseerd worden;
laat de schakelaar los en druk er
nogmaals op totdat de ruit geheel
geopend is; houd aan het einde van
de slag de knop nog een seconde
ingedrukt. Hierna herneemt het sys-
teem zijn normale werking.
fig. 134
L0B0087b
fig. 133
L0B0079b
105
Onzorgvuldig gebruik
van de elektrische ruitbe-
diening kan gevaarlijk
zijn. Controleer voor en tijdens
het bedienen van de ruit altijd of
de passagiers niet verwond kun-
nen worden door de bewegende
ruiten, hetzij direct door contact
met de ruit, hetzij door voorwer-
pen die door de ruit worden mee-
gesleept of geraakt. Verwijder
altijd de sleutel uit het contact-
slot als u de auto verlaat, om te
voorkomen dat een onverwachte
inschakeling van de elektrische
ruitbediening gevaar oplevert
voor de achtergebleven passa-
giers.
PORTIER BESTUURDERSZIJDE
(fig. 135)
Op het sierpaneel van het portier
aan bestuurderszijde zijn vijf bedie-
ningsschakelaars gemonteerd waar-
mee u, met de contactsleutel in stand
M, de zijruiten bedient:
A - openen/sluiten zijruit links-
voor;
B - openen/sluiten zijruit rechts-
voor.
C - openen/sluiten zijruit linksach-
ter;
D - openen/sluiten zijruit rechts-
achter;
E - uitschakeling werking bedie-
ningsschakelaars voor de ruiten op
de achterportieren, uitschakeling
werking bedieningsschakelaars voor
het openen/sluiten van de schuif-
deuren en (indien aanwezig) uit-
schakeling werking bedieningsscha-
kelaars van de opendaken achter.
Druk voor het openen of het sluiten
van de ruit op de betreffende scha-
kelaar; als u de schakelaar loslaat,
stopt de ruit op het punt waar het
zich op dat moment bevindt.
De ruit aan de bestuurderszijde
kan “automatisch” worden geopend
en gesloten (alleen bij een draaiende
motor). Hiervoor hoeft u de schake-
laar A slechts kort in te drukken,
zodat de ruit geheel opent of sluit: de
ruit stopt in de gewenste stand als u
de schakelaar nogmaals indrukt.
Houd de schakelaar niet
ingedrukt als de ruit aan
het einde van zijn slag is.
fig. 135
L0B0047b
106
PORTIER PASSAGIERSZIJDE
(fig. 136)
Op het sierpaneel van het portier is
een bedieningsschakelaar A gemon-
teerd om de betreffende ruit te
bedienen.
SCHUIFDEUREN (fig. 137)
Druk voor het openen/sluiten van
de ruit op de betreffende schakelaar
A.
UITZETRUITEN ACHTER
(3° rij)
Sluiten:
– ga in omgekeerde volgorde te
werk totdat u de ruit hoort vergren-
delen als de hendel A op de juiste
wijze is teruggeplaatst.
Openen/sluiten (fig. 138)
Openen:
– plaats de hendel A zoals staat
afgebeeld in de figuur en druk de
hendel vervolgens naar buiten, tot-
dat de ruit geheel geopend is;
– druk de hendel naar achteren tot-
dat de vergrendeling inspringt.
fig. 136
L0B0046b
fig. 137
L0B0048b
fig. 138
L0B0049b
107
ELEKTRISCH
BEDIENBARE
OPENDAKEN
(indien aanwezig)
De auto kan zijn uitgerust met drie
elektrisch bedienbare opendaken:
voor, in het midden en achter die
bediend kunnen worden met de
betreffende bedieningsknoppen als
de contactsleutel in stand M staat.
BELANGRIJK Met de contactsleu-
tel in stand S of uitgenomen, blijft
de opendakbediening nog ongeveer
1 minuut actief.
Deze zijn uitgerust met een zonne-
scherm en een anti-letselfunctie. De
elektronische regeleenheid van dit
systeem kan met behulp van sen-
soren in de dakrubbers een eventu-
eel obstakel waarnemen als het dak
sluit. In dat geval onderbreekt het
systeem de dakbeweging en wordt
het dak onmiddellijk geopend.
Onzorgvuldig gebruik
van het opendak kan
gevaarlijk zijn.
Controleer voor en tijdens de
bediening van het opendak altijd
of de passagiers niet verwond
kunnen worden door de bewe-
ging van het opendak zelf of door
in beweging gebrachte voorwer-
pen.
Verwijder altijd de sleu-
tel uit het contactslot als
u de auto verlaat, om te
voorkomen dat een onverwachtse
inschakeling van het opendak
gevaar oplevert voor de achterge-
bleven passagiers.
Open het dak niet bij
sneeuw of ijs: het kan dan
beschadigd worden.
BELANGRIJK Als de accu ont-
koppeld is geweest en u de schake-
laar voor het sluiten indrukt en het
opendak niet werkt, dan moet het
systeem geinitialiseerd worden; laat
de schakelaar los en druk er nog-
maals op totdat het opendak geheel
gesloten is; houd aan het einde van
de slag de knop nog een seconde
ingedrukt. Hierna herneemt het sys-
teem zijn normale werking.
BEDIENING EERSTE RIJ (fig. 139)
Opendak voor
Openen/sluiten in kantelstand:
– druk voor het openen op schake-
laar A (zijde 1) tot het einde van de
slag;
– druk voor het sluiten op schake-
laar A (zijde 2) en houd de schake-
laar ingedrukt totdat het opendak
geheel gesloten is.
108
Volledig openen/sluiten:
– openen: druk, als het opendak
geopend is in kantelstand, nogmaals
op schakelaar A (zijde 1) en houd de
schakelaar ingedrukt totdat het
opendak geheel geopend is:
– sluiten: druk op schakelaar A
(zijde 2) totdat het opendak geo-
pend is in kantelstand en druk ver-
volgens opnieuw op schakelaar A
(zijde 2) totdat het opendak geheel
gesloten is.
Opendak in het midden en achter
Met dit systeem kunnen vanaf de
eerste rij het opendak in het midden
en het opendak achter gelijktijdig
worden bediend; bedien schakelaar
B op dezelfde wijze als beschreven
staat voor het opendak voor.
BEDIENING TWEEDE EN
DERDE RIJ (fig. 140)
Openen/sluiten in kantelstand:
– druk voor het openen op schake-
laar A (zijde 1) en houd de schake-
laar ingedrukt tot het einde van de
slag;
– druk voor het sluiten op schake-
laar A (zijde 2) en houd de schake-
laar ingedrukt totdat het opendak
geheel gesloten is.
Volledig openen/sluiten:
– openen: druk, als het opendak
geopend is in kantelstand, nogmaals
op schakelaar A (zijde 1) en houd de
schakelaar ingedrukt totdat het
opendak geheel geopend is:
– sluiten: druk op schakelaar A
(zijde 2) totdat het opendak geo-
pend is in kantelstand en druk ver-
volgens opnieuw op schakelaar A
(zijde 2) totdat het opendak geheel
gesloten is.
Voor de veiligheid van de passa-
giers achter (kinderen) is het moge-
lijk om de bedieningsschakelaars op
de tweede en derde rij uit te schake-
len, door schakelaar E (fig. 135) in
te drukken. Deze bevindt zich op het
bedieningspaneel van de ruitbedie-
ning op het bestuurdersportier.
fig. 139
L0B0098b
fig. 140
L0B0100b
109
BAGAGERUIMTE
ACHTERKLEP OPENEN/SLUI-
TEN, VAN BUITENAF (fig. 141 -
142)
Openen:
– druk op het knopje van de
afstandsbediening voor de portier-
ontgrendeling;
– trek aan hendel A zoals staat
afgebeeld in de figuur; de achterklep
gaat dankzij de gasveren makkelijk
open.
Sluiten: laat de achterklep met
behulp van de handgreep aan de
binnenzijde B zakken en druk daar-
na ter hoogte van de handgreep aan
de buitenzijde, totdat u de vergren-
deling hoort.
De gasveren zijn zo afge-
steld dat de achterklep op
de juiste wijze wordt geo-
pend als de klep het oorspronke-
lijke gewicht heeft. Achteraf aan-
gebrachte voorwerpen (spoiler,
enz.) kunnen de juiste werking en
de veiligheid in gevaar brengen.
ACHTERKLEP OPENEN IN
NOODGEVALLEN (fig. 143)
Ga als volgt te werk als bij een
elektrische storing het slot van de
achterklep ontgrendeld moet wor-
den:
– steek vanuit het interieur van de
auto een kleine schroevendraaier in
opening A;
– draai de schroevendraaier naar
links om mechanisch het slot van de
achterklep te ontgrendelen.
fig. 141
L0B0104b
fig. 143
L0B0169b
fig. 142
L0B0103b
Rijd niet met geopende
achterklep: het uitlaatgas
kan in het interieur
terecht komen.
110
BAGAGE VERVOEREN
BELANGRIJK Als u voorwerpen
vervoert en ‘s nachts rijdt, moet op
uitvoeringen die niet zijn uitgerust
met xenonlampen met automatische
afstelling, de hoogte van het dim-
licht worden afgesteld (zie paragraaf
“Koplampen” in dit hoofdstuk).
Bagage vastzetten (fig. 144)
De vervoerde bagage kan met rie-
men of spanbanden worden beves-
tigd aan de daarvoor bestemde rin-
gen A in de bagageruimte.
De ringen dienen ook, als de auto
daarmee is uitgerust, voor de beves-
tiging van het bagagenet.
Het maximum laadver-
mogen van de auto mag
nooit worden overschre-
den (zie hoofdstuk “Technische
gegevens”). Controleer bovendien
of de bagageruimte goed geladen
is, om te voorkomen dat een voor-
werp bij bruusk remmen naar
voren schiet en letsel veroor-
zaakt.
Niet goed vastgezette
bagage kan bij een onge-
luk de passagiers ernstig
verwonden.
Als u in een gebied rijdt
waar brandstof moeilijk
verkrijgbaar is en u daar-
om reservebrandstof in een jerry-
can wilt vervoeren, dan dient u
zich aan de geldende wetgeving te
houden. Gebruik alleen een
goedgekeurde jerrycan en beves-
tig deze op de juiste wijze. Toch
zal bij een ongeval de kans op
brand groter zijn.
fig. 144
L0B0105b
111
AFDEKHOES BAGAGERUIMTE MET ONBUIGZAME HOEDENPLANK
(indien aanwezig - fig. 145 - 146 - 147 - 148)
Aan het einde van de afdekhoes A
bevindt zich een onbuigzame hoe-
denplank B met een parapluhouder.
U kunt de bagageruimte vergroten
door de onbuigzame hoedenplank B
te verwijderen. Ga hiervoor als volgt
te werk:
– haak met behulp van de hand-
grepen C, één per zijde, de afdek-
hoes los uit de borghaken D van de
hoedenplank;
– begeleid de hoes tijdens het
oprollen in de rolautomaat;
– verwijder de hoedenplank uit de
borgingen aan de zijkant E en trek
de hoedenplank naar de achterkant
van de auto.
Als het noodzakelijk is de rolauto-
maat te verwijderen, moet de interne
veer met enige kracht in richting 1
worden geduwd, verwijder vervol-
gens de rolautomaat in richting 2.
fig. 145
L0B0107b
fig. 146
L0B0260b
fig. 147
L0B0261b
fig. 148
L0B0262b
112
VERSCHUIFBARE AFDEKHOES
(indien aanwezig)
U kunt de bagageruimte vergroten
door de rolhoes te verwijderen. Ga
hiervoor op dezelfde wijze te werk
als bij de onbuigzame hoedenplank.
SCHEIDINGSNET
(indien aanwezig - fig. 149)
Ga als volgt te werk om het schei-
dingsnet te monteren:
– open de twee dekseltjes A (één
per zijde), naast de handgrepen van
de tweede rij;
– plaats de haken B van het net in
de borgingen C;
– steek de twee haken D (één per
zijde) in de voorbereide openingen E
op de vloer achter de stoelen van de
tweede rij;
– stel de betreffende veiligheidsgor-
dels af.
MOTORKAP
Motorkap openen:
– til het beschermdeksel A (fig.
150) naast de bestuurdersstoel op;
– trek ontgrendelhendel B in de
richting van de pijl;
fig. 149
L0B0106b
fig. 150
L0B0109b
fig. 151
L0B0101b
113
– trek aan hendel C (fig. 151) van
de motorkap;
– til de motorkap op en trek gelijk-
tijdig steunstang D (fig. 152) uit
klem E;
– steek het uiteinde van stang D in
zitting F op de motorkap.
Let op. Als de steunstang
verkeerd geplaatst wordt,
kan de motorkap onver-
wachts dichtvallen.
Motorkap sluiten:
– houd de motorkap met een hand
omhoog, trek met de andere hand de
stang uit de zitting en plaats de
steunstang terug in de klem;
– laat de motorkap tot op ongeveer
20 cm zakken en dan dichtvallen: hij
vergrendelt nu automatisch.
fig. 152
L0B110b
Open de motorkap
alleen als de auto stil-
staat.
Pas op als u sjaals, das-
sen of loszittende kle-
dingstukken draagt: deze
kunnen door de bewegende
onderdelen worden gegrepen.
Wees voorzichtig als u
werkzaamheden in de
motorruimte moet ver-
richten en de motor nog warm is,
om brandwonden te voorkomen.
Onthoud dat bij een warme motor
de elektroventilateur onverwacht
kan inschakelen: kans op ver-
wonding. Wacht totdat de motor
is afgekoeld.
Controleer altijd of de
motorkap vergrendeld is,
om te voorkomen dat deze
tijdens het rijden open gaat.
114
ALLESDRAGERS
(indien aanwezig - fig. 153)
Ga voor het gebruik van de alles-
dragers als volgt te werk:
– plaats de allesdragers in de
gewenste positie in de geleiderails op
het dak;
– maak de allesdragers in deze
positie vast met de hendeltjes A die
zich in de dragers zelf bevinden (2
per allesdrager).
Overschrijd nooit het
maximum draagvermo-
gen (zie het hoofdstuk
“Technische gegevens”).
Bij het openen van de
achterklep dient u er op
te letten dat voorwerpen
op de imperiaal niet beschadigd
kunnen worden.
KOPLAMPEN
XENON-GASONTLADINGSLAM-
PEN (indien aanwezig)
De gasontladingslampen (xenon-
lampen) werken met een spannings-
boog. In plaats van gloeidraad
bevatten de lampen samengeperst
xenongas.
De verlichting is aanzienlijk beter
dan die van traditionele lampen,
zowel wat betreft de kwaliteit van de
verlichting (helderder licht) als de
reikwijdte van het verlichte gebied.
De voordelen van de betere verlich-
ting (minder vermoeiend voor de
ogen en een beter orientatievermo-
gen en dus een verhoging van de rij-
veiligheid) zijn vooral merkbaar bij
slecht weer, mist en/of onvoldoende
verkeerstekens, omdat de zijkanten
van de weg, die meestal donker zijn,
beter verlicht worden.
Controleer na enkele
kilometers opnieuw of de
bevestigingsbouten nog
goed vastzitten.
fig. 153
L0B0179b
115
De veel betere verlichting van de
zijkanten vergroot de rijveiligheid
aanzienlijk omdat de bestuurder
hierdoor andere weggebruikers aan
de zijkanten van de weg (voetgan-
gers, fietsers en bromfietsers) beter
kan opmerken.
Voor het inschakelen van de span-
ningsboog is een hoge spanning
nodig, terwijl daarna voor de voe-
ding weinig spanning vereist is.
De koplampen bereiken de maxi-
male lichtopbrengst ongeveer 0,5
seconden na de inschakeling.
De sterke lichtopbrengst die dit
type koplampen levert, vereist het
gebruik van een automatisch sys-
teem dat de afstelling van de kop-
lampen constant houdt bij hard
remmen, accelereren of bij het ver-
voer van lading en zo het verblinden
van tegenliggers verhindert.
Doordat de koplampafstelling door
het elektromechanische systeem
automatisch constant wordt gehou-
den, is de bedieningsknop voor het
afstellen van de koplampen overbo-
dig.
Xenonlampen hebben een zeer
lange levensduur waardoor een
eventueel defect onwaarschijnlijk is.
BELANGRIJK Wendt u voor de
eventuele vervanging van de lampen
tot de Lancia-dealer.
KOPLAMPEN AFSTELLEN
(behalve uitvoeringen met gas-
ontladingslampen)
Goed afgestelde koplampen zijn
belangrijk voor het comfort en de
veiligheid van uzelf en de overige
weggebruikers.
Bovendien zijn er wettelijke voor-
schriften.
Voor optimaal zicht en zichtbaar-
heid moeten de koplampen op de
juiste wijze zijn afgesteld.
Wendt u voor controle of afstelling
tot de Lancia-dealer.
KOPLAMPVERSTELLING
(behalve uitvoeringen met gas-
ontladingslampen)
Als de auto beladen is, helt hij ach-
terover. Het gevolg is dat de licht-
bundel meer naar boven schijnt. De
stand van de koplampen moet nu
worden gecorrigeerd.
Controleer de afstelling
van de koplampen tel-
kens als het gewicht van
de lading wijzigt.
116
ABS
De auto is uitgerust met een anti-
blokkeerremsysteem (ABS). Het sys-
teem voorkomt dat de wielen blok-
keren, waardoor de beschikbare grip
optimaal wordt benut en de auto ook
tijdens een noodstop bestuurbaar en
stabiel blijft.
Als het ABS in werking is getreden,
merkt de bestuurder dit aan een tril-
ling in het rempedaal, die gepaard
gaat met enig geluid.
Dit betekent niet dat de remmen
niet goed functioneren, maar is het
signaal dat het ABS in werking
treedt omdat de grip op de weg ver-
minderd is. Het is daarom noodza-
kelijk uw snelheid aan te passen aan
de weg waarop gereden wordt.
Het ABS is een aanvulling op het
conventionele remsysteem; bij een
storing schakelt het ABS zichzelf
automatisch uit, waarna alleen het
conventionele remsysteem werkt.
Als bij een storing niet meer op het
anti-blokkeersysteem kan worden
gerekend, zal de remcapaciteit van
de auto absoluut niet minder zijn.
Als u niet eerder in een auto met
ABS hebt gereden, raden wij u aan
het systeem eerst een paar keer uit te
proberen op een glad wegdek.
Verlies hierbij de veiligheid niet uit
het oog en houdt u aan de wetgeving
van het land waarin u zich bevindt.
Bovendien raden wij u aan de vol-
gende aanwijzingen aandachtig te
lezen.
Het voordeel van het ABS ten
opzichte van het traditionele rem-
systeem is dat de auto optimaal
bestuurbaar blijft, doordat het blok-
keren van de wielen wordt voorko-
men, ook bij een noodstop en in
omstandigheden waarbij de grip op
het wegdek beperkt is.
Bedien de elektrische regelaar A
(fig. 154):
Stand 0 - één of twee personen op
de voorstoelen.
Stand 1 - vijf personen.
Stand 2 - vijf personen + bagage.
Stand 3 - acht personen + bagage
of bestuurder + maximale lading.
MISTLAMPEN AFSTELLEN
Wendt u voor controle of afstelling
tot de Lancia-dealer.
fig. 154
L0B0071b
117
Als het ABS in werking
treedt, merkt u dat aan
een trilling in het rempe-
daal. Verlaag de remdruk niet
maar houd het rempedaal juist
goed ingedrukt; op deze manier
hebt u, afhankelijk van de condi-
tie van het wegdek, de kortste
remweg.
Het gebruik van het ABS leidt niet
altijd tot een kortere remweg: als
bijv. ijs of verse sneeuw op de weg
ligt, kan de remweg langer zijn.
Voor het beste gebruik van het
anti-blokkeersysteem, is het raad-
zaam de volgende aanwijzingen op
te volgen:
Als het ABS in werking
treedt, dan is de grip van
de banden op het wegdek
beperkt; u dient uw snelheid te
verlagen en aan te passen aan de
beschikbare grip.
Het ABS maakt zoveel
mogelijk gebruik van de
beschikbare grip maar
kan deze niet verhogen. Daarom
moet op gladde weggedeelten
altijd voorzichtig worden gereden
en mogen geen onnodige risico’s
worden genomen.
Als er een storing in het
systeem is, gaat het waar-
schuwingslampje j
branden. U moet met aangepaste
snelheid naar de Lancia-dealer
rijden om het systeem te laten
controleren zodat deze weer vol-
ledig kan functioneren.
Wees voorzichtig bij het remmen in
bochten, ook als de auto is voorzien
van ABS.
Het allerbelangrijkste advies is
echter het volgende:
Als u deze aanwijzingen opvolgt,
zult u onder alle omstandigheden de
remmen het beste benutten.
118
BELANGRIJK Op auto’s die met
ABS zijn uitgerust, mogen uitslui-
tend door de fabriek voorgeschreven
velgen, banden en remblokken
gemonteerd worden.
Het systeem wordt gecompleteerd
met een elektronische remdrukver-
deling EBD (Electronic Brake
Distributor) die via de regeleenheid
en de sensoren van het ABS de rem-
druk verdeelt.
De auto is uitgerust met
een elektronische rem-
drukverdeling (EBD). Als
de lampjes x en j gelijktijdig
gaan branden bij een draaiende
motor, dan duidt dit op een sto-
ring in het EBD-systeem; in dit
geval kunnen bij hard remmen de
achterwielen vroegtijdig blokke-
ren waardoor de auto kan gaan
slippen. Rijd zeer voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde Lancia-
dealer om het systeem te laten
controleren.
Als bij een draaiende
motor alleen het waar-
schuwingslampje j
brandt, dan is er een storing in
het ABS. In dat geval werkt het
conventionele remsysteem op de
normale manier, terwijl geen
gebruik wordt gemaakt van het
antiblokkeersysteem. Onder deze
omstandigheden kan ook de wer-
king van het EBD-systeem ver-
minderen. Ook in dit geval raden
wij u aan onmiddellijk en zonder
bruusk te remmen naar de
dichtstbijzijnde Lancia-dealer te
rijden, om het systeem te laten
controleren.
Als het waarschuwings-
lampje x voor te laag
remvloeistofniveau gaat
branden, stop dan onmiddellijk
en wendt u tot de Lancia-dealer.
Als er vloeistof lekt uit het
hydraulische systeem, wordt de
werking van zowel het conventio-
nele remsysteem als het ABS in
gevaar gebracht.
119
MBA- en
HBA-systemen (indien
aanwezig)
De MBA (Mechanic Brake
Assistance) en HBA (Hydraulic
Brake Assistance) zijn systemen die
zorgen voor een automatische verho-
ging van de remdruk bij een nood-
stop. Tijdens kritieke situaties, als
de bestuurder het rempedaal met
kracht indrukt, zal het systeem de
remdruk verhogen zodat de auto zo
snel mogelijk tot stilstand komt.
De twee systemen werken op
dezelfde wijze. Het enige verschil is
dat de verhoging van de remdruk in
het ene geval wordt geregeld door de
regeleenheid van het ESP-systeem
en in het andere geval op mechani-
sche wijze tot stand komt.
ESP-systeem
(indien aanwezig)
Het ESP-systeem is een elektro-
nisch geregeld systeem dat de stabi-
liteit van de auto bewaakt door het
motorkoppel en de remwerking op
de wielen afzonderlijk te regelen als
de wielen hun grip verliezen, waar-
door de auto beter op koers blijft.
Tijdens de rit is de auto onderwor-
pen aan zijwaartse krachten en
krachten in de lengterichting, die
door de bestuurder kunnen worden
gecontroleerd, totdat de banden de
grip verliezen; als dit gebeurt, dan
wijkt de auto af van de door de
bestuurder gewenste koers.
Vooral bij het rijden op een onre-
gelmatig wegdek (zoals bij klinkers,
water, ijzel of modder), bij verande-
ringen in de snelheid (tijdens het
accelereren of remmen) en/of bij
veranderingen in het wegdek (aan-
wezigheid van bochten of bij het ver-
mijden van obstakels), kunnen de
banden hun grip verliezen.
Het ESP-systeem beïnvloedt de
motor en de remmen, waardoor een
stabiel koppel wordt geleverd als de
sensoren de omstandigheden signa-
leren waarin de auto kan gaan slip-
pen.
De prestaties van het
systeem vergroten in
principe de actieve veilig-
heid, maar mogen de bestuurder
er niet toe verleiden onnodige en
onverantwoorde risico’s te
nemen. De rijstijl moet altijd zijn
aangepast aan het wegdek, het
zicht en het verkeer. De verant-
woordelijkheid voor de verkeers-
veiligheid ligt altijd en overal bij
de bestuurder van de auto.
120
Het ESP-systeem helpt de bestuur-
der de auto onder controle te houden
als de grip van de banden onvol-
doende is. De krachten die het ESP-
systeem regelt om de stabiliteit van
de auto te handhaven, zijn altijd
afhankelijk van de grip tussen band
en wegdek.
WERKING VAN HET ESP-SYS-
TEEM
Het ESP-systeem wordt automa-
tisch ingeschakeld als de motor
wordt gestart en kan handmatig
worden uit- en weer ingeschakeld
door het indrukken van knop A (fig.
155) op het dashboard.
De belangrijkste componenten van
het ESP-systeem zijn:
– een elektronische regeleenheid
die de signalen van de sensoren ver-
werkt en de best mogelijke regeling
uitvoert;
– een stuurhoeksensor;
– vier sensoren die de draaisnelheid
van elk wiel meten;
– een remdruksensor;
– een gierhoeksensor die de ver-
draaiing om de verticale as van de
auto meet;
– een dwarsversnellingsensor die de
zijwaartse versnelling meet (centri-
fugaalkracht).
Het hart van het ESP-systeem is de
ESP-regeleenheid die met de gege-
vens van de sensoren op de auto de
centrifugale krachten berekent, die
op een auto werken in een bocht. De
gierhoeksensor meet de draaiing van
de auto om de verticale as. De cen-
trifugale krachten die worden
gecreëerd als de auto een bocht
neemt worden gemeten met een
dwarsversnellingsensor met een
hoge gevoeligheid.
De stabiliserende werking van het
ESP-systeem is gebaseerd op de
berekeningen die de ESP-regeleen-
heid uitvoert. Deze verwerkt de ont-
vangen signalen van de stuurhoek-
sensor, de dwarsversnellingsensor en
de snelheidssensor bij elk wiel.
Dankzij deze signalen kan de rege-
leenheid de uitkomst voorspellen
van de handelingen die de bestuur-
der uitvoert bij het draaien aan het
stuur.
fig. 155
L0B0112b
121
Deze stand wordt vergeleken met
de richting waarin de bestuurder de
auto wil sturen. Als deze niet met
elkaar overeenstemmen, dan kiest
de regeleenheid in een fractie van
een seconde de meest geschikte
ingrepen om de auto op koers te
houden: een of meer wielen met een
voor ieder wiel afzonderlijke kracht
worden afgeremd en het motorkop-
pel wordt, indien nodig, verlaagd.
De ingrepen worden doorlopend
aangepast en uitgevoerd, zodat de
door de bestuurder gewenste rich-
ting wordt aangehouden.
De werking van het ESP-systeem
verhoogt de actieve veiligheid van de
auto aanzienlijk onder veel kritieke
omstandigheden en is vooral nuttig
als de grip op het wegdek wisselt.
INSCHAKELING VAN
HET ESP-SYSTEEM
Als het EPS-systeem inschakelt,
gaat er een lampje knipperen, om de
bestuurder er op te wijzen dat de
auto de stabiliteit en de grip dreigt te
verliezen.
Storingssignaleringen in het
ESP-systeem
Als er een storing is in het ESP-sys-
teem, wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld, gaat lampje ñ op
het instrumentenpaneel constant
branden en verschijnt op het display
van het CONNECT Nav+ telematica-
infosysteem ook een mededeling.
Als er een storing is in het ESP-sys-
teem, gedraagt de auto zich hetzelfde
als uitvoeringen die niet met dit sys-
teem zijn uitgerust: wendt u zo snel
mogelijk tot een Lancia-dealer.
Voor de correcte wer-
king van het ESP-sys-
teem, is het noodzakelijk
dat de banden van alle wielen
van hetzelfde merk en type zijn.
De banden moeten dezelfde
afmetingen hebben en in perfecte
conditie zijn.
TC- en ASR-systemen
De systemen TC (Traction Control)
en ASR (Anti Slip Regulation), die in
het EPS-systeem zijn geïntegreerd,
controleren de trekkracht van de
auto en grijpen automatisch in als
een of beide aangedreven wielen
dreigen door te slippen.
Afhankelijk van de oorzaak van het
doorslippen, worden twee verschil-
lende controlesystemen ingescha-
keld:
– als het doorslippen van beide
aangedreven wielen wordt veroor-
zaakt door een te hoog motorvermo-
gen, vermindert het ASR het motor-
vermogen;
122
– als slechts één aangedreven wiel
dreigt door te slippen, zorgt het TC-
systeem ervoor dat het wiel automa-
tisch wordt afgeremd. Het effect is
hetzelfde als dat van een sperdiffe-
rentieel.
TC en ASR zijn vooral nuttig onder
de volgende omstandigheden:
– doorslippen van het binnenste
wiel in bochten, door verandering
van de wielbelasting of door te felle
acceleratie;
– te hoog vermogen naar de wielen,
ook in samenhang met de condities
van het wegdek;
– acceleratie op gladde wegen en
bij sneeuw en ijzel;
– verlies van grip op natte wegge-
deelten.
De prestaties van het
systeem vergroten in
principe de actieve veilig-
heid, maar mogen de bestuurder
er niet toe verleiden onnodige en
onverantwoorde risico’s te
nemen. De rijstijl moet altijd zijn
aangepast aan het wegdek, het
zicht en het verkeer. De verant-
woordelijkheid voor de verkeers-
veiligheid ligt altijd en overal bij
de bestuurder van de auto.
Voor de correcte wer-
king van de systemen TC
en ASR, is het noodzake-
lijk dat de banden van alle wielen
van hetzelfde merk en type zijn.
De banden moeten dezelfde
afmetingen hebben en in perfecte
conditie zijn.
BELANGRIJK Schakel het ESP-
systeem uit als u met sneeuwkettin-
gen rijdt, waardoor gelijktijdig de
systemen TC en ASR worden uitge-
schakeld: onder deze omstandighe-
den levert het doorslaan van de aan-
gedreven wielen juist meer trek-
kracht op.
MSR-SYSTEEM
De auto is uitgerust met het MSR-
systeem (Motor Schleppmoment
Regelung) voor trekkrachtregeling.
Dit systeem verhoogt bij bruusk
terugschakelen het motorkoppel,
zodat overmatige vertraging van de
aangedreven wielen wordt voorko-
men. Dit heeft vooral voordelen op
een wegdek met weinig grip, waarop
de stabiliteit van de auto snel verlo-
ren kan gaan.
123
EOBD-systeem
Het op de auto gemonteerde
EOBD-systeem (European On Board
Diagnosis) is conform de EU 98/69-
richtlijnen (EURO 3).
Met dit systeem kan een doorlopen-
de diagnose worden uitgevoerd van
die componenten op de auto die van
invloed zijn op de emissie; boven-
dien attendeert het systeem de
bestuurder door het branden van het
lampje U en het verschijnen van
de betreffende mededeling op het
display van het CONNECT Nav+
telematica-infosysteem, op de ver-
oudering van de betreffende compo-
nenten.
Het doel is:
– de werking van het systeem con-
troleren;
– signaleren wanneer door een sto-
ring de emissies boven de wettelijk
vastgestelde drempelwaarde uitko-
men;
– signaleren wanneer het noodza-
kelijk is defecte componenten te ver-
vangen.
Het systeem beschikt verder nog
over een diagnosestekker die, als
deze verbonden is met speciale
apparatuur, het mogelijk maakt, de
door de regeleenheid opgeslagen sto-
ringscodes en de specifieke parame-
ters voor de diagnose en werking van
de motor, te lezen. Deze controle kan
ook worden uitgevoerd door de ver-
keerspolitie.
Als u de contactsleutel in
stand M draait en het
lampje U gaat niet bran-
den of het gaat branden of knip-
peren tijdens het rijden, wendt u
dan zo snel mogelijk tot de
Lancia-dealer. De werking van
het lampje U kan worden
gecontroleerd met behulp van
speciale apparatuur van de ver-
keerspolitie. Houdt u aan de wet-
geving van het land waarin u rijdt
BELANGRIJK Na het verhelpen
van de storing moet de Lancia-
dealer voor een complete controle
van het systeem, tests uitvoeren op
een testbank en, zonodig, een proef-
rit maken die eventueel een langere
afstand kan omvatten.
124
AIRBAGS VOOR EN
ZIJ-AIRBAGS
De auto is uitgerust met airbags
voor, aan bestuurderszijde (fig. 156)
en aan passagierszijde (fig. 157) zij-
airbags (side-bags) (fig. 159) en
headbags (fig. 158).
AIRBAGS VOOR
Beschrijving en werking
De airbag voor (bestuurder en pas-
sagier) is een veiligheidsvoorziening
die onmiddellijk in werking treedt
bij een frontale botsing.
De airbag bestaat uit een tweetraps
opblaasbaar luchtkussen dat in een
daarvoor bestemde ruimte is
geplaatst:
– in het midden van het stuurwiel
aan bestuurderszijde;
– een luchtkussen met een groter
volume boven het dashboardkastje
aan passagierszijde.
fig. 156
L0B0083b
fig. 157
L0B0097b
fig. 159
L0B0099b
fig. 158
L0B0111b
125
De airbag voor (bestuurder en passa-
gier) is een veiligheidsvoorziening die
onmiddellijk in werking treedt bij een
middelzware frontale botsing.
Bij een frontale botsing verwerkt de
centrale regeleenheid de informatie
van de verschillende vertragingssen-
soren, en zorgt ervoor, indien nodig,
dat het kussen opblaast met een
kracht en een snelheid die afhangt
van de ontvangen informatie.
Het kussen blaast onmiddellijk op,
waardoor het lichaam van de inzit-
tenden voor wordt opgevangen en de
kans op letsel beperkt wordt. Direct
daarna loopt het kussen weer leeg.
Bij een ongeval kan een inzittende
die geen veiligheidsgordel heeft
omgelegd in contact komen met een
airbag die nog niet volledig opgebla-
zen is, waardoor de inzittende min-
der beschermd wordt. De airbag
voor (bestuurder en passagier) is
geen vervanging voor de veiligheids-
gordels, maar een aanvulling. Draag
dus altijd veiligheidsgordels.
Bovendien is het dragen van veilig-
heidsgordels wettelijk verplicht in
Europa (en in de meeste landen
daarbuiten).
Bij lichte frontale botsingen (waar-
bij de veiligheidsgordel de inzittende
op zijn plaats houdt), wordt de air-
bag niet geactiveerd.
Bij botsingen tegen snel vervormba-
re of beweegbare objecten (zoals ver-
keerspalen, sneeuw- of ijs-ophopin-
gen, geparkeerde auto’s, enz), bij
aanrijdingen van achteren (zoals een
aanrijding door een andere auto) en
bij zijdelingse aanrijdingen tegen
andere auto’s of veiligheidsbarrières
(bijvoorbeeld tegen de onderkant van
de auto of de vangrail), wordt de air-
bag niet geactiveerd omdat geen
enkele aanvullende bescherming
wordt geboden ten opzichte van de
veiligheidsgordels.
Als de airbag in deze gevallen niet
geactiveerd wordt, betekent dit niet
dat het systeem niet goed functio-
neert.
ZEER GEVAAR-
LIJK De auto is
uitgerust met een
airbag voor aan de passagierszij-
de. Monteer absoluut geen kin-
derzitje op de passagierstoel
voor. Als het absoluut noodzake-
lijk is een kind op de passagiers-
stoel voor te vervoeren, kan de
airbag voor aan de passagierszij-
de worden uitgeschakeld. Ook als
het niet wettelijk verplicht is,
raden wij u aan, voor een optima-
le bescherming van de volwasse-
nen, de airbag onmiddellijk weer
in te schakelen zodra er geen
kind meer op de passagiersstoel
voor vervoerd wordt.
AIRBAG VOOR AAN PASSA-
GIERSZIJDE
De airbag voor aan passagierszijde
is ontwikkeld om de bescherming te
verbeteren van een inzittende voor
met omgelegde veiligheidsgordel.
Als de airbag volledig opgeblazen
is, vult deze het grootste deel van de
ruimte tussen het dashboard en de
voorpassagier.
A
I
R
B
A
G
126
Airbag voor aan passagierszijde
handmatig uitschakelen
Als het absoluut noodzakelijk is
een kind op de passagiersstoel voor
te vervoeren, kan de airbag voor aan
passagierszijde worden uitgescha-
keld.
De airbag wordt uitgeschakeld
door met de contactsleutel de sleu-
telschakelaar rechts van het dash-
board (fig. 160) te bedienen. De
schakelaar kan worden bediend als
het portier aan passagierszijde is
geopend.
De sleutelschakelaar heeft twee
standen:
stand 1 (ON): airbag voor aan pas-
sagierszijde ingeschakeld, het waar-
schuwingslampje ï is gedoofd; het
is absoluut verboden kinderen op de
passagiersstoel voor te vervoeren;
stand 2 (OFF): airbag voor aan pas-
sagierszijde uitgeschakeld, het waar-
schuwingslampje ï brandt; het is
mogelijk kinderen op de passagiers-
stoel voor te vervoeren, waarbij ze be-
schermd moeten worden door pas-
sende universele systemen.
Het waarschuwingslampje ï blijft
continu branden totdat de airbag aan
passagierszijde opnieuw wordt inge-
schakeld.
De uitschakeling van de airbag voor
aan passagierszijde heeft geen invloed
op de werking van de zij-airbag.
De sleutel kan bij geopend portier in
beide standen in de schakelaar wor-
den gestoken of worden uitgenomen.
ZIJ-AIRBAGS
(SIDE-BAGS - HEADBAGS)
De zij-airbags beschermen de inzit-
tenden bij een middelzware zijde-
lingse aanrijding.
Ze bestaan uit zich snel opblazende
kussens:
– de side-bag is in de rugleuning
van de stoelen voor geplaatst (eerste
rij), waardoor het kussen ten opzich-
te van de inzittende altijd de optima-
le positie inneemt, ongeacht de stand
van de stoel;
– de headbag is een “gordijn”-sys-
teem en bevindt zich in de hemelbekle-
ding aan de zijkant; de headbag is
afgedekt met een afwerklijst, waardoor
het kussen naar beneden wordt opge-
blazen. Deze uitvoering is ontwikkeld
om bescherming te bieden aan het
hoofd en zorgt ervoor dat de inzitten-
den van alle drie de rijen tijdens een
zijdelingse botsing maximaal zijn
beschermd, dankzij het grote effectieve
oppervlak.
Bij een zijdelingse aanrijding ver-
werkt een elektronische regeleenheid
de gegevens van een vertragingssen-
sor en zorgt ervoor, indien nodig, dat
het kussen opblaast.
fig. 160
L0B0113b
127
Het kussen blaast onmiddellijk op
en vult de ruimte tussen het zijpa-
neel van de auto en het lichaam van
de inzittenden. Direct daarna loopt
het kussen weer leeg.
Bij lichte zijdelingse aanrijdingen
(waarbij de veiligheidsgordel de
inzittende op zijn plaats houdt),
worden de airbags niet geactiveerd.
De zij-airbags zijn geen vervanging
voor de veiligheidsgordels, maar een
aanvulling. Draag dus altijd veilig-
heidsgordels. Bovendien is het dra-
gen van veiligheidsgordels wettelijk
verplicht in Europa (en in de meeste
landen daarbuiten).
De werking van de zij-airbags
wordt niet uitgeschakeld als de air-
bag voor aan passagierszijde wordt
uitgeschakeld, zoals beschreven in
de vorige paragraaf. Zo wordt bij
een zijdelingse aanrijding ook het
eventueel vervoerde kind
beschermd.
BELANGRIJK De airbags voor en/of
aan de zijkant kunnen worden geacti-
veerd bij zware botsingen of als de auto
aan de onderzijde wordt geraakt, bij-
voorbeeld bij zware botsingen tegen
treden of stoepranden of obstakels op
het wegdek of als de auto terecht komt
in grote gaten of verzakkingen in het
wegdek.
BELANGRIJK Als de airbag in
werking treedt, ontsnapt een beetje
rook. Deze rook is niet schadelijk en
duidt niet op brand; bovendien kan
het oppervlak van het opgeblazen
kussen en het interieur van de auto
bedekt zijn met een laagje poeder-
achtige stof: dit poeder kan de huid
en de ogen irriteren. Als u hiermee in
aanraking bent gekomen, moet u
zich met neutrale zeep en water was-
sen.
BELANGRIJK Als tijdens het rij-
den het lampje î gaat branden
(storingsmelding), wendt u dan
onmiddellijk tot de Lancia-dealer
om de storing te laten verhelpen.
Het airbagsysteem heeft een gel-
digheid van 10 jaar. Laat na het ver-
strijken van deze termijn het sys-
teem door de Lancia-dealer ver-
vangen.
128
BELANGRIJK Na een ongeval
waarbij de airbag in werking is
getreden, dient u zicht tot de
Lancia-dealer te wenden om de
airbag, de elektronische regeleen-
heid, de veiligheidsgordels, en de
gordelspanners te laten vervangen
en de werking van de elektrische
installatie te laten controleren.
Alle controlewerkzaamheden,
reparaties en de vervanging van de
airbag moeten door een Lancia-
dealer worden uitgevoerd.
Aan het einde van de lange levens-
duur van uw auto, moet u contact
opnemen met een Lancia-dealer
om het systeem buiten werking te
laten stellen.
Bij verkoop van de auto moet de
nieuwe eigenaar op de hoogte
gesteld worden van het gebruik en
de instructies, en moet hij het
instructieboekje ontvangen.
BELANGRIJK Het in werking tre-
den van de gordelspanners, de air-
bags voor en de zij-airbags wordt
door de elektronische regeleenheid
bepaald, afhankelijk van het type
ongeval. Als een van deze onderde-
len niet in werking treedt, dan duidt
dat niet op een storing in het sys-
teem.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Als u de contactsleutel in
stand M draait, gaat het
lampje ï branden. Na 4
seconden moet het lampje
doven. Als het waarschuwings-
lampje niet gaat branden, constant
blijft branden of tijdens het rijden
gaat branden, wendt u dan onmid-
dellijk tot de Lancia-dealer.
Als u de contactsleutel in
stand M draait, gaat het
lampje ï (met de schake-
laar voor uitschakeling van airbag
voor aan passagierszijde in stand
ON) ongeveer 4 seconden branden
en vervolgens 4 seconden knippe-
ren, om aan te geven dat de airbag
voor aan passagierszijde en de zij-
airbags bij een ongeval worden ge-
activeerd. Hierna moet het lampje
doven.
Rijd altijd met beide
handen op de stuurwiel-
rand, zodat bij het in wer-
king treden van de airbag, het
systeem niet wordt gehinderd
door obstakels die ernstig letsel
kunnen veroorzaken. Rijd niet
met voorover gebogen lichaam,
maar ga goed rechtop zitten en
steun tegen de rugleuning.
129
Plaats geen stickers of
andere objecten op het
stuurwiel, op de plek van
de airbag aan passagierszijde of
de zijkant van de hemelbekle-
ding.
Reis niet met voorwer-
pen op schoot en houd
vooral geen pijp, potlood,
enz in de mond. Bij een ongeval
waarbij de airbag in werking
treedt, kan dit ernstig letsel ver-
oorzaken.
Bedenk dat als de con-
tactsleutel in stand M
staat, ook bij uitgezette
motor de airbags geactiveerd
kunnen worden als de auto wordt
aangereden door een andere
auto. Ook bij een stilstaande auto
mogen dus absoluut geen kinde-
ren op de voorstoel worden ver-
voerd.
Als bij een stilstaande auto en
met uitgenomen contactsleutel de
airbags bij een ongeval niet in
werking treden, betekent dit ech-
ter niet dat het systeem niet goed
werkt.
Laat bij diefstal of een
poging tot diefstal, bij
beschadiging of als de
auto bij een overstroming onder
water is geweest, het airbagsys-
teem door de Lancia-dealer con-
troleren.
De rugleuningen van de
voorstoelen mogen niet
met water worden afgeno-
men of met stoom worden gerei-
nigd in een automatisch wasap-
paraat.
Bedek de rugleuning van
de voorstoelen niet met
hoezen of kleden.
130
De airbag is geen ver-
vanging voor de veilig-
heidsgordels, maar een
aanvulling. De inzittenden wor-
den uitsluitend door de veilig-
heidsgordels beschermd bij fron-
tale botsingen bij lage snelheid,
bij zijdelingse aanrijdingen en
als de auto over de kop slaat. De
gordels moeten dus altijd gedra-
gen worden.
De airbag voor treedt in
werking als de botsing
zwaarder is dan een bot-
sing waarbij alleen de gordel-
spanners worden geactiveerd. Bij
aanrijdingen die tussen die twee
drempelwaarden in liggen, tre-
den alleen de gordelspanners in
werking.
PARKEERSEN-
SOREN
(indien aanwezig)
Dit parkeersysteem attendeert de
bestuurder op de aanwezigheid van
obstakels aan de achterkant van de
auto.
Het is een handig hulpmiddel voor
het opmerken van afzettingen,
muurtjes, cementblokken, paaltjes,
bloembakken en soortgelijke voor-
werpen, en eventuele kinderen die
zich achter de auto bevinden.
Het systeem meet door middel van
vier sensoren die in de achterbum-
per zijn geplaatst (fig. 161), de
afstand tussen de auto en eventuele
obstakels; de bestuurder wordt
gewaarschuwd door een repeterend
geluidssignaal dat automatisch in
werking treedt bij het inschakelen
van de achteruit
Als de afstand tot het obstakel klei-
ner wordt, neemt de frequentie van
het geluidssignaal toe.
Het geluidssignaal klinkt ononder-
broken als de afstand tot het obsta-
kel minder is dan ongeveer 25 cm.
Het geluidssignaal stopt onmiddel-
lijk als de afstand tot het obstakel
groter wordt. De frequentie van het
geluidssignaal blijft constant als de
gemeten afstand onveranderd blijft.
fig. 161
L0B0023b
131
De verantwoordelijk-
heid tijdens het parkeren
ligt altijd en overal bij de
bestuurder. Controleer als u de
auto parkeert of zich geen perso-
nen of dieren in de buurt van de
auto bevinden. Het systeem moet
als een hulpmiddel voor de
bestuurder beschouwd worden.
De bestuurder moet tijdens even-
tueel gevaarlijke manoeuvres
altijd volledig zijn aandacht
behouden, ook als deze met lage
snelheid worden uitgevoerd.
Voor een juiste werking
van het hulpsysteem mag
er geen modder, vuil,
sneeuw of ijs op de sensoren op
de bumpers zitten.
Wees voorzichtig bij het
reinigen van de sensoren
om strepen of beschadi-
gingen te voorkomen; gebruik
geen droge, grove of harde doek.
De sensoren moeten worden
gereinigd met schoon water,
waaraan eventueel autoshampoo
is toegevoegd. In wastunnels
waar gebruik wordt gemaakt van
stoom of hogedrukreiniging,
moeten de sensoren snel worden
gereinigd. Houd hierbij de straal-
pijp op meer dan 10 cm afstand.
WERKING MET AANHANGER
De werking van de parkeersen-
soren wordt automatisch uitgescha-
keld als de stekker van de aanhanger
wordt aangesloten op de stekkerdoos
van de trekhaak.
De sensoren worden automatisch
weer ingeschakeld als u de aanhan-
gerstekker losmaakt.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Controleer tijdens parkeermanoeu-
vres of zich geen obstakels op of
onder de sensoren bevinden.
Obstakels die zich dicht bij de ach-
terkant van de auto bevinden, wor-
den onder bepaalde omstandigheden
niet door het systeem gesignaleerd
en kunnen dus de auto beschadigen
of zelf beschadigd worden.
De signalen die door de sensoren
verstuurd worden, kunnen veran-
derd zijn door beschadiging van de
sensoren zelf, door vuil, modder,
sneeuw of ijs op de sensoren of door
ultrasone systemen (bijv. luchtdruk-
remmen van vrachtwagens of pneu-
matische hamers) die zich in de
nabijheid bevinden.
BELANGRIJK Bij een storing in
het systeem, wordt de bestuurder
door een repeterend alarmsignaal
gewaarschuwd, dat bestaat uit een
kort en lang geluidssignaal; wendt u
in dat geval tot de Lancia-dealer.
Als de sensoren meerdere obstakels
signaleren, zal de regeleenheid de
kortste afstand weergegeven.
132
EXTRA ACCESSOI-
RES
RADIOZENDAPPARATUUR EN
MOBIELE TELEFOONS
Mobiele telefoons en andere radio-
zendapparaten (bijvoorbeeld 27 mc)
mogen alleen in de auto worden
gebruikt als een aparte antenne aan
de buitenkant van de auto wordt
gemonteerd.
BELANGRIJK Door het gebruik
van een mobiele telefoon, een 27 mc-
zender of gelijksoortige apparaten in
de auto (zonder buitenantenne) ont-
staan elektromagnetische velden die,
als ze worden versterkt door de
reflectie in het interieur, niet alleen
schadelijk voor de gezondheid van de
inzittenden kunnen zijn, maar ook
storingen in de elektrische systemen
van de auto kunnen veroorzaken.
Hierdoor wordt de veiligheid in
gevaar gebracht.
Bovendien wordt de zend- en ont-
vangstkwaliteit aanzienlijk beperkt
door de isolerende eigenschappen
van de carrosserie.
TANKEN MET DE
LANCIA PHEDRA
BENZINEMOTOREN
Door de toepassing van
emissiereductiesystemen
in de Lancia Phedra mag
u uitsluitend loodvrije benzine
tanken met een octaangetal van
ten minste 95 R.O.N.
Om te voorkomen dat per ongeluk
loodhoudende benzine wordt
Tank nooit loodhouden-
de benzine omdat hier-
door de katalysator
onherstelbaar kan beschadigen.
Als in de tank loodhoudende
benzine terecht is gekomen (ook
al is dat zeer weinig), dan MAG
DE MOTOR NIET WORDEN
GESTART. Probeer de benzine in
de tank niet te verdunnen met
loodvrije benzine, maar maak de
tank en het brandstofcircuit
geheel leeg.
getankt, heeft de vulopening van de
tank zodanige afmetingen dat er
geen tankpistool voor loodhoudende
benzine kan worden ingestoken.
Een beschadigde kataly-
sator laat schadelijke stof-
fen in het uitlaatgas ach-
ter, waardoor het milieu wordt
vervuild.
133
JTD-MOTOREN
De dieselmotoren zijn
uitsluitend geschikt voor
dieselbrandstof voor
motorvoertuigen (Europese spe-
cificatie EN590). Het gebruik van
andere producten of mengsels
kan de motor onherstelbaar
beschadigen en het vervallen van
de garantie tot gevolg hebben.
Mocht u onverhoopt een ander
type brandstof tanken, dan mag
de motor niet worden gestart en
moet de brandstoftank worden
afgetapt. Ook als de motor slechts
kort heeft gedraaid, moet naast
de brandstoftank, ook alle
brandstof uit de brandstofleidin-
gen worden afgetapt.
Bij lage buitentemperaturen kan de
vloeibaarheid van de dieselbrandstof
verminderen door de vorming van
paraffine, waardoor het dieselfilter
verstopt kan raken.
Om dit probleem te voorkomen
wordt er, afhankelijk van het sei-
zoen, dieselbrandstof geleverd die
speciaal voor de zomer of voor de
winter is ontwikkeld.
Bij buitentemperaturen die tussen de
0 en 15°C schommelen (bijvoorbeeld
in het voor- en najaar), kan de door het
tankstation geleverde dieselbrandstof
niet toereikend blijken te zijn.
Gebruik in die omstandigheden, en
vooral als de motor regelmatig wordt
afgezet en weer wordt gestart bij
lage buitentemperaturen (bijv. in de
bergen), dieselbrandstof die speciaal
voor de winter is ontwikkeld; in alle
andere gevallen raden wij aan de
dieselbrandstof te mengen met het
vorstbeveiligingsmiddel DIESEL
MIX in de verhouding die in de
gebruiksaanwijzing van het middel
is aangegeven. Doe eerst het middel
in de tank en voeg daarna de diesel-
brandstof toe.
U moet het vorstbeveiligingsmiddel
DIESEL MIX door de dieselbrand-
stof mengen voordat de dieselbrand-
stof door de kou van samenstelling is
veranderd. Achteraf toevoegen heeft
geen enkel effect.
TANKDOP (fig. 162)
De tankdop A is voorzien van een
slot met sleutel. De dop is bereikbaar
na het openen van het tankklepje B.
Ontgrendel de tankdop door de con-
tactsleutel linksom te draaien en de
dop los te draaien.
Hang de dop tijdens het tanken
aan het haakje in het klepje, zoals is
afgebeeld.
fig. 162
L0B0116b
134
BELANGRIJK Door de hermeti-
sche afsluiting kan de druk in de
tank iets oplopen; daarom is het nor-
maal als u tijdens het losdraaien van
de tankdop een gesis hoort.
Draai na het tanken de dop rechts-
om totdat u een of meerdere klikken
hoort; draai vervolgens de sleutel
rechtsom en neem hem uit het slot.
Sluit het klepje.
Kom niet dicht bij de
vulopening met open vuur
of een brandende sigaret:
brandgevaar. Houd uw hoofd ook
niet dichtbij de vulopening om te
voorkomen dat u schadelijke
dampen inademt.
Vervang de tankdop
zonodig alleen door een
ander exemplaar van het-
zelfde type, anders kan de wer-
king van het benzinedamp-
opvangsysteem in gevaar worden
gebracht.
BESCHERMING
VAN HET MILIEU
De bescherming van het milieu is
het uitgangspunt geweest in alle
fasen van de ontwikkeling en pro-
ductie van de Lancia Phedra. Het
resultaat is zichtbaar in het gebruik
van de materialen en de toepassing
van systemen om de schadelijke
effecten te verminderen of drastisch
te beperken.
De emissiereductiesystemen voor
benzinemotoren zijn:
– driewegkatalysator (katalysator);
– lambdasondes;
– benzinedamp-opvangsysteem.
De emissiereductiesystemen voor
JTD-motoren zijn:
– oxidatiekatalysator
– uitlaatgasrecirculatiesysteem
(E.G.R.).
– roetfilter (indien aanwezig): dit
filter vangt onverbrande roetdeeltjes
op en verbrandt deze vervolgens om
de schadelijke uitlaatgasemissie te
verminderen.
De Lancia Phedra is klaar voor de
start, met een ruime voorsprong op
de strengste internationale milieu-
eisen.
135
BENZINEMOTOR STARTEN
BELANGRIJK Het gaspedaal mag
pas worden ingetrapt nadat de
motor is gestart.
1) Zorg ervoor dat de handrem is
aangetrokken.
2) Zet de versnellingspook in de
vrijstand.
3) Trap het koppelingspedaal
geheel in.
4) Bij uitvoeringen met een auto-
matische versnellingsbak moet de
versnellingspook in stand P of N
worden gezet.
5) Draai de contactsleutel in stand
D en laat de sleutel los zodra de
motor aanslaat.
De elektrische installaties die veel
stroom verbruiken (airconditioning,
achterruitverwarming, enz.) schake-
len tijdens het starten tijdelijk uit.
MOTOR STARTEN
BELANGRIJK De auto is uitgerust
met een elektronische startblokke-
ring. Zie bij startproblemen
“Lancia-CODE” in het hoofdstuk “
Wegwijs in uw auto”.
Het is raadzaam om
gedurende de eerste
gebruiksperiode geen
maximale prestaties van uw auto
te verlangen (bijv. krachtig acce-
lereren, langdurig rijden met
hoge toerentallen en bruusk rem-
men).
Het is zeer gevaarlijk om
de motor in een afgesloten
ruimte te laten draaien.
De motor verbruikt zuurstof en
produceert koolmonoxide dat
zeer giftig is en dodelijk kan zijn.
BELANGRIJK Het contactslot is
voorzien van een herstartbeveiliging.
Als de motor bij de eerste poging
niet aanslaat, moet u de sleutel
terugdraaien in stand S en nogmaals
starten.
Laat de contactsleutel
niet in stand MAR staan
als de motor stilstaat,
zodat de accu niet onnodig wordt
ontladen.
GEBRUIK VAN DE AUTO EN PRAKTISCHE TIPS
136
Raak de hoogspannings-
kabels (bougiekabels)
nooit aan als de motor
draait.
Als de motor bij de eerste poging
niet aanslaat, moet u de sleutel in
stand S draaien en vervolgens weer
in stand M; als de motor nog niet
aanslaat, probeer het dan met de
andere geleverde sleutels. Wendt u,
als de motor nog niet aanslaat, tot de
Lancia-dealer.
JTD-MOTOR STARTEN
1) Zorg ervoor dat de handrem is
aangetrokken.
2) Zet de versnellingspook in de
vrijstand.
3) Trap het koppelingspedaal
geheel in.
4) Draai de contactsleutel in stand
M. Op het instrumentenpaneel gaat
het controlelampje m branden.
5) Wacht tot het lampje m
gedoofd is. Hoe warmer de motor,
hoe sneller het lampje dooft.
6) Draai de contactsleutel in stand
D onmiddellijk nadat het lampje
m gedoofd is. Als u te lang wacht,
zijn de voorgloeibougies weer afge-
koeld.
De elektrische installaties die veel
stroom verbruiken (airconditioning,
achterruitverwarming, enz.) schake-
len tijdens het starten tijdelijk uit.
Als de motor bij de eerste poging
niet aanslaat, moet u de sleutel in
stand S draaien en vervolgens weer
in stand M; als de motor nog niet
aanslaat, probeer het dan met de
andere geleverde sleutels.
Wendt u, als de motor nog niet
aanslaat, tot de Lancia-dealer.
MOTOR
OPWARMEN
– Rijd rustig weg, laat de motor
niet met hoge toerentallen draaien
en trap het gaspedaal niet bruusk in.
– Verlang de eerste kilometers geen
maximale prestaties. Wij raden u
aan te wachten tot de koelvloeistof
een temperatuur heeft bereikt van
50°÷ 60°C.
ROLLEND STARTEN
Probeer auto’s nooit te starten
door ze aan te duwen, te
slepen of van een helling
te laten rijden. Op die
wijze kan er onverbrande brand-
stof in de katalysator terechtko-
men, waardoor deze onherstel-
baar zal beschadigen.
137
MOTOR UITZETTEN
Draai de contactsleutel in stand S
terwijl de motor stationair draait.
PARKEREN
Voer voor het parkeren van de auto
de volgende handelingen uit:
– zet de motor uit;
– trek de handrem aan;
– schakel de eerste versnelling in
als de auto op een helling omhoog
staat en de achteruit bij een helling
omlaag;
– zet de voorwielen zo dat de auto,
als de handrem losschiet, direct tot
stilstand komt.
Zie voor uitvoeringen met automa-
tische versnellingsbak de aanwijzin-
gen in de betreffende paragraaf in
het hoofdstuk “Wegwijs in uw
auto”.
Laat de contactsleutel
niet in stand M staan als
de motor stilstaat, zodat
de accu niet onnodig wordt ontla-
den.
Houd er rekening mee
dat de rem- en stuurbe-
krachtiging niet werken
zolang de motor niet is aangesla-
gen, waardoor meer kracht nodig
is voor de bediening van het rem-
pedaal en het stuur.
Gasgeven voordat u de
motor uitzet heeft geen
enkel nut, verspilt brand-
stof en is, vooral voor motoren
met turbocompressor, schadelijk.
BELANGRIJK Het is beter om de
motor na een zware rit even “op
adem” te laten komen. Zet de motor
niet onmiddellijk uit, maar laat hem
even stationair draaien. Hierdoor
kan de temperatuur in de motor-
ruimte dalen.
Laat kinderen nooit
alleen achter in de auto.
Neem de sleutels altijd uit
het contactslot als u de auto ver-
laat en neem de sleutels mee.
138
VEILIG RIJDEN
Tijdens het ontwerpen van de
Lancia Phedra heeft Lancia veel
aandacht besteed aan de optimale
veiligheid voor de inzittenden.
Desalniettemin blijft het gedrag van
de bestuurder van doorslaggevende
betekenis voor de veiligheid op de
weg.
Hierna vindt u enkele eenvoudige
tips en aanbevelingen om onder
diverse omstandigheden veilig te rij-
den Hoewel u de meeste natuurlijk
al kent, is het toch de moeite waard
ze aandachtig te lezen.
VOOR U WEGRIJDT
Enkele belangrijke tips:
– Controleer of de verlichting goed
werkt.
– Zet de stoel, het stuur en de ach-
teruitkijkspiegels in de juiste stand.
– Zet de hoofdsteunen zo, dat ze
het hoofd steunen en niet de nek.
– Controleer of de slag van de
pedalen niet beperkt wordt (door
matten, enz.).
– Controleer of eventuele kinderzit-
jes (stoeltjes, wiegjes, enz.) goed
bevestigd zijn op de stoelen die hier-
op zijn voorbereid.
– Stuw eventuele bagage zorgvul-
dig in de bagageruimte om te voor-
komen dat bij bruusk remmen voor-
werpen door het interieur schieten.
– Gebruik geen zware maaltijden
voor een reis. Een lichte maaltijd
draagt ertoe bij goede reflexen te
behouden. Vermijd vooral het
gebruik van alcohol. Het gebruik
van bepaalde medicijnen kan de rij-
vaardigheid negatief beïnvloeden:
lees aandachtig de bijbehorende
waarschuwingen.
Controleer regelmatig:
– conditie en spanning van de ban-
den;
– niveau van de motorolie;
– niveau van de koelvloeistof en de
conditie van het koelsysteem;
– niveau van de remvloeistof;
– niveau van de olie van de stuur-
bekrachtiging;
– niveau van de ruitensproeier-
vloeistof.
139
TIJDENS DE RIT
Enkele belangrijke tips:
– De eerste regel van veilig rijden is
voorzichtigheid. Voorzichtigheid
houdt ook in, dat u alert bent op
fouten en onvoorzichtigheden van
anderen.
– Houdt u altijd strikt aan de gel-
dende verkeersregels van elk land
waarin u rijdt en houdt u vooral aan
de maximum snelheden.
– Controleer ook altijd of naast
uzelf ook alle overige inzittenden de
veiligheidsgordel dragen en dat de
kinderen in passende zitjes worden
vervoerd. Dieren dienen bij voorkeur
in een van het interieur afgescheiden
gedeelte te worden vervoerd.
– Lange reizen moeten in optimale
conditie worden gestart.
– Rijd niet te lang achter elkaar,
maar las pauzes in en gebruik die
om een beetje te bewegen en weer op
krachten te komen.
– Zorg voor een constante luchtver-
versing in het interieur.
– Rijd nooit van een helling af met
een afgezette motor: u kunt dan niet
op de motor afremmen en de rem-
en stuurbekrachtiging werken niet,
waardoor meer kracht nodig is voor
de bediening van het rempedaal en
het stuur.
Water, ijs en strooizout
op de wegen kunnen zich
afzetten op de remschij-
ven waardoor de gewenste rem-
vertraging iets later wordt
bereikt.
Let op bij de montage
van spoilers, lichtmetalen
velgen en niet standaard
wieldoppen: ze kunnen de venti-
latie van de remmen verminderen
en daarmee hun doelmatigheid
tijdens krachtig en veelvuldig
remmen; bijvoorbeeld tijdens een
steile afdaling.
Rijden onder invloed
van alcohol, verdovende
middelen, of bepaalde
medicijnen is zeer gevaarlijk
voor uzelf en voor anderen.
140
IN HET DONKER RIJDEN
Enkele belangrijke tips:
– Rijd extra voorzichtig: rijden in
het donker vergt veel meer concen-
tratie.
– Beperk de snelheid, vooral op
onverlichte wegen.
– Stop bij de eerste tekenen van
slaperigheid: doorrijden levert
gevaar op voor uzelf en voor ande-
ren. Ga pas weer rijden na voldoen-
de rust.
– Bewaar een veilige afstand, groter
dan overdag, van de auto’s die voor
u rijden. Het is moeilijk om de snel-
heid van andere auto’s te schatten
als alleen de lichten te zien zijn.
– Controleer of de koplampen goed
staan afgesteld: als ze te laag staan,
wordt uw zicht beperkt en raakt u
sneller vermoeid. Als ze te hoog
staan, kunnen ze andere weggebrui-
kers hinderen.
– Gebruik het grootlicht alleen bui-
ten de stad en als u zeker weet dat u
andere weggebruikers niet hindert.
– Doof het grootlicht (indien inge-
schakeld) als u een tegenligger ziet
en passeer met dimlicht.
– Houd alle lampen schoon.
– Let buiten de stad op oversteken-
de dieren.
Rijd niet met voorwer-
pen op de vloer voor de
bestuurdersstoel: tijdens
het remmen kunnen deze tussen
de pedalen komen waardoor het
onmogelijk is te accelereren of te
remmen.
Let op de dikte van
eventuele extra vloermat-
ten: zelfs een gering defect
in het remsysteem kan tot gevolg
hebben, dat het rempedaal die-
per dan normaal moet worden
ingetrapt.
Draag altijd veiligheids-
gordels, zowel voorin als
achterin en zorg ervoor
dat kinderen in passende zitjes
worden vervoerd. Zonder gordels
rijden vergroot het risico op ern-
stig letsel of dodelijke afloop bij
een ongeval.
141
MET REGEN RIJDEN
Regen en natte wegen leveren
gevaar op.
Op natte wegen zijn alle manoeu-
vres moeilijker, omdat de wrijving
tussen de banden en het wegdek
aanzienlijk minder is. Het gevolg is
dat de remweg aanmerkelijk langer
is en dat de grip op het wegdek min-
der is.
Enkele belangrijke tips:
– Beperk de snelheid en bewaar een
grotere afstand van de auto’s die
voor u rijden.
– Als het erg hard regent, wordt
ook het zicht beperkt. Ontsteek in
dat geval, ook overdag, het dimlicht,
om de zichtbaarheid voor anderen te
vergroten.
– Rijd niet met hoge snelheid door
plassen en houd het stuur stevig
vast. Als u met hoge snelheid door
een plas rijdt, kunt u door vermin-
dering van grip de controle over de
auto verliezen (“aquaplaning”).
– Zet de bedieningsknoppen van de
klimaatregeling op ontwasemen (zie
het hoofdstuk “Wegwijs in uw
auto”), zodat u een goed zicht
houdt.
– Controleer regelmatig de conditie
van de ruitenwisserbladen.
IN DE MIST RIJDEN
Vermijd, indien mogelijk, het rij-
den in dichte mist.
Tips bij nevel, mist of kans op
mistbanken:
– Beperk uw snelheid.
– Ontsteek, ook overdag, het dim-
licht en indien nodig de mistachter-
lichten en de mistlampen voor.
Gebruik niet het grootlicht.
BELANGRIJK Doof bij stukken
met goed zicht de mistachterlichten
om de weggebruikers achter u niet te
hinderen.
Denk eraan dat mist de wegen ook
nat maakt, waardoor manoeuvres
moeilijker uit te voeren zijn en de
remweg langer is:
– Houd ruim afstand van de auto’s
voor u;
– Voorkom zoveel mogelijk abrup-
te snelheidswisselingen;
– Vermijd zoveel mogelijk het
inhalen van andere voertuigen;
– Als u plotseling moet stoppen (bij
een defect, door sterke vermindering
van het zicht, enz.), tracht dan toch
buiten de rijstrook te stoppen. Zet
vervolgens de waarschuwingsknip-
perlichten aan en, zo mogelijk, de
dimlichten;
– Druk in een rustig ritme op de
claxon als u een andere auto denkt
te zien.
142
IN DE BERGEN RIJDEN
Enkele belangrijke tips:
– Rem zoveel mogelijk op de motor
af en rijd in een lage versnelling
bergafwaarts. Daarmee voorkomt u
dat de remmen oververhit raken.
– Rijd nooit naar beneden met
afgezette motor of met de versnel-
lingspook in de vrijstand, en abso-
luut nooit met uitgenomen contact-
sleutel.
– Rijd met een matige snelheid, en
vermijd het “afsnijden” van boch-
ten.
– Denk eraan dat bergopwaarts
inhalen veel langzamer gaat en dat
de weg daarom langer vrij moet zijn.
Als u wordt ingehaald terwijl u berg-
opwaarts rijdt, geef de passerende
auto dan de ruimte.
MET SNEEUW EN IJS RIJDEN
Enkele belangrijke tips:
– Rijd met zeer matige snelheid.
– Houd ruim afstand van de auto’s
voor u.
– Monteer sneeuwkettingen als u
op besneeuwde wegen rijdt; zie de
paragraaf “Sneeuwkettingen” in dit
hoofdstuk.
– Blijf niet te lang met een draaien-
de motor in diepe sneeuw stilstaan.
De sneeuw kan de afvoer van uit-
laatgas verhinderen, waardoor dit in
het interieur terecht kan komen.
– Rem bij voorkeur op de motor af
en vermijd bruusk remmen.
– Vermijd snel optrekken en plot-
seling van richting veranderen.
– In de winter kan op schijnbaar
droge wegen toch ijs liggen. Let
daarom vooral goed op de delen van
de weg die door de aanwezigheid
van bomen of rotsen weinig zon krij-
gen, waardoor ijs kan blijven liggen.
MET ABS RIJDEN
Het ABS is een voorziening op het
remsysteem die twee belangrijke
voordelen biedt:
1) Het voorkomt het blokkeren en
daarmee het slippen van de wielen
bij een noodstop en in omstandighe-
den waarbij de grip op het wegdek
beperkt is.
2) Het houdt de auto tijdens het
remmen bestuurbaar. Hierdoor kunt
u tijdens het remmen obstakels ont-
wijken of van richting veranderen,
mits de grip van de banden dit toe-
laat.
143
Enkele belangrijke tips:
– Bij een noodstop of bij vermin-
derde grip voelt u een lichte trilling
in het rempedaal: dit is het signaal
dat het ABS werkt. Laat het pedaal
niet los, maar blijf het ingetrapt
houden zodat het remsysteem conti-
nu werkt.
– Het ABS voorkomt het blokkeren
van de wielen, maar verhoogt de
grip van de banden op het wegdek
niet. Houd daarom ook met auto’s
met ABS een veilige afstand van de
auto’s die voor u rijden en beperk de
snelheid voor u een bocht inrijdt.
Het ABS dient om de bestuurbaar-
heid van de auto te verbeteren, en
niet om harder te rijden.
KOSTENBESPARING EN BEPERKING VAN
DE UITSTOOT VAN SCHADELIJKE UIT-
LAATGASSEN
Banden
Controleer regelmatig, ten minste
een keer per maand, de spanning
van de banden. Als de spanning te
laag is, wordt de weerstand groter en
neemt het verbruik toe. Bovendien
slijten hierdoor de banden sneller en
verslechtert de wegligging van de
auto, waardoor de veiligheid in
gevaar kan worden gebracht.
Overbodige bagage
Rijd niet met een te zwaar beladen
bagageruimte. Het gewicht van de
auto (vooral in stadsverkeer) en de
wieluitlijning hebben grote invloed
op het brandstofverbruik en de sta-
biliteit.
Hierna volgen enkele nuttige tips,
waardoor de kosten aan de auto zo
laag mogelijk blijven en de uitstoot
van schadelijke uitlaatgassen zoveel
mogelijk beperkt wordt.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Onderhoud van de auto
Doelmatig onderhoud is een beslis-
sende factor voor een lange levens-
duur, de beste prestaties en een zo
zuinig mogelijk gebruik van de auto.
Laat daarom tijdig de in het onder-
houdsschema aangegeven werk-
zaamheden uitvoeren (zie bougies,
lucht-/brandstoffilter, klepspeling,
enz.). Zie voor het onderhoudssche-
ma het hoofdstuk “Onderhoud van
de auto”.
144
Imperiaal/skidrager
Verwijder de imperiaal of skidra-
ger als u deze niet meer gebruikt. Ze
verminderen de aërodynamica van
de auto, waardoor het brandstofver-
bruik toeneemt. Gebruik voor het
vervoer van volumineuze voorwer-
pen bij voorkeur een aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik de elektrische installaties
alleen als u ze nodig hebt. De ach-
terruitverwarming, de verstralers, de
ruitenwissers en de airconditioning
vragen veel stroom, waardoor het
brandstofverbruik toeneemt (tot aan
25% in stadsverkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer
veel energie, waardoor de motor
zwaar wordt belast en het brandstof-
verbruik sterk toeneemt (met
gemiddeld 20%). Gebruik wanneer
de buitentemperatuur het toelaat bij
voorkeur de functies van het ventila-
tiesysteem.
Aërodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde
aërodynamische accessoires kan de
aërodynamica negatief beïnvloeden,
waardoor het brandstofverbruik zal
toenemen.
RIJSTIJL
Starten
Laat de motor als de auto stilstaat,
niet warmdraaien met stationair toe-
rental en ook niet met een verhoogd
toerental: onder deze omstandighe-
den warmt de motor veel langzamer
op, terwijl het verbruik en de
schadelijke uitlaatgasemissie toene-
men. Het is beter om rustig weg te
rijden en geen hoge toerentallen te
gebruiken. Op deze manier warmt
de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u
stilstaat voor een stoplicht of voor-
dat u de motor afzet. Deze handeling
heeft, evenals het overschakelen met
tussengas, geen enkel nut. Het kost
brandstof en verhoogt de uitstoot
van schadelijke uitlaatgassen.
145
Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg
het toelaten de hoogste versnelling.
Het inschakelen van een lage ver-
snelling voor een snelle acceleratie
verhoogt het brandstofverbruik.
Op dezelfde wijze neemt bij het
oneigenlijke gebruik van een te hoge
versnelling, het verbruik en de
schadelijke uitlaatgasemissie toe.
Bovendien slijt de motor hierdoor
sneller.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aan-
zienlijk toe bij een hogere snelheid:
als de snelheid wordt verhoogd van
90 naar 120 km/h, neemt het
brandstofverbruik met ongeveer
30% toe. Rijd daarom zoveel moge-
lijk met een gelijkmatige snelheid,
vermijd overbodig remmen en
optrekken. Dit kost brandstof en
verhoogt de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen. Wij raden u daarom
aan om rustig te rijden en een veili-
ge afstand te bewaren van de auto’s
die voor u rijden, waardoor u tijdig
kunt reageren op gevaarlijke situ-
aties.
Acceleratie
Met vol gas optrekken waarbij de
motor met hoge toerentallen draait,
kost veel brandstof en verhoogt de
uitstoot van schadelijke uitlaatgas-
sen. Het is beter geleidelijk op te
trekken.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud
starten bereikt de motor niet de opti-
male bedrijfstemperatuur. Hierdoor
neemt niet alleen het brandstofver-
bruik toe (van 15 tot aan 30% in
stadsverkeer) maar ook de uitstoot
van schadelijke uitlaatgassen.
Verkeerssituatie en conditie van
het wegdek
Op een drukke weg bijvoorbeeld bij
filerijden, waarbij overwegend lage
versnellingen worden gebruikt, of in
de stad waar zich veel verkeerslich-
ten bevinden, zal het brandstofver-
bruik aanzienlijk hoger zijn.
Bochtige trajecten, bergwegen en
een slecht wegdek verhogen even-
eens het brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Als u langere tijd stilstaat (bijv.
voor spoorwegovergangen), is het
raadzaam de motor uit te zetten.
146
ECONOMISCH EN MILIEUBEWUST
RIJDEN
VOORZORGSMAATREGELEN
VOOR
HET BEHOUD VAN DE EMIS-
SIEREDUCTIESYSTEMEN
De correcte werking van deze sys-
temen is niet alleen belangrijk voor
het milieu, maar ook voor het rende-
ment van de auto. Het in goede con-
ditie houden van de systemen is de
belangrijkste voorwaarde voor
milieubewust en economisch rijden.
De eerste eis is dat u zich te allen
tijde houdt aan het geprogrammeerd
onderhoudsschema.
Gebruik voor de benzinemotoren
uitsluitend loodvrije benzine (95
RON). Gebruik voor de JTD-moto-
ren uitsluitend speciale dieselbrand-
stof (EN590-specificatie).
Het milieu is één van de uitgangs-
punten geweest bij de ontwikkeling
van de Lancia Phedra. Het is niet
voor niets dat de resultaten van zijn
uitlaatgasreinigingssystemen boven
de geldende normen liggen.
Het milieu heeft recht op maxima-
le aandacht van iedereen.
De automobilist kan door enkele
simpele aanwijzingen op te volgen,
voorkomen dat hij/zij onnodig scha-
de aan het milieu toebrengt. Vaak
wordt door die aanwijzingen ook het
brandstofverbruik beperkt.
Over dit onderwerp vindt u hierna
diverse nuttige tips, die een geheel
vormen met de tips met het symbool
#, die u in de diverse hoofdstukken
van dit boekje kunt vinden.
We vragen uw aandacht voor al
deze tips.
Als het starten problemen oplevert,
blijf dan niet proberen. Vermijd
aanduwen, aanslepen of rollend
starten: al deze handelingen kunnen
de katalysator beschadigen.
Maak bij een noodstart uitsluitend
gebruik van een hulpaccu.
Als de motor tijdens het rijden
“slecht loopt”, rijd dan zeer rustig
zodat de motor zo min mogelijk
wordt belast en wendt u zo snel
mogelijk tot een Lancia-dealer.
Als het waarschuwingslampje van
de brandstofreserve brandt, tank
dan zo snel mogelijk. Een laag
brandstofniveau kan een onregelma-
tige brandstoftoevoer veroorzaken,
waardoor de temperatuur van de
uitlaatgassen stijgt; hierdoor kan de
katalysator ernstig beschadigen.
147
Laat de motor nooit, ook niet tij-
dens testwerkzaamheden, met losge-
nomen bougiekabels draaien.
Laat de motor voor vertrek niet
warmdraaien met stationair toeren-
tal, behalve als de buitentemperatu-
ren zeer laag zijn. Maar ook in dit
laatste geval moet u de motor niet
langer dan 30 seconden laten warm-
draaien.
Monteer geen andere hitteschilden
en verwijder de op de katalysator en
uitlaat gemonteerde schilden niet.
TREKKEN VAN
AANHANGERS
BELANGRIJKE TIPS
Voor het trekken van aanhangwa-
gens of caravans moet de auto uitge-
rust zijn met een trekhaak van een
goedgekeurd type en een adequate
elektrische installatie.
De montage van de trekhaak moet
door gespecialiseerd personeel wor-
den uitgevoerd. Ook moet documen-
tatie worden overhandigd m.b.t. het
rijden met een aanhanger.
Monteer speciale en/of extra ach-
teruitkijkspiegels, waarmee u vol-
doet aan de geldende verkeerswetge-
ving.
Let er op dat het maximum klim-
vermogen van de auto door het
gewicht van een aanhanger of cara-
van wordt beperkt. Ook de remweg
wordt langer en u hebt langer de tijd
nodig om in te halen.
Onder normale bedrijfs-
omstandigheden bereikt
de katalysator hoge tem-
peraturen. Parkeer daarom niet
boven brandbare materialen
(gras, droge bladeren, dennen-
naalden, enz.): brandgevaar.
Spuit geen reinigings- of
beschermingsmiddelen
op de katalysator, de
lambdasonde en het uitlaatsys-
teem.
Het negeren van deze
aanwijzingen kan brand-
gevaar opleveren.
148
Schakel een lage versnelling in tij-
dens het afdalen om te voorkomen
dat u constant moet remmen.
Het gewicht van de aanhanger dat
op de trekhaak rust, moet worden
afgetrokken van het laadvermogen
van de auto.
Om er zeker van te zijn dat u het
maximum toelaatbaar aanhangerge-
wicht (aangegeven op de typegoed-
keuring) niet overschrijdt, moet u er
rekening mee houden dat het maxi-
mum betrekking heeft op het totale
gewicht van de aanhangwagen of
caravan, inclusief accessoires en
bagage.
Houdt u aan de snelheidsbeperkin-
gen die voor auto’s met aanhanger
gelden. U mag in geen geval harder
rijden dan 100 km/h.
Het ABS waarmee de
auto kan zijn uitgerust,
werkt niet op het remsys-
teem van de aanhanger. Wees
daarom extra voorzichtig op
gladde wegen.
Voer in geen geval modi-
ficaties aan het remsys-
teem van de auto uit. Het
remsysteem van de aanhanger
moet geheel onafhankelijk van
het hydraulisch remsysteem van
de auto worden bediend.
149
De specifieke eigenschappen van
winterbanden verminderen aanzien-
lijk als de profieldiepte minder is
dan 4 mm. Vervang de winterban-
den in dat geval.
Door de specifieke eigenschappen
van winterbanden zijn de prestaties
onder niet-winterse omstandigheden
of wanneer er lange afstanden op de
snelweg worden gereden, minder
dan die van de standaard gemon-
teerde banden.
Beperk het gebruik van winterban-
den tot die omstandigheden waar-
voor ze zijn goedgekeurd.
BELANGRIJK Als u winterbanden
gebruikt waarvan de maximum toe-
gestane snelheid lager is dan de top-
snelheid van de auto (met een marge
van 5%), dan dient u in het interieur
van de auto een voor de bestuurder
duidelijk zichtbaar waarschuwings-
plaatje te plaatsen met de maximum
toegestane snelheid wanneer met die
winterbanden wordt gereden (over-
eenkomstig de EU-normen).
WINTERBANDEN
Deze banden zijn speciaal ontwor-
pen voor het rijden op sneeuw en ijs
en kunnen worden gemonteerd in
plaats van de standaard geleverde
banden.
Gebruik winterbanden die dezelfde
maat hebben als de standaard gele-
verde banden.
De Lancia-dealer kan u adviseren
welke band het meest geschikt is
voor het doel waarvoor u hem wilt
gebruiken.
Monteer op alle vier de wielen
dezelfde banden (zelfde merk en
profieldiepte) voor meer veiligheid
tijdens het rijden en remmen en voor
een betere bestuurbaarheid.
Keer de draairichting van de ban-
den niet om.
Bij winterbanden met de
indicatie “Q” geldt een
maximum snelheid van
160 km/h; bij winterbanden met
de indicatie “T” geldt een maxi-
mum snelheid van 190 km/h; bij
winterbanden met de indicatie
“H” geldt een maximum snelheid
van 210 km/h. Deze maximum
snelheden zijn in overeenstem-
ming met de huidige wetgeving.
150
SNEEUW-
KETTINGEN
Het gebruik van sneeuwkettingen
is afhankelijk van de voorschriften
van het land waar wordt gereden.
De sneeuwkettingen mogen alleen
op de voorwielen gemonteerd wor-
den (aangedreven wielen).
Gebruik alleen sneeuwkettingen
waarvan de dikte boven het profiel
maximaal 12 mm is.
Wij raden u het gebruik aan van
sneeuwkettingen uit het Lancia
Lineaccessori-programma.
Controleer na enkele meters rijden
of de kettingen nog goed gespannen
zijn.
Wij raden u aan het
ESP-systeem uit te scha-
kelen bij het rijden met
sneeuwkettingen.
AUTO LANGERE
TIJD STALLEN
Tref de volgende maatregelen als
de auto langere tijd niet wordt
gebruikt:
– Zet de auto in een overdekte,
droge en zo mogelijk goed geventi-
leerde ruimte.
– Schakel een versnelling in. Plaats
bij uitvoeringen met automatische
versnellingsbak de versnellingspook
in stand P;
– Zorg ervoor dat de handrem is
aangetrokken.
– Maak de gespoten plaatdelen
schoon en behandel ze met een
beschermende was.
– Smeer de wisserrubbers van de
ruitenwissers in met talkpoeder en
laat ze los van de ruit staan.
– Zet de ruiten een klein stukje
open.
Beperk de snel-
heid als u sneeuw-
kettingen gebruikt;
rijd niet harder dan 50 km/h.
Vermijd kuilen, stoepranden en
andere obstakels en rijd, om de
auto en het wegdek niet te
beschadigen, geen lange stukken
op sneeuwvrije wegen.
151
– Breng de bandenspanning 0,5
bar boven de normaal voorgeschre-
ven spanning en controleer deze
regelmatig.
– Schakel het diefstalalarm niet in.
– Maak de minkabel () los van de
accu en controleer de acculading.
Gedurende het stallen moet deze
controle iedere vier weken worden
herhaald. Laad de accu op als de
spanning lager is dan 12,5V.
– Tap het koelsysteem van de
motor niet af.
– Dek de auto af met een stoffen of
een ademende kunststof hoes.
Gebruik geen dichte plastic hoes,
omdat het in en op de auto aanwezi-
ge vocht dan niet kan verdampen.
WEER IN GEBRUIK NEMEN
Als de auto langdurig niet gebruikt
is en u wilt de auto weer in gebruik
nemen, voer dan de volgende hande-
lingen uit:
– Neem de buitenzijde van de auto
(carrosserie) niet droog af.
– Controleer visueel op lekkage van
vloeistoffen (olie, rem- en koppe-
lingsvloeistof, koelvloeistof, enz.).
– Laat de motorolie en het oliefilter
vervangen.
– Controleer het niveau van: rem-
/koppelingsvloeistof, koelvloeistof.
– Controleer het luchtfilter en ver-
vang het zonodig.
– Controleer de bandenspanning en
controleer de banden op beschadi-
gingen, inkepingen of scheuren.
Laat de banden zonodig vervangen.
– Controleer de conditie van de rie-
men in de motor.
– Controleer de acculading en sluit
de minkabel () aan.
NUTTIGE ACCES-
SOIRES (fig. 1)
Ook als het wettelijk niet verplicht
is, raden wij u aan het volgende aan
boord te hebben :
– verbandtrommel met niet alcoho-
lische, desinfecterende deppers, ste-
riele gaaskompressen, verbandgaas,
pleisters enz.;
– een zaklamp;
– een schaar met afgeronde punten;
– werkhandschoenen;
– een brandblusser.
De afgebeelde en beschreven voor-
werpen zijn opgenomen in het
Lancia Lineaccessori-program-
ma.
fig. 1
L0B0202b
STARTEN MET EEN
HULPACCU
De accu bevindt zich onder het
luikje in de vloer voor de passagiers-
stoel.
Als de accu leeg is, kan de motor
worden gestart met een hulpaccu, die
ten minste dezelfde capaciteit moet
hebben als de lege accu.
Ga als volgt te werk (fig. 1 - 2):
1) Open de beschermkap A.
2) Verbind de pluspolen B (+ teken
nabij de pool) van de beide accu’s met
een startkabel.
3) Sluit een tweede startkabel aan
op de minpool C ( teken nabij de
pool) van de hulpaccu en op de
massa-aansluiting D van de auto die
gestart moet worden.
Verbind de minklemmen
van de twee accu’s niet di-
rect met elkaar: eventuele
vonken kunnen het explosieve gas
ontsteken dat uit de accu kan ont-
snappen. Als de hulpaccu is geïn-
stalleerd aan boord van een an-
dere auto, mogen tussen deze auto
en de auto met de lege accu niet
per ongeluk metalen delen met el-
kaar in verbinding staan.
4) Start de motor.
5) Neem, als de motor draait, de ka-
bels in de omgekeerde volgorde los.
Als de motor na enkele pogingen niet
aanslaat, blijf dan niet proberen maar
wendt u tot de Lancia-dealer.
NOODGEVALLEN
fig. 1
L0B0042b
fig. 2
L0B0117b
152
153
Gebruik voor een nood-
start beslist nooit een ac-
culader. Hierdoor kunnen
de elektronische systemen worden
beschadigd, in het bijzonder de re-
geleenheden die de inspuiting en
ontsteking regelen.
ROLLEND
STARTEN
Probeer auto’s nooit te
starten door ze aan te du-
wen, te slepen of van een helling te
laten rijden. Op die wijze kan er
onverbrande brandstof in de kata-
lysator terechtkomen, waardoor
deze onherstelbaar zal beschadi-
gen.
Laat deze procedure door
gespecialiseerd personeel
uitvoeren. Onjuiste hande-
lingen kunnen leiden tot vonken.
De vloeistof in de accu is giftig en
corrosief. Vermijd het contact met
de huid of de ogen. Kom ook niet
dicht bij een accu met open vuur
of een brandende sigaret en ver-
oorzaak geen vonken: brand- en
ontploffingsgevaar.
Houd er rekening mee
dat de rem- en stuurbe-
krachtiging niet werken
zolang de motor niet is aangesla-
gen, waardoor meer kracht nodig
is voor de bediening van het rem-
pedaal en het stuur.
EEN LEKKE BAND
Enkele uitvoeringen (indien aanwe-
zig) zijn voorzien van bandenspan-
ningsensoren; een eventuele vermin-
dering van de bandenspanning wordt
op de volgende manier aan de be-
stuurder kenbaar gemaakt:
vermindering van de spanning -
op het display van het CONNECT
Nav+ telematica-infosysteem ver-
schijnt de betreffende mededeling en
er klinkt 1 “
GONG”; wendt u tot de
Lancia-dealer.
een lekke band - het waarschu-
wingslampje “STOP” gaat branden,
op het display van het CONNECT
Nav+ telematica-infosysteem ver-
schijnt de betreffende mededeling en
er klinken 3 opeenvolgende “
GONGS”;
vervang de lekke band op de hieron-
der beschreven manier.
Bovendien verschijnt, als het systeem
niet in staat is om de bandenspanning
aan te geven, de betreffende medede-
ling op het display.
ALGEMENE AANWIJZINGEN
Voor het verwisselen van het wiel en
voor het juiste gebruik van de krik en
het reservewiel moeten de onder-
staande voorzorgsmaatregelen in acht
worden genomen.
Als de krik niet juist ge-
plaatst wordt, kan de op-
gekrikte auto van de krik
vallen. Op een sticker op de krik is
het maximum hefvermogen aange-
geven; de krik mag nooit voor een
zwaardere last worden gebruikt.
De krik dient uitsluitend
voor het verwisselen van
een wiel van de auto waar-
bij de krik geleverd is. Gebruik de
krik niet voor het opkrikken van
andere auto’s. En beslist nooit voor
het uitvoeren van werkzaamheden
onder de auto.
154
Smeer de schroefdraad
van de wielbouten niet met
vet in, voordat u ze mon-
teert: de bouten kunnen loslopen.
Start de motor niet als de auto is
opgekrikt. Als u met een aanhan-
ger rijdt, koppel dan eerst de aan-
hanger los voordat u de auto op-
krikt.
155
WIEL VERWISSELEN
Het is nodig te weten dat:
– de krik 3,4 kg weegt;
– de krik geen afstelwerkzaamheden
mag vereisen;
– de krik bij beschadiging vervangen
moet worden door een krik van het-
zelfde type;
– buiten de slinger geen enkel ander
gereedschap op de krik gemonteerd
mag kunnen worden.
Ga voor het verwisselen van het wiel
als volgt te werk:
1) Stop de auto op een plaats waar
het verkeer niet in gevaar wordt ge-
bracht en in alle veiligheid het wiel
kan worden verwisseld. Zet de auto zo
mogelijk op een vlakke en stevige on-
dergrond.
Controleer regelmatig de
spanning van de banden
en van het reservewiel. Als
u het gemonteerde velgtype wilt
vervangen (lichtmetalen in plaats
van stalen of omgekeerd), moeten
tevens alle wielbouten worden ver-
vangen door bouten met een lengte
die aangepast is aan het velgtype.
Het is raadzaam de vervangen
wielbouten te bewaren voor als u
in de toekomst het originele velg-
type weer wilt monteren.
Maak het ventiel abso-
luut niet open. Plaats geen
enkel stuk gereedschap
tussen velg en band. Controleer re-
gelmatig en herstel, indien nodig,
de spanning van de banden en van
het reservewiel en houdt u daarbij
aan de waarden die beschreven
staan in het hoofdstuk “Techni-
sche gegevens”.
Attendeer het overige
wegverkeer op de stil-
staande auto m.b.v de
waarschuwingsknipperlichten, de
wettelijk verplichte gevarendrie-
hoek, enz. Tijdens het verwisselen
van een wiel moeten alle inzitten-
den uit de auto zijn, en op een vei-
lige afstand van het verkeer wach-
ten, totdat het wiel verwisseld is.
Als de auto op een helling of op
een slecht wegdek staat, blokkeer
de wielen dan met stenen of an-
dere voorwerpen.
2) Zet de motor uit en trek de hand-
rem aan.
3) Schakel de eerste versnelling of de
achteruit in. Plaats bij uitvoeringen
met automatische versnellingsbak de
versnellingshendel in stand P.
4) Open de motorkap (zie de aan-
wijzingen in de paragraaf “Motorkap”
in het hoofdstuk “Wegwijs in uw
Auto”).
5) Neem de slinger A (fig. 3) van de
krik uit de betreffende steun.
6) Verwijder het beschermpaneel B
en haak vervolgens met behulp van
ring C de elastische band D los en pak
de krik E.
7) Sluit de motorkap en breng het
gereedschap dichtbij het te verwisse-
len wiel.
8) Open de achterklep en trek met
behulp van de ring A-fig. 4 de dop B
uit en draai de dop om de blokkeer-
schroef C van de reservewielhouder te
bereiken.
9) Draai met de slinger A (fig. 5) de
schroef helemaal los van het reserve-
wiel B.
10) Maak het reservewiel los van de
steun C en neem het reservewiel uit.
Sluit vervolgens de achterklep.
156
fig. 3
L0B0118b
fig. 4
L0B0119b
fig. 5
L0B0120b
157
11) Verwijder de geklemde naafdop
A (fig. 6) op de door de pijl aangege-
ven plaats met behulp van het bijge-
leverde gereedschap B, dat zich in de
houder van de krik bevindt.
12) Draai de wielbouten van het te
verwisselen wiel ongeveer één slag los;
gebruik om de antidiefstalbout los te
maken de speciale, bijgeleverde adap-
ter A (fig. 7).
13) Draai de slinger van de krik zo
dat deze iets omhoog komt en plaats
de krik op de daarvoor bestemde
plaats dichtbij het te verwisselen wiel.
14) Controleer of de groef A (fig. 8)
van de krik goed om de rand B van de
chassisbalk valt.
15) Waarschuw eventuele omstan-
ders dat de auto wordt opgekrikt; zorg
ervoor dat ze zich niet in de nabijheid
van de auto bevinden en de auto
vooral niet aanraken totdat de auto
weer geheel op grond staat.
16) Draai de slinger en krik de auto
op, totdat het wiel enkele centimeters
los van de grond is. Als u de slinger
van de krik draait, moet u zorgen
voor voldoende werkruimte, zodat u
geen schaafwonden aan u hand op-
loopt door contact met de grond.
fig. 7
L0B0122b
fig. 6
L0B0121b
fig. 8
L0B0123b
17) Ook de bewegende delen van de
krik (schroefdraad en scharnieren)
kunnen letsel veroorzaken: vermijd
contact met deze onderdelen. Reinig
uw handen zorgvuldig als deze met
vet in contact zijn geweest.
18) Draai de vijf wielbouten hele-
maal los en trek het wiel los.
19) Zorg ervoor dat de boutgaten en
alle contactvlakken van het reserve-
wiel schoon zijn en geen onzuiverhe-
den bevatten, omdat hierdoor na ver-
loop van tijd de wielbouten kunnen
loslopen.
20) Monteer het reservewiel, waar-
bij één van de gaten A (fig. 9) over de
pen B moet vallen en draai vervolgens
met de slinger de vijf wielbouten vast.
21) Draai de slinger van de krik zo-
dat de auto zakt.
22) Verwijder de krik en draai de
wielbouten kruiselings vast in de volg-
orde die is aangegeven in (fig. 10).
Ter afsluiting:
– plaats het verwisselde wiel op de
daarvoor bestemde plek onder de
vloer en haak de houder vast.
– draai met de slinger de blokkeer-
schroef vast totdat de resevewielhou-
der goed vast zit en plaats vervolgens
de dop.
– sluit de achterklep.
– plaats de krik, het gereedschap
voor het verwijderen van de naafdop
en de slinger in de betreffende hou-
ders in de motorruimte.
– sluit de motorkap.
158
fig. 9
L0B0124b
fig. 10
L0B0125b
159
EEN GLOEILAMP VERVANGEN
Halogeenlampen mag u
uitsluitend aanraken op
het metalen gedeelte. Als u
de bol met uw vingers aanraakt,
zal de lichtopbrengst van de lamp
teruglopen en kan ook de levens-
duur beperkt worden. Als u de bol
per ongeluk toch hebt aangeraakt,
moet u de bol schoonwrijven met
een doekje met alcohol en daarna
laten drogen.
Modificaties of reparaties
aan de elektrische instal-
latie die niet correct wor-
den uitgevoerd en waarbij geen re-
kening wordt gehouden met de
technische specificaties van het
systeem, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand veroorza-
ken.
Halogeenlampen bevat-
ten gas onder druk. Bij
breuk kunnen er glas-
splinters wegschieten.
Wij raden u aan defecte
gloeilampen, indien moge-
lijk, door de Lancia-dealer
te laten vervangen. De juiste wer-
king en afstelling van de buiten-
verlichting zijn van essentieel be-
lang voor de rijveiligheid en bo-
vendien wettelijk verplicht.
ALGEMENE AANWIJZINGEN
– Als een lamp niet brandt, contro-
leer dan eerst of de zekering niet door-
gebrand is, voordat u de lamp ver-
vangt.
– Zie voor de plaats van de zekerin-
gen de paragraaf “Een doorgebrande
zekering” in dit hoofdstuk.
– Controleer voordat u een defecte
lamp vervangt of de contacten niet
zijn geoxideerd.
– Vervang een defecte lamp door een
exemplaar van hetzelfde type en ver-
mogen.
– Als u een gloeilamp in de koplamp
hebt vervangen, controleer dan om
veiligheidsredenen altijd of de afstel-
ling nog goed is.
TYPEN GLOEILAMPEN (fig. 11)
Op de auto zijn verschillende typen
gloeilampen gemonteerd:
A Glasfittinglampen: deze zijn
voorzien van een klemfitting; verwij-
der de lamp door hem uit de houder
te trekken.
B Gloeilampen met bajonetfitting:
verwijder de lamp uit de houder door
hem iets in te drukken en linksom te
draaien.
C - D Halogeenlampen: verwijder
de lamp door de borgveer los te haken
uit de zitting.
E Gasontladingslampen (xenon-
lampen).
160
L0B0127b
fig. 11
161
Gloeilamp
Parkeerlichten voor
Dimlichten:
– halogeenlamp
– gasontladingslamp
Grootlicht
Mistlampen voor
Richtingaanwijzers:
– voor
– op het voorspatbord
– achter
Remlichten en achterlichten
Derde remlicht
Achteruitrijlichten
Mistachterlichten
Kentekenplaatverlichting
Plafondverlichting interieur
Bagageruimteverlichting
Verlichting dashboardkastje
Spiegelverlichting zonneklep
Dorpelverlichting
Vermogen
5W
55W
35W
55W
55W
21W
5W
21W
21W/5W
5W
21W
21W
5W
5W
5W
5W
5W
5W
Type
W5W
H7
D15
H7
H3
PY21W
WY5W
PY21W
P21/5W
W5WF14
P21W
P21W
W5W
W5W
W5W
W5W
W5W
W5W
Figuur 11
A
C
E
C
D
B
A
B
B
A
B
B
A
A
A
A
A
A
DEFECTE BUITENVERLICHTING
KOPLAMPUNITS
In de koplampunits zijn de gloei-
lampen voor de parkeerverlichting,
het grootlicht, het dimlicht, de rich-
tingaanwijzers en de mistlampen voor
opgenomen (fig. 12):
A - parkeerlicht;
B - grootlicht;
C - dimlicht;
D - richtingaanwijzers;
E - mistlampen voor.
BELANGRIJK Zie voor het type
lamp en het bijbehorende vermogen
de paragraaf “Een gloeilamp vervan-
gen” in dit hoofdstuk.
Modificaties of reparaties
aan de elektrische instal-
latie die niet correct wor-
den uitgevoerd en waarbij geen re-
kening wordt gehouden met de
technische specificaties van het
systeem, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand veroorza-
ken.
Gloeilamp voor het dimlicht vervan-
gen: verwijder de rubber dop 1 (fig.
13) door hem linksom te draaien.
Gloeilamp voor het parkeerlicht,
grootlicht en richtingaanwijzers ver-
vangen: verwijder het deksel 2 door
het linksom te draaien.
Gloeilampen voor de mistlampen
vervangen: verwijder het deksel 3
door het linksom te draaien.
162
fig. 12
L0B0130b
fig. 13
L0B0131b
163
PARKEERLICHTEN VOOR (fig.
14)
Gloeilamp vervangen:
– Verwijder het deksel 2 zoals hier-
voor is beschreven;
– Druk op lippen zoals wordt aan-
gegeven in de figuur en trek de lamp-
houder A uit;
– Verwijder de geklemde lamp B en
vervang hem.
– Plaats de lamphouder terug in de
daarvoor bestemde zitting.
GROOTLICHT (fig. 15)
Gloeilamp vervangen:
– Verwijder het deksel 2 zoals hier-
voor is beschreven;
– Maak de stekker A los.
– Haak de borgveer B los.
– Verwijder de lamp C en vervang
hem.
– Plaats de nieuwe lamp, waarbij de
lippen op het metalen deel in de uit-
sparingen van de koplamp moeten
vallen.
– Haak de borgveer B weer vast.
– Maak de stekker A vast.
DIMLICHT
Met halogeenlamp (fig. 16)
Gloeilamp vervangen:
– Verwijder de rubber dop 1 zoals
hiervoor is beschreven;
– Maak de stekker A los.
– Haak de borgveer B los.
– Verwijder de lamp C en vervang
hem.
– Plaats de nieuwe lamp, waarbij de
lippen op het metalen deel in de uit-
sparingen van de koplamp moeten
vallen.
– Haak de borgveer B weer vast.
– Maak de stekker A vast.
fig. 14
L0B0135b
fig. 15
L0B0134b
fig. 16
L0B0133b
Met gasontladingslamp (fig. 17)
Wij raden u aan defecte
gasontladingslampen door
de Lancia-dealer te laten
vervangen.
BELANGRIJK De beschrijving van
de procedure voor het vervangen van
de lamp dient slechts ter informatie.
Gloeilamp vervangen:
– Verwijder de rubber dop 1 zoals
hiervoor is beschreven;
– Haak de borgveer A los.
– Maak de stekker B los.
– Verwijder de lamp C en vervang
hem.
– Plaats de nieuwe lamp en maak de
stekker B weer vast.
– Haak de borgveer A weer vast.
De gasontladingslampen
mag u uitsluitend aanra-
ken op het metalen ge-
deelte. Als u de bol met uw vingers
hebt aangeraakt, moet u de bol
schoonwrijven met een doekje met
alcohol en laten drogen. Monteer
vervolgens de lamp.
164
fig. 17
L0B0129b
RICHTINGAANWIJZERS VOOR
(fig. 18)
Gloeilamp vervangen:
– Verwijder het deksel 2 zoals hier-
voor is beschreven.
– Draai de lamphouder A linksom en
trek hem uit.
– Verwijder de lamp B door hem iets
in te drukken en linksom te draaien
(“bajonetfitting”).
– Vervang het lampje.
– Monteer de lamphouder. Draai de
lamphouder rechtsom en controleer of
de houder goed vast zit.
fig. 18
L0B0136b
165
MISTLAMPEN VOOR (fig. 19)
Gloeilamp vervangen:
– Verwijder het deksel 3 zoals hier-
voor is beschreven.
– Maak de stekker A los.
– Haak de borgveer B los.
– Trek de lamp C uit de houder en
vervang hem.
– Plaats de nieuwe lamp, waarbij de
lippen op het metalen deel in de uit-
sparingen van de koplamp moeten
vallen.
– Haak de borgveer B weer vast.
– Maak de stekker A vast.
RICHTINGAANWIJZERS OP
VOORSPATBORD (fig. 20 - 21)
Gloeilamp vervangen:
– Duw met de hand het lampenglas
A in richting 1 zodat de interne borg-
lip B wordt ingedrukt. Verwijder ver-
volgens de lampunit in richting 2.
– Draai de lamphouder C linksom.
fig. 19
L0B0132b
fig. 20
L0B0128b
– Verwijder de geklemde lamp D en
vervang de lamp.
– Monteer de lamphouder C en ver-
volgens de lampunit.
fig. 21
L0B0137b
Ga voorzichtig te werk bij
het verwijderen van de
richtingaanwijzerunit op
het voorspatbord zodat de carros-
serie en het lampenglas niet be-
schadigd worden.
ACHTERLICHTUNITS
In de achterlichtunits zijn de gloei-
lampen voor de achterlichten/rem-
lichten, richtingaanwijzers, achteruit-
rijlichten en de mistachterlichten op-
genomen (fig. 22):
A - richtingaanwijzer;
B - achterlichten/remlichten;
C - achteruitrijlicht;
D - mistachterlichten.
166
fig. 23
L0B0041b
fig. 22
L0B0115b
Gloeilamp vervangen
(fig. 23 - 24):
– Verwijder de afwerking A bij de
punten en in de richting die door de
pijlen worden aangegeven.
– Maak de stekker B los en vervol-
gens de twee blokkeerschroeven C.
fig. 24
L0B0263b
167
– Draai de vleugelmoer D los en
neem de achterlichtunit naar buiten
uit.
– Verwijder de lamphouders door ze
iets naar links te draaien (fig. 25):
A - Richtingaanwijzers (oranje);
B - Duplogloeilamp rem-/achter-
licht;
C - Gloeilamp achteruitrijlicht;
D - Gloeilamp voor mistachterlicht.
– Verwijder de gloeilampen door ze
iets in te drukken en linksom te
draaien zoals is afgebeeld in de figuur.
– Monteer na het vervangen van de
lamp de lamphouder door deze
rechtsom te draaien. Controleer ver-
volgens of de houder goed vat zit.
– Monteer de lichtunit en draai de
vleugelmoer D aan de buitenkant en
de twee blokkeerschroeven C aan de
binnenkant vast.
– Maak de stekker B vast en mon-
teer de afwerking A.
KENTEKENPLAATVERLICHTING
(fig. 26)
De kentekenplaatverlichting bevindt
zich aan beide zijden van de hand-
greep voor het openen van de achter-
klep. Gloeilamp vervangen:
– Verwijder het geklemde lampen-
glas A zoals in de figuur is aangege-
ven.
– Verwijder de geklemde lamp B en
vervang hem;
fig. 25
L0B0138b
fig. 26
L0B0144b
DERDE REMLICHT (fig. 27 - 28)
Gloeilamp vervangen:
– Open de achterklep.
– Verwijder het geklemde be-
schermdeksel A.
fig. 27
L0B0142b
– Duw de lippen B, zoals is aange-
geven, in en verwijder aan de onder-
kant de lamphouder C van de lichtu-
nit.
– Zoek de doorgebrande en ge-
klemde lamp en vervang hem.
– Monteer de lamphouder C.
– Plaats het beschermdeksel A en
controleer of het goed bevestigd is.
PLAFONDVERLICHTING IN
HET MIDDEN-ACHTER
(fig. 29 - 30)
BELANGRIJK Deze werkwijze is
voor alle drie de lampen gelijk. De il-
lustraties hebben betrekking op de
plafondverlichting voor.
Gloeilamp vervangen:
– Verwijder het geklemde lampen-
glas A zoals in de figuur is aangege-
ven.
– Zoek de doorgebrande en ge-
klemde lamp en vervang hem.
– Monteer het lampenglas A en con-
troleer of het goed bevestigd is.
DEFECTE INTERIEURVERLICHTING
168
fig. 28
L0B0143b
fig. 29
L0B0146b
fig. 30
L0B0147b
169
VERLICHTING
ZONNEKLEPSPIEGEL
(fig. 31)
Gloeilamp vervangen:
– Open het dekseltje A van het spie-
geltje.
– Wip het geklemde lampenglas B
op de door de pijl aangegeven plaats
los.
– Verwijder de geklemde gloeilamp
C en vervang hem.
– Monteer het lampenglas B en sluit
het dekseltje A.
VERLICHTING
DASHBOARDKASTJE (fig. 32)
Gloeilamp vervangen:
– Open de klep en wip het lampen-
glas A gedeeltelijk los.
– Trek het lampenglas A in de rich-
ting van de pijl (naar de onderkant
van het kastje) om de schakelaar B
niet te beschadigen.
– Verwijder de geklemde gloeilamp
C en vervang hem.
– Duw het lampenglas A terug tot-
dat u de vergrendeling hoort en let
daarbij op schakelaar B.
fig. 31
L0B0151b
fig. 32
L0B0152b
DORPELVERLICHTING (fig. 33)
Gloeilamp vervangen:
– Wip het geklemde lampenglas A
op de door de pijl aangegeven plaats
los.
– Verwijder de geklemde lamp B en
vervang hem.
– Duw het lampenglas A terug tot-
dat u de vergrendeling hoort.
fig. 33
L0B0145b
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
(fig. 34)
Gloeilamp vervangen:
– Wip het geklemde lampenglas B
op de door de pijl aangegeven plaats
los.
– Verwijder de geklemde lamp B en
vervang hem.
– Duw het lampenglas A terug tot-
dat u de vergrendeling hoort.
ALGEMENE AANWIJZINGEN
(fig 35)
Het elektrische systeem wordt door
zekeringen beveiligd: de zekering
brandt door bij een storing of bij on-
eigenlijk gebruik van het systeem.
Als een elektrisch onderdeel niet
werkt, controleer dan eerst of de ze-
kering niet is doorgebrand. De ver-
bindingsstrip A mag niet onderbroken
zijn. Is dit wel het geval, dan moet u
de zekering vervangen door een exem-
plaar met hetzelfde ampèrage (zelfde
kleur).
170
fig. 34
L0B0153b
fig. 35
L0B0155b
A - Zekering in goede staat.
B - Zekering met doorgebrande
strip.
Verwijder een zekering met behulp
van het bijgeleverde tangetje C.
Als de zekering opnieuw doorbrandt,
wendt u dan tot de Lancia-dealer.
EEN DOORGEBRANDE ZEKERING
171
Vervang een defecte ze-
kering nooit door ander
materiaal. Gebruik altijd
een zekering met dezelfde kleur.
Vervang een zekering
nooit door een zekering
met een hoger ampèrage;
BRANDGEVAAR.
Als een hoofdzekering
(MIDI-FUSE, MAXI-FUSE
of MEGA-FUSE) door-
brandt, voer dan geen enkele re-
paratie uit maar wendt u tot de
Lancia-dealer.
PLAATS VAN DE ZEKERINGEN
(fig. 36 - 37 - 38)
De zekeringen bevinden zich in drie
zekeringenkasten:
– in het dashboardkastje; verwijder
het beschermdeksel A om ze te berei-
ken.
– onder het luikje in de vloer voor de
passagiersstoel voor, naast de accu;
verwijder het beschermdeksel B om ze
te bereiken.
– in de motorruimte; verwijder het
beschermdeksel C om ze te bereiken.
Controleer voordat u een
zekering vervangt of de
contactsleutel uit het con-
tactslot is genomen en alle stroom-
gebruikers uit staan en/of zijn uit-
geschakeld.
172
fig. 36
L0B0148b
fig. 37
L0B0149b
173
fig. 38
L0B0154b
174
Zekeringenkast in het dashboardkastje (fig. 36)
1
2
4
5
7
9
10
11
12
14
15
16
17
18
19
20
22
23
24
26
10A
15A
15A
10A
20A
30A
20A
15A
10A
30A
30A
5A
15A
10A
40A
10A
10A
15A
15A
40A
Mistachterlichten
Achterruitwisser
Voeding functies van belangrijke elektronische regeleenheid
Remlicht links
Spotje, aansteker, verlichting dashboardkastje
passagierszijde, automatische achteruitkijkspiegel
Opendak voor, ruitenwissers voor
Diagnosestekker, aansluiting voor trekhaak
Diefstalalarm, Connect Nav+ telematica-infosysteem,
bedieningsknoppen op stuurwiel, roetfilter (JTD-uitvoeringen);
Parkeerlicht rechts, kentekenplaatverlichting, verlichting bedieningsknoppen
airconditioning, plafondverlichting (eerste, tweede en derde rij)
Centrale portiervergrendeling, extra vergrendeling
Achterruitsproeier
Voeding airbag-systeem, voeding body computer
Remlicht rechts, derde remlicht, remlicht eventuele aanhanger
Voeding diagnosestekker, schakelaar rempedaal en koppeling.
Shunt
Voeding autoradio via body computer
Parkeerlicht links; achterlicht eventuele aanhanger
Sirene diefstalalarm
Voeding parkeersensoren via body computer
Achterruitverwarming
175
Zekeringenkast naast de accu (fig. 37)
1
2
3
4
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
40A
40A
30A
25A
25A
20A
20A
10A
10A
15A
20A
20A
Elektrische zijschuifdeur rechts
Elektrische zijschuifdeur links
Hifi-versterker
Beschikbaar
Beschikbaar
Beschikbaar
Beschikbaar
Bestuurdersstoel met elektrische afstelling
Passagiersstoel met elektrische afstelling
Opendak derde rij
Opendak tweede rij
Stoelverwarming passagierszijde
Stoelverwarming bestuurderszijde
Kinderveiligheidsslot
12V-stekkerdoos derde rij
12V-stekkerdoos bij de bestuurdersstoel
176
Zekeringenkast in de motorruimte (fig. 38)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
10A
15A
10A
10A
10A
15A
20A
20A
15A
15A
10A
10A
15A
10A
30A
30A
30A
40A
Schakelaar achteruitrijlichten, gasontladingslampen (xenon), bediening
aanjager, niveau koelvloeistof, verwarmd dieselfilter (JTD-uitvoeringen),
voorgloeibougies (JTD-uitvoeringen), cruise-control, luchtkwantummeter
(JTD-uitvoeringen)
Brandstofpomp, uitlaatgasrecirculatie en regelaar turbocompressor (JTD-uitvoeringen).
ABS, ESP.
Voeding services via start-/contactslot voor body computer
Roetfilter (JTD-uitvoeringen).
Mistlampen voor
Koplampsproeiers
Voeding relais body computer, bediening relais elektroventilateur (JTD-uitvoeringen),
magneetklep oliedrukregelaar en uitlaatgasrecirculatie (JTD-uitvoeringen).
Dimlicht links, koplampverstelling.
Dimlicht rechts
Grootlicht links
Grootlicht rechts
Claxon
Ruitensproeier-/achterruitsproeierpomp
Lambdasonde, inspuitventielen, bougies, brandstofdamp afsluitklep, uitlaatgasverdeling
en -recirculatie (benzine-uitvoeringen), magneetklep inspuitpomp (JTD-uitvoeringen)
Luchtpomp (benzine-uitvoeringen);
Ruitenwissers
Extra aanjagers.
177
In deze zekeringenkast bevinden zich ook de volgende MAXI-FUSE zekeringen:
MAXI-FUSE
MAXI-FUSE
MAXI-FUSE
MAXI-FUSE
MAXI-FUSE
MAXI-FUSE
MAXI-FUSE
MAXI-FUSE
50A
50A
30A
60A
70A
30A
40A
50A
Elektroventilateur (tweede snelheid);
ABS, ESP.
Magneetklep ESP-systeem;
Voeding 1 body computer;
Voeding 2 body computer;
Elektroventilateur (eerste snelheid)
Lancia CODE
Extra aanjagers klimaatregeling.
STARTEN MET EEN HULPACCU
Zie “Starten met een hulpaccu” in
dit hoofdstuk.
178
Een lege accu
Wij raden u aan in het hoofdstuk
“Onderhoud van de auto” de voor-
zorgsmaatregelen door te lezen om
een lege accu te voorkomen en om
een lange levensduur van de accu te
garanderen.
BELANGRIJK De beschrijving
van de procedure voor het opladen
van de accu dient slechts ter infor-
matie. Wendt u tot een Lancia-
dealer om deze werkzaamheden uit
te laten voeren.
ACCU OPLADEN
We raden u aan de accu langzaam
en met een lage stroomsterkte
(ampère) gedurende ca. 24 uur op te
laden. Als u de accu langer oplaadt,
kan de accu worden beschadigd.
Ga als volgt te werk:
1) Maak de minklem los van de
accu.
BELANGRIJK Als de auto is uitge-
rust met het elektronisch diefstala-
larm, schakel dan het alarm uit met
de afstandsbediening.
2) Sluit de kabels van het laadap-
paraat aan op de accupolen. Let
hierbij op de polariteit.
3) Schakel de acculader in.
4) Aan het einde van het opladen:
schakel eerst de acculader uit en
koppel dan de accu los.
5) Sluit de minklem weer aan op de
accu.
De vloeistof in de accu is
giftig en corrosief.
Voorkom contact met de
huid en de ogen. Het opladen van
de accu moet worden uitgevoerd
in een goed geventileerde ruimte,
ver verwijderd van open vuur en
vonkvormende apparaten:
brand- en ontploffingsgevaar.
Probeer een bevroren
accu niet op te laden:
eerst moet de accu ont-
dooid worden, anders loopt u het
risico dat de accu ontploft. Als de
accu bevroren is geweest, moet
worden gecontroleerd of de cel-
len niet beschadigd zijn (risico op
kortsluiting) en of de bak geen
scheuren vertoont, waardoor de
giftige en corrosieve vloeistof kan
weglekken.
179
HET OPKRIKKEN VAN DE AUTO
Als de krik niet juist
geplaatst wordt, kan de
opgekrikte auto van de
krik vallen. Op een sticker op de
krik is het maximum hefvermo-
gen aangegeven; de krik mag
nooit voor een zwaardere last
worden gebruikt.
MET DE BOORDKRIK
Zie de paragraaf “Een lekke band”
in dit hoofdstuk.
Het is nodig te weten dat:
– de krik geen afstelwerkzaamhe-
den mag vereisen;
– de krik bij beschadiging vervan-
gen moet worden door een krik van
hetzelfde type;
– buiten de slinger geen enkel
ander gereedschap op de krik
gemonteerd mag kunnen worden.
De krik dient uitsluitend
voor het verwisselen van
een wiel van de auto
waarbij de krik geleverd.
Gebruik de krik niet voor het
opkrikken van andere auto’s. En
beslist nooit voor het uitvoeren
van werkzaamheden onder de
auto.
MET DE GARAGEKRIK
Voor
De auto mag uitsluitend worden
opgekrikt door de hefarm van de
krik op de punten te plaatsen, zoals
is aangegeven in (fig. 39):
A: opkrikken rechtsvoor;
B: opkrikken linksvoor.
Achter
Het opkrikken is niet mogelijk.
fig. 39
L0B0139b
– verwijder het geklemde dekseltje
C op de voorbumper (fig. 42) of de
achterbumper (fig. 43);
– draai het sleepoog A geheel op de
schroefdraadpen.
180
MET EEN HEFBRUG
De auto moet zo opgekrikt worden
dat de uiteinden van de hefarmen
zich op de in (fig. 40) aangegeven
plaatsen bevinden:
A - hefarm voor;
B - hefarm achter.
HET SLEPEN VAN DE AUTO
Het sleepoog dat bij de auto wordt
geleverd, bevindt zich in de motor-
ruimte.
Sleepoog bevestigen:
– open de motorkap (zie de aanwij-
zingen in de paragraaf “Motorkap”
in het hoofdstuk “Wegwijs in uw
Auto”);
– verwijder het sleepoog A (fig. 41)
uit de houder B;
fig. 40
L0B0043b
fig. 41
L0B0044b
fig. 43
L0B0157b
fig. 42
L0B0156b
181
Maak de schroefdraad
zorgvuldig schoon, voor-
dat u het sleepoog op de
schroefdraadpen draait.
Controleer, voordat de auto
wordt gesleept, of het sleepoog
geheel op de schroefdraadpen is
gedraaid.
Draai voor het slepen de
sleutel in stand M en ver-
volgens in stand S zonder
de contactsleutel uit het slot te
nemen. Als de contactsleutel
wordt uitgenomen, schakelt auto-
matisch het stuurslot in waar-
door het onmogelijk wordt de
auto te besturen.
Houdt u bij het slepen
van een auto aan de wet-
telijke voorschriften. Dit
geldt zowel voor het slepen zelf
als voor het gedrag naar andere
weggebruikers.
Houd er rekening mee
dat de rem- en stuurbe-
krachtiging niet werken
zolang de motor niet is aangesla-
gen, waardoor meer kracht nodig
is voor de bediening van het rem-
pedaal en het stuur. Gebruik voor
het slepen geen elastische kabels
en rijd zo gelijkmatig mogelijk.
Controleer tijdens het slepen of
de sleepkabel geen carrosserie-
delen kan beschadigen.
Start de motor niet als
de auto wordt gesleept.
BELANGRIJK Controleer bij uit-
voeringen met automatische versnel-
lingsbak of de versnellingsbak in de
vrijstand (stand N) staat (controleer
of de auto rolt als er tegen wordt
geduwd) en sleep de auto zoals een
auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak, zoals hiervoor beschre-
ven. Als de versnellingsbak niet in de
vrijstand N kan worden gezet, dan
mag de auto niet worden gesleept.
Wendt u in dat geval tot de Lancia-
dealer.
Als u een gewonde uit de auto haalt:
trek niet aan de ledematen, buig nooit het
hoofd en houd, voor zover mogelijk, het
lichaam in horizontale positie.
VERBANDTROMMEL (fig. 44)
De verbandtrommel moet ten minste
bevatten: steriele gaasdeppers, om de
wond te bedekken en schoon te maken,
verschillende soorten verband, pleisters
van verschillende afmetingen, hecht-
pleister, een pak hydrofiele watten, een
flesje jodium, een pak zakdoekjes, een
schaar met afgeronde punten, een pin-
cet, twee bloedstelpende zwachtels. Wij
raden u aan om naast de verbandtrom-
mel ook een brandblusser en een deken
aan boord te hebben. Zowel de ver-
bandtrommel als de brandblusser zijn
opgenomen in het Lancia Lineac-
cessori-programma.
182
– Het is belangrijk altijd rustig te blij-
ven; als u niet direct bij het ongeval
betrokken bent, stopt u dan op een af-
stand van ten minste een tiental me-
ters van het ongeluk; stop bij ongeval-
len op de snelweg zo mogelijk in de
berm en laat de vluchtstrook vrij; zet
de motor uit en schakel de waarschu-
wingsknipperlichten in; verlicht als het
donker is met de koplampen de plaats
van het ongeval; wees voorzichtig,
voorkom het risico van een aanrijding;
geef het ongeval aan door de gevaren-
driehoek goed zichtbaar en op de wet-
telijk voorgeschreven afstand te plaat-
sen; waarschuw de hulpinstanties en
geef zo duidelijk mogelijke informatie.
Gebruik op de snelweg de daarvoor
bestemde praatpalen.
– Bij kettingbotsingen is het risico om
bij volgende botsingen betrokken te ra-
ken, vooral bij weinig zicht, groot. Ver-
laat onmiddellijk de auto en zoek be-
scherming achter de vangrail.
– Neem bij de betrokken auto's de
contactsleutel uit.
– Als u brandstof of andere chemi-
sche producten ruikt, rook dan niet en
doof sigaretten.
-Gebruik voor het blussen van bran-
den, zelfs als deze klein zijn, de brand-
blusser, een wollen deken, zand of
grond. Gebruik nooit water.
– Probeer bij geblokkeerde portieren
de auto niet te verlaten door de ge-
laagde voorruit in te slaan. De zijrui-
ten en de achterruit kunnen makkelij-
ker worden ingeslagen
.
ALS ER GEWONDEN ZIJN
– Blijf altijd bij de gewonde. Ook de per-
sonen die niet direct bij het ongeval be-
trokken zijn, zijn verplicht hulp te bieden.
– Blijf niet om de gewonde heen staan.
– Stel de gewonde gerust over het tijdig
komen van de hulp. Blijf bij de gewonde
om eventuele paniekaanvallen te vermij-
den.
– Maak of snijd de veiligheidsgordel, die
de gewonde op zijn plaats houdt, los.
– Geef niets te drinken aan de gewonde;
de gewonde mag nooit worden verplaatst
behalve in de gevallen die bij het vol-
gende punt worden behandeld.
– Haal de gewonde uitsluitend uit de
auto bij gevaar voor brand, verdrinking
of naar beneden storten.
fig. 44
L0B0198b
BIJ EEN ONGEVAL
183
GEPROGRAM-
MEERD ONDER-
HOUD
Doelmatig onderhoud is een beslis-
sende factor voor een lange levens-
duur, de beste prestaties en een zo
zuinig mogelijk gebruik van de auto.
Om dit te realiseren heeft Lancia
een reeks controle- en onderhouds-
beurten samengesteld die:
– iedere 20.000 km bij JTD-uitvoe-
ringen;
– en iedere 30.000 km bij benzine-
uitvoeringen moeten worden uitge-
voerd.
Bedenk echter dat het geprogram-
meerd onderhoud niet volledig toe-
reikend is om de auto in optimale
staat te houden: zowel in de begin-
periode voor de servicebeurt bij
20.000 km voor de JTD-uitvoerin-
gen of 30.000 km bij de benzine-uit-
voeringen als daarna, tussen twee
servicebeurten in, moet regelmatig
wat aandacht aan de auto worden
geschonken. Controleer bijvoorbeeld
regelmatig de bandenspanning en de
vloeistofniveaus en vul deze laatste
zonodig ook bij.
BELANGRIJK De servicebeurten
van het geprogrammeerd onderhoud
zijn door de fabrikant voorgeschre-
ven. Het niet uitvoeren van deze ser-
vicebeurten kan het vervallen van de
garantie tot gevolg hebben.
De werkzaamheden van het gepro-
grammeerd onderhoud kunnen door
alle Lancia-dealers tegen vaste
tarieftijden worden uitgevoerd.
Eventuele reparaties die nodig blij-
ken tijdens het uitvoeren van de
diverse inspecties en controles van
het geprogrammeerd onderhoud
worden uitsluitend na toestemming
van de klant uitgevoerd.
BELANGRIJK Het is raadzaam
eventuele kleine defecten onmiddel-
lijk door de Lancia-dealer te laten
verhelpen en daarmee niet te wach-
ten tot de volgende servicebeurt.
ONDERHOUD VAN DE AUTO
Als de auto vaak wordt
gebruikt voor het slepen
van aanhangers moeten
er kortere intervallen worden
aangehouden voor de werkzaam-
heden van het geprogrammeerd
onderhoud.
184
ONDERHOUDSSCHEMA
BENZINE-UITVOERINGEN
Banden op conditie en slijtage contro-
leren en bandenspanning eventueel herstellen
Werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers, waarschuwings-
knipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje, waarschuwings-/
controlelampjes, akoestisch waarschuwingssysteem, enz.) controleren.
Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren
Stand wisserbladen controleren en wisserbladen op slijtage controleren
Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren
Remblokken achter (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren
Visueel de conditie controleren van: buitenzijde carrosserie, bodemplaat-
bescherming, uitlaat, brandstof- en remleidingen,
rubber delen (stofkappen, hoezen, enz.), rubber slangen van
rem- en brandstofsysteem, schokdempers
Conditie en spanning van diverse aandrijfriemen
controleren en eventueel afstellen
Handrem controleren/afstellen
Uitlaatgasemissie controleren
Luchtfilter vervangen
30 60 90 120 150 180
x 1000 km
çççççç
çççççç
çççççç
çççççç
çççççç
ççç
çççççç
çççççç
çççççç
çççççç
ççç
185
Vloeistofniveaus bijvullen
(motorkoelsysteem, remsysteem, ruitensproeiers, enz.)
Getande distributieriem vervangen (*)
Bougies vervangen (uitvoering 2.0 16V)
Bougies vervangen (uitvoering 3.0 V6)
Inspuiting/ontsteking controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Olie van versnellingsbak en differentieel controleren
(behalve automatische versnellingsbak)
Motorolie verversen
Motoroliefilter vervangen
Remvloeistof vervangen (of elke 2 jaar)
Pollenfilter vervangen (of in ieder geval elk jaar)
(*) Of iedere 80.000 km bij zware gebruiksomstandigheden (koud klimaat, in stadsverkeer met langdurig stationair draaiende
motor, stoffige omgeving).
Of iedere 5 jaar, onafhankelijk van het aa`tal afgelegde kilometers.
30 60 90 120 150 180x 1000 km
çççççç
ç
ççç
ç
ççç
ççç
çççççç
çççççç
ççç
çççççç
186
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel
afstellen
Werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers, waarschuwings-
knipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje, waarschuwings-/
controlelampjes, akoestisch waarschuwingssysteem, enz.) controleren.
Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren
Stand wisserbladen controleren en wisserbladen op slijtage controleren
Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren
Remblokken achter (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren
Visueel de conditie controleren van: buitenzijde carrosserie, bodemplaat-
bescherming, uitlaat, brandstof- en remleidingen,
rubber delen (stofkappen, hoezen, enz.), rubber slangen van
rem- en brandstofsysteem, schokdempers
Conditie en spanning van diverse aandrijfriemen
controleren en eventueel afstellen
Handrem controleren/afstellen
Uitlaatgasemissie controleren
Brandstoffilter vervangen
Luchtfilter vervangen
20 40 60 80 100 120 140 160 180x 1000 km
JTD-UITVOERINGEN
ççççççççç
ççççççççç
ççççççççç
ççççççççç
ççççççççç
ççç
ççççççççç
ççççççççç
ççççççççç
ççç
ççç
ççç
187
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (motorkoelsysteem,
remsysteem, ruitensproeiers, accu, enz.)
Getande distributieriem vervangen (*)
Inspuiting/ontsteking controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Olie van versnellingsbak en differentieel controleren
(behalve automatische versnellingsbak)
Motorolie verversen
Motoroliefilter vervangen
Remvloeistof vervangen (of elke 2 jaar)
Pollenfilter vervangen (of in ieder geval elk jaar)
Roetfilter vervangen/reinigen en specifieke vloeistof bijvullen
(uitvoeringen 2.2 JTD)
(*) Of iedere 120.000 km bij zware gebruiksomstandigheden (koud klimaat, in stadsverkeer met langdurig stationair draaiende
motor, stoffige omgeving).
Of iedere 5 jaar, onafhankelijk van het aantal afgelegde kilometers.
20 40 60 80 100 120 140 160 180x 1000 km
ççççççççç
ç
çççç
ççç
ççççççççç
ççççççççç
ççç
ççççççççç
çç
JAARLIJKS
INSPECTIE-
SCHEMA
Voor auto’s waarmee jaarlijks
ongeveer 10.000 km wordt gere-
den is er een jaarlijks inspectie-
schema dat het volgende omvat:
– Banden op conditie en slijtage
controleren en bandenspanning
eventueel herstellen (inclusief het
reservewiel).
– Werking verlichting (koplampen,
richtingaanwijzers, waarschuwings-
knipperlichten, bagageruimte, inte-
rieur, dashboardkastje, waarschu-
wings-/controlelampjes, enz.) con-
troleren.
– Werking ruitenwissers/-sproeiers
voor/achter controleren.
– Stand wisserbladen controleren
en wisserbladen op slijtage controle-
ren.
– Remblokken voor/achter (schijf-
remmen) op conditie en slijtage con-
troleren.
– Visueel de conditie controleren
van: motor, versnellingsbak, aan-
drijfassen, uitlaat-, brandstof- en
remleidingen, rubber delen (stof-
kappen, hoezen enz.) en rubber
slangen van rem- en brandstofsys-
teem.
– Acculading controleren.
– Conditie van diverse aandrijfrie-
men visueel controleren.
– Vloeistofniveaus controleren en
eventueel bijvullen (motorkoelsys-
teem, remsysteem, ruitensproeiers,
accu, enz.).
– Motorolieniveau controleren en
eventueel bijvullen.
– Pollenfilter vervangen.
AANVULLENDE
WERKZAAMHEDEN
Iedere 1.000 km of voor een lange
reis controleren en eventueel bijvul-
len:
– niveau van de motorkoelvloeistof;
– niveau van de remvloeistof/-
niveau van de olie voor de hydrauli-
sche koppelingbediening;
– niveau van de olie van de stuur-
bekrachtiging;
– niveau van het elektrolyt in de accu;
Vloeistofniveau ruitensproeiers
voor en achter en koplampsproeiers;
– conditie en spanning van de banden.
Iedere 3.000 km het motoroliepeil
controleren en eventueel bijvullen.
Iedere 5.000 km (alleen bij JTD-
motoren): condens uit brandstoffil-
ter aftappen.
188
189
Gebruik bij voorkeur producten
van de FL Group omdat die speciaal
zijn afgestemd op de Lancia-model-
len (zie de “Vullingstabel” in het
hoofdstuk “Technische gegevens”).
BELANGRIJK - Motorolie
Vervang de motorolie vaker dan in
het onderhoudsschema staat aange-
geven als de auto overwegend onder
zware bedrijfsomstandigheden rijdt,
zoals:
– trekken van aanhangers of cara-
vans
– rijden op stoffige wegen
– veel korte ritten (minder dan 7-8
km) en bij buitentemperaturen
onder nul
– veel langdurig stationair draaien-
de motor of lange ritten bij lage snel-
heden (bijv. bij gebruik als taxi of
bij huis-aan-huis bezorging) of als
de auto lang stilstaat.
BELANGRIJK - Luchtfilter
Als de auto over stoffige wegen
rijdt, moet het luchtfilter vaker wor-
den vervangen dan in het gepro-
grammeerd onderhoudsschema staat
aangegeven.
Raadpleeg bij twijfel over de ver-
vangingsinterval van motorolie en
luchtfilter in relatie tot het gebruik
van de auto de Lancia-dealer.
BELANGRIJK - Dieselfilter
Door het gebruik van dieselbrand-
stof van mindere kwaliteit kan het
noodzakelijk zijn het brandstoffilter
vaker te vervangen dan in het onder-
houdsschema staat aangegeven. Een
hortende motor kan een indicatie
zijn dat het filter vervangen moet
worden; wendt u in dat geval tot de
Lancia-dealer.
BELANGRIJK -Pollenfilter
Als de auto veel over stoffige wegen
rijdt of bij geconcentreerde luchtver-
vuiling, moet het pollenfilter vaker
worden vervangen; dit is vooral
raadzaam als een beperking in de
capaciteit van de ventilatie wordt
geconstateerd.
BELANGRIJK - Accu
Wij raden u aan de acculading voor
het begin van de winter te controle-
ren, om de mogelijkheid van bevrie-
zing van het elektrolyt te voorkomen.
Voer deze controle vaker uit als de
auto overwegend voor korte trajec-
ten wordt gebruikt, of als er acces-
soires zijn gemonteerd die perma-
nent, ook bij uitgeschakeld contact,
stroom verbruiken. Dit geldt in het
bijzonder voor achteraf aangebrach-
te accessoires.
Controleer de acculading (elektro-
lyt) vaker dan is voorgeschreven in
het onderhoudsschema in dit hoofd-
stuk, als de auto wordt gebruikt in
warme klimaten of onder zeer zware
bedrijfsomstandigheden.
Vertrouw het onderhoud
in principe toe aan de
Lancia-dealer. Als u toch
zelf onderhoud of kleine repara-
ties verricht, controleer dan of u
over het juiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke origi-
nele Lancia-onderdelen en de
voorgeschreven bedrijfsvloeistof-
fen beschikt; voer deze werk-
zaamheden niet uit als u er geen
ervaring mee hebt.
NIVEAUS
CONTROLEREN
BELANGRIJK Houdt u bij het
openen van de motorkap aan de
aanwijzingen in de paragraaf
“Motorkap” in het hoofdstuk
“Wegwijs in uw Auto”.
Let op. Als de steunstang
verkeerd geplaatst wordt,
kan de motorkap onver-
wachts dichtvallen.
Rook nooit tijdens werk-
zaamheden in de motor-
ruimte: er kunnen licht
ontvlambare gassen en dampen
aanwezig zijn, waardoor er
brandgevaar bestaat.
1. Ruitensproeier-/koplampsproei-
ervloeistof (indien aanwezig) - 2.
Koelvloeistof - 3. Olie van de stuur-
bekrachtiging - 4. Motorolie - 5.
Remvloeistof en olie voor hydrauli-
sche koppelingbediening.
190
fig. 1 - Benzine-uitvoeringen 2.0 16V en 2.0 16V automatische versnellingsbak
fig. 2 - Benzine-uitvoeringen 3.0 V6
L0B0158b
L0B0295B
191
Let op: Ook sjaals, das-
sen of loszittende kle-
dingstukken kunnen door
de bewegende onderdelen wor-
den gegrepen.
Let op. Vul nooit vloei-
stoffen bij met andere
specificaties dan de origi-
nele vloeistof omdat hierdoor de
auto ernstig kan beschadigen.
1. Ruitensproeier-/koplampsproei-
ervloeistof (indien aanwezig) - 2.
Koelvloeistof - 3. Olie van de stuur-
bekrachtiging - 4. Motorolie - 5.
Remvloeistof en olie voor hydrauli-
sche koppelingbediening.
fig. 3 - Uitvoeringen 2.0 JTD
L0B0160b
fig. 4 - Uitvoeringen 2.2 JTD
L0B0161b
Vul nooit motorolie bij
met andere specificaties
dan de olie waarmee de
motor is gevuld.
MOTOROLIE (fig. 4a-4b-5-6)
Controleer het oliepeil als de auto
op een vlakke ondergrond staat en
enige minuten (circa 5) na het uit-
zetten van de motor.
Verwijder de oliepeilstok A en
maak de peilstok schoon. Plaats de
peilstok geheel terug, verwijder de
peilstok en controleer of het niveau
tussen het MIN- en MAX-merkte-
ken op de peilstok staat.
Het verschil tussen het MIN- en
MAX-merkteken komt overeen met
ongeveer 1 liter olie.
Als het olieniveau dicht bij of onder
het MIN-merkteken staat, moet via
de olievulopening B motorolie tot
aan het MAX-merkteken worden
bijgevuld.
192
Wees voorzichtig als u
werkzaamheden in de
motorruimte moet ver-
richten en de motor nog warm is,
om brandwonden te voorkomen.
Onthoud dat bij een warme motor
de elektroventilateur onverwacht
kan inschakelen: kans op ver-
wonding.
193
BELANGRIJK Als het motorolie-
peil, na regelmatige controles, boven
het MAX-niveau blijft, laat dan door
de Lancia-dealer het juiste niveau
herstellen.
BELANGRIJK Na het bijvullen of
het verversen van de olie, moet u de
motor enige seconden laten draaien,
vervolgens de motor uitzetten en na
enige minuten het olieniveau contro-
leren.
Het olieniveau mag nooit het
MAX-merkteken overschrijden.
Motorolieverbruik
Als richtlijn geldt een maximaal
motorolieverbruik van ongeveer 400
gram per 1000 km.
De motor van een nieuwe auto
moet nog worden ingereden. Dit
betekent dat het motorolieverbruik
pas na de eerste 5000 ÷ 6000 km
stabiliseert.
BELANGRIJK Het motoroliever-
bruik hangt af van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden van de
auto.
Afgetapte motorolie en
gebruikte oliefilters
bevatten stoffen die
schadelijk zijn voor het milieu.
Het is raadzaam om het verversen
van de motorolie en het vervan-
gen van het oliefilter door de
Lancia-dealer te laten uitvoeren.
De dealer beschikt over de uit-
rusting voor het op milieuvrien-
delijke wijze en conform de wet-
telijke bepalingen verwerken van
afgewerkte olie en oliefilters.
fig. 4a - Benzine-uitvoeringen 2.0
16V en 2.0 16V auto-
matische versnellingsbak
L0B0162b
fig. 5 - Uitvoeringen 2.0 JTD
L0B0164b
fig. 4b - Uitvoeringen 3.0 V6
L0B0294b
Draai bij een warme
motor de dop van het
expansiereservoir nooit
los: gevaar voor verbranding.
Het niveau van de koelvloeistof
moet op een vlakke ondergrond en
bij een koude motor worden gecon-
troleerd en moet zich tussen het
MIN- en MAX-merkteken op het
reservoir bevinden.
Een te laag niveau bijvullen door
langzaam via de vulopening A van
het expansiereservoir, een mengsel
van 50% gedestilleerd water en 50%
Paraflu11 van de FL Group te gie-
ten, totdat het niveau bij het MAX-
merkteken staat. Het anti-vries-
mengsel in het koelsysteem
beschermt tot een temperatuur van
–35°C.
Het koelsysteem staat
onder druk. Vervang de
dop zonodig alleen door
een exemplaar van hetzelfde
type, anders kan de werking van
het systeem in gevaar worden
gebracht.
194
MOTORKOELVLOEISTOF
(fig. 8)
fig. 8
L0B0159b
fig. 6 - Uitvoeringen 2.2 JTD
L0B0163b
195
VLOEISTOF RUITENSPROEIERS VOOR/ACHTER -
KOPLAMPSPROEIERS (indien aanwezig - fig. 9)
Open de dop A en controleer visueel
het vloeistofniveau in het reservoir.
Als de vloeistof bijgevuld moet
worden, gebruik dan een mengsel
van water en TUTELA PROFES-
SIONAL SC 35 in de volgende
mengverhouding:
– 30% TUTELA PROFESSIONAL
SC 35 en 70% water in de zomer;
– 50% TUTELA PROFESSION-
AL SC 35 en 50% water in de win-
ter;
bij temperaturen onder –20°C
TUTELA PROFESSIONAL SC 35
onverdund gebruiken.
Rijd niet met een leeg
ruitensproeierreservoir:
de ruitensproeiers zijn
van fundamenteel belang voor
een optimaal zicht.
Enkele in de handel ver-
krijgbare ruitensproeier-
vloeistoffen zijn licht ont-
vlambaar. In de motorruimte
bevinden zich warme onderdelen
die bij contact de vloeistof kun-
nen doen ontbranden.
OLIE VAN DE STUURBE-
KRACHTIGING (fig. 10)
Controleer of het niveau van de olie
in het reservoir overeenkomt met het
MAX-merkteken op het reservoir.
De controle moet worden uitge-
voerd als de auto op een vlakke
ondergrond staat en bij een stil-
staande en koude motor.
Als het olieniveau lager is dan
voorgeschreven, moet olie worden
bijgevuld met dezelfde specificaties
als de olie waarmee het systeem is
gevuld. Ga als volgt te werk:
Gebruik de ruiten-
sproeiers niet als het
reservoir leeg is om scha-
de aan de pompmotor te voorko-
men.
fig. 9
L0B0167b
fig. 10
L0B0165b
– draai bij een draaiende motor het
stuur meerdere keren geheel naar
rechts en naar links; plaats het stuur
vervolgens in de rechtuitstand;
– open de dop A en wacht totdat
het niveau van de olie in het reser-
voir gestabiliseerd is;
– vul olie bij tot het MAX-merkte-
ken en monteer de dop.
Voorkom dat de olie van
de stuurbekrachtiging in
contact komt met warme
delen van de motor: de olie is
ontvlambaar.
REM- EN KOPPELINGSVLOEI-
STOF (fig. 11)
Draai de dop A los en controleer of
de vloeistof in het reservoir op het
maximum niveau staat.
196
Het olieverbruik van de
stuurbekrachtiging is
zeer laag; als na het bij-
vullen de olie binnen korte tijd
weer moet worden bijgevuld,
moet het systeem door de Lancia-
dealer op eventuele lekkage wor-
den gecontroleerd.
De rem- en koppelings-
vloeistof is zeer corrosief.
Als per ongeluk remvloei-
stof wordt gemorst, moet de lak
onmiddellijk worden gewassen
met water en zeep en daarna met
veel water worden afgespoeld.
fig. 11
L0B0166b
197
BELANGRIJK De remvloeistof is
hygroscopisch (trekt water aan).
Daarom verdient het aanbeveling,
als de auto overwegend wordt
gebruikt in gebieden met een hoge
luchtvochtigheid, de vloeistof vaker
te vervangen dan in het onderhouds-
schema staat aangegeven.
LUCHTFILTER
Het luchtfilter is verbonden met de
systemen die de luchttemperatuur
en luchthoeveelheid meten. Deze
sturen elektrische signalen naar de
regeleenheid, die noodzakelijk zijn
voor een correct functioneren van
het inspuitings-/ontstekingssysteem.
Voor de juiste werking van de
motor, een laag verbruik en een lage
uitstoot van uitlaatgassen, is het
daarom noodzakelijk dat het lucht-
inlaatsysteem altijd in perfecte con-
ditie is.
De remvloeistof is giftig
en corrosief. Onderdelen
die per ongeluk in contact
komen met de vloeistof moeten
direct worden schoongemaakt
met water en zeep en daarna goed
worden afgespoeld. Bij inslikken
dient onmiddellijk een arts te
worden geraadpleegd.
Het symbool
π op het
reservoir geeft aan dat
synthetische remvloeistof
en geen minerale vloeistof moet
worden gebruikt. Het gebruik van
vloeistoffen met andere specifica-
ties moet absoluut worden ver-
meden, omdat de rubbers in het
remsysteem door deze vloeistof-
fen kunnen worden beschadigd.
De beschrijving van de
procedure voor het ver-
vangen van het filter dient
slechts ter informatie. Wendt u
tot de Lancia-dealer om deze
werkzaamheden uit te laten voe-
ren.
Als de auto overwegend
wordt gebruikt in stoffige
gebieden, is het raadzaam
het filter vaker te vervangen dan
in het onderhoudsschema staat
aangegeven.
Als het filter wordt
gereinigd, kan het
beschadigd worden,
waardoor ernstige schade aan de
motor kan ontstaan.
VERVANGEN (fig. 12 - 13)
Ga als volgt te werk:
– verwijder de slinger van de krik;
– draai de bouten van het deksel
aan het luchtfilterhuis A los en ver-
wijder het deksel B;
– neem het filterelement uit en ver-
vang het.
POLLENFILTER
Het filter filtert de lucht mecha-
nisch en elektrostatisch als de ruiten
zijn gesloten.
Laat het filter ten minste één keer
per jaar controleren door de
Lancia-dealer, bij voorkeur aan
het begin van het zomerseizoen.
Het verdient aanbeveling, als de
auto overwegend wordt gebruikt in
stoffige gebieden, het filter vaker te
vervangen dan in het onderhouds-
schema staat aangegeven.
198
Als het filter niet op de
juiste wijze, zoals hierna
is beschreven, wordt ver-
vangen en als de voorzorgsmaat-
regelen niet in acht worden geno-
men, dan kan de veiligheid tij-
dens het rijden in gevaar komen.
fig. 12 - Benzine-uitvoering 2.0 16V en
2.0 16V met autom.versn.bak
L0B0168b
fig. 13 - JTD-uitvoeringen
L0B0170b
199
BELANGRIJK Als het pollenfilter
niet wordt vervangen, dan wordt de
werking van de klimaatregeling
nadelig beïnvloed.
DIESELFILTER
(JTD-uitvoeringen)
CONDENS AFTAPPEN (fig. 14)
Water in het brandstofsysteem kan
het inspuitsysteem ernstig beschadi-
gen en de motor onregelmatig doen
laten draaien; daarom is het iedere
5000 km noodzakelijk om het sys-
teem af te tappen.
Het verdient aanbeveling dit door
de Lancia-dealer te laten doen.
De beschrijving van de procedure
dient slechts ter informatie:
– draai de knop A enige slagen los;
de knop bevindt zich aan de onder-
kant van het filter;
– draai de knop A weer vast als er
uitsluitend brandstof zonder water
uitstroomt.
Laat het pollenfilter ver-
vangen door de Lancia-
dealer.
Verontreinig het milieu
niet met water dat is ver-
mengd met dieselbrand-
stof. Wij raden u aan om de con-
dens te laten aftappen bij de
Lancia-dealer omdat deze
beschikt over de uitrusting voor
het op milieuvriendelijke wijze
en conform de wettelijke bepa-
lingen verwerken van milieuver-
ontreinigende producten.
fig. 14
L0B0172b
ACCU
De accu van de Phedra is “onder-
houdsarm”: onder normale gebruiks-
omstandigheden is het niet nodig
gedestilleerd water bij te vullen. De
accu bevindt zich onder het luikje op
de vloer voor de passagiersstoel
voor.
ACCU VERVANGEN
Als de accu vervangen wordt, moet
een originele accu met dezelfde spe-
cificaties worden geïnstalleerd. Als
de accu vervangen wordt door een
accu met andere specificaties, ver-
vallen de onderhoudsintervallen die
in het onderhoudsschema in dit
hoofdstuk staan aangegeven; voor
het onderhoud van de nieuwe accu
dient u zich strikt te houden aan de
aanwijzingen van de fabrikant van
de accu.
BELANGRIJK Controleer bij de
montage van de accu of deze op de
juiste wijze is bevestigd.
VLOEISTOFNIVEAU VAN DE
ACCU CONTROLEREN
(elektrolyt)
Het vloeistofniveau moet worden
gecontroleerd en eventueel bijge-
vuld, overeenkomstig de intervallen
die staan aangegeven in het onder-
houdsschema in dit hoofdstuk. Laat
deze handelingen door de Lancia-
dealer uitvoeren.
200
Accu’s bevatten zeer
schadelijke stoffen voor
het milieu. Het is raad-
zaam om de accu door de Lancia-
dealer te laten vervangen. De
dealer beschikt over de uitrusting
voor het op milieuvriendelijke
wijze en conform de wettelijke
bepalingen afvoeren van de accu.
De vloeistof in de accu is
giftig en corrosief. Ver-
mijd het contact met de
huid of de ogen. Houd open vuur
en vonkvormende apparaten ver-
wijderd van de accu: gevaar voor
brand en explosies.
201
Probeer een bevroren
accu niet op te laden:
eerst moet de accu ont-
dooid worden, anders loopt u het
risico dat de accu ontploft. Als de
accu bevroren is geweest, moet
worden gecontroleerd of de cel-
len niet beschadigd zijn (risico op
kortsluiting) en of de bak geen
scheuren vertoont, waardoor de
giftige en corrosieve vloeistof kan
weglekken.
PRAKTISCHE TIPS OM DE
LEVENSDUUR VAN DE ACCU
TE VERLENGEN
Houdt u, om snel ontladen van de
accu te voorkomen en de levensduur te
verlengen, zorgvuldig aan de volgende
aanbevelingen:
– wanneer u de auto parkeert, con-
troleer dan of de portieren, de motor-
kap en de achterklep goed gesloten
zijn; controleer bovendien of de interi-
eurverlichting gedoofd is;
– de klemmen moeten altijd goed zijn
bevestigd;
– voorkom zoveel mogelijk het
gebruik van stroomverbruikers als de
motor uit staat (autoradio, waarschu-
wingsknipperlichten, enz.);
– maak voordat werkzaamheden aan
de elektrische installatie van de auto
worden uitgevoerd eerst de minpool
van de accu los.
BELANGRIJK Een accu die gedu-
rende langere tijd minder dan 50%
geladen is, raakt door sulfatering
beschadigd. Hierdoor loopt de capaci-
teit en het startvermogen terug. Ook is
de accu dan gevoeliger voor bevriezing
Bij werkzaamheden aan
de accu of in de buurt van
de accu, moet u uw ogen
altijd beschermen met een spe-
ciale bril.
Als de accu werkt met
een zeer laag vloeistofni-
veau, ontstaat onherstel-
bare schade aan de accu.
Bovendien kan explosiegevaar
optreden.
Als u de auto langere tijd
stalt in extreem koude
omstandigheden moet,
om bevriezing te voorkomen, de
accu worden verwijderd en op
een verwarmde plaats worden
bewaard.
Onoordeelkundige mon-
tage van elektrische
apparatuur kan ernstige
schade toebrengen aan de auto.
Als u na aanschaf van uw auto
accessoires wilt monteren, raden
wij u aan contact op te nemen
met de Lancia-dealer. Deze kan u
de meest geschikte installaties
aanraden en controleren of het
noodzakelijk is een accu met een
grotere capaciteit te monteren.
(bij temperaturen onder -10°C). Als
u de auto langere tijd niet gebruikt,
zie dan “Auto langere tijd stallen” in
het hoofdstuk “Correct gebruik van
de auto”.
Als u na aanschaf van uw auto
accessoires wilt monteren die con-
stante voeding nodig hebben of veel
stroom vragen, dient u contact op te
nemen met de Lancia-dealer. Deze
kan u de meest geschikte installaties
uit het Lancia Lineaccessori-pro-
gramma aanraden en controleren of
de elektrische installatie van de auto
geschikt is voor het extra stroomver-
bruik of dat het noodzakelijk is een
accu met een grotere capaciteit te
monteren. Deze stroomverbruikers
blijven continu stroom verbruiken
ook bij een uitgenomen contactsleu-
tel (geparkeerde auto, motor uitge-
zet), waardoor de accu geleidelijk
kan ontladen.
Het totale energieverbruik van
deze accessoires (standaard en ach-
teraf gemonteerde accessoires) moet
minder zijn dan 0,6 mA x Ah (van
de accu), zoals in de volgende tabel
staat vermeld:
Accu van:
50 Ah
60 Ah
70 Ah
Maximum stroom-
verbruik bij stil-
staande motor:
30 mA
36 mA
42 mA
Als grote stroomverbruikers, zoals
verwarming van het babyflesje, stof-
zuiger, mobiele telefoon, koelbox,
enz. bij uitgezette motor of als de
motor stationair draait van voe-
dingsspanning worden voorzien, dan
zal de accu sneller ontladen.
BELANGRIJK Als aan boord van
de auto extra systemen moeten wor-
den geïnstalleerd, moet goed op de
juiste aansluitingen worden gelet.
Niet correcte elektrische verbindin-
gen kunnen gevaarlijk zijn, vooral
voor de elektronische veiligheidssys-
temen.
202
203
ELEKTRONISCHE
REGELEENHEDEN
Bij een normaal gebruik van de
auto zijn speciale voorzorgsmaatre-
gelen niet nodig.
Het is echter nodig de volgende
aanwijzingen nauwkeurig op te vol-
gen bij werkzaamheden aan de elek-
trische installatie of bij een nood-
start:
– Zet de motor altijd uit voordat u
de accu loskoppelt van de elektri-
sche installatie.
– Koppel de accuklemmen altijd los
als de accu moet worden opgeladen.
– Gebruik bij een noodstart altijd
een hulpaccu en geen acculader.
– Let op een goede aansluiting tus-
sen de accu en de elektrische instal-
latie, zowel wat betreft de juiste aan-
sluitwijze als de juiste verbinding
tussen de polen en de kabeluitein-
den.
– Neem de stekkers van de rege-
leenheden nooit los en sluit ze nooit
aan als de contactsleutel in stand A
of M staat.
– Controleer de polariteit niet door
middel van vonken.
– Neem de stekkers van de regel-
eenheden los voor het uitvoeren van
laswerkzaamheden aan de carrosse-
rie. Verwijder de regeleenheden als
door de werkzaamheden de tempe-
ratuur te hoog wordt.
WIELEN EN BAN-
DEN
BANDENSPANNING
De spanning van de banden, inclu-
sief het reservewiel, moet regelma-
tig, om de twee weken en voor een
lange rit, worden gecontroleerd.
De bandenspanning moet bij koude
banden worden gecontroleerd.
Tijdens het rijden neemt de ban-
denspanning toe (een natuurlijk ver-
schijnsel). Houd er daarom rekening
mee, dat bij een controle of oppom-
pen van warme banden de spanning
0,3 bar hoger moet zijn dan de voor-
geschreven waarde.
Zie voor de juiste waarde van de
bandenspanning de paragraaf
“Wielen” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
Modificaties of repara-
ties aan de elektrische
installatie die niet correct
worden uitgevoerd en waarbij
geen rekening wordt gehouden
met de technische specificaties
van het systeem, kunnen storin-
gen in de werking en zelfs brand
veroorzaken.
Bedenk dat ook de weg-
ligging afhankelijk is van
een juiste bandenspan-
ning.
Een onjuiste bandenspanning ver-
oorzaakt een onregelmatige slijtage
van de banden fig.15:
A - Juiste spanning: gelijkmatige
slijtage van het loopvlak.
B - Te lage spanning: te grote slij-
tage aan de zijkanten van het loop-
vlak.
C - Te hoge spanning: te grote slij-
tage in het midden van het loopvlak.
Door een te lage ban-
denspanning wordt de
band te heet, waardoor er
onherstelbare inwendige schade
aan de band kan ontstaan.
Banden moeten worden vervangen
als de profieldiepte van het loopvlak
minder is dan 1,6 mm. Houdt u ech-
ter altijd aan de bepalingen van het
land waarin u rijdt.
BELANGRIJKE TIPS
Voorkom bruusk remmen, met
spinnende wielen optrekken, enz.
Vermijd ook harde contacten tus-
sen banden en stoepranden, kuilen,
en andere obstakels. Het langdurig
rijden op een slecht wegdek kan de
banden beschadigen.
Controleer de banden regelmatig
op scheuren in de wangen en bulten
of slijtplekken op het loopvlak. Als
dit het geval is, wendt u dan tot de
Lancia-dealer.
Rijd nooit met een te zwaar bela-
den auto. Hierdoor kunnen de ban-
den en de velgen ernstig beschadigd
worden.
Stop zo snel mogelijk bij een lekke
band en verwissel het wiel om
beschadiging van de band, de velg,
de wielophanging en de stuurinrich-
ting te voorkomen.
204
fig. 15
L0B0178b
205
Banden verouderen, ook als zij wei-
nig of nooit gebruikt zijn. Scheurtjes
in het loopvlak en op de wangen
geven aan dat de band verouderd is.
Banden die langer dan zes jaar onder
een auto gemonteerd zijn, moeten
dan ook door een specialist worden
gecontroleerd. Dit geldt in het bij-
zonder voor het reservewiel.
Monteer nooit gebruikte banden of
banden, waarvan de herkomst onbe-
kend is.
De Phedra is voorzien van tubeless
radiaalbanden zonder binnenband.
In dit type band mag nooit een bin-
nenband worden gemonteerd.
Bij de montage van een nieuwe
band moet ook het ventiel ver-
nieuwd worden.
Om een gelijke slijtage van de ban-
den op de vooras en de achteras te
verkrijgen, is het raadzaam de ban-
den om de 10.000 ÷ 15.000 km van
as te verwisselen. Hierbij moeten de
banden aan dezelfde zijde van de
auto gemonteerd blijven, zodat een
omkering van de draairichting
wordt voorkomen.
RUBBER SLANGEN
Houd voor de rubber slangen van
het rem- en brandstofsysteem zeer
nauwkeurig de voorschriften aan
van het onderhoudsschema in dit
hoofdstuk. Ozon, hoge temperaturen
en het gedurende langere tijd ont-
breken van vloeistof in een systeem
zorgen ervoor dat de slangen uit-
drogen en scheuren, waardoor het
betreffende systeem gaat lekken.
Daarom is zorgvuldige controle
noodzakelijk.
Verwissel de banden
niet kruiselings, waarbij
de banden van de rech-
terzijde aan de linkerzijde en
omgekeerd worden gemonteerd.
RUITENWISSERS - ACHTERRUITWISSER
Met enkele simpele voorzorgsmaat-
regelen is het mogelijk beschadigin-
gen van het rubber te voorkomen:
– Wanneer de temperatuur onder
0°C is gedaald, moet gecontroleerd
worden of er geen ijs tussen wisser-
blad en ruit zit: Maak de wissers
zonodig vrij met een anti-vriesmid-
del.
– Verwijder eventueel opgehoopte
sneeuw van de ruit om de wisserbla-
den te beschermen en oververhitting
van de ruitenwissermotor te voorko-
men.
– Schakel de ruitenwissers/achter-
ruitwisser niet op een droge ruit in.
WISSERBLADEN
Maak de wisserbladen regelmatig
schoon met een schoonmaakmiddel;
wij raden TUTELA PROFESSION-
AL SC 35 aan.
Vervang de wisserbladen als het
rubber vervormd of versleten is. Het
verdient aanbeveling ten minste een
maal per jaar de wisserbladen te ver-
vangen.
Wisserbladen voor vervangen fig.
16 - 17
Ga voor het vervangen van de wis-
serbladen voor als volgt te werk:
– Plaats binnen 60 seconden, met
de contactsleutel in stand S of uitge-
nomen, de rechter hendel naar bene-
den. De ruitenwissers A komen in
verticale stand te staan en blijven in
die stand staan.
– Verwijder de geklemde ruiten-
sproeier B van het wisserblad.
– Trek de wisserarm C van de
voorruit en plaats het wisserblad
onder een hoek van 90° ten opzichte
van de arm.
– Druk op de lip D van de veerklem
in het wisserblad en druk het wisser-
blad naar beneden uit de arm C.
206
Rijden met versleten
ruitenwisserbladen is
gevaarlijk, omdat ze het
zicht onder extreme atmosferi-
sche omstandigheden aanzienlijk
beperken.
207
– Monteer het nieuwe blad, door
het op de arm te plaatsen en naar
boven te schuiven totdat het lipje D
hoorbaar blokkeert.
– Controleer of het wisserblad
geborgd is.
Wisserblad achter vervangen
(fig. 18)
Ga voor het vervangen van het wis-
serblad achter als volgt te werk:
–Til de wisserarm A van de achter-
ruit en plaats het wisserblad onder
een hoek van 90° ten opzichte van
de arm.
– Verwijder het geklemde wisser-
blad B in de richting van de pijl.
– Monteer het nieuwe blad in de
tegenovergestelde richting en con-
troleer vervolgens of het wisserblad
goed geborgd is.
RUITENSPROEIERS
De ruitensproeiers bevinden zich
op de wisserbladen van de ruiten-
wissers voor en op de arm van de
achterruitwisser, waardoor de rui-
tensproeiervloeistof op de optimale
wijze wordt verdeeld.
Als de ruitensproeiers niet werken,
controleer dan eerst het niveau in
het ruitensproeiertankje: zie
“Niveaus controleren” in dit hoofd-
stuk.
Controleer vervolgens of de ruiten-
sproeiermonden niet verstopt zijn.
Deze kunnen zonodig met een speld
worden doorgeprikt.
fig. 16
L0B0175b
fig. 17
L0B0176b
fig. 18
L0B0177b
Om eventuele schade
aan de vooruit van de
auto te voorkomen, moet
de arm van de ruitenwisser tij-
dens het vervangen van het wis-
serblad omhoog staan. Plaats na
het vervangen van het wisserblad
de arm op de juiste wijze op de
voorruit.
KOPLAMP-
SPROEIERS
(indien aanwezig - fig. 19)
Controleer regelmatig of de kop-
lampsproeiers schoon en in goede
staat zijn.
De koplampsproeiers werken auto-
matisch als het dim-/grootlicht
brandt en de ruitensproeiers worden
ingeschakeld.
CARROSSERIE
BESCHERMING TEGEN ATMOS-
FERISCHE INVLOEDEN
De belangrijkste oorzaken van
roest zijn:
– luchtverontreiniging;
– zoutgehalte in de lucht en lucht-
vochtigheid (gebieden aan zee,
warm en vochtig klimaat);
– omgevings-/seizoensinvloeden.
Ook de invloed van schurende ele-
menten, zoals stoffige omgeving,
opwaaiend zand, modder en steen-
slag op de lak en de onderzijde moet
niet worden onderschat.
Lancia heeft voor de Lancia
Phedra de beste technologische
oplossingen toegepast om de carros-
serie efficiënt tegen roest te bescher-
men.
De belangrijkste zijn:
– de toepassing van aangepaste
spuittechnieken en lakproducten die
de auto de benodigde weerstand
tegen roest en schurende elementen
verlenen;
– het gebruik van verzinkte (of
voorbehandelde) plaatdelen met een
hoge corrosiebestendigheid;
– het aanbrengen van een gespoten
beschermende waslaag op de onder-
zijde, in de wielkuipen, in de motor-
ruimte en verschillende holle ruim-
tes, met een hoog beschermend ver-
mogen;
– het aanbrengen van een bescher-
mende kunststof laag op kwetsbare
delen: onderzijde van de portieren,
binnenzijde van de spatborden,
naden, randen, enz.;
– toepassing van “open” holle
ruimtes om condensvorming te voor-
komen en binnendringend water af
te voeren, waardoor roest van bin-
nenuit wordt voorkomen.
208
fig. 19
L0B0181b
209
CARROSSERIEGARANTIE
Bij de Lancia Phedra is de carros-
serie tegen doorroesten van alle ori-
ginele componenten van de carrosse-
rie en van alle dragende delen gega-
randeerd. Voor de specifieke voor-
waarden van deze garantie wordt
verwezen naar het boekje “Service
en Garantiehandleiding”.
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN
DE CARROSSERIE
Lak
De lak heeft behalve een estheti-
sche functie ook een beschermende
functie.
Daarom moeten beschadigingen
van de laklaag, zoals krassen,
onmiddellijk worden bijgewerkt om
roestvorming te voorkomen.
Het bijwerken dient met de origi-
nele lak te worden uitgevoerd (zie
het “Plaatje met informatie over de
carrosserielak” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”).
Het normale onderhoud van de
auto beperkt zich tot wassen, waar-
bij de frequentie afhankelijk is van
het gebruik van de auto en van de
omgeving. Het is raadzaam de auto
vaker te wassen bij sterke luchtver-
ontreiniging, bij het rijden over
wegen met strooizout en bij het par-
keren onder bomen waar harsdrup-
pels vanaf kunnen vallen.
De juiste wasmethode:
1) Spoel de auto eerst met een
waterstraal onder lage druk af.
2) Was de auto met een zachte
spons met een oplossing van neutra-
le zeep; spoel daarbij de spons regel-
matig uit.
3) Spoel de auto af met schoon
water en droog de auto met warme
lucht of een schone, zachte zeem.
De minder zichtbare delen zoals de
randen van de portieren, achterklep,
motorkap en de koplampranden
moeten niet vergeten worden, omdat
daar water kan blijven staan. Het
verdient aanbeveling de auto na het
wassen niet onmiddellijk binnen te
zetten, maar de auto nog even buiten
te laten staan, zodat waterresten
buiten kunnen verdampen.
Schoonmaakmiddelen
verontreinigen het water.
Daarom moet de auto bij
voorkeur worden gewassen op
een plaats waar het afvalwater
direct wordt opgevangen en
gezuiverd.
Was de auto nooit in de zon of als
de motorkap nog warm is: omdat
dan de glans van de lak kan afne-
men.
De kunststof carrosseriedelen kun-
nen op dezelfde wijze worden gewas-
sen als de gespoten carrosseriedelen.
BELANGRIJK Verwijder de
antenne van het dak om te voorko-
men dat deze beschadigt in een
wastunnel.
Parkeer de auto niet onder bomen,
aangezien harsdruppels bij langere
inwerking de lak kunnen beschadi-
gen, waardoor de kans op roestvor-
ming wordt vergroot.
BELANGRIJK Vogeluitwerpselen
dienen zo snel en zo goed mogelijk
van de lak verwijderd te worden,
omdat door de agressieve bestand-
delen de lak kan beschadigen.
Ruiten
Gebruik voor het schoonmaken
van de ruiten een daarvoor geschikt
schoonmaakmiddel. Gebruik een
schone, zachte doek om krassen en
beschadigingen te voorkomen.
BELANGRIJK Let er bij het
schoonmaken van de binnenzijde
van de achterruit op, dat de elektri-
sche weerstandsdraden van de ach-
terruitverwarming niet worden
beschadigd. Veeg voorzichtig in de
richting van de draden.
Motorruimte
Het verdient aanbeveling de
motorruimte na het winterseizoen
zorgvuldig te laten uitspuiten, waar-
bij er op moeten worden gelet dat de
waterstraal niet direct de elektroni-
sche regeleenheden raakt. Daarom
raden wij u aan om dit door een
gespecialiseerd bedrijf te laten ver-
zorgen.
Schoonmaakmiddelen
verontreinigen het water.
Daarom moet de motor-
ruimte bij voorkeur worden uit-
gespoten op een plaats waar het
afvalwater direct wordt opgevan-
gen en gezuiverd.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten
van de motorruimte moet de con-
tactsleutel in stand S staan en de
motor koud zijn. Controleer na het
reinigen of de verschillende bescher-
mingen (rubber kappen, deksels,
enz.) nog op hun plaats zitten en
niet beschadigd zijn.
210
211
INTERIEUR
Controleer af en toe of er onder de
vloerbedekking geen water is blijven
staan (dooiwater van sneeuwresten
aan schoenen, lekkende paraplu’s,
enz.), waardoor roestvorming op de
bodem veroorzaakt zou kunnen
worden.
STOELEN EN STOFFEN BEKLE-
DING REINIGEN
Verwijder stof met een zachte bor-
stel of een stofzuiger. Voor een nog
betere reiniging van de stoffen
bekleding raden wij u aan de borstel
vochtig te maken.
Reinig de zittingen met een vochti-
ge spons en een oplossing van neu-
trale zeep.
MET LEER BEKLEDE STOELEN
SCHOONMAKEN
Verwijder droog vuil met een
zeemleer of een iets vochtige doek,
zonder hard te drukken.
Dep een vochtige vlek of vet met
een droge en absorberende doek en
wrijf daarbij niet. Behandel de plek
vervolgens met een doek of zeem
bevochtigd met water en een neutra-
le zeep. Als de vlek nog niet verwij-
derd is, behandel de vlek dan met
een speciaal schoonmaakmiddel,
waarbij de instructies op de verpak-
king strikt moeten worden opge-
volgd.
BELANGRIJK Gebruik nooit alco-
hol of producten op basis van alco-
hol.
KUNSTSTOF INTERIEURDELEN
Gebruik speciale reinigingsmidde-
len om het visuele effect van de com-
ponenten niet te wijzigen.
BELANGRIJK Gebruik nooit alco-
hol of benzine om het glas van het
instrumentenpaneel schoon te
maken.
Gebruik nooit ontvlam-
bare producten zoals
petroleum of wasbenzine
voor het reinigen van de interi-
eurdelen van de auto. De elektro-
statische lading die tijdens het
reinigen door het wrijven ont-
staat, kan brand veroorzaken.
Bewaar nooit spuitbus-
sen in de auto. Ontplof-
fingsgevaar. Spuitbussen
mogen niet worden blootgesteld
aan temperaturen boven 50°C. In
de zomer kan de temperatuur in
het interieur ver boven deze
waarde oplopen.
fig. 1
L0B0171b
TECHNISCHE GEGEVENS
212
Wij raden u aan nota te nemen van
de identificatiegegevens. De identifi-
catiegegevens zijn op de typeplaatjes
ingeslagen en bevinden zich op de in
(fig. 1) aangegeven plaatsen:
1 - Typeplaatje met identificatie-
gegevens
2 - Chassisnummer
3 - Plaatje met informatie over de
carrosserielak
4 - Motornummer
IDENTIFICATIEGEGEVENS
213
TYPEPLAATJE MET IDENTIFICATIEGEGEVENS (fig. 2)
Het typeplaatje (1) bevindt zich op
de portierstijl rechtsvoor; het bevat
de volgende gegevens:
A - Naam van de fabrikant.
B - Nummer typegoedkeuring.
C - Identificatiecode van het auto-
type en chassisnummer.
D - Max. toelaatbaar totaalgewicht
van de auto.
E - Max. toelaatbaar totaalgewicht
van de auto met aanhanger.
F - Max. toelaatbare voorasbelas-
ting.
G - Max. toelaatbare achterasbe-
lasting.
H - Identificatiecode van het auto-
type.
I - Correctiewaarde voor de uit-
laatrookgasmeting (alleen bij JTD-
motoren).
J - Oplopend productienummer.
fig. 2
L0B0183b
214
CHASSISNUMMER (fig. 3)
Het chassisnummer (2) is in het
midden aan de onderzijde van de
voorruit ingeslagen.
PLAATJE MET INFORMATIE
OVER DE CARROSSERIELAK
(fig. 4 - 5)
Het plaatje (3) is aangebracht op
het bestuurdersportier en de kleur-
code van de carrosserie staat in het
vakje (H).
fig. 3
L0B0182b
fig. 4
L0B0184b
fig. 5
L0B0264b
215
Lanciacode
249
455
Lanciacode
685
667
424
453
723
748
759
103
Pastelkleuren
BIANCO CANOVA
BLU MANTEGNA
Metallic kleuren
GRIGIO JUVARRA
GRIGIO BERNINI
BLU GIOTTO
AZZURRO PUCCINI
AZZURRO BELLINI
BEIGE MODIGLIANI
VERDE MASACCIO
ROSSO BRAMANTE
Productcode
P0WP
P04P
Productcode
M0ZR
M0YJ
M02M
M04F
M03P
M0G8
M08V
M01E
Hierna volgt de omzettingstabel van de kleurcodes.
216
Motorcode
RFN
RFN
XFW
RHW
4HW
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
Code van de carrosserie-uitvoering
2.0 16V
2.0 16V aut.
3.0 V6
2.0 JTD
2.2 JTD
Typecode
Cyclus
Boring en slag mm
Cilinderinhoud cm
3
Compressieverhouding
Max. vermogen (EU) kW
pk
bijbehorend toerental min
-1
Max. koppel (EU) Nm
kgm
bijbehorend toerental min
-1
Brandstof
MOTOR
6 zitplaatsen
179AXA1A1AL
179AXA111AL
179AXD111AL
179AXB1A1AL
179AXC1A1AL
2.016V
RFN
Otto
85 x 88
1997
10,8 : 1
100
136
6000
190
19,3
4100
Loodvrije benzine 95
RON
3.0 V6
XFW
Otto
87 x 82,6
2946
10,9:1
150
204
6000
285
29
3750
Loodvrije benzine
95 RON
2.2 JTD
4HW
Diesel
85 x 96
2179
17,6 : 1
94
128
4000
314
32
2000
Diesel voor motorvoertui-
gen (EN590-specificatie)
5/7 zitplaatsen
179BXA1A1AL
179BXA111AL
179BXD111AL
179BXB1A1AL
179BXC1A1AL
2.0 JTD
RHW
Diesel
85 x 88
1997
17,3 : 1
80
109
4000
270
27,5
1750
Diesel voor motorvoertui-
gen (EN590-specificatie)
217
INSPUITING - ONTSTEKING
Uitvoering 2.0
16V - 3.0 V6
Elektronische multipoint inspui-
ting met geïntegreerde ontsteking;
één elektronische regeleenheid regelt
beide functies door gelijktijdige
berekening van de inspuitduur (voor
de brandstofdosering) en het ontste-
kingstijdstip.
BRANDSTOFSYSTEEM
Uitvoering JTD
Elektronische geregelde directe
inspuiting UNIJET Common Rail
met turbocompressor.
BOUGIES
(benzine-uitvoeringen)
Schone en goede bougies met de
juiste warmtegraad zijn van door-
slaggevend belang voor een goede
werking van de motor en een lage
uitstoot van schadelijke stoffen van
de motor.
De informatie die de bougie levert
aan een deskundige is een belangrij-
ke bron voor het opsporen van de
storing, ook als deze niet door de
ontsteking wordt veroorzaakt. Het is
daarom belangrijk dat bij storingen
in de motorwerking de bougies wor-
den gecontroleerd door een Lancia-
dealer.
Modificaties of repara-
ties aan het brandstofsys-
teem die niet correct wor-
den uitgevoerd en waarbij geen
rekening wordt gehouden met de
technische specificaties van het
systeem, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand veroorza-
ken.
De bougies moeten bij
de kilometerstanden wor-
den vervangen die in het
onderhoudsschema zijn aangege-
ven. Gebruik uitsluitend bougies
van het voorgeschreven type:
Bougies met een afwijkende
warmtegraad of waarvan de
voorgeschreven levensduur niet
is gegarandeerd, kunnen motor-
storingen veroorzaken.
218
TRANSMISSIE
KOPPELING
Hydraulisch bediend.
HANDGESCHAKELDE VER-
SNELLINGSBAK
Vijf gesynchroniseerde versnellin-
gen vooruit en één versnelling ach-
teruit.
ELEKTRONISCH GEREGELDE
AUTOMATISCHE VERSNEL-
LINGSBAK
Met twee manieren van werking:
– gefaseerd sequentieel;
– automatisch.
REMMEN
VOETREM
Met schijfremmen voor en achter
met zwevende remtangen met
mechanisme voor corrigeren van de
speling en zuiger voor ieder wiel.
Bekrachtigd hydraulisch remsys-
teem met twee onafhankelijke dia-
gonaal gescheiden hydraulische cir-
cuits. Het systeem is uitgerust met
de volgende elektronische hulpsyste-
men:
– ABS met elektronische remdruk-
verdeling EBD;
– HBA
– TC + ASR
– MSR
– ESP.
HANDREM
De handrem werkt d.m.v. een
handremhefboom op de remtangen
van de achterwielen.
WIELOPHANGING
VOORWIELOPHANGING
Onafhankelijke wielophanging,
type McPherson met:
– hydraulische, dubbelwerkende
telescopische schokdemper;
– gedesaxeerd ten opzichte van de
schokdemper geplaatste schroefveren
met aanslagrubbers;
– stabilisatorstang verbonden met
de schokdemper en wieldraagarmen.
219
ACHTERWIELOPHANGING
De ophanging bestaat uit de vol-
gende componenten:
– traverse;
– getrokken wieldraagarmen;
– hydraulische schokdempers;
– schroefveren;
– stabilisatorstang.
STUURINRICHTING
Energie-absorberend stuurwiel.
Samendrukbare, energie-absorbe-
rende stuurkolom met hoogte- en
axiaalverstelling.
Tandheugelstuurhuis met hydrau-
lische stuurbekrachtiging.
Minimum draaicirkel: 10,93 m.
WIELEN
VELGEN EN BANDEN
Stalen of lichtmetalen velgen.
Tubeless radiaalbanden.
Reservewiel met normale afmetin-
gen en stalen velg.
Op de typegoedkeuring zijn boven-
dien alle goedgekeurde banden aan-
gegeven.
BELANGRIJK Als de gegevens in
het instructieboekje afwijken van die
van de typegoedkeuring, dient u zich
altijd aan de gegevens van de type-
goedkeuring te houden.
Voor de rijveiligheid is het noodza-
kelijk dat u zich aan de voorgeschre-
ven afmetingen houdt en dat alle
wielen zijn voorzien van banden van
hetzelfde merk en hetzelfde type.
BELANGRIJK In tubeless banden
mogen geen binnenbanden gebruikt
worden.
220
WIELUITLIJNING
Toespoor gemeten tussen de vel-
granden van de voorwielen bij een
onbelaste auto:
– toespoor: 2 mm per wiel
Toespoor gemeten tussen de vel-
granden van de achterwielen bij een
onbelaste auto:
– toespoor: 5 mm ± 1 per wiel
WINTERBANDEN
Zie de aanwijzingen in het hoofd-
stuk “Wegwijs in uw auto”.
SNEEUWKETTINGEN
Zie de aanwijzingen in het hoofd-
stuk “Wegwijs in uw auto”.
VERKLARING VAN DE CODE-
RING OP DE BANDEN
Bijvoorbeeld: 205/65 R 15 94 H
205 = Nominale breedte (afstand
in mm tussen de flanken).
65 = Hoogte/breedte-verhouding
(percentage).
R = Radiaalband.
15 = Diameter van de velg in inch.
94 = Beladingsindex (draagvermo-
gen).
H = Maximum snelheid .
Beladingsindex (draagvermogen)
60 = 250 kg 85 = 500 kg
61 = 250 kg 85 = 515 kg
62 = 257 kg 86 = 530 kg
63 = 265 kg 87 = 545 kg
64 = 272 kg 88 = 560 kg
65 = 280 kg 89 = 580 kg
66 = 290 kg 90 = 600 kg
67 = 300 kg 91 = 615 kg
68 = 307 kg 92 = 630 kg
69 = 315 kg 93 = 650 kg
70 = 325 kg 94 = 670 kg
71 = 335 kg 95 = 690 kg
72 = 345 kg 96 = 710 kg
73 = 355 kg 97 = 730 kg
74 = 365 kg 98 = 750 kg
75 = 375 kg 99 = 775 kg
76 = 387 kg 100 = 800 kg
77 = 400 kg 101 = 825 kg
78 = 412 kg 102 = 850 kg
79 = 425 kg 103 = 875 kg
80 = 437 kg 104 = 900 kg
81 = 450 kg 105 = 925 kg
82 = 462 kg 106 = 950 kg
83 = 487 kg
221
Maximum snelheid
Q = max. 160 km/h
R = max. 170 km/h
S = max. 180 km/h
T = max. 190 km/h
U = max. 200 km/h
H = max. 210 km/h
V = boven 210 km/h
ZR = boven 240 km/h
W = max. 270 km/h
Y = max. 300 km/h
Maximale snelheid bij
winterbanden
Q M + S = max. 160 km/h.
T M + S = max. 190 km/h.
H M + S = max. 210 km/h.
VERKLARING VAN DE CODE-
RING OP DE VELGEN
Hieronder wordt de codering van
de velgen, die op de velgen is aange-
bracht, aangegeven en de betekenis
van de codering (fig. 6).
Bijvoorbeeld: 6
1
/2 J x 15 H2 ET43
6
1
/2 = breedte van de velg in inch
(1);
J = velgbedprofiel (deel aan de zij-
kanten waarop de band steunt (2);
15 = montagediameter in inch
(komt overeen met die van de band
die gemonteerd moet worden (3);
H2 = vorm en aantal “humps”
(vorm van de velgrand die de wang
van de tubeless band op zijn plaats
houdt);
ET43 = diepte van de velgbolling
(afstand tussen het montagevlak van
de velg op de naaf en het velghart).
fig. 6
L0B0267b
222
Lichtmetalen velgen
Banden
Reservewiel
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voor-
geschreven waarde. Controleer de spanning opnieuw bij koude banden.
2.0 16V
3.0 V6
2.0 JTD
2.2 JTD
2.0 16V
6,5J x 15”
205/65 R15
2.0 JTD
6,5J x 15”
215/65 R15
met normale afmetingen en lichtmetalen velg
2.2 JTD
6,5J x 15”
215/65 R15
Achter
2,5
3,4
3,0
3,0
Voor
2,4
2,5
2,5
2,5
Achter
2,3
2,5
2,5
2,5
Voor
2,3
2,5
2,5
2,5
Onbelast Volbeladen
Bandenmaat
205/65 R15
215/60 R16
215/65 R15
215/65 R15
fig. 7
L0B0264b
Het plaatje op het bestuurdersportier (fig. 7) bevat de volgende gegevens: A
- bandenspanning bij onbelaste auto; B - bandenspanning bij volbeladen auto;
C - bandenmaat; D - velgmaat; E - gemonteerd bandentype; F - identificatie-
code van de productiedatum; G - leeg vakje; H - kleurcode lak; I - oplopend
productienummer.
3.0 V6
7,5J x 16”
215/60 R16
223
fig. 8
L0B0265b
AFMETINGEN
De afmetingen zijn aangegeven in
mm en hebben betrekking op een
auto die is uitgerust met standaard-
banden.
Inhoud bagageruimte bij onbela-
den auto (VDA-norm): 2948 dm
3
224
PRESTATIES
Maximum snelheid (*) km/h
Acceleratie van 0 tot 100 km/h sec.
Kilometer met staande start sec.
(*) Na de inrijperiode.
2.0 16Vaut.
178
13,1
34,7
2.016V
185
11,2
32,8
2.0 JTD
174
13,4
35
2.2 JTD
182
12,6
34,1
3.0
V6
205
10,2
31,2
225
2.0 JTD
GEWICHTEN
kg
Rijklaar gewicht (met volle
reservoirs,reservewiel,
gereedschap en accessoires):
Nuttig laadvermogen
(*) inclusief de bestuurder (1):
Max. toelaatbaar gewicht (2)
– vooras:
– achteras:
– totaalgewicht:
Max. dakbelasting
Gewicht van de aanhanger
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(1) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak, enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laad-
vermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(2) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig
wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
5/7
zitpl.
1645
1250
1300
2380
100
1300
650
76
5/7
zitpl.
100
76
6
zitpl.
100
76
2.016V
6
zitpl.
1687
1250
1300
2380
100
1300
650
76
5/7
zitpl.
1736
1250
1300
2505
100
1345
650
76
6
zitpl.
1773
1250
1300
2505
100
1345
650
76
5/7
zitpl.
1783
1250
1300
2505
100
1375
650
76
6
zitpl.
1825
1250
1300
2505
100
1375
650
76
2.2 JTD
2.0
16V aut. 3.0 V6
5/7
zitpl.
1837
703
1290
1300
2540
100
1500
650
76
5/7
zitpl.
1859
681
1290
1300
2540
100
1500
650
76
226
VULLINGSTABEL
Brandstoftank:
– incl. een reserve van:
Motorkoelsysteem:
liter
Motorcarter en filter:
Versnellingsbak en differentieel:
Automatische versnellingsbak:
Hydraulische stuurbekrachtiging:
Hydraulisch remcircuit met
ABS:
Reservoir ruitensproeiers voor,
achteruitsproeier
en koplampsproeiers:
() Voor temperaturen onder –20°C raden wij het gebruik aan van SELENIA PERFORMER SAE 5W-30
() Voor temperaturen onder –15°C raden wij het gebruik aan van SELENIA WR DIESEL SAE 5W-40
2.016V
liter
80 ()
8 ()
7
4,25 ()
1,9
1,3
0,62
7,5
2.0 JTD
liter
80 ()
8 ()
9,5
4,75 ()
2
1,3
0,62
7,5
2.0
16V
aut.
liter
80 ()
8 ()
7
4,25 ()
4,5/6
1,3
0,62
7,5
3.0
V6
liter
80 ()
8 ()
11
4,75 ()
6
1,3
0,92
7,5
2.2 JTD
liter
80 ()
8 ()
11,3
4,75 ()
2
1,3
0,62
7,5
Voorgeschreven
brandstof
Aanbevolen producten
() Loodvrije superbenzine
met min. octaangetal van
95 R.O.N.
() Diesel voor motorvoer-
tuigen (EN590-specificatie)
Mengsel van gedestil.
water en 50% PARAF-
LU
11
SELENIA 20K ()
SELENIA TURBO
DIESEL ()
TUTELA MATRYX
TUTELA GI/E
TUTELA GI/A
TUTELA TOP 4
Mengsel van water en
TUTELA
PROFESSIONAL SC 35
227
SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN
AANBEVOLEN PRODUCTEN EN HUN SPECIFICATIES
Gebruik
Smering voor
benzinemotoren ()
Smering voor
dieselmotoren ()
() Voor temperaturen onder –20°C raden wij het gebruik aan van SELENIA PERFORMER 5W-30
() Voor temperaturen onder –15°C raden wij het gebruik aan van SELENIA WR DIESEL SAE 5W-40
Aanbevolen smeermid-
delen en vloeistoffen
SELENIA 20K
SELENIA
PERFORMER
SELENIA TURBO
DIESEL
SELENIA
WR DIESEL
Toepassing
Specificaties van de smeermiddelen en vloeistoffen
voor een correct functioneren van de auto
Motorolie SAE 10W-40
op synthetische basis. Voldoet ruimschoots aan de specifi-
caties ACEA A3 en API SJ.
Motorolie SAE 5W-30
op synthetische basis. Voldoet ruimschoots aan de specifi-
caties ACEA A1 en API SJ.
Motorolie SAE 10W-40
op synthetische basis. Voldoet ruimschoots aan de specifi-
caties ACEA B3 en API CD.
Motorolie SAE 5W-40
op synthetische basis. Voldoet ruimschoots aan de specifi-
caties ACEA B3 en API CF.
A0B0266b
228
Gebruik
Olie en vetten
voor kracht-
overbrengingen
Vloeistof voor
remsysteem
Antivries
voor radiateur
Vloeistof voor
ruitensproeiers voor/
achterruitsproeier/
koplampsproeiers
Toepassing
Mechanische versnel-
lingsbakken en diffe-
rentieels
Hydraulische stuurbe-
krachtiging
Automatische versnel-
lingsbakken
Elektronisch geregelde
autom. versnellingsbak
Homokinetische kop-
pelingen
Hydraulisch remsys-
teem en koppelingbe-
diening
Motorkoelsysteem
Mengverhouding:
50% water
50% PARAFLU
11
Onverdund of met
water gebruiken voor
ruitenwissers/-sproei-
ers
Aanbevolen smeermid-
delen en vloeistoffen
TUTELA
MATRYX
TUTELA GI/A
TUTELA GI/E
TUTELA MRM 2
TUTELA TOP 4
PARAFLU
11
TUTELA
PROFESSIONAL
SC 35
Specificaties van de smeermiddelen en vloeistoffen
voor een correct functioneren van de auto
Synthetische SAE 75W-85 olie.
Voldoet ruimschoots aan de specificaties API GL4 en MIL-
L-2105 D LEV
Olie ATF DEXRON II D LEV
Olie ATF DEXRON III
Waterafstotend vet op basis van lithiumzepen, indringings-
getal: NLGI=2, bevat molybdeenbisulfide
Synthetische remvloeistof F.M.V.S.S. nr. 116, DOT 4, ISO
4925, SAE J-1704, CUNA NC 956-01
Beschermingsmiddel met anti-vries op basis van glycol-
monoethyleen voor koelsysteem, corrosiewerend
CUNA NC 956-16
Mengsel van alcohol, water en oppervlakte-actieve stoffen
CUNA NC 956-11
229
BRANDSTOFVER-
BRUIK
Het brandstofgebruik dat in de
tabellen is opgenomen, is gemeten
volgens een vastgestelde testmetho-
de die in EU-normen is vastgelegd.
Het brandstofverbruik is gemeten:
een stadsrit: opgebouwd uit een
koude start gevolgd door een gesi-
muleerde, normale testrit in stads-
verkeer;
een rit buiten de stad: hierbij
wordt veelvuldig geaccelereerd in
alle versnellingen en wordt een nor-
maal gebruik van de auto buiten de
stad gesimuleerd. De snelheid
varieert tussen de 0 en 120 km/h;
een gecombineerd traject: voor
het bepalen van het gecombineerde
brandstofverbruik telt de waarde
van de stadsrit mee voor 37% en de
waarde van de testrit buiten de stad
voor 63%.
BELANGRIJK Het soort wegdek,
bedrijfsomstandigheden, verkeerssi-
tuatie, atmosferische omstandighe-
den, rijstijl, algemene conditie van
de auto, uitrustingsniveau, gebruik
van de airconditioning, lading van
de auto, imperiaal op het dak en de
aanwezigheid van andere accessoires
die de aërodynamica kunnen beïn-
vloeden, kunnen in de praktijk een
brandstofverbruik opleveren, dat
afwijkt van de resultaten die tijdens
de hierboven beschreven tests zijn
bereikt (zie “Kostenbesparing en
beperking van uitstoot van schade-
lijke uitlaatgassen” in het hoofdstuk
“Correct gebruik van de auto”).
Brandstofverbruik volgens EU-normen 1999/100 (liter x 100 km)
Stadsverkeer
Buitenweg
Gecombineerd
2.0 16V
12,3
7,3
9,1
2.0 JTD
9,4
5,9
7,2
2.0
16V aut.
13,7
7,3
9,6
3.0 V6
15,8
9,0
11,5
2.2 JTD
10,1
5,9
7,4
230
CO
2
-EMISSIE VIA DE UITLAAT
De CO
2
-emissie via de uitlaat volgens EU 1999/100-normen is gemeten op een gemiddeld gecombineerd traject.
De maximale waarden zijn in onderstaande tabel weergegeven:
2.0 16V
218
2.0 JTD
189
2.0
16V aut.
230
3.0 V6
275
2.2 JTD
199
231
ALFABETISCH REGISTER
Aandrijfslipregelsysteem
(ASR).....................................121
Aansteker .................................100
ABS ..........................................116
- elektronische remdrukverdeling
EBD ......................................118
Accu
- aanwijzingen .........................201
- een lege accu ..........................178
- onderhoud .............................201
- opladen .................................178
- starten met een hulpaccu ......152
- vervangen .............................200
- vloeistofniveau controleren
(elektrolyt) ............................200
Achterruitsproeier
- bediening ................................84
- ruitensproeiervloeistof ...........195
Achterruitverwarming ...........72-76
Achterruitwisser
- bediening ............................ ..84
- wisserbladen vervangen .........207
Achteruitrijlichten
- gloeilamp vervangen ........... 166
Afdekhoes bagageruimte....111-112
Afmetingen ............................. 223
Afvalbakje...................................98
Airbags voor en zij-airbags .......124
- airbag voor aan
passagierszijde ......................125
- airbag voor aan passagierszijde
handmatig uitschakelen ........126
- algemene richtlijnen ..............128
- zij-airbag (sidebags “
windowbag) ..........................126
Airconditioning, automatisch .....68
- algemeen .................68-69-70-71
- bedieningsknoppen
op het dashboard .....................72
- extra bedieningsknoppen
achter..........................................77
- inschakeling .............................73
- instellingen...............................74
- onderhoud..............................339
- sensoren ...................................72
- storingsmeldingen ....................78
Allesdragers ............................ 114
Armsteun ...................................35
Asbak........................................100
ASR-systeem .......................... 121
Audio-video-aansluiting .............96
Auto langere tijd stallen ......... 150
- weer in gebruik nemen ..........151
Autoclose ....................................20
Automatische inschakeling
koplampen ...............................80
Bagage vastzetten ................. 110
Bagage vervoeren ......................110
- afdekhoes bagageruimte .111-112
Bagagenetten ..............................99
Bagageruimte
- afdekhoes bagageruimte.........111
- bagage vastzetten ..................110
- bagage vervoeren ..................110
- bagagenet ................................99
- bagageruimteverlichting .........104
- openen achterklep
in noodgevallen .....................109
232
- openen/sluiten achterklep
van buitenaf ..........................109
- scheidingsnet .........................112
Bagageruimteverlichting
- gloeilamp vervangen .............170
Banden
- bandenspanning .....................222
- belangrijke aanwijzingen .......204
- onderhoud .............................203
- sneeuwkettingen.....................150
- verklaring van
bandencodering ................... 220
- wiel verwisselen .....................153
- winterbanden ...................... 149
Bandenspanning .......................222
Benzinedamp-opvangsysteem .......4
Bewaking van kinderen ...............36
Bij een ongeval .........................182
- als er gewonden zijn ..............182
- verbandtrommel ....................182
Boordcomputer (trip) ..................85
Bougies
- onderhoud .............................217
Bovenste dashboardkastje ..........96
Brandstof noodschakelaar ..........86
Brandstof
- brandstof- noodschakelaar ......86
- brandstofmeter ..................55-56
- dop van de brandstoftank ...1 .33
- verbruik ................................229
Brandstofmeter .........................55-
56
Brandstofverbruik ....................229
Brillenhouder ..............................97
Buitenverlichting
- bediening ................................79
- gloeilamp voor vervangen .....163
Carrosserie
- carrosserie-uitvoeringen ........216
- onderhoud .............................208
Carrosserie-uitvoeringen
(codes) ..................................216
Centrale portiervergrendeling......24
Chassisnummer ....................... 214
CO2 -emissie ............................230
CODE card (Lancia CODE) .......15
CONNECT Nav+
telematica-infosysteem ............60
Controle-/waarschuwings-
lampjes ...................................60
Cruise Control (elektronische
snelheidsregelaar) ...................88
Diefstalalarm ...........................17
- extra afstandsbedieningen
bestellen ...................................19
- systeem programmeren ............19
- uitschakeling diefstalalarm.......18
- uitschakeling volumetrische
beveiliging ...............................18
- uitschakeling zonder gebruik
van de afstandsbediening ........19
- wanneer gaat het alarm af........18
Dieselfilter
(condens aftappen) ........189-199
Dimlicht
- bediening ................................97
- halogeenlamp vervangen .......163
- xenonlamp vervangen ...........164
Display CONNECT Nav+ ...........55
Display elektronisch geregelde
autom. versnellingsbak ............91
Display kilometerteller ................54
- dagstand ..................................57
- olieniveaumeter .......................57
- onderhoudsmeter ....................57
Documentenvak ..........................98
Dop van de brandstoftank ........133
Dorpelverlichting ......................103
233
Dorpelverlichting
- gloeilamp vervangen .............169
Driewegkatalysator (katalysator) .4
E.B.D. (elektronische
remdrukregeling) ..................118
E.G.R. (Uitlaatgasrecirculatie-
systeem) ....................................5
Economisch en milieubewust
rijden .....................................146
Elastische banden......................100
Elektrische ruitbediening .........104
- anti-letselsysteem ..................104
- bedieningsknoppen
bestuurderszijde .....................105
- bedieningsknoppen
passagierszijde ......................106
- bedieningsknoppen
zijschuifdeuren .......................106
Elektronisch dimbare
achteruitkijkspiegel .................36
Elektronisch geregelde aut.
versnellingsbak .......................90
- akoestisch
waarschuwingssysteem ............96
- auto stilzetten...........................95
- display ....................................91
- motor starten ..........................92
- rijden met automatische
versnellingsbak.........................94
- selectorhendel...........................91
- sequentieel rijden .....................93
- slepen van de auto ................181
- specificaties ...........................218
- stand van de hendel .................91
- storingsmeldingen ...................95
- wegrijden met de auto .............93
Elektronische regeleenheden
(aanwijzingen) ......................203
Elektronische remdrukverdeling
EBD .......................................118
Elektronische snelheidsregeling
(Cruise Control) ......................88
Emissiereductiesystemen ...........4-5
EOBD-systeem .........................123
ESP-systeem ............................119
- ASR ......................................121
- inschakeling ESP-systeem ......121
- MSR-systeem ........................122
- storingsmeldingen ..................121
- TC ........................................121
- werking .................................120
Extra accessoires ......................132
Extra portiervergrendeling ..........24
Flessenhouder/bekerhouder/
blikjeshouder............................98
Follow me home (vertraagde
uitschakeling verlichting) ........79
Gebruik van de auto en praktische
tips ........................................135
Gereedschap .....................156-157
Gewichten ................................225
Gloeilamp (vervangen) .............159
- achterlichtunit .......................166
- algemene aanwijzingen ........ 160
- gloeilamp vervangen
buitenverlichting ...................162
- koplampunit voor ..................162
- lampentabel ..........................161
- lamptypen .............................160
Gordelspanners
(veiligheidsgordels) .................41
Grootlicht
- bediening ................................80
- gloeilamp vervangen .............163
- grootlichtsignaal ......................81
Grootlichtsignaal ........................81
234
Handgeschakelde
versnellingsbak .......................89
- specificaties ...........................218
Handgrepen ................................99
Handrem.....................................87
HBA (systeem) ..........................119
Headbag ...................................126
Hendels aan het stuur ................79
- hendel links .............................79
-hendel rechts ...........................82
Hoofdsteunen ..............................34
Identificatiegegevens ...............212
- chassisnummer ......................214
- motornummer .......................212
- plaatje met informatie over de
carrosserielak ........................214
- typeplaatje met
identificatiegegevens .............213
Inspuiting/ontsteking
- specificaties ...........................217
Instrumenten ........................54-55
Instrumenten
(lichtsterkteregeling) ...............54
Instrumentenpaneel ....................52
- lichtsterkteregeling
instrumentenpaneel .................54
Interieur (onderhoud) ..............211
Interieuruitrusting ......................96
Isofix (kinderzitje) .........49-50 - 51
Kentekenplaatverlichting
- gloeilamp vervangen .............167
Kilometerteller totaal en
dagstand ............................54-57
Kinderen veilig vervoeren............44
Kinderveiligheidsslot
- elektrisch bediend ....................25
- mechanisch bediend .................25
Kinderzitjes ................................44
- geschiktheid zitplaatsen voor
gebruik kinderzitjes .................48
- montagevoorbereiding kinder-
zitjes “Isofix” ..........................49
Kinderzitjes “Isofix” (inbouwvoor-
bereiding ) ..............................49
Klimaatregeling ..........................66
- uitstroomopeningen en
luchtroosters ......................67-68
Koelvloeistof .............................194
Koelvloeistoftemperatuur-
meter .................................55-56
Koplampen
- automatische inschakeling .......80
- gasontladingslampen (xenon) 114
- hoogteregelaars .....................115
- koplampen afstellen ..............115
Koplampsproeiers
- bediening ............................. 208
- ruitensproeiervloeistof ...........195
Koppeling
- technische gegevens................218
Kostenbesparing en beperking
van de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen .........................143
Krik ...........................155-156-157
Lak
- behoud ...................................209
Lambdasondes .............................4
Lancia CODE .............................12
- CODE-card .............................15
Lekke band
(wiel verwisselen) ..................153
Lichtsterkteregeling
instrumentenpaneel .................54
235
Luchtfilter ........................189-197
Luchtroosters.........................67-68
MBA (systeem) .......................119
Mistachterlichten
- bediening ................................81
- gloeilamp vervangen .............166
Mistlampen voor
- bediening ................................81
- gloeilamp vervangen .............165
Motor opwarmen ......................136
Motor starten.............................135
- benzine-uitvoeringen .............135
- JTD-uitvoeringen ..................136
- motor opwarmen ...................136
-motor uitzetten ......................137
- rollend starten ...............136-153
- start-/contactslot .....................19
- starten met een hulpaccu ......152
Motor uitzetten .........................137
Motor
- code ......................................212
- motorcode .............................216
- technische gegevens ...............216
Motorkap .................................112
Motorolie
- motorolieverbruik ........ 192-193
- niveau controleren .................192
- specificaties ...........................226
Motorolieverbruik .............192-193
Motorruimte (reinigen) .............210
MSR-systeem ............................122
Niveau van de motorolie ........192
Niveaus controleren...................190
- automatische
versnellingsbakolie .................194
- koelvloeistof ..........................194
- motorolie ...............................192
- olie van de
stuurbekrachtiging ................195
- remvloeistof/vloeistof hydrauli-
sche koppelingbediening .......196
- ruiten-/ koplamp-
sproeiervloeistof ....................195
Noodgevallen ............................152
Nuttige accessoires ...................151
Olie van de
stuurbekrachtiging ................195
Onderhoud van de auto ............183
- aanvullende werkzaamheden 188
- geprogrammeerd onderhoud 183
- Jaarlijks inspectieschema .......188
- onderhoudsmeter......................57
- onderhoudsschema ........184-186
Onderhoudsmeter........................57
- configuratieprocedure...............59
- op nul zetten ............................59
- werking ...................................58
Onderste dashboardkastje ...........96
Opbergvak ............................97-98
Opbergvak in het midden met
blikjeshouder ..........................97
Opbergvakken ......................97-98
Opbergvakken onder
de voorstoelen ..........................97
Opendaken ...............................107
- openen/sluiten ................107-108
Openen/sluiten zijruiten achter .106
Opkrikken van de auto .......... 179
-met de hefbrug of
garagekrik .....................179-180
-met de krik ...........................179
Oxidatiekatalysator ......................5
Parkeersensor .........................130
- belangrijke aanwijzingen .......131
236
- trekken van aanhangers ........131
Parkeren ..................................137
Plaatje met informatie over
de carrosserielak ...................214
Plafondverlichting in het midden
en achter ...............................102
- gloeilamp vervangen .............168
Plafondverlichting voor ............102
- gloeilamp vervangen .............168
Pollenfilter .........................189-198
- onderhoud .................... 185-187
Prestaties ................................ 224
Regensensor ........................82-83
Reiniging van het interieur........211
Remlichten ...............................166
- derde remlicht .......................167
Remmen
- specificaties ...........................218
- vloeistofniveau ......................196
Remvloeistof/vloeistof hydraulische
koppelingbediening ...............196
Richtingaanwijzers
- bediening ................................82
- gloeilamp voor vervangen .....164
- gloeilamp voorspatbord
vervangen .............................165
- type .......................................161
Rubber slangen (onderhoud) ....205
Ruiten
- reinigen .................................210
Ruiten-/ koplamp-
sproeiervloeistof .......................195
Ruitensproeiers voorruit
(onderhoud) ..........................207
Ruitensproeiers
- bediening ................................84
- ruitensproeiervloeistof ...........195
Ruitenwissers
- bediening ................................82
- ruitensproeiers voorruit
(onderhoud) ..........................207
- wisserbladen vervangen ...82-206
Schuifdeuren
- openen/sluiten ....................22-23
Sensor automatisch inschakelbare
koplampen (schemersensor) ....80
- bediening ................................80
Signalen voor een correct gebruik
van de auto ................................6
Slepen van de auto ...................180
Sleutels .......................................12
- batterij vervangen ...................15
- duplicaatsleutels.......................16
- extra afstandsbedieningen
aanvragen ...............................19
- werking afstandsbediening .13-14
Smeermiddelen en vloeistoffen 227
Sneeuwkettingen ......................150
Snelheidsmeter ...........................55
Spiegels
- achteruitkijkspiegel .................36
- buitenspiegels ..........................36
- elektrisch inklappen ................37
Spiegeltje op zonneklep ..............99
Spiegeltje voor bewaking
kinderen...................................36
Spiegelverlichting zonneklep
- gloeilamp vervangen .............169
Spuitbussen (waarschuwingen) 211
Stallen van de auto ..................150
- weer in gebruik nemen ..........151
Start-/contactslot .......................19
Startblokkering Lancia CODE ...12
Stekkerdoos...............................104
Stuurinrichting
- specificaties ...........................219
237
Stuurslot ....................................20
Stuurwiel
- afstellen ..................................35
Symbolen ......................................7
TC (systeem)...........................121
Technische gegevens ................212
Toerenteller ...........................55-56
Transmissie
- specificaties ...........................218
Trekken van aanhangers ..........147
Trekkrachtbegrenzers .................41
Tripcomputer .............................85
Typeplaatje met identificatie-
gegevens ................................213
Uitklapbaar tafeltje ..................98
Uitlaatgasrecirculatiesysteem ........5
Veilig en milieubewust
rijden ..................................2-134
Veilig rijden .............................138
- in de bergen rijden ................142
-in de mist rijden ....................141
- in het donker rijden ..............140
-met ABS rijden ......................142
-met regen rijden ....................141
-met sneeuw en ijs rijden ........142
- tijdens de rit ..........................139
- voordat u wegrijdt .................138
Veiligheidsgordels
- algemene richtlijnen ................42
- gebruik .........................37-39-40
- gordelspanners ........................41
- hoogteverstelling .....................38
- onderhoud van de
veiligheidsgordels .....................43
- trekkrachtbegrenzers ...............41
Velgen
- belangrijke aanwijzingen .......219
- type .......................................222
- verklaring van
velgencodering ......................221
Verlichting in dashboardkastje
- gloeilamp vervangen .............169
Vertraagde uitschakeling
verlichting (Follow me home) .79
Volumetrische beveiliging ..........18
Voorportieren
- automatisch sluiten
(autoclose) ...............................20
- openen/sluiten ....................21-22
Vullingstabel ............................226
Waarschuwings-
knipperlichten ..................... ..86
Wegwijs in uw auto ....................12
Wielen
- bandenspanning .....................222
- technische gegevens ...............219
- vervangen .............................153
-wieluitlijning .........................220
Wielophanging
- specificaties ...........................218
Wieluitlijning ...........................220
Wisserblad achterruitwisser
- vervangen .............................207
Wisserbladen ruitenwissers voor
- vervangen ........................82-206
Zekeringen (vervangen) .........170
- algemene aanwijzingen ..........170
- zekeringen ......174-175-176-177
- zekeringenkast in
dashboardkastje .............172-174
- zekeringenkast in
motorruimte ..................173-176
- zekeringenkast
naast accu ......................172-175
Zijruiten achter
238
- openen in kantelstand ............106
Zitplaatsen achter ......................30
- afstellen .............................30-31
- armsteunen .............................35
- hoofdsteunen ...........................34
- opstellingen.........................32-33
- verwijderen ..............................32
Zitplaatsen voor .........................26
- afstellen .............................26-27
- armsteunen .............................35
- draaibare stoelen......................29
- hoofdsteunen ...........................34
- instellingen van de
bestuurdersstoel opslaan .........28
- opstellingen .......................32-33
- verwarming .............................27
Zonnekleppen ............................99
Zonneklepverlichting ................103
OLIE VERVERSEN?
DE EXPERTS
ADVISEREN
SELENIA.
Uw auto is ontwikkeld met de pro-
ducten van FL Group.
Lancia adviseert u dan ook om bij de
eerstvolgende olieverversing Selenia
motorolie te gebruiken.
35.000 Motorexperts in Europa
adviseren Selenia voor een maxi-
male bescherming van de motor in
uw auto.
VRAAG UW DEALER
NAAR SELENIA.
Selenia 20K is afgestemd op de nieuwe generatie
motoren en dank zij de uitstekende chemische sta-
biliteit kunnen de verversingsintervallen worden
verlengd tot 20.000 km, waarbij een langdurige
reiniging is gegarandeerd.
16
14
12
10
8
6
4
2
0
25000 5000 7500 10000 12500 15000 17500 20000
%
km
SELENIA 20K REFERENTIEPRODUCT
(*) ASTM D445
De motor van uw nieuwe auto is ontwikkeld met
Selenia 20K;
een synthetische motorolie die voldoet
aan de meest geavanceerde internationale specifi-
caties.
Selenia 20K verbetert de eigenschappen van de
motor en garandeert optimale prestaties en maxi-
male bescherming.
SELENIA 20K
Top Quality fuel economy motorolie volgens API
SJ-specificaties voor normale, turbo- of multi-
klepsmotoren.
Brandstofbesparing tot 2% en maximale stabili-
teit bij hoge temperaturen.
SELENIA PERFORMER
Speciale motorolie voor een optimale motor-
werking onder zeer extreme klimatologische om-
standigheden (starten tot zelfs –35°C).
ANALYSE VAN GEBRUIKTE MOTOROLIE:
VISCOSITEITSTOENAME BIJ 40°C (*)
SELENIA:
DE PERFECTE KEUZE
VOOR UW AUTO
SELENIA. DE KRACHT ACHTER MODERNE MOTOREN
Verontreinig het milieu niet met afgewerkte olie.
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
Druknummer 603.45.549NL - X/2002 - 1
e
Editie - Gedrukt door Hoogcarspel Grafische Communicatie - Middenbeemster
Eindredactie Satiz - Turijn
4,25
4,75
BRANDSTOF TANKEN
80
8
80
8
80
8
80
8
2.0 16V 2.0 16V / 3.0 V6 2.0 JTD 2.2 JTD
aut.
Inhoud brandstoftank liter
Reserve liter
De benzinemotoren zijn uitsluitend geschikt voor loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON.
De dieselmotoren zijn uitsluitend geschikt voor dieselbrandstof voor motorvoertuigen (specificatie EN590).
Bandenmaat
205/65 R15
215/60 R16
215/65 R15
215/65 R15
Voor
2,3
2,5
2,5
2,5
Achter
2,3
2,5
2,5
2,5
Onbelast Volbeladen
Voor
2,4
2,5
2,5
2,5
Achter
2,5
3,4
3,0
3,0
2.0 16V
3.0 V6
2.0 JTD
2.2 JTD
Bij warme banden moet de in de tabel aangegeven waarde van de bandenspanning met 0,3 bar verhoogd worden.
2.0 16V 2.0 16V 3.0 V6 2.0 JTD 2.2 JTD
aut.
Carter en oliefilter liter
# Verontreinig het milieu niet met afgewerkte olie.
4,75 4,754,25
MOTOROLIE VERVERSEN
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. Lancia behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie
beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor de recentste informatie over dit onderwerp tot de Lancia dealer.
Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.
NEDERLANDS
42

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels
1

Forum

Lancia-PHEDRA
  • Goede middag, ik zet het mijn uurwerk juist en toch als ik de dag nadien de auto terug opstart, staat het terug op het "zomeruur".

    Iedere keer dat ik opnieuw de wagen start, is het vinkje aangeduid, uurwerk regelen via gps. Ook al zet ik dit af, de dag nadien staat het terug aan. Is dat uit te schakelen aub?
    Gesteld op 10-11-2016 om 15:26

    Reageer op deze vraag Misbruik melden
    • iemand die hier een antwoord op heeft? We zaten met het zelfde probleem, en nu hebben we de stroom afgelegd, en nu staat het uurwerk op 3u03 iedere keer als we de auto starten Geantwoord op 22-11-2016 om 19:21

      Waardeer dit antwoord Misbruik melden

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Lancia PHEDRA bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Lancia PHEDRA in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 4,47 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info