786393
8
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/725
Pagina verder
Gebruikshandleiding
i30
GEBRUIKSHANDLEIDING
Bediening
Onderhoud
Specificaties
Alle informatie in dit instructieboekje was actueel ten tijde van
publicatie. Door HYUNDAI's streven naar een doorlopende verbetering
van haar producten behouden wij ons tussentijdse wijzigingen voor.
Dit instructieboekje is van toepassing op alle uitvoeringen van dit
model en bevat beschrijvingen van en uitleg over opties en de
standaarduitrusting.
Hierdoor staan in dit instructieboekje mogelijk zaken beschreven die
niet van toepassing zijn op uw auto.
F2
Er mogen geen aanpassingen aan uw HYUNDAI worden gedaan. Aanpassingen kunnen de
prestaties, veiligheid of levensduur van uw HYUNDAI in negatieve zin beïnvloeden en
kunnen daarnaast in strijd zijn met de bepalingen van de beperkte garantie. Bepaalde
aanpassingen kunnen tevens in strijd zijn met de regelgeving van het betreffende ministerie
en andere overheidsinstanties in uw land.
Uw auto is voorzien van elektronisch geregelde brandstofinspuiting en andere elektronische
componenten. Als een tweewegradio of mobiele telefoon niet op de juiste wijze wordt
ingebouwd/aangepast, heeft dat mogelijk een nadelige invloed op elektronische systemen.
We raden u daarom aan de instructies van de fabrikant van de radio nauwkeurig te volgen of
uw HYUNDAI-dealer te raadplegen over voorzorgsmaatregelen of speciale instructies met
betrekking tot het inbouwen van dergelijke apparatuur.
OPMERKING: AANPASSINGEN AAN UW HYUNDAI
INBOUWEN VAN EEN TWEEWEGRADIO OF EEN MOBIELE TELEFOON
De auto is uitgerust met een apparaat van het Pan-european eCall-systeem dat nooddiensten
belt. Elke ongeautoriseerde ingreep in het Pan-europese eCall-systeem, in systemen en
componenten van de auto en het installeren van apparatuur die niet wordt aanbevolen door
de autofabrikant en/of erkende HYUNDAI-dealers kan een onjuiste werking (van het apparaat
van) het Pan-europese eCall-systeem veroorzaken, waardoor onterechte oproepen worden
gepleegd, wat storing van het apparaat (in auto's) kan veroorzaken bij verkeersongevallen of
andere ongevallen, wanneer u spoedeisende hulp nodig hebt.
Dit kan gevaarlijk en levensbedreigend zijn!
WAARSCHUWING! (INDIEN VAN TOEPASSING)
F3
In dit instructieboekje vindt u informatie onder de koppen GEVAAR, WAARSCHUWING,
OPMERKING en AANWIJZING.
Deze koppen geven het volgende aan:
WAARSCHUWING M.B.T. VEILIGHEID EN SCHADE AAN DE AUTO
GEVAAR verwijst naar een gevaarlijke
situatie die, indien niet vermeden,
ernstig letsel tot gevolg zal hebben.
GEVAAR
WAARSCHUWING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, ernstig letsel tot gevolg
kan hebben.
OPMERKING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, licht tot middelzwaar letsel
tot gevolg kan hebben.
OPMERKING
AANWIJZING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, kan leiden tot schade aan de
auto.
AANWIJZING
WAARSCHUWING
F4
VOORWOORD
Gefeliciteerd en hartelijk dank voor het kiezen van een HYUNDAI. We vinden het fijn u te verwelkomen bij de groeiende
groep mensen die zich onderscheiden door HYUNDAI te rijden. We zijn zeer trots op de geavanceerde techniek en de
hoogwaardige constructie van elke HYUNDAI die we maken.
In dit instructieboekje maakt u kennis met de kenmerken en bediening van uw nieuwe HYUNDAI. Om vertrouwd te raken
met uw nieuwe HYUNDAI en er optimaal van te genieten, raden we u aan dit instructieboekje zorgvuldig door te lezen
alvorens met uw nieuwe auto te gaan rijden.
In dit instructieboekje staan belangrijke veiligheidsaspecten en instructies die bedoeld zijn om u vertrouwd te maken met
de bedieningselementen en veiligheidsvoorzieningen van uw auto, zodat u veilig met uw auto kunt rijden.
In dit instructieboekje staat ook informatie over onderhoud dat erop is gericht een veilige bediening van uw auto te mogelijk
te maken. We raden u aan alle service en onderhoud aan uw auto door een officiële HYUNDAI-dealer te laten uitvoeren.
HYUNDAI-dealers zijn toegerust om kwalitatief hoogwaardige service, onderhoud en overige assistentie te bieden.
Dit instructieboekje hoort bij de auto en moet bewaard worden in de auto, zodat u het op elk moment kunt raadplegen.
Dit instructieboekje moet bij de auto blijven als u de auto verkoopt, zodat de volgende eigenaar de beschikking heeft over
belangrijke informatie met betrekking tot de bediening, de veiligheid en het onderhoud.
HYUNDAI MOTOR COMPANY
Copyright 2021 HYUNDAI Motor Company. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
gereproduceerd, opgeslagen in een systeem voor het opslaan en terughalen van informatie of verspreid in welke
vorm en op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van HYUNDAI Motor Company.
Het gebruik van brandstoffen en smeermiddelen van een slechte kwaliteit die niet aan de HYUNDAI-
specificaties voldoen, kan leiden tot ernstige schade aan de motor en transmissie. Gebruik altijd
brandstoffen en smeermiddelen van een hoge kwaliteit die voldoen aan de specificaties op bladzijde 8-11
in het hoofdstuk Specificaties in het instructieboekje.
OPMERKING
Wij willen u helpen om het meeste
rijplezier van uw auto te krijgen. Het
instructieboekje kan daar op vele
manieren toe bijdragen. Wij raden u
ten zeerste aan het complete
instructieboekje door te lezen. Om
de kans op letsel te beperken, moet
u met name de gedeeltes met
WAARSCHUWING en OPMERKING
door het gehele instructieboekje
lezen.
De afbeeldingen vormen een waar-
devolle aanvulling op de tekst. In uw
instructieboekje vindt u informatie
over de kenmerken, over belangrijke
veiligheidsaspecten en over het rijden
onder diverse omstandigheden.
De algemene indeling van het
instructieboekje vindt u in de
inhoudsopgave. Gebruik de index als
u op zoek bent naar een specifiek
onderdeel of onderwerp; de index
bestaat uit een alfabetische lijst van
alle informatie in dit instructieboekje.
Hoofdstukken: Dit instructieboekje
heeft acht hoofdstukken en een
index. Elk hoofdstuk begint met een
korte inhoudsopgave, zodat u direct
kunt zien of het hoofdstuk de
gewenste informatie bevat.
Uw veiligheid en de veiligheid van
anderen is zeer belangrijk. In dit
instructieboekje vindt u veel
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen en
bedieningsprocedures. Deze
informatie maakt u attent op
potentiële gevaren die u of anderen
kunnen verwonden of schade aan
uw auto kunnen veroorzaken.
Veiligheidsmeldingen op labels in de
auto en in dit instructieboekje
beschrijven wat deze gevaren zijn en
wat er gedaan kan worden om
risico's te vermijden of te beperken.
De waarschuwingen en instructies in
dit instructieboekje zijn voor uw
veiligheid. Het niet opvolgen van
deze waarschuwingen en instructies
kan leiden tot ernstig letsel.
In dit instructieboekje worden de
koppen GEVAAR,
WAARSCHUWING, OPMERKING,
AANWIJZING en het
VEILIGHEIDSWAARSCHUWINGSS
YMBOOL gebruikt.
Dit is het veiligheidswaar-
schuwingssymbool. Het wordt
gebruikt om u te
waarschuwen voor potentiële
gevaren waarbij u fysiek letsel
kunt oplopen. Volg alle
veiligheidswaarschuwingen
onder dit symbool om
mogelijk ernstig letsel te
voorkomen. Het veilig-
heidswaarschuwingssymbool
wordt gevolgd door de
signaalwoorden GEVAAR,
WAARSCHUWING en
OPMERKING.
GEBRUIK VAN DIT
INSTRUCTIEBOEKJE
F5
Inleiding
GEVAAR verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien
niet vermeden, ernstig letsel tot
gevolg zal hebben.
GEVAAR
VEILIGHEIDSMELDINGEN
F6
Inleiding
AANWIJZING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, kan leiden tot schade
aan de auto.
Benzinemotor
Loodvrij
Voor optimale prestaties raden we u
aan loodvrije benzine te tanken met
een octaangetal van RON (Research
Octane Number) 95 / AKI (Anti
Knock Index) 91 of hoger. U kunt ook
loodvrije benzine tanken met een
octaangetal van RON 91-94 / AKI
87-90, maar hierdoor nemen de
prestaties van de auto mogelijk
enigszins af. (Gebruik geen
brandstof die methanol bevat)
Bij gebruik van LOODVRIJE
BENZINE zijn de prestaties
maximaal en de uitlaatgassen het
schoonst en wordt vervuiling van de
bougies tegengegaan.
AANWIJZING
Probeer de tank niet verder te
vullen nadat het vulpistool
automatisch is afgeslagen.
Controleer altijd of de
tankdop goed vastgedraaid is,
om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te
voorkomen.
WAARSCHUWING
GEBRUIK NOOIT
LOODHOUDENDE BENZINE.
Loodhoudende benzine is
schadelijk voor de katalysator
en de lambdasensor van het
motorregelsysteem en zal de
emissieregeling nadelig
beïnvloeden.
Voeg nooit andere dan de
voorgeschreven brandstofad-
ditieven toe aan de
brandstoftank. (We raden u aan
een officiële HYUNDAI-dealer te
raadplegen voor meer
informatie.)
OPMERKING
OPMERKING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien
niet vermeden, licht tot
middelzwaar letsel tot gevolg
kan hebben.
OPMERKING
VEREISTE BRANDSTOF
WAARSCHUWING verwijst naar
een gevaarlijke situatie die,
indien niet vermeden, ernstig
letsel tot gevolg kan hebben.
WAARSCHUWING
F7
Inleiding
Loodhoudend
(indien van toepassing)
In sommige landen moet er
loodhoudende benzine worden
gebruikt. We adviseren u contact op
te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als u lood-
houdende benzine gaat gebruiken.
Het vereiste octaangetal voor
loodhoudende benzine is gelijk aan
dat voor loodvrije benzine.
Benzine die alcohol en
methanol bevat
In sommige landen is naast benzine
ook gasohol verkrijgbaar. Dit is een
mengsel van benzine en ethanol of
methanol.
Gebruik dit mengsel niet met meer
dan 10% ethanol en gebruik geen
benzine of mengsel dat methanol
bevat. Deze brandstoffen kunnen
rijproblemen en schade aan het
brandstofsysteem, het motormana-
gementsysteem en het emissie-
regelsysteem veroorzaken.
Gebruik gasohol niet langer wanneer
er rijproblemen optreden.
Schade aan de auto of rijproblemen
vallen mogelijk niet onder de
fabrieksgarantie wanneer ze
veroorzaakt worden door het gebruik
van:
1. Gasohol met meer dan 10%
ethanol.
2. Benzine of gasohol die methanol
bevat.
3. Loodhoudende benzine of lood-
houdende gasohol.
Overige brandstoffen
Het gebruik van brandstofadditieven
als:
- Brandstofadditieven met siliconen
- Brandstofadditieven met MMT
(Mangaan, Mn)
- Brandstofadditieven met ferroceen
(op basis van ijzer)
- Andere brandstofadditieven op
basis van metalen
kan leiden tot overslaan, slechte
acceleratie, afslaan van de motor,
schade aan de katalysator of
abnormale corrosie en kan schade
aan de motor veroorzaken hetgeen
leidt tot een afname van de totale
levensduur van de aandrijflijn.
Schade aan het brandstofsysteem
van uw auto of het verhelpen van
problemen met betrekking tot de
prestaties van de auto door de
toepassing van deze brandstoffen
wordt niet gedekt door de
beperkte garantie van uw nieuwe
auto.
AANWIJZING
Gebruik nooit gasohol die
methanol bevat. Gebruik
gasoholproducten niet langer
wanneer er rijproblemen
optreden.
OPMERKING
F8
Inleiding
Gebruik van MTBE
HYUNDAI adviseert geen gebruik te
maken van brandstof die meer dan
15,0 volumeprocent MTBE (Methyl
Tertiary Butyl Ether) (Zuurstofmassa
2,7%) bevat.
Brandstof die meer dan 15,0
volumeprocent MBTE (Zuurstof-
massa 2,7%) bevat, kan de
prestaties van de auto in negatieve
zin beïnvloeden en dampvorming of
slecht aanslaan veroorzaken.
Gebruik geen methanol
Uw auto is niet geschikt voor het
gebruik van methanol (methyl-
alcohol). Dit type brandstof heeft een
negatieve invloed op de prestaties
van uw auto en kan schade aan het
brandstofsysteem, het
motormanagementsysteem en het
emissieregelsysteem veroorzaken.
Brandstofadditieven
HYUNDAI raadt u aan loodvrije
benzine te tanken met een
octaangetal van RON (Research
Octane Number) 95 / AKI (Anti Klop
Index) van 91 of hoger.
Klanten die niet de beschikking
hebben over kwalitatief
hoogwaardige benzine brandstoffen
met de juiste additieven wordt
geadviseerd om conform het
onderhoudsschema een fles
additieven toe te voegen aan de
brandstoftank als er problemen zijn
met het starten of als de motor niet
soepel draait (zie hoofdstuk 7
"Normaal onderhoudsschema").
Uw officiële HYUNDAI-dealer kan u
de additieven leveren en kan tevens
informatie verstrekken over het
gebruik daarvan. Gebruik nooit
meerdere additieven tegelijk.
Rijden in het buitenland
Als u van plan bent om met uw auto
naar het buitenland te gaan:
Zorg ervoor dat uw auto voldoet
aan de in dat land geldende
wettelijke voorschriften met
betrekking tot registratie en
verzekering.
Informeer of de juiste brandstof
verkrijgbaar is.
Schade aan het brandstof-
systeem van uw auto of het
verhelpen van problemen met
betrekking tot de prestaties van
de auto worden niet door de
beperkte garantie van uw
nieuwe auto gedekt indien deze
veroorzaakt worden door
brandstof die methanol bevat of
brandstof die meer dan 15,0
volumeprocent MTBE (Methyl
Tertiair Butyl Ether) (Zuurstof-
massa 2,7%) bevat.
OPMERKING
Dieselmotor
Dieselbrandstof
Gebruik voor de dieselmotor alleen
bij het benzinestation verkrijgbare
dieselbrandstof die aan de EN 590-
norm of vergelijkbaar voldoet (EN
staat voor "European Norm").
Gebruik geen dieselbrandstof die
bestemd is voor de scheepvaart,
lichte stookoliën of niet-
goedgekeurde brandstoftoevoegin-
gen, aangezien dit de slijtage zal
bespoedigen en de motor en het
brandstofsysteem kan beschadigen.
Het gebruik van niet-
goedgekeurde brandstoffen en/of
brandstoftoevoegingen heeft een
beperking van de garantie tot gevolg.
Het cetaangetal van de
dieselbrandstof voor uw auto moet
hoger zijn dan 51. Als er twee
soorten diesel leverbaar zijn, moet
afhankelijk van de temperatuur
worden gekozen voor zomer- of
winterdiesel.
Boven -5°C ... Zomerkwaliteit
dieselbrandstof.
Onder -5°C ... Winterkwaliteit
dieselbrandstof.
Zorg ervoor dat de brandstoftank niet
leeg raakt : Als de motor door
brandstoftekort afslaat, moeten de
brandstofcircuits volledig worden
ontlucht voordat de motor weer kan
worden gestart.
F9
Inleiding
Zorg ervoor dat er geen benzine
of water in de brandstoftank
terechtkomt. Als dat wel het
geval is moet de brandstoftank
worden afgetapt en moet
het brandstofsysteem worden
ontlucht om schade aan de
brandstofpomp en de motor te
voorkomen.
OPMERKING
Het is raadzaam de aanbevolen
diesel voor dieselauto's
uitgerust met een DPF-systeem
te gebruiken.
Het gebruik van diesel met een
hoog zwavelgehalte (meer dan
50 ppm zwavel) en niet-
gespecificeerde toevoegingen
kan ertoe leiden dat het DPF-
systeem beschadigd raakt en er
witte rook wordt uitgestoten.
OPMERKING
Biodiesel
Indien uw auto aan de EN 14214-
norm of vergelijkbaar voldoet, mag
bij het benzinestation verkrijgbare
dieselmengsels met niet meer dan
7% biodiesel, algemeen bekend als
"B7-diesel" worden gebruikt (EN
staat voor "European Norm"). Het
gebruik van biobrandstoffen met
meer dan 7% raapzaadmethylester
(RME), vetzuurmethylester (FAME),
methylester uit plantaardige olie
(VME) enz. of een mengsel van
diesel met meer dan 7% biodiesel
zal leiden tot overmatige slijtage of
beschadiging van de motor en het
brandstofsysteem. Reparatie of
vervanging van versleten of
beschadigde onderdelen als gevolg
van het gebruik van niet-
goedgekeurde brandstoffen valt niet
onder de fabrieksgarantie.
Er mogen geen aanpassingen aan
deze auto worden gedaan. Door
aanpassingen kunnen de
prestaties, de veiligheid of de
levensduur van uw auto beïnvloed
worden. Aanpassingen kunnen
zelfs in strijd zijn met
overheidsbepalingen en
milieuvoorschriften.
Bovendien worden eventuele
schade en problemen die door een
dergelijke verandering ontstaan,
niet gedekt door de garantie.
Als u niet-toegestane elektro-
nische apparaten gebruikt, kan de
auto zich abnormaal gedragen,
kan schade aan de bedrading
ontstaan, raakt de accu mogelijk
ontladen of is er kans op brand.
Gebruik voor uw eigen veiligheid
geen elektronische apparaten die
niet voor het gebruik in uw auto zijn
goedgekeurd.
F10
Inleiding
Gebruik nooit brandstof,
ongeacht of diesel, B7-
biodiesel of anderszins, dat
niet aan de meest recente
specificaties voldoet.
Gebruik nooit brandstof-
toevoegingen en dergelijke
die niet door de fabrikant zijn
aanbevolen of goedgekeurd.
OPMERKING
AANPASSINGEN AAN DE
AUTO
F11
Inleiding
U kunt door het opvolgen van een
paar eenvoudige aanwijzingen
gedurende de eerste 1.000 km de
prestaties, het brandstofverbruik en
de levensduur van uw auto in
positieve zin beïnvloeden.
Laat de motor niet met te veel
toeren draaien.
Houd tijdens het rijden het
motortoerental tussen de 2.000 -
4.000 omw/min.
Rijd niet gedurende langere tijd
met een constante snelheid, zowel
snel als langzaam. Om de motor
goed in te rijden, moet het
motortoerental worden gevarieerd.
Vermijd plotseling afremmen,
behalve in noodgevallen, om de
onderdelen van het remsysteem
de gelegenheid te geven op elkaar
in te lopen.
Trek gedurende de eerste
2.000 km met uw auto geen
aanhanger.
HYUNDAI stimuleert een
milieuvriendelijke afvoer voor auto's
die aan het einde van hun
levenscyclus zijn gekomen en biedt
aan uw auto in te nemen volgens de
richtlijnen van de Europese Unie
(EU) voor voertuigen die aan het
einde van hun levenscyclus
gekomen zijn.
Gedetailleerde informatie vindt u op
de homepage van de Nederlandse
HYUNDAI-importeur.
INRIJPROCEDURE RETOURNEREN VAN
GEBRUIKTE AUTO'S
1
2
3
4
5
6
7
8
I
Uw auto in één oogopslag
Veiligheidssysteem van uw auto
Kenmerken van uw auto
Infotainmentsysteem
Rijden met uw auto
Wat te doen in een noodgeval
Onderhoud
Specificaties & consumenteninformatie
Index
INHOUDSOPGAVE
Uw auto in één oogopslag
1
Uw auto in één oogopslag
1
Overzicht exterieur (I) ..........................................1-2
Overzicht exterieur (II) .........................................1-5
Interieur, overzicht ................................................1-9
Dashboard, oversicht (I) .....................................1-10
Dashboard, oversicht (II) ....................................1-11
Motorruimte..........................................................1-12
1-2
OVERZICHT EXTERIEUR (I)
Uw auto in één oogopslag
1. Portiersloten ...........................................3-14
2. Panoramadak .........................................3-40
3. Motorkap.................................................3-46
4. Buitenspiegel ..........................................3-30
5. Koplamp ......................................3-102, 7-63
6. Dagrijverlichting...........................3-111, 7-63
7. Mistlamp vóór..............................3-108, 7-69
8. Voorruitenwisserbladen ...............3-118, 7-28
9. Ultrasoonsensoren voor .......................3-132
10. Banden en wielen.................................7-35
OPDE010009
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
Vooraanzicht
• 5-deurs, Wagon
1-3
Uw auto in één oogopslag
1
1. Portiersloten ...........................................3-14
2. Panoramadak .........................................3-40
3. Motorkap.................................................3-46
4. Buitenspiegel ..........................................3-30
5. Koplamp ......................................3-102, 7-63
6. Dagrijverlichting...........................3-111, 7-63
7. Mistlamp vóór..............................3-108, 7-69
8. Voorruitenwisserbladen ...............3-118, 7-28
9. Ultrasoonsensoren voor .......................3-132
10. Banden en wielen.................................7-35
OPDE010001
Vooraanzicht
• Fastback
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-4
Uw auto in één oogopslag
1. Portiersloten ...........................................3-14
2. Panoramadak .........................................3-40
3. Motorkap.................................................3-46
4. Buitenspiegel ..........................................3-30
5. Koplamp ......................................3-102, 7-63
6. Dagrijverlichting...........................3-111, 7-63
7. Voorruitenwisserbladen ...............3-118, 7-28
8. Ultrasoonsensoren voor .......................3-132
9. Banden en wielen...................................7-35
OPDE010011
Vooraanzicht
• Lijn N
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-5
Uw auto in één oogopslag
1
OVERZICHT EXTERIEUR (II)
1. Tankdopklep............................................3-50
2. Achterklep...............................................3-48
3. Achterruitenwisserblad ................3-122, 7-30
4. Ontwaseming........................................3-138
5. Antenne ....................................................4-3
6. Achterlichtunit .........................................7-76
7. Derde remlicht ........................................7-86
8. Mistachterlicht .............................3-109, 7-85
9. Ultrasoonsensoren achter ....................3-126
10. Achteruitrijcamera...............................3-123
11. Sleepoog ..............................................6-34
OPDE010002
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
Achteraanzicht
• 5-deurs
1-6
Uw auto in één oogopslag
1. Tankdopklep............................................3-50
2. Achterklep...............................................3-48
3. Achterruitenwisserblad ................3-122, 7-30
4. Ontwaseming........................................3-138
5. Antenne ....................................................4-3
6. Achterlichtunit .........................................7-76
7. Derde remlicht ........................................7-86
8. Mistachterlicht .............................3-109, 7-85
9. Ultrasoonsensoren achter ....................3-126
10. Achteruitrijcamera...............................3-123
11. Sleepoog ..............................................6-34
OPDE010008
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
Achteraanzicht
• Wagon
1-7
Uw auto in één oogopslag
1
1. Tankdopklep............................................3-50
2. Achterklep...............................................3-48
3. Achterruitenwisserblad ................3-122, 7-30
4. Ontwaseming........................................3-138
5. Antenne ....................................................4-3
6. Achterlichtunit .........................................7-76
7. Derde remlicht ........................................7-86
8. Mistachterlicht .............................3-109, 7-85
9. Ultrasoonsensoren achter ....................3-126
10. Achteruitrijcamera...............................3-123
11. Sleepoog ..............................................6-34
OPDE018002
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
Achteraanzicht
• Lijn N
1-8
Uw auto in één oogopslag
1. Tankdopklep............................................3-50
2. Achterklep...............................................3-48
3. Achterruitenwisserblad ................3-122, 7-30
4. Ontwaseming........................................3-138
5. Antenne ....................................................4-3
6. Achterlichtunit .........................................7-76
7. Derde remlicht ........................................7-86
8. Mistachterlicht .............................3-109, 7-85
9. Ultrasoonsensoren achter ....................3-126
10. Achteruitrijcamera...............................3-123
11. Sleepoog ..............................................6-34
OPDE017006
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
Achteraanzicht
• Fastback
1-9
Uw auto in één oogopslag
1
INTERIEUR, OVERZICHT
1. Portiergreep binnen ..........................3-16
2. Geheugen bestuurdersstoel ..............3-23
3. Toets inklapbare buitenspiegel ..........3-32
4. Schakelaar spiegelbediening ............3-31
5. Blokkeerschakelaar ruitbediening......3-37
6. Schakelaars ruitbediening ................3-34
7. Koplampverstelling ..........................3-111
8. Bedieningstoets
dashboardverlichting ........................3-54
9. Toets ISG ..........................................5-70
10. Toets ESC OFF ..............................5-62
11. Toets TPMS SET ..............................6-9
12. Zekeringkast ....................................7-51
13. Stuurwiel..........................................3-26
14. Hendel hoogte-/
diepteverstelling stuurwiel ..............3-27
15. Hendel motorkapontgrendeling ......3-46
16. Stoel ..................................................2-4
OPDE010003
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-10
Uw auto in één oogopslag
DASHBOARD, OVERSICHT (I)
1. Instrumentenpaneel ........................3-53
2. Schakelaar verlichting/
Richtingaanwijzers ........................3-102
3. Schakelaar ruitenwissers
en -sproeiers ................................3-118
4. Stuurwielbediening audiosysteem/ ..4-4
Handsfree-bediening Bluetooth®
Wireless Technology ........................4-5
5. Toets Driving Assist ......................5-138
6. Claxon ............................................3-28
7. Bestuurdersairbag ..........................2-52
8. Contactslot/ ......................................5-7
Toets Engine Start/Stop..................5-11
9. Audiosysteem/ ................................4-10
Navigatiesysteem..............................4-5
10. Schakelaar alarmknipperlichten......6-2
11. Schakelaar centrale
portiervergrendeling......................3-16
12. Handbediend verwarmings- en
ventilatiesysteem/........................3-140
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem ........................3-150
13. Voorpassagiersairbag ..................2-52
14. Dashboardkastje ........................3-167
15. Bekerhouder ..............................3-170
16. Achterste deel middenconsole....3-167
OPDE010005
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-11
Uw auto in één oogopslag
1
DASHBOARD, OVERSICHT (II)
1. 12V-aansluiting ............................3-172
2. Aux, USB ..........................................4-2
3. Draadloos laadsysteem mobiele
telefoon ........................................3-175
4. Schakelaar elektronische
parkeerrem (EPB) ..........................5-51
5. Toets AUTO HOLD..........................5-56
6. Stoelverwarming/
Stoelventilatiesysteem ....................2-20
7. Stuurwielverwarming ......................3-28
8. Toets rijmodus ................................5-78
9. Toets Parking Safety ....................3-130
10. Toets Idle Stop & Go (ISG) OFF ..5-70
11. Versnellingspook ..........................5-21
12. Selectiehendel/ ............................5-30
Selectiehendel Double
clutch-transmissie ........................5-37
OPDE010010
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
T
Ty
yp
pe
e
A
A
T
Ty
yp
pe
e
B
B
1-12
Uw auto in één oogopslag
MOTORRUIMTE
1. Koelvloeistofreservoir/
Motorkoelvloeistofreservoirdop...........7-17
2. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir......7-20
3. Luchtfilter ............................................7-24
4. Peilstok motorolie................................7-13
5. Vuldop motorolie .................................7-14
6. Sproeierreservoir ................................7-22
7. Zekeringkast .......................................7-47
8. Accu....................................................7-32
OPDE070088/OPDE070001
De werkelijke motorruimte van de auto kan afwijken van de afbeelding.
Benzinemotor (Smartstream G1,0 T-GDI, Smartstream G1,0 T-GDI (48V) MHEV)
Benzinemotor (Smartstream G1,5 T-GDI, Smartstream G1,5 T-GDI (48V) MHEV)
1-13
Uw auto in één oogopslag
1
1. Koelvloeistofreservoir...........................7-17
2. Radiateurdop .......................................7-18
3. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir.......7-20
4. Luchtfilter .............................................7-24
5. Peilstok motorolie.................................7-13
6. Vuldop motorolie ..................................7-14
7. Sproeierreservoir .................................7-22
8. Zekeringkast ........................................7-47
9. Accu .....................................................7-32
OPDE070089
De werkelijke motorruimte van de auto kan afwijken van de afbeelding.
Benzinemotor (Smartstream G1,5)
1-14
Uw auto in één oogopslag
1. Koelvloeistofreservoir/
Motorkoelvloeistofreservoirdop...........7-17
2. Zekeringkast .......................................7-47
3. Accu....................................................7-32
4. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir......7-20
5. Luchtfilter ............................................7-24
6. Peilstok motorolie................................7-14
7. Vuldop motorolie .................................7-15
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir .........7-22
OOS078100
De werkelijke motorruimte van de auto kan afwijken van de afbeelding.
Dieselmotor (Smartstream D1,6/Smartstream D1,6 48V MHEV)
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen...2-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om...............................2-2
Gebruik voor alle kinderen de juiste
veiligheidssystemen ..........................................................2-2
Gevaren airbag...................................................................2-2
Afleiding van de bestuurder...........................................2-2
Pas uw snelheid aan.........................................................2-3
Houd uw auto in een veilige conditie .........................2-3
Stoelen.....................................................................2-4
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen ................................2-5
Voorstoelen.........................................................................2-6
Achterstoelen...................................................................2-12
Hoofdsteun .......................................................................2-15
Stoelverwarming en stoelventilatiesysteem.............2-20
Veiligheidsgordels ................................................2-22
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ..................2-22
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ...................2-24
Veiligheidsgordels............................................................2-26
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel.......2-32
Verzorging van veiligheidsgordels ..............................2-35
Kinderzitjes (CRS)................................................2-36
Onze aanbeveling: Vervoer kinderen altijd
op de achterstoelen .......................................................2-36
Kiezen van een kinderzitje (CRS) ..............................2-37
Plaatsen van een kinderzitje (CRS) ............................2-39
Airbag - aanvullend veiligheidssysteem...........2-50
Waar zitten de airbags? ...............................................2-52
Hoe werkt het airbagsysteem? ..................................2-58
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt? ..2-61
Waarom werd de airbag bij een aanrijding niet
geactiveerd? .....................................................................2-63
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem...............2-68
Aanvullende voorzorgsmaatregelen
met betrekking tot de veiligheid .................................2-69
Waarschuwingslabels airbags ......................................2-70
In dit hoofdstuk krijgt u belangrijke informatie over hoe u uzelf en uw passagiers kunt beschermen. U krijgt
uitleg over het correcte gebruik van de stoelen en veiligheidsgordels en over de werking van de airbags.
Bovendien geeft dit hoofdstuk informatie over het op de juiste wijze vervoeren van baby's en kinderen in
de auto. 2
2-2
In dit hoofdstuk en in deze
handleiding vindt u talrijke
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen en
-aanbevelingen. De veiligheidsvoor-
zorgsmaatregelen in dit hoofdstuk
behoren tot de belangrijkste.
Doe uw veiligheidsgordel
altijd om
Een veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij alle soorten
ongevallen. Airbags zijn ontworpen
als aanvulling op de
veiligheidsgordels en niet ter
vervanging ervan. Doe dus, ook als
uw auto is voorzien van airbags,
ALTIJD uw veiligheidsgordel om en
zorg ervoor dat ook uw passagiers de
veiligheidsgordel op de juiste manier
omdoen.
Gebruik voor alle kinderen
de juiste veiligheidssystemen
Alle kinderen onder de 13 jaar
moeten in uw auto worden vervoerd
op de achterstoel, niet op de
voorstoel, waarbij het juiste
veiligheidssysteem moet worden
gebruikt. Baby's en kleine kinderen
moeten worden vervoerd in een
geschikt kinderzitje. Grotere kinderen
moeten een zittingverhoging in
combinatie met de driepuntsgordel
gebruiken totdat ze groot genoeg zijn
om de veiligheidsgordel op de juiste
wijze te gebruiken zonder
zittingverhoging.
Gevaren airbag
Hoewel airbags levens kunnen
redden, kunnen ze ook ernstig letsel
veroorzaken als inzittenden te dichtbij
zitten of als ze hun veiligheidsgordel
niet op de juiste manier dragen. Het
grootste risico op verwondingen door
een zich opblazende airbag lopen
baby's, kleine kinderen en
volwassenen met een geringe
lichaamslengte. Volg alle aanwijzin-
gen op en lees alle waarschuwingen
in dit instructieboekje zorgvuldig door.
Afleiding van de bestuurder
Afleiding van de bestuurder vormt
een ernstige bedreiging voor de
veiligheid, vooral bij onervaren
rijders. Achter het stuur moet
veiligheid centraal staan en
bestuurders moeten zich bewust zijn
van het grote aantal potentiële
redenen voor afleiding, zoals
slaperigheid, het pakken van
voorwerpen, eten, persoonlijke
verzorging, andere inzittenden en
bellen.
Bestuurders kunnen afgeleid raken
als ze hun ogen en aandacht niet bij
de weg houden of hun handen van
het stuur halen voor andere
activiteiten dan autorijden. Verklein
de kans op afleiding en een ongeluk
door:
ALTIJD uw mobiele apparatuur
(bijv. MP3-speler, telefoon,
navigatie-apparatuur, enz.) in te
stellen als de auto geparkeerd is of
op een veilige plaats stilstaat.
BELANGRIJKE VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN
Veiligheidssysteem van uw auto
2-3
Veiligheidssysteem van uw auto
Uw mobiele apparatuur ALLEEN te
gebruiken als dit wettelijk is
toegestaan en de omstandigheden
veilig gebruik mogelijk maken.
Verstuur tijdens het rijden NOOIT
een sms of een e-mail. In de
meeste landen is het versturen van
een sms tijdens het rijden wettelijk
verboden. In sommige landen is
het gebruik van een niet-
handsfree-telefoon door
bestuurders eveneens verboden.
Laat het gebruik van een mobiel
apparaat u tijdens het rijden
NOOIT afleiden. U hebt een
verantwoordelijkheid ten opzichte
van uw passagiers en
medeweggebruikers om altijd veilig
te rijden, met uw handen aan het
stuur en uw ogen en aandacht
gericht op de weg.
Pas uw snelheid aan
Een te hoge snelheid speelt een
belangrijke rol bij aanrijdingen
waarbij gewonden en doden vallen.
Over het algemeen is het zo dat hoe
hoger de snelheid is, hoe groter het
risico is, maar ernstig letsel kan ook
ontstaan bij lagere snelheden. Rijd
nooit sneller dan gezien de
omstandigheden veilig is, ongeacht
de maximum toegestane snelheid ter
plaatse.
Houd uw auto in een veilige
conditie
Een klapband of een mechanisch
defect kan een extreem gevaarlijke
situatie opleveren. Controleer, om de
kans op dergelijke problemen te
beperken, regelmatig de
bandenspanning en de conditie van
de banden en laat het periodiek
onderhoud aan uw auto op de
voorgeschreven momenten
uitvoeren.
2
2-4
STOELEN
Veiligheidssysteem van uw auto
OPDE036001
Voorstoel
(1) Voorwaartse/achterwaartse richting
(2) Hellingshoek rugleuning
(3) Zittinghoogte (handmatig)*
Kantelen/hoogteverstelling zitting
(elektrisch)*
(4) Lendensteun (Bestuurdersstoel)*
(5) Stoelverwarming*/
Stoelventilatiesysteem*
(6) Hoofdsteun
Achterstoel
(7) Armsteun*
(8) Neerklappen rugleuning
(9) Hoofdsteun
(10) Vervoeren van lange/
smalle voorwerpen*
* : indien van toepassing
Bestuurderszijde
Handmatige verstelling
Elektrische verstelling
Passagierszijde
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
Veiligheids-
voorzorgsmaatregelen
Het zo afstellen van de stoelen dat
de bestuurder en de passagiers in
een veilige en comfortabele positie
zitten speelt, samen met de
veiligheidsgordels en de airbags,
een belangrijke rol bij de veiligheid
van de inzittenden bij een ongeval.
Airbags
U kunt voorzorgsmaatregelen
nemen om de kans op letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken. Het te dicht op een airbag
zitten vergroot de kans op letsel in
hoge mate als de airbag geactiveerd
wordt. Zet uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren, waarbij u de auto nog
wel onder controle moet kunnen
blijven houden.
Gebruik geen zitkussen
waardoor de wrijving tussen de
stoel en de passagier
verminderd wordt. De passagier
kan bij een aanrijding of een
noodstop onder de gordel
doorglijden.
Er kan ernstig letsel ontstaan
als de veiligheidsgordel niet
correct kan werken.
WAARSCHUWING
2-5
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende airbag
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
Zet de bestuurdersstoel zo ver
mogelijk naar achteren, maar
houd er daarbij rekening mee
dat u de auto volledig onder
controle moet kunnen blijven
houden.
Zet de voorpassagiersstoel zo
ver mogelijk naar achteren.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Houd het stuurwiel vast op 9 en
3 uur, zodat de kans op letsel
aan uw armen en handen tot
een minimum beperkt wordt.
Plaats NOOIT iets of iemand
tussen u en de airbag.
Laat, om de kans op beenletsel
tot een minimum te beperken,
de voorpassagier zijn voeten of
benen nooit op het dashboard
zetten.
2-6
Veiligheidssysteem van uw auto
Veiligheidsgordels
Doe bij elke rit voor het wegrijden
eerst de veiligheidsgordel om. De
inzittenden moeten altijd rechtop
zitten en de veiligheidsgordel op de
juiste manier dragen. Baby's en
kleine kinderen moeten altijd
vervoerd worden in een geschikt
kinderzitje. Kinderen die te groot
geworden zijn voor een
zittingverhoging en volwassenen
moeten altijd de veiligheidsgordel
gebruiken.
Voorstoelen
De voorstoel kan worden afgesteld
met de bedieningshendel (of knop)
of -schakelaars aan de buitenzijde
van de zitting. Stel voor het rijden de
stoel af in de juiste stand zodat het
stuurwiel, de pedalen en de
bedieningsorganen op het
dashboard gemakkelijk bediend
kunnen worden.
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen bij het afstellen
van de veiligheidsgordel:
Gebruik een veiligheidsgordel
NOOIT voor meer dan één
inzittende.
(Vervolg)
(Vervolg)
Zet de rugleuning altijd zo
veel mogelijk rechtop en
draag het heupgedeelte van
de veiligheidsgordel strak
tegen het lichaam aan en laag
over de heupen.
Laat een kind of baby NOOIT
meerijden op de schoot van
een passagier.
Laat het schoudergedeelte
van de veiligheidsgordel niet
langs uw nek, langs een
scherpe rand of langs een
ander gedeelte van uw
lichaam dan uw schouder
lopen.
Zorg ervoor dat de
veiligheidsgordel nergens
tussen bekneld raakt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen bij het afstellen
van uw stoel:
Probeer de stoel NOOIT
tijdens het rijden te verstellen.
Door een eventuele
onverwachte beweging van de
stoel zou u de controle over
de auto kunnen verliezen,
waardoor een ongeval kan
ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-7
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Handmatige verstelling
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
Verstel de stoel als volgt naar voren
of naar achteren:
1. Houd de hendel voor de
langsverstelling omhoogge-
trokken.
2. Schuif de stoel in de gewenste
positie.
3. Laat de hendel los en controleer of
de stoel vergrendeld is. Probeer
de stoel naar voren of achteren te
schuiven zonder de hendel te
bedienen. Als de stoel beweegt,
dan is hij niet goed vergrendeld.
Om letsel te voorkomen:
Verstel uw stoel niet als u de
veiligheidsgordel omgedaan
hebt.
Door de zitting naar voren te
bewegen, kan er veel druk
worden uitgeoefend op de
buikstreek.
Zorg er tijdens het verstellen
van de stoel voor dat uw
handen of vingers niet
bekneld raken in het
mechanisme.
OPMERKING
(Vervolg)
Plaats niets onder de
voorstoelen. Losliggende
voorwerpen in de
voetenruimte van de
bestuurder kunnen de
bediening van de pedalen
nadelig beïnvloeden,
waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Zorg ervoor dat de rugleuning
altijd in de normale positie
kan worden gezet en niets de
juiste vergrendeling van de
rugleuning hindert.
Leg geen aansteker op de
vloer of de stoel. Wanneer u
de stoel verstelt, kan er gas
uit de aansteker ontsnappen
waardoor brand kan ontstaan.
Wees uiterst voorzichtig bij
het oppakken van kleine
voorwerpen die onder de
stoelen liggen of zich tussen
de stoel en de middenconsole
bevinden.
(Vervolg)
OPDE036002
(Vervolg)
Uw handen kunnen klem
komen te zitten of u kunt
letsel aan uw handen oplopen
door scherpe randen aan het
stoelmechanisme.
Als er passagiers zitten op de
achterstoelen, wees dan
voorzichtig bij het afstellen
van de voorstoelen.
2-8
Veiligheidssysteem van uw auto
Rugleuning
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Beweeg de knop voor de
rugleuningverstelling naar
achteren.
2. Plaats de rugleuning in de
gewenste stand.
Verstellen van de rugleuning
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te ver
achterover staat kan gevaarlijk zijn.
Ook bij het dragen van de veilig-
heidsgordel neemt de bescherming
die de veiligheidssystemen (veilig-
heidsgordels en/of airbags) bieden,
aanzienlijk af als de rugleuning te ver
achterover staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de
rugleuning te ver achterover staat,
kan de schoudergordel zijn werk niet
goed doen omdat hij niet goed
aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs. Bij
een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
OPDE036003
Rijd NOOIT met een rugleuning
die te ver achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Passagiers moeten ALTIJD
goed in hun stoel zitten, de
gordel op de juiste manier
dragen en de rugleuning zo ver
mogelijk rechtop zetten.
WAARSCHUWING
2-9
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Afstellen van de zittinghoogte
(indien van toepassing)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
Duw de hendel een aantal maal
omlaag om de zitting lager af te
stellen.
Trek de hendel een aantal maal
omhoog om de zitting hoger af te
stellen.
Elektrische verstelling
Om beschadiging van de stoelen
te voorkomen:
Laat de schakelaar los zodra de
stoel in de voorste of achterste
stand staat.
Verstel de stoel niet langer dan
nodig is als de motor niet draait.
Als u dat wel doet, kan de accu
te ver ontladen raken.
Bedien niet meerdere elektrisch
verstelbare stoelen op hetzelfde
moment. Dat kan een elektrische
storing veroorzaken.
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
Verstel de stoel als volgt naar voren
of naar achteren:
1. Druk op de voor- of achterzijde
van de bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
zitting in de gewenste stand staat.
AANWIJZING
OPDE036004
Laat kinderen NOOIT alleen
achter in de auto. De elektrisch
verstelbare stoelen kunnen ook
bediend worden als het contact
uit staat.
WAARSCHUWING
OPD036005
Hellingshoek rugleuning
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Druk op de voor- of achterzijde
van de bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
rugleuning in de gewenste stand
staat.
Verstellen van de rugleuning
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te
verachterover staat kan gevaarlijk
zijn. Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de
veiligheidssystemen (veilig-
heidsgordels en airbags) bieden,
aanzienlijk af als de rugleuning te ver
naar achteren staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de
rugleuning te ver achterover staat,
kan de schoudergordel zijn werk niet
goed doen omdat hij niet goed
aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs. Bij
een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
2-10
Veiligheidssysteem van uw auto
Rijd NOOIT met een rugleuning
die te ver achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten ALTIJD goed in hun
stoel zitten, de gordel op de
juiste manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
WAARSCHUWING
OPD036006
2-11
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Zittinghoek (1, bestuurdersstoel)
(indien van toepassing)
Om de hoek van het voorste deel van
de zitting te wijzigen:
Beweeg het voorste deel van de
bedieningsschakelaar naar boven of
naar beneden om de voorzijde van de
zitting omhoog of omlaag te
verstellen.
Laat de schakelaar los zodra de
zitting in de gewenste stand staat.
Zittinghoogte (2, bestuurdersstoel)
(indien van toepassing)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
Beweeg het achterste deel van de
bedieningsschakelaar naar boven of
naar beneden om de zitting omhoog
of omlaag te verstellen.
Laat de schakelaar los zodra de
zitting in de gewenste stand staat.
Lendensteun (bestuurdersstoel,
indien van toepassing)
De lendensteun kan worden
afgesteld door op de schakelaar
voor de lendensteun te drukken.
Druk op de voorzijde (1) van de
schakelaar voor meer steun en op
de achterzijde (2) voor minder
steun.
OPD036008OPDE038007
2-12
Veiligheidssysteem van uw auto
Obergvak in rugleuning
(indien van toepassing)
In de rugleuning van beide
voorstoelen bevindt zich een
opbergvak.
Achterstoelen
Neerklappen van
de achterstoelen
De rugleuningen achter kunnen
worden neergeklapt om het vervoer
van langere voorwerpen mogelijk te
maken of de bagageruimte te
vergroten.
Neerklappen van de rugleuning
achter:
1. Zet de rugleuning van de voorstoel
zo veel mogelijk rechtop.
2. Zet de hoofdsteunen achter in de
laagste positie.
Laat nooit iemand op een
neergeklapte rugleuning zitten
als de auto rijdt. Dit is geen
veilige positie en de
veiligheidsgordels kunnen niet
gebruikt worden. Hierdoor kan
bij een aanrijding of een
noodstop ernstig letsel
ontstaan.
Voorwerpen die op de
neergeklapte rugleuning
vervoerd worden mogen niet
boven de bovenzijde van de
voorstoelen uitsteken. Als dat
wel het geval is kan de lading
bij een noodstop naar voren
schuiven en letsel of schade
veroorzaken.
WAARSCHUWING
OPD036018
OAD035017
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen in de
opbergvakken in de leuningen.
Bij een ongeval kunnen ze uit
de opbergvakken geslingerd
worden en inzittenden
verwonden.
OPMERKING
2-13
Veiligheidssysteem van uw auto
2
3. Plaats de veiligheidsgordel
helemaal naar buiten alvorens de
rugleuning neer te klappen om te
voorkomen dat de
veiligheidsgordel de rugleuning
hindert.
4. Trek de hendel (1) voor het
neerklappen van de rugleuning
omhoog en klap de rugleuning
naar voren.
5. Til de rugleuning op en duw hem
naar achteren om de achterstoel
te kunnen gebruiken.
Druk de rugleuning stevig naar
achteren totdat deze vastklikt.
Zorg ervoor dat de rugleuning
vergrendeld is.
OPDE036019 OPDE036062
OPDE036020
OPDE036021
2-14
Veiligheidssysteem van uw auto
Armsteun
(indien van toepassing)
De armsteun bevindt zich in het
midden tussen de achterstoelen.
Kantel de armsteun omlaag uit de
rugleuning om hem te kunnen
gebruiken.
OPDE036022
Zet de motor uit, zet de
selectiehendel in stand P
(Parkeren) en activeer de
parkeerrem alvorens bagage in
of uit te laden. Het niet opvolgen
van deze stappen kan ertoe
leiden dat de auto zich
onbedoeld in beweging zet als
de selectiehendel per ongeluk in
een andere stand gezet wordt.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen op de
achterstoelen om te voorkomen
dat deze bij een aanrijding gaan
schuiven en de inzittenden
raken en zo ernstig letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor, indien u de
rugleuning achter weer rechtop
zet, dat u deze vasthoudt en
rustig omhoog klapt. Let op dat
het materiaal van de gordel of de
gesp niet beschadigd raakt. Zorg
ervoor dat de gordel of gesp niet
klem komt te zitten. Controleer
of de rugleuning goed
vergrendeld is door tegen de
bovenzijde van de rugleuning te
drukken. Anders kan bij een
aanrijding of noodstop de
rugleuning naar voren klappen,
waardoor de bagage met grote
kracht in het passagiers-
compartiment terecht kan
komen en de inzittenden ernstig
letsel zouden kunnen oplopen.
WAARSCHUWING
Veiligheidsgordels achter
Vergeet niet bij het omhoog
klappen van de rugleuning achter
de schoudergordels achter in de
juiste positie te plaatsen.
OPMERKING
2-15
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Vervoeren van lange/
smalle voorwerpen
(indien van toepassing)
Het vervoer van lange/smalle
voorwerpen (ski’s, stokken, enz.) is
ook mogelijk als de achterklep
gesloten is.
1. Klap de armsteun naar beneden.
2. Druk de hendel naar beneden en
trek de afdekkap omlaag.
Hoofdsteun
De hoofdsteunen voor en achter zijn
verstelbaar. De hoofdsteunen
vergroten het comfort voor de
inzittenden, maar belangrijker is dat
ze speciaal ontworpen zijn om de
inzittenden beter te beschermen
tegen een whiplash en ander nek- en
rugletsel bij een ongeval, in het
bijzonder bij een aanrijding van
achteren.
Om de kans op ernstig letsel bij
een ongeval te beperken,
moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden bij het afstellen van de
hoofdsteunen:
Stel de hoofdsteunen voor alle
inzittenden altijd op de juiste
hoogte af VOOR het wegrijden
met de auto.
Vervoer NOOIT iemand in een
stoel waarvan de hoofdsteun
verwijderd is.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
Bagage moet altijd worden
vastgezet om te voorkomen dat
deze bij een aanrijding door de
auto wordt geslingerd,
waardoor de inzittenden letsel
kunnen oplopen. Plaats geen
voorwerpen op de
achterstoelen om te voorkomen
dat deze bij een aanrijding gaan
schuiven en de voorste
inzittenden raken.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig bij het
plaatsen van bagage op de
achterbank om schade aan
het interieur te voorkomen.
Als via de achterstoelen
bagage in de auto wordt
geladen, zet de bagage dan
goed vast om te voorkomen
dat deze tijdens het rijden
gaat schuiven.
OPMERKING
OPDE036072
2-16
Veiligheidssysteem van uw auto
Sla, om beschadiging te
voorkomen, NOOIT tegen de
hoofdsteun en trek er niet aan.
Hoofdsteunen voorstoelen
De bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel zijn voorzien
van een verstelbare hoofdsteun voor
de veiligheid en het comfort.
AANWIJZING
OPDE036068
Wanneer er geen inzittenden
aanwezig zijn op de
achterstoelen, zet dan de
hoofdsteunen in de laagste
stand. De hoofdsteunen van de
achterstoelen kunnen het zicht
naar achteren belemmeren.
OPMERKING
(Vervolg)
Stel de hoofdsteun zo af dat
het midden van de hoofdsteun
zich op dezelfde hoogte
bevindt als de ogen.
Stel de hoofdsteun van de
bestuurdersstoel NOOIT af
tijdens het rijden.
Stel de hoofdsteun zo af dat
hij zich zo dicht mogelijk bij
het hoofd van de inzittende
bevindt. Gebruik geen los
kussen tussen de rug en de
rugleuning.
Controleer of de hoofdsteun
goed vergrendeld is nadat hij
is afgesteld.
OLF034072N
2-17
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de
gewenste positie (3) zakken.
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting (indien van toepassing)
De hoofdsteun kan in drie standen
naar wens naar voren worden
getrokken. Trek de hoofdsteun
helemaal naar voren en laat hem los
om de hoofdsteun helemaal naar
achteren te plaatsen.
Wanneer u de rugleuning naar
voren klapt terwijl de hoofdsteun
en zitting in een hoge stand staan,
raakt de hoofdsteun mogelijk de
zonneklep of andere onderdelen
van de auto.
AANWIJZING
OLF034015
OPD036010 OPD036009
2-18
Veiligheidssysteem van uw auto
Verwijderen/Plaatsen
Verwijderen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning (2) rechtop met
de hendel of de schakelaar voor
de rugleuningverstelling (1).
2. Trek de hoofdsteun zo ver
mogelijk omhoog.
3. Zet de rugleuning (4) rechtop met
de knop of de schakelaar voor de
rugleuningverstelling (3).
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning rechtop.
2. Stop de pennen van de
hoofdsteun (2) in de gaten terwijl u
de ontgrendelknop (1) indrukt.
3. Stel de hoofdsteun vervolgens af
op de gewenste hoogte.
OPDE036012
OPD036014
Type A
Type B
Laat tijdens het rijden NOOIT
iemand zitten in een stoel
waarvan de hoofdsteun
verwijderd is.
WAARSCHUWING
OPDE036011
OPD036013
Type A
Type B
2-19
Veiligheidssysteem van uw auto
2
4. Zet de rugleuning (4) rechtop met
de hendel of de schakelaar voor
de rugleuningverstelling (3).
Hoofdsteunen achterstoelen
Elke achterstoel is voor de veiligheid
en het comfort van de passagier
voorzien van een hoofdsteun.
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de
gewenste positie (3) zakken.
Controleer of de hoofdsteunen
goed vergrendeld zijn nadat ze
opnieuw geplaatst zijn en of ze
goed zijn afgesteld.
WAARSCHUWING
OPDE036069
OPD036017
Stoelverwarming en
stoelventilatiesysteem
Stoelverwarming voor
(indien van toepassing)
Met de stoelverwarming kunnen de
stoelen bij lage buitentemperaturen
worden verwarmd.
Om beschadiging van de
stoelverwarming en stoelen te
voorkomen:
Gebruik voor het reinigen van de
stoelen geen oplosmiddel, zoals
thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen op stoelen die zijn
voorzien van stoelverwarming.
Wijzig de bekleding van de stoel
niet. Dit kan de stoelverwarming
beschadigen.
AANWIJZING
2-20
Veiligheidssysteem van uw auto
(Vervolg)
Bij personen die temperatuur-
wisselingen of pijn aan de huid
niet kunnen voelen, moet
extreme voorzichtigheid in acht
worden genomen, vooral als het
gaat om de volgende soorten
passagiers:
Kinderen, ouderen, gehandi-
capten en
ziekenhuispatiënten.
Mensen met een gevoelige
huid die gemakkelijk
verbranden.
Vermoeide personen.
Dronken personen.
Personen die onder invloed
zijn van medicijnen die het
reactievermogen verminderen
of slaap opwekken.
De stoelverwarming kan
ERNSTIGE BRANDWONDEN
veroorzaken, zelfs bij lage
temperaturen, en in het
bijzonder als de
stoelverwarming gedurende
langere tijd wordt gebruikt.
Passagiers moeten in staat zijn
te voelen of de stoel te warm
wordt, zodat ze de
stoelverwarming uit kunnen
schakelen, indien noodzakelijk.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
Plaats NOOIT isolerend
materiaal, zoals een deken of
kussen, op de stoel als de
stoelverwarming is
ingeschakeld. Dit kan tot
oververhitting van de
stoelverwarming leiden, wat
kan resulteren in brand of
schade aan de stoel.
WAARSCHUWING
2-21
Veiligheidssysteem van uw auto
2
De stoelverwarming kan worden
ingeschakeld door op de toets te
drukken voor de bestuurdersstoel
en/of de voorpassagiersstoel terwijl
de motor draait.
Laat de toetsen in stand UIT staan
als de stoelverwarming niet gebruikt
hoeft te worden.
Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de temperatuurinstelling
voor de stoel als volgt:
Door bij ingeschakelde
stoelverwarming langer dan 1,5
seconden op de toets te drukken,
wordt de stoelverwarming
uitgeschakeld.
De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
Informatie
Als de toetsen voor de stoelverwar-
ming in stand AAN staan, wordt de
stoelverwarming automatisch in- of
uitgeschakeld, afhankelijk van de
temperatuur van de stoel.
Stoelventilatiesysteem voor
(indien van toepassing)
Het stoelventilatiesysteem zorgt voor
het koelen van de stoelen door lucht
te blazen door kleine
uitstroomopeningen in het oppervlak
van de zittingen en de rugleuningen.
Laat de toetsen in de stand UIT
staan als het niet nodig is het
stoelventilatiesysteem te gebruiken.
Druk, terwijl de motor draait, op de
toets om de bestuurdersstoel of de
voorpassagiersstoel te koelen
(indien van toepassing).
i
UIT HOOG ( )
LAAG ( ) MIDDEN ( )
OPDE036016
OPDE036015
Type A
Type B
Iedere keer als u de schakelaar indrukt,
verandert de luchtstroom als volgt:
Door bij ingeschakeld
stoelventilatiesysteem langer dan
1,5 seconden op de toets te drukken,
wordt het stoelventilatiesysteem
uitgeschakeld.
De standaardinstelling voor het
stoelventilatiesysteem is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
Om beschadiging van het
stoelventilatiesysteem te
voorkomen:
Gebruik het stoelventilatie-
systeem ALLEEN als het
verwarmings- en ventilatiesys-
teem is ingeschakeld. Als het
stoelventilatiesysteem gedurende
langere tijd gebruikt wordt terwijl
het verwarmings- en ventilatie-
systeem uitgeschakeld is, kan er
een defect ontstaan aan het
stoelventilatiesysteem.
(Vervolg)
(Vervolg)
Gebruik voor het reinigen van de
stoelen geen oplosmiddel, zoals
thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
Voorkom dat er vloeistoffen
gemorst worden op het oppervlak
van de zittingen en rugleuningen
van de voorstoelen; hierdoor
zouden de uitstroomopeningen
verstopt kunnen raken waardoor
het systeem niet meer correct kan
functioneren.
Plaats geen materialen zoals
plastic tassen of kranten onder de
stoelen. Deze zouden de
luchtinlaat kunnen blokkeren,
waardoor de uitstroomopeningen
mogelijk niet goed werken.
Wijzig de bekleding van de stoel
niet. Dit kan het stoelventilatie-
systeem beschadigen.
Zet de motor uit en start hem
weer als de uitstroomopeningen
niet werken. We adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer als dat
geen verbetering brengt.
In dit hoofdstuk wordt beschreven
hoe de veiligheidsgordels op de juiste
manier gebruikt worden. Verder
worden er zaken behandeld die
achterwege moeten worden gelaten
bij het gebruik van de
veiligheidsgordels.
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Doe altijd uw veiligheidsgordel om
en zorg ervoor dat al uw passagiers
dat ook doen voordat u wegrijdt.
Airbags zijn ontworpen als
aanvulling op de veiligheidsgordels
als extra veiligheidsvoorziening en
niet ter vervanging ervan. In de
meeste landen is het gebruik van
veiligheidsgordels door alle
inzittenden verplicht.
AANWIJZING
VEILIGHEIDSGORDELS
2-22
Veiligheidssysteem van uw auto
UIT HOOG ( )
LAAG ( ) MIDDEN ( )
2-23
Veiligheidssysteem van uw auto
ALLE inzittenden moeten de
veiligheidsgordel dragen als de
auto in beweging is. Neem de
volgende voorzorgsmaatrege-
len bij het afstellen en dragen
van de veiligheidsgordels:
Kinderen tot en met 13 jaar
moeten altijd op een
achterstoel plaatsnemen en
de gordel op de juiste manier
dragen.
Laat kinderen nooit op de
voorpassagiersstoel meerij-
den, tenzij de airbag is
uitgeschakeld. Als een kind
op de voorpassagiersstoel zit,
moet de stoel zo ver mogelijk
naar achteren worden gezet
en moet het kind goed vast
worden gezet.
Vervoer een baby of kind
NOOIT op de schoot van een
andere inzittende.
Rijd NOOIT met een
rugleuning die te ver
achterover staat.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Vervoer nooit meerdere kinde-
ren op één stoel of vastgezet
met één veiligheidsgordel.
Draag nooit de schoudergor-
del onder de arm door of
achter uw rug.
Zet breekbare voorwerpen
nooit vast met een
veiligheidsgordel. Bij krachtig
remmen of een aanrijding
kunnen ze beschadigd raken
door de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel
niet in gedraaide toestand.
Een gedraaide veiligheidsgor-
del biedt in geval van een
ongeval onvoldoende
bescherming.
Gebruik een veiligheidsgordel
waarvan de band of andere
onderdelen beschadigd zijn
niet.
Zet de gesp van de
veiligheidsgordel niet vast in
de gordelsluiting van een
andere stoel.
(Vervolg)
(Vervolg)
Maak de veiligheidsgordel
tijdens het rijden NOOIT los.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
Controleer of niets de
vergrendeling van de
veiligheidsgordel in de
gordelsluiting hindert. Als dat
wel het geval is, zit de
veiligheidsgordel mogelijk
niet goed vast.
Er mogen geen wijzigingen
aan de gordel worden
aangebracht of hulpmiddelen
worden gebruikt die
voorkomen dat het
gordelmechanisme de gordel
strak tegen het lichaam aan
kan trekken of die het
verstellen van de gordel
onmogelijk maken.
2
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Waarschuwingssysteem
veiligheidsgordels
Waarschuwingslampje
bestuurdersgordel
Als herinnering voor de bestuurder
gaat telkens als het contact in de
stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordels gedurende
ongeveer 6 seconden branden,
ongeacht of de gordels zijn
vastgemaakt.
Wanneer de veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt als het contact in stand
ON wordt gezet of wanneer hij wordt
losgemaakt nadat het contact in
stand ON is gezet, zal het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordel branden totdat de
gordel wordt vastgemaakt.
Als u gaat rijden terwijl u de
veiligheidsgordel niet hebt
vastgemaakt of de veiligheidsgordel
losmaakt terwijl u rijdt met een
snelheid lager dan 20 km/h, blijft het
desbetreffende waarschu-
wingslampje branden totdat u de
veiligheidsgordel vastmaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
nog niet vastmaakt of u de
veiligheidsgordel losmaakt terwijl u
sneller rijdt dan 20 km/h, zal de
waarschuwingszoemer van de
veiligheidsgordel gedurende
ongeveer 100 seconden klinken en
gaat het desbetreffende
waarschuwingslampje knipperen.
2-24
Veiligheidssysteem van uw auto
OAM032161L
Instrumentenpaneel
Beschadigde veiligheidsgordels
en gordelmechanismen zullen
niet goed werken. Vervang een
veiligheidsgordel altijd:
Als de gordelband gerafeld,
vervuild of beschadigd is.
Als de sluitingen of andere
componenten beschadigd zijn.
Vervang de complete
veiligheidsgordel als hij
gedragen is tijdens een
ongeval, ook al zijn er aan de
gordelband of het
gordelmechanisme geen
beschadigingen te zien.
WAARSCHUWING
2-25
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Waarschuwing voorpassagiersgordel
Als herinnering voor de bestuurder
gaat telkens als het contact in de
stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordels branden en klinkt
de zoemer gedurende ongeveer 6
seconden, ongeacht of de gordels
zijn vastgemaakt.
Wanneer de veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt als het contact in stand
ON wordt gezet of wanneer hij wordt
losgemaakt nadat het contact in
stand ON is gezet, zal het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordel branden totdat de
gordel wordt vastgemaakt.
Als u gaat rijden terwijl u de
veiligheidsgordel niet hebt
vastgemaakt of de veiligheidsgordel
losmaakt terwijl u rijdt met een
snelheid lager dan 20 km/h, blijft het
desbetreffende waarschu-
wingslampje branden totdat u de
veiligheidsgordel vastmaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
nog niet vastmaakt of u de
veiligheidsgordel losmaakt terwijl u
sneller rijdt dan 20 km/h, zal de
waarschuwingszoemer van de
veiligheidsgordel gedurende
ongeveer 100 seconden klinken en
gaat het desbetreffende
waarschuwingslampje knipperen.
Informatie
Het waarschuwingslampje voor de
voorpassagiersgordel bevindt zich
in de middenconsole.
Ook als er niemand op de
voorpassagiersstoel zit, zal het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordel gedurende 6
seconden knipperen of branden.
Als er bagage op de
voorpassagiersstoel geplaatst wordt,
kan het waarschuwingslampje van
de veiligheidsgordel ook gaan
knipperen.
i
OTLE035082
Het rijden in een verkeerde
zitpositie heeft een nadelige
invloed op de werking van de
waarschuwingsfunctie voor de
voorpassagiersgordel. Het is
belangrijk dat de bestuurder de
passagier instrueert goed te
gaan zitten, zoals
voorgeschreven in dit
instructieboekje.
WAARSCHUWING
2-26
Veiligheidssysteem van uw auto
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel achterpassagiers
Als herinnering voor de
achterpassagiers branden telkens
als het contact in stand ON wordt
gezet de waarschuwingslampjes van
de achterpassagiersgordel
gedurende ongeveer 6 seconden,
ongeacht of de gordel is
vastgemaakt.
In de volgende gevallen brandt het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
achter vervolgens gedurende
ongeveer 35 seconden:
- U gaat sneller dan 9 km/h rijden
wanneer de veiligheidsgordel
achter niet is vastgemaakt.
- De veiligheidsgordel achter wordt
losgemaakt wanneer u langzamer
dan 20 km/h rijdt.
Als de veiligheidsgordel achter wordt
vastgemaakt, gaat het
waarschuwingslampje onmiddellijk
uit.
Als de veiligheidsgordel achter wordt
losgenomen bij een snelheid die
hoger is dan 20 km/h, zal gedurende
35 seconden het bijbehorende
waarschuwingslampje gaan
knipperen en de
waarschuwingszoemer klinken.
Wordt de heup-/schoudergordel van
de achterpassagiers echter
tweemaal los- en vastgemaakt
binnen 9 seconden nadat de gordel
is vastgemaakt, dan zal het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel niet
gaan branden.
Veiligheidsgordels
Driepuntsgordel
Vastmaken van de veiligheidsgordel:
Trek de gordel uit de
blokkeerautomaat en plaats de
metalen gesp (1) in de gordelsluiting
(2). Wanneer de gesp in de
gordelsluiting vergrendelt, is een klik
hoorbaar.
ODH033055
OPD036024
2-27
Veiligheidssysteem van uw auto
2
U moet het (1) heupgedeelte over uw
heup dragen en het schoudergedeelte
(2) over uw borst.
De veiligheidsgordel rolt automatisch
tot de juiste lengte op nadat het
heupgedeelte met de hand strak
over uw heupen is getrokken. Als u
zich langzaam voorover beweegt,
rolt de gordel af en hebt u een
maximale bewegingsruimte. Bij een
noodstop of een aanrijding zal de
gordel geblokkeerd worden.
Daarnaast zal de gordel blokkeren
wanneer u te snel naar voren buigt.
Als u de gordel niet gemakkelijk
uit de blokkeerautomaat kunt
trekken, trekt u de gordel eerst
aan en laat u hem daarna oprollen.
Na het loslaten kunt u de gordel
gemakkelijk uittrekken.
AANWIJZING
ODH033056
Een onjuist afgestelde
veiligheidsgordel kan de kans
op ernstig letsel bij een ongeval
vergroten. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen van de
veiligheidsgordel:
Plaats het heupgedeelte van
de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over uw heupen en
niet over uw middel, zodat de
gordel strak aanligt.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
ODH033053
2-28
Veiligheidssysteem van uw auto
Hoogteverstelling
U kunt de hoogte van het bovenste
bevestigingspunt van de
schoudergordel in vier standen
afstellen voor maximaal comfort en
een maximale veiligheid.
Het schoudergedeelte moet zodanig
worden afgesteld dat het over de
borst en het midden van de schouder
loopt, en nooit over de nek.
Verhoog of verlaag het bovenste
bevestigingspunt van de
veiligheidsgordel tot de juiste hoogte.
Trek het bovenste bevestigingspunt
(1) omhoog om het hoger af te
stellen. Druk het bovenste
bevestigingspunt omlaag (3) en houd
daarbij de knop (2) ingedrukt om het
bovenste bevestigingspunt lager af
te stellen.
Laat de knop los om het bovenste
bevestigingspunt in de ingestelde
positie te blokkeren. Probeer het
bovenste bevestigingspunt omhoog
of omlaag te schuiven om te
controleren of het geblokkeerd is.
Losmaken van de veiligheidsgordel:
Druk op de ontgrendelknop (1) van
de gordelsluiting.
Als de gordel losgemaakt is, moet hij
automatisch oprollen. Controleer als
dat niet gebeurt of de gordel niet
gedraaid is en probeer het opnieuw.
ODH033057
OPD036025
Voorstoel
(Vervolg)
Hierdoor vangen de sterke
heupbeenderen de kracht van
de aanrijding op en wordt de
kans op inwendig letsel
gereduceerd.
De schoudergordel moet over
de ene arm en onder de
andere arm door lopen, zoals
aangegeven in de afbeelding.
Vergrendel het bevesti-
gingspunt van de schouder-
gordel altijd op de juiste
hoogte.
Laat de schoudergordel nooit
langs uw nek of over uw
gezicht lopen.
2-29
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Middelste veiligheidsgordel
achter (driepuntsgordel
middelste zitplaats achter)
1. Steek de gesp (A) in de
gordelsluiting (A') totdat een klik
hoorbaar is. De klik geeft aan dat
de gordel goed vergrendeld is.
Zorg ervoor dat de gordel niet
verdraaid zit.
2. Trek aan de gesp (B) en steek
deze in de gordelsluiting (B') totdat
een klik hoorbaar is. De klik geeft
aan dat de gordel goed
vergrendeld is. Zorg ervoor dat de
gordel niet verdraaid zit.
Gebruik voor het bevestigen van de
middelste veiligheidsgordel achter
de gordelsluiting met de aanduiding
"CENTER".
Informatie
Als het u niet lukt om de
veiligheidsgordel uit de
blokkeerautomaat te trekken, trek
dan krachtig aan de gordel en laat
deze vervolgens los. Na het loslaten
kunt u de gordel gemakkelijk
uittrekken.
i
OPDE036070
OPDE036071
Zorg ervoor dat de metalen
gesp (A) altijd in de
gordelsluiting (A') is gestoken.
WAARSCHUWING
2-30
Veiligheidssysteem van uw auto
Gordelspanner
veiligheidsgordel
Uw auto is uitgerust met veiligheids-
gordels met gordelspanners voor de
bestuurder, de voorpassagier en de
passagiers op de buitenste
zitplaatsen achter (indien van
toepassing) (Gordelspanners met
blokkeerautomaat). Het doel van de
gordelspanner is ervoor te zorgen
dat de veiligheidsgordel strak tegen
het lichaam van de inzittende ligt bij
bepaalde frontale aanrijdingen of
aanrijdingen van opzij.
De gordelspanners kunnen samen
met de airbags worden geactiveerd
als de frontale aanrijding of
aanrijding van opzij ernstig genoeg
is.
Wanneer plotseling wordt afgeremd
of wanneer de inzittende te snel
voorover probeert te buigen, wordt
de gordel door de blokkeerautomaat
vergrendeld. Bij bepaalde frontale
aanrijdingen zal de gordelspanner
geactiveerd worden en zal deze de
veiligheidsgordel strakker om het
lichaam van de inzittende trekken.
Als de gordelspanner wordt
geactiveerd en het systeem
registreert dat de spankracht van de
veiligheidsgordel van de bestuurder
of de passagier te groot wordt, zorgt
een spankrachtbegrenzer ervoor dat
de gordel iets wordt gevierd.
Doe uw veiligheidsgordel
altijd om en zit in de juiste
houding op uw stoel.
Gebruik de veiligheidsgordel
niet in te losse of gedraaide
toestand. Een te losse of
gedraaide veiligheidsgordel
biedt in geval van een ongeval
onvoldoende bescherming.
Plaats niets in de buurt van de
gordelsluiting. Dat kan een
juiste werking van de
gordelsluiting belemmeren.
Vervang gordelspanners altijd
als ze geactiveerd zijn of na
een ongeval.
Probeer gordelspanners
NOOIT zelf te controleren,
onderhouden, repareren of
vervangen. We adviseren u de
gordelspanners te laten
controleren, onderhouden,
repareren of vervangen door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Stel de veiligheidsgordels niet
bloot aan schokken.
WAARSCHUWING
OLMB033039
2-31
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Het veiligheidsgordelsysteem met
gordelspanner bestaat hoofdzakelijk
uit de volgende onderdelen. De
plaats hiervan wordt in
bovenstaande afbeelding
aangegeven:
(1) Waarschuwingslampje AIRBAG
(2) Blokkeerautomaat met
gordelspanner
(3) Airbagmodule
(4) Blokkeerautomaat met
gordelspanner achter
(indien van toepassing)
De sensor die de airbagmodule
activeert, is verbonden met de
veiligheidsgordels met gordel-
spanner. Het waarschuwings-
lampje AIRBAG op het
instrumentenpaneel zal, nadat het
contact in stand ON is gezet,
ongeveer 6 seconden branden en
moet daarna uitgaan.
Als de gordelspanner niet goed
werkt, zal het waarschuwings-
lampje branden, ook al werkt de
airbag goed. Als het waarschu-
wingslampje niet gaat branden,
blijft branden of tijdens het rijden
gaat branden, laat de veiligheids-
gordels met gordelspanner en/of
de airbagmodule dan zo spoedig
mogelijk controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Raak de onderdelen van het
gordelspannersysteem gedu-
rende enkele minuten nadat ze
geactiveerd zijn niet aan. Als de
veiligheidsgordel met
gordelspanner tijdens een
aanrijding geactiveerd wordt,
kan de gordelspanner heet
worden, waardoor u
brandwonden zou kunnen
oplopen.
WAARSCHUWING
OLMB033040/Q
OPDE037069
Het veiligheidsgordelsysteem
met gordelspanner kan
beschadigd raken door de
carrosserie aan de voorzijde
van de auto. Daarom adviseren
we u het systeem te laten
repareren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
2-32
Veiligheidssysteem van uw auto
Informatie
Zowel de veiligheidsgordel met
gordelspanner voor de bestuurder
als die voor de voorpassagierkan bij
bepaalde frontale aanrijdingen en
aanrijdingen van opzij worden
geactiveerd.
Wanneer de gordelspanners
geactiveerd worden, kan een luide
knal hoorbaar zijn en kan er fijn
stof, dat doet denken aan rook,
zichtbaar worden in het
passagierscompartiment. Dat zijn
normale verschijnselen en het stof is
niet schadelijk.
Het fijne stof is niet giftig, maar kan
huidirritatie veroorzaken. Tevens
dient langdurig inademen van het
stof vermeden te worden. Was de
aan het stof blootgestelde huid
zorgvuldig na een ongeval waarbij
de veiligheidsgordels met
gordelspanner zijn geactiveerd.
Extra voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Gebruik van veiligheidsgordels
bij zwangerschap
Ook bij zwangerschap moet de
veiligheidsgordel altijd worden
gedragen. De beste manier om uw
ongeboren kind te beschermen is
uzelf te beschermen door altijd de
veiligheidsgordel te dragen.
Zwangere vrouwen moeten altijd een
driepuntsveiligheidsgordel dragen.
Plaats de schoudergordel over de
borstkas en laat hem tussen uw
borsten en niet langs uw hals lopen.
Plaats de heupgordel onder uw buik
op zo'n manier dat hij STRAK langs
uw heupen en bekken loopt, onder
uw buik langs.
Kinderen en het gebruik
van veiligheidsgordels
Baby's en kleine kinderen
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld
die het gebruik van een
goedgekeurd kinderzitje, inclusief
zittingverhogingen, verplicht stellen.
Regels met betrekking tot de leeftijd
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg
er daarom voor dat u op de hoogte
bent van de regelgeving in uw land
en in de landen die u op uw reizen
aandoet. Baby- en kinderzitjes
moeten op de juiste manier worden
geplaatst en gemonteerd op een
achterstoel.
Raadpleeg voor meer informatie
"Kinderzitjes" in dit hoofdstuk.
i
Om de kans op ernstig letsel
voor het ongeboren kind bij een
ongeval te beperken, mogen
zwangere vrouwen het
heupgedeelte van de
veiligheidsgordel NOOIT over of
boven de onderbuik dragen.
WAARSCHUWING
2-33
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Kleine kinderen zijn bij een ongeval
het best beschermd als ze goed
vastgezet op een achterstoel
vervoerd worden in een wettelijk
goedgekeurd kinderzitje. Controleer
voor de aanschaf van een kinderzitje
of het is voorzien van een label
waarop staat dat het wettelijk
goedgekeurd is. Het kinderzitje moet
geschikt zijn voor de lengte en het
gewicht van het kind dat erin
vervoerd moet worden.
Deze informatie moet op het label
van het kinderzitje vermeld staan.
Raadpleeg "Kinderzitjes" in dit
hoofdstuk.
Grotere kinderen
Kinderen jonger dan 13 jaar en
kinderen die te groot zijn voor een
zittingverhoging moeten altijd op een
achterstoel plaatsnemen en
gebruikmaken van de aanwezige
driepuntsgordels. De
veiligheidsgordel moet strak over de
heupen en over de schouder en
borstkas liggen om het kind veilig op
zijn plaats te houden. Controleer
regelmatig of de gordel goed aanligt.
Door de bewegingen van het kind
kan de gordel niet meer in de juiste
positie komen te liggen. Bij een
aanrijding zitten kinderen het veiligst
op een achterstoel als ze op de juiste
manier gebruik maken van de
veiligheidsgordels.
Als een groter kind (ouder dan 13)
op de voorstoel vervoerd moet
worden, moet het kind de
driepuntsgordel op de juiste manier
dragen en moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren worden
geplaatst.
Probeer het kind verder naar het
midden plaats te laten nemen
wanneer het schoudergedeelte over
de hals of het gezicht van het kind
loopt. Maak op de achterstoel
gebruik van een geschikte
zittingverhoging wanneer de
schoudergordel het gezicht of de
hals nog steeds raakt.
Zet een baby of kind ALTIJD op
de juiste wijze vast in een
kinderzitje dat geschikt is voor
de lengte en het gewicht van het
kind.
Om de kans op ernstig letsel
voor een kind of een andere
inzittende te beperken, mag u
NOOIT een kind op schoot of in
uw armen houden in een
rijdende auto. Door de grote
krachten die bij een ongeval
optreden, zal het kind uit uw
armen en door het interieur
worden geslingerd.
WAARSCHUWING
2-34
Veiligheidssysteem van uw auto
Gehandicapten en het gebruik
van veiligheidsgordels
Ook gehandicapten die in de auto
vervoerd worden, moeten
gebruikmaken van de
veiligheidsgordel. Neem voor meer
informatie contact op met een arts.
Een persoon
per veiligheidsgordel
Een enkele gordel mag nooit
gedragen worden door twee
personen (ook niet door een
volwassene en een kind). Als dat wel
gedaan wordt, kan dat bij een
aanrijding resulteren in ernstig letsel.
Zet de rugleuning niet
horizontaal
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te ver
achterover staat kan gevaarlijk zijn.
Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de
veiligheidssystemen (veiligheids-
gordels en/of airbags) bieden,
aanzienlijk af als de rugleuning te ver
achterover staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit.
Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
Zorg ervoor dat grotere
kinderen de veiligheidsgordel
altijd dragen en controleer of
deze goed is afgesteld.
Laat het schoudergedeelte
van de gordel NOOIT langs de
hals of langs het gezicht van
het kind lopen.
Zet nooit meer dan één kind
vast met een enkele
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
2-35
Veiligheidssysteem van uw auto
Verzorging
van veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels mogen niet
worden gedemonteerd of
gemodificeerd. Verder moet er op
worden gelet dat de gordels en de
onderdelen daarvan niet beschadigd
worden door de scharnieren van de
stoelen, de portieren of anderszins.
Periodieke controle
Alle veiligheidsgordels dienen
regelmatig op slijtage of
beschadigingen gecontroleerd te
worden. Beschadigde onderdelen
dienen zo spoedig mogelijk vervangen
te worden.
Houd de gordels
schoon en droog
Veiligheidsgordels moeten schoon
en droog gehouden worden. Als ze
vuil zijn geworden, kunnen ze
worden gereinigd met een milde
zeepoplossing en warm water.
Bleekmiddelen, kleurstoffen, sterke
oplosmiddelen of reinigingsmiddelen
met schurende bestanddelen mogen
niet worden gebruikt omdat ze het
gordelmateriaal kunnen
beschadigen of verzwakken.
Wanneer moeten de
veiligheidsgordels vervangen
worden
De veiligheidsgordels moeten in hun
geheel worden vervangen als de
auto bij een aanrijding betrokken is
geweest. Dat is ook het geval als de
veiligheidsgordels niet zichtbaar
beschadigd zijn. We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
2
Rijd NOOIT met een
rugleuning die te ver
achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de
kans op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten altijd goed in hun
stoel zitten, de gordel op de
juiste manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
WAARSCHUWING
2-36
Veiligheidssysteem van uw auto
Onze aanbeveling:
Vervoer kinderen altijd op de
achterstoelen
Om de kans op letsel bij een
ongeval, noodstop of een plotselinge
manoeuvre te minimaliseren, dienen
kinderen jonger dan 13 jaar op een
achterstoel te zitten in een geschikt
kinderzitje.
Volgens ongevallenstatistieken lopen
kinderen minder risico in een
kinderzitje op een achterstoel dan in
een kinderzitje op de voorstoel.
Kinderen die te groot zijn voor een
kinderzitje, moeten de aangebrachte
veiligheidsgordels gebruiken.
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld
die het gebruik van een
goedgekeurd kinderzitje verplicht
stellen.
Regels met betrekking tot de limieten
voor leeftijd en lengte/gewicht
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg
er daarom voor dat u op de hoogte
bent van de regelgeving in uw land
en in de landen die u op uw reizen
aandoet.
Kinderzitjes moeten op de juiste
manier op de stoel worden
bevestigd. Gebruik altijd een
kinderzitje dat in uw land wettelijk
goedgekeurd is.
Kinderzitjes (CRS)
Baby's en kleine kinderen moeten
met de rug of met het gezicht in de
rijrichting worden vervoerd in een
geschikt kinderzitje. Dit kinderzitje
moet correct zijn bevestigd op de
stoel. Lees de aanwijzingen van de
fabrikant voor het plaatsen en het
gebruik van het kinderzitje en volg
deze aanwijzingen op.
KINDERZITJES (CRS)
Vervoer kinderen altijd in een
passend kinderzitje. Kinderen,
van welke leeftijd dan ook, lopen
minder risico als ze op een
achterstoel vervoerd worden.
Gebruik nooit een kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht
naar achteren gericht op de
voorstoel zit, tenzij de airbag is
uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
2-37
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Kiezen van een kinderzitje
(CRS)
Doe bij het kiezen van een
kinderzitje altijd het volgende:
Controleer of het kinderzitje is
voorzien van een label waarop
staat dat het desbetreffende zitje
wettelijk goedgekeurd is.
Een kinderzitje mag alleen worden
gebruikt als het is goedgekeurd
conform de norm ECE-R44 of
ECE-R129.
Kies het kinderzitje op basis van de
lengte en het gewicht van uw kind.
U vindt deze informatie normaal
gesproken op het verplichte label
of in de gebruiksaanwijzing.
Kies een kinderzitje dat past op de
zitplaats van uw auto waarop het
zitje geplaatst gaat worden.
Lees de waarschuwingen en
aanwijzingen van de fabrikant voor
het plaatsen en het gebruik van het
kinderzitje en volg de aanwijzingen
op.
Soorten kinderzitjes
Er zijn in grote lijnen drie soorten
kinderzitjes: zitjes waarbij het kind
met het gezicht naar achteren
gericht zit, zitjes waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit en
zittingverhogingen.
Ze worden ingedeeld op basis van
de leeftijd, de lengte en het gewicht
van het kind.
Volg altijd de aanwijzingen
van de fabrikant voor het
plaatsen en het gebruik van
het kinderzitje.
Zet uw kind altijd op de juiste
wijze vast in het kinderzitje.
Gebruik nooit een kinderzitje
dat over de rugleuning van
een stoel "vasthaakt"; een
dergelijk zitje biedt mogelijk
geen adequate bescherming
bij een ongeval.
Laat een HYUNDAI-dealer na
een ongeval het kinderzitje, de
veiligheidsgordels, de ISOFIX-
bevestigingspunten en het
Top Tether-bevestigingspunt
controleren.
WAARSCHUWING
2-38
Veiligheidssysteem van uw auto
Kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar achteren gericht zit
Een kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar achteren gericht zit,
houdt de rug van het kind tegen het
zitje gedrukt. Door het
gordelsysteem blijft het kind in de
juiste positie zitten. Bovendien houdt
dit gordelsysteem het kind tijdens
een ongeval in het zitje en reduceert
het de kracht die wordt uitgeoefend
op de kwetsbare nek en
wervelkolom.
Kinderen jonger dan 1 jaar moeten
altijd worden vervoerd in een
kinderzitje waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit. Er
bestaan verschillende soorten
kinderzitjes waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit:
zitjes voor baby's kunnen alleen
worden gebruikt als kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht naar
achteren gericht zit. Combinatiezitjes
en 3-in-1-kinderzitjes hebben in het
algemeen hogere lengte- en
gewichtslimieten om kinderen met
het gezicht naar achteren gericht te
vervoeren, zodat uw kind langer op
deze wijze kan worden vervoerd.
Vervoer kinderen met het gezicht
naar achteren gericht zolang ze
binnen de lengte- en
gewichtslimieten blijven die door de
fabrikant van het zitje zijn
vastgesteld.
Kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit
Een kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit,
houdt het lichaam van het kind met
een gordelsysteem op de juiste
plaats. Vervoer kinderen in een
kinderzitje met gordelsysteem waarbij
het kind met het gezicht naar voren
gericht zit tot de lengte of het gewicht
van het kind niet meer binnen de
limiet van de fabrikant van het
kinderzitje valt.
Als uw kind te groot is geworden voor
het kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit, kunt
u een zittingverhoging gebruiken.
OPDE036028OPDE036027
2-39
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Zittingverhogingen
Een zittingverhoging is een zitje dat
ervoor zorgt dat de veiligheidsgordel
van de auto beter aansluit. Bij
gebruik van een zittingverhoging
wordt de gordel zo gepositioneerd
dat deze aanligt tegen de sterkere
delen van het lichaam van het kind.
Vervoer kinderen op een
zittingverhoging tot ze zo groot zijn
dat de gordel ook zonder
zittingverhoging goed aanligt.
Bij een goed aanliggende gordel ligt
de heupgordel comfortabel tegen het
bovenste deel van de dijen en niet
tegen de maag. De schoudergordel
moet comfortabel tegen de schouder
en de borstkas liggen en niet over de
nek of het gezicht lopen. Om de kans
op letsel bij een ongeval, noodstop of
een plotselinge manoeuvre te
minimaliseren, dienen kinderen
jonger dan 13 jaar in een geschikt
kinderzitje te zitten.
Plaatsen van een kinderzitje
(CRS)
Nadat u een goede kinderzitje heb
gekozen voor uw kind en
gecontroleerd hebt dat het
kinderzitje goed past goed op de
zitplaats, moeten deze drie stappen
gevolgd worden voor een juiste
installatie:
Zet het kinderzitje op de juiste
wijze vast in de auto. Kinderzitjes
moeten altijd met de heupgordel,
het heupgedeelte van een
driepuntsgordel, het Top Tether
ISOFIX-bevestigingspunt of de
ISOFIX-bevestigingspunten, en/of
de steunpoot vastgezet worden in
de auto.
Zorg ervoor dat het kinderzitje
stevig is vastgezet. Duw het zitje
na het plaatsen naar voren en
achteren en naar links en rechts
om te controleren of het stevig is
vastgezet op de stoel. Een met een
veiligheidsgordel vastgezet
kinderzitje moet zo strak mogelijk
vastzitten. Maar enige beweging in
zijdelingse richting is normaal.
Doe altijd het volgende voordat
u een kinderzitje plaatst:
Lees altijd de aanwijzingen die
door de fabrikant van het
kinderzitje zijn opgesteld en
volg deze aanwijzingen op.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwingen en
aanwijzingen kan de kans op
ERNSTIG LETSEL bij een
ongeval vergroten.
WAARSCHUWING
Wanneer de hoofdsteun een
juiste plaatsing van het
kinderzitje hindert, verstel of
verwijder dan de hoofdsteun
van de desbetreffende stoel.
WAARSCHUWING
2-40
Veiligheidssysteem van uw auto
Verstel de hellingshoek van de
rugleuning en/of schuif de stoel
naar voren of achteren om ervoor
te zorgen dat het kinderzitje zo
geplaatst kan worden dat uw kind
comfortabel in het kinderzitje kan
zitten.
Zet het kind vast in het
kinderzitje. Zorg ervoor dat het
kind correct, volgens de
aanwijzingen van de fabrikant van
het kinderzitje in het zitje wordt
vastgezet.
ISOFIX-bevestigingspunten en
Top Tether-bevestigingspunt
(ISOFIX-bevestigingssysteem)
voor kinderzitjes
Het kinderzitje wordt tijdens het
rijden en bij een ongeval
vastgehouden door het ISOFIX-
systeem. Dit systeem is ontworpen
om het plaatsen van een kinderzitje
te vergemakkelijken en de kans op
het onjuist plaatsen van het zitje te
verkleinen. Het ISOFIX-systeem
gebruikt bevestigingspunten in de
auto en op het kinderzitje. Het
ISOFIX-systeem maakt het gebruik
van veiligheidsgordels voor het
vastzetten van een kinderzitje op de
achterstoelen overbodig.
De ISOFIX-bevestigingspunten
bestaan uit metalen staven die in de
auto zijn geïntegreerd. Elke zitplaats
met het ISOFIX-systeem heeft twee
onderste bevestigingspunten
waaraan een ISOFIX-kinderzitje kan
worden vastgezet.
Om het ISOFIX-systeem van uw
auto te kunnen gebruiken moet u
over een kinderzitje met ISOFIX-
bevestigingspunten beschikken.
Aanwijzingen voor de bevestiging
van het kinderzitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten worden door de
fabrikant van het kinderzitje
geleverd.
In een afgesloten auto kan een
kinderzitje erg warm worden.
Controleer om brandwonden te
voorkomen het oppervlak van
het zitje en de gordelsluitingen
voordat u uw kind in het
kinderzitje zet.
OPMERKING
2-41
Veiligheidssysteem van uw auto
2
De ISOFIX-bevestigingspunten zijn
aangebracht op de buitenste
zitplaatsen links en rechts achter. De
plaats hiervan wordt in de afbeelding
aangegeven.
De ISOFIX-bevestigingspunten
bevinden zich tussen de rugleuning
en de zitting van de buitenste
zitplaatsen links en rechts achter,
zoals aangegeven door de symbolen
.
Druk tegen het bovenste deel van
het afdekkapje van het ISOFIX-
bevestigingspunt om de ISOFIX-
bevestigingspunten te gebruiken.
Vastzetten van een kinderzitje
met het ISOFIX-
bevestigingssysteem
Plaats een i-Size of ISOFIX-
kinderzitje op de volgende wijze op
een van de buitenste zitplaatsen
achter:
1. Leg de gordelsluiting opzij, uit de
buurt van de ISOFIX-
bevestigingspunten.
2. Haal andere voorwerpen uit de
buurt van de bevestigingspunten
zodat niets een correcte
verbinding tussen het kinderzitje
en de ISOFIX-bevestigingspunten
in de weg staat.
3. Plaats het kinderzitje op de
zitplaats van de auto en bevestig
het zitje conform de aanwijzingen
van de fabrikant van het zitje aan
de ISOFIX-bevestigingspunten.
4. Volg de aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje op
met betrekking tot het op de juiste
wijze plaatsen en vastzetten van
de ISOFIX-bevestigingspunten
van het zitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten van de auto.
OPDE036031
Positie-indicator ISOFIX-
bevestigingspunt
ISOFIX-
bevestigingspunt
OAE036063
Probeer geen ISOFIX-kinderzitje
te plaatsen op de middelste
zitplaats achter. Deze zitplaats
is niet voorzien van de ISOFIX-
bevestigingspunten. Als u de
bevestigingspunten van de
buitenste zitplaatsen gebruikt
om een kinderzitje op de
middelste zitplaats te monteren,
kunnen deze bevestigings-
punten beschadigd raken.
WAARSCHUWING
2-42
Veiligheidssysteem van uw auto
Vastzetten van een kinderzitje
met behulp van het Top Tether-
bevestigingssysteem
De Top Tether-bevestigingspunten
voor kinderzitjes bevinden zich aan
de achterzijde van de rugleuningen
van de achterstoelen.
(Vervolg)
Bevestig NOOIT meer dan één
kinderzitje aan één paar
bevestigingspunten. Hierdoor
zouden de bevesti-
gingspunten van de auto of
van het zitje speling kunnen
krijgen of kunnen bezwijken.
Laat na een ongeval het
ISOFIX-systeem altijd door uw
dealer controleren. Een
ongeval kan het ISOFIX-
systeem beschadigen wat tot
gevolg kan hebben dat het
kinderzitje niet meer veilig
kan worden vastgezet.
OPDE036029
Neem bij het gebruik van het
ISOFIX-systeem altijd de
volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht:
Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje
met betrekking tot het
plaatsen en volg deze
aanwijzingen op.
Maak alle ongebruikte
veiligheidsgordels van de
achterstoelen vast in de
gordelsluitingen en maak de
gordel op de plaats van het
kinderzitje achter het zitje
vast om ervoor te zorgen dat
de gordels buiten bereik van
het kind blijven. Kinderen
kunnen stikken als een
schoudergordel om hun nek
gedraaid raakt en de
veiligheidsgordel wordt
aangetrokken.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-43
Veiligheidssysteem van uw auto
2
1. Voer de Top Tether-riem van het
kinderzitje over de rugleuning. Volg
de aanwijzingen van de fabrikant
van het kinderzitje op bij het
aanbrengen van de Top Tether-
riem.
2. Bevestig de Top Tether-riem aan
het Top Tether-bevestigingspunt en
trek de riem vervolgens conform
de aanwijzingen van de fabrikant
van het kinderzitje aan om het zitje
stevig op de stoel vast te zetten.
(Vervolg)
De bevestigingspunten zijn
alleen berekend op de
belasting die erop wordt
uitgeoefend door een juist
gemonteerd kinderzitje.
Ze mogen in geen geval
worden gebruikt voor de
bevestiging van
veiligheidsgordels voor
volwassenen of voor de
bevestiging van andere
voorwerpen in de auto.
Neem bij het aanbrengen van de
Top Tether-riem altijd de
volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht:
Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje
met betrekking tot het
plaatsen en volg deze
aanwijzingen op.
Bevestig NOOIT meer dan één
kinderzitje aan één Top Tether
ISOFIX-bevestigingspunt.
Hierdoor zouden de
bevestigingspunten van de
auto of van het zitje speling
kunnen krijgen of kunnen
bezwijken.
Bevestig de Top Tether-riem
uitsluitend aan het juiste Top
Tether-bevestigingspunt. Als
de riem aan een ander
onderdeel wordt bevestigd,
werkt hij mogelijk niet correct.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OPDE036030
2-44
Veiligheidssysteem van uw auto
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de ISOFIX-kinderzitjes overeenkomstig de ECE-voorschriften
- 5-deurs, Wagon
IUF = Geschikt voor universele ISOFIX-kinderzitjes waarbij het
kind met het gezicht naar voren gericht zit, goedgekeurd
voor gebruik in deze gewichtsgroep.
IL = Geschikt voor de in de lijst vermelde specifieke ISOFIX-
kinderzitjes. Deze ISOFIX-kinderzitjes behoren tot de
categorie "voertuigspecifiek", "beperkt" of "semi-universeel".
X = Zitplaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes in deze
gewichtsgroep en/of deze lengteklasse.
A - ISO/F3: Hoog kinderzitje waarbij het kind met het gezicht
naar voren gericht zit (hoogte 720 mm)
B - ISO/F2: Laag kinderzitje waarbij het kind met het gezicht
naar voren gericht zit (hoogte 650 mm)
B1 - ISO/F2X: Laag kinderzitje (versie 2) waarbij het kind met het gezicht
naar voren gericht zit (hoogte 650 mm)
C - ISO/R3: Volledig kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren
gericht zit
D - ISO/R2: Klein kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren
gericht zit
E - ISO/R1: Baby-/kinderzitje, waarbij het kind met het gezicht naar achteren
gericht zit
F - ISO/L1: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar links gericht ligt
(reiswieg)
G - ISO
/L2: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar rechts gericht ligt
(reiswieg)
Gewichtsgroep Lengteklasse Bevestiging
ISOFIX-bevestigingspunten
Voorpassagier 2e zitrij
Links Midden Rechts
Reiswieg FISO/L1 N/A XN/A X
GISO/L2 N/A XN/A X
0- : TOT 10 kg EISO/R1 N/A IL N/A IL
0+ : TOT 13 kg
EISO/R1 N/A IL N/A IL
DISO/R2 N/A IL N/A IL
CISO/R3 N/A IL N/A IL
1 : 9 TOT 18 kg
DISO/R2 N/A IL N/A IL
CISO/R3 N/A IL N/A IL
BISO/F2 N/A IUF, IL N/A IUF, IL
B1 ISO/F2X N/A IUF, IL N/A IUF, IL
AISO/F3 N/A IUF, IL N/A IUF, IL
2-45
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de ISOFIX-kinderzitjes overeenkomstig de ECE-voorschriften
- Fastback
IUF = Geschikt voor universele ISOFIX-kinderzitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit, goedgekeurd voor gebruik in deze
gewichtsgroep.
IL = Geschikt voor de in de lijst vermelde specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze ISOFIX-kinderzitjes behoren tot de categorie "voertuigspecifiek",
"beperkt" of "semi-universeel".
IL* = Geschikt voor de in de lijst vermelde specifieke ISOFIX-veiligheidssystemen voor baby's en kinderen.
Bestuurdersstoel: De stoel moet in de hoogste stand staan.
Passagiersstoel: De stoel moet in de voorste stand geplaatst worden.
X = Zitplaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichtsgroep en/of deze lengteklasse.
Gewichtsgroep Lengteklasse Bevestiging
ISOFIX-bevestigingspunten
Voorpassagier 2e zitrij
Links Midden Rechts
Reiswieg FISO/L1 N/A XN/A X
GISO/L2 N/A XN/A X
0- : TOT 10 kg EISO/R1 N/A IL N/A IL
0+ : TOT 13 kg
EISO/R1 N/A IL N/A IL
DISO/R2 N/A IL N/A IL
CISO/R3 N/A IL* N/A IL*
1 : 9 TOT 18 kg
DISO/R2 N/A IL N/A IL
CISO/R3 N/A IL* N/A IL*
BISO/F2 N/A IUF, IL N/A IUF, IL
B1 ISO/F2X N/A IUF, IL N/A IUF, IL
AISO/F3 N/A IUF, IL N/A IUF, IL
2-46
Veiligheidssysteem van uw auto
A - ISO/F3: Hoog kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit (hoogte 720 mm)
B - ISO/F2: Laag kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit (hoogte 650 mm)
B1 - ISO/F2X: Laag kinderzitje (versie 2) waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit (hoogte 650 mm)
C - ISO/R3: Volledig kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht zit
D - ISO/R2: Klein kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht zit
E - ISO/R1: Baby-/kinderzitje, waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht zit
F - ISO/L1: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar links gericht ligt (reiswieg)
G - I
SO/L2: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar rechts gericht ligt (
reiswieg
)
2-47
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Vastzetten van een kinderzitje
met een driepuntsgordel
Als het ISOFIX-bevestigingssysteem
niet wordt gebruikt, moet een
kinderzitje altijd met het heupgedeel-
te van een driepuntsgordel worden
vastgezet op een achterstoel.
Plaatsen van een kinderzitje met
een driepuntsgordel
Volg voor het plaatsen van een
kinderzitje op een achterstoel de
volgende stappen:
1. Plaats het kinderzitje op een
achterstoel en laat de driepunts-
gordel om of door het zitje lopen,
conform de aanwijzingen van de
fabrikant van het zitje. Zorg ervoor
dat de gordel niet verdraaid zit.
2. Zet de gesp vast in de
gordelsluiting. Controleer of een
klikkend geluid hoorbaar is.
Informatie
Plaats de ontgrendelknop zo dat deze
in geval van nood gemakkelijk
bereikbaar is.
3. Beperk zo veel mogelijk de speling
van de gordel door tegen het
kinderzitje te drukken terwijl u de
schoudergordel door de
blokkeerautomaat laat oprollen.
4. Beweeg het kinderzitje naar voren
en achteren om te controleren of
de gordel het zitje stevig op zijn
plaats houdt.
Wanneer de fabrikant van het
kinderzitje het gebruik van een Top
Tether-bevestigingspunt adviseert in
combinatie met de driepuntsgordel,
ga dan naar pagina 2-42.
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in, haal de
driepuntsgordel uit het kinderzitje en
laat de gordel volledig oprollen als u
het kinderzitje wilt verwijderen.
i
OLMB033044
ODH033063 OLMB033046
2-48
Veiligheidssysteem van uw auto
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de "universele" categorie kinderzitjes die
vastgezet worden met gordels overeenkomstig de ECE-voorschriften
U = Geschikt voor de categorie "universele" kinderzitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
U* = Geschikt voor de categorie "universele" kinderzitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep (Zet bij het plaatsen van een
kinderzitje op de voorpassagiersstoel de stoel in de hoogste stand en de rugleuning zo rechtop mogelijk.)
Hoogteverstelling voor de voorpassagiersstoel is als optie leverbaar.
U** = Stoelpositie niet geschikt voor kinderzitjes met steunpoot.
UF = Geschikt voor de categorie “universele” in de rijrichting geplaatste zitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsklasse.
X = Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
Geadviseerd wordt een kinderzitje altijd op de achterbank te plaatsen, ook al is de airbag voorpassagier UIT
geschakeld met de AAN/UIT-schakelaar. Om de veiligheid voor uw kind te garanderen, moet de airbag
voorpassagier worden uitgeschakeld wanneer u omdat het niet anders kan een kinderzitje op de voorstoel
monteert.
WAARSCHUWING
Gewichtsgroep
Zitpositie
Buitenzijde voorpassagier Tweede rij
Airbag
geactiveerd
Airbag
gedeactiveerd Buitenzijde links Midden
(DRIEPUNTSGORDEL)
Buitenzijde rechts
Groep. 0
(0-9 maanden)
tot 10 kg XU* UU** U
Groep. 0 +
(0-2 jaar)
tot 13 kg XU* UU** U
Groep. I
(9 maanden - 4 jaar)
9 tot 18 kg XU* UU** U
Groep.
II
(15 tot 25 kg) 15 tot 25 kg UF U* UUU
Groep. III
(22 tot 36 kg)
22 tot 36 kg UF U* UUU
2-49
Veiligheidssysteem van uw auto
2
i-Size kinderzitjes overeenkomstig de ECE-voorschriften
i-U : Geschikt voor i-Size "universele"kinderzitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren of naar achteren gericht zit
i-UF : Alleen geschikt voor i-Size "universele” kinderzitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit
X : Stoelpositie niet geschikt voor i-Size kinderzitjes
Gewichtsgroep
Zitpositie
Voorpassagier
Tweede rij
Buitenzijde links Midden Buitenzijde rechts
i-Size kinderzitjes Xi-U Xi-U
Aanbevolen kinderzitjes
Fabrikantinformatie kinderzitje
Maxi-Cosi Cabriofix en Familyfix http://www.maxi-cosi.com
Britax Römer http://www.britax.com
Graco http://www.gracobaby.com
Gewichtsgroep
Naam Fabrikant Type bevestiging ECE-R44
Goedkeuringsnr.
Groep. 0+ Cabriofix & Familyfix Maxi-Cosi
Met het gezicht naar achteren gericht met ISOFIX
E4 04443907
Groep. I Duo Plus Britax Römer
Met het gezicht naar voren gericht
met ISOFIX en Top Tether
E1 04301133
Groep. II KidFix II XP
Britax Römer
Met het gezicht naar voren gericht
met ISOFIX en veiligheidsgordel auto E1 04301323
Groep. III Junior III
Graco
Met het gezicht naar voren gericht
met veiligheidsgordel auto
E11 03.44.164
E11 03.44.165
2-50
Veiligheidssysteem van uw auto
AIRBAG - AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM
OPD037032L/OPDE036066
Het werkelijke aantal airbags kan afwijken van de afbeelding.
1. Bestuurdersairbag
2. Voorpassagiersairbag
3. Zijairbag*
4. Curtain airbag*
5. Knie-airbag*
6. ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag*
* : indien van toepassing
2-51
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Auto's zijn voorzien van een
airbagsysteem voor de
bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel.
De frontairbags zijn ontworpen als
aanvulling op de
driepuntsveiligheidsgordels. Draag
te allen tijde de veiligheidsgordel. De
airbags bieden dan optimale
bescherming.
Als u uw veiligheidsgordel niet
draagt, kunt u ernstig gewond raken
bij een aanrijding. Airbags zijn
ontworpen als aanvulling op en niet
ter vervanging van de
veiligheidsgordels. Airbags zijn
bovendien niet ontworpen om bij alle
aanrijdingen opgeblazen te worden.
Bij bepaalde aanrijdingen wordt u
alleen beschermd door de
veiligheidsgordel.
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN
MET BETREKKING TOT AIRBAGS
Iedere keer, bij iedere reis en voor iedereen! Zelfs als de auto is
voorzien van airbags, kunt u bij een aanrijding ernstig gewond raken
als u uw veiligheidsgordel niet (correct) draagt wanneer de airbags
worden opgeblazen.
Vervoer een kind NOOIT op de voorpassagiersstoel in een kinderzitje
of op een zittingverhoging, tenzij de airbag is uitgeschakeld.
Het kind kan geraakt worden door een zich opblazende airbag en kan
daardoor zwaar gewond raken.
Vervoer kinderen jonger dan 13 jaar altijd op de achterstoelen met de
veiligheidsgordels om. Dat is de veiligste plaats voor kinderen van
alle leeftijden. Als een kind van 13 jaar of ouder op de
voorpassagiersstoel vervoerd moet worden, moet hij of zij de
veiligheidsgordel op de juiste manier dragen en moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren worden gezet.
Alle inzittenden moeten rechtop, met de rugleuning rechtop, midden
op de zitting zitten, de veiligheidsgordel dragen, de benen
comfortabel gestrekt houden en de voeten op de vloer plaatsen,
totdat de auto geparkeerd is en de motor is afgezet. Als een inzittende
niet in de juiste positie zit tijdens een aanrijding, kan de zich snel
opblazende airbag te veel kracht op de inzittende uitoefenen,
waardoor deze ernstig letsel zou kunnen oplopen.
Ga niet te dicht op de airbag zitten en leun niet tegen het portier of de
middenconsole. Dat geldt ook voor uw passagiers.
Zet uw stoel zo ver mogelijk naar achteren, waarbij u de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven houden.
WAARSCHUWING
2-52
Veiligheidssysteem van uw auto
Waar zitten de airbags?
Bestuurdersairbag
en voorpassagiersairbag
(indien van toepassing)
Uw auto is uitgerust met een
aanvullend veiligheidssysteem
(SRS) en driepuntsgordels voor de
bestuurder en de voorpassagier.
Het aanvullend veiligheidssysteem
bestaat uit airbags die zich bevinden
in het midden van het stuurwiel, in
het onderste gedeelte van het
stuurkussen, en in het
dashboardpaneel aan
passagierszijde, boven het
dashboardkastje.
Op de afdekking van de airbags zijn
in reliëf de letters "AIR BAG"
aangebracht.
Het doel van het aanvullend
veiligheidssysteem is om de
bestuurder en de voorpassagier
extra bescherming te bieden bij een
frontale aanrijding van een zekere
zwaarte, ter aanvulling op de
bescherming die geboden wordt
door de veiligheidsgordel.
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
airbag voor te beperken,
moeten de volgende voorzorgs-
maatregelen getroffen worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn
plaats.
Zet uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren, waarbij u de
auto nog wel onder controle
moet kunnen blijven houden.
Leun nooit tegen het portier
of de middenconsole.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OPD036033
OPD036034
Knie-airbag bestuurder
OPD036041
Voorpassagiersairbag
Bestuurdersairbag
2-53
Veiligheidssysteem van uw auto
2
ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
(indien van toepassing)
Met deze schakelaar kan de
voorpassagiersairbag worden
uitgeschakeld zodat op de
voorpassagiersstoel een persoon
kan worden vervoerd met een
vanwege zijn leeftijd, lengte of
gezondheidstoestand verhoogd
risico op letsel bij het activeren van
de airbag.
Uitschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en zet deze in
de stand OFF. Het controlelampje
voorpassagiersairbag OFF ( ) zal
gaan branden en blijven branden
totdat de voorpassagiersairbag weer
wordt ingeschakeld.
(Vervolg)
Laat de voorpassagier zijn
voeten of benen nooit op het
dashboard zetten.
Er mogen geen voorwerpen
(zoals een beschermhoes, een
houder voor een mobiele
telefoon, een bekerhouder,
een luchtverfrisser of
stickers) op of in de buurt van
de airbagmodules op het
stuurwiel, op het dashboard,
op de voorruit of op het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje worden
geplaatst. Dergelijke
voorwerpen kunnen letsel
veroorzaken als de airbags bij
een aanrijding geactiveerd
worden.
Bevestig geen voorwerpen
aan de voorruit of aan de
binnenspiegel.
OPDE036064 OPDE036036
2-54
Veiligheidssysteem van uw auto
Weer inschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en zet deze in
de stand ON. Het controlelampje
voorpassagiersairbag ON ( ) zal
60 seconden gaan branden.
Informatie
Het controlelampje voorpassagiers-
airbag ON/OFF brandt gedurende
ongeveer 4 seconden nadat het contact
in stand ON is gezet.
i
OPDE036065
Vervoer geen volwassen
passagier op de
voorpassagiersstoel als het
controlelampje voorpassa-
giersairbag OFF brandt. Tijdens
een aanrijding zal de airbag niet
worden opgeblazen als het
desbetreffende controlelampje
brandt. Schakel de
voorpassagiersairbag in of laat
de passagier plaatsnemen op
een achterstoel.
WAARSCHUWING
Bij een storing in de ON/OFF-
schakelaar voorpassagiersair-
bag kunnen de volgende
omstandigheden zich
voordoen:
Het waarschuwingslampje
AIRBAG ( ) op het
dashboard gaat branden.
Het controlelampje voorpas-
sagiersairbag OFF ( ) gaat
niet branden en het contro-
lelampje voorpassagiersair-
bag ON ( ) gaat gedurende
ongeveer 60 seconden
branden en vervolgens uit. De
voorpassagiersairbag wordt
bij een frontale aanrijding
opgeblazen ondanks dat de
ON/OFF-schakelaar voor de
voorpassagiersairbag in
stand OFF staat.
Laat in dat geval de ON/OFF-
schakelaar voor de voorpas-
sagiersairbag en het airbag-
systeem zo spoedig mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
2-55
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Zijairbags
(indien van toepassing)
Beide voorstoelen van uw auto zijn
uitgerust met een zijairbag. Het doel
van de airbag is om de bestuurder en
de voorpassagier een aanvullende
bescherming te bieden naast de
bescherming die wordt geboden
door de veiligheidsgordel.
De zijairbags zijn ontworpen om
tijdens bepaalde aanrijdingen van
opzij geactiveerd te worden,
afhankelijk van de ernst, de hoek, de
snelheid en de plaats waarop de
auto wordt geraakt.
De zijairbags aan beide zijden van
de auto zijn zo ontworpen dat ze
worden geactiveerd wanneer door
een rollover-sensor wordt
waargenomen dat de auto over de
kop slaat. (als de auto is voorzien
van een rollover-sensor)
De zijairbags zijn niet ontworpen om
bij alle aanrijdingen van opzij of
situaties waarbij de auto over de kop
kan slaan opgeblazen te worden.
(Vervolg)
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn
plaats.
Laat passagiers niet met het
hoofd of andere delen van het
lichaam tegen het portier
leunen, hun armen uit het
raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de
zitplaatsen steken.
Houd het stuurwiel vast op 9
en 3 uur, zodat de kans op
letsel aan uw armen en
handen tot een minimum
beperkt wordt.
Gebruik geen stoelhoezen.
Deze kunnen de werking van
het systeem in negatieve zin
beïnvloeden.
(Vervolg)
OPD036042
OPD036043
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
zijairbag te beperken, moeten
de volgende voorzorgs-
maatregelen getroffen worden:
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-56
Veiligheidssysteem van uw auto
Curtain airbags
(indien van toepassing)
De curtain airbags bevinden zich
langs de rand van het dak boven de
voor- en achterportieren.
(Vervolg)
Hang hier geen andere
voorwerpen dan kleding aan.
Anders kan bij een ongeval de
auto beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan, in
het bijzonder als de airbag
geactiveerd wordt.
Plaats geen voorwerpen op de
airbag of tussen de airbag en
uzelf. Bevestig ook geen
voorwerpen rond de
gedeelten waar de
geactiveerde airbags uit
komen, zoals het portier, de
zijruit en de voor- en
achterstijl.
Plaats geen voorwerpen
tussen het portier en de
zitplaats. Dergelijke
voorwerpen kunnen
gevaarlijke projectielen
worden wanneer de zijairbag
wordt opgeblazen.
(Vervolg)
OPD036044
OPD036045
(Vervolg)
Monteer geen accessoires op
of in de buurt van de
zijairbags.
Voorkom dat de portieren
hard worden geraakt als het
contact in stand ON staat: dit
kan tot gevolg hebben dat de
zijairbags worden
geactiveerd.
Als de stoel of de
stoelbekleding beschadigd is,
laat dan het systeem
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
2-57
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Ze zijn ontworpen om bij bepaalde
aanrijdingen van opzij het hoofd van
de inzittenden op de zitplaatsen voor
en op de buitenste zitplaatsen achter
te beschermen.
De curtain airbags zijn ontworpen
om alleen tijdens bepaalde
aanrijdingen van opzij geactiveerd te
worden, afhankelijk van de ernst van
de aanrijding, de hoek, de snelheid
en de plaats van impact.
De curtain airbags aan beide zijden
van de auto zijn zo ontworpen dat ze
worden geactiveerd wanneer door
een rollover-sensor wordt
waargenomen dat de auto over de
kop slaat. (als de auto is voorzien
van een rollover-sensor)
De gordijn airbags zijn niet
ontworpen om bij alle aanrijdingen
van opzij of situaties waarbij de auto
over de kop kan slaan opgeblazen te
worden.
(Vervolg)
Hang hier alleen kleding aan,
en zeker geen harde of
breekbare voorwerpen.
Anders kan bij een ongeval de
auto beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan.
Laat passagiers niet met het
hoofd of andere delen van het
lichaam tegen het portier
leunen, hun armen uit het
raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de
zitplaatsen steken.
Open of repareer de curtain
airbags niet.
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
curtain airbag te beperken,
moeten de volgende voorzorgs-
maatregelen getroffen worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn
plaats.
Plaats kinderzitjes op de
juiste manier en zo ver
mogelijk van het portier
vandaan.
Plaats geen voorwerpen op de
airbag. Bevestig ook geen
voorwerpen rond de
gedeelten waar de
geactiveerde airbags uit
komen, zoals het portier, de
zijruit, de voor- en achterstijl
en de dakzijrail.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-58
Veiligheidssysteem van uw auto
Hoe werkt het airbagsysteem?
De onderdelen van het aanvullend
veiligheidssysteem zijn:
(1) Bestuurdersairbagmodule/
Knie-airbagmodule bestuurder
(2) Voorpassagiersairbagmodule
(3) Zijairbagmodules/
Zijairbagsensoren
(4) Curtain airbagmodules
(5) Blokkeerautomaat met
gordelspanner achter
(indien van toepassing)
(6) Blokkeerautomaten met
gordelspanners
(7) Waarschuwingslampje AIRBAG
(8) Airbagmodule (SRSCM)/
Rollover-sensor
(9) Airbagsensoren voor
(10) Druksensoren opzij
(11) Controlelampje
voorpassagiersairbag ON/OFF
(alleen voorpassagiersairbag)
(12) ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
De SRSCM controleert constant alle
componenten van het systeem als
het contact in stand ON staat, om te
bepalen of een aanrijding zwaar
genoeg is om de airbags of de
gordelspanners te activeren.
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Het waarschuwingslampje AIRBAG
op het dashboard geeft het in de
afbeelding weergegeven symbool
voor de airbag weer. Het systeem
controleert het elektrische systeem
van de airbag op storingen. Het
branden van dit lampje duidt op een
mogelijk probleem met het
airbagsysteem, inclusief de
zijairbags en/of curtain airbags die
gebruikt worden om u bij het over de
kop slaan te beschermen (als de
auto is voorzien van een rollover-
sensor).
OPDE037063
2-59
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Tijdens een gemiddelde of zware
frontale aanrijding detecteren de
sensoren dat de auto snel
decelereert. Als deze deceleratie
groot genoeg is, zal de regelmodule
de airbags vóór activeren op het
juiste tijdstip en met de benodigde
kracht.
De airbags vóór bieden de
bestuurder en voorpassagier extra
bescherming bij frontale aanrijdingen
waarbij de veiligheidsgordels alleen
niet voldoende zijn. Indien nodig
bieden de zijairbags extra
bescherming bij een zijdelingse
aanrijding of het over de kop slaan
van de auto door het bovenlichaam
extra te ondersteunen.
De airbags worden uitsluitend
geactiveerd (indien nodig
opgeblazen) als het contact in
stand ON staat.
De airbags worden bij bepaalde
aanrijdingen van voren of opzij
geactiveerd om de inzittenden te
beschermen tegen ernstig letsel.
Er is geen bepaalde snelheid
waarbij de airbags worden
geactiveerd. Of de airbags worden
geactiveerd, hangt voornamelijk af
van de kracht en de richting van de
aanrijding. Deze twee factoren
bepalen of de sensoren een
elektronisch activeringssignaal
uitzenden.
Of de airbags al dan niet worden
opgeblazen, is afhankelijk van een
aantal factoren, zoals de
rijsnelheid, de hoek van de
aanrijding, de massa en de
stijfheid van de bij de aanrijding
betrokken auto's of objecten. Ook
andere factoren kunnen een rol
spelen.
De airbags vóór worden direct
volledig opgeblazen, waarna ze
meteen weer leeglopen. Het is
vrijwel onmogelijk om tijdens een
ongeval waar te nemen dat de
airbags worden opgeblazen. Het is
aannemelijker dat u de
leeggelopen airbags na de
aanrijding uit het stuurwiel of het
dashboard ziet hangen.
Bij een storing in het aanvullend
veiligheidssysteem wordt de
airbag bij een ongeval mogelijk
niet correct opgeblazen.
Hierdoor neemt de kans op
ernstig letsel toe.
Als een van de volgende
omstandigheden zich voordoet,
is er sprake van een storing in het
aanvullend veiligheidssysteem:
Het lampje gaat niet ongeveer
zes seconden branden als het
contact in stand ON wordt
gezet.
Het lampje gaat na ongeveer
zes seconden niet uit, maar
blijft branden.
Het lampje gaat branden
tijdens het rijden.
Het lampje knippert als de
motor draait.
We adviseren u het aanvullend
veiligheidssysteem zo snel
mogelijk door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten
controleren als een van deze
omstandigheden zich voordoet.
WAARSCHUWING
2-60
Veiligheidssysteem van uw auto
Naast het opblazen tijdens een
ernstige aanrijding van opzij
worden bij auto's met een rollover-
sensor de zijairbags en/of de
curtain airbags opgeblazen als
deze sensor het over de kop slaan
van de auto detecteert.
Wanneer het over de kop slaan
van de auto wordt gedetecteerd,
zullen de curtain airbags altijd
langer opgeblazen blijven om
samen met de veiligheidsgordels
de kans te beperken dat de
inzittenden uit de auto worden
geslingerd. (als de auto is voorzien
van een rolloversensor)
Om bescherming te bieden
moeten de airbags snel worden
opgeblazen. De snelheid waarmee
een airbag wordt opgeblazen moet
zo hoog zijn om de airbag tussen
de inzittende en de onderdelen van
de auto op te kunnen blazen
voordat de inzittende in contact
komt met die onderdelen. De
snelheid waarmee de airbags
worden opgeblazen, beperkt de
kans op ernstig letsel en vormt
daarom een belangrijk deel van het
ontwerp van de airbags.
Het snel opblazen van een airbag
kan echter ook letsel zoals
schaafwonden in het gezicht,
blauwe plekken en botbreuken
veroorzaken, omdat de snelheid
waarmee de airbags worden
opgeblazen tot gevolg heeft dat de
airbags met veel kracht uitzetten.
Er zijn zelfs omstandigheden
waaronder het contact met de
airbag tot ernstig letsel kan leiden,
vooral wanneer de inzittende zeer
dicht bij de airbag zit.
U kunt voorzorgsmaatregelen
nemen om de kans op letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken. Het grootste risico loopt u
als u te dicht bij de airbag zit. Een
airbag heeft vrije ruimte nodig om op
te blazen. De bestuurder dient
daarom de afstand tussen het
midden van het stuurwiel en de
borstkas zo groot mogelijk te
houden, waarbij hij de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven
houden.
Als de SRSCM oordeelt dat de
kracht waaraan de voorzijde van de
auto wordt blootgesteld een
bepaalde drempelwaarde
overschrijdt, activeert hij
automatisch de airbags vóór.
OLMB033054
Bestuurdersairbag (1)
2-61
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Als de airbags worden geactiveerd,
scheuren de afdekkappen op vooraf
bepaalde plaatsen open als gevolg
van de zich vullende airbags. Als
deze openingen groter worden,
kunnen de airbags geheel worden
gevuld.
Een geheel opgeblazen airbag
vertraagt in combinatie met een juist
gedragen veiligheidsgordel de
voorwaartse beweging van de
bestuurder of de voorpassagier en
beperkt zo de kans op hoofdletsel en
letsel aan het bovenlichaam.
Nadat de airbag geheel gevuld is,
begint hij direct weer leeg te lopen,
waardoor de bestuurder weer zicht
naar voren krijgt en hij de auto weer
kan besturen of anderszins kan
bedienen.
Wat gebeurt er als een airbag
geactiveerd wordt?
Nadat een airbag vóór of een
zijairbag is opgeblazen, loopt hij zeer
snel leeg. Het activeren van een
airbag verhindert de bestuurder niet
door de voorruit te kijken of te sturen.
Curtain airbags kunnen enige tijd
gedeeltelijk opgeblazen blijven nadat
ze zijn geactiveerd.
Voorkom dat voorwerpen
gevaarlijke projectielen worden
wanneer de passagiersairbag
wordt opgeblazen:
Plaats geen voorwerpen,
zoals bekerhouders, CD-
houders of stickers, op het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje in auto’s met
een voorpassagiersairbag.
Plaats een eventuele
luchtverfrisser niet in de buurt
van het instrumentenpaneel
of op het dashboard.
WAARSCHUWING
OLMB033055
Bestuurdersairbag (2)
OLMB033056
Bestuurdersairbag (3)
OLMB033057
Voorpassagiersairbag
2-62
Veiligheidssysteem van uw auto
Geluid en rookontwikkeling bij
het opblazen van een airbag
Bij het opblazen van de airbags is
een hard geluid hoorbaar en komen
rook en poeder vrij in het interieur
van de auto. Dit is normaal en wordt
veroorzaakt doordat het
ontstekingsmechanisme van de
airbag geactiveerd wordt. Nadat de
airbags opgeblazen zijn, kunt u
moeite hebben met ademhalen
doordat uw borstkas in contact is
geweest met zowel de
veiligheidsgordel als de airbag en
doordat u de rook en het poeder hebt
ingeademd. Het poeder kan bij
sommige mensen astmatische
reacties verergeren. Als u na het
opblazen van de airbags
ademhalingsproblemen hebt, neem
dan direct contact op met een arts.
Hoewel de rook en het poeder niet
giftig zijn, kunnen ze wel
huidirritaties en irritaties aan de
ogen, neus en keel veroorzaken.
Was in dat geval de desbetreffende
plek schoon en spoel deze met koud
water na. Raadpleeg een arts als de
symptomen aanhouden.
Plaats geen kinderzitje op de
voorpassagiersstoel
Plaats nooit een kinderzitje op de
voorpassagiersstoel, tenzij de airbag
is uitgeschakeld.
OYDESA2042
Plaats NOOIT een kinderzitje
dat tegen de rijrichting in moet
worden geplaatst op een stoel
waar een airbag voor zit. Dit kan
een DODELIJK ONGEVAL of
ERNSTIG LETSEL van het kind
tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING
Neem na het activeren van een
airbag de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Open zo snel mogelijk na een
aanrijding de ruiten en de
portieren om te voorkomen
dat u te lang aan de rook en
het poeder wordt blootgesteld
die vrijkomt bij het activeren
van de airbag.
Raak de onderdelen in de
ruimte waarin de airbag was
opgeborgen niet aan direct
nadat een airbag is
geactiveerd. Deze onderdelen,
die in contact zijn geweest
met de zich opblazende
airbag, kunnen erg heet zijn.
Was de huid die in aanraking
is gekomen met het poeder
altijd af met koud water en een
milde zeepoplossing.
Laat een geactiveerde airbag
direct vervangen door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Airbags zijn ontworpen voor
eenmalig gebruik.
WAARSCHUWING
2-63
Veiligheidssysteem van uw auto
Waarom werd de airbag bij een
aanrijding niet geactiveerd?
Er zijn bepaalde soorten ongevallen
waarbij de airbag geen aanvullende
bescherming biedt. Voorbeelden
hiervoor zijn aanrijdingen van
achteren, tweede en volgende stoten
bij een kettingbotsing en
aanrijdingen bij lage snelheid.
Schade aan de auto duidt op het
absorberen van botsingsenergie,
maar het is geen indicator of een
airbag opgeblazen had moeten
worden.
Airbagsensoren
2
Beperk de kans op ernstig letsel
door een zich onverwacht
opblazende airbag:
Let op dat u niet tegen
plaatsen aanstoot waar de
airbags of airbagsensoren
zijn ingebouwd en voorkom
dat deze plaatsen door een
voorwerp worden geraakt.
Voer geen reparaties uit aan
of in de buurt van de
airbagsensoren. Als de
inbouwpositie of -hoek van de
airbagsensoren wordt
gewijzigd, kan dit ertoe leiden
dat de airbags worden
geactiveerd in situaties
waarin dit niet nodig is, of dat
de airbags niet worden
geactiveerd in situaties
waarin het wel nodig is.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Het monteren van niet-
originele HYUNDAI
bumperbeschermers of
gelijkwaardige onderdelen
kan een nadelige invloed
hebben op de bescherming bij
een aanrijding en de werking
van de airbags.
Om ervoor te zorgen dat het
airbagsysteem correct blijft
werken adviseren wij u de
bumper te laten vervangen
door een originele HYUNDAI-
bumper of een voor uw auto
geschikte (aan de originele
bumper) gelijkwaardige
bumper.
Zet, als de auto moet worden
gesleept, het contact in stand
LOCK/OFF of ACC om te
voorkomen dat de airbag
onnodig wordt geactiveerd.
Laat alle reparaties aan
airbags door een officiële
HYUNDAI-dealer uitvoeren.
2-64
Veiligheidssysteem van uw auto
1. Airbagmodule
2. Airbagsensor voor
3. Druksensor opzij (voor)*
4. Zijairbagsensor (achter)*
* : indien van toepassing
OPDE030046/OPDE036047/OPDE030048/OPD036049/OPD036050
2-65
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Voorwaarden voor activeren
airbags
Airbags vóór
De frontairbags zijn ontworpen om
bij frontale aanrijdingen te worden
opgeblazen, afhankelijk van de
ernst, de snelheid of de hoek
waaronder de aanrijding plaatsvindt. Zijairbags en curtain airbags
De airbags opzij (zijairbags en
curtain airbags) worden geactiveerd
bij een aanrijding van opzij, waarbij
rekening wordt gehouden met de
kracht van de botsing, de botshoek
en de zijdelingse snelheid.
De bestuurders- en voorpassagiers-
airbag zijn weliswaar ontworpen om
bij frontale aanrijdingen te worden
opgeblazen, ze kunnen ook bij
andere aanrijdingen, waarbij een
bepaalde vertraging in de
lengterichting wordt waargenomen
door de sensoren voor, worden
opgeblazen. De zijairbags en curtain
airbags zijn ontworpen voor
zijdelingse aanrijdingen, maar
kunnen ook bij andere aanrijdingen,
waarbij een bepaalde vertraging in
de dwarsrichting wordt
waargenomen door de sensoren
opzij, worden opgeblazen.
De zijairbags en curtain airbags zijn
zo ontworpen dat ze worden
opgeblazen wanneer door een
rollover-sensor wordt waargenomen
dat de auto over de kop slaat. (als de
auto is voorzien van een
rolloversensor)
De airbags kunnen ook worden
geactiveerd als de auto zware stoten
ondervindt bij het rijden op zeer
slechte wegen. Rijd daarom
voorzichtig op slechte wegen.
OPDE030052
OPD036053
OPD036051
2-66
Veiligheidssysteem van uw auto
Voorwaarden voor
niet-activeren van de airbags
Bij bepaalde aanrijdingen met lage
snelheden worden de airbags niet
geactiveerd. De reden daarvan is dat
de airbags in die omstandigheden
niet meer bescherming kunnen
bieden dan de veiligheidsgordels al
doen.
De frontairbags zijn niet ontworpen
om te worden geactiveerd bij
aanrijdingen van achter, omdat de
inzittenden dan door de botskracht
naar achteren worden gedrukt. In
dergelijke gevallen biedt het
activeren van de airbags geen extra
voordelen.
De frontairbags worden bij
zijdelingse aanrijdingen soms niet
geactiveerd. De inzittenden bewegen
altijd in de richting van de aanrijding,
waardoor het activeren van de
airbags voor geen extra
bescherming aan de inzittenden
biedt.
De zijairbags en curtain airbags
kunnen echter wel worden
opgeblazen, afhankelijk van de
ernst, de rijsnelheid en de
botsingshoek.
OPD036054
OPD036055 OPDE030056
2-67
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Bij een aanrijding op een helling of
onder een hoek kan de kracht van de
aanrijding de inzittenden in een
bepaalde richting verplaatsen, waar
de airbags geen extra bescherming
zouden bieden, een reden waarom
de sensoren de airbags daarom ook
niet activeren.
Net voor een aanrijding remmen
bestuurders vaak sterk af. Door zo
sterk af te remmen, zakt de voorzijde
van de auto in, waardoor deze
gemakkelijker onder een voertuig
met een grotere grondspeling zou
kunnen schieten. De airbags worden
in een dergelijke situaties soms niet
geactiveerd omdat de deceleratie die
door de sensoren gemeten wordt,
lager is dan de deceleratie die zou
worden gemeten als de auto niet
onder de voorligger zou schuiven.
Als de auto over de kop slaat, bieden
de airbags vóór geen extra
bescherming. Ze worden dan ook
niet geactiveerd.
Informatie
Auto's uitgerust met rollover-sensor
De zijairbags en curtain airbags
kunnen worden geactiveerd als de
auto over de kop slaat, wanneer dit
door de rollover-sensor wordt
gedetecteerd.
Auto's zonder rollover-sensor
De zijairbags en/of curtain airbags,
indien aanwezig, kunnen worden
opgeblazen als de auto bij een
aanrijding van opzij over de kop slaat.
i
OTL035069 OPD036057 OTL035068
2-68
Veiligheidssysteem van uw auto
De airbags worden soms niet
geactiveerd bij een aanrijding tegen
een boom of paal, waarbij de
botskracht zich concentreert en de
botsingsenergie door de constructie
van de auto wordt geabsorbeerd.
Onderhoud aanvullend
veiligheidssysteem
Het aanvullende veiligheidssysteem
is nagenoeg onderhoudsvrij en bevat
geen onderdelen waaraan u zelf
veilig onderhoud kunt plegen. Als het
waarschuwingslampje AIRBAG niet
gaat branden wanneer het contact in
stand ON wordt gezet of continu blijft
branden, laat het systeem dan
onmiddellijk controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
We adviseren u alle werkzaamheden
aan het aanvullend
veiligheidssysteem, zoals het
verwijderen, het plaatsen of het
repareren ervan, of werkzaamheden
aan het stuurwiel, het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje, de voorstoelen en
de dakstijlen te laten uitvoeren door
een officiële HYUNDAI-dealer. Een
onjuiste behandeling van het
aanvullend veiligheidssysteem kan
leiden tot ernstig letsel.
Om de kans op ernstig letsel te
beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getrof-
fen worden:
Wijzig onderdelen van het
aanvullend veiligheids-
systeem of de bedrading niet,
neem deze onderdelen of de
bedrading ervan niet los,
breng geen stickers, enz. op
afdekkappen van het systeem
aan en wijzig niets aan de
carrosseriestructuur.
Plaats geen voorwerpen op of
in de buurt van de
airbagmodules in het
stuurwiel, op het dashboard
of op het dashboardpaneel
boven het dashboardkastje.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OPDE030058
2-69
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Aanvullende
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid
De inzittenden moeten tijdens het
rijden niet uit hun stoel komen of
van plaats wisselen. Een inzittende
die zijn veiligheidsgordel niet draagt,
kan tijdens een aanrijding of een
noodstop door de auto worden
geslingerd, tegen andere inzittenden
aan worden geslingerd of zelfs uit de
auto worden geslingerd.
Bevestig geen accessoires aan de
veiligheidsgordels. Accessoires die
claimen het comfort voor de
inzittenden te verbeteren of die de
gordel anders geleiden, kunnen de
beschermende werking van de
veiligheidsgordel in negatieve zin
beïnvloeden en de kans op ernstig
letsel bij een aanrijding vergroten.
Modificeer de voorstoelen niet.
Modificatie van de voorstoelen kan
de werking van de sensoren van het
aanvullend veiligheidssysteem of
van de zijairbags in negatieve zin
beïnvloeden.
Plaats niets onder de voorstoelen.
Het plaatsen van voorwerpen onder
de voorstoelen kan de werking van
de sensoren van het aanvullend
veiligheidssysteem of van de
bedrading in negatieve zin
beïnvloeden.
Voorkom dat portieren hard
worden geraakt. Voorkom dat de
portieren hard worden geraakt als
het contact in stand ON staat: dit kan
tot gevolg hebben dat de airbags
worden geactiveerd.
(Vervolg)
Reinig de afdekkappen van de
airbags met een zachte doek
die vochtig is gemaakt met
schoon water. Oplos- en
reinigingsmiddelen kunnen
het materiaal van de
afdekkappen aantasten en de
werking van het systeem in
negatieve zin beïnvloeden.
Laat geactiveerde airbags
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als onderdelen van het
airbagsysteem moeten
worden afgevoerd of als de
auto in zijn geheel moet
worden afgevoerd, moeten
bepaalde voorzorgsmaat-
regelen met betrekking tot de
veiligheid in acht worden
genomen. We adviseren u
voor de benodigde informatie
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer. Het
niet opvolgen van deze
voorzorgsmaatregelen ver-
groot de kans op letsel.
Monteren van accessoires of
modificaties aan uw met
airbags uitgeruste auto
Als u modificaties aan het chassis,
de bumper, de voorzijde, het
plaatwerk opzij of de rijhoogte
aanbrengt of laat aanbrengen, kan
dat invloed hebben op de werking
van het airbagsysteem van uw auto.
Waarschuwingslabels airbags
De waarschuwingslabels van de
airbags zijn bedoeld om de
passagiers te waarschuwen voor de
mogelijke gevaren van het
airbagsysteem.
Lees alle informatie over de airbags
van uw auto in dit instructieboekje.
OAD035053
Veiligheidssysteem van uw auto
2-70
Kenmerken van uw auto
Toegang tot uw auto .............................................3-4
Afstandsbediening.............................................................3-4
Smart Key............................................................................3-7
Startblokkeersysteem ....................................................3-12
Sloten.....................................................................3-14
Portiersloten van buitenaf
vergrendelen/ontgrendelen..........................................3-14
Portiersloten van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen ........................................3-16
Kenmerken van de automatische
portiervergrendeling/-ontgrendeling.........................3-18
Kindersloten achterportieren.......................................3-19
Safe Exit Assist................................................................3-19
Antidiefstalsysteem .............................................3-22
Geheugen bestuurdersstoel ...............................3-23
Opslaan van standen in het geheugen......................3-24
Oproepen standen uit het geheugen.........................3-24
Instapfunctie.....................................................................3-25
Stuurwiel ...............................................................3-26
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS) ........................3-26
In hoogte en lengte verstelbare stuurkolom............3-27
Stuurwielverwarming......................................................3-28
Claxon ................................................................................3-28
Spiegels .................................................................3-29
Binnenspiegel ...................................................................3-29
Buitenspiegel ....................................................................3-30
Parkeerhulp bij achteruit inparkeren.........................3-33
Ruiten.....................................................................3-34
Elektrisch bedienbare ruiten........................................3-34
Handmatig bedienbare ruiten ......................................3-39
Sluiten van de ruiten met afstandsbediening..........3-39
Panoramisch schuif-/kanteldak ........................3-40
Zonnescherm....................................................................3-41
Open-/dichtschuiven van het schuif-/kanteldak...3-41
Kantelen van het schuif-/kanteldak ........................3-42
Het schuif-/kanteldak sluiten .....................................3-43
Schuifdak resetten .........................................................3-44
Waarschuwing geopend schuif-/kanteldak .............3-45
Exterieur ...............................................................3-46
Motorkap...........................................................................3-46
Achterklep.........................................................................3-48
Tankdopklep .....................................................................3-50
Instrumentenpaneel.............................................3-53
Bediening instrumentenpaneel ....................................3-54
Meters en tellers.............................................................3-55
Schakelindicator transmissie........................................3-59
Waarschuwings- en controlelampjes.........................3-62
Meldingen LCD-display..................................................3-77
3
LCD-Display ..........................................................3-85
Bediening LCD-display...................................................3-85
Modi LCD-display............................................................3-86
Tripcomputer.........................................................3-98
Modi tripcomputer ..........................................................3-98
Verlichting ...........................................................3-102
Verlichting buitenzijde .................................................3-102
Statische bochtverlichting ..........................................3-112
Welcome-systeem ........................................................3-112
Interieurverlichting .......................................................3-113
Ruitenwissers en ruitensproeiers....................3-118
Ruitenwissers voor ......................................................3-119
Ruitensproeier voorruit ..............................................3-120
Schakelaar achterruitenwisser en -sproeier.........3-122
Rijhulpsysteem ...................................................3-123
Rear View Monitor (RVM) ..........................................3-123
Reverse Parking Distance Warning (PDW).............3-126
Forward/Reverse Parking Distance Warning
(PDW)...............................................................................3-132
Ontwaseming ......................................................3-138
Achterruitverwarming ..................................................3-138
Handbediend verwarmings- en
ventilatiesysteem ...............................................3-140
Verwarming en airconditioning..................................3-141
Werking systeem...........................................................3-145
Onderhoud van het systeem......................................3-147
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem ...............................................3-150
Automatische verwarming en airconditioning .......3-151
Handmatig bediende verwarming
en airconditioning .........................................................3-152
Werking systeem...........................................................3-157
Onderhoud van het systeem......................................3-159
Voorruit ontdooien en ontwasemen ...............3-162
Verwarmings- en ventilatiesysteem,
handbediend...................................................................3-163
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem ..........................................................3-164
Automatisch ontwasemingssysteem (alleen
voor verwarmings- en ventilatiesysteem)..............3-165
Extra voorzieningen verwarmings-
en ventilatiesysteem..........................................3-166
Automatische ventilatie...............................................3-166
Luchtcirculatie ..............................................................3-166
3
Opbergvak ...........................................................3-167
Opbergvak middenconsole..........................................3-167
Dashboardkastje ...........................................................3-167
Opbergvak voor zonnebril ..........................................3-168
Multifunctioneel vak ....................................................3-168
Opbergvak bagageruimte............................................3-169
Opbergvak bagageruimte opzij .................................3-169
Overige voorzieningen ......................................3-170
Asbak ...............................................................................3-170
Bekerhouder...................................................................3-170
Verschuifbare armsteun..............................................3-171
Zonneklep .......................................................................3-172
12V-aansluiting..............................................................3-172
Aansteker........................................................................3-174
Draadloos laadsysteem mobiele telefoon...............3-175
Klok...................................................................................3-176
Jashaak............................................................................3-177
Bevestigingspunt(en) vloermat..................................3-178
Bagagenet (houder) .....................................................3-178
Hoedenplank ..................................................................3-179
Afscheidingsnet.............................................................3-180
Rolhoes bagageruimte .................................................3-182
Railsysteem bagageruimte..........................................3-184
Bevestigingssteun voor dakdrager .................3-186
3
3-4
Kenmerken van uw auto
Afstandsbediening
(indien van toepassing)
De afstandsbediening van uw
HYUNDAI kunt u gebruiken om de
portieren (en de achterklep) te
vergrendelen of ontgrendelen en
zelfs om de motor te starten.
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep ontgrendelen
Vergrendelen
Vergrendelen:
1. Sluit alle portieren, de motorkap
en de achterklep.
2. Druk op de vergrendeltoets voor
de portieren (1) op de afstands-
bediening.
3. De portieren worden vergrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen.
Daarnaast worden de buiten-
spiegels ingeklapt als de
schakelaar voor de inklapbare
buitenspiegels in stand AUTO
staat (indien van toepassing).
4. Als de portieren vergrendeld zijn,
zal het controlelampje in de
schakelaar voor de centrale
vergrendeling/ontgrendeling gaan
branden.
Ontgrendelen
Ontgrendelen:
1. Druk op de ontgrendeltoets voor
de portieren (2) op de afstands-
bediening.
2. De portieren worden ontgrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. Daarnaast zullen de
buitenspiegels worden uitgeklapt
als de schakelaar voor de
inklapbare buitenspiegels in stand
AUTO staat (indien van
toepassing).
TOEGANG TOT UW AUTO
OPDE046001
Laat kinderen niet zonder
toezicht achter met de sleutels
in de auto. Kinderen die zonder
toezicht achterblijven, kunnen
de sleutel in het contactslot
steken en de elektrisch
bedienbare ruiten of andere
bedieningsorganen in werking
stellen. Het is zelfs mogelijk dat
ze de auto in beweging zetten,
wat tot ernstig letsel kan leiden.
WAARSCHUWING
3-5
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Als 30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren niet een van de
portieren is geopend, worden ze
automatisch weer vergrendeld.
Ontgrendelen van de achterklep
Ontgrendelen:
1. Houd de ontgrendeltoets voor de
achterklep (3) op de
afstandsbediening langer dan 1
seconde ingedrukt.
2. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal.
Informatie
Op de schakelaar staat "HOLD"
(Ingedrukt houden) om aan te geven
dat u de schakelaar moet indrukken
en langer dan 1 seconde ingedrukt
moet houden.
Starten
Zie voor meer informatie "Contactslot"
in hoofdstuk 5.
Voorkom beschadiging van de
afstandsbediening :
Houd de afstandsbediening uit
de buurt van water en andere
vloeistoffen, en van vuur. Als het
binnenste van de Smart Key
vochtig wordt (door vloeistof of
damp) of te heet wordt, kan er
een defect ontstaan in het
interne circuit en kan de
garantie vervallen.
Zorg ervoor dat u de
afstandsbediening niet laat
vallen en gooi er niet mee.
Bescherm de afstandsbediening
tegen extreme temperaturen.
Mechanische sleutel
Als de afstandsbediening niet
normaal werkt, kunt u de portieren
met de mechanische sleutel
vergrendelen of ontgrendelen.
Druk de ontgrendelknop in om de
sleutel open te klappen. De sleutel
klapt dan automatisch open.
Houd om de sleutel in te klappen de
ontgrendelknop ingedrukt en klap de
sleutel handmatig in.
Klap de sleutel niet in zonder de
ontgrendelknop ingedrukt te
houden. Hierdoor kan de sleutel
beschadigd raken.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
i
OPDE046003
3-6
Kenmerken van uw auto
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de
afstandsbediening
In de volgende gevallen werkt de
afstandsbediening niet:
Als de sleutel in het contactslot is
gestoken.
Als u zich buiten het bereik bevindt
(ongeveer 30 m).
Als de batterij van de
afstandsbediening bijna leeg is.
Als het signaal wordt geblokkeerd
door andere auto's of objecten.
Als de buitentemperatuur extreem
laag is.
Als de afstandsbediening zich
bevindt in de buurt van een zender
(bijvoorbeeld van een radiozender
of een luchthaven), waardoor de
normale werking van de
afstandsbediening verstoord kan
worden.
Vergrendel en ontgrendel de
portieren met de mechanische
sleutel wanneer de
afstandsbediening niet goed werkt.
Als u een probleem hebt met de
afstandsbediening, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer de afstandsbediening zich
in de buurt van uw mobiele telefoon
bevindt, kan het signaal van de
afstandsbediening worden
geblokkeerd door de normale
werkingssignalen van uw mobiele
telefoon.
Dit is met name van belang wanneer
de telefoon actief is, bijvoorbeeld
wanneer u met uw telefoon belt of
wordt gebeld en sms'jes en/of
e-mails verzendt of ontvangt.
Bewaar de afstandsbediening en uw
mobiele telefoon niet op dezelfde
plaats en probeer altijd voldoende
afstand te houden tussen beide
apparaten.
Informatie
Wijzigingen of aanpassingen die niet
expliciet zijn goedgekeurd door de
garantieverstrekker kunnen ertoe
leiden dat de gebruiker niet meer
bevoegd is om de apparatuur te
bedienen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door
wijzigingen of aanpassingen waarvoor
geen toestemming is verleend niet
meer bediend kan worden, valt dit
niet onder de fabrieksgarantie.
Houd de afstandsbediening uit de
buurt van elektromagnetische
materialen die de elektromag-
netische golven naar de sleutel
tegenhouden.
AANWIJZING
i
3-7
Kenmerken van uw auto
3
Vervangen van de batterij
Als de afstandsbediening niet goed
werkt, vervang de batterij dan door
een nieuw exemplaar.
Type batterij: CR2032
Vervangen van de batterij:
1. Plaats een smal stukje
gereedschap in de opening en wip
het deksel los.
2. Verwijder het afdekkapje van de
batterij met een schroevendraaier.
3. Verwijder de oude batterij en
plaats de nieuwe batterij. Let op
de polariteit van de batterij.
4. Plaats het afdekkapje van de
batterij en de sleutel in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
Als u vermoedt dat de
afstandsbediening beschadigd is of
als u denkt dat de afstandsbediening
niet goed werkt, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de batterij
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Smart Key
(indien van toepassing)
De Smart Key van uw HYUNDAI
kunt u gebruiken om de portieren (en
de achterklep) te vergrendelen of
ontgrendelen en zelfs om de motor
te starten.
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep ontgrendelen
i
OPD046002
OPDE046044
3-8
Kenmerken van uw auto
Vergrendelen
Vergrendelen:
1. Sluit alle portieren, de motorkap
en de achterklep.
2. Druk op de toets op de
portiergreep of druk op de
vergrendeltoets voor de portieren
(1) op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen.
Daarnaast worden de
buitenspiegels ingeklapt als de
schakelaar voor de inklapbare
buitenspiegels in stand AUTO
staat (indien van toepassing).
4. Als de portieren vergrendeld zijn,
zal het controlelampje in de
schakelaar voor de centrale
vergrendeling/ontgrendeling gaan
branden.
Informatie
De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt.
Als u op de toets op de buiten-
portiergreep drukt, zullen in de
onderstaande gevallen de portieren
niet worden vergrendeld en zal de
waarschuwingszoemer drie secon-
den klinken:
De Smart Key bevindt zich in de
auto.
Het contact staat in stand ACC of
ON.
Een portier, maar niet de
achterklep, is open.
i
OPD046005
Laat kinderen nooit zonder
toezicht achter terwijl de Smart
Key zich in de auto bevindt.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen op de
startknop drukken en de
elektrisch bedienbare ruiten of
andere bedieningsorganen in
werking stellen. Het is zelfs
mogelijk dat ze de auto in
beweging zetten, wat tot ernstig
letsel kan leiden.
WAARSCHUWING
3-9
Kenmerken van uw auto
3
Ontgrendelen
Ontgrendelen:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u hebt.
2. Druk op de toets op de portiergreep
of druk op de ontgrendeltoets voor
de portieren (2) op de Smart Key.
3. De portieren zullen worden
ontgrendeld. De
alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. Daarnaast zullen de
buitenspiegels worden uitgeklapt
als de schakelaar voor de
inklapbare buitenspiegels in stand
AUTO staat. (indien van
toepassing)
Informatie
De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt. Ook
andere personen kunnen de
portieren openen zonder dat ze de
Smart Key in hun bezit hebben.
30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren worden ze
automatisch weer vergrendeld,
tenzij een van de portieren wordt
geopend.
Ontgrendelen van de achterklep
Ontgrendelen:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u hebt.
2. Druk op de toets op de
achterklepgreep of druk langer
dan 1 seconde op de
ontgrendeltoets voor de
achterklep (3) op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal.
Informatie
Met de ontgrendeltoets voor de
achterklep (3) wordt de achterklep
alleen ontgrendeld. Hij opent het
slot niet en opent de achterklep niet
automatisch. Als de ontgrendeltoets
voor de achterklep wordt gebruikt,
moet nog steeds iemand de toets op
de achterklepgreep indrukken om
de achterklep te openen.
Als de achterklep na het
ontgrendelen niet binnen 30
seconden wordt geopend, zal hij
automatisch weer worden
vergrendeld.
ii
OPD046005
3-10
Kenmerken van uw auto
Starten
U kunt de motor starten zonder de
sleutel in het contactslot te steken.
Zie voor meer informatie
"Startknop" in hoofdstuk 5.
Beschadiging van de Smart Key
voorkomen :
Houd de Smart Key uit de buurt
van water en andere vloeistoffen,
en van vuur. Als het binnenste
van de Smart Key vochtig wordt
(door vloeistof of damp) of te
heet wordt, kan er een defect
ontstaan in het interne circuit. Dit
wordt niet gedekt door de
garantie op de auto.
Zorg ervoor dat u de Smart Key
niet laat vallen en gooi er niet mee.
Bescherm de Smart Key tegen
extreme temperaturen.
Zorg ervoor dat u altijd de Smart
Key bij u hebt als u de auto verlaat.
Als de Smart Key in of in de buurt
van de auto achterblijft, kan de accu
van de auto ontladen raken.
Mechanische sleutel
Als de Smart Key niet normaal werkt,
kunt u de portieren met de
mechanische sleutel vergrendelen of
ontgrendelen.
Beweeg de ontgrendelknop in de
richting van de pijl (1) en verwijder
vervolgens de mechanische sleutel
(2). Steek de mechanische sleutel in
het portierslot.
Druk de sleutel in de opening tot een
klik hoorbaar is om de mechanische
sleutel weer te plaatsen.
Verlies van een Smart Key
Er kunnen per auto maximaal twee
Smart Keys worden geregistreerd.
Als u een Smart Key verliest,
adviseren we u de auto en de
resterende sleutel onmiddellijk naar
een officiële HYUNDAI-dealer te
brengen of, indien nodig, de auto te
laten wegslepen.
AANWIJZING
AANWIJZING
OPD046045
3-11
Kenmerken van uw auto
3
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de Smart Key
In de volgende gevallen werkt de
Smart Key niet:
De Smart Key bevindt zich in de
buurt van een zender (bijvoorbeeld
van een radiozender of een
luchthaven), waardoor de normale
werking van de afstandsbediening
verstoord kan worden.
De Smart Key bevindt zich dicht bij
een zend- en ontvangstinstallatie
of een mobiele telefoon.
Dicht bij uw auto wordt de Smart
Key van een andere auto gebruikt.
Vergrendel en ontgrendel de
portieren met de mechanische
sleutel wanneer de Smart Key niet
goed werkt. Als u een probleem hebt
met de Smart Key, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer de Smart Key zich in de
buurt van uw mobiele telefoon
bevindt, kan het signaal van de
Smart Key worden geblokkeerd door
de normale werkingssignalen van uw
mobiele telefoon. Dit is met name
van belang wanneer de telefoon
actief is, bijvoorbeeld wanneer u met
uw telefoon belt of wordt gebeld en
sms'jes en/of e-mails verzendt of
ontvangt.
Bewaar de Smart Key en uw mobiele
telefoon niet op dezelfde plaats en
probeer altijd voldoende afstand te
houden tussen beide apparaten.
Informatie
Wijzigingen of aanpassingen die niet
expliciet zijn goedgekeurd door de
garantieverstrekker kunnen ertoe
leiden dat de gebruiker niet meer
bevoegd is om de apparatuur te
bedienen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door
wijzigingen of aanpassingen waarvoor
geen toestemming is verleend niet
meer bediend kan worden, valt dit
niet onder de fabrieksgarantie.
Houd de Smart Key uit de buurt
van elektromagnetische mate-
rialen die de elektromagnetische
golven naar de sleutel tegenhou-
den.
Neem de Smart Key altijd met u
mee wanneer u de auto verlaat.
Als de Smart Key in de buurt van
de auto wordt achtergelaten, raakt
de accu mogelijk ontladen.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
3-12
Kenmerken van uw auto
Vervangen van de batterij
Als de Smart Key niet goed werkt,
vervang de batterij dan door een
nieuw exemplaar.
Type batterij: CR2032
Vervangen van de batterij:
1. Verwijder de mechanische sleutel.
2. Wrik het deksel aan de achterzijde
van de Smart Key los met een
smal stukje gereedschap.
3. Verwijder de oude batterij en
plaats de nieuwe batterij. Let op
de polariteit van de batterij.
4. Plaats het deksel aan de
achterzijde van de Smart Key.
Als u vermoedt dat de Smart Key
beschadigd is of als u denkt dat de
Smart Key niet goed werkt,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de batterij
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Startblokkeersysteem
(indien van toepassing)
Het startblokkeersysteem beschermt
uw auto tegen diefstal. Als een
onjuist gecodeerde sleutel (of ander
apparaat) wordt gebruikt, wordt het
brandstofsysteem van de motor
uitgeschakeld.
Als het contact in stand ON wordt
gezet, moet het controlelampje van
het startblokkeersysteem kort gaan
branden en vervolgens uitgaan. Als
het controlelampje gaat knipperen,
herkent het systeem de code van de
sleutel niet.
Zet het contact in stand LOCK/OFF
en vervolgens weer in stand ON.
Het systeem herkent de code van de
sleutel mogelijk niet als zich een
andere sleutel van een
startblokkering of een metalen
voorwerp (bijvoorbeeld een
sleutelhanger) in de buurt van de
sleutel bevindt. De motor kan
mogelijk niet worden gestart, omdat
het metaal het normaal versturen
van het transpondersignaal kan
storen.
i
OPDE046046
3-13
Kenmerken van uw auto
3
Als het systeem herhaaldelijk de
code van de sleutel niet herkent,
raden we u aan contact op te nemen
met een HYUNDAI-dealer.
Probeer geen wijzigingen aan te
brengen aan het systeem of het uit te
breiden met andere apparaten. Dit
kan leiden tot elektrische storingen,
waardoor uw auto niet meer werkt.
De transponder in uw sleutel is
een belangrijk onderdeel van het
startblokkeersysteem. Hij is
ontworpen voor jarenlang pro-
bleemloos gebruik. Voorkom
echter blootstelling aan vocht en
statische elektriciteit en een ruwe
behandeling. Anders kan het
startblokkeersysteem defect
raken.
AANWIJZING
Bewaar geen reservesleutels in
uw auto, om diefstal van uw
auto te voorkomen. Uw wacht-
woord van het startblokkeer-
systeem is uniek en strikt
persoonlijk.
WAARSCHUWING
3-14
Kenmerken van uw auto
SLOTEN
Portiersloten van buitenaf
vergrendelen/ontgrendelen
Mechanische sleutel
Draai de sleutel richting de
achterzijde van de auto om te
vergrendelen en richting de voorzijde
van de auto om te ontgrendelen.
Als u het bestuurdersportier
vergrendelt/ontgrendelt met een
sleutel, zal het bestuurdersportier
automatisch vergrendeld/ontgrendeld
worden.
Trek de portiergreep na het
ontgrendelen omhoog om het portier
te openen.
Druk het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed dicht zitten.
Afstandsbediening
Druk, om de portieren te
vergrendelen, op de vergrendeltoets
voor de portieren (1) op de
afstandsbediening.
Druk, om de portieren te
ontgrendelen, op de ontgrendeltoets
voor de portieren (2) op de
afstandsbediening.
Nadat de portieren zijn ontgrendeld,
kunnen ze worden geopend door
aan de portiergrepen te trekken.
Duw het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed gesloten worden.
Smart Key
Druk, om de portieren te
vergrendelen, op de toets op de
buitenportiergreep terwijl u de Smart
Key bij u draagt of druk op de
vergrendeltoets voor de portieren op
de Smart Key.
OPD046006
V
Ve
er
rg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
V
Ve
er
rg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
O
O
n
n
nt
tg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
O
On
nt
tg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
Afstandsbediening Smart Key
OPDE046413
OPD046005
OPDE046004
V
Ve
er
rg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n/
/
O
On
nt
tg
gr
re
en
nd
de
el
le
e
n
n
n
3-15
Kenmerken van uw auto
3
Druk, om de portieren te
ontgrendelen, op de toets op de
buitenportiergreep terwijl u de Smart
Key bij u draagt of druk op de
ontgrendeltoets voor de portieren op
de Smart Key.
Trek na het ontgrendelen aan de
portiergreep om het portier te
openen.
Druk het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed dichtzitten.
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de portiervergrendeling en portier-
mechanismen mogelijk niet door
bevriezingsverschijnselen.
Als het portier een aantal keren snel
achter elkaar wordt vergrendeld en
weer ontgrendeld, ofwel met de
sleutel ofwel met de schakelaar
portiervergrendeling, zal de
werking van het systeem tijdelijk
worden onderbroken om bescha-
diging van de onderdelen te voor-
komen.
Wat te doen in noodgevallen
Als de voeding naar de schakelaar
voor de centrale portiervergrendeling
is onderbroken (bijv. bij een lege
voertuigaccu) kunnen de portieren
alleen van buitenaf met de
mechanische sleutel via het
portierslot vergrendeld worden.
Portieren zonder portierslot kunnen
als volgt vergrendeld worden:
1. Open het portier.
2. Steek de sleutel in het
noodportierslot en draai de sleutel
horizontaal om te vergrendelen.
3. Sluit het portier op de juiste
manier.
Informatie
Als de voeding naar de schakelaar voor
de centrale portiervergrendeling is
onderbroken (bijv. bij een lege
voertuigaccu) en de achterklep gesloten
is, kunt u de achterklep niet openen
zolang de voeding niet hersteld is.
i
i
OPDEN047414
3-16
Kenmerken van uw auto
Portiersloten van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen
Met de vergrendelknop
Voorportier
Als er aan de portiergreep aan de
binnenzijde wordt getrokken terwijl
het portier is vergrendeld, zal het
portier worden ontgrendeld en
geopend.
Achterportier
Als er eenmaal aan de portiergreep
aan de binnenzijde wordt getrokken
terwijl het portier is vergrendeld,
wordt het portier ontgrendeld.
Als tweemaal aan de portiergreep
aan de binnenzijde wordt getrokken,
gaat het portier open.
Informatie
Als de centrale portierontgrendeling
niet werkt terwijl u in de auto zit,
probeer dan een van onderstaande
mogelijkheden om de portieren te
openen:
Ontgrendel de portieren
herhaaldelijk (zowel elektronisch
als handmatig) en trek tegelijkertijd
aan de portiergreep.
Ontgrendel de overige portieren en
trek aan de grepen, voor en achter.
Open een voorportierruit en
gebruik de mechanische sleutel om
het portier vanaf de buitenzijde te
ontgrendelen.
Met de schakelaar centrale
vergrendeling/ontgrendeling
Met een portier ontgrendeld
- Door op de schakelaar voor de
centrale vergrendeling te
drukken, worden alle portieren
vergrendeld en zal het
controlelampje in de schakelaar
gaan branden.
- Als een van de portieren
openstaat terwijl op de
schakelaar wordt gedrukt, zullen
de portieren niet worden
vergrendeld.
i
OPD046008
OPDE046007
3-17
Kenmerken van uw auto
3
Met alle portieren vergrendeld
- Als u op de schakelaar voor de
centrale ontgrendeling drukt,
zullen alle portieren ontgrendeld
worden.
- Als een willekeurig portier wordt
ontgrendeld, zal het
controlelampje van de schakelaar
voor de centrale vergrendeling
uitgaan.
Informatie
Het controlelampje in de schakelaar
knippert gedurende ongeveer één
minuut als een portier ontgrendeld of
de achterklep geopend is.
i
Laat kinderen en huisdieren
nooit zonder toezicht achter in
de auto. Een afgesloten auto
kan binnenin erg warm worden,
waardoor achtergelaten
kinderen of huisdieren die niet
uit de auto kunnen komen,
ernstig letsel kunnen oplopen.
Kinderen kunnen gewond raken
door het bedienen van bepaalde
systemen in de auto of gevaar
lopen als iemand zich
bijvoorbeeld toegang tot de
auto verschaft.
WAARSCHUWING
De portieren moeten tijdens
het rijden altijd volledig
gesloten en vergrendeld zijn.
Als de portieren ontgrendeld
zijn, neemt de kans toe dat
inzittenden bij een ongeval uit
de auto geslingerd worden.
Trek niet aan de
binnenportiergreep van het
bestuurdersportier (of
passagiersportier) tijdens het
rijden.
WAARSCHUWING
3-18
Kenmerken van uw auto
Kenmerken van de
automatische
portiervergrendeling/
-ontgrendeling
Portierontgrendelsysteem
(indien van toepassing)
Wanneer bij een aanrijding de
airbags worden geactiveerd, worden
alle portieren automatisch
ontgrendeld.
Snelheidsafhankelijk
portiervergrendelsysteem
(indien van toepassing)
Alle portieren worden automatisch
vergrendeld bij een rijsnelheid van
meer dan 15 km/h.
U kunt de automatische vergrendel-
/ontgrendelfunctie van de portieren
activeren of deactiveren met de
modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display. Zie "LCD-display" in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Als u uw auto verlaat zonder
deze te vergrendelen, bestaat
de kans dat hij gestolen wordt
of dat zich iemand toegang tot
de auto verschaft.
Doe om de auto veilig achter te
laten het volgende : zet, terwijl u
het rempedaal intrapt, de
selectiehendel in stand P
(Parkeren) (automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of schakel de
eerste versnelling of de
achteruitversnelling (hand-
geschakelde transmissie) in,
activeer de parkeerrem, zet het
contact in stand LOCK/OFF,
sluit alle ruiten, vergrendel alle
portieren en neem altijd de
sleutel mee.
WAARSCHUWING
Het openen van een portier als
iemand of iets de auto nadert,
kan schade of letsel
veroorzaken. Let bij het openen
van portieren goed op of er
geen ander verkeer aankomt.
WAARSCHUWING
Als u gedurende langere tijd in
de auto verblijft terwijl het
buiten zeer heet of koud is, kan
een levensgevaarlijke situatie
ontstaan. Vergrendel de auto
niet van buitenaf als er iemand
in de auto aanwezig is.
WAARSCHUWING
3-19
Kenmerken van uw auto
Kindersloten achterportieren
Het kinderslot zorgt ervoor dat
kinderen die achterin zitten de
achterportieren niet per ongeluk
kunnen openen. Schakel het
kinderslot altijd in als u gaat rijden
met kinderen.
Het kinderslot bevindt zich aan de
rand van elk achterportier. Als het
kinderslot in stand LOCK staat, kan
het achterportier niet van binnenuit
worden geopend.
Steek een sleutel (of een
schroevendraaier) (1) in de opening
en draai het kinderslot in de stand
vergrendeld om het slot te
vergrendelen.
Ontgrendel het kinderslot om ervoor
te zorgen dat een achterportier van
binnenuit kan worden geopend.
Safe Exit Assist
(indien van toepassing)
1. Safe Exit Assist zorgt ervoor dat
de passagiers de portieren niet
kunnen openen wanneer een van
achteren naderende auto wordt
gesignaleerd nadat de auto is
stilgezet.
2. Wanneer een van achteren
naderende auto wordt
gesignaleerd nadat de auto is
stilgezet, wordt het achterportier
niet ontgrendeld, ook al probeert
de bestuurder het achterportier te
ontgrendelen met de knop van het
elektronische kinderslot.
3
OPDE046009
Als kinderen tijdens het rijden
per ongeluk de achterportieren
openen, kunnen ze uit de auto
vallen. Schakel het kinderslot
van de achterportieren altijd in
als er kinderen in de auto
aanwezig zijn.
WAARSCHUWING
OTM058100
3-20
De waarschuwingsmelding
"Check surroundings then try
again (Controleer omgeving vóór
ontgrendelen)" verschijnt op het
instrumentenpaneel en er klinkt
een waarschuwingssignaal.
Als u echter binnen 10 seconden
nadat de waarschuwingsmelding
is verschenen op de knop drukt
(de indicator op de knop dooft),
oordeelt het systeem dat de
bestuurder op de hoogte is van de
situatie achter de auto. Het slot
wordt ontgrendeld, ongeacht de
situatie achter de auto.
3. Wanneer een van achteren
naderende auto wordt
gesignaleerd op het moment dat
het portier wordt geopend,
verschijnt de
waarschuwingsmelding "Watch for
traffic (Let op verkeer)" op het
instrumentenpaneel en klinkt er
een waarschuwingssignaal.
- De bovenstaande functies 2 en 3
worden geactiveerd wanneer u
"Driving Assist (Rijbegeleiding)
Blind-spot safety
(Dodehoekveiligheid) Safe Exit
Assist (Hulp bij veilig uitstappen)"
selecteert met de modus
Gebruikersinstellingen op het
instrumentenpaneel.
- Het elektronische
kinderslotsysteem kan worden
bediend tot ongeveer 10 minuten
nadat de contactsleutel is
verwijderd of het contact in stand
LOCK (of OFF) is gezet. Na
ongeveer 10 minuten dooft het
controlelampje in de knop en kunt
u het elektronische
kinderslotsysteem niet meer
deactiveren. Druk om het
elektronische kinderslotsysteem
te deactiveren de knop van het
elektronische kinderslotsysteem
nogmaals in nadat het contact in
stand ON is gezet of nadat de
motor is gestart.
- Wanneer de accu verwijderd of
leeg is geweest toen het
kinderslot was vergrendeld en de
voeding weer is hersteld, drukt u
de vergrendelknop van het
achterportier weer in om ervoor
te zorgen dat de status van de
indicator op de vergrendelknop
van het achterportier
overeenkomt met de werkelijke
status van het kinderslot van het
achterportier.
- Als de airbag is geactiveerd
terwijl de vergrendelknop van het
achterportier was ingeschakeld
(de indicator op de knop brandt),
wordt deze automatisch
uitgeschakeld en wordt het
achterportier ontgrendeld.
Kenmerken van uw auto
3-21
Kenmerken van uw auto
3
Safe Exit Assist werkt
mogelijk niet normaal als zich
achter uw auto een auto of
obstakel bevindt.
Safe Exit Assist werkt
mogelijk niet normaal
wanneer een andere auto
vanuit de tweede rijstrook
naast u snel nadert of een
auto op de rijstrook naast u
snel van achteren nadert.
Safe Exit Assist wordt
mogelijk later dan normaal
geactiveerd of werkt mogelijk
niet normaal als een auto snel
van achteren nadert.
Safe Exit Assist werkt niet als
er zich een storing voordoet in
het Blind-Spot Collision
Warning-systee, bijvoorbeeld:
(Vervolg)
(Vervolg)
- Wanneer de
waarschuwingsmelding van
het BCW verschijnt
- Wanneer de BCW-sensor of
de omgeving ervan vuil of
afgedekt is
- Wanneer het BCW geen of
een onjuiste waarschuwing
geeft
Raadpleeg de opmerkingen en
beperkingen in "Blind-Spot
Collision Warning" in hoofdstuk
5 voor meer informatie.
OPMERKING
Het systeem signaleert niet
alle obstakels die de portieren
van de auto naderen.
De bestuurder en passagiers
zijn verantwoordelijk voor
eventuele ongevallen die bij
het verlaten van de auto
gebeuren. Controleer altijd de
omgeving voordat u de auto
verlaat.
WAARSCHUWING
3-22
Kenmerken van uw auto
Dit systeem helpt uw auto en
waardevolle spullen te beschermen.
De claxon klinkt en de
alarmknipperlichten knipperen
continu in een van de volgende
situaties:
- Een portier wordt geopend zonder
dat de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gebruikt.
- De achterklep wordt geopend
zonder dat de afstandsbediening
of de Smart Key wordt gebruikt.
- De motorkap wordt geopend.
Het alarm klinkt gedurende 30
seconden en vervolgens wordt het
systeem gereset. Het alarm kan
worden uitgeschakeld door de
portieren te ontgrendelen met de
afstandsbediening of de Smart Key.
Het antidiefstalsysteem wordt 30
seconden na het vergrendelen van
de portieren en de achterklep auto-
matisch ingeschakeld. Om het
systeem te activeren moet u de
portieren en de achterklep van
buitenaf vergrendelen met de
afstandsbediening of de Smart Key
of door op de toets op de
buitenportiergreep te drukken terwijl
u de Smart Key bij u draagt.
De alarmknipperlichten knipperen
eenmaal om aan te geven dat het
systeem is ingeschakeld.
Als het antidiefstalsysteem is
ingeschakeld, wordt het alarm
geactiveerd zodra een van de
portieren, de achterklep of de
motorkap wordt geopend zonder de
afstandsbediening of de Smart Key
te gebruiken.
Het antidiefstalsysteem wordt niet
ingeschakeld als de motorkap, de
achterklep of een van de portieren
niet volledig gesloten is. Als het
systeem niet wordt ingeschakeld,
controleer dan of de motorkap, de
achterklep en de portieren volledig
gesloten zijn.
Probeer geen wijzigingen aan te
brengen aan het systeem of het uit te
breiden met andere apparaten.
Informatie
Vergrendel de portieren pas als alle
inzittenden de auto hebben verlaten.
Als het alarm is ingeschakeld terwijl
er nog iemand in de auto zit, wordt
het alarm geactiveerd als diegene de
auto verlaat.
Als het alarm niet is uitgeschakeld
met de afstandsbediening of de
Smart Key, open dan de portieren
met de mechanische sleutel en zet
het contact in stand ON
(afstandsbediening) of start de
motor (Smart Key) en wacht 30
seconden.
Als het systeem is uitgeschakeld,
maar niet binnen 30 seconden een
portier of de achterklep wordt
geopend, wordt het systeem weer
ingeschakeld.
i
ANTIDIEFSTALSYSTEEM
3-23
Kenmerken van uw auto
3
GEHEUGEN BESTUURDERSSTOEL (INDIEN VAN TOEPASSING)
Informatie
Op auto's die zijn uitgerust met een
antidiefstalsysteem is een sticker
aangebracht met de volgende tekst:
1. WAARSCHUWING
2. VEILIGHEIDSSYSTEEM
De bestuurdersstoel heeft een
geheugen, waarin de volgende
geheugeninstellingen met een druk
op de knop kunnen worden
opgeslagen en opgeroepen.
- Stand bestuurdersstoel
- Stand buitenspiegels
- Helderheid dashboardverlichting
Informatie
Als de accukabels worden
losgenomen, worden de geheugen-
instellingen gewist.
Als het geheugen van de
bestuurdersstoel niet goed werkt,
raden we u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
i
iOJC040170 OPDE046010
Bedien het geheugen van de
bestuurdersstoel nooit tijdens
het rijden.
Hierdoor kunt u de controle
verliezen waardoor een ongeluk
met ernstig letsel of schade het
gevolg kan zijn.
WAARSCHUWING
3-24
Kenmerken van uw auto
Opslaan van standen in het
geheugen
1. Zet de selectiehendel in stand P
(Parkeren) terwijl het contact of de
startknop in stand ON staat.
2. Stel de stand van de
bestuurdersstoel, de stand van de
buitenspiegels, en de helderheid
van de dashboardverlichting naar
wens in.
3. Druk op toets SET. Het systeem
geeft één piepje en de melding
"Press button to save settings
(Knop indrukken voor opslaan
instellingen)" verschijnt op het
LCD-display.
4. Druk binnen 4 seconden op één
van de geheugentoetsen (1 of 2).
Het systeem geeft met twee
piepjes aan dat de instellingen
met succes in het geheugen zijn
opgeslagen.
5. "Driver 1 (or 2) settings saved
(Instellingen voor chauffeur 1 (of
2) opgeslagen)" verschijnt op het
LCD-display.
Oproepen standen uit het
geheugen
1. Zet de selectiehendel in stand P
(Parkeren) terwijl het contact of de
startknop in stand ON staat.
2. Druk op de gewenste
geheugentoets (1 of 2). Het
systeem geeft één piepje en de
bestuurdersstoel, de buitenspie-
gels en de dashboardverlichting
worden automatisch in de
opgeslagen positie gezet (indien
van toepassing).
3. "Driver 1 (or 2) settings is applied
(Instellingen voor chauffeur 1 (of
2) toegepast)" verschijnt op het
LCD-display.
Informatie
Als de geheugeninstellingen "1"
worden opgeroepen, wordt het
aanpassen van de in het geheugen
opgeslagen instellingen tijdelijk
onderbroken door op toets SET of 1
te drukken. Door op toets 2 te
drukken worden de geheugenin-
stellingen "2" opgeroepen.
Als de geheugeninstellingen "2"
worden opgeroepen, wordt het
aanpassen van de in het geheugen
opgeslagen instellingen tijdelijk
onderbroken door op toets SET of 2
te drukken. Door op toets 1 te
drukken worden de geheugenin-
stellingen "1" opgeroepen.
Als tijdens het oproepen van de
opgeslagen stand op een van de
bedieningstoetsen van de bestuur-
dersstoel, de buitenspiegels of de
dashboardverlichting wordt ged-
rukt, stopt de beweging van deze
component en beweegt hij in de
richting die met de bedieningstoets
is gekozen.
i
3-25
Kenmerken van uw auto
3
Instapfunctie
(indien van toepassing)
Het systeem beweegt de
bestuurdersstoel als volgt
automatisch:
De selectiehendel staat in stand P
(Parkeren)
Zonder Smart Key-systeem
- De bestuurdersstoel beweegt
naar achteren als de
contactsleutel wordt verwijderd
en het bestuurdersportier
geopend wordt.
- De bestuurdersstoel beweegt
naar voren als de contactsleutel
wordt geplaatst.
Met Smart Key-systeem
- De bestuurdersstoel beweegt
naar achteren als de startknop in
stand OFF wordt gezet en het
bestuurdersportier geopend
wordt.
- De bestuurdersstoel beweegt
naar voren als het contact in
stand ON staat of als het
bestuurdersportier is gesloten
terwijl u de Smart Key bij u
draagt.
U kunt de instapfunctie activeren of
deactiveren met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
De bestuurder dient voorzichtig
te werk te gaan bij het gebruik
van deze functie om te
voorkomen dat de passagier of
het kind op achterbank letsel
oploopt. In geval van nood moet
de bestuurder de beweging van
de voorstoel stoppen (wanneer
de instapfunctie is
ingeschakeld) door te drukken
op de toets SET of op een van
de bedieningstoetsen voor de
bestuurdersstoel.
OPMERKING
3-26
Kenmerken van uw auto
STUURWIEL
Elektrische stuurbekrachtiging
(EPS)
Het systeem ondersteunt u tijdens
het sturen. Bij een niet-draaiende
motor of bij een defecte
stuurbekrachtiging blijft de auto
bestuurbaar, maar is de benodigde
stuurkracht veel groter.
Zo wordt het sturen zwaarder
wanneer de rijsnelheid toeneemt en
lichter wanneer de snelheid afneemt.
Hierdoor hebt u een betere controle
over het stuurwiel.
Indien u merkt dat onder normale
omstandigheden het sturen van de
auto zwaarder gaat dan normaal,
dan adviseren wij u de
stuurbekrachtiging te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als de elektrische stuurbek-
rachtiging niet goed werkt, gaat
het waarschuwingslampje ( )
op het instrumentenpaneel
branden of knipperen. Mogelijk
wordt het stuurwiel moeilijk te
draaien of onder controle te
houden. We adviseren u het
systeem zo snel mogelijk te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer of een
garagebedrijf.
Als een storing wordt
gesignaleerd in de elektrische
stuurbekrachtiging wordt de
stuurassistentie uitgeschakeld
om een ongeval te voorkomen.
Op dat moment gaat het
waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel branden of
knipperen. Mogelijk wordt het
stuurwiel moeilijk te draaien of
onder controle te houden. Laat
uw auto onmiddellijk cont-
roleren nadat u uw auto op een
veilige plaats tot stilstand hebt
gebracht.
Informatie
De volgende symptomen kunnen zich
tijdens normaal gebruik voordoen:
De benodigde stuurkracht kan
direct nadat het contact in stand ON
is gezet, hoog zijn.
Dit gebeurt als het systeem de
EPS-diagnose uitvoert. Als de
zelfdiagnose voltooid is, gaat het
draaien aan het stuur weer net zo
licht als anders.
Er kan een klikkend geluid
hoorbaar zijn van het EPS-relais na
het in stand ON of LOCK/OFF
zetten van het contact.
Het geluid van de elektromotor kan
hoorbaar zijn als de auto stilstaat of
met lage snelheid rijdt.
Als u het stuurwiel draait bij lage
temperatuur, kan een afwijkend
geluid hoorbaar zijn. Wanneer de
temperatuur stijgt, zal het geluid
verdwijnen. Dit is een normaal
verschijnsel. (Vervolg)
i
AANWIJZING
3-27
Kenmerken van uw auto
3
(Vervolg)
Als u bij stilstaande auto het
stuurwiel continu van aanslag tot
aanslag draait, neemt de benodigde
stuurkracht toe. Dit duidt niet op
een storing. Na verloop van tijd
wordt de benodigde stuurkracht
weer normaal.
In hoogte en lengte
verstelbare stuurkolom
Informatie
Het is mogelijk dat de ontgren-
delhendel, na het instellen, het
stuurwiel niet blokkeert.
Dit duidt niet op een storing. Dit
gebeurt als twee tandwielen niet
correct in elkaar grijpen. Stel in zo'n
geval het stuurwiel opnieuw af en
vergrendel het.
Druk de ontgrendelhendel (1) op de
stuurkolom omlaag en zet het
stuurwiel in de gewenste hoek (2) en
de gewenste stand (3). Stel het
stuurwiel zo af dat het op uw borst is
gericht en niet op uw hoofd.
Zorg ervoor dat u de
waarschuwingslampjes en de meters
in het instrumentenpaneel kunt zien.
Duw na het afstellen van het
stuurwiel de ontgrendelhendel (1)
omhoog om het stuurwiel te
blokkeren. Controleer na het
afstellen of het stuurwiel goed vastzit
door het omhoog en omlaag te
drukken. Stel het stuurwiel altijd af
vóór het rijden.
i
OPD046012
Stel het stuurwiel nooit af
tijdens het rijden. Als u dat wel
doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen, waardoor
ongevallen en letsel kunnen
worden veroorzaakt.
WAARSCHUWING Let erop dat u bij het verstellen
van de hoogte van het stuurwiel
niet hard op het stuurwiel drukt
of er hard aan trekt, anders kan
de bevestiging beschadigd
raken.
OPMERKING
3-28
Kenmerken van uw auto
Stuurwielverwarming
(indien van toepassing)
Wanneer het contact in stand ON
staat of wanneer de motor draait,
kunt u door het indrukken van de
toets van de stuurwielverwarming de
stuurwielverwarming inschakelen.
Het controlelampje in de toets gaat
branden.
Druk nogmaals op de toets om de
stuurwielverwarming uit te scha-
kelen. Het controlelampje in de toets
dooft.
Informatie
De stuurwielverwarming zal ongeveer
30 minuten na het inschakelen
automatisch worden uitgeschakeld.
Als de motor wordt afgezet terwijl de
stuurwielverwarming is ingeschakeld,
wordt de timer-functie van de
stuurwielverwarming gereset.
Druk nogmaals op de toets om de
stuurwielverwarming weer in te
schakelen.
Plaats geen hoes of accessoire op
het stuurwiel. Een hoes of
accessoire kan de stuurwiel-
verwarming beschadigen.
Claxon
Druk op het gedeelte van het
stuurwiel bij het claxonsymbool om
te claxonneren. De claxon wordt
alleen bediend wanneer op dit
gedeelte wordt gedrukt.
Om de claxon te bedienen hoeft u
niet op het claxongedeelte te
slaan. Druk het claxongedeelte
niet in met een scherp voorwerp.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
OPDE046013
OPD046014
3-29
Kenmerken van uw auto
3
SPIEGELS
Binnenspiegel
Stel voor het rijden de binnenspiegel
zo af dat u in het midden van de
spiegel het midden van de achterruit
ziet.
Gebruik voor het reinigen van de
spiegel een papieren doekje of
vergelijkbaar materiaal dat
vochtig is gemaakt met
glasreiniger. Spuit niet direct
glasreiniger op de spiegel, anders
kan er glasreiniger in het
spiegelhuis komen.
Binnenspiegel met dag-
/nachtstand
(indien van toepassing)
Stel de spiegel af voordat u wegrijdt
en terwijl deze in de dagstand staat.
Trek de hendel onder aan de spiegel
naar u toe om de spiegel in de
nachtstand te zetten om verblinding
door de koplampen van achterop-
komend verkeer te voorkomen.
Houd er rekening mee dat het beeld
in de spiegel in de nachtstand
minder duidelijk is dan in de
dagstand.
AANWIJZING
OAE046010
Dag
Nacht
Zorg ervoor dat uw zicht niet
wordt gehinderd. Plaats geen
voorwerpen op de achter-
stoelen, in de bagageruimte of
achter de hoofdsteunen van de
achterstoelen die het zicht door
de achterruit zouden kunnen
belemmeren.
WAARSCHUWING
Verstel de spiegel NOOIT
tijdens het rijden. Hierdoor kunt
u de controle over de auto
verliezen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan.
WAARSCHUWING
Wijzig de binnenspiegel niet en
monteer geen grotere spiegel,
om ernstig letsel bij een
ongeval of het activeren van de
airbag te voorkomen.
WAARSCHUWING
3-30
Kenmerken van uw auto
Elektrochromatische spiegel
(ECM) (indien van toepassing)
De elektrochromatische binnen-
spiegel voorkomt 's nachts of als er
weinig licht is automatisch ver-
blinding door de koplampen van
achteropkomend verkeer.
Zodra de motor draait, worden de
lichtreflecties automatisch gedimd.
De sensor registreert het lichtniveau
rond de auto en dimt automatisch de
reflecties van de koplampen van
achteropkomende auto's.
Als de selectiehendel in stand R
(Achteruit) wordt gezet, wordt de
binnenspiegel automatisch in de
helderste stand gezet om het zicht
naar achteren zo duidelijk mogelijk te
maken.
Bedienen van elektrochromatische
binnenspiegel:
Druk op de AAN/UIT-knop (1) om
de automatische dimfunctie uit te
schakelen. Het spiegelcontrole-
lampje dooft.
Druk op de AAN/UIT-knop (1) om
de automatische dimfunctie in te
schakelen. Het spiegelcontrole-
lampje gaat branden.
De spiegel is standaard AAN als
het contact in stand AAN staat.
Buitenspiegel
Stel de spiegels af voordat u gaat
rijden.
Uw auto is uitgerust met zowel een
linker als een rechter buitenspiegel.
De spiegels kunnen elektrisch
versteld worden met de schakelaar.
De spiegels kunnen worden
ingeklapt om beschadigingen in een
automatische wasserette of bij het
rijden door een smalle straat te
voorkomen.
OAD045010
I
In
nd
di
ic
ca
at
to
or
re
e
OPD046016
3-31
Kenmerken van uw auto
3
Gebruik geen krabber om de
spiegel ijsvrij te maken, anders
kan het spiegelglas beschadigd
raken.
Probeer de buitenspiegel niet
met kracht af te stellen als deze
is vastgevroren. Gebruik een
goedgekeurde ruitontdooier
(geen koelvloeistof) of een
spons of zachte doek met zeer
warm water, of zet de auto op
een warme plaats om het ijs te
laten smelten.
Afstellen van de buitenspiegels
1. Druk op de toets L (links) of R
(rechts) (1) om de spiegel te
selecteren die u wilt afstellen.
2. Gebruik de bedieningsschakelaar
voor de spiegel (2) om de
geselecteerde spiegel omhoog,
omlaag, naar links of naar rechts
te bewegen.
3. Zet de schakelaar na het
verstellen terug in de middenstand
om te voorkomen dat de spiegel
onbedoeld wordt versteld.
AANWIJZING
OPDE046017
De rechter buitenspiegel is
convergerend. Bij
uitvoeringen voor sommige
landen is ook de linker
buitenspiegel convergerend.
Objecten in de spiegel zijn
daardoor dichterbij dan ze
lijken.
Gebruik bij het veranderen
van rijstrook daarom uw
binnenspiegel en kijk opzij om
de werkelijke afstand tot het
achteropkomende verkeer
vast te stellen.
WAARSCHUWING
Verstel de buitenspiegels niet
en klap ze ook niet in tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
WAARSCHUWING
3-32
Kenmerken van uw auto
De spiegels stoppen hun
beweging als de maximale
stelhoek bereikt is. De stelmotor
blijft echter draaien zolang de
schakelaar ingedrukt blijft. Houd
de schakelaar niet langer
ingedrukt dan nodig om te
voorkomen dat de stelmotor
beschadigd raakt.
Probeer de buitenspiegels nooit
met de hand te verstellen,
anders kan de elektromotor
beschadigd raken.
Inklappen buitenspiegel
Handmatig
Pak de buitenspiegel bij de behuizing
vast en klap deze naar achteren.
Elektrisch
Links : De spiegel klapt uit.
Rechts : De spiegel klapt in.
Midden (AUTO) : De spiegels
worden in de volgende gevallen
automatisch in- en uitgeklapt:
Zonder Smart Key-systeem
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met
de afstandsbediening.
AANWIJZING
OPD046018
OPDE046019
3-33
Kenmerken van uw auto
3
Met Smart Key-systeem
- De spiegels worden in- of
uitgeklapt wanneer de portieren
worden vergrendeld of ontgren-
deld met de Smart Key.
- De spiegels worden in- of
uitgeklapt wanneer de portieren
worden vergrendeld of ontgren-
deld met de toets op de
buitenportiergreep.
De elektrisch bedienbare
buitenspiegel werkt zelfs als het
contact in stand OFF staat. Stel,
om te voorkomen dat de accu
leegraakt, de spiegels niet langer
dan noodzakelijk af als de motor
is uitgeschakeld.
Klap de elektrisch bedienbare
buitenspiegels niet met de hand
in. Anders kan de elektromotor
beschadigd raken.
Parkeerhulp bij achteruit
inparkeren
(indien van toepassing)
Wanneer u de selectiehendel in
stand R (Achteruit) zet, bewegen de
buitenspiegels omlaag om het
achteruitrijden te vergemakkelijken.
Het al dan niet bewegen van de
spiegels is afhankelijk van de stand
van de buitenspiegelschakelaar (1):
Links/Rechts : Als de schakelaar L
(Links) of R (Rechts)
is geselecteerd,
bewegen beide
buitenspiegels.
Neutraal : Als geen schakelaar is
geselecteerd, bewegen de
buitenspiegels niet.
De buitenspiegels keren automatisch
terug naar hun oorspronkelijke
positie onder de volgende
omstandigheden:
Het contact staat in stand
LOCK/OFF of stand ACC.
De selectiehendel wordt in een
andere stand dan R (Achteruit)
gezet.
De schakelaar van de buiten-
spiegels is niet geselecteerd.
AANWIJZING
AANWIJZING
OPDE046423
3-34
Kenmerken van uw auto
(1) Schakelaar ruitbediening
bestuurdersportier
(2) Schakelaar ruitbediening
voorpassagiersportier
(3) Schakelaar ruitbediening
achterportier (links)*
(4) Schakelaar ruitbediening
achterportier (rechts)*
(5) Ruiten openen en sluiten
(6) Elektrisch bedienbare ruit*
(7) Blokkeerschakelaar
ruitbediening
* : indien van toepassing
RUITEN
Elektrisch bedienbare ruiten (indien van toepassing)
OPDE040021
3-35
Kenmerken van uw auto
3
Om de ruiten te kunnen sluiten of
openen, moet het contact in stand
ON staan. Ieder portier is voorzien
van een schakelaar voor de
bediening van de desbetreffende
ruit. De bestuurder beschikt over een
blokkeerschakelaar waarmee de
ruitbediening van de schakelaars op
de overige portieren kan worden
uitgeschakeld. De elektrisch
bedienbare ruiten kunnen worden
bediend tot ongeveer 30 seconden
nadat het contact in stand ACC of
OFF is gezet. Wanneer de
voorportieren echter geopend zijn,
kunnen de ruiten niet bediend
worden, zelfs niet binnen de periode
van 30 seconden.
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de elektrisch bedienbare ruiten
mogelijk niet door
bevriezingsverschijnselen.
Tijdens het rijden met de zijruiten
achter omlaag of met het schuifdak
(indien van toepassing) geheel of
gedeeltelijk geopend, kan
windgeruis of een dreunend geluid
hoorbaar zijn. Dit is normaal en kan
worden verminderd of verholpen
door het volgende te doen. Wanneer
windgeruis optreedt terwijl een of
beide zijruiten achter geopend zijn,
kunt u beide zijruiten voor ongeveer
2,5 cm laten zakken. Als het geluid
hoorbaar is terwijl het schuifdak is
geopend, schuif het schuifdak dan
iets verder dicht.
Ruiten openen en sluiten
Openen:
Druk de ruitbedieningsschakelaar
omlaag tot de eerste stand (5). Laat
de schakelaar los als u wilt dat de
ruit stopt.
Sluiten:
Druk de ruitbedieningsschakelaar
omhoog tot de eerste stand (5). Laat
de ruitbedieningsschakelaar los als u
wilt dat de ruit stopt.
i
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet naar buiten,
om ernstig letsel te voorkomen.
WAARSCHUWING
OIG059071
3-36
Kenmerken van uw auto
Automatische ruitbediening
(indien van toepassing)
Door de schakelaar ruitbediening
kortstondig in te drukken tot de
tweede stand (6), wordt de ruit
automatisch geheel geopend, zelfs
als de schakelaar wordt losgelaten.
Om de ruitbeweging te stoppen, trekt
u de schakelaar omhoog of drukt u
hem omlaag en laat u hem
vervolgens los.
Ruit automatisch omhoog/
omlaag (indien van toepassing)
Door de schakelaar kortstondig in te
drukken of omhoog te trekken tot de
tweede stand (6), wordt de ruit
automatisch geopend of gesloten,
zelfs als de schakelaar wordt
losgelaten. Om de ruitbeweging te
stoppen, trekt u de schakelaar
omhoog of drukt u hem omlaag en
laat u hem vervolgens los.
De elektrisch bedienbare ruiten
resetten
Als de elektrisch bedienbare ruiten
niet goed werken, moet de
elektrische ruitbediening als volgt
worden gereset:
1. Zet het contact in stand ON.
2. Sluit de ruit en houd de
ruitbedieningsschakelaar daarna
nog minstens 1 seconde omhoog.
Als de elektrisch bedienbare ruiten
na het resetten niet goed werken,
raden we u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Klembeveiliging
(indien van toepassing)
Als een obstakel gesignaleerd wordt
tijdens het automatisch sluiten van
een ruit, stopt de beweging van de
ruit en zakt de ruit ongeveer 30 cm,
zodat het voorwerp verwijderd kan
worden.
Als de ruit weerstand ondervindt
terwijl de ruitbedieningsschakelaar
omhooggetrokken blijft, stopt de
omhooggaande beweging van de ruit
en zakt de ruit ongeveer 2,5 cm.
OLF044032
De klembeveiliging werkt niet
tijdens het resetten van de
elektrisch bediende ruiten. Zorg
ervoor dat lichaamsdelen en
voorwerpen zich op een veilige
afstand bevinden alvorens de
ruiten te sluiten, om letsel en
schade aan de auto te
voorkomen.
WAARSCHUWING
3-37
Kenmerken van uw auto
3
Als de schakelaar opnieuw
omhooggetrokken wordt binnen 5
seconden nadat de ruit automatisch
naar beneden is gegaan door de
klembeveiliging, zal de
klembeveiliging niet werken.
Informatie
De klembeveiliging voor de
portierruit werkt alleen als de
automatische sluitfunctie wordt
gebruikt door de schakelaar omhoog
te trekken tot de tweede stand.
Plaats geen accessoires op de
ruiten. De klembeveiliging werkt
dan mogelijk niet.
Blokkeerschakelaar
ruitbediening
De bestuurder kan de
ruitbedieningschakelaars van de
achterportieren uitschakelen door de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in te drukken.
Als de blokkeerschakelaar van de
ruitbediening is ingedrukt:
Kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend met de
hoofdschakelaar in het bestuur-
dersportier.
AANWIJZING
i
Zorg ervoor dat lichaamsdelen
en voorwerpen zich op een
veilige afstand bevinden
alvorens de ruiten te sluiten, om
letsel en schade aan de auto te
voorkomen.
Als een voorwerp met een
diameter kleiner dan 4 mm
tussen de ruit en de sponning
terechtkomt, wordt de extra
weerstand mogelijk niet
opgemerkt door de
klembeveiliging en zal de ruit
niet stoppen en in de andere
richting bewegen.
OPDE040023
WAARSCHUWING
3-38
Kenmerken van uw auto
Kan de elektrisch bedienbare
ruit in het voorpassagiersportier
worden bediend met de schakelaar
in het voorpassagiersportier.
Kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten in de achterportieren niet
worden bediend met de schakelaar
in de achterportieren.
Open of sluit telkens maar één
ruit tegelijk. Anders kan de
elektrische ruitbediening
beschadigd raken. Hierdoor zal
bovendien de zekering langer
meegaan.
Probeer nooit tegelijkertijd de
hoofdschakelaar voor de
ruitbediening in het
bestuurdersportier en de
afzonderlijke schakelaar voor de
ruitbediening in tegengestelde
richtingen in te drukken. In dat
geval stopt de ruit en kan deze
niet meer worden geopend of
gesloten.
AANWIJZING
Laat kinderen NOOIT zonder
toezicht achter met de sleutels
in de auto terwijl de motor
draait.
Laat een kind NOOIT zonder
toezicht achter in de auto. Ook
zeer jonge kinderen kunnen
per ongeluk de auto in
beweging zetten, bekneld
raken tussen de portierruiten
of zichzelf of anderen letsel
toebrengen.
Controleer altijd zorgvuldig of
er zich geen armen, handen of
andere belemmeringen in de
buurt bevinden voordat een
ruit gesloten wordt.
Laat kinderen niet met de
ruitbediening spelen. Laat de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in de stand
VERGRENDELD (ingedrukt)
staan. Het onbedoeld bedienen
van een ruit kan vooral bij
kinderen tot letsel leiden.
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet naar buiten.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet met de
ruitbediening spelen. Laat de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening van het
bestuurdersportier in de stand
LOCK staan. Het onbedoeld
bedienen door een kind kan tot
ernstig letsel leiden.
WAARSCHUWING
3-39
Kenmerken van uw auto
3
Handmatig bedienbare ruiten
(indien van toepassing)
Om de ruit te sluiten of te openen
draait u de ruitslinger rechtsom of
linksom.
Sluiten van de ruiten met
afstandsbediening
(indien van toepassing)
Het is mogelijk de ruiten te bedienen
terwijl de motor niet draait door
gedurende meer dan 3 seconden op
de vergrendelknop portier (1) te
drukken. De ruit beweegt net zo lang
(omhoog) als u op de
vergrendelknop portier drukt. De ruit
stopt als u niet meer op de
vergrendelknop drukt. De
alarmknipperlichten knipperen 3
keer als de ruit helemaal gesloten is.
Informatie
Het sluiten van de ruiten met
afstandsbediening kan abrupt
stoppen als u tijdens de bediening
wegloopt van de auto. Blijf in de
buurt van uw auto terwijl u het
sluiten van de ruiten in de gaten
houdt.
Als een ruit, die in beweging is, met
enige kracht wordt tegengehouden,
dan kan deze stoppen met bewegen.
De overige ruiten zullen echter wel
verder sluiten. Let er op dat alle
ruiten gesloten zijn en dat de
alarmknipperlichten 3 keer
knipperen.
i
OPDE036067
Controleer voordat een ruit
gesloten wordt of er zich geen
armen, handen of andere
lichaamsdelen in de buurt van
de ruitopening bevinden.
WAARSCHUWING
OPD047044L
3-40
PANORAMISCH SCHUIF-/KANTELDAK (INDIEN VAN TOEPASSING)
Kenmerken van uw auto
Indien uw auto is uitgerust met een
schuif-/kanteldak, kunt u het schuif-
/kanteldak met behulp van de hendel
in de dakconsole openschuiven of
kantelen.
Om het schuifdak te kunnen openen
of sluiten, moet het contact in stand
ON staan.
Het schuifdak kan worden bediend
tot ongeveer 30 seconden nadat het
contact in stand ACC of LOCK (of
OFF) is gezet of de contactsleutel is
verwijderd. Wanneer het voorportier
echter geopend wordt, kan het
schuifdak niet bediend worden, zelfs
niet binnen de periode van 30
seconden.
Informatie
In een koud en nat klimaat werkt
het schuif-/kanteldak mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
Veeg na het wassen van de auto en
na een regenbui het schuifdak eerst
droog alvorens het te openen.
Beweeg de hendel niet langer
als het schuif-/kanteldak
volledig is geopend, gesloten of
gekanteld. Hierdoor kunnen de
motor en andere onderdelen
beschadigd raken.
Zorg er bij het verlaten van
uw auto voor dat het schuif-
/kanteldak volledig is gesloten.
Als het schuif-/kanteldak open
blijft, kan sneeuw of regen in het
interieur komen of kan de auto
worden gestolen.
AANWIJZING
i
OPDE040024
Verstel het schuif-/kanteldak
of het zonnescherm niet
tijdens het rijden. Hierdoor
kunt u de controle over de
auto verliezen waardoor een
ongeluk met ernstig letsel of
schade het gevolg kan zijn.
Zorg ervoor dat hoofden,
andere lichaamsdelen en
voorwerpen zich op een
veilige afstand bevinden
voordat u het schuifdak
bedient.
Laat kinderen nooit zonder
toezicht achter terwijl de
sleutel zich in de auto bevindt.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen het
schuifdak bedienen wat tot
ernstig letsel kan leiden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
3-41
Kenmerken van uw auto
3
Zonnescherm
Trek om het zonnescherm te
openen de hendel van het
schuifdak naar achteren (1) in de
eerste stand.
Druk om het zonnescherm te
sluiten wanneer het schuifdak is
gesloten de hendel van het
schuifdak naar voren (2).
Beweeg de hendel kort naar voren of
naar achteren om de beweging van
het schuifdak te stoppen.
Informatie
Om de bedieningshendel naar de
eerste stand te duwen hoeft u hem
slechts licht aan te raken.
Open-/dichtschuiven van het
schuif-/kanteldak
Als het zonnescherm gesloten is
Als u de hendel van het schuifdak
naar achteren beweegt, tot voorbij de
eerste stand, schuiven het
zonnescherm en vervolgens het
glaspaneel helemaal open.
Beweeg de hendel kort naar voren of
naar achteren om de beweging van
het schuifdak te stoppen.
i
OPD046053
(Vervolg)
Een panoramadak is gemaakt
van glas en kan daarom bij
een ongeval breken.
Inzittenden die niet op de
juiste wijze worden
beschermd (door bijvoorbeeld
de veiligheidsgordel, een
baby-/kinderzitje enz.),
kunnen door het gebroken
glas van een ruit of het
panoramadak naar buiten
worden geslingerd en
levensgevaarlijk gewond
raken.
Ga niet boven op de auto
zitten. U kunt dan gewond
raken of schade aan de auto
veroorzaken.
OPD046025
3-42
Kenmerken van uw auto
Als het zonnescherm geopend is
Als u de bedieningshendel van het
schuif-/kanteldak naar achteren
trekt, wordt het glaspaneel geheel
open geschoven. Beweeg de hendel
kort omhoog of omlaag om het
schuif- /kanteldak te stoppen.
Informatie
Alleen het voorste glaspaneel van het
panoramadak gaat open en dicht.
Kantelen van het schuif-/
kanteldak
Als het zonnescherm gesloten is
Als u de hendel van het schuifdak
omhoog drukt, schuift het
zonnescherm open en kantelt
vervolgens het glaspaneel open.
Beweeg de hendel kort naar voren of
naar achteren om de beweging van
het schuifdak te stoppen.
Als het zonnescherm geopend is
Als u de hendel van het schuifdak
omhoog drukt, kantelt het glaspaneel
open.
Beweeg de hendel kort naar voren of
naar achteren om de beweging van
het schuifdak te stoppen.
i
OPD046054
3-43
Kenmerken van uw auto
3
Het schuif-/kanteldak sluiten
Alleen het glaspaneel sluiten
Duw de hendel van het schuifdak
naar voren in de eerste stand.
Het schuifdak met het
zonnescherm sluiten
Duw de hendel van het schuifdak
naar voren in de tweede stand. Het
glaspaneel en het zonnescherm
worden automatisch gesloten.
Beweeg de hendel kort naar voren of
naar achteren om de beweging van
het schuifdak te stoppen.
Klembeveiliging
(indien van toepassing)
Als een obstakel gesignaleerd wordt
tijdens het automatisch sluiten van
het schuifdak, keert de
bewegingsrichting automatisch om
en stopt het schuifdak, zodat het
voorwerp verwijderd kan worden.
Kleine voorwerpen die klem
kunnen komen te zitten tussen
het glaspaneel van het
schuifdak en de sponning
worden mogelijk niet
gesignaleerd door de
klembeveiliging. In dat geval zal
het glaspaneel van het
schuifdak het voorwerp niet
signaleren en niet in
tegengestelde richting
bewegen.
WAARSCHUWING
ODH043039
OPD046055
Glaspaneel schuifdak
Glaspaneel schuifdak met zonnescherm
3-44
Kenmerken van uw auto
Verwijder van tijd tot tijd het vuil
dat zich heeft verzameld op de
geleiderail van het schuifdak of
tussen het schuifdak en het
dakpaneel, omdat dit lawaai kan
veroorzaken.
Wanneer u het schuifdak
probeert te openen bij
temperaturen onder het
vriespunt of als het schuifdak is
bedekt met sneeuw of ijs, kan de
elektromotor beschadigd raken.
In een koud en nat klimaat werkt
het schuifdak mogelijk niet
correct.
Schuifdak resetten
Het schuifdak moet in de volgende
gevallen worden gereset:
- De accu is ontladen of de
accukabels zijn losgenomen
geweest, of de schuifdakzekering
is vervangen of verwijderd
- De bedieningshendel van het
schuifdak is niet op de juiste
manier bediend
Voer de volgende stappen uit om het
schuifdak te resetten:
1. Start de motor en sluit het
glaspaneel en het zonnescherm
volledig.
2. Laat de hendel los.
3. Druk de bedieningshendel van het
schuifdak naar voren (om het
zonnescherm te sluiten) en houd
hem ongeveer 10 seconden vast
in deze positie totdat het schuifdak
iets beweegt. Laat de
bedieningshendel vervolgens los.
4. Druk de bedieningshendel van het
schuifdak naar voren en houd hem
in deze positie totdat het schuifdak
als volgt beweegt:
Zonnescherm schuift open
Glaspaneel kantelt open
Glaspaneel schuift open
Glaspaneel schuift dicht
Zonnescherm schuift dicht
Laat vervolgens de hendel los.
Hierna is het schuifdak gereset.
Voor meer informatie adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Als het schuif-/kanteldak niet wordt
gereset, werkt het mogelijk niet goed.
i
AANWIJZING
Laat het schuifdak niet
bedienen door een kind.
Ga niet boven op de auto
zitten. Dat kan schade aan de
auto veroorzaken.
WAARSCHUWING
3-45
Kenmerken van uw auto
Waarschuwing geopend
schuif-/kanteldak
(indien van toepassing)
Als de bestuurder de motor
uitschakelt wanneer het schuifdak
niet volledig is gesloten, klinkt er
gedurende ongeveer 3 seconden
een waarschuwingszoemer en
verschijnt er een waarschuwing
geopend schuifdak op het LCD-
display.
Als de bestuurder de motor
uitschakelt en het portier opent
wanneer het schuifdak niet volledig
is gesloten, wordt er een
waarschuwing geopend schuifdak
op het LCD-display weergegeven
tot het portier wordt gesloten of tot
het schuifdak volledig is gesloten.
Sluit het schuif-/kanteldak goed
wanneer u de auto verlaat.
3
OPD046116
3-46
Kenmerken van uw auto
Motorkap
Motorkap openen
1. Parkeer de auto en activeer de
parkeerrem.
2. Trek aan de ontgrendelhendel om
de motorkap te ontgrendelen. De
motorkap komt iets omhoog.
3. Ga naar de voorzijde van de auto
en til de motorkap iets op. Duw
tegen de veiligheidshaak (1) in het
midden van de motorkap en trek
de motorkap omhoog (2).
4. Neem de motorkapsteun los.
5. Ondersteun de motorkap met de
steun (1).
EXTERIEUR
OPD046027
OPDE040028 OPD046030
Pak de steun altijd vast bij het
deel dat omwikkeld is met
rubber. Het rubber voorkomt
dat u zich brandt aan het hete
metaal als de motor warm is.
De steun moet goed in de
opening geplaatst worden als
u controles in de motorruimte
uitvoert. Dat voorkomt dat de
motorkap plotseling naar
beneden valt en letsel
veroorzaakt.
WAARSCHUWING
3-47
Kenmerken van uw auto
3
Motorkap sluiten
1. Controleer de volgende punten
alvorens de motorkap te sluiten:
Of alle vuldoppen correct zijn
teruggeplaatst.
Of er geen handschoenen,
doeken of andere brandbare
materialen in de motorruimte zijn
achtergebleven.
2. Zet de steun vast in de clip om te
voorkomen dat hij gaat rammelen.
3. Laat de motorkap zakken (tot
ongeveer 30 cm boven zijn
gesloten positie) en druk hem
stevig in het slot. Controleer altijd
nogmaals of de motorkap goed is
vergrendeld.
Als de motorkap iets kan worden
opgetild, is hij niet goed
vergrendeld. Open hem nogmaals
en sluit hem met meer kracht.
Controleer voor het sluiten
van de motorkap of er geen
zaken in de motorruimte zijn
achtergebleven.
Controleer altijd nogmaals of
de motorkap goed is
vergrendeld alvorens met de
auto te gaan rijden.
Controleer of er geen waar-
schuwingslampje geopende
motorkap brandt of een
melding weergegeven wordt
op het instrumentenpaneel.
Als de motorkap niet
vergrendeld is terwijl de auto
in beweging is, zal de zoemer
klinken om de bestuurder te
waarschuwen dat de
motorkap niet volledig
vergrendeld is. Het rijden met
een geopende motorkap kan
het zicht in zijn geheel
belemmeren, hetgeen kan
leiden tot een ongeval.
(Vervolg)
(Vervolg)
Verplaats de auto niet als de
motorkap omhoog staat
omdat dan het zicht
belemmerd wordt, hetgeen
kan leiden tot een ongeval, en
de motorkap naar beneden
kan vallen of beschadigd kan
worden.
WAARSCHUWING
3-48
Kenmerken van uw auto
Achterklep
Achterklep openen
Zorg ervoor dat de selectiehendel in
stand P (Parkeren) staat en activeer
de parkeerrem.
Voer vervolgens één van de
volgende handelingen uit:
1. Ontgrendel alle portieren met de
ontgrendeltoets voor de portieren
op uw afstandsbediening of Smart
Key. Druk op de toets op de
achterklepgreep en open de
achterklep.
2. Houd de ontgrendeltoets voor de
achterklep op de
afstandsbediening of de Smart
Key ingedrukt. Druk op de toets op
de achterklepgreep en open de
achterklep.
3. Druk op de toets op de
achterklepgreep en open de
achterklep terwijl u de Smart Key
bij u draagt.
Achterklep sluiten
Laat de achterklep zakken en druk
hem vervolgens aan totdat hij
vergrendeld wordt. Probeer de
achterklep omhoog te trekken
zonder op de toets op de
achterklepgreep te drukken om te
controleren of hij goed dichtzit.
OPDE040031
OPDE047455
5-deurs, Wagon
Fastback
OPDE040494
OPDE047454
5-deurs
OPDE040029
Wagon
Fastback
3-49
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Sluit de achterklep altijd voordat u
gaat rijden, om schade aan de
gasveren van de achterklep en de
bevestigingsmaterialen te voorkomen.
In een koud en nat klimaat werken
de achterklepvergrendeling en
achterklepmechanismen mogelijk
niet goed door
bevriezingsverschijnselen.
AANWIJZING
i
Vervoer NOOIT personen in
de bagageruimte van de auto.
Als de achterklep gedeeltelijk
of volledig gesloten is en de
persoon niet uit de
bagageruimte kan komen, kan
ernstig letsel optreden door
ventilatiegebrek, uitlaatgas-
sen, snel toenemende warmte
of door blootstelling aan kou.
Daarnaast is de bagageruimte
zeer gevaarlijk tijdens een
ongeval, aangezien deze geen
deel uitmaakt van de
veiligheidskooi, maar tot de
kreukelzone van de auto
behoort.
Houd de portieren en de
achterklep vergrendeld en
bewaar de sleutels buiten het
bereik van kinderen. Ouders
zouden hun kinderen moeten
wijzen op de gevaren die het
spelen in de bagageruimte
met zich meebrengt.
WAARSCHUWING
Raak het onderdeel dat de
achterklep ondersteunt (de
gasveer) niet aan. Vervorming
van dit onderdeel kan leiden tot
schade aan het voertuig en kan
de veiligheid in gevaar brengen.
WAARSCHUWING
OHYK047009
Houd de achterklep tijdens het
rijden altijd volledig gesloten.
Als met een (gedeeltelijk)
geopende achterklep wordt
gereden, kunnen schadelijke
uitlaatgassen, die
koolmonoxide (CO) bevatten, in
het interieur binnendringen.
WAARSCHUWING
3-50
Kenmerken van uw auto
Tankdopklep
Openen van de tankdopklep
1. Zet de motor uit.
2. Zorg ervoor dat het
bestuurdersportier ontgrendeld is.
3. Druk op de tankdopklep in de
buurt van de 3-uurpositie.
4. Zet de tankdopklep (1) volledig
open.
5. Draai de tankdop (2) linksom om
hem te verwijderen. U hoort
mogelijk een sissend geluid
doordat de druk in de tank gelijk
wordt.
6. Plaats de dop op de tankdopklep.
Informatie
Tik zachtjes op de tankdopklep of
druk er voorzichtig tegenaan als deze
is vastgevroren om het ijs te breken en
open daarna de tankdopklep. Wrik de
tankdopklep niet los. Spuit de
omgeving van de tankdopklep indien
nodig in met goedgekeurde
ruitontdooier (gebruik geen
koelvloeistof) of zet de auto op een
warme plaats om het ijs te laten
smelten.
i
OPD046033
OPDE048033
Type A
Type B
OPD046034
3-51
Kenmerken van uw auto
3
Sluiten van de tankdopklep
1. Plaats de dop terug en draai hem
rechtsom totdat hij eenmaal "klikt".
2. Sluit de tankdopklep en zorg
ervoor dat hij goed dichtzit.
Informatie
De tankdopklep wordt niet gesloten
als het bestuurdersportier
vergrendeld is. Als u het
bestuurdersportier tijdens het tanken
vergrendelt, ontgrendel het dan
voordat u de tankdopklep sluit.
i
(Vervolg)
Raak, voordat u het vulpistool
aanraakt, met de blote hand
altijd even een metalen deel
van de auto aan, op
voldoende afstand van de
vulopening, het vulpistool of
een andere benzinebron, om
statische elektriciteit af te
voeren.
Maak tijdens het tanken geen
gebruik van een mobiele
telefoon. Elektrische stroom
en/of elektronische storing
van mobiele telefoons kan
brandstofdampen doen
ontbranden.
Stap niet in de auto nadat u
begonnen bent met tanken. U
kunt statisch geladen raken
door het aanraken van of
wrijven tegen een voorwerp of
stof dat/die statische
elektriciteit kan produceren.
(Vervolg)
(Vervolg)
Een ontlading van statische
elektriciteit kan
brandstofdampen doen
ontbranden en brand
veroorzaken. Als u tijdens het
tanken toch terug in de auto
moet stappen, raak ook dan
met de blote hand even een
metalen deel van de auto aan,
op voldoende afstand van de
vulopening, het vulpistool of
een andere benzinebron, om
mogelijk gevaarlijke statische
elektriciteit af te voeren.
Zet bij het tanken altijd de
selectiehendel in stand P
(Parkeren) (automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of schakel de
eerste versnelling of de
achteruitversnelling (handge-
schakelde transmissie) in,
activeer de parkeerrem en zet
het contact in stand
LOCK/OFF.
(Vervolg)
Benzine is licht ontvlambaar en
explosief. Het niet opvolgen
van deze richtlijnen kan tot
ERNSTIG LETSEL leiden:
Lees alle waarschuwingen bij
het tankstation en neem ze in
acht.
Kijk vóór het tanken altijd of
er een noodknop voor het
afsluiten van de brandstof is
bij de brandstofpomp.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
3-52
Kenmerken van uw auto
Informatie
Tank alleen de brandstof die in het
hoofdstuk Introductie vermeld is
onder "Vereiste brandstof".
Mors geen brandstof op de
buitenzijde van de auto.
Brandstof kan de lak aantasten.
Gebruik, als de tankdop
vervangen moet worden, een
originele HYUNDAI-dop of een
andere, voor uw auto geschikte
dop. Een verkeerde tankdop kan
een ernstige storing in het
brandstofsysteem of het
emissieregelsysteem veroor-
zaken.
AANWIJZING
i
(Vervolg)
Doe de tank niet te vol, omdat
dit kan leiden tot verspilling
van brandstof.
Als er tijdens het tanken
brand uitbreekt, verlaat dan
onmiddellijk de auto en breng
de manager van het
tankstation, de politie en de
brandweer op de hoogte. Volg
hun veiligheidsinstructies op.
Als de onder druk staande
brandstof naar buiten spuit,
kan deze op uw kleding of
huid terechtkomen en kan er
brandgevaar ontstaan.
Verwijder de tankdop altijd
voorzichtig en langzaam. Als
er brandstof naar buiten komt
of er een sissend geluid
hoorbaar wordt, moet u even
wachten voordat u de dop
verder losdraait.
Controleer altijd of de
tankdop goed vastgedraaid is,
om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te
voorkomen.
(Vervolg)
De elektrische onderdelen van
de motor kunnen vonken
produceren die
brandstofdampen kunnen
doen ontbranden.
Als u een geschikte jerrycan
wilt vullen, plaats deze dan op
de grond voordat u de
jerrycan gaat vullen. Een met
statische elektriciteit geladen
jerrycan kan
brandstofdampen doen
ontbranden. Zodra u begint te
tanken, dient u met de blote
hand contact te houden met
de auto tot het tanken is
voltooid.
Gebruik alleen goedgekeurde
plastic jerrycans die geschikt
zijn voor brandstof.
Zet de motor uit vóór het
tanken. De elektrische
onderdelen van de motor
kunnen vonken produceren
die brandstofdampen kunnen
doen ontbranden.
(Vervolg)
3-53
Kenmerken van uw auto
3
1. Vermogensmeter
2. Snelheidsmeter
3. Ladingstoestandmeter
4. Brandstofmeter
5. Waarschuwings- en controlelampjes
6. LCD-display (inclusief tripcomputer)
OPDE040499/OPDE040100
Het werkelijke instrumentenpaneel kan
afwijken van de afbeelding.
Zie "Meters en tellers" in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Type B
INSTRUMENTENPANEEL
Type A
3-54
Kenmerken van uw auto
Bediening instrumentenpaneel
Dashboardverlichting
Met behulp van de bedieningstoets
kan de sterkte van de
dashboardverlichting geregeld
worden wanneer de parkeerlichten
of de dim-/grootlichten branden.
Wanneer de bedieningstoets van de
dashboardverlichting wordt
ingedrukt, wordt ook de sterkte van
de verlichting van de schakelaars
aangepast.
De helderheid van de
dashboardverlichting wordt
weergegeven.
Als de lichtintensiteit het maximale
of minimale niveau bereikt, klinkt
een geluidssignaal.
Stel het instrumentenpaneel
nooit af tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen waardoor
een ongeluk met ernstig letsel
of schade aan de auto het
gevolg kan zijn.
OPD046049
OOSH049004L
WAARSCHUWING
3-55
Kenmerken van uw auto
3
Meters en tellers
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de
rijsnelheid van de auto aan en is
gekalibreerd in kilometers per uur
(km/h).
Toerenteller
De toerenteller geeft het aantal
omwentelingen per minuut
(omw/min) bij benadering weer.
Gebruik de toerenteller om de juiste
schakelmomenten te kiezen en
voorkom dat de motor zwaar moet
trekken of met te hoge
motortoerentallen draait.
Zorg ervoor dat het
motortoerental niet toeneemt tot
in het RODE GEBIED. Hierdoor
kan ernstige motorschade
ontstaan.
AANWIJZING
OPDE046102/OPDE046109
MPH, km/h
Type A
km/h
OPDE040423
Type B
OPDE046104/OPDE046105
Dieselmotor
Type A
Benzinemotor
OPDE040424/OPDE040500
Dieselmotor
Type B
Benzinemotor
3-56
Kenmerken van uw auto
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Wanneer het contact in stand ON
staat, geeft deze meter de
koelvloeistoftemperatuur weer.
Als de naald van de meter buiten
het normale bereik komt en in
de richting van stand "130"
beweegt, duidt dit op oververhitting
van de motor, waardoor schade aan
de motor kan ontstaan.
Blijf niet rijden met een oververhitte
motor. Raadpleeg "Als de motor
oververhit raakt" in hoofdstuk 6
wanneer de motor oververhit raakt.
Brandstofmeter
De brandstofmeter geeft bij
benadering de hoeveelheid
brandstof aan die nog in de tank
aanwezig is.
AANWIJZING
Verwijder de radiateurdop nooit
als de motor heet is. De
koelvloeistof staat onder druk
en kan ernstige brandwonden
veroorzaken. Wacht totdat de
motor is afgekoeld alvorens het
reservoir bij te vullen met
koelvloeistof.
WAARSCHUWING OPDE046107OPDE046106
Type A Type A
OPDE040425
Type B
OPDE040426
Type B
3-57
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
De inhoud van de brandstoftank
staat in hoofdstuk 8.
De brandstofmeter is daarnaast
uitgerust met een waarschuwings-
lampje laag brandstofniveau. Dit
lampje gaat branden als de
brandstoftank bijna leeg is.
Bij hellingen en bochten beweegt
mogelijk de naald van de
brandstofmeter of gaat het
waarschuwingslampje laag
brandstofniveau mogelijk eerder
branden dan gebruikelijk, doordat
de brandstof in de brandstoftank
heen en weer beweegt.
Vermijd rijden met een extreem
laag brandstofniveau. Wanneer
de brandstof opraakt, kan de
motor overslaan, waardoor de
katalysator beschadigd raakt.
Buitentemperatuurmeter
AANWIJZING
i
Het is gevaarlijk als de auto
zonder brandstof komt te staan.
Vul de brandstoftank zo snel
mogelijk als het waarschu-
wingslampje gaat branden of
als de naald van de
brandstofmeter de "0" nadert.
WAARSCHUWING
OPDE046140
Type A
OPDE040427
Type B
3-58
Kenmerken van uw auto
De meter geeft de actuele
buitentemperatuur aan in graden
Celsius (°C) of graden Fahrenheit.
- De temperatuur ligt tussen :
-40°C - 60°C
De buitentemperatuur op het display
wijzigt mogelijk niet direct zoals een
gewone thermometer, dit om de
bestuurder niet af te leiden.
De eenheid van de temperatuur kan
als volgt van °C in °F worden
gewijzigd of van °F in °C:
- Modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel : U kunt de
eenheid van de temperatuur
wijzigen bij "Overige functies -
eenheid temperatuur".
- Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem : Houd, terwijl u
op de toets OFF drukt, de toets
AUTO ten minste 3 seconden
ingedrukt.
De eenheid van de temperatuur in
het instrumentenpaneel en het
verwarmings- en ventilatiesysteem
veranderen tegelijkertijd.
Kilometerteller
De kilometerteller geeft de totale
afstand aan die met de auto is
gereden en dient ook te worden
gebruikt om te bepalen wanneer
periodiek onderhoud nodig is.
Actieradius
De actieradius is de geschatte
afstand die de auto kan afleggen
met de resterende brandstof.
OPDE046141
Type A
OPDE040428
Type B
OJS048328
Type A
OPDE040429
Type B
3-59
Kenmerken van uw auto
3
Als de geschatte actieradius
minder dan 1 km is, geeft de
tripcomputer "---" weer in plaats
van de actieradius.
Informatie
Als de auto niet op een horizontaal
vlak staat of nadat de accupolen
losgenomen zijn geweest, kan het
gebeuren dat de functie actieradius
niet goed werkt.
De weergegeven actieradius is een
schatting van de afstand die met de
auto gereden kan worden en kan
dus afwijken van de werkelijke
actieradius.
Indien er minder dan 6 liter
brandstof wordt getankt, wordt
dat niet door de tripcomputer
geregistreerd.
Het brandstofverbruik en de
actieradius zijn sterk afhankelijk
van de rijomstandigheden, de rijstijl
van de bestuurder en de staat van de
auto.
Schakelindicator transmissie
Schakelstandindicator
handgeschakelde transmissie
(indien van toepassing)
Deze indicator geeft aan in welke
versnelling u het beste kunt rijden
om brandstof te besparen.
Opschakelen : 2, 3, 4, 5,
6
Terugschakelen : 1, 2, 3, 4,
5
Bijvoorbeeld
: Geeft aan dat opschakelen
naar de 3e versnelling
wenselijk is (de selectiehendel
staat in de 2e of 1e
versnelling).
: Geeft aan dat terugschakelen
naar de 3e versnelling wenselijk
is (de selectiehendel staat in de
4e, 5e of 6e versnelling).
Als het systeem niet goed werkt,
wordt de indicator niet weergegeven.
i
OPDE046142
Type A
OTM048169L
Type B
3-60
Kenmerken van uw auto
Schakelstandindicator
automatische transmissie
(indien van toepassing)
Deze indicator geeft weer welke
stand van de selectiehendel is
geselecteerd.
Parkeerstand : P
Achteruit : R
Neutraalstand : N
Rijstand : D
Modus handmatig schakelen
schakelen : 1, 2, 3, 4, 5, 6
Schakelindicator
Double clutch-transmissie
(indien van toepassing)
OTL045132
Type A
OPDE040431
Type B
OTL045132
Type A
OTM048114
Type B
3-61
Kenmerken van uw auto
3
Deze indicator geeft weer welke
stand van de selectiehendel is
geselecteerd.
Parkeerstand : P
Achteruit : R
Neutraalstand : N
Rijstand : D
Modus handmatig schakelen
schakelen : D1, D2, D3, D4, D5,
D6, D7
Schakelindicator automatische
transmissie / Schakelindicator
Double clutch-transmissie
(indien van toepassing)
In de modus handmatig schakelen
geeft deze indicator aan in welke
versnelling u het beste kunt rijden
om brandstof te besparen.
Schakelindicator automatische
transmissie
- Opschakelen : 2, 3, 4, 5,
6
- Terugschakelen : 1, 2, 3, 4,
5
Schakelindicator Double clutch-
transmissie
- Opschakelen : 2, 3, 4, 5,
6 7
- Terugschakelen :1, 2, 3, 4,
5, 6
OPDE046142
Type A
OPDE040430
Type B
3-62
Bijvoorbeeld
: Geeft aan dat opschakelen
naar de 3e versnelling
wenselijk is (de selectiehendel
staat in de 2e of 1e versnelling).
: Geeft aan dat terugschakelen
naar de 3e versnelling wenselijk
is (de selectiehendel staat in de
4e, 5e of 6e versnelling).
Als het systeem niet goed werkt,
wordt de indicator niet weergegeven.
Waarschuwings- en
controlelampjes
Informatie
Controleer nadat de motor
aangeslagen is of alle
waarschuwingslampjes uit zijn.
Eventuele lampjes die nog branden,
kunnen op een storing duiden.
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 6
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
aanvullend veiligheidssysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Dit waarschuwingslampje attendeert
de bestuurder erop dat de
veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt.
Zie voor meer informatie
"Veiligheidsgordels" in hoofdstuk
2.
i
Kenmerken van uw auto
3-63
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden.
- Het lampje blijft branden als de
parkeerrem is geactiveerd.
Als de parkeerrem wordt
geactiveerd.
Als het remvloeistofniveau te laag
is.
- Als het waarschuwingslampje
blijft branden terwijl de
parkeerrem niet geactiveerd is,
kan dit duiden op een te laag
remvloeistofniveau in het
reservoir.
Als het remvloeistofniveau in het
reservoir te laag is:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer
het remvloeistofniveau direct. Laat
indien nodig remvloei stof bijvullen
(Zie voor meer informatie
"Remvloeistof" in hoofdstuk 7).
Controleer na het bijvullen van
remvloeistof alle onderdelen van
het remsysteem op lekkage. Rijd
niet met de auto als er een
lekkage is gevonden, als het
waarschuwingslampje blijft
branden of als de remmen niet
goed werken. We adviseren u de
auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Diagonaal gescheiden remsysteem
Uw auto is uitgerust met een
diagonaal gescheiden remsysteem.
Dat betekent dat als er in een van de
remcircuits een probleem optreedt, u
de auto met het overgebleven
remcircuit tot stilstand kunt brengen.
Als een van de remcircuits is
uitgevallen, wordt de slag van het
rempedaal groter en moet er meer
druk op het rempedaal worden
uitgeoefend om de auto tot stilstand
te brengen.
Verder zal in dat geval de remweg
toenemen.
Schakel bij een defect in het
remsysteem terug om sterker op de
motor af te remmen en breng de
auto op een veilige plaats tot
stilstand.
3
Waarschuwingslampje parkeer-
rem en remvloeistofniveau
Rijden met een auto waarvan
het waarschuwingslampje
brandt, is gevaarlijk. Als het
waarschuwingslampje parkeer-
rem en remvloeistofniveau blijft
branden terwijl de parkeerrem
niet geactiveerd is, kan dit
duiden op een te laag remvloei-
stofniveau in het reservoir.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
3-64
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
ABS
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
ABS (Het normale remsysteem
werkt in dat geval nog wel, maar
het antiblokkeersysteem niet).
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
EBD
Deze twee waarschuwingslampjes
gaan tijdens het rijden gelijktijdig
branden:
Als het ABS en het normale
remsysteem mogelijk niet normaal
werken.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje EBD
Als het waarschuwingslampje
ABS en het waarschu-
wingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau gelijktijdig
branden, werkt het remsysteem
niet normaal en kan er dus een
onverwachte en gevaarlijke
situatie ontstaan bij plotseling
remmen.
Vermijd in dit geval hard rijden
en plotseling remmen.
Wij adviseren u uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
3-65
Kenmerken van uw auto
3
Informatie -Waarschuwings-
lampje EBD (Electronic Brake
force Distribution)
Als het waarschuwingslampje ABS al
dan niet in combinatie met het
waarschuwingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau brandt, werken de
snelheidsmeter, de kilometerteller en
de dagteller mogelijk niet. Bovendien
kan het waarschuwingslampje EPS
gaan branden en kan de benodigde
stuurkracht toe- of afnemen.
In dat geval adviseren we u de auto zo
snel mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
elektrische parkeerrem
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in de
elektrische parkeerrem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Het waarschuwingslampje
elektronische parkeerrem (EPB) kan
ook in combinatie met het
controlelampje elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) gaan
branden dat aangeeft dat de ESC niet
goed werkt (Dit duidt niet op een
storing in de EPB).
Controlelampje
AUTO HOLD
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
[Wit] Als u het AUTO HOLD-
systeem inschakelt door de toets
AUTO HOLD in te drukken.
[Groen] Als u de auto door het
intrappen van het rempedaal
volledig tot stilstand brengt terwijl
het AUTO HOLD-systeem is
ingeschakeld.
[Geel] In het geval van een storing
in het AUTO HOLD-systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zie voor meer informatie "AUTO
HOLD" in hoofdstuk 5.
i
iEPB
3-66
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
elektronische
stuurbekrachtiging
(EPS)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in de
elektronische stuurbekrachtiging.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
motormanagement
(MIL)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
emissieregelsysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer u met een brandend
controlelampje motormanage-
ment (MIL) blijft doorrijden, kan
schade aan de emissieregel-
systemen ontstaan. Dit kan een
nadelige invloed hebben op de
rijprestaties en/of het brandstof-
verbruik.
- Benzinemotor
Wanneer het controlelampje
motormanagement (MIL) gaat
branden, kan de katalysator-
beschadigd zijn. Hierdoor kan het
motorvermogen teruglopen.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
- Dieselmotor
Wanneer het motorcontrolelampje
knippert, duidt dit mogelijk op een
storing in het motormanage-
mentsysteem, hetgeen kan
resulteren in teruglopend
motorvermogen, motorlawaai en
schadelijke uitlaatgasemissies.
In dat geval adviseren we u het
motorregelsysteem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
3-67
Kenmerken van uw auto
3
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Dit lampje gaat branden:
In het geval van een storing in
de dynamo of het elektrische
laadsysteem.
In het geval van een storing in de
dynamo of het laadsysteem:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer
of de dynamoriem onvoldoende
spanning heeft of is gebroken.
Als de dynamoriem goed is
afgesteld, bevindt het probleem
zich in het laadsysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Oliedruklampje
Dit lampje gaat branden:
Als de oliedruk van de motor te
laag is.
Als de oliedruk van de motor te
laag is:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer
het motoroliepeil (Zie voor meer
informatie "Motorolie" in hoofd-
stuk 7). Vul indien nodig olie bij
wanneer het peil laag is.
Neem zo snel mogelijk contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer
en laat uw auto daar controleren
als het waarschuwingslampje na
het bijvullen blijft branden of als er
geen olie beschikbaar is.
Als de motor niet direct wordt
uitgeschakeld nadat het
oliedruklampje is gaan branden,
kan er ernstige motorschade
ontstaan.
Als het oliedruklampje blijft
branden terwijl de motor draait,
kan er sprake zijn van ernstige
motorschade of een ernstig
defect. In dat geval:
1. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en
controleer het motoroliepeil.
Vul indien nodig olie bij tot het
juiste niveau.
3. Start de motor weer. Zet de
motor direct weer uit als het
waarschuwingslampje blijft
branden. In dat geval advi-
seren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
3-68
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
laag brandstofniveau
Dit lampje gaat branden:
Als de brandstoftank bijna leeg is.
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
Doorrijden met een brandend
waarschuwingslampje voor een
laag brandstofniveau of een lager
brandstofniveau dan "0" op de
brandstofmeter, kan leiden tot
overslaan van de motor en
beschadiging van de katalysator
(indien van toepassing).
Hoofdwaarschuwings
lampje
Dit controlelampje gaat branden:
In het geval van een storing in de
bediening van een van de
volgende systemen.
- Laag ruitensproeiervloeistof-
niveau (indien van toepassing)
- Defecte lamp
verlichtingssysteem (indien van
toepassing)
- Storing High Beam Assist (HBA)
(indien van toepassing)
- Storing Blind-Spot Collision
Warning (BCW) (indien van
toepassing)
- Storing Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA) (indien
van toepassing)
- Storing Intelligent Speed Limit
Warning (ISLW) (indien van
toepassing)
- Storing Smart Cruise Control
(SCC) (indien van toepassing)
- Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS, indien van toepassing)
Kijk op het LCD-display voor meer
informatie over de waarschuwing.
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als de spanning van een of meer
banden aanzienlijk te laag is.
Zie "Bandenspanningscontrole-
systeem (TPMS)" in hoofdstuk 6
voor meer informatie.
AANWIJZING
3-69
Kenmerken van uw auto
3
Dit waarschuwingslampje blijft
branden nadat het ongeveer 60
seconden heeft geknipperd, of het
gaat herhaaldelijk knipperen met
intervallen van ongeveer 3 seconden:
In het geval van een storing in het
TPMS.
In dat geval adviseren we u de auto
zo snel mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie "Bandenspanningscontrole-
systeem (TPMS)" in hoofdstuk 6
voor meer informatie.
Waarschuwingslampje
brandstoffilter
(dieselmotor)
Dit lampje gaat branden:
Als er te veel water in het
brandstoffilter zit.
Als dat het geval is, moet het water
in het brandstoffilter worden
afgetapt.
Zie voor meer informatie
"Brandstoffilter" in hoofdstuk 7.
Als het waarschuwingslampje
brandstoffilter brandt, kan het
motorvermogen (rijsnelheid en
stationair toerental) afnemen.
Als u blijft rijden met een
brandend waarschuwingslampje,
kunnen bepaalde motoron-
derdelen (inspuitventiel, common
rail, hogedrukbrandstofpomp)
beschadigd raken. In dat geval
adviseren we u de auto zo snel
mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
uitlaatsysteem (DPF)
(dieselmotor, indien
van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
In het geval van een storing in het
roetfiltersysteem (DPF).
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden, dooft het mogelijk nadat
u met de auto hebt gereden:
- met een snelheid van ten minste
60 km/h of
- in een hogere dan de 2e
versnelling met een
motortoerental tussen 1.500 en
2.500 omw/min, gedurende een
bepaalde tijd (ongeveer 25
minuten).
Als dit waarschuwingslampje
knippert na het uitvoeren van de
procedure (op dat moment wordt op
het display een arschuwingsmelding
weergegeven), raden we u aan het
roetfiltersysteem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Veilig stoppen
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal licht in en breng
uw auto langzaam op een
veilige plaats tot stilstand.
WAARSCHUWING
3-70
Kenmerken van uw auto
Als u langdurig blijft doorrijden
met een knipperend DPF-
waarschuwingslampje, kan het
roetfiltersysteem beschadigd
raken en het brandstofverbruik
toenemen.
Waarschuwingslampje
uitlaatsysteem (GPF)
(benzinemotor, indien
van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het verzamelde roet een
bepaalde hoeveelheid bereikt.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden, dooft het mogelijk nadat
u met de auto hebt gereden
wanneer.
- bij een hogere snelheid dan
80 km/h gedurende ongeveer 30
minuten (hogere dan 3e
versnelling met een toerental
tussen 1.500 en 4.000 omw/min)
Als dit waarschuwingslampje
knippert na het uitvoeren van de
procedure (op dat moment wordt op
het display een waarschuwings-
melding weergegeven), raden we u
aan het benzineroetfiltersysteem te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als u langdurig blijft doorrijden
met een knipperend GPF-waar-
schuwingslampje, kan het ben-
zineroetfiltersysteem beschadigd
raken en het brandstofverbruik
toenemen.
Controlelampje
voorgloeien
(dieselmotor)
Dit controlelampje gaat branden:
Als nadat het contact of de toets
ENGINE START/STOP in de stand
ON is gezet de motor wordt
voorgegloeid.
- De motor kan worden gestart
zodra het controlelampje voor-
gloeien uitgaat.
- De voorgloeitijd is afhankelijk van
de koelvloeistoftemperatuur, de
luchttemperatuur en de conditie
van de accu.
Als het controlelampje blijft branden
of knippert nadat de motor is
opgewarmd of tijdens het rijden, is er
mogelijk sprake van een storing in
het voorgloeisysteem.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
AANWIJZING
3-71
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Als de motor niet binnen 10 seconden
aanslaat nadat het voorgloeien is
voltooid, zet het contact of de
toets ENGINE START/STOP dan
gedurende 10 seconden terug in stand
LOCK of OFF en vervolgens weer in
de stand ON om nogmaals voor te
gloeien.
Waarschuwingslampje
SCR (dieselmotor,
indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het ureumreservoir bijna leeg
is.
Als het ureumreservoir bijna leeg
is:
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
Zie voor meer informatie
"Waarschuwingsmelding laag
ureumniveau" in hoofdstuk 7.
Controlelampje ESC
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
ESC.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit controlelampje knippert:
Terwijl het ESC in werking is.
Zie voor meer informatie
"Elektronisch stabiliteitsprogram-
ma (ESC)" in hoofdstuk 5.
Controlelampje
ESC OFF
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als u het ESC uitschakelt door op
de toets ESC OFF te drukken.
Zie voor meer informatie
"Elektronisch stabiliteits-
programma (ESC)" in hoofdstuk 5.
i
3-72
Kenmerken van uw auto
Controlelampje
AUTO STOP
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de motor overgaat in de
Idle Stop-modus van het ISG-
systeem (Idle Stop & Go).
Dit controlelampje knippert:
Als de motor automatisch wordt
gestart, gaat het controlelampje
AUTO STOP in het instrumen-
tenpaneel gedurende 5 seconden
knipperen.
Zie "Idle Stop & Go-systeem (ISG)"
in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Informatie
Als de motor automatisch wordt
gestart door het ISG-systeem, gaat een
aantal waarschuwingslampjes (ABS,
ESC, ESC OFF, EPS of parkeerrem)
mogelijk een paar seconden branden.
Dit komt door de lage accuspanning.
Het betekent niet dat er een storing in
het systeem aanwezig is.
Controlelampje
startblokkering
(zonder smart key)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als de auto de deblokkeercode van
de sleutel herkent als het contact
in de stand ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra
de motor is gestart.
Dit controlelampje knippert:
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
startblokkering
(met smart key)
(indien van toepassing)
Dit lampje blijft gedurende
maximaal 30 seconden branden:
Als de auto de Smart Key in de
auto detecteert als de startknop in
de stand ACC of ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra
de motor is gestart.
Dit controlelampje knippert een
paar seconden:
Als er geen Smart Key in de auto
wordt gedetecteerd.
- Op dat moment kunt u de motor
niet starten.
i
3-73
Kenmerken van uw auto
3
Dit controlelampje blijft 2 seconden
branden en gaat dan uit:
Als de Smart Key in de auto
aanwezig is en de startknop in
stand ON staat maar de auto de
Smart Key niet kan detecteren.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit controlelampje knippert:
Als de batterij van de Smart Key
bijna leeg is.
- Op dat moment kunt u de motor
niet op de normale manier
starten. U kunt de motor echter
wel starten door de toets
ENGINE START/STOP met de
Smart Key in te drukken. (Zie
voor meer informatie "Starten
van de motor" in hoofdstuk 5.)
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
richtingaanwijzers
Dit controlelampje knippert:
Als u de richtingaanwijzers
inschakelt.
In de volgende gevallen zit er
mogelijk een storing in het richting-
aanwijzersysteem.
- Het controlelampje
richtingaanwijzers knippert niet,
maar blijft branden
- Het controlelampje knippert sneller
dan normaal
- Het controlelampje richting-
aanwijzers knippert helemaal niet
In elk van deze gevallen adviseren
we u uw auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
dimlicht
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het dimlicht wordt ingescha-
keld.
Controlelampje
grootlicht
Dit controlelampje gaat branden:
Als het dimlicht is ingeschakeld
en wordt overgeschakeld op
grootlicht.
Bij het geven van een lichtsignaal
door de richtingaanwijzerhendel
naar u toe te bewegen.
3-74
Kenmerken van uw auto
High Beam Assist
(HBA) Controlelampje
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het grootlicht is ingeschakeld
terwijl de lichtschakelaar in de
stand AUTO staat.
Als uw auto tegenliggers of
voorliggers detecteert, zal High
Beam Assist het grootlicht
automatisch overschakelen naar
dimlicht.
Zie "High Beam Assist (HBA)" in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Controlelampje
verlichting AAN
Dit controlelampje gaat branden:
Als de parkeerverlichting of het
dim-/grootlicht wordt ingeschakeld.
Controlelampje
mistlampen vóór
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als de mistlampen vóór worden
ingeschakeld.
Controlelampje
mistachterlicht
Dit controlelampje gaat branden:
Als het mistachterlicht wordt
ingeschakeld.
Waarschuwingslampje
LED-koplampen
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
In het geval van een storing in de
LED-koplampen.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Dit waarschuwingslampje gaat
knipperen:
In het geval van een storing in een
onderdeel van de LED-koplampen.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Door blijven rijden terwijl het
waarschuwingslampje LED-kop-
lampen brandt of knippert kan de
levensduur van de LED-koplamp
verkorten.
Controlelampje CRUISE
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als de cruise control wordt inge-
schakeld.
Zie voor meer informatie "Cruise
Control (CC)" in hoofdstuk 5.
AANWIJZING
3-75
Kenmerken van uw auto
3
Controlelampje
snelheidsbegrenzer
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als de snelheidsbegrenzer is
ingeschakeld.
Zie "Manual Speed Limit Assist
(MSLA)" in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Controlelampje
SPORT-modus
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de SPORT-modus wordt
geselecteerd als de rijmodus.
Zie "In drive-stand geïntegreerd
regelsysteem" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
Controlelampje ECO-
modus
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de ECO-modus wordt
geselecteerd als rijmodus.
Zie "In drive-stand geïntegreerd
regelsysteem" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
Waarschuwingslampje
Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in de
FCA.
Wanneer de FCA is uitgeschakeld.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie "Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA)" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
3-76
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
Lane Departure
Warning (LDW)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
[Groen] Als u het Lane Departure
Warning-systeem inschakelt.
[Wit] Als er niet wordt voldaan aan
de voorwaarden voor de werking
van het systeem.
[Geel] In het geval van een storing
in het Lane Departure Warning-
systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zie "Lane Departure Warning
(LDW)" in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Waarschuwingslampje
Lane Keeping Assist
(LKA) (indien van
toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
[Groen] Als u het Lane Departure
Warning-systeem inschakelt.
[Wit] Als er niet wordt voldaan aan
de voorwaarden voor de werking
van het systeem.
[Geel] In het geval van een storing
in het Lane Departure Warning-
systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zie "Lane Keeping Assist (LKA)"
in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Controlelampje Lane
Following Assist (LFA)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
[Groen] Als u het Lane Departure
Warning-systeem inschakelt.
[Wit] Als er niet wordt voldaan aan
de voorwaarden voor de werking
van het systeem.
Zie "Lane Following Assist (LFA)"
in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
3-77
Kenmerken van uw auto
3
Waarschuwingslampje
glad wegdek
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje brandt om
de bestuurder te waarschuwen voor
een mogelijk glad wegdek.
Wanneer de temperatuur op de
buitentemperatuurmeter onder
ongeveer 4°C komt, gaan het
waarschuwingslampje voor een glad
wegdek en de buitentempe-
ratuurmeter knipperen en blijven ze
vervolgens branden. Ook klinkt de
waarschuwingszoemer 1 keer.
Informatie
Als het waarschuwingslampje voor
een glad wegdek gaat branden tijdens
het rijden, moet u met meer aandacht
en veiliger rijden en te hoge
snelheden, snelle acceleratie,
plotseling remmen en plotselinge
stuurbewegingen vermijden.
Meldingen LCD-display
Schakel naar P
(auto's met Smart Key-systeem
en automatische transmissie/
Double clutch-transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert de
motor uit te schakelen zonder dat de
selectiehendel in stand P (Parkeren)
staat. De toets ENGINE
START/STOP gaat dan over naar de
stand ACC (Als u de toets ENGINE
START/STOP nogmaals indrukt,
gaat hij over naar de stand ON).
Lage Batterij Sleutel
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als bij het in de stand
OFF zetten van het contact de
batterij van de Smart Key bijna leeg
is.
Druk op STARTknop tijd.
draaien stuurw.
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
normaal wordt ontgrendeld bij het
indrukken van de toets ENGINE
START/STOP.
Bij het indrukken van de startknop
moet u het stuurwiel naar rechts en
links draaien.
Stuurwielslot Ontgrendeld
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
wordt vergrendeld bij het in stand
OFF zetten van de startknop.
Controleer Systeem
Stuurwielslot
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
wordt vergrendeld bij het in stand
OFF zetten van het contact.
i
3-78
Kenmerken van uw auto
Duw op remped. voor starten
motor (auto's met Smart Key-
systeem en automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de startknop
tweemaal naar de stand ACC gaat
doordat u herhaaldelijk op de toets
drukt zonder het rempedaal in te
trappen.
Zorg ervoor dat u altijd de Smart Key
bij u hebt als u probeert de auto te
starten.
Duw op kopp. pedaal voor
starten motor (auto's met Smart
Key-systeem en
handgeschakelde transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de startknop
tweemaal naar stand ACC gaat
doordat u herhaaldelijk op de toets
drukt zonder het koppelingspedaal in
te trappen.
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te starten.
Sleutel niet in het voertuig
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de Smart Key zich niet
in de auto bevindt.
De melding attendeert u erop dat u
altijd de Smart Key bij u moet hebben.
Sleutel niet gevonden
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de Smart Key niet is
gedetecteerd.
Druk op de STARTknop met de
sleutel (Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de
waarschuwingsmelding "Key not
detected (Sleutel niet gevonden)"
wordt weergegeven.
Het controlelampje startblok-
keersysteem gaat dan knipperen.
Druk opnieuw op de START
knop (Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de motor niet
gestart wordt terwijl u de startknop
indrukt.
Probeer de motor in dat geval te
starten door nogmaals op de
startknop te drukken.
Als de waarschuwingsmelding
verschijnt telkens wanneer u de
startknop indrukt, raden wij u aan de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer zekering BRAKE
SWITCH (auto's met Smart Key-
systeem en automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de zekering
BRAKE SWITCH is doorgebrand.
U moet de zekering door een nieuw
exemplaar vervangen. Als dat niet
mogelijk is, kunt u de motor starten
door de startknop 10 seconden
ingedrukt te houden in stand ACC.
3-79
Kenmerken van uw auto
3
Schakel naar P of N voor
starten (auto's met Smart Key-
systeem en automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert de
motor te starten terwijl de
selectiehendel niet in stand P
(Parkeren) of N (Neutraal) staat.
Informatie
U kunt de motor starten als de
selectiehendel in stand N (Neutraal)
staat. Voor uw eigen veiligheid is het
echter raadzaam de motor te starten
als de selectiehendel in stand P
(Parkeren) staat.
Portier, motorkap, achterklep
open
Deze waarschuwing wordt
weergegeven om aan te geven dat
een van de portieren, de motorkap of
de achterklep geopend is.
i
Controleer, voordat u gaat
rijden, of de portieren/
motorkap/achterklep geheel
gesloten zijn. Controleer of er
geen waarschuwingslampje
geopende portieren/ motorkap/
achterklep brandt of een
melding weergegeven wordt op
het instrumentenpaneel.
OPMERKING
OPD046115
3-80
Kenmerken van uw auto
Zonnedak Open
(indien van toepassing)
Deze waarschuwing wordt weerge-
geven als u de motor uitschakelt
terwijl het schuifdak is geopend.
Sluit het schuif-/kanteldak goed
wanneer u de auto verlaat.
Verlichting
Dit controlelampje geeft aan welke
verlichtingsmodus er is geselecteerd
met de lichtschakelaar.
Ruitenwisser
Dit controlelampje geeft aan welke
wissersnelheid er is geselecteerd
met de ruitenwisserschakelaar.
OIK047146L/OIK047164L
Type A Type B
OIK047164L/OIK047164L
Achter
Type B
Voor
OIK047145L/OIK047163L
Type A Type B
OPD046116
3-81
Kenmerken van uw auto
3
Lage Bandenspanning
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de
bandenspanning te laag is.
Aangegeven wordt in welke band de
spanning te laag is.
Zie "Bandenspanningscontrole-
systeem (TPMS)" in hoofdstuk 6
voor meer informatie.
Schakel de FUSE SWITCH in
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de zekering-
schakelaar op de zekeringkast onder
het stuurwiel in de stand OFF staat.
Zet de zekeringschakelaar in stand
ON.
Zie voor meer informatie
"Zekeringen" in hoofdstuk 7.
Verwarmd stuur uit
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer u de stuur-
wielverwarming inschakelt.
Zie "Stuurwielverwarming" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Laag sproeivloeistof niveau
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven in de onderhoudsher-
inneringsmodus als het ruiten-
sproeiervloeistofreservoir bijna leeg
is.
Laat het ruitensproeiervloeistofre-
servoir bijvullen.
OPDE040434
OPDE050562
3-82
Kenmerken van uw auto
Brandstofniv. laag
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de brandstoftank
bijna leeg is.
Als deze melding weergegeven
wordt, gaat waarschuwingslampje
laag brandstofniveau in het instru-
mentenpaneel branden.
Geadviseerd wordt het dicht-
stbijzijnde tankstation te bezoeken
en zo snel mogelijk te tanken.
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
De motor is oververhit
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer de koelvloei-
stoftemperatuur hoger is dan 120°C.
Dit betekent dat de motor oververhit
is geraakt en schade kan oplopen.
Zie "Oververhitting" in hoofdstuk
6 wanneer de motor oververhit
raakt.
Controleer uitlaatsysteem
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer zich een
storing voordoet in het roetfilter- of
benzineroetfiltersysteem. Tevens
knippert het waarschuwingslampje
DPF of GPF.
Laat in dit geval het roetfilter- of
benzineroetfiltersysteem controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
DPF : Roetfilter
GPF : Benzineroetfilter
Zie "Waarschuwingslampjes" in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Ureum laag (dieselmotor)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het ureumreservoir
bijna leeg is.
- Als het waarschuwingslampje SCR
brandt.
Vul zo snel mogelijk ureumoplossing
bij.
Zie voor meer informatie
"Waarschuwingsmelding laag
ureumniveau" in hoofdstuk 7.
Controleer ureumsysteem
(dieselmotor)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer zich een
storing voordoet in het
ureumsysteem.
Laat in dit geval het ureumsysteem
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie voor meer informatie
"Waarschuwingsmelding laag
ureumniveau" in hoofdstuk 7.
3-83
Kenmerken van uw auto
3
Controleer koplamp
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de koplampen niet
goed werken. De gloeilamp van de
koplamp moet mogelijk vervangen
worden.
Informatie
Vervang de kapotte lamp door een
nieuw exemplaar met hetzelfde
wattage.
Controleer de LED-koplamp
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de LED-koplamp. We adviseren
u de auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Storing koplampventilator
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de koplampaanjager. We
adviseren u de auto te laten nakijken
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer High Beam Assist
(HBA) (indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met het High Beam Assist. We
adviseren u de auto te laten nakijken
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie "High Beam Assist (HBA)" in
hoofdstuk 3 voor meer informatie.
Controleer Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de Forward Collision-Avoidance
Assist. We adviseren u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie "Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA)" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
Controleer Lane Departure
Warning (LDW)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met het Lane Departure Warning.
We adviseren u de auto te laten
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie "Lane Departure Warning
(LDW)" in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
i3
3-84
Controleer Driver Attention
Warning (DAW)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de Driver Attention Warning. We
adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie "Driver Attention Warning
(DAW)" in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Controleer Blind-Spot Collision
Warning (BCW)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de Blind-Spot Collision Warning.
We adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie "Blind-Spot Collision Warning
(BCW)" in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Controleer Lane Keeping Assist
(LKA) (indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met het Lane Keeping Assist. We
adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie "Lane Keeping Assist (LKA)"
in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Controleer Lane Following
Assist (LFA) (indien van
toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de Lane Following Assist. We
adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie "Lane Following Assist (LFA)"
in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Kenmerken van uw auto
3-85
Kenmerken van uw auto
3
Bediening LCD-display
De instellingen van het LCD-display
kunnen worden gewijzigd met de
bedieningstoetsen.
(1) : Toets MODE voor het
selecteren van modi
(2) , : Toets MOVE voor het
wijzigen van functies
(3) OK : Toets SELECTEREN/RES-
ETTEN voor het instellen of
resetten van de geselec-
teerde functie
LCD-DISPLAY
OPDE051123
3-86
Kenmerken van uw auto
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
Modi LCD-display
Modi Symbool Toelichting
Tripcomputer Deze modus geeft rij-informatie zoals de dagteller, het brandstofverbruik, enz. weer.
Zie "Tripcomputer" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Turn-by-turn (TBT) In deze modus wordt de status van het navigatiesysteem weergegeven.
Rijbegeleiding
- Smart Cruise Control (SCC)
- Lane Following Assist (LFA)
- Driver Attention Warning (DAW)
- Lane Keeping Assist (LKA)
- Bandenspanning
Gebruikersinst. Via deze modus kunt u instellingen met betrekking tot de portieren, verlichting, enz.
wijzigen.
Waarschuwing
- Deze modus geeft waarschuwingsmeldingen met betrekking tot defecte verlichting,
enz. weer.
- Bandenspanningsinformatie
3-87
Kenmerken van uw auto
3
Tripcomputer-modus
In de tripcomputer-modus wordt
informatie weergegeven met
betrekking tot de parameters tijdens
het rijden, waaronder brand-
stofverbruik, dagtellerinformatie en
rijsnelheid.
Zie "Tripcomputer" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Turn-by-turn (TBT)
In deze modus wordt de status van
het navigatiesysteem weergegeven.
Assistentiemodus
SCC/LKA/LDW/DAW
In deze modus wordt de status van
de Smart Cruise Control, Lane
Departure Warning / Lane Keeping
Assist en Driver Attention Warning
weergegeven.
Zie de desbetreffende systemen in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
OIK047124L OPDE050557OPDE046147
3-88
Kenmerken van uw auto
Bandenspanning
In deze modus wordt informatie
weergegeven met betrekking tot het
bandenspanningscontrolesysteem.
Zie "Bandenspanningscontrole-
systeem (TPMS)" in hoofdstuk 6
voor meer informatie.
Waarschuwingsmeldingmodus
Dit waarschuwingslampje attendeert
de bestuurder op de volgende
situaties:
- Storing Forward Collision-
Avoidance Assist-systeem (indien
van toepassing)
- Radar Forward Collision-
Avoidance Assist geblokkeerd
(indien van toepassing)
- Storing Blind-Spot Collision
Warning-systeem (indien van
toepassing)
- Radar Blind-Spot Collision
Warning geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Storing lamp (indien van
toepassing)
- Storing High Beam Assist (indien
van toepassing)
- Storing Advanced Smart Cruise
Control (indien van toepassing)
- Storing in bandenspannings-
controlesysteem (indien van
toepassing)
Het hoofdwaarschuwingslampje
brandt als een of meer van de
bovenstaande situaties zich
voordoen.
Op dat moment wordt op het LCD-
display een hoofdwaarschuwingsi-
coon ( ) weergegeven, tezamen
met het gebruikersinstellingenicoon
().
Als er geen waarschuwing meer
nodig is, dooft het hoofdwaarschu-
wingslampje en verdwijnt het
hoofdwaarschuwingsicoon.
OPDE046148
OIG059097L
3-89
Kenmerken van uw auto
3
Modus Gebruikersinstellingen
Via deze modus kunt u de
instellingen met betrekking tot het
instrumentenpaneel, de portieren,
de verlichting, enz. wijzigen.
1. Bestuurdershulp
2. Deur
3. Lichten
4. Geluid
5. Handig
6. Volgend onderh.
7. Overige Functies
8. Taal/Language
9. Reset
De gegeven informatie kan
verschillen, afhankelijk van welke
functies van toepassing zijn op
uw auto.
Wijzig om veiligheidsredenen de
gebruikersinstellingen nadat u de
auto hebt stilgezet, de parkeerrem
hebt geactiveerd en de transmissie
in stand P (Parkeren) hebt gezet.
Snelmenu (Help)
Deze modus biedt korte
handleidingen voor de systemen in
de modus Gebruikersinstellingen.
Selecteer een item en houd de toets
OK ingedrukt.
Raadpleeg het instructieboekje
voor meer informatie over elk
systeem.
OAD048572L
3-90
Kenmerken van uw auto
Onderwerpen Toelichting
SCC-reactie
• Normaal/Langzaam
Instellen van de gevoeligheid van het Smart Cruise Control-systeem.
Zie "Smart Cruise Control (SCC)" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Rijbegeleiding
• Lane Following Assist (LFA)
In- en uitschakelen van het Lane Following Assist-systeem.
Zie "Lane Following Assist (LFA)" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
• Speed Limit Warning (ISLW)
In- en uitschakelen van de Intelligent Speed Limit Warning.
Zie "Intelligent Speed Limit Warning (ISLW)" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Timing waarschuwing Instellen van de timing van de waarschuwing voor het assistentiesysteem voor de bestuurder.
- Normaal/Later
Waarschuwingsvolume Instellen van het volume van de waarschuwing voor het assistentiesysteem voor de bestuurder.
- Hoog/Middelhoog/Laag
Waarschuwing oplettendheid
bestuurder
Waarschuwing vertrek voorliggend voertuig
In- en uitschakelen van Leading Vehicle Departure Alert.
Waarschuwing voor slingeren
In- of uitschakelen van de Driver Attention Warning.
Zie "Driver Attention Warning (DAW)" in hoofdstuk 6 voor meer informatie.
1. Bestuurdershulp
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-91
Kenmerken van uw auto
3
1. Bestuurdershulp
Onderwerpen Toelichting
Kop-staartveiligheid
• Actieve begeleiding: Indien geselecteerd neemt het systeem de controle over de auto over en zorgt
het voor een waarschuwing als een risico van een aanrijding wordt gesignaleerd.
• Alleen waarschuwing: Indien geselecteerd zorgt het systeem voor een waarschuwing als een risico
van een aanrijding wordt gesignaleerd.
• Uit: Schakelt het systeem uit.
Zie "Forward Collision-Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Rijbaanveiligheid
• Lane Keeping Assist: Indien geselecteerd neemt het systeem de controle over de auto over en zorgt
het voor een waarschuwing als de auto de rijstrook verlaat.
• Lane Departure Warning: Indien geselecteerd zorgt het systeem voor een waarschuwing als de auto
de rijstrook verlaat.
• Uit: Uitschakelen van de Lane Keeping Assist.
Zie "Lane Keeping Assist (LKA)" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Dodehoekveiligheid
• Alleen waarschuwing: Indien geselecteerd zorgt het systeem voor een waarschuwing als een risico
van een aanrijding wordt gesignaleerd.
• Uit: Schakelt het systeem uit.
Zie "Blind-Spot Collision Warning (BCW)" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Parkeerveiligheid
Veiligheid kruisend verkeer achterkant
In- en uitschakelen van de Rear Cross-Traffic Collision Warning-functie.
Zie "Rear Cross-traffic Collision Warning (RCCW)" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-92
Kenmerken van uw auto
Onderwerpen Toelichting
Automatisch Vergrendelen
• Uitschakelen: de automatische portiervergrendeling wordt uitgeschakeld.
• Activeren op snelheid: Alle portieren worden automatisch vergrendeld zodra de rijsnelheid hoger
wordt dan 15 km/h.
• Activeren bij schakelen: Alle portieren worden automatisch vergrendeld wanneer de transmissie
vanuit stand P (Parkeren) in stand R (Achteruit), N (Neutraal) of D (Rijden) wordt gezet (Alleen
wanneer de auto in de Ready-modus staat).
Automatisch Ontgrendelen
• Uitschakelen: De automatische portierontgrendeling wordt uitgeschakeld. (indien uitgerust met Smart
Key)
• Auto uitgeschakeld: Alle portieren worden automatisch ontgrendeld als het contact in stand OFF
wordt gezet.
• Bij in stand P zetten: Alle portieren worden automatisch ontgrendeld wanneer de transmissie in stand
P (Parkeren) wordt gezet (Alleen wanneer de auto in de Ready-modus staat).
Druk 2 keer voor ontgrendelen
• Uit: Het in twee stappen ontgrendelen is uitgeschakeld. Alle portieren worden ontgrendeld als de
ontgrendelknop voor de portieren wordt ingedrukt.
• Aan: Alleen het bestuurdersportier wordt ontgrendeld als de ontgrendelknop voor de portieren wordt
ingedrukt. Als de ontgrendelknop voor de portieren binnen 4 seconden nogmaals wordt ingedrukt,
worden de overige portieren ontgrendeld.
Geluid ver-/ontgrendeling
In- en uitschakelen van het geluid bij vergrendelen/ontgrendelen.
Als u de portieren nogmaals met de afstandsbediening vergrendelt nadat de portieren vergrendeld zijn,
geeft het alarm een piepsignaal.
2. Deur
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-93
Kenmerken van uw auto
3
Onderwerpen Toelichting
Opties autom. Knipperen
• Uit: De functie one-touch passeerknipperlicht wordt uitgeschakeld.
• 3, 5, 7 keer knipperen: De richtingaanwijzers knipperen 3, 5 of 7 keer wanneer de combischakelaar
iets omhoog of omlaag wordt bewogen.
Zie "Verlichting" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Follow me home verlichting
In- en uitschakelen van de follow me home-functie.
Zie "Verlichting" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
High Beam Assist
In- en uitschakelen van het High Beam Assist-systeem.
Zie "High Beam Assist (HBA)" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Onderwerpen Toelichting
Volume voor PDW
(Waarschuwing parkeerafstand)
Instellen van het volume van het Distance Warning-systeem.
- Zachter/Harder
Welkomstgeluid In- en uitschakelen van het welkomstgeluid.
4. Geluid
3. Lichten
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-94
Kenmerken van uw auto
Onderwerpen Toelichting
Entree instellingen stoel
• Uit: De instapfunctie van de stoel is gedeactiveerd.
• Normaal/Lang: Wanneer u de motor uitzet, gaat de bestuurdersstoel automatisch een stukje
(Normaal) of stuk (Lang) naar achteren om u op een comfortabele manier in en uit de auto te laten
stappen.
Zie "Geheugen bestuurdersstoel" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Welkom spiegel/licht In- en uitschakelen van de functie welkomstspiegel en/of welkomstverlichting.
Zie "Welkomstsysteem" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Draadloos laadsysteem In- en uitschakelen van het draadloze oplaadsysteem in de voorstoel.
Zie "Draadloos oplaadsysteem" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Weergave ruitenwisser/verlichting
In- en uitschakelen van de ruitenwisser-/verlichtingsmodus.
Indien geactiveerd toont het LCD-display de geselecteerde ruitenwisser-/verlichtingsmodus telkens als u
de modus wijzigt.
Automatische ruitenwisser achter
(achteruit)
Om de ruitenwisser achter in of uit te schakelen als de auto achteruitrijdt terwijl de ruitenwissers voor AAN
zijn.
Zie "Ruitenwissers en ruitensproeiers" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Smart recuperation
Om de Smart Recuperation-functie in of uit te schakelen. Indien geactiveerd wordt het terugwinniveau
automatisch aangepast overeenkomstig de actuele rijsituatie.
Zie "Slim recuperatiesysteem" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Waarschuwing voor ijs op weg In- en uitschakelen van de waarschuwing glad wegdek.
5. Handig
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-95
Kenmerken van uw auto
3
Onderwerpen Toelichting
Volgend onderh. In- en uitschakelen van de onderhoudsintervalfunctie.
Onderhoud wijzigen Als het onderhoudsintervalmenu geactiveerd is kunt u het tijdstip en de afstand instellen.
Reset Resetten van het onderhoudsinterval.
6. Volgend onderh.
Informatie
Wij adviseren u om contact op te nemen met een officiële HYUNDAI-dealer om het service-intervalmenu te gebruiken.
Als het service-intervalmenu geactiveerd is en het tijdstip en de afstand ingesteld zijn, worden er meldingen
weergegeven in de volgende situaties, elke keer als het contact in stand ON gezet wordt.
- Onderhoud over
: Wordt weergegeven om de bestuurder te informeren over het aantal kilometers en het aantal dagen totdat er
onderhoud moet worden uitgevoerd.
- Onderhoud vereist
: Wordt weergegeven als het aantal kilometers en het aantal dagen bereikt of verstreken zijn.
Informatie
Onder de volgende omstandigheden wordt het aantal km of dagen mogelijk niet correct weergegeven.
- Na het losnemen en weer aansluiten van de accukabels.
- Na het uitschakelen en weer inschakelen van de zekeringschakelaar.
- Nadat de accu ontladen is geweest.
i
i
3-96
Kenmerken van uw auto
Onderwerpen Toelichting
Automatische reset brandstofverbruik
• Uit: Het gemiddelde brandstofverbruik wordt niet automatisch gereset na het tanken.
• Na het starten: Het gemiddelde brandstofverbruik wordt automatisch gereset als de motor ten
minste 4 uur uit is geweest.
• Na het tanken: Het gemiddelde brandstofverbruik wordt automatisch gereset als er ten minste
6 liter brandstof is getankt en de rijsnelheid hoger is dan 1 km/h.
Zie "Tripcomputer" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Km-teller Unit (indien van toepassing) Selecteren van de snelheidseenheid. (km/h, MPH)
Eenheid brandstofverbruik Selecteren van de eenheid voor brandstofverbruik.
(km/L, L/100 km, MPG)
Temperatuur eenheid Selecteren van de eenheid voor temperatuur.
(°C,°F)
Bandenspanning eenheid Selecteren van de eenheid voor bandenspanning.
(psi, kPa, bar)
7. Overige Functies
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-97
Kenmerken van uw auto
3
Onderwerpen Toelichting
Taal/Language Kies de taal.
8. Taal/Language (indien van toepassing)
Onderwerpen Toelichting
Reset
U kunt de menu's resetten in de modus Gebruikersinstellingen. Alle menu's in de modus
Gebruikersinstellingen worden gereset naar de fabrieksinstellingen, met uitzondering van taal en
onderhoudsinterval.
9. Reset
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-98
Kenmerken van uw auto
TRIPCOMPUTER
De tripcomputer voorziet de
bestuurder via een display van
informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rij-informatie die door de
tripcomputer is opgeslagen (bijvoor-
beeld de gemiddelde rijsnelheid),
wordt gereset als de accu wordt
losgekoppeld.
Modi tripcomputer
Druk op de toets " , " op het
stuurwiel om de modus van de
tripcomputer te wijzigen.
i
• Dagteller
• Gemiddeld brandstofverbruik
• Verstreken tijd
Ritinformatie
• Dagteller
• Gemiddeld brandstofverbruik
• Verstreken tijd
Cumulatieve informatie
• Gemiddeld brandstofverbruik
• Actueel brandstofverbruik
Brandstofverbruik
Digitale snelheidsmeter
Energiestroom (indien van toepassing)
Ureumniveau (indien van toepassing)
OPDE051123
3-99
Kenmerken van uw auto
3
Brandstofverbruik
Gemiddeld brandstofverbruik (1)
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt berekend op basis van de
totale gereden afstand en het totale
brandstofverbruik sinds het
gemiddelde brandstofverbruik voor
het laatst gereset werd.
Het gemiddelde brandstofverbruik
kan zowel handmatig als
automatisch gereset worden.
Handmatig Reset
Om het gemiddelde
brandstofverbruik handmatig te
wissen moet de toets [OK] op het
stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl het
gemiddelde brandstofverbruik wordt
weergegeven.
Automatisch resetten
Selecteer de modus "Fuel Economy
Auto Reset (Automatische reset
brandstofverbruik)" in het menu
"Gebruikersinst." op het LCD-display
om het gemiddelde
brandstofverbruik sinds het tanken
automatisch te resetten.
- Na het starten: Het gemiddelde
brandstofverbruik wordt
automatisch gereset als er 4 uur
verstreken zijn nadat de motor UIT
gezet is.
- Na het tanken: Het gemiddelde
brandstofverbruik wordt
automatisch gereset als er harder
dan 1 km/h gereden wordt nadat er
ten minste 6 liter brandstof is
getankt.
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Actueel brandstofverbruik (2)
Deze modus geeft bij een
rijsnelheid van ten minste 10 km/h
het brandstofverbruik over de
laatste paar seconden weer.
i
OIK047124L
3-100
Kenmerken van uw auto
Display cumulatieve informatie
Dit display toont de totale gereden
afstand (1), het totale gemiddelde
brandstofverbruik (2) en de totale
reisduur (3).
De informatie wordt berekend te
beginnen vanaf de laatste keer
resetten.
Houd om de informatie handmatig te
resetten de knop OK ingedrukt terwijl
u de cumulatieve ritinformatie bekijkt.
De gereden afstand, het gemiddelde
brandstofverbruik en de totale
reisduur worden gelijktijdig gereset.
De cumulatieve ritinformatie loopt
door als de motor draait
(bijvoorbeeld als u in de file staat of
wacht bij een verkeerslicht).
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Display Rij-info
Dit display toont de gereden afstand
(1), het gemiddelde brandstof-
verbruik (2) en de totale reisduur (3).
De informatie wordt gecombineerd
voor elke contactcyclus. Als de motor
echter ten minste 4 uur
uitgeschakeld is geweest, wordt het
scherm Rij-info gereset.
i
ODN8059272L ODN8059272L
3-101
Kenmerken van uw auto
3
Houd, terwijl Rij-info wordt
weergegeven, de toets OK ingedrukt
om de informatie handmatig te
resetten. De gereden afstand, het
gemiddelde brandstofverbruik en de
totale reisduur worden gelijktijdig
gereset.
De ritinformatie loopt door als de
motor draait (bijvoorbeeld als u in de
file staat of wacht bij een
verkeerslicht.)
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Digitale snelheidsmeter
Deze melding geeft de rijsnelheid
van de auto aan (km/h, MPH).
Energiestroom (Diesel 48V
MHEV (Mild hybrid), indien van
toepassing)
Het mild-hybridesysteem informeert
de bestuurder over de
energiestromen in de verschillende
rijomstandigheden. Tijdens het rijden
wordt de actuele energiestroom
ingedeeld in 3 modi.
Ureumniveaumeter
(dieselmotor, indien van
toepassing)
In deze modus wordt de resterende
hoeveelheid ureumoplossing in het
ureumreservoir weergegeven.
i
OTM048163L
OIG059023L
3-102
Kenmerken van uw auto
Verlichting buitenzijde
Bediening verlichting
Draai, om de verlichting te bedienen,
de knop op het uiteinde van de
combischakelaar naar een van de
volgende standen:
(1) Stand UIT
(2) Stand automatische verlichting
(indien van toepassing)
(3) Stand parkeerlicht
(4) Stand dimlicht
Stand automatische verlichting
(indien van toepassing)
Als de lichtschakelaar in stand AUTO
staat, worden de parkeerlichten en
koplampen automatisch in- of
uitgeschakeld, afhankelijk van hoe
donker het buiten is.
Ook wanneer de stand AUTO is
ingeschakeld, is het raadzaam om
de verlichting handmatig in te
schakelen wanneer u 's nachts of in
de mist rijdt of wanneer u een
donkere omgeving, zoals tunnels en
parkeergarages, inrijdt.
Dek de sensor (1) op het
dashboard niet af en mors er
ook niets op.
Reinig de sensor niet met een
ruitenreiniger. Deze laat een
dunne laag achter op de sensor,
waardoor deze niet meer goed
werkt.
Als de voorruit van uw auto
getint glas heeft of is voorzien
van een coating, functioneert
de automatische verlichting
mogelijk niet goed.
AANWIJZING
VERLICHTING
OPDE046036
OPDE046065
3-103
Kenmerken van uw auto
3
Stand parkeerlicht ( )
De parkeerlichten, de kentekenplaat-
verlichting en de dashboardver-
lichting gaan branden.
Stand koplampen ( )
De koplampen, de parkeerlichten,
de kentekenplaatverlichting en de
dashboardverlichting gaan branden.
Informatie
Om de koplampen in te kunnen
schakelen moet het contact in stand
ON staan.
Werking grootlicht
Druk de hendel van u af om het
grootlicht in te schakelen. De hendel
keert terug in zijn oorspronkelijke
positie.
Het controlelampje voor het
grootlicht gaat branden wanneer het
grootlicht wordt ingeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om het
grootlicht uit te schakelen. Het
dimlicht gaat branden.
i
OAE046469L OAE046467L
OAE046453L
3-104
Kenmerken van uw auto
Trek de hendel naar u toe om een
lichtsignaal te geven met het
grootlicht en laat hem vervolgens los.
Het grootlicht blijft branden zolang u
de hendel naar u toe getrokken
houdt.
High Beam Assist (HBA)
(indien van toepassing)
De High Beam Assist (HBA) is een
systeem dat automatisch het
koplampbereik aanpast (wisselt
tussen grootlicht en dimlicht)
overeenkomstig de helderheid van
andere auto's en
wegomstandigheden.
Voorwaarden voor gebruik
1. Zet de lichtschakelaar in de stand
AUTO.
2. Beweeg de hendel van u af om het
grootlicht in te schakelen.
Het controlelampje Smart High
Beam ( ) gaat branden.
3. De High Beam Assist (HBA) wordt
ingeschakeld wanneer de
rijsnelheid hoger is dan 45 km/h.
Wanneer u de lichtschakelaar
van u af beweegt terwijl de High
Beam Assist (HBA) in werking is,
wordt de High Beam Assist
(HBA) uitgeschakeld en blijft het
grootlicht onafgebroken
branden.
Wanneer u de lichtschakelaar
naar u toe beweegt terwijl het
grootlicht is uitgeschakeld, wordt
het grootlicht ingeschakeld
zonder dat de High Beam Assist
(HBA) wordt uitgeschakeld.
Wanneer u de lichtschakelaar
loslaat, beweegt de hendel naar
de middenstand en wordt het
grootlicht uitgeschakeld.
OAE046455L
OPDE046057
Gebruik het grootlicht niet
wanneer andere auto's u
naderen. Het gebruik van
grootlicht kan het zicht van de
andere bestuurders belemmeren.
WAARSCHUWING
3-105
Kenmerken van uw auto
3
Wanneer u de lichtschakelaar
naar u toe beweegt terwijl het
grootlicht door de High Beam
Assist (HBA) is ingeschakeld,
wordt het dimlicht ingeschakeld
en wordt de High Beam Assist
uitgeschakeld.
Wanneer de lichtschakelaar in
de stand koplampen wordt
gezet, wordt de High Beam
Assist (HBA) uitgeschakeld en
blijft het dimlicht onafgebroken
branden.
In de volgende gevallen wordt,
wanneer de High Beam Assist (HBA)
in werking is, van grootlicht
overgeschakeld op dimlicht.
- Wanneer de koplampen van een
tegemoetkomend voertuig worden
gesignaleerd.
- Wanneer de achterlichten van een
voorligger worden gesignaleerd.
- Als de koplamp of het achterlicht
van een (motor) fiets wordt
gedetecteerd.
- Wanneer de omgeving helder
genoeg is en het grootlicht dus niet
nodig is.
- Wanneer straatlantaarns of andere
verlichting worden gesignaleerd.
- Wanneer de lichtschakelaar niet in
de stand AUTO staat.
- Wanneer de High Beam Assist
(HBA) is uitgeschakeld.
- Wanneer de rijsnelheid lager is
dan 35 km/h.
Waarschuwingslampje
en -melding
Wanneer de High Beam Assist
(HBA) niet goed werkt, wordt de
waarschuwingsmelding gedurende
enkele seconden weergegeven.
Nadat de melding is verdwenen,
gaat het hoofdwaar-
schuwingslampje ( ) branden.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OIK047132N
3-106
Kenmerken van uw auto
(Vervolg)
Wanneer de koplampen van
de auto niet goed zijn
afgesteld
Wanneer op een smalle
bochtige weg of slechte weg
wordt gereden
Wanneer op een steile helling
omhoog of omlaag wordt
gereden
Wanneer slechts een deel van
de voorligger zichtbaar is op
een kruising of een bochtige
weg
Wanneer er een verkeerslicht,
reflecterend bord, knipperlicht
of spiegel aanwezig is
Wanneer de wegomstan-
digheden slecht zijn, bijvoor-
beeld doordat de weg nat is of
bedekt is met sneeuw
Wanneer een auto plotseling
opduikt uit een bocht.
Wanneer de auto scheef hangt
door een lekke band of
doordat hij gesleept wordt
(Vervolg)
(Vervolg)
Wanneer het waarschuwings-
lampje van het Lane Keeping
Assist-systeem (LKA) brandt
Wanneer de verlichting van
een tegemoetkomende auto
of voorligger wordt niet
gesignaleerd door uitlaatgas-
sen, rook, mist, sneeuw, enz.
Wanneer de voorruit is bedekt
met vuil, ijs of stof, is
beslagen of is beschadigd.
3) Wanneer het zicht naar voren
slecht is Dat kan bijvoorbeeld
het geval zijn:
Wanneer de koplampen van
de tegemoetkomende auto of
een voorligger niet wordt
gedetecteerd door slecht zicht
(smog, rook, stof, mist, zware
regenval, sneeuw, enz.)
Wanneer het zicht door de
voorruit slecht is
Het systeem werkt onder de
volgende omstandigheden
mogelijk niet goed:
1) Bij een zwakke verlichting
van het tegemoetkomende
voertuig of de voorligger. Dat
kan bijvoorbeeld het geval
zijn:
Wanneer de koplampen van
de tegemoetkomende auto of
de achterlichten van de
voorligger zijn bedekt met
vuil, sneeuw of vocht
Als de koplampen van een
tegemoetkomende auto UIT
zijn, maar de mistlampen AAN
zijn
2) Wanneer de werking van de
High Beam Assist-camera
negatief wordt beïnvloed
door een externe factor. Dat
kan bijvoorbeeld het geval
zijn:
Wanneer de koplampen van
de auto zijn beschadigd of
niet goed zijn gerepareerd
(Vervolg)
OPMERKING
3-107
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer wanneer u de
voorruit of de LDW/LKA-camera
(indien van toepassing) vervangt of
opnieuw plaatst.
Richtingaanwijzers
Als u richting wilt aangeven, beweeg
de hendel dan omlaag als u links
afslaat en omhoog als u rechts
afslaat, in stand (A). Beweeg de
hendel gedeeltelijk naar beneden of
naar boven en houd hem vast in
stand (B) om een wisseling van
rijstrook aan te geven. De hendel
keert terug naar de stand OFF als hij
wordt losgelaten of wanneer de auto
weer rechtuit rijdt.
Wanneer een controlelampje blijft
branden, niet knippert of abnormaal
knippert, kunnen één of meer
lampen doorgebrand zijn en dienen
deze vervangen te worden.
i
OTLE045284
Probeer de voorruitcamera
niet zelf uit elkaar te halen
zonder hulp van een monteur
van een officiële HYUNDAI-
dealer of een gekwalificeerde
monteur van een
garagebedrijf.
Als de camera om wat voor
reden dan ook wordt verwij-
derd, moet het systeem
mogelijk opnieuw worden
gekalibreerd. Laat het
systeem controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Nadat de voorruit van uw auto
is vervangen, moet de
voorruitcamera waarschijnlijk
opnieuw worden gekalibreerd.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
In dat geval adviseren wij u
om uw auto te laten controle-
ren en het systeem opnieuw
te laten kalibreren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zorg ervoor dat er geen water
in de High Beam Assist-unit
(HBA) terechtkomt en verwij-
der of beschadig de onder-
delen van het High Beam
Assist-systeem (HBA) niet.
Plaats geen voorwerpen op
het dashboard die licht
reflecteren, zoals spiegels, wit
papier, enz. Het systeem werkt
mogelijk niet goed wanneer
zonlicht wordt gereflecteerd.
Soms werkt het High Beam
Assist-systeem (HBA) moge-
lijk niet goed. Het systeem
dient alleen ter vergroting van
het gebruiksgemak. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om veilig te rijden
en altijd de verkeerssituatie te
controleren.
Als het systeem niet normaal
werkt, wissel dan handmatig
tussen groot- en dimlicht.
3-108
Kenmerken van uw auto
Functie one-touch
passeerknipperlicht
Beweeg de hendel iets en laat hem
dan weer los om de functie one-
touch passeerknipperlicht in te
schakelen. De richtingaanwijzers
knipperen 3, 5 of 7 keer.
U kunt de functie one-touch
passeerknipperlicht in-/uitschakelen
of het aantal keren knipperen
selecteren (3, 5 of 7) met de modus
Gebruikersinstellingen op het
LCDdisplay. Zie "LCD-display" in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Mistlampen voor
(indien van toepassing)
De mistlampen dienen voor een
beter zicht onder omstandigheden
waarbij het zicht sterk verminderd is,
zoals bij mist, regen, sneeuwval enz.
Gebruik de schakelaar naast de
koplampschakelaar om de
mistlampen in en uit te schakelen.
1. Schakel de parkeerlichten in.
2. Zet de lichtschakelaar (1) in de
stand mistlampen voor.
3. Zet om de mistlampen voor uit
te schakelen de lichtschakelaar
nogmaals in de stand mistlampen
voor of schakel de parkeerlichten
uit.
De mistlampen gebruiken zeer
veel stroom. Gebruik de
mistlampen alleen bij slecht zicht.
AANWIJZING
OPDE046066
3-109
Kenmerken van uw auto
3
Mistachterlicht
Auto met mistlampen voor
Inschakelen van het mistachterlicht:
Zet de lichtschakelaar (1) in de stand
parkeerlichten, draai hem in de stand
mistlampen voor en draai hem
vervolgens in de stand mistachterlicht
(1).
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het
mistachterlicht uit te schakelen:
Schakel de parkeerlichtschakelaar
uit.
Draai de lichtschakelaar nogmaals
in de stand mistachterlicht.
Als de lichtschakelaar in de
stand parkeerlichten staat en u
de mistlampen voor uitschakelt,
wordt ook het mistachterlicht
uitgeschakeld. Auto zonder mistlampen voor
Inschakelen van het mistachterlicht:
Zet de lichtschakelaar in de stand
koplampen en draai hem vervolgens
in de stand mistachterlicht (1).
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het mistachter-
licht uit te schakelen:
Schakel de koplampschakelaar uit.
Draai de lichtschakelaar nogmaals
in de stand mistachterlicht.
OTLE045285
OPDE046064
3-110
Kenmerken van uw auto
Energiebesparingsfunctie
Deze functie voorkomt dat de accu
ontladen raakt. Het systeem schakelt
automatisch de parkeerlichten uit
wanneer de bestuurder de motor
uitschakelt en het bestuurdersportier
opent.
De parkeerlichten worden
automatisch uitgeschakeld als de
auto in het donker langs de kant van
de weg wordt geparkeerd.
Volg onderstaande procedure als
de parkeerlichten moeten blijven
branden wanneer de motor is
uitgeschakeld:
1) Open het portier aan bestuurders-
zijde.
2) Schakel de parkeerlichten uit en
weer in met de lichtschakelaar op
de stuurkolom.
Follow me home-functie
(indien van toepassing)
Als u het contact in stand ACC of
OFF zet met ingeschakelde
koplampen, blijven de koplampen
(en/of parkeerlichten) gedurende
ongeveer 5 minuten branden. Als
echter de motor uit is en het
bestuurdersportier wordt geopend
en gesloten, worden de koplampen
(en/of de parkeerlichten) na 15
seconden uitgeschakeld.
De koplampen (en/of parkeerlichten)
kunnen worden uitgeschakeld door
tweemaal op de vergrendeltoets van
de Smart Key te drukken of door de
lichtschakelaar in de stand OFF of
AUTO te zetten. De koplampen
worden echter niet uitgeschakeld
wanneer het donker is en u de
lichtschakelaar in de stand AUTO
zet.
U kunt de Follow me home-functie
in- of uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Wanneer de bestuurder het
voertuig via een ander portier dan
het bestuurdersportier verlaat,
werkt de energiebesparings-
functie niet en wordt de Follow me
home-functie niet automatisch
uitgeschakeld. Hierdoor kan de
accu ontladen raken. Schakel in
dit geval de lampen uit voordat u
het voertuig verlaat.
Dagrijverlichting (DRL)
(indien van toepassing)
De dagrijverlichting (DRL) zorgt
ervoor dat medeweggebruikers uw
auto overdag beter zien, met name
na zonsopgang en voor
zonsondergang.
Het DRL-systeem zorgt ervoor
dat de dagrijverlichting wordt
uitgeschakeld als:
1. De koplampen of de mistlampen
voor zijn ingeschakeld.
2. De parkeerlichten zijn ingescha-
keld.
3. De motor is uitgeschakeld.
AANWIJZING
3-111
Kenmerken van uw auto
3
Koplampverstelling
(indien van toepassing)
Handmatig
De koplamphoogte kan worden
afgesteld en worden aangepast aan
het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage in de auto door
de schakelaar voor de
koplamphoogte te verdraaien.
Hoe hoger het nummer op de
schakelaar, hoe lager de hoogte van
de lichtbundel. Zorg ervoor dat de
koplampen niet te hoog staan om
verblinding van andere wegge-
bruikers te voorkomen.
Hieronder staan voorbeelden van de
juiste afstelling van de schakelaar
voor verschillende belastingen. Stel
bij een andere mate van belasting
dan hieronder vermeld de
schakelaar af volgens de meest
vergelijkbare situatie.
Automatisch
Automatisch aangepast aan het
aantal passagiers en de hoeveelheid
bagage in de auto.
Hij stelt de koplampen ook
automatisch op de juiste hoogte af
voor verschillende omstandigheden.
We adviseren u het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer als de
functie niet goed werkt. Probeer
de bedrading niet zelf te
controleren of vervangen.
WAARSCHUWING
Beladingstoestand Stand
schakelaar
Alleen bestuurder 0
Bestuurder +
Voorpassagier 0
Alle zitplaatsen bezet
(inclusief bestuurder) 1
Alle zitplaatsen bezet
(inclusief bestuurder) +
Maximaal toelaatbare
belading
2
Bestuurder + Maximaal
toelaatbare belading 3
OPD046035
3-112
Kenmerken van uw auto
Statische bochtverlichting
(indien van toepassing)
Wanneer u door een bocht rijdt,
wordt de statische bochtverlichting
links of rechts automatisch
ingeschakeld voor een beter zicht en
meer veiligheid. De statische
bochtverlichting gaat aan als een
van de volgende omstandigheden
zich voordoet.
De rijsnelheid is lager dan 10 km/h
en het stuurwiel is gedraaid over
een hoek van ongeveer 80 graden
met ingeschakeld dimlicht.
De rijsnelheid ligt tussen 10 km/h
en 90 km/h en het stuurwiel is
gedraaid over een hoek van
ongeveer 35 graden met
ingeschakeld dimlicht.
Wanneer de auto achteruitrijdt
waarbij aan één van de
bovenstaande voorwaarden is
voldaan, wordt het licht, dat
tegengesteld is aan de richting
waarnaar het stuurwiel wordt
gedraaid, ingeschakeld.
Welcome-systeem
(indien van toepassing)
Welkomstlicht
(indien van toepassing)
Instapverlichting
(indien van toepassing)
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de instapverlichting
gedurende ongeveer 15 seconden
branden wanneer het onderstaande
wordt gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Wanneer de toets op de
portiergreep aan de buitenzijde
wordt ingedrukt.
Portiergreepverlichting
(indien van toepassing)
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de portier-
greepverlichting gedurende onge-
veer 15 seconden branden wanneer
het onderstaande wordt gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Wanneer de toets op de
portiergreep aan de buitenzijde
wordt ingedrukt.
OPDE040051
3-113
Kenmerken van uw auto
3
Koplampen en parkeerlichten
Wanneer de koplampen
(lichtschakelaar in stand koplampen
of AUTO) zijn ingeschakeld en alle
portieren (en de achterklep) zijn
gesloten en vergrendeld, gaan de
parkeerlichten en de koplampen
gedurende 15 seconden branden
wanneer op de ontgrendeltoets voor
de portieren op de
afstandsbediening of de Smart Key
wordt gedrukt.
Als u op de vergrendel- of
ontgrendeltoets drukt, doven de
parkeerlichten en de koplampen
direct.
U kunt het welkomstlicht in- of
uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Interieurverlichting
Wanneer de schakelaar interieur-
verlichting in stand DOOR staat en
alle portieren (en de achterklep) zijn
gesloten en vergrendeld, gaat de
interieurverlichting gedurende 30
seconden branden wanneer het
onderstaande wordt gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Wanneer de toets op de buiten-
portiergreep wordt ingedrukt.
Als u op de vergrendel- of
ontgrendeltoets van het portier drukt,
dooft de interieurverlichting direct.
Interieurverlichting
Laat de interieurverlichting niet te
lang branden als de motor niet
draait, anders zal de accu
ontladen raken.
Automatisch uitschakelen
interieurverlichting
De interieurverlichting wordt
automatisch na ongeveer 20 minuten
uitgeschakeld nadat het contact is
uitgeschakeld en de portieren zijn
gesloten. Als een portier is geopend,
dooft de verlichting na ongeveer 40
minuten nadat het contact is
uitgeschakeld. Als de portieren
worden vergrendeld en het alarm
van het antidiefstalsysteem van de
auto wordt ingeschakeld, dooft de
verlichting vijf seconden later.
AANWIJZING
Gebruik de interieurverlichting
niet wanneer u in het donker
rijdt. De interieurverlichting kan
uw zicht hinderen en een
ongeval veroorzaken.
WAARSCHUWING
3-114
Kenmerken van uw auto
Verlichting voor
(1) Kaartleeslampje voor
(2) Interieurverlichting voor
(3) Verlichting voorportier
Kaartleeslampje voor
Druk op het lampglas (1) van het
leeslampje om het leeslampje in te
schakelen. Druk nogmaals op de
lens van het leeslampje om het
leeslampje uit te schakelen.
Interieurverlichting voor
•:
Druk op de toets om het
leeslampje voor de zitplaatsen
voor/achter in te schakelen.
•:
Druk op de toets om de interieur-
verlichting voor de zitplaatsen
voor/achter uit te schakelen.
Verlichting voorportier ( )
De interieurverlichting voor de
zitplaatsen voor/achter wordt
automatisch gedurende ongeveer 30
seconden ingeschakeld wanneer
een portier wordt geopend.
Het leeslampje voor de zitplaatsen
voor/achter wordt automatisch
gedurende ongeveer 15 seconden
ingeschakeld wanneer de portieren
met de afstandsbediening (Smart
Key) worden ontgrendeld. Het
leeslampje dooft geleidelijk wanneer
binnen 15 seconden het contact in
stand ON wordt gezet. Het
leeslampje blijft maximaal 20
minuten branden wanneer er een
portier is geopend terwijl het contact
in stand ACC of OFF staat.
OPDE040041
3-115
Kenmerken van uw auto
3
Interieurverlichting achter
Schakelaar interieurverlichting
achter :
Druk op deze schakelaar om de
interieurverlichting in en uit te
schakelen.
Laat de verlichting niet gedurende
langere tijd aan staan als de motor
is uitgeschakeld.
Verlichting dashboardkastje
(indien van toepassing)
De verlichting in het dashboardkastje
gaat branden als het
dashboardkastje wordt geopend.
Sluit het dashboardkastje volledig
na gebruik om te voorkomen dat
het laadsysteem onnodig wordt
belast.
AANWIJZING
AANWIJZING
OPDE048486L
OAD045407
OPD046406
Type A
Type B
3-116
Kenmerken van uw auto
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat
branden zodra de achterklep
geopend wordt.
De bagageruimteverlichting
brandt zolang de achterklep is
geopend. Sluit de achterklep
volledig na gebruik van de
bagageruimte om te voorkomen
dat de accu onnodig ontladen
raakt.
Verlichting make-upspiegel
(indien van toepassing)
Druk op de toets om het lampje in of
uit te schakelen.
: Het lampje wordt ingescha-
keld wanneer deze toets
wordt ingedrukt.
: Het lampje wordt uitgescha-
keld wanneer deze toets
wordt ingedrukt.
Zet de schakelaar altijd in stand
uit als de verlichting van de
makeupspiegel niet wordt
gebruikt. Als de zonneklep wordt
teruggeklapt terwijl het lampje
nog brandt, kan de accu ontladen
raken en de zonneklep
beschadigd worden.
AANWIJZING
AANWIJZING
OPD046043
OPDE040042
3-117
Kenmerken van uw auto
3
Instapverlichting
(indien van toepassing)
Welkomstlicht
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de instapver-
lichting gedurende 15 seconden
branden wanneer het portier wordt
ontgrendeld met de Smart Key of de
toets op de buitenportiergreep.
Zie "Welkomstlicht" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Begeleidingsverlichting
Wanneer het contact in stand OFF
staat en het bestuurdersportier wordt
geopend, gaat de instapverlichting
gedurende 30 seconden branden.
Als het bestuurdersportier binnen 30
seconden wordt gesloten, dooft de
instapverlichting na 15 seconden.
Als het bestuurdersportier wordt
gesloten en vergrendeld, dooft de
instapverlichting direct.
De begeleidingsverlichting van de
instapverlichting gaat alleen de
eerste keer dat het bestuur-
dersportier wordt geopend na het
afzetten van de motor branden.
OLF044259
3-118
Kenmerken van uw auto
RUITENWISSERS EN RUITENSPROEIERS
Ruitenwissers/-sproeiers voor Ruitenwisser/-sproeier achter
OPDE046058/OPDE046059/OPDE046060
• Type A • Type B
A : Snelheidsregelknop ruitenwissers
(voor)
· – Eénmaal wissen
· O – Uit
· --- – Intervalstand wissen
AUTO* – Automatisch wissen
· 1 – Lage wissersnelheid
· 2 – Hoge wissersnelheid
B : Instelling lengte Interval
C : Sproeien en kort wissen (voor)
(trek de hendel naar u toe)
D : Achterruitenwisserbediening*
· 2 – Hoge wissersnelheid
· 1 – Lage wissersnelheid
· O – Uit
E : Sproeien en kort wissen (achter)
(duw de hendel van u af)
* : indien van toepassing
3-119
Kenmerken van uw auto
3
Ruitenwissers voor
De werking is als volgt als het
contact in stand ON staat.
: Druk voor een enkele wisbe-
weging de
bedieningsschakelaar omlaag
of omhoog en laat hem weer
los. De ruitenwissers zullen
blijven werken zolang de
schakelaar in deze stand wordt
gehouden.
O : Ruitenwisser is uitgeschakeld
--- : De ruitenwissers werken met
regelmatige intervallen. Gebruik
deze stand bij motregen of mist.
Draai aan de
snelheidsregelknop om de
snelheid te wijzigen.
1 : Normale wissersnelheid
2 : Hoge wissersnelheid
Informatie
Maak de ruit vrij van sneeuw en ijs
alvorens de ruitenwissers te gebruiken
of ontdooi de voorruit gedurende 10
min. Anders werken de ruitenwissers
mogelijk niet goed en kunnen ze
beschadigd raken.
Als u sneeuw en/of ijs niet verwijdert
voordat u de ruitenwissers en
ruitensproeiers gebruikt, kan er
schade ontstaan aan het ruitenwisser-
en ruitensproeiersysteem.
Automatische regeling (AUTO)
(indien van toepassing)
De regensensor bovenaan op de
voorruit registreert de hoeveelheid
regen en schakelt de ruitenwisser
automatisch in met de juiste
snelheid/intervaltijd. Hoe harder het
regent, hoe hoger de wissersnelheid.
Als het ophoudt met regenen,
wordt de ruitenwisser automatisch
uitgeschakeld. Draai aan de
snelheidsregelknop om de snelheid
te wijzigen (1).
i
OPDE046061
Type A
Type B
3-120
Kenmerken van uw auto
Als de wisserschakelaar in de stand
AUTO is gezet terwijl het contact ON
is, zal de wisser eenmaal werken om
een controle van het systeem uit te
voeren. Zet de schakelaar in stand
OFF als de ruitenwisser niet nodig is.
Zet de schakelaar tijdens het
wassen van de auto in stand O
om te voorkomen dat de
ruitenwissers in dat geval
automatisch worden ingescha-
keld. Als de ruitenwissers
tijdens het wassen worden
ingeschakeld, raken ze mogelijk
beschadigd.
Verwijder de behuizing van de
regensensor bovenaan de
voorruit aan passagierszijde
niet. Eventuele schade aan
onderdelen die hierdoor kan
ontstaan, valt niet onder de
fabrieksgarantie.
Ruitensproeier voorruit
Trek de hendel naar voren om de
ruitensproeier in te schakelen. Als de
ruitenwisser in stand O staat, zal
deze 1-3 wisslagen maken. De
ruitensproeier en de ruitenwissers
blijven werken tot u de hendel
loslaat.
Als de ruitensproeiers niet werken,
moet u mogelijk ruitensproei-
ervloeistof bijvullen.
AANWIJZING
OPDE046062
Als de motor draait en de
schakelaar voor de
ruitenwissers voor in stand
AUTO staat, neem dan
onderstaande aanwijzingen in
acht om letsel te voorkomen:
Raak het bovenste deel
van de voorruit, waar de
regensensor zich bevindt, niet
aan.
Veeg het bovenste deel van de
voorruit niet schoon met een
vochtige doek.
Oefen geen druk uit op de
voorruit.
WAARSCHUWING
3-121
Kenmerken van uw auto
3
Gebruik de ruitensproeiers niet
wanneer het reservoir leeg is,
om beschadiging van de
ruitensproeierpomp te
voorkomen.
Schakel de ruitenwissers niet in
als de ruit droog is om
beschadiging van de wissers en
de voorruit te voorkomen.
Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen om
beschadiging van de
ruitenwisserarmen en van
andere onderdelen te
voorkomen.
Gebruik om mogelijke schade
aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem te
voorkomen in de winter of
bij lage buitentemperaturen
speciale ruitensproeiervloei-
stof.
Servicestand ruitenwissers voor
Deze auto is voorzien van
"verborgen" ruitenwissers, hetgeen
betekent dat de ruitenwissers niet
kunnen worden opgetild als ze in de
onderste ruststand staan.
1. Beweeg binnen ongeveer 20
seconden na het uitzetten van het
contact de ruitenwisserhendel
naar beneden en houd hem
gedurende ongeveer 2 seconden
in de stand totdat de
ruitenwissers hun hoogste punt
hebben bereikt.
2. Op dat moment kunt u de
ruitenwissers van de voorruit tillen.
AANWIJZING
OPDE076027
Wanneer de buitentemperatuur
beneden het vriespunt is,
verwarm de voorruit dan
ALTIJD door deze te ontwa-
semen om te voorkomen dat de
ruitensproeiervloeistof op de
ruit bevriest en uw zicht
belemmert, waardoor een
ongeval met ernstig letsel tot
gevolg kan ontstaan.
WAARSCHUWING
3-122
Kenmerken van uw auto
3. Plaats de ruitenwissers
voorzichtig terug op de voorruit.
4. Zet de ruitenwisserschakelaar in
een willekeurige ingeschakelde
stand om de ruitenwissers terug te
zetten in de onderste ruststand.
Schakelaar achterruitenwisser
en -sproeier
(indien van toepassing)
De schakelaar voor de achterrui-
tenwisser en -sproeier bevindt zich
aan het uiteinde van de ruitenwisser-
en sproeierschakelaar.
Zet de schakelaar in de gewenste
stand om de achterruitenwisser en -
sproeier te bedienen.
2 – Hoge wissersnelheid
1 – Lage wissersnelheid
O – Uit
Druk de hendel van u af om vloeistof
op de ruit te sproeien en de
achterruitenwissers 1-3 cycli te laten
wissen. De ruitensproeier en de
ruitenwissers blijven werken tot u
de hendel loslaat. (indien van
toepassing)
Automatische ruitenwisser
achter (indien van toepassing)
De achterruitenwisser wordt
ingeschakeld als de auto achteruit
rijdt terwijl de ruitenwissers voor
AAN zijn als deze functie
geselecteerd is op het LCD-display.
Gebruikersinst. Handig
Automatische ruitenwisser achter
(achteruit)
.
OTLE045168
OTLE045167
3-123
Kenmerken van uw auto
3
RIJHULPSYSTEEM
Rear View Monitor (RVM)
(indien van toepassing)
Rear View Monitor is een
aanvullende functie die de ruimte
achter de auto laat zien op het
scherm van het infotainmentsysteem
om u te helpen tijdens parkeren of
tijdens het rijden.
Toets Parking/View
Druk op de toets Parking/View om
Rear View Monitor in te schakelen.
Druk nogmaals op de toets om het
systeem uit te schakelen.
Rear View Monitor
Voorwaarde voor werking
Rear View Monitor wordt
ingeschakeld als de transmissie in
stand R (Achteruit) wordt gezet. Als
de bestuurder op de toets
Parking/View drukt als de
transmissie in stand P (Parkeren)
staat, wordt het camerabeeld
ingeschakeld. In dat geval worden de
parkeerhulplijnen niet weergegeven.
OPDE046424
OPDE040456
OPDE047402
5-deurs
Wagon
OPDE047456
Fastback
3-124
Kenmerken van uw auto
Voorwaarde voor uitschakelen
De functie wordt gedeactiveerd als
de transmissie in stand R (Achteruit)
wordt gezet. Het camerabeeld wordt
weergegeven als de transmissie in
stand P (Parkeren) staat en wordt
uitgeschakeld als de bestuurder op
de toets Parking/View drukt. De
functie wordt uitgeschakeld als de
bestuurder de transmissie vanuit
stand R (Achteruit) in stand P
(Parkeren) zet.
Permanente weergave
achteruitrijcamera
Als de bestuurder de transmissie
vanuit stand R (Achteruit) in stand N
(Neutraal) of D (Rijden) zet, blijft de
functie de beelden van de
achteruitrijcamera weergeven om
het parkeren te vergemakkelijken. In
dat geval worden de
parkeerhulplijnen niet weergegeven.
Voorwaarde voor werking
Als de bestuurder de transmissie
vanuit stand R (Achteruit) in stand N
(Neutraal) of D (Rijden) zet, wordt de
functie gedeactiveerd.
Voorwaarde voor uitschakelen
Rear View Monitor wordt
uitgeschakeld bij een rijsnelheid
hoger dan 10 km/h. Het camerabeeld
wordt gedeactiveerd als de
bestuurder op de toets Parking/View
(1) drukt. De functie wordt
gedeactiveerd als de bestuurder de
transmissie in stand P (Parkeren)
zet.
Beeld achteruitrijcamera tijdens
het rijden
Rear View Monitor vergemakkelijkt
het parkeren door het beeld van de
achteruitrijcamera weer te geven via
het infotainmentsysteem.
OPDE041497
3-125
Kenmerken van uw auto
3
Voorwaarde voor werking
Het camerabeeld wordt
weergegeven als de bestuurder op
de toets Parking/View (1) drukt als
de transmissie in stand D (Rijden) of
N (Neutraal) staat.
Voorwaarde voor uitschakelen
De functie wordt gedeactiveerd als
de bestuurder op de toets
Parking/View drukt. De functie wordt
uitgeschakeld als de bestuurder op
de toets (2) van het
infotainmentsysteem drukt. De
functie wordt gedeactiveerd als de
bestuurder de transmissie in stand P
(Parkeren) zet.
Systeemstoring
We adviseren u uw auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de Rear View
Monitor niet goed werkt, het scherm
flikkert of het beeld niet goed wordt
weergegeven.
Beperkingen van de functie
Wanneer de auto bij koud weer of in
een parkeergarage met koude motor
wordt gestart, kan het beeld ten
gevolge van de uitlaatgassen tijdelijk
wazig zijn.
De achteruitrijcamera is geen
veiligheidssysteem. De
achteruitrijcamera helpt de
bestuurder alleen bij het
signaleren van obstakels die
zich dicht bij het midden van de
achterzijde van de auto
bevinden. De camera geeft NIET
de volledige omgeving van de
achterzijde van de auto weer.
WAARSCHUWING
Vertrouw bij het achteruitrij-
den nooit alleen op het beeld
van de Rear View Monitor.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving vrij
is van objecten en obstakels,
om een aanrijding te
voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs voorwerpen of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
WAARSCHUWING
3-126
Kenmerken van uw auto
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Schokken door waterstralen uit
de hogedrukreiniger kunnen
ervoor zorgen dat het apparaat
niet goed werkt.
Gebruik voor het reinigen van de
lens geen producten die zure of
basische reinigingsmiddelen
bevatten. Gebruik uitsluitend
een zachte zeep of een neutraal
oplosmiddel en spoel grondig
na met water.
Informatie
Zorg ervoor dat de lens van de camera
altijd schoon is. Als de lens is bedekt
met vuil, water of sneeuw,
functioneert de camera mogelijk niet
normaal.
Reverse Parking Distance
Warning (PDW)
(indien van toepassing)
i
AANWIJZING
Dode hoeken die niet door het
beeld van Rear View Monitor
worden weergegeven, moet
de bestuurder controleren
met behulp van de
binnenspiegel en de
buitenspiegels.
Het Rear View Monitor-
systeem maakt gebruik van
een breedbeeldlens. Het
systeem corrigeert de
beeldvervorming, waardoor
de daadwerkelijke afstand kan
verschillen. Daarom moet de
bestuurder altijd met zijn
eigen ogen de omgeving
controleren.
Als de lens is bedekt met vuil,
functioneert Rear View
Monitor mogelijk niet
normaal. Zorg ervoor dat de
lens van de camera altijd
schoon is.
WAARSCHUWING
OPDE040400
OPDE047400
5-deurs
Wagon
Sensor
Sensor
3-127
Kenmerken van uw auto
3
Het Parking Distance Warning-
systeem signaleert tijdens het
achteruitrijden de afstand tussen de
auto en een voetganger, dier of
object met behulp van de sensoren
achter, en laat een
waarschuwingslampje branden of
geeft een geluidssignaal om de
bestuurder te waarschuwen.
Waarschuwingsvolume
Selecteer als het contact in stand
ON staat "Driver Assistance
(Bestuurdershulp) Warning
Volume (Waarschuwingsvolume)" in
het menu Settings (instellingen) om
het volume voor de Forward/Reverse
Parking Distance Warning in te
stellen op "High (Hoog)", "Medium
(Gemiddeld)", "Low (Laag)" of "Off
(Uit)". Als "Off (Uit)" is geselecteerd,
wordt het geluid van de functie niet
volledig uitgeschakeld maar wordt
het volume tot een laag niveau
gedempt.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs voorwerpen of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
Houd er rekening mee dat
sommige voorwerpen
mogelijk niet op het scherm
worden weergegeven of door
de sensoren worden geregist-
reerd als gevolg van de
afstand tot het obstakel of het
formaat of het materiaal van
het obstakel. Al deze zaken
kunnen de effectiviteit van de
sensor beperken.
WAARSCHUWING
OPDE047457
Fastback
Sensor
3-128
Kenmerken van uw auto
Werking van de Parking
Distance Warning
Voorwaarden voor gebruik
De Parking Distance Warning
werkt als de transmissie in stand R
(Achteruit) staat. De functie
waarschuwt als met een snelheid
van maximaal 10 km/h
achteruitgereden wordt en een
voetganger, dier of object wordt
gesignaleerd.
Als de sensor een voetganger, dier
of object signaleert, verschijnt het
pictogram op het scherm van het
infotainmentsysteem en geeft de
functie een geluidssignaal.
Als de functie meer dan 2
voetgangers, dieren of objecten
tegelijk signaleert, heeft het
geluidssignaal betrekking op
de/het dichtstbijzijnde voetganger,
dier of object.
De weergave op het scherm kan
afwijken van de werkelijke situatie.
Soorten waarschuwingssignalen
Waarschuwingssignalen Controlelampje
Als een voorwerp zich 120 - 60 cm van de achterbumper bevindt :
Zoemer klinkt met tussenpozen
Als een voorwerp zich 60 - 30 cm van de achterbumper bevindt :
Zoemer klinkt vaker
Als een voorwerp zich binnen 30 cm van de achterbumper bevindt :
Zoemer klinkt onafgebroken.
3-129
Kenmerken van uw auto
3
Systeemstoring
Als de bestuurder de transmissie in
stand R (Achteruit) zet, klinkt een
geluidssignaal om te bevestigen dat
de functie normaal werkt. In de
onderstaande situaties moet de
bestuurder echter controleren of de
sensor is beschadigd en of de
camera is bedekt met vuil. We
adviseren u in het geval van een
probleem uw auto te laten
controleren door een HYUNDAI-
dealer.
Geen geluidssignalen
Herhaaldelijk geluidssignaal
Waarschuwing voor een storing in
de weergave op het
instrumentenpaneel
Beperkingen van de functie
Wanneer de auto bij koud weer of in
een parkeergarage met koude motor
wordt gestart, kan het beeld ten
gevolge van de uitlaatgassen tijdelijk
wazig zijn.
Het controlelampje wijkt
mogelijk af van de afbeelding,
afhankelijk van objecten en de
status van sensoren. Als het
controlelampje knippert,
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als u geen waarschuwings-
geluid hoort of als de zoemer
met tussenpozen klinkt wanneer
u de selectiehendel in stand R
(Achteruit) zet, zit er mogelijk
een storing in het Parking
Distance Warning-systeem. In
dat geval adviseren we u om uw
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Dode hoeken die niet door het
beeld van Rear View Monitor
worden weergegeven, moet
de bestuurder controleren
met behulp van de
binnenspiegel en de
buitenspiegels.
Het Rear View Monitor-
systeem maakt gebruik van
een breedbeeldlens. Het
systeem corrigeert de
beeldvervorming, waardoor
de daadwerkelijke afstand kan
verschillen. Daarom moet de
bestuurder altijd met zijn
eigen ogen de omgeving
controleren.
Als de lens is bedekt met vuil,
functioneert Rear View
Monitor mogelijk niet
normaal. Zorg ervoor dat de
lens van de camera altijd
schoon is.
WAARSCHUWING
3-130
Kenmerken van uw auto
Parking Distance Warning
uitschakelen (indien van
toepassing)
De Parking Distance Warning kan
worden in- en uitgeschakeld met de
Parking Safety-toets. De functie
wordt automatisch geactiveerd als
de bestuurder de transmissie in
stand R (Achteruit) zet, ook als de
functie was uitgeschakeld
(Controlelampje van de toets uit).
Het controlelampje gaat branden als
de functie wordt ingeschakeld. De
functie wordt uitgeschakeld bij een
rijsnelheid boven de 30 km/h. Het
controlelampje van de toets zal dan
uitgaan.
Het waarschuwingssysteem wordt
ook niet uitgeschakeld als de
bestuurder op de toets drukt om te
parkeren als de transmissie in stand
R (Achteruit) staat.
Gevallen waarin de Parking
Distance Warning niet werkt
OPDE046429
Rijd voorzichtig en controleer
altijd zelf de omgeving op
obstakels, ook al is de auto
uitgerust met het Parking
Distance Warning. Onder
bepaalde omstandigheden
werkt de detectiefunctie van het
systeem mogelijk niet goed.
Ongevallen en schade aan de
auto, ontstaan vanwege het
onjuist functioneren van deze
functie, vallen niet onder de
garantie. De bestuurder moet
tijdens het manoeuvreren
rekening houden met obstakels
en voetgangers, vooral
kinderen. Het detectiebereik is
beperkt, waardoor mogelijk niet
alle obstakels door de sensoren
worden gesignaleerd.
WAARSCHUWING
3-131
Kenmerken van uw auto
3
De Rear Parking Distance Warning
werkt mogelijk niet goed in de
volgende gevallen:
- De sensor is bedekt met
aangevroren sneeuw of rijp. (Nadat
deze is gesmolten werkt de sensor
weer normaal)
- De sensor is bedekt met vuil of met
sneeuw of water. (Nadat dit is
verwijderd werkt de sensor weer
normaal)
- Als met de auto wordt gereden bij
een extreem hoge of lage
buitentemperatuur.
- De sensor of het omliggende deel
zit los.
- Het sensoroppervlak is diep
ingedrukt of beschadigd door een
hard voorwerp.
- Er zitten krassen op het
sensoroppervlak en het is
beschadigd door een scherp
voorwerp.
- Het sensoroppervlak is geraakt
door de straal van een
hogedrukspuit.
De werking van het Parking
Distance Warning wordt in de
volgende omstandigheden mogelijk
verstoord:
- De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of motregen.
- De sensor is bedekt met sneeuw.
- Het parkeerhulpsysteem van een
andere auto verstoort de werking
van het systeem.
- Er sijpelt water over het oppervlak
van de sensor.
- Bij parkeren op een oneffen weg,
op een onverharde weg, op een
helling of op gras.
- Er wordt op korte afstand van de
auto een ultrasoon geluid
geproduceerd.
- De kentekenplaat is niet op de
juiste plaats aangebracht.
- De bumper is beschadigd
waardoor de sensor zich niet meer
op de oorspronkelijke positie
bevindt.
- De sensor wordt afgedekt door een
object zoals een bumpersticker.
De volgende objecten worden
mogelijk niet opgemerkt door de
sensoren:
- Puntige of smalle objecten zoals
touwen.
- Objecten die dunner zijn dan
14 cm en korter dan 100 cm.
- Objecten die ultrasoongolven
gemakkelijk absorberen zoals
katoen, schuimmateriaal en
sneeuw.
- Personen, dieren of objecten die
zich dicht bij de sensor bevinden.
De door de Parking Distance
Warning aangegeven afstand kan
afwijken van de werkelijkheid als een
persoon, dier of object zich tussen
de sensoren in bevindt. Afhankelijk
van de rijsnelheid kan het
voorkomen dat de Parking Distance
Warning niet op tijd waarschuwt voor
een persoon, dier of object. Als een
reparatie aan uw auto noodzakelijk
is, adviseren we u uw auto naar een
HYUNDAI-dealer te brengen.
3-132
Kenmerken van uw auto
Forward/Reverse Parking
Distance Warning (PDW)
(indien van toepassing)
Schade aan de auto en
persoonlijk letsel, ontstaan
vanwege het onjuist
functioneren van de Parking
Distance Warning, vallen niet
onder de garantie. Rijd altijd
veilig en voorzichtig.
WAARSCHUWING
OPDE040401
Sensor voor
Ultrasoonsensoren
OPDE040400
OPDE047400
OPDE047457
• Wagon
Sensor achter
• 5-deurs
• Fastback
Ultrasoonsensoren
Ultrasoonsensoren
Ultrasoonsensoren
3-133
Kenmerken van uw auto
3
De Forward/Reverse Parking
Distance Warning waarschuwt de
bestuurder als een obstakel wordt
gesignaleerd tussen de auto en een
voetganger, dier of object met behulp
van de sensoren achter, en laat een
waarschuwingslampje branden of
geeft een geluidssignaal om de
bestuurder te waarschuwen.
Werking van de Parking
Distance Warning
De Parking Distance Warning kan
worden in- en uitgeschakeld met
de Parking Safety-toets.
De functie wordt automatisch
geactiveerd als de bestuurder de
transmissie in stand R (Achteruit)
zet, ook als de functie was
uitgeschakeld (Controlelampje van
de toets uit).
Het controlelampje gaat branden
als de functie wordt ingeschakeld.
De functie wordt uitgeschakeld bij
een rijsnelheid boven de 30 km/h.
Het controlelampje van de toets zal
dan uitgaan.
OPDE046403
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs voorwerpen of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
Houd er rekening mee dat
sommige voorwerpen
mogelijk niet op het scherm
worden weergegeven of door
de sensoren worden geregist-
reerd als gevolg van de
afstand tot het obstakel of het
formaat of het materiaal van
het obstakel. Al deze zaken
kunnen de effectiviteit van de
sensor beperken.
WAARSCHUWING
3-134
Kenmerken van uw auto
Het waarschuwingssysteem wordt
ook niet uitgeschakeld als de
bestuurder op de toets drukt om te
parkeren als de transmissie in
stand R (Achteruit) staat.
Forward Parking Distance
Warning
De Forward Parking Warning werkt
onder de volgende omstandigheden.
1. Als de transmissie in stand R
(Achteruit) staat, de Forward
Parking Warning is ingeschakeld
en de bestuurder de transmissie
in stand D (Rijden) zet
2. Als het lampje van de Parking
Safety-toets brandt en de
transmissie in stand D (Rijden)
staat
3. Als Automatic Parking Distance
Warning Operation is
ingeschakeld en de transmissie in
stand D (Rijden) staat
- De Forward Parking Warning
waarschuwt de bestuurder als bij
een rijsnelheid tot 10 km/h een
persoon, dier of object vóór de
auto wordt gesignaleerd.
- De Forward Parking Warning
werkt niet bij een rijsnelheid van
meer dan 10 km/h, ook niet als
het lampje van de Parking
Safety-toets brandt. Als de
rijsnelheid lager dan 10 km/h
wordt en het lampje van de
Parking Safety-toets brandt,
begint het systeem te werken.
- Als Automatic Parking Distance
Warning Operation is
ingeschakeld, blijft het lampje
van de toets branden.
- Als Automatic Parking Distance
Warning Operation wordt
uitgeschakeld en de rijsnelheid
hoger wordt dan 30 km/h, gaat
het lampje van de Parking
Safety-toets uit en geeft de
Forward Parking Warning ook
geen waarschuwingen meer als
de rijsnelheid weer lager wordt
dan 10 km/h.
Systeemstoring
Als de bestuurder de transmissie in
stand R (Achteruit) zet, klinkt een
geluidssignaal om te bevestigen dat
de functie normaal werkt. In de
onderstaande situaties moet de
bestuurder echter controleren of de
sensor is beschadigd en of de
camera is bedekt met vuil. We
adviseren u in het geval van een
probleem uw auto te laten
controleren door een HYUNDAI-
dealer.
Geen geluidssignalen
Herhaaldelijk geluidssignaal
Waarschuwing voor een storing in
de weergave op het
instrumentenpaneel
Beperkingen van de functie
Wanneer de auto bij koud weer of in
een parkeergarage met koude motor
wordt gestart, kan het beeld ten
gevolge van de uitlaatgassen tijdelijk
wazig zijn.
3-135
Kenmerken van uw auto
3
Gevallen waarin de Parking
Distance Warning niet werkt
Het controlelampje wijkt mogelijk af van de afbeelding, afhankelijk
van objecten en de status van sensoren. Als het controlelampje
knippert, adviseren we u het systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als u geen waarschuwingsgeluid hoort of als de zoemer met
tussenpozen klinkt wanneer u de selectiehendel in stand R
(Achteruit) zet, zit er mogelijk een storing in het Parking Distance
Warning. In dat geval adviseren we u om uw auto zo snel mogelijk te
laten controleren door een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Afstand tot
voorwerp
Waarschuwingslampje Waarschu-
wingssignaal
Wanneer de auto
vooruitrijdt
Wanneer de auto
achteruitrijdt
60 ~ 100 Voor -Zoemer klinkt met
tussenpozen
60 ~ 120 Achter -Zoemer klinkt met
tussenpozen
30 ~ 60
Voor
Zoemer klinkt met
kortere tussenpozen
Achter -
Zoemer klinkt met
kortere tussenpozen
30
Voor Zoemer klinkt
onafgebroken
Achter -Zoemer klinkt
onafgebroken
Soorten waarschuwingssignalen cm
Rijd voorzichtig en controleer
altijd zelf de omgeving op
obstakels, ook al is de auto
uitgerust met het Parking
Distance Warning. Onder
bepaalde omstandigheden
werkt de detectiefunctie van het
systeem mogelijk niet goed.
Ongevallen en schade aan de
auto, ontstaan vanwege het
onjuist functioneren van deze
functie, vallen niet onder de
garantie. De bestuurder moet
tijdens het manoeuvreren
rekening houden met obstakels
en voetgangers, vooral
kinderen. Het detectiebereik is
beperkt, waardoor mogelijk niet
alle obstakels door de sensoren
worden gesignaleerd.
WAARSCHUWING
3-136
Kenmerken van uw auto
Het Parking Distance Warning
werkt mogelijk niet goed in de
volgende gevallen:
- De sensor is bedekt met
aangevroren sneeuw of rijp. (Nadat
deze is gesmolten werkt de sensor
weer normaal)
- De sensor is bedekt met vuil of met
sneeuw of water. (Nadat dit is
verwijderd werkt de sensor weer
normaal)
- Als met de auto wordt gereden bij
een extreem hoge of lage
buitentemperatuur.
- De sensor of het omliggende deel
zit los.
- Het sensoroppervlak is diep
ingedrukt of beschadigd door een
hard voorwerp.
- Er zitten krassen op het
sensoroppervlak en het is
beschadigd door een scherp
voorwerp.
- Het sensoroppervlak is geraakt
door de straal van een
hogedrukspuit.
De werking van het Parking
Distance Warning wordt in de
volgende omstandigheden mogelijk
verstoord:
- De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of motregen.
- De sensor is bedekt met sneeuw.
- Het parkeerhulpsysteem van een
andere auto verstoort de werking
van het systeem.
- Er sijpelt water over het oppervlak
van de sensor.
- Bij parkeren op een oneffen weg,
op een onverharde weg, op een
helling of op gras.
- Er wordt op korte afstand van de
auto een ultrasoon geluid
geproduceerd.
- De kentekenplaat is niet op de
juiste plaats aangebracht.
- De bumper is beschadigd
waardoor de sensor zich niet meer
op de oorspronkelijke positie
bevindt.
- De sensor wordt afgedekt door een
object zoals een bumpersticker.
De volgende objecten worden
mogelijk niet opgemerkt door de
sensoren:
- Puntige of smalle objecten zoals
touwen.
- Objecten die dunner zijn dan
14 cm en korter dan 100 cm.
- Objecten die ultrasoongolven
gemakkelijk absorberen zoals
katoen, schuimmateriaal en
sneeuw.
- Personen, dieren of objecten die
zich dicht bij de sensor bevinden.
De door de Parking Distance
Warning aangegeven afstand kan
afwijken van de werkelijkheid als een
persoon, dier of object zich tussen
de sensoren in bevindt. Afhankelijk
van de rijsnelheid kan het
voorkomen dat de Parking Distance
Warning niet op tijd waarschuwt voor
een persoon, dier of object. Als een
reparatie aan uw auto noodzakelijk
is, adviseren we u uw auto naar een
HYUNDAI-dealer te brengen.
3-137
Kenmerken van uw auto
3
Systeemstoring
Als de bestuurder de transmissie in
stand R (Achteruit) zet, klinkt een
geluidssignaal om te bevestigen dat
de functie normaal werkt. In de
onderstaande situaties moet de
bestuurder echter controleren of de
sensor is beschadigd en of de
camera is bedekt met vuil. We
adviseren u in het geval van een
probleem uw auto te laten
controleren door een HYUNDAI-
dealer.
Geen geluidssignalen
Herhaaldelijk geluidssignaal
Waarschuwing voor een storing in
de weergave op het
instrumentenpaneel
Schade aan de auto en
persoonlijk letsel, ontstaan
vanwege het onjuist
functioneren van de Parking
Distance Warning, vallen niet
onder de garantie.
Rijd altijd veilig en voorzichtig.
WAARSCHUWING
3-138
Kenmerken van uw auto
ONTWASEMING
Gebruik om beschadiging van de
verwarmingsdraden te voorkomen
nooit scherpe voorwerpen of
reinigingsmiddelen met
schurende bestanddelen om de
achterruit te reinigen.
Informatie
Zie "Voorruit ontdooien en
ontwasemen" in dit hoofdstuk als u
condens en ijs van de voorruit wilt
verwijderen.
Achterruitverwarming
De achterruitverwarming ontdoet de
achterruit van rijp, condens en ijs als
de motor is gestart.
Druk op de toets in de midden-
console om de achterruit-
verwarming in te schakelen. Het
controlelampje in de toets gaat
branden wanneer de achterruit-
verwarming ingeschakeld is.
Druk de toets opnieuw in om de
achterruitverwarming uit te
schakelen.
Informatie
Verwijder eerst eventueel aanwezige
sneeuw van de achterruit voordat de
achterruitverwarming ingeschakeld
wordt.
De achterruitverwarming schakelt
na ongeveer 20 minuten automa-
tisch uit of wanneer het contact in
stand OFF wordt gezet.
i
i
AANWIJZING
OPDE046318
OPDE046319
Handbediend verwarmings- en ventilatiesysteem
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem
3-139
Kenmerken van uw auto
3
Buitenspiegelverwarming
(indien van toepassing)
De buitenspiegelverwarming wordt
gelijktijdig met de achterruitver-
warming ingeschakeld.
Ruitenwisserverwarming voor
(indien van toepassing)
De ruitenwisserverwarming voor
wordt gelijktijdig met de voorruitont-
waseming ingeschakeld.
3-140
Kenmerken van uw auto
HANDBEDIEND VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
OPDE046301/OPDE046300
1. Aanjagerknop
2. Temperatuurregelknop
3. Luchtcirculatietoets
4. Toets voorruitontwaseming
5. Toets achterruitverwarming
6. Toets A/C (Airconditioning)*
7. Toets A/C
* : indien van toepassing
Type A
Type B
3-141
Kenmerken van uw auto
3
Verwarming en airconditioning
1. Start de motor.
2. Zet de luchtcirculatietoets in de
gewenste stand.
Kies voor een effectieve
verwarming en koeling:
- Verwarmen:
- Koelen:
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
5. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
6. Als u de uitstromende lucht
gekoeld wilt hebben, kunt u het
airconditioningssysteem aanzet-
ten.
Toets luchtcirculatie
De luchtcirculatietoets regelt de circulatie van de lucht door het
ventilatiesysteem.
De lucht kan naar de voetenruimte, de uitstroomopeningen in het dashboard
of naar de voorruit stromen.
(indien van toepassing)
(indien van toepassing)
OPDE046307/OPDE046306
3-142
Kenmerken van uw auto
Stand DEFROST (A, D)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voorruit geleid.
Stand FACE (B, D, F)
De lucht stroomt naar de romp en
naar het hoofd. Daarnaast kan
iedere uitstroomopening versteld
worden om de richting van de
luchtstroom te wijzigen.
Stand FLOOR
(A, C, D, E, F)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voetenruimte geleid.
Daarnaast kunt u 2~3 standen
gelijktijdig selecteren.
- hoofd ( ) + stand voetenruimte ( )
- hoofd ( ) + stand ontwaseming ( )
- voetenruimte ( ) +
stand ontwaseming ( )
- hoofd ( ) + voetenruimte ( ) +
stand ontwaseming ( )
MAX A/C-Level (B, D, F)
(indien van toepassing)
Draai de temperatuurregelknop
helemaal naar links om MAX A/C te
selecteren. De lucht stroomt naar het
bovenlichaam en het hoofd.
In deze stand worden de
airconditioning en de stand
RECIRCULATIE automatisch aange-
stuurd.
Zet de knop, nadat het interieur
voldoende is afgekoeld, indien
mogelijk in een andere stand dan
Max AC en druk op de toets A/C.
Uitstroomopeningen dashboard
De uitstroomopeningen kunnen
afzonderlijk worden geopend ( ) of
gesloten ( ) met het wieltje.
Met de hendel in de
ventilatieroosters kunt u de richting
van de luchtstroom uit deze
ventilatieroosters afstellen, zoals in
de afbeelding is aangegeven.
OPD046310
Achter (indien van toepassing)
Voor
OPD046309
OPDE046308
3-143
Kenmerken van uw auto
3
Temperatuurregelknop
Door de knop naar rechts te draaien,
wordt de temperatuur verhoogd.
Door de knop naar links te draaien,
wordt de temperatuur verlaagd.
Luchttoevoertoets
Deze wordt gebruikt om de stand
BUITENLUCHT of de stand
RECIRCULATIE te kiezen.
Druk op de desbetreffende toets om
de stand van de luchttoevoer te
wijzigen.
Stand RECIRCULATIE
In de stand
RECIRCULATIE wordt
de lucht uit het passa-
gierscompartiment door
het systeem
gerecirculeerd en,
afhankelijk van de
gekozen functie,
gekoeld of verwarmd.
Stand BUITENLUCHT
In de stand
BUITENLUCHT stroomt
de lucht van buitenaf in
het passagierscompar-
timent. Deze lucht wordt,
afhankelijk van de
gekozen functie, ver-
warmd of gekoeld.
Type A
Type B
OPD046351
Type A Type B
OPDE046312
OPDE046313
Type A
Type B
3-144
Kenmerken van uw auto
Informatie
We raden u aan het systeem in de
stand BUITENLUCHT te gebruiken.
Door langdurig gebruik van de
verwarming in de stand
RECIRCULATIE (als de
airconditioning niet is ingeschakeld)
kunnen de voorruit en de zijruiten
beslaan en zal de lucht in het
passagierscompartiment muf worden.
Daarnaast kan de lucht in het
passagierscompartiment extreem
droog worden bij langdurig gebruik
van de airconditioning in de stand
RECIRCULATIE.
Aanjagerknop
Draai de knop naar rechts om de
aanjagersnelheid en de luchtstroom
te verhogen. Draai de knop naar
links om de aanjagersnelheid en de
luchtstroom te verlagen.
Zet de aanjagerknop in stand "0" om
de aanjager uit te schakelen.
Wanneer de aanjager wordt
bediend terwijl het contact in
stand ON staat, kan de accu
ontladen raken. Bedien de
aanjager wanneer de motor draait.
AANWIJZING
i
OPD046311
Langdurig recirculeren kan
leiden tot een verhoogde
luchtvochtigheid in het
interieur, waardoor de ruiten
kunnen beslaan en het
uitzicht belemmerd wordt.
Ga niet slapen in de auto
wanneer de airconditioning of
de verwarming is
ingeschakeld. Door een
afname van de zuurstof-
concentratie en/of de
lichaamstemperatuur kunnen
de inzittenden letsel oplopen.
Langdurig recirculeren kan
slaperigheid veroorzaken,
waardoor de bestuurder de
controle over de auto kan
verliezen. Schakel daarom
zo veel mogelijk de stand
BUITENLUCHT in.
WAARSCHUWING
3-145
Kenmerken van uw auto
3
Airconditioning (A/C)
(indien van toepassing)
Druk op de toets A/C om de
airconditioning in te schakelen (het
controlelampje gaat branden). Druk
nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen.
Werking systeem
Ventilatie
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
Verwarmen
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
5. Als u de uitstromende lucht
gedroogd wil hebben, kunt u
het airconditioningssysteem aan-
zetten. (indien van toepassing)
Schakel de stand of in
wanneer de voorruit beslaat.
Tips voor het gebruik
Om te voorkomen dat stof of
onaangename geuren in het
interieur van de auto terecht-
komen, kan de schakelaar voor de
luchttoevoer tijdelijk in de stand
RECIRCULATIE worden gezet.
Selecteer de stand
BUITENLUCHT weer zodra de
bron van irritatie gepasseerd is om
weer frisse lucht toe te laten tot het
interieur. Frisse lucht is beter voor
de fysieke gesteldheid van de
bestuurder en bovendien
aangenamer.
Voorkom dat de voorruit beslaat
door de stand BUITENLUCHT te
selecteren, de aanjager in de
gewenste stand te zetten, de
airconditioning in te schakelen en
de gewenste temperatuur in te
stellen.
OPDE046314
3-146
Kenmerken van uw auto
Airconditioning
HYUNDAI airconditioningssystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a
of R-1234yf.
1. Start de motor. Druk op toets A/C.
2. Zet de luchtcirculatieknop in stand
.
3. Schakel de stand BUITENLUCHT
of RECIRCULATIE in met de toets
luchttoevoer.
4. Stel de aanjagersnelheid en de
temperatuur bij om een maximaal
comfort te bereiken.
Informatie
Het aircosysteem in uw auto is gevuld
met koudemiddel R-134a of R-1234yf,
in overeenstemming met de wetgeving
in uw land ten tijde van de productie.
Op het label aan de binnenzijde
van de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto. Raadpleeg
hoofdstuk 8 voor de locatie van het
koudemiddellabel.
Onderhoud aan de aircon-
ditioning dient alleen te worden
uitgevoerd door geautoriseerd
personeel om een juiste en
veilige werking te garanderen.
Onderhoud aan het
koudemiddelsysteem dient te
worden uitgevoerd in een
goedgeventileerde omgeving.
De verdamper van de aircon-
ditioning (koelspiraal) mag nooit
worden gerepareerd of worden
vervangen door een gebruikt
exemplaar en nieuwe vervan-
gende MAC-verdampers moeten
conform SAE-norm J2842 zijn
gekeurd en gemerkt.
Houd de temperatuurmeter
nauwlettend in de gaten
wanneer de airconditioning
wordt gebruikt als u lange
hellingen oprijdt of als u in druk
verkeer rijdt bij hoge
buitentemperaturen. Door het
gebruik van het
airconditioningssysteem kan de
motor oververhit raken. Blijf de
aanjager gebruiken en schakel
het airconditioningsysteem uit
wanneer de temperatuurmeter
aangeeft dat de motor oververhit
raakt.
Bij het openen van de ruiten bij
vochtig weer kan de
airconditioning druppelvorming
in het interieur veroorzaken.
Omdat te veel vocht in het
interieur schade aan elektrische
componenten kan veroorzaken,
mag de airconditioning alleen
worden gebruikt als de ruiten
gesloten zijn.
AANWIJZINGAANWIJZING
i
3-147
Kenmerken van uw auto
3
Aanwijzingen voor gebruik
airconditioning
Open de ruiten een tijdje wanneer
de auto tijdens warm weer in de
volle zon geparkeerd is geweest,
zodat de warme lucht naar buiten
kan.
Nadat het interieur voldoende is
gekoeld, schakelt u vanuit de stand
RECIRCULATIE terug naar de
stand BUITENLUCHT.
Om het beslaan van de ruiten tijdens
regenachtige of vochtige dagen te
verminderen, kunt u de vochtig-
heidsgraad in het interieur
terugbrengen door de airconditio-
ning in te schakelen terwijl de ruiten
en het schuifdak gesloten zijn.
Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het
systeem in een optimale staat te
houden.
Als u de airconditioning overmatig
gebruikt, kan door het tempera-
tuurverschil tussen de buitenlucht
en de voorruit de voorruit plotseling
beslaan, waardoor het zicht
wegvalt. Zet in dat geval de luchtcir-
culatietoets in de stand en de
aanjagerknop op de laagste stand.
Onderhoud van het systeem
Interieurfilter
Dit filter bevindt zich achter het
dashboardkastje. Het filtert stof en
vervuilende stoffen uit de lucht die
via het verwarmings- en
airconditioningssysteem naar het
interieur wordt gevoerd.
We raden u aan het interieurfilter te
laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig
het onderhoudsschema. Als er onder
ongunstige omstandigheden gere-
den wordt, bijvoorbeeld in een
stoffige omgeving of op slechte
wegen, moet het interieurfilter vaker
worden gecontroleerd en indien
nodig worden vervangen.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de
luchtopbrengst plotseling afneemt.
Het is belangrijk dat het juiste type
en de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan er schade aan de
compressor ontstaan, waardoor
het systeem niet meer goed
functioneert.
AANWIJZING
1LDA5047
Buitenlucht
Gerecir-
culeerde
lucht
Interieurfilter
Aanjager
Verdamper
Kachelradiateur
3-148
Kenmerken van uw auto
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als er te weinig koudemiddel in het
systeem zit, neemt de koelcapaciteit
van de airconditioning af. Te veel
bijvullen resulteert tevens in
afnemende prestaties van het
airconditioningsysteem.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem
niet normaal werkt.
Het is belangrijk dat het juiste type
en de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan er schade aan de
compressor ontstaan, waardoor
het systeem niet meer goed
functioneert. Om schade aan het
airconditioningsysteem te
voorkomen mag onderhoud alleen
worden uitgevoerd door
geschoolde en gecertificeerde
technici.
AANWIJZING
Auto's met R-134a
Omdat het
koudemiddel onder
zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan
het airconditio-
ningssysteem alleen worden
uitgevoerd door geschoolde en
gecertificeerde technici.
Alle koudemiddelen moeten
worden teruggewonnen met de
juiste apparatuur.
Het rechtstreeks naar de
atmosfeer laten ontsnappen
van koudemiddelen is
schadelijk voor mens en milieu.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwingen kan leiden tot
ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Auto's met R-1234yf
Omdat het
koudemiddel licht
ontvlambaar is en
onder zeer hoge druk
staat, mag onderhoud
aan het airconditio-
ningssysteem alleen
worden uitgevoerd
door geschoolde en
gecertificeerde technici. Het is
belangrijk dat het juiste type en
de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Alle koudemiddelen moeten
worden teruggewonnen met de
juiste apparatuur.
Het rechtstreeks naar de
atmosfeer laten ontsnappen
van koudemiddelen is
schadelijk voor mens en milieu.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwingen kan leiden tot
ernstig letsel.
WAARSCHUWING
3-149
Kenmerken van uw auto
3
Sticker koudemiddel
airconditioning
Op de sticker aan de binnenzijde van
de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
De symbolen en specificaties op de
koudemiddelsticker hebben de
volgende betekenis:
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koudemiddel
3. Type compressorolie
4. Opmerking
5. Ontvlambaar koudemiddel
6. Gecertificeerd technicus vereist
voor onderhoud aan
airconditioningsysteem
7. Onderhoudsboekje
OPDE080008
OHYK059004
OHYK059001
Voorbeeld
• Type B
• Type A
3-150
Kenmerken van uw auto
AUTOMATISCH VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
OPDE046302
1. Knop temperatuurregeling
bestuurderszijde
2. Knop temperatuurregeling
passagierszijde
3. Toets AUTO (automatische regeling)
4. Toets OFF
5. Aanjagertoets
6. Luchtcirculatietoet
7. Toets SYNC
8. Toets voorruitontwaseming
9. Toets achterruitverwarming
10. Toets A/C (Airconditioning)
11. Luchttoevoertoets
12. Informatiescherm verwarmings- en
ventilatiesysteem
3-151
Kenmerken van uw auto
3
Automatische verwarming en
airconditioning
Het automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem wordt bediend
door de gewenste temperatuur in te
stellen.
1. Druk op toets AUTO.
De te gebruiken uitstroomopenin-
gen, de aanjagersnelheid, de
luchtinlaat en de airconditioning
worden automatisch geregeld op
basis van de gekozen temperatuur.
2. Draai de temperatuurregelknop
om de gewenste temperatuur in te
stellen. Wanneer de laagst
mogelijke temperatuur wordt
ingesteld, zal de airconditioning
continu blijven werken. Stel, zodra
het interieur voldoende is
afgekoeld, de knop indien mogelijk
in op een hogere temperatuur.
Druk op een van de volgende
toetsen om de automatische werking
uit te schakelen:
- Luchtcirculatietoets
- Toets voorruitontwaseming (Druk
de toets nogmaals in om de
voorruitontwasemingsfunctie te
deselecteren. Het teken 'AUTO'
wordt nogmaals op het
informatiescherm weergegeven.)
- Aanjagertoets
De geselecteerde functie wordt
handmatig bediend terwijl de
andere functies automatisch
werken.
Voor uw gemak en om de effectiviteit
van het verwarmings- en
ventilatiesysteem te verbeteren, kunt
u de toets AUTO gebruiken en de
temperatuur instellen op 23°C.
OPDE046350
OPD046315
3-152
Kenmerken van uw auto
Informatie
Plaats nooit iets in de buurt van de
sensor, zodat een optimale werking
van het verwarmings- en air-
conditioningssysteem gegarandeerd
blijft.
Handmatig bediende
verwarming en airconditioning
Het verwarmings- en airconditio-
ningssysteem kan handmatig
worden geregeld met andere toetsen
dan de toets AUTO. In deze stand
werkt het systeem sequentieel,
afhankelijk van de gekozen toetsen.
Wanneer u in de automatische stand
op één van de toetsen, behalve
AUTO, drukt, blijven de overige
functies automatisch werken.
1. Start de motor.
2. Zet de luchtcirculatietoets in de
gewenste stand.
Kies voor een effectieve
verwarming en koeling:
- Verwarmen:
- Koelen:
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
5. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
6. Als u de uitstromende lucht
gekoeld wilt hebben, kunt u het
airconditioningssysteem aanzet-
ten.
7. Druk op toets AUTO om weer over
te schakelen naar de volledig
automatische regeling.
iOPDE046316
3-153
Kenmerken van uw auto
3
Luchtcirculatie
Stand DEFROST (A, D)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voorruit geleid.
Stand FACE (B, D, F)
De lucht stroomt naar de romp en
naar het hoofd. Daarnaast kan
iedere uitstroomopening versteld
worden om de richting van de
luchtstroom te wijzigen.
Stand FLOOR
(A, C, D, E, F)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voetenruimte geleid.
Daarnaast kunt u 2~3 standen
gelijktijdig selecteren.
- hoofd ( ) + stand voetenruimte ( )
- hoofd ( ) + stand ontwaseming ( )
- voetenruimte ( ) +
stand ontwaseming ( )
- hoofd ( ) + voetenruimte ( ) +
stand ontwaseming ( )
(indien van toepassing)(indien van toepassing)
OPDE046307/OPDE046317
De luchtcirculatietoets regelt de circulatie van de lucht door het
ventilatiesysteem.
3-154
Kenmerken van uw auto
Stand DEFROST (A)
De meeste lucht stroomt naar de
voorruit en een klein gedeelte
stroomt door de zijruitontwaseming.
Uitstroomopeningen dashboard
De uitstroomopeningen kunnen
afzonderlijk worden geopend ( ) of
gesloten ( ) met het wieltje.
Met de hendel in de ventilatie-
roosters kunt u de richting van de
luchtstroom uit deze
ventilatieroosters afstellen, zoals in
de afbeelding is aangegeven.
Temperatuurregeltoets
Door de knop naar rechts te draaien,
wordt de temperatuur verhoogd.
Door de knop naar links te draaien,
wordt de temperatuur verlaagd.
OPDE046352
OPD046309
OPD046310
Voor
Achter (indien van toepassing)
OPD046315
3-155
Kenmerken van uw auto
3
De temperatuur afzonderlijk
instellen voor bestuurder en
passagier
Druk op de toets "SYNC" om
dezelfde temperatuur in te stellen
voor de bestuurders- en passa-
gierszijde.
De temperatuur aan passa-
gierszijde wordt hetzelfde inges-
teld als aan bestuurderszijde.
Draai de temperatuurregelknop
aan bestuurderszijde. De tempe-
ratuur wordt voor bestuurder en
passagier gelijk ingesteld.
De temperatuur afzonderlijk
instellen voor bestuurder en
passagier
Druk opnieuw op de toets "SYNC"
om de temperatuur voor de
bestuurdersen passagierszijde
afzonderlijk in te stellen. De
verlichting van de toets gaat uit.
Temperatuuraanduiding wijzigen
De temperatuureenheid zal worden
gereset naar graden Celsius
wanneer de accu te ver ontladen is
geraakt of losgekoppeld is geweest
is.
Temperatuureenheid wijzigen van °C
naar °F of van °F naar °C:
- Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
Houd, terwijl u op de toets OFF
drukt, de toets AUTO 3 seconden
ingedrukt.
- Instrumentenpaneel
Ga naar de modus
Gebruikersinstellingen Overige
Functies Temperatuur eenheid.
Luchttoevoertoets
Hiermee kan de stand
BUITENLUCHT of de stand
RECIRCULATIE worden gekozen.
Druk op de desbetreffende toets om
de stand van de luchttoevoer te
wijzigen.
OPDE046321
OPDE046320
3-156
Kenmerken van uw auto
Stand RECIRCULATIE
In de stand
RECIRCULATIE wordt
de lucht uit het passa-
gierscompartiment door
het systeem gerecir-
culeerd en, afhankelijk
van de gekozen functie,
gekoeld of verwarmd.
Stand BUITENLUCHT
In de stand
BUITENLUCHT stroomt
de lucht van buitenaf in
het passagierscomparti-
ment. Deze lucht wordt,
afhankelijk van de
gekozen functie, ver-
warmd of gekoeld.
Informatie
We raden u aan het systeem in de
stand BUITENLUCHT te gebruiken.
Door langdurig gebruik van de
verwarming in de stand
RECIRCULATIE (als de
airconditioning niet is ingeschakeld)
kunnen de voorruit en de zijruiten
beslaan en zal de lucht in het
passagierscompartiment muf worden.
Daarnaast kan de lucht in het
passagierscompartiment extreem
droog worden bij langdurig gebruik
van de airconditioning in de stand
RECIRCULATIE.
Aanjagerschakelaar
De aanjagersnelheid kan worden
ingesteld op de gewenste snelheid
door op de aanjagertoets te drukken.
Bij hogere aanjagersnelheden wordt
er meer lucht aangevoerd.
Druk op toets OFF om de aanjager
uit te schakelen.
Wanneer de aanjager wordt
bediend terwijl het contact in
stand ON staat, kan de accu
ontladen raken. Bedien de
aanjager wanneer de motor draait.
AANWIJZING
i
Langdurig recirculeren kan
leiden tot een verhoogde
luchtvochtigheid in het
interieur, waardoor de ruiten
kunnen beslaan en het
uitzicht belemmerd wordt.
Ga niet slapen in de auto
wanneer de airconditioning of
de verwarming is
ingeschakeld. Door een
afname van de zuurstof-
concentratie en/of de
lichaamstemperatuur kunnen
de inzittenden letsel oplopen.
Langdurig recirculeren kan
slaperigheid veroorzaken,
waardoor de bestuurder de
controle over de auto kan
verliezen. Schakel daarom
zo veel mogelijk de stand
BUITENLUCHT in.
WAARSCHUWING
OPDE046323
3-157
Kenmerken van uw auto
3
Airconditioning
Druk op de toets A/C om de
airconditioning in te schakelen (het
controlelampje gaat branden).
Druk nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen.
Stand OFF
Druk op toets OFF voorin om het
verwarmings- en ventilatiesysteem
uit te schakelen. Het is in dat geval
nog steeds mogelijk om de
luchtcirculatie en de luchttoevoer
met de toetsen te bedienen, zolang
het contact in stand ON staat.
Werking systeem
Ventilatie
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
Verwarmen
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
5. Als u de uitstromende lucht
gedroogd wil hebben, kunt u het
airconditioningssysteem aanzet-
ten.
Schakel de stand of in
wanneer de voorruit beslaat.
OPDE046322 OPDE046324
3-158
Kenmerken van uw auto
Tips voor het gebruik
Om te voorkomen dat stof of
onaangename geuren in het
interieur van de auto
terechtkomen, kan de schakelaar
voor de luchttoevoer tijdelijk in de
stand RECIRCULATIE worden
gezet. Selecteer de stand
BUITENLUCHT weer zodra de
bron van irritatie gepasseerd is om
weer frisse lucht toe te laten tot het
interieur. Frisse lucht is beter voor
de fysieke gesteldheid van
de bestuurder en bovendien
aangenamer.
Voorkom dat de voorruit beslaat
door de stand BUITENLUCHT te
selecteren, de aanjager in de
gewenste stand te zetten, de
airconditioning in te schakelen en
de gewenste temperatuur in te
stellen.
Airconditioning
HYUNDAI airconditioningssystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a
of R-1234yf.
1. Start de motor. Druk op toets A/C.
2. Zet de luchtcirculatieknop in stand
.
3. Schakel de stand BUITENLUCHT
of RECIRCULATIE in met de toets
luchttoevoer.
4. Stel de aanjagersnelheid en de
temperatuur bij om een maximaal
comfort te bereiken.
Informatie
Het aircosysteem in uw auto is gevuld
met koudemiddel R-134a of R-1234yf,
in overeenstemming met de wetgeving
in uw land ten tijde van de productie.
Op het label aan de binnenzijde
van de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto. Raadpleeg
hoofdstuk 8 voor de locatie van het
koudemiddellabel.
Onderhoud aan de aircon-
ditioning dient alleen te worden
uitgevoerd door geautoriseerd
personeel om een juiste en
veilige werking te garanderen.
Onderhoud aan het koudemid-
delsysteem dient te worden
uitgevoerd in een goedgeven-
tileerde omgeving.
De verdamper van de
airconditioning (koelspiraal)
mag nooit worden gerepareerd
of worden vervangen door een
gebruikt exemplaar en nieuwe
vervangende MAC-verdampers
moeten conform SAE-norm
J2842 zijn gekeurd en gemerkt.
AANWIJZING
i
3-159
Kenmerken van uw auto
3
Houd de temperatuurmeter
nauwlettend in de gaten
wanneer de airconditioning
wordt gebruikt als u lange
hellingen oprijdt of als u in druk
verkeer rijdt bij hoge
buitentemperaturen. Door het
gebruik van het aircon-
ditioningssysteem kan de motor
oververhit raken. Blijf de
aanjager gebruiken en schakel
het airconditioningsysteem uit
wanneer de temperatuurmeter
aangeeft dat de motor oververhit
raakt.
Bij het openen van de ruiten bij
vochtig weer kan de
airconditioning druppelvorming
in het interieur veroorzaken.
Omdat te veel vocht in het
interieur schade aan elektrische
componenten kan veroorzaken,
mag de airconditioning alleen
worden gebruikt als de ruiten
gesloten zijn.
Aanwijzingen voor gebruik
airconditioning
Open de ruiten een tijdje wanneer
de auto tijdens warm weer in de
volle zon geparkeerd is geweest,
zodat de warme lucht naar buiten
kan.
Nadat het interieur voldoende is
gekoeld, schakelt u vanuit de stand
RECIRCULATIE terug naar de
stand BUITENLUCHT.
Om het beslaan van de ruiten
tijdens regenachtige of vochtige
dagen te verminderen, kunt u de
vochtigheidsgraad in het interieur
terugbrengen door de airconditio-
ning in te schakelen terwijl de ruiten
en het schuifdak gesloten zijn.
Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het
systeem in een optimale staat te
houden.
Als u de airconditioning overmatig
gebruikt, kan door het
temperatuurverschil tussen de
buitenlucht en de voorruit de
voorruit plotseling beslaan,
waardoor het zicht wegvalt. Zet in
dat geval de luchtcirculatietoets in
de stand en de aanjagerknop
in de laagste stand.
Onderhoud van het systeem
Interieurfilter
Dit filter bevindt zich achter het
dashboardkastje. Het filtert stof en
vervuilende stoffen uit de lucht die
via het verwarmings- en
airconditioningssysteem naar het
interieur wordt gevoerd.
We raden u aan het interieurfilter te
laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig
het onderhoudsschema. Als er onder
ongunstige omstandigheden
gereden wordt, bijvoorbeeld in een
stoffige omgeving of op slechte
wegen, moet het interieurfilter vaker
worden gecontroleerd en indien
nodig worden vervangen.
AANWIJZING
1LDA5047
Buitenlucht
Gerecir-
culeerde
lucht
Interieurfilter
Aanjager
Verdamper
Kachelradiateur
3-160
Kenmerken van uw auto
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de
luchtopbrengst plotseling afneemt.
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als er te weinig koudemiddel in het
systeem zit, neemt de koelcapaciteit
van de airconditioning af. Te veel
bijvullen resulteert tevens in
afnemende prestaties van het
airconditioningsysteem.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem
niet normaal werkt.
Het is belangrijk dat het juiste type
en de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan er schade aan de
compressor ontstaan, waardoor
het systeem niet meer goed
functioneert. Om schade aan het
airconditioningsysteem te voor-
komen mag onderhoud alleen
worden uitgevoerd door geschool-
de en gecertificeerde technici.
AANWIJZING
Auto's met R-134a
Omdat het
koudemiddel onder
zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan
het airconditio-
ningssysteem alleen worden
uitgevoerd door geschoolde en
gecertificeerde technici.
Alle koudemiddelen moeten
worden teruggewonnen met de
juiste apparatuur.
Het rechtstreeks naar de
atmosfeer laten ontsnappen
van koudemiddelen is
schadelijk voor mens en milieu.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwingen kan leiden tot
ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Auto's met R-1234yf
Omdat het
koudemiddel licht
ontvlambaar is en
onder zeer hoge druk
staat, mag onderhoud
aan het airconditio-
ningssysteem alleen
worden uitgevoerd
door geschoolde en
gecertificeerde technici. Het is
belangrijk dat het juiste type en
de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Alle koudemiddelen moeten
worden teruggewonnen met de
juiste apparatuur.
Het rechtstreeks naar de
atmosfeer laten ontsnappen
van koudemiddelen is
schadelijk voor mens en milieu.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwingen kan leiden tot
ernstig letsel.
WAARSCHUWING
3-161
Kenmerken van uw auto
3
Sticker koudemiddel
airconditioning
Op de sticker aan de binnenzijde van
de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
De symbolen en specificaties op de
koudemiddelsticker hebben de
volgende betekenis:
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koudemiddel
3. Type compressorolie
4. Opmerking
5. Ontvlambaar koudemiddel
6. Gecertificeerd technicus vereist
voor onderhoud aan
airconditioningsysteem
7. Onderhoudsboekje
OPDE080008
OHYK059004
OHYK059001
Voorbeeld
• Type B
• Type A
3-162
Kenmerken van uw auto
Zet de temperatuurregelknop in de
hoogste stand en de aanjagerknop
op de hoogste snelheid om de
voorruit maximaal te ontwasemen.
Selecteer de toets voorruitont-
waseming op het display van het
verwarmings- en ventilatiesys-
teem. Nadat de motor is opge-
warmd, wordt er warme lucht naar
de voorruit geleid.
Zet de knop voor de luchtcirculatie
in stand VERWARMEN/
ONTWASEMEN, wanneer tijdens
het ontdooien of ontwasemen
warme lucht in de voetenruimte
gewenst wordt.
Verwijder voor het rijden alle
sneeuw en ijs van de voorruit, de
achterruit, de buitenspiegels en
alle zijruiten.
Verwijder alle sneeuw en ijs
van de motorkap en van de
luchtaanvoeropening in het
paravanrooster om de werking van
de kachel en het ventilatiesysteem
te verbeteren en de kans op het
beslaan van de voorruit te
verminderen.
Informatie
Als de motortemperatuur na het
starten nog laag is, moet de motor
korte tijd worden opgewarmd om
ervoor te zorgen dat de luchtstroom
wordt verwarmd.
i
VOORRUIT ONTDOOIEN EN ONTWASEMEN
Voorruitverwarming
Gebruik de standen of
niet in combinatie met
koelen bij een extreem hoge
luchtvochtigheid. Door het
temperatuurverschil tussen de
buitenlucht en de voorruit, kan
de voorruit plotseling beslaan,
waardoor het zicht wegvalt. Zet
in dat geval de modusselectie in
de stand en de aanjager op
de laagste stand.
WAARSCHUWING
3-163
Kenmerken van uw auto
3
Verwarmings- en ventilatie-
systeem, handbediend
Binnenzijde voorruit
ontwasemen
1. Kies een willekeurige aanjagers-
nelheid, uitgezonderd stand "0".
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Kies stand of .
4. De stand BUITENLUCHT wordt
automatisch geselecteerd. Boven-
dien wordt de airconditioning
(indien van toepassing) auto-
matisch ingeschakeld als de stand
geselecteerd is.
Als de airconditioning en de stand
BUITENLUCHT niet automatisch
worden ingeschakeld, druk dan op
de desbetreffende toetsen.
Buitenzijde voorruit ontdooien
1. Zet de aanjager in de hoogste
stand (geheel naar rechts).
2. Stel de temperatuur in op
maximaal.
3. Kies stand .
4. Het systeem schakelt de toevoer
van buitenlucht en de aircondi-
tioning (indien van toepassing)
automatisch in.
OPDE046325
OPDE046326
Type A
Type A
Type B
Type B
3-164
Kenmerken van uw auto
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
Binnenzijde voorruit
ontwasemen
1. Kies de gewenste
aanjagersnelheid.
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Druk op de toets voorruit-
ontwaseming ( ).
4. Op basis van de omgevings-
temperatuur zal de airconditioning
automatisch worden ingeschakeld
en zullen de stand BUITEN-
LUCHT en een hogere
aanjagersnelheid worden geko-
zen.
Als de airconditioning, de stand
BUITENLUCHT en de hogere
aanjagersnelheid niet automatisch
worden ingeschakeld, druk dan op
de desbetreffende knoppen.
Als stand geselecteerd wordt,
wordt de aanjagersnelheid auto-
matisch verhoogd.
Buitenzijde voorruit ontdooien
1. Zet de aanjager in de hoogste
stand.
2. Stel de temperatuur in op
maximaal.
3. Druk op de toets voorruitont-
waseming ( ).
4. Op basis van de omgevings-
temperatuur zal de airconditioning
automatisch worden ingeschakeld
en de stand BUITENLUCHT
worden gekozen.
Als stand geselecteerd wordt,
wordt de aanjagersnelheid auto-
matisch verhoogd.
OPDE046327
OPDE046328
3-165
Kenmerken van uw auto
3
Automatisch ontwasemings-
systeem
(alleen voor verwarmings- en
ventilatiesysteem, indien van
toepassing)
Het automatische ontwasemings-
systeem verkleint de kans op het
beslaan van de binnenzijde van de
voorruit doordat de aanwezigheid
van vocht aan de binnenzijde van de
voorruit automatisch gesignaleerd
wordt.
Het automatische ontwasemings-
systeem werkt als de klimaatregeling
ingeschakeld is.
Informatie
Het automatische ontwasemings-
systeem werkt mogelijk niet goed
wanneer de buitentemperatuur
temperatuur lager is dan -10°C.
Houd de toets voor de
voorruitontwaseming gedurende 3
seconden ingedrukt om het
automatische ontwasemingssysteem
uit te schakelen of in te stellen. Het
symbool "ADS OFF" wordt
weergegeven op het klimaatdisplay
om u te informeren dat het systeem is
uitgeschakeld. Volg bovengenoemde
procedure om het automatische
ontwasemingssysteem weer in te
schakelen. Het symbool "ADS OFF"
verdwijnt vervolgens.
Nadat de accu losgekoppeld is
geweest of te ver ontladen is geraakt,
is de automatische ontwaseming
standaard ingeschakeld.
Informatie
Schakel voor een optimale werking
niet de stand RECIRCULATIE in als
het automatische ontwasemings-
systeem in werking is.
Verwijder de behuizing van de
sensor boven aan de voorruit aan
bestuurderszijde niet.
Eventuele schade aan onderdelen
die hierdoor kan ontstaan, valt
niet onder de fabrieksgarantie.
AANWIJZING
i
i
3-166
Kenmerken van uw auto
Automatische ventilatie
(indien van toepassing)
Om de luchtkwaliteit in het interieur
te verbeteren en beslaan van de
voorruit te verminderen, wordt de
stand RECIRCULATIE na ongeveer
5 - 30 minuten automatisch
uitgeschakeld, afhankelijk van de
buitentemperatuur, en de
luchttoevoer verandert in de stand
BUITENLUCHT.
Selecteer de stand Ventileren en
druk gedurende 3 seconden op de
toets voor de stand RECIRCULATIE
om de automatische ventilatie uit te
schakelen of in te stellen.
Wanneer de automatische ventilatie
is ingesteld, knippert het
controlelampje voor de recirculatie 6
maal. Wanneer de automatische
ventilatie wordt uitgeschakeld,
knippert het controlelampje 3 maal.
Luchtcirculatie
(indien van toepassing)
Wanneer het schuifdak geopend
wordt, wordt automatisch de stand
BUITENLUCHT geselecteerd. Als u
op dat moment de luchttoevoertoets
indrukt, wordt de stand
RECIRCULATIE geselecteerd, maar
keert deze na 3 minuten terug naar
de stand BUITENLUCHT. Wanneer
het schuifdak gesloten wordt, keert
de stand van de luchtinlaat terug
naar de oorspronkelijk geselecteerde
stand.
EXTRA VOORZIENINGEN VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM
3-167
Kenmerken van uw auto
3
OPBERGVAK
Laat geen waardevolle spullen
achter in de opbergvakken, om
diefstal te voorkomen.
Opbergvak middenconsole
Openen :
Trek aan de hendel (1).
Dashboardkastje
Trek om het dashboardkastje te
openen aan de hendel (1) en het
dashboardkastje opent automatisch.
Sluit het dashboardkastje na
gebruik.
AANWIJZING
Bewaar nooit aanstekers of
andere brandbare of explosieve
materialen in de auto. Deze
kunnen ontploffen of vlam vatten
wanneer de auto gedurende
lange tijd blootgesteld staat aan
hoge temperaturen.
WAARSCHUWING
Houd de deksels van de
opbergvakken tijdens het rijden
ALTIJD goed gesloten. De
voorwerpen in uw auto hebben
dezelfde snelheid als uw auto. Bij
een noodstop of een
uitwijkmanoeuvre of in het geval
van een aanrijding kunnen deze
voorwerpen uit het opbergvak
vliegen en verwondingen
veroorzaken als ze de bestuurder
of een passagier raken.
WAARSCHUWING
OPD046331 OPD046333
Sluit ALTIJD het dashboard-
kastje na gebruik.
Als bij een ongeval de klep van
het dashboardkastje is
geopend, kan deze ernstig
letsel bij de voorpassagier
veroorzaken, ook al draagt hij
zijn veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
3-168
Kenmerken van uw auto
Opbergvak voor zonnebril
(indien van toepassing)
Openen:
Druk op het deksel om het
opbergvak langzaam te openen.
Plaats uw zonnebril met de glazen
naar buiten gericht in het opbergvak.
Sluiten:
Duw het opbergvak weer dicht.
Controleer of het opbergvak voor de
zonnebril goed dicht zit alvorens te
gaan rijden.
Multifunctioneel vak
(indien van toepassing)
Druk de lip van de klep naar voren en
laat hem vervolgens los om de klep
te openen. De klep gaat langzaam
open. Druk de lip omlaag in de stand
gesloten om de klep te sluiten.
Bewaar geen andere
voorwerpen dan een zonnebril
in het opbergvak. Andere
voorwerpen kunnen bij een
aanrijding of een noodstop uit
het opbergvak worden geslin-
gerd, waardoor de inzittenden
letsel kunnen oplopen.
Open het opbergvak voor de
zonnebril niet als de auto rijdt.
Het openen van het
opbergvak kan het zicht naar
achteren in de binnenspiegel
belemmeren.
Probeer de zonnebril niet met
kracht in het opbergvak voor
de zonnebril te duwen. Als u
het opbergvak met kracht
probeert te openen terwijl de
bril in de houder zit vastge-
klemd, kunt u gewond raken.
WAARSCHUWING
OPD046334 OPDE040450
3-169
Kenmerken van uw auto
3
Opbergvak bagageruimte
(wagon, indien van toepassing)
In het vak kunt u o.a. een
verbandtrommel, een gevaren-
driehoek (vak voor) en gereedschap
opbergen, zodat u hier gemakkelijk
bij kunt.
Pak de handgreep aan de
bovenzijde van het deksel vast en
trek het deksel omhoog. (indien
van toepassing)
Opbergvak bagageruimte opzij
(wagon, indien van toepassing)
Het opbergvak in de bagageruimte
opzij kan worden gebruikt voor het
opbergen van kleine voorwerpen.
Trek het deksel bij de greep
omhoog om het vak te openen.
OPDE047069
OPDE047068
OPDE047067
3-170
Kenmerken van uw auto
OVERIGE VOORZIENINGEN
Asbak (indien van toepassing)
Open het deksel om de asbak te
gebruiken.
Schoonmaken van de asbak:
Het plastic bakje kan worden
verwijderd door het op te tillen nadat
u het deksel linksom hebt gedraaid
en naar buiten hebt getrokken.
Bekerhouder
Voor
In de bekerhouders kunnen bekers en
blikjes frisdrank worden geplaatst.
Type B
Schuif de klep met behulp van de lip
naar de achterzijde van de auto om
de bekerhouder te gebruiken. Schuif
de klep dicht met behulp van de lip.
Achter
Druk de armsteun naar beneden om
de bekerhouders te kunnen
gebruiken.
Er kan brand ontstaan wanneer
brandende sigaretten of lucifers
in een asbak met brandbare
materialen worden gestopt.
WAARSCHUWING
OPDE046419
OPDE046420
OPD046335
Type A
Type B
OPD046336
3-171
Kenmerken van uw auto
3
Zorg ervoor dat uw dranken
tijdens het rijden zijn afgedekt
om morsen te voorkomen. Als
vloeistof wordt gemorst, kan
deze op onderdelen van het
elektrische/elektronische sys-
teem van de auto terechtkomen
en storingen veroorzaken.
Droog de bekerhouder na het
verwijderen van gemorste
vloeistoffen niet bij een hoge
temperatuur. Hierdoor kan de
bekerhouder beschadigd raken.
Verschuifbare armsteun
(indien van toepassing)
Naar voren bewegen van de
armsteun:
Pak de armsteun (1) aan de
voorzijde vast en trek hem naar
voren.
Naar achteren bewegen van de
armsteun:
Druk de armsteun (1) naar achteren.
AANWIJZING
Vermijd abrupt gas geven en
remmen als u de bekerhouder
gebruikt, om morsen te
voorkomen. Het morsen
van hete vloeistof kan
brandwonden tot gevolg
hebben. Hierdoor kunt u de
controle over de auto
verliezen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan.
Ga niet rijden met open
bekers, flesjes, blikjes
enzovoort met hete vloeistof
in de bekerhouder. Hierdoor
kan bij een noodstop of een
aanrijding letsel worden
veroorzaakt.
Plaats alleen bekers van zacht
materiaal in de bekerhouders.
Harde voorwerpen kunnen
bij een ongeval letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Plaats blikjes en flessen niet in
direct zonlicht en laat ze niet
achter in een warme auto. Ze
kunnen exploderen.
WAARSCHUWING
OPD046332
3-172
Kenmerken van uw auto
Zonneklep
Trek de zonneklep omlaag om deze
te kunnen gebruiken.
Trek de zonneklep omlaag, neem
hem uit de steun (1) en draai hem
naar de zijruit (2) om bescherming te
verkrijgen tegen zon van opzij.
De make-upspiegel kunt u gebruiken
door de zonneklep te openen en het
afdekkapje (3) van de spiegel te
verschuiven.
In de tickethouder (4) kunt u tickets
bewaren.
Informatie
Sluit het afdekkapje van de make-
upspiegel goed en klap de zonneklep
omhoog na gebruik.
Probeer niet meer dan één ticket
tegelijk in de tickethouder te
plaatsen. Anders kan de
tickethouder beschadigd raken.
12V-aansluiting
(indien van toepassing)
AANWIJZING
i
Belemmer, voor uw eigen
veiligheid, uw zicht niet
wanneer u de zonneklep
gebruikt.
WAARSCHUWING
OPD046337
OPDE040451
Voor
OPDE040490
Type A
Type B
3-173
Kenmerken van uw auto
3
De 12 V-aansluiting is ontworpen
om mobiele telefoons en andere
apparaten die in de auto gebruikt
kunnen worden, op te laden. Deze
apparaten mogen niet meer dan
180 W afnemen als de motor draait.
Om beschadiging van de 12V-
aansluitingen te voorkomen:
Gebruik de 12 V-aansluiting
alleen als de motor draait en
verwijder de plug van het
apparaat na gebruik uit de
aansluiting. Het gebruik van de
12 V-aansluiting gedurende
langere tijd als de motor niet
draait, kan ertoe leiden dat de
accu te ver ontladen raakt.
Gebruik ze alleen voor het
aansluiten van elektrische
apparatuur die werkt op 12 V en
die een elektrisch vermogen
heeft van minder dan 180 W.
(Vervolg)
(Vervolg)
Zet de airconditioning of de
verwarming in de laagste stand
als de 12 V-aansluiting gebruikt
wordt.
Plaats het afdekkapje op de
aansluiting wanneer deze niet
wordt gebruikt.
Sommige elektronische
apparaten die op de 12 V-
aansluiting worden aangesloten,
kunnen storingen veroorzaken.
De problemen kunnen variëren
van een slechte radio-ontvangst
tot storingen in de elektronische
systemen en apparaten in de
auto.
Steek de stekker zo ver mogelijk
in de aansluiting. Als de stekker
geen goed contact maakt, kan
deze oververhit raken of kan de
zekering defect raken.
Sluit elektrische/elektronische
apparatuur met een accu alleen
aan als deze zijn voorzien van
een tegenstroombeveiliging.
Anders kan de stroom van de
accu terugstromen naar het
elektrische/elektronische sys-
teem van de auto en storingen
veroorzaken.
AANWIJZING
OPD046340
Centrum
OPD046341
Achter
Voorkom dat u een elektrische
schok krijgt. Steek geen vingers
of vreemde voorwerpen (pen
enz.) in een 12V-aansluiting en
raak de aansluiting niet aan met
natte handen.
WAARSCHUWING
3-174
Kenmerken van uw auto
Aansteker
(indien van toepassing)
Om de aansteker te kunnen
gebruiken moet het contact in stand
ACC of ON staan.
Druk de aansteker volledig in de
houder. Als het element verwarmd is,
springt de aansteker een stukje naar
buiten en kan hij uit de houder
worden genomen.
We adviseren u vervangende
onderdelen te gebruiken die
geleverd zijn door een officiële
HYUNDAI-dealer.
In de fitting van de aansteker mag
alleen een originele HYUNDAI-
aansteker of een gelijkwaardig
voor uw auto geschikte
gelijkwaardige aansteker worden
gebruikt. Het gebruik
van de aansteker als
voedingsbron voor accessoires
(scheerapparaten, kruimelzuigers,
koffiezetapparaten, enz.) kan de
aanstekerbus beschadigen of
kortsluiting veroorzaken.
AANWIJZING
Houd de aansteker niet
ingedrukt omdat daardoor
oververhitting kan ontstaan.
Verwijder, om oververhitting
te voorkomen, de aansteker
met de hand wanneer deze
niet binnen 30 seconden naar
buiten springt.
Steek geen vreemde voorwer-
pen in de fitting van de
aansteker. Anders raakt
de aansteker mogelijk
beschadigd.
WAARSCHUWING
OPDE040491
OPDE040472
Type A
Type B
3-175
Kenmerken van uw auto
3
Draadloos laadsysteem mobiele
telefoon (indien van toepassing)
Er bevindt zich een draadloos
laadsysteem voor de mobiele
telefoon in de voorconsole.
Het systeem is beschikbaar wanneer
alle portieren zijn gesloten en het
contact in stand ACC/ON staat.
Opladen van een mobiele
telefoon
Het draadloze laadsysteem voor
mobiele telefoons kan alleen mobiele
telefoons die compatibel zijn met de
Qi-standaard ( ) opladen.
Raadpleeg de sticker op de batterij
van uw mobiele telefoon of ga naar
de website van de fabrikant van uw
mobiele telefoon om te zien of uw
mobiele telefoon de Qi-technologie
ondersteunt.
Het draadloos laden start wanneer u
een mobiele telefoon met Qi-
ondersteuning op de draadloze lader
plaatst.
1. Verwijder andere voorwerpen, ook
de Smart Key, van de draadloze
lader. Anders wordt het draadloos
laden mogelijk onderbroken.
2. Het controlelampje is oranje als de
telefoon wordt geladen. Het
controlelampje wordt groen als het
laden van de telefoon is voltooid.
3. U kunt de functie voor draadloos
laden in- en uitschakelen in de
modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel. Zie
"Instellingen LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Als uw telefoon niet wordt geladen:
- Verander de positie van de
mobiele telefoon op de laadunit
iets.
- Controleer of het controlelampje
oranje is.
Afhankelijk van het type mobiele
telefoon wordt het controlelampje
mogelijk niet groen als het laden is
voltooid.
Het controlelampje knippert
gedurende 10 seconden oranje als
er een storing aanwezig is in het
draadloze laadsysteem.
Onderbreek in dit geval het
laadproces tijdelijk en probeer
nogmaals uw mobiele telefoon
draadloos te laden.
OPDE040492
OPDE040452
Type A
Type B
3-176
Kenmerken van uw auto
Het systeem waarschuwt u door
middel van een melding op het LCD-
display als de mobiele telefoon nog
op de draadloze laadunit ligt nadat
de motor is uitgeschakeld en het
voorportier wordt geopend.
Het draadloze laadsysteem voor
mobiele telefoons ondersteunt
bepaalde mobiele telefoons die
niet compatibel zijn met de Qi-
standaard ( ) mogelijk niet.
Plaats uw mobiele telefoon goed
in het midden van het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoons. Wanneer uw mobiele
telefoon iets te veel naar één
kant ligt, neemt de laadsnelheid
mogelijk af.
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer de
Smart Key wordt bediend (bijv.:
starten van de motor, openen
van de portieren, sluiten van de
portieren).
(Vervolg)
(Vervolg)
Bij sommige mobiele telefoons
gaat het controlelampje
mogelijk niet groen branden,
zelfs niet wanneer het draadloze
laden volledig is voltooid.
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer de
temperatuur in het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoons abnormaal toeneemt.
Het draadloze laadproces wordt
opnieuw gestart als de
temperatuur daalt tot onder een
bepaald niveau.
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer zich
een metalen voorwerp, zoals een
munt, tussen het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoons en de mobiele telefoon
bevindt.
Klok
Auto's met audiosysteem
Selecteer de toets [SETUP/CLOCK]
van het audiosysteem
Selecteer
[Date/Time] (Datum/Tijd).
Set time (Tijd instellen): Stel de tijd
in die op het audioscherm wordt
weergegeven.
Time format (Tijdsweergave): Kies
tussen een 12-uursweergave en
een 24-uursweergave.
AANWIJZING
Stel het klokje niet af tijdens het
rijden. Als u dat wel doet, kunt u
de macht over het stuur
verliezen waardoor ongevallen
en letsel veroorzaakt kunnen
worden.
WAARSCHUWING
3-177
Kenmerken van uw auto
3
Auto's met navigatiesysteem
Selecteer het instelmenu van het
navigatiesysteem Selecteer
[Date/Time] (Datum/Tijd).
GPS time (Tijd via GPS): Geeft de
tijd weer die via GNSS wordt
ontvangen.
24-hour (24-uurs): Schakelt tussen
12-uursweergave en 24-
uursweergave.
Zie voor meer informatie het
afzonderlijke instructieboekje dat
bij uw auto is geleverd.
Jashaak
(indien van toepassing)
Deze haken zijn niet ontworpen om
er grote of zware voorwerpen aan op
te hangen.
OPD046411
Type A
Type B
OPDE046050
Hang hier geen andere
voorwerpen dan kleding aan.
Plaats ook geen zware, scherpe
of breekbare voorwerpen in de
zakken.
Anders kan bij een ongeval of
bij het activeren van de curtain
airbag de auto beschadigd
raken of kan persoonlijk letsel
ontstaan.
WAARSCHUWING
OGSB047265L
3-178
Kenmerken van uw auto
Bevestigingspunt(en)
vloermat
(indien van toepassing)
Gebruik ALTIJD de bevestigings-
punten om de vloermatten voorin in
de auto te bevestigen. De
bevestigingspunten op de vloerbe-
kleding voorin voorkomen dat de
vloermatten naar voren schuiven.
Bagagenet (houder)
Neem het volgende in acht bij
het plaatsen van vloermatten in
de auto.
Controleer of de vloermatten
zorgvuldig bevestigd zijn
aan de bevestigingspunten
voordat u gaat rijden.
Gebruik GEEN vloermatten
die niet goed vastgemaakt
kunnen worden aan de
bevestigingspunten voor de
vloermatten.
Plaats geen vloermatten op
elkaar (bv. een rubber mat
bovenop een gewone
vloermat). Gebruik overal
slechts één enkele vloermat.
BELANGRIJK - Uw auto is
uitgerust met bevestigingspun-
ten voor een degelijke
bevestiging van de vloermat aan
bestuurderszijde. Om te
voorkomen dat de vloermat de
bediening van de pedalen
belemmert, adviseert HYUNDAI
alleen vloermatten van HYUNDAI
te plaatsen die ontworpen zijn
voor gebruik in uw auto.
WAARSCHUWING
OPD046343
OPDE046344
OPDE047070
5-deurs
Wagon
OPDE047458
Fastback
3-179
Kenmerken van uw auto
3
Om te voorkomen dat uw spullen
door de bagageruimte heen en weer
schuiven, kunt u de vier haken in de
bagageruimte gebruiken om het
bagagenet vast te zetten.
We adviseren u voor het
aanschaffen van een bagagenet
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit symbool geeft de
positie van de voorste
houders aan (wagon).
Hoedenplank
(indien van toepassing)
Gebruik de hoedenplank om te
voorkomen dat de bagage in de
bagageruimte van buitenaf zichtbaar
is.
De hoedenplank wordt omhoog
getild wanneer de achterklep wordt
geopend.
Neem de lus (1) los van de houder
wanneer u de hoedenplank in zijn
oorspronkelijke positie wilt
terugplaatsen. Om de hoedenplank
in zijn geheel te verwijderen tilt u de
hoedenplank omhoog tot een hoek
van 50 graden en trekt u hem naar
buiten (2).
OPDE040346
Voorkom oogletsel. Trek het
bagagenet niet te strak aan.
Hou gezicht en lichaam op
voldoende afstand. Gebruik het
net niet als de spanbanden
zichtbare slijtage of schade
vertonen.
WAARSCHUWING
Om beschadiging van de
goederen of de auto te
voorkomen, moet bij het vervoer
van kwetsbare of volumineuze
lading in de bagageruimte de
nodige voorzichtigheid in acht
worden genomen.
OPMERKING
3-180
Kenmerken van uw auto
Leg om beschadiging of
vervorming te voorkomen geen
bagage op de hoedenplank.
Afscheidingsnet
(wagon, indien van toepassing)
Uw auto is uitgerust met een
afscheidingsnet.
Plaats het afscheidingsnet achter de
voorstoelen of achter de achterbank
wanneer u lading vervoert op de
achterbank respectievelijk in de
bagageruimte.
Het net is ontworpen om de hoofden
van de inzittenden te beschermen
door te voorkomen dat bij frontale
aanrijdingen objecten naar voren
worden geslingerd.
Er zijn acht haakhouders: twee aan
beide zijden van de hemelbekleding
boven de hoofdsteunen voor
bevestiging aan de bovenzijde en vier
op de vloer achter de voorstoelen of
de achterbank voor bevestiging aan
de onderzijde.
AANWIJZING
OPDE047074
Plaats niets op de rolhoes.
Dergelijke voorwerpen
kunnen bij een ongeval of
remmen door de auto
geslingerd worden en
inzittenden verwonden.
Laat tijdens het rijden
niemand in de bagageruimte
zitten. Deze is alleen bedoeld
voor bagage.
Plaats bagage voor een goede
balans zo ver mogelijk naar
voren.
WAARSCHUWING
3-181
Kenmerken van uw auto
3
Plaatsen van het
afscheidingsnet
1. Druk een zijde van de stang van
het net in en duw hem horizontaal
in de richting van het grote gat (1)
totdat hij de bovenzijde raakt. Zet
hem vervolgens vast door hem in
het kleine gat (2) te schuiven.
2. Zet de haken van de banden van
het net vast op de desbetreffende
haakhouders op de vloer achter
de voorstoelen of de achterbank.
Dit symbool geeft de
positie van de
haakhouders op de vloer
achter de achterbank aan.
3. Trek de banden strak met de
gespen (1).
OGDE042303
Zorg ervoor dat het
afscheidingsnet goed is
gespannen door bij het
plaatsen van het net de
banden goed aan te trekken.
De banden moeten worden
aangetrokken nadat is
gecontroleerd of de haken
goed zijn bevestigd in de
bovenste haakhouders.
Zorg ervoor dat de rugleunin-
gen goed vergrendeld zijn.
WAARSCHUWING
OGDE042301
OGDE042302
OPDE047075
3-182
Kenmerken van uw auto
Verwijderen van het
afscheidingsnet
1. Maak de banden los met behulp
van de gespen en verwijder de
haken uit de haakhouders.
2. Verwijder de bovenste stang van
het net door deze door het grote
gat te trekken.
3. Verwijder het afscheidingsnet.
Rolhoes bagageruimte
(wagon, indien van toepassing)
Gebruik de rolhoes om te voorkomen
dat de bagage in de bagageruimte
van buitenaf zichtbaar is.
OPDE047071
Laat niemand op de
achterbank of in de
bagageruimte achter het
afscheidingsnet zitten.
Laat niemand op de middelste
zitplaats achter plaatsnemen
als het afscheidingsnet achter
de achterbank is opgehangen.
Het afscheidingsnet kan de
werking van de middelste
veiligheidsgordel achter
belemmeren.
Laad bagage niet hoger dan
het afscheidingsnet.
Laad ook als het
afscheidingsnet is geplaatst
zware bagage niet hoger dan
de rugleuning, om
ongelukken te voorkomen.
Plaats geen bagage met
scherpe randen die door het
afscheidingsnet heen kunnen
steken.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Oefen geen extreme kracht uit
op het afscheidingsnet door
eraan te gaan hangen of door
er zware bagage aan op te
hangen, enz.
3-183
Kenmerken van uw auto
3
Leg om beschadiging of
vervorming te voorkomen geen
bagage op de rolhoes.
Gebruik van de rolhoes
1. Trek de rolhoes aan de handgreep
(1) naar de achterzijde van de
auto.
2. Plaats de geleidepen in de
geleider (2).
Trek de rolhoes naar buiten met
behulp van de handgreep in het
midden om te voorkomen dat de
geleidepen uit de geleider valt.
Als de rolhoes niet in gebruik is:
1. Trek de rolhoes naar achteren en
naar beneden om hem los te
maken van de geleiders.
2. De rolhoes zal automatisch
oprollen.
Als de rolhoes niet geheel
afgerold is, zal hij wellicht niet
automatisch oprollen. Trek hem
volledig uit alvorens hem te laten
oprollen.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
OPDE047072
Plaats niets op de rolhoes.
Dergelijke voorwerpen kunnen
bij een ongeval of remmen
door de auto geslingerd
worden en inzittenden
verwonden.
Laat tijdens het rijden
niemand in de bagageruimte
zitten. Deze is alleen bedoeld
voor bagage.
Plaats bagage voor een goede
balans van de auto zo ver
mogelijk naar voren.
WAARSCHUWING
3-184
Kenmerken van uw auto
Verwijderen van de rolhoes
1. Duw de geleidepen naar binnen.
2. Houd de geleidepen ingedrukt en
trek de rolhoes naar buiten.
Railsysteem bagageruimte
(wagon, indien van toepassing)
Met het railsysteem in de
bagageruimte kan worden
voorkomen dat bagage door de
bagageruimte gaat rollen.
Geïntegreerde scheidingsstang
Plaats beide poten (A) van de
scheidingsstang in de openingen
van de rail.
Druk op de hendel (B) om de
scheidingsstang te bewegen.
Controleer of de poten op hun
plaats klikken.
Om de riem los te maken draait u
het bovenste deel van de poot (C)
naar links of rechts totdat hij klikt.
Trek de riem (D) uit, doe hem om
de bagage heen en zet de haak
vast in het midden van de
scheidingsstang (F) om de bagage
vast te zetten.
U kunt volumineuze bagage
vastzetten door beide haken aan
elkaar te bevestigen.
Zet de bovenzijde van de poot (C)
in de vergrendelingsstand (1) om
ervoor te zorgen dat de riem goed
wordt vastgezet.
OGDE042307
OPDE047073
3-185
Kenmerken van uw auto
3
Gebruik van het sjoroog
Plaats het sjoroog (A) op de juiste
positie op de rail.
Druk, om het sjoroog te
verplaatsen, de knop (1) in en
beweeg het sjoroog langs de rail.
Controleer of het sjoroog op zijn
plaats klikt.
Trek de haak (2) in het midden van
de laadvloer omhoog om de
bagage vast te zetten.
Nu kunt u bijvoorbeeld een riem
aan de haak bevestigen om de
bagage vast te zetten.
U kunt het sjoroog niet gebruiken
als het zich in de railgroef (3)
bevindt.
OPDE047076
Trekkracht : max. 30 kg voor 1
sjoroog
OPMERKING
Bij het plaatsen of verwijderen
van de scheidingsstang
moeten beide poten
tegelijkertijd worden bewogen.
Max. belasting: 30 kg met
een riem,
40 kg met
twee riemen
OPMERKING
3-186
Kenmerken van uw auto
BEVESTIGINGSSTEUN VOOR DAKDRAGER (INDIEN VAN TOEPASSING)
Voor het plaatsen van dakdragers
kunt u gebruik maken van
bevestigingssteunen en de
openingen op het dak.
Plaats dakdragers volgens de onder-
staande procedure.
1. Steek een smalle schroeven-
draaier (of iets dergelijks) in de
opening en schuif het plaatje in de
richting van de pijl.
2. Draai het plaatje een halve slag en
breng het plaatje in de opening
aan zoals aangegeven in de
afbeelding.
3. Verwijder de dakdrager na gebruik
in omgekeerde volgorde en plaats
de plaatjes terug in de openingen.
Informatie
Als de auto is uitgerust met een schuif-
/kanteldak, plaats dan geen lading op
het dak die de bediening van het dak
zou kunnen hinderen.
Neem de juiste voorzorgs-
maatregelen om te voorkomen
dat lading het dak beschadigt.
Zorg ervoor dat grote objecten
op het dak nooit aan de
achterzijde of aan de zijkant
buiten het dak uitsteken.
AANWIJZING
i
OPDE046425 OPDE046426
Infotainmentsysteem
Infotainmentsysteem .............................................4-2
AUX, USB.............................................................................4-2
Antenne ...............................................................................4-3
Audiobediening op stuurwiel ..........................................4-4
Bluetooth
®
Wireless Technology handsfree .............4-5
Audio / Video / Navigatiesysteem (AVN)....................4-5
Uitleg werking autoradio.................................................4-5
Audio (Zonder Touch Screen)............................4-10
Lay-out systeem - bedieningspaneel........................4-10
Lay-out systeem - afstandsbediening
op het stuurwiel ..............................................................4-14
Radio...................................................................................4-19
Mediaspeler ......................................................................4-25
Bluetooth...........................................................................4-30
Systeemstatusiconen...........................................4-45
Specificaties audiosysteem...........................................4-46
Conformiteitsverklaring ......................................4-48
CE ........................................................................................4-48
BSMI ...................................................................................4-48
NCC .....................................................................................4-49
UkrSEPRO .........................................................................4-50
4
4-2
Infotainmentsysteem
Informatie
Als u achteraf HID-koplampen
monteert, treden er mogelijk
storingen op in het audiosysteem en
de elektronische onderdelen van uw
auto.
Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën,
zonnebrandcrème, handenreiniger
en luchtverfrisser in aanraking
komen met onderdelen van het
interieur, omdat ze beschadiging of
verkleuring kunnen veroorzaken.
AUX, USB
(indien van toepassing)
U kunt een AUX-aansluiting
gebruiken voor het aansluiten van
een extern audioapparaat en een
USB-aansluiting (indien van
toepassing) voor het aansluiten van
een USB-apparaat.
Informatie
Als er een draagbaar audioapparaat
op de elektrische aansluiting wordt
aangesloten, is er tijdens het afspelen
mogelijk ruis hoorbaar. Gebruik in
dat geval de voedingsbron van het
draagbare apparaat.
ii
INFOTAINMENTSYSTEEM
OPDE040493
OPDE040453
Type A
Type B
4-3
Infotainmentsysteem
4
Antenne
Dakantenne
Met de dakantenne worden zowel
AM- als FM-signalen ontvangen.
Draai de dakantenne linksom om
hem te verwijderen. Draai hem
rechtsom om hem weer aan te
brengen.
Verwijder de antenne door deze
linksom te draaien voordat u een
lage ruimte of wasstraat
binnenrijdt. Wanneer u dit niet
doet, kan de antenne
beschadigd raken.
Bij het terugplaatsen van de
antenne is het voor een goede
ontvangst van belang dat de
antenne goed wordt
vastgedraaid en dat de antenne
rechtop staat.
Haaienvin-antenne
De haaienvin-antenne ontvangt
doorgegeven gegevens.
(bijvoorbeeld: AM/FM, DAB,
GPS/GNSS)
AANWIJZING
OPD046412
OPD046345
Audiobediening op stuurwiel
(indien van toepassing)
Voor uw gemak is het stuurwiel
voorzien van toetsen voor de
bediening van het audiosysteem.
Bedien de verschillende toetsen
van het audiosysteem niet
gelijktijdig.
VOLUME (VOL + / - ) (1)
Druk de VOLUME-schakelaar naar
boven om het volume te verhogen.
Druk de VOLUME-schakelaar naar
beneden om het volume te
verlagen.
SEEK/PRESET ( / ) (2)
Als de schakelaar SEEK/PRESET
gedurende 0,8 seconden of langer
naar boven of beneden wordt
gedrukt, werkt hij in de volgende
modi.
Radiomodus
Werkt als schakelaar AUTO SEEK.
Er zal worden gezocht totdat u de
schakelaar loslaat.
Mediamodus
Werkt als schakelaar FF/REW.
Als de schakelaar SEEK/PRESET
naar boven of beneden wordt
gedrukt, werkt hij in de volgende
modi.
Radiomodus
Werkt als schakelaar UP/DOWN
voor PRESET STATION.
Mediamodus
Werkt als schakelaar TRACK
UP/DOWN.
MODE ()(3)
Druk op de toets MODE om radio,
disc (indien van toepassing), media
(indien van toepassing) of AUX te
selecteren.
MUTE ()(4)
Druk op de toets om het geluid te
dempen.
Druk nogmaals op de toets om het
geluid in te schakelen.
Informatie
Meer informatie over de
bedieningstoetsen van het
audiosysteem vindt u op de volgende
bladzijden in dit hoofdstuk.
i
AANWIJZING
OPDE046415
OPDE046416
4-4
Infotainmentsysteem
T
Ty
yp
pe
e
A
A
T
Ty
yp
pe
e
C
C
T
Ty
yp
pe
e
B
B
Bluetooth®
Wireless
Technology handsfree
U kunt de telefoon draadloos
gebruiken dankzij
Bluetooth
®
Wireless Technology.
(1) Toets bellen / Beantwoorden
(2) Toets gesprek beëindigen
(3) Microfoon
Audio : Zie voor meer informatie
"AUDIO" in dit hoofdstuk.
AVN : Meer informatie over
Bluetooth
®
Wireless Technology
handsfree vindt u in het afzonderlijk
geleverde instructieboekje.
Audio / Video /
Navigatiesysteem (AVN)
(indien van toepassing)
Gedetailleerde informatie over het
AVN-systeem vindt u in een
afzonderlijk geleverd instructieboekje.
Uitleg werking autoradio
FM-ontvangst
AM- en FM-radiozenders worden
door zendmasten overal in het land
uitgezonden. Ze worden door de
antenne van uw auto ontvangen. Het
signaal wordt vervolgens ontvangen
door de radio en doorgestuurd naar
de luidsprekers in uw auto.
OJF045308L
4-5
Infotainmentsysteem
4
OPDE046422
OPD046348
4-6
Infotainmentsysteem
Als een krachtig radiosignaal uw
auto bereikt, zorgt de moderne
techniek van uw audiosysteem voor
een hoge kwaliteit van de
geluidsweergave. In sommige
gevallen is het door uw auto
ontvangen signaal echter niet
krachtig en helder.
Dit kan worden veroorzaakt door
bijvoorbeeld de afstand tot de
radiozender, andere krachtige
zenders in de nabijheid of de
aanwezigheid van gebouwen,
bruggen of andere grote obstakels in
het desbetreffende gebied.
AM- (MW-, LW-) ontvangst
AM-radiozenders kunnen over een
grotere afstand worden ontvangen
dan FM-radiozenders. Dit komt
doordat AM-radiogolven met een
lage frequentie worden uitgezonden.
Deze lange golven met een lage
frequentie volgen het aardoppervlak
en verplaatsen zich niet recht naar
buiten, de atmosfeer in. Bovendien
ontwijken ze obstakels, zodat een
betere signaaldekking het gevolg is.
FM-radiozender
FM-radiozenders worden met een
hoge frequentie uitgezonden en
volgen hierbij niet het aardoppervlak.
Daarom ontstaat bij FM-
radiozenders op een relatief korte
afstand van de radiozender
vervorming. Bovendien ondervinden
FM-signalen nadelige invloeden van
gebouwen, bergen of andere
obstakels. Dit kan een
geluidsweergave tot gevolg hebben
waarbij u veronderstelt dat uw radio
niet in orde is. De volgende situaties
zijn normaal en duiden niet op
problemen met de radio :
OJF045310LOJF045309L
4-7
Infotainmentsysteem
4
Fading - Naarmate uw auto verder
van de radiozender vandaan rijdt,
wordt het signaal zwakker en
begint het geluid af te nemen.
Wanneer dit gebeurt, selecteer
dan een andere, sterkere zender.
Flutter/(Statische) ruis - Zwakke
FM-signalen of grote obstakels
tussen de zender en uw radio
vervormen het signaal, waardoor
er (statische) ruis of flutter
ontstaat. Deze storing kan iets
worden onderdrukt door de hoge
tonen te verminderen.
Wisseling van zenders - Bij het
zwakker worden van het FM-
signaal is het mogelijk dat het
signaal van een nabijgelegen,
krachtige zender op dezelfde
frequentie wordt ontvangen. Dit
komt doordat uw radio is
ontworpen om op het sterkste
signaal af te stemmen. Selecteer in
dit geval een andere zender met
een sterker signaal.
Wegdrukken - Als radiosignalen
vanuit diverse richtingen worden
ontvangen, kan dit vervorming of
flutter veroorzaken. Dit kan worden
veroorzaakt door een direct en een
gereflecteerd signaal van dezelfde
zender of door signalen van twee
zenders met dicht bij elkaar
liggende frequenties. Selecteer in
dit geval een andere zender totdat
deze omstandigheden voorbij zijn.
OJF045311L
88,1 Mhz 88,3 Mhz
JBM004
Een mobiele telefoon of een
radio met zend- en
ontvanginstallatie gebruiken
Wanneer u in de auto een mobiele
telefoon gebruikt, kan het
audiosysteem ruis gaan produceren.
Dit duidt niet op een storing in het
audioapparaat. Gebruik in dat geval
de mobiele telefoon zo ver mogelijk
uit de buurt van het audioapparaat.
Bij het gebruik van
communicatiesystemen zoals een
mobiele telefoon of een radio in de
auto moet een aparte, externe
antenne worden geplaatst.
Wanneer een mobiele telefoon of
een radio uitsluitend met een
interne antenne wordt gebruikt,
kan dit het elektrische systeem in
de auto storen en een veilige
bediening van de auto nadelig
beïnvloeden.
AANWIJZING
4-8
Infotainmentsysteem
Gebruik uw mobiele telefoon
niet tijdens het rijden. Zet de
auto op een veilige plaats stil
als u uw mobiele telefoon toch
wilt gebruiken.
WAARSCHUWING
Bluetooth
®
Wireless Technology
Het woord Bluetooth®en het Bluetooth-merk en -logo zijn
geregistreerde handelsmerken van Bluetooth SIG, Inc.
en elk gebruik hiervan door HYUNDAI is toegestaan
onder licentie.
Andere handelsmerken en handelsnamen zijn eigendom
van de respectievelijke eigenaren.
4-9
Infotainmentsysteem
4
4-10
Infotainmentsysteem
AUDIO (Zonder Touch Screen) (Type A, B, C, D)
Lay-out systeem - bedieningspaneel
Het werkelijke uiterlijk en de lay-out van het systeem kunnen verschillen, afhankelijk van de uitvoering van de auto en de specificaties.
(1) Toets RADIO
Indrukken om het selectievenster voor
de radiomodus weer te geven.
Draai aan de knop [TUNE] als het
selectievenster voor de modus wordt
weergegeven om de gewenste modus
te selecteren en druk daarna op de
knop.
Druk op de toets [RADIO] op het
bedieningspaneel om de radiomodus te
wijzigen als Mode popup (pop-
upmodus) niet geselecteerd is in
[MENU/CLOCK] Mode popup.
Elke keer als u op de toets [RADIO] op
het bedieningspaneel drukt, wijzigt de
radiomodus van FM AM en
omgekeerd.
(2) Toets MEDIA
Content afspelen van een externe
mediaspeler.
(3) Toets FAV
Indrukken terwijl u naar de radio luistert
om naar de volgende pagina van de
voorkeuzelijst te gaan.
(4) Toets POWER/VOLUMEknop
Indrukken om het systeem in of uit te
schakelen.
Naar links of rechts draaien om het volume
van het audiosysteem aan te passen.
(5) Toets SEEK/TRACK
Wijzigen van de zender/het
muziekstuk/het bestand.
Ingedrukt houden terwijl u naar de
radio luistert om een zender te zoeken.
Ingedrukt houden terwijl u media
afspeelt om terug of vooruit te spoelen.
Type BType A
4-11
Infotainmentsysteem
4
Het werkelijke uiterlijk en de lay-out van het systeem kunnen verschillen, afhankelijk van de uitvoering van de auto en de specificaties.
(6) Toets MENU/CLOCK
Indrukken om toegang te krijgen tot het
menuscherm voor de modus die op dat
moment is ingeschakeld.
Ingedrukt houden om toegang te
krijgen tot het tijdinstelscherm.
(7) Knop TUNE/FILE/ENTER
Draaien terwijl u naar de radio luistert
om de frequentie te wijzigen.
Draaien terwijl u media afspeelt om te
zoeken naar een muziekstuk/bestand.
Tijdens het zoeken door aan de knop te
draaien deze indrukken om het
muziekstuk/bestand dat op dat moment
wordt afgespeeld te selecteren.
(8) Cijfertoetsen (1 RPT - 4 BACK)
Indrukken terwijl u naar de radio luistert
om naar een in het geheugen
opgeslagen radiozender te luisteren.
Ingedrukt houden terwijl u naar de
radio luistert om de radiozender waar u
op dat moment naar luistert als
voorkeuzezender op te slaan.
Druk in de USB-modus op de toets
[1 RPT] om de modus afspelen
herhalen te wijzigen. Druk op de toets
[2 SHFL] om de modus afspelen in
willekeurige volgorde te wijzigen.
Druk op de toets [4 BACK] om terug te
gaan naar het vorige scherm (behalve
voor de radiovoorkeuzelijst).
Type BType A
4-12
Infotainmentsysteem
(Met
Bluetooth®
Wireless Technology)
Het werkelijke uiterlijk en de lay-out van het systeem kunnen verschillen, afhankelijk van de uitvoering van de auto en de specificaties.
(1) Toets AUDIO
Indrukken om het selectievenster voor
de radio-/mediamodus weer te geven.
Draai aan de knop [TUNE] als het
selectievenster voor de modus wordt
weergegeven om de gewenste modus te
selecteren en druk daarna op de knop.
Druk op de toets [AUDIO] op het bedie-
ningspaneel om de radiomodus te wijzigen
als Mode popup (pop-upmodus) niet
geselecteerd is in [MENU/CLOCK] Mode
popup. Elke keer als u op de toets [AUDIO]
op het bedieningspaneel drukt, wijzigt de
modus van radio media en omgekeerd.
(2) Toets PHONE
Indrukken om via Bluetooth verbinding
te maken met een mobiele telefoon.
Indrukken nadat er verbinding is
gemaakt met een Bluetooth-telefoon
om toegang te krijgen tot het menu van
de Bluetooth-telefoon.
(3) Toets FAV
Indrukken terwijl u naar de radio luistert
om naar de volgende pagina van de
voorkeuzelijst te gaan.
(4) Toets POWER/VOLUMEknop
Indrukken om het systeem in of uit te schakelen.
Naar links of rechts draaien om het volume
van het audiosysteem aan te passen.
(5) Toets SEEK/TRACK
Wijzigen van de zender/het muziekstuk/
het bestand.
Ingedrukt houden terwijl u naar de radio
luistert om een zender te zoeken.
Ingedrukt houden terwijl u media afspeelt
om terug of vooruit te spoelen (behalve voor
de Bluetooth-audiomodus).
Type DType C
4-13
Infotainmentsysteem
4
Het werkelijke uiterlijk en de lay-out van het systeem kunnen verschillen, afhankelijk van de uitvoering van de auto en de specificaties.
(6) Toets MENU/CLOCK
Indrukken om toegang te krijgen tot het
menuscherm voor de modus die op dat
moment is ingeschakeld.
Ingedrukt houden om toegang te
krijgen tot het tijdinstelscherm.
(7) Knop TUNE/FILE/ENTER
Draaien terwijl u naar de radio luistert
om de frequentie te wijzigen.
Draaien terwijl u media afspeelt om te
zoeken naar een muziekstuk/bestand
(behalve voor de Bluetooth-audiomodus).
Tijdens het zoeken door aan de knop te
draaien deze indrukken om het
muziekstuk/bestand dat op dat moment
wordt afgespeeld te selecteren (behalve
voor de Bluetooth-audiomodus).
(8) Cijfertoetsen (1 RPT - 4 BACK)
Indrukken terwijl u naar de radio luistert
om naar een in het geheugen
opgeslagen radiozender te luisteren.
Ingedrukt houden terwijl u naar de
radio luistert om de radiozender waar u
op dat moment naar luistert als
voorkeuzezender op te slaan.
Druk in de USB/Bluetooth-audiomodus
op de toets [1 RPT] om de modus
afspelen herhalen te wijzigen. Druk op
de toets [2 SHFL] om de modus
afspelen in willekeurige volgorde te
wijzigen.
Druk op de toets [4 BACK] om terug te
gaan naar het vorige scherm (behalve
voor de radiovoorkeuzelijst).
(Met
Bluetooth®
Wireless Technology)
Type DType C
4-14
Infotainmentsysteem
Afstandsbediening op het
stuurwiel
(Uitvoering met
Bluetooth
®
)
Het werkelijke uiterlijk en de lay-out
van het systeem kunnen verschillen,
afhankelijk van de uitvoering van de
auto en de specificaties.
(1) Toets MODE
Indrukken om te wisselen tussen
de radio- en mediamodus.
Ingedrukt houden om het systeem
in of uit te schakelen.
(2) Volumeschakelaar
Omhoog of omlaag drukken om
het volume aan te passen.
(3) Omhoog-/Omlaagschakelaar
Wijzigen van de zender/het
muziekstuk/het bestand.
Indrukken terwijl u naar de radio
luistert om naar de
vorige/volgende in het geheugen
opgeslagen radiozender te
luisteren.
Ingedrukt houden terwijl u naar de
radio luistert om een zender te
zoeken.
Ingedrukt houden terwijl u media
afspeelt om terug of vooruit te
spoelen (behalve voor de
Bluetooth-audiomodus*).
* indien van toepassing
(4) Toets MUTE
Indrukken om het geluid van het
systeem te dempen of weer in te
schakelen.
Tijdens een telefoongesprek
indrukken om de microfoon uit of
weer in te schakelen.
Indrukken om bij afspelen van
media het afspelen te onderbreken
of te hervatten. (indien van
toepassing)
(5) Toets bellen/Beantwoorden
(indien van toepassing)
Indrukken om via Bluetooth
verbinding te maken met een
mobiele telefoon.
Indrukken nadat er verbinding is
gemaakt met een Bluetooth-
telefoon om toegang te krijgen tot
uw oproepgeschiedenis. Ingedrukt
houden om het meest recente
telefoonnummer te bellen.
Indrukken wanneer u wordt gebeld
om de oproep te beantwoorden.
4-15
Infotainmentsysteem
4
Tijdens een telefoongesprek
indrukken om te schakelen tussen
het telefoongesprek dat gaande is
en een in de wacht staande
oproep. Ingedrukt houden om het
gesprek te schakelen tussen het
systeem en de mobiele telefoon.
(6) Toets gesprek beëindigen
(indien van toepassing)
Inkomende oproep weigeren.
Gesprek beëindigen.
Bedien het systeem niet
tijdens het rijden. Wanneer u
tijdens het rijden wordt
afgeleid, kunt u de controle
over de auto verliezen,
waardoor een ongeval kan
ontstaan met ernstig letsel of
de dood tot gevolg. De
voornaamste verantwoorde-
lijkheid van de bestuurder is
het veilig besturen van de
auto volgens de wettelijke
regels. Het gebruik van
handheld- of andere
apparatuur of van systemen
in de auto die de aandacht van
de bestuurder op welke wijze
dan ook afleiden van deze
verantwoordelijkheid, is dan
ook verboden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
- Met betrekking tot rijden
(Vervolg)
Kijk tijdens het rijden niet op
het scherm. Wanneer u tijdens
het rijden wordt afgeleid, kan
dit tot een ongeval leiden. Zet
uw auto op een veilige plek
stil alvorens functies te
bedienen waarvoor meerdere
handelingen vereist zijn.
Zet uw auto eerst stil voordat
u uw mobiele telefoon
gebruikt. Wanneer u tijdens
het rijden uw mobiele telefoon
gebruikt, kan dit tot een
ongeval leiden. Gebruik
indien nodig de Bluetooth-
handsfree-functie om te
bellen en houd het gesprek zo
kort mogelijk.
Houd het volume laag genoeg
om geluiden van buiten te
kunnen horen. Wanneer u
tijdens het rijden geluiden van
buiten niet kunt horen, kan dit
tot een ongeval leiden.
Wanneer u gedurende een
langere periode naar een luid
volume luistert, kunt u een
gehoorbeschadiging oplopen.
4-16
Infotainmentsysteem
Fabrikant: HYUNDAI MOBIS Co.,
Ltd.
203, Teheran-ro, Gangnam-gu,
Seoul, 06141, Korea
Tel: +82-31-260-2707
Informatie
- Bediening van het systeem
Gebruik het systeem terwijl de
motor draait. Wanneer u het
systeem gedurende langere tijd
gebruikt terwijl de motor is
uitgeschakeld, kan de accu
leegraken.
Plaats alleen goedgekeurde
producten. Anders kunnen er
tijdens het gebruik van het systeem
fouten optreden. Systeemfouten die
zijn ontstaan door het plaatsen van
niet-goedgekeurde producten vallen
niet onder de garantie.
Informatie
- Omgaan met het systeem
Oefen geen overmatige kracht uit op
het systeem. Het display kan
beschadigd raken wanneer u er
overmatige druk op uitoefent.
Schakel de motor uit en gebruik een
zachte, droge doek wanneer u het
scherm of bedieningspaneel reinigt.
Wanneer u het scherm of de toetsen
en knoppen reinigt met een ruwe
doek of oplosmiddelen (alcohol,
benzeen, thinner, enz.), kunnen er
krassen of chemische
beschadigingen ontstaan op het
oppervlak.
Als u een vloeibare luchtverfrisser
aan het ventilatierooster bevestigt,
raakt het oppervlak van het
ventilatieroostermogelijk vervormd
als gevolg van de luchtstroom.
Als u het geplaatste apparaat op een
andere positie wilt installeren,
informeer dan bij uw leverancier of
servicecentrum. Er is technische
kennis vereist om het apparaat te
installeren of te demonteren.
i
i
AANWIJZING
Demonteer het systeem niet en
breng geen wijzigingen aan.
Als u dit wel doet, kan dat
resulteren in een ongeval,
brand of een elektrische schok.
Voorkom dat er vloeistoffen of
verontreinigingen in het
systeem terechtkomen.
Vloeistoffen of verontrei-
nigingen kunnen giftige
dampen, brand of een storing
in het systeem veroorzaken.
Gebruik het systeem niet als er
een storing in zit, bijvoorbeeld
wanneer er geen geluid te
horen is of wanneer er niets op
het display wordt weerge-
geven. Wanneer u het systeem
blijft gebruiken terwijl er een
storing in zit, kan dit brand, een
elektrische schok of een defect
systeem tot gevolg hebben.
Raak tijdens onweer of
bliksem de antenne niet aan,
omdat dit kan leiden tot een
elektrische schok.
WAARSCHUWING
- Omgaan met het systeem
4-17
Infotainmentsysteem
4
Als u problemen met het
systeem ondervindt, neem dan
contact op met uw leverancier of
dealer.
Wanneer het
Infotainmentsysteem in een
elektromagnetische omgeving
wordt geplaatst, ontstaat
mogelijk ruis.
Het systeem in- of uitschakelen
Start de motor om het systeem in te
schakelen.
Indien u het systeem tijdens het
rijden niet wilt gebruiken, kunt u
het systeem uitschakelen door de
knop [POWER] op het
bedieningspaneel in te drukken.
Druk nogmaals op de knop
[POWER] om het systeem weer te
gebruiken.
Nadat u de motor hebt
uitgeschakeld, wordt het systeem na
een tijdje of zodra u het
bestuurdersportier opent
automatisch uitgeschakeld.
Afhankelijk van de uitvoering en
specificaties van de auto, kan het
systeem worden uitgeschakeld
zodra u de motor uitzet.
Wanneer u het systeem weer
inschakelt, blijven de vorige modus
en instellingen zoals ze waren.
AANWIJZING
Sommige functies worden
tijdens het rijden om
veiligheidsredenen mogelijk
uitgeschakeld. Deze werken
alleen wanneer de auto
stilstaat. Zet uw auto op een
veilige plek stil alvorens de
functies te bedienen.
Gebruik het systeem niet als
er een storing in zit,
bijvoorbeeld wanneer er geen
geluid te horen is of wanneer
er niets op het display wordt
weergegeven. Wanneer u het
systeem blijft gebruiken
terwijl er een storing in zit,
kan dit brand, een elektrische
schok of een defect systeem
tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING
4-18
Infotainmentsysteem
Informatie
U kunt het systeem inschakelen
wanneer het contact in stand "ACC"
of "ON" staat. Wanneer het systeem
gedurende een langere tijd wordt
gebruikt terwijl de motor niet draait,
kan de accu leegraken. Wanneer u het
systeem gedurende langere tijd wilt
gebruiken, start dan de motor.
Het display in- of uitschakelen
Om schitteringen te voorkomen, kunt
u het scherm uitschakelen. Het
scherm kan alleen worden
uitgeschakeld wanneer het systeem
is ingeschakeld.
1. Druk op de toets [MENU/CLOCK]
op het bedieningspaneel.
2. Draai aan de knop [TUNE] als het
selectievenster voor de modus
wordt weergegeven om Display
off te selecteren en druk daarna
op de knop.
Druk op een willekeurige toets
op het bedieningspaneel om het
scherm weer in te schakelen.
De basishandelingen leren
kennen
U kunt een item selecteren of de
instellingen wijzigen met behulp van
de cijfertoetsen en de knop [TUNE]
op het bedieningspaneel.
Een item selecteren
Genummerde items
Druk de bijbehorende cijfertoets in.
i
4-19
Infotainmentsysteem
4
Ongenummerde items
Draai de knop [TUNE] om het
gewenste item te selecteren en druk
vervolgens de knop in.
De instellingen wijzigen
Draai de knop [TUNE] om de waarde
te wijzigen en druk vervolgens de
knop in om de wijzigingen op te
slaan.
Draai de knop [TUNE] naar rechts
om de waarde te verhogen en draai
de knop [TUNE] naar links om de
waarde te verlagen.
Radio
De radio inschakelen
1. Druk op de toets [RADIO] /
[AUDIO] op het bedieningspaneel.
2. Draai aan de knop [TUNE] als het
selectievenster voor de modus
wordt weergegeven om de
gewenste radiomodus te
selecteren en druk daarna op de
knop.
FM/AM-modus
(1) Ingeschakelde radiomodus
(2) Informatie radiozender
(3) Voorkeuzelijst
4-20
Infotainmentsysteem
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op
het bedieningspaneel om toegang te
krijgen tot de volgende menu-opties:
Autostore (Automatisch
opslaan): Opslaan van
radiozenders in de voorkeuzelijst.
Scan (Scannen): Het systeem
zoekt naar radiozenders met een
sterk radiosignaal en laat elke
zender gedurende ongeveer vijf
seconden horen.
Sound Settings (Geluidsinstel-
lingen): U kunt de instellingen met
betrekking tot geluid, zoals de
locatie waar het geluid moet
worden geconcentreerd en het
weergaveniveau voor elk bereik,
wijzigen.
- Position (Positie): Selecteer een
locatie waar het geluid in de auto
moet worden geconcentreerd.
Selecteer Fade (Fader) of
Balance (Balans), draai de knop
[TUNE] om de gewenste positie
te selecteren en druk vervolgens
de knop in. Selecteer Center
(Midden) om het geluid in het
midden van de auto te centreren.
- Equalizer (Equalizer): Stel het
weergaveniveau voor elke
geluidstoonmodus in.
- Speed dependent vol.
(Snelheidsafhankelijke volu-
meregeling): Hiermee kunt u het
volume automatisch laten
aanpassen overeenkomstig uw
rijsnelheid. (indien van
toepassing)
De beschikbare opties kunnen
verschillen, afhankelijk van de
uitvoering of specificaties van
de auto.
De beschikbare opties kunnen
verschillen, afhankelijk van het
systeem of de
versterkerspecificaties die op
uw auto van toepassing zijn.
Mode popup (Pop-upmodus):
Instellen om het selectievenster
voor de modus weer te geven als
op de toets [RADIO] / [AUDIO] op
het bedieningspaneel gedrukt
wordt.
Date/Time (Datum/Tijd): U kunt
de datum en de tijd die op het
display van het systeem worden
weergegeven wijzigen.
- Set date (Datum instellen): Stel
de datum in die op het display
van het systeem moet worden
weergegeven.
- Set time (Tijd instellen): Stel de
tijd in die op het display van het
systeem moet worden
weergegeven.
- Time format (Tijdsweergave):
Hiermee kunt u de tijd in de 12-
uursweergave of de 24-
uursweergave weergeven.
- Display (Power off) (Display
(Systeem uitgeschakeld)):
Instellen om de klok weer te
geven als het systeem
uitgeschakeld is.
Language (Taal): U kunt de
weergavetaal wijzigen.
AANWIJZING
4-21
Infotainmentsysteem
4
FM/AM-modus (Met RDS)
(1) Ingeschakelde radiomodus
(2) Informatie radiozender
(3) Voorkeuzelijst
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op
het bedieningspaneel om toegang te
krijgen tot de volgende menu-opties:
Traffic announcement (Verkeers-
informatie): In- of uitschakelen
van de verkeersinformatie.
Verkeersinformatie wordt
automatisch ontvangen indien
deze beschikbaar is.
Autostore (Automatisch
opslaan): Opslaan van
radiozenders in de voorkeuzelijst.
Scan (Scannen): Het systeem
zoekt naar radiozenders met een
sterk radiosignaal en laat elke
zender gedurende ongeveer vijf
seconden horen.
Sound Settings (Geluidsinstel-
lingen): U kunt de instellingen met
betrekking tot geluid, zoals de
locatie waar het geluid moet
worden geconcentreerd en het
weergaveniveau voor elk bereik,
wijzigen.
- Position (Positie): Selecteer een
locatie waar het geluid in de auto
moet worden geconcentreerd.
Selecteer Fade (Fader) of
Balance (Balans), draai de knop
[TUNE] om de gewenste positie
te selecteren en druk vervolgens
de knop in. Selecteer Center
(Midden) om het geluid in het
midden van de auto te centreren.
- Equalizer (Equalizer): Stel het
weergaveniveau voor elke
geluidstoonmodus in.
- Speed dependent vol.
(Snelheidsafhankelijke volu-
meregeling): Hiermee kunt u het
volume automatisch laten
aanpassen overeenkomstig uw
rijsnelheid. (indien van
toepassing)
De beschikbare opties kunnen
verschillen, afhankelijk van de
uitvoering of specificaties van
de auto.
De beschikbare opties kunnen
verschillen, afhankelijk van het
systeem of de
versterkerspecificaties die op
uw auto van toepassing zijn.
Mode popup (Pop-upmodus):
Instellen om het selectievenster
voor de modus weer te geven als
op de toets [RADIO] / [AUDIO] op
het bedieningspaneel gedrukt
wordt.
Date/Time (Datum/Tijd): U kunt
de datum en de tijd die op het
display van het systeem worden
weergegeven wijzigen.
- Set date (Datum instellen): Stel
de datum in die op het display
van het systeem moet worden
weergegeven.
- Set time (Tijd instellen): Stel de
tijd in die op het display van het
systeem moet worden
weergegeven.
AANWIJZING
4-22
Infotainmentsysteem
- Time format (Tijdsweergave):
Hiermee kunt u de tijd in de 12-
uursweergave of de 24-
uursweergave weergeven.
- Display (Power off) (Display
(Systeem uitgeschakeld)):
Instellen om de klok weer te
geven als het systeem
uitgeschakeld is.
Language (Taal): U kunt de
weergavetaal wijzigen.
DAB-modus
(1) Ingeschakelde radiomodus
(2) Informatie radiozender
(3) Voorkeuzelijst
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op
het bedieningspaneel om toegang te
krijgen tot de volgende menu-opties:
Traffic announcement (Verkeers-
informatie): In- of uitschakelen
van de verkeersinformatie.
Verkeersinformatie wordt
automatisch ontvangen indien
deze beschikbaar is.
List (Lijst): Weergeven van alle
beschikbare radiozenders.
Scan (Scannen): Het systeem
zoekt naar radiozenders met een
sterk radiosignaal en laat elke
zender gedurende ongeveer vijf
seconden horen.
Sound Settings (Geluidsinstel-
lingen): U kunt de instellingen met
betrekking tot geluid, zoals de
locatie waar het geluid moet
worden geconcentreerd en het
weergaveniveau voor elk bereik,
wijzigen.
- Position (Positie): Selecteer een
locatie waar het geluid in de auto
moet worden geconcentreerd.
Selecteer Fade (Fader) of
Balance (Balans), draai de knop
[TUNE] om de gewenste positie
te selecteren en druk vervolgens
de knop in. Selecteer Center
(Midden) om het geluid in het
midden van de auto te centreren.
- Equalizer (Equalizer): Stel het
weergaveniveau voor elke
geluidstoonmodus in.
- Speed dependent vol.
(Snelheidsafhankelijke volu-
meregeling): Hiermee kunt u het
volume automatisch laten
aanpassen overeenkomstig uw
rijsnelheid.
4-23
Infotainmentsysteem
4
De beschikbare opties kunnen
verschillen, afhankelijk van de
uitvoering of specificaties van
de auto.
De beschikbare opties kunnen
verschillen, afhankelijk van het
systeem of de
versterkerspecificaties die op
uw auto van toepassing zijn.
Mode popup (Pop-upmodus):
Instellen om het selectievenster
voor de modus weer te geven als
op de toets [AUDIO] op het
bedieningspaneel gedrukt wordt.
Date/Time (Datum/Tijd): U kunt
de datum en de tijd die op het
display van het systeem worden
weergegeven wijzigen.
- Set date (Datum instellen): Stel
de datum in die op het display
van het systeem moet worden
weergegeven.
- Set time (Tijd instellen): Stel de
tijd in die op het display van het
systeem moet worden
weergegeven.
- Time format (Tijdsweergave):
Hiermee kunt u de tijd in de 12-
uursweergave of de 24-
uursweergave weergeven.
- Display (Power off) (Display
(Systeem uitgeschakeld)):
Instellen om de klok weer te
geven als het systeem
uitgeschakeld is.
Language (Taal): U kunt de
weergavetaal wijzigen.
De radiomodus wijzigen
1. Druk op de toets [RADIO] /
[AUDIO] op het bedieningspaneel.
2. Draai aan de knop [TUNE] als het
selectievenster voor de modus
wordt weergegeven om de
gewenste radiomodus te
selecteren en druk daarna op de
knop.
Telkens als u op de toets
[MODE] op het stuurwiel drukt,
wordt de radiomodus gewijzigd
van FM AM en omgekeerd.
Druk op de toets [RADIO] /
[AUDIO] op het bedieningspaneel
om de radiomodus te wijzigen als
Mode popup (pop-upmodus) niet
geselecteerd is in [MENU/CLOCK]
Mode popup.
Elke keer als u op de toets
[RADIO] / [AUDIO] op het
bedieningspaneel drukt, wijzigt de
radiomodus van FM
DAB
(indien van toepassing)
AM en
omgekeerd.
AANWIJZING
AANWIJZING
4-24
Infotainmentsysteem
Zoeken naar beschikbare
radiozenders
U kunt gedurende een paar
seconden naar elke radiozender
luisteren om de ontvangst te testen
en de gewenste zender te
selecteren.
1. Druk, wanneer het radioscherm
wordt weergegeven, op de toets
[MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel.
2. Draai aan de knop [TUNE] als het
selectievenster voor de modus
wordt weergegeven om Scan
(Scannen) te selecteren en druk
daarna op de knop.
Het systeem zoekt naar
radiozenders met een sterk
radiosignaal en laat elke zender
gedurende ongeveer vijf
seconden horen.
3. Druk op de knop [TUNE] wanneer
u de radiozender hebt gevonden
waarnaar u wilt luisteren.
U kunt naar de geselecteerde
zender blijven luisteren.
Radiozenders zoeken
Druk op de toets [
<
SEEK] /
[TRACK
>
] op het bedieningspaneel
om de vorige of volgende
beschikbare radiozender te zoeken.
U kunt ook de toets [
<
SEEK] /
[TRACK
>
] ingedrukt houden om
snel frequenties te zoeken.
Wanneer u de toets loslaat, wordt
automatisch een radiozender met
een sterk signaal geselecteerd.
Wanneer u de precieze frequentie
van de radiozender waarnaar u wilt
luisteren weet, draai dan de knop
[TUNE] op het bedieningspaneel om
de frequentie te wijzigen.
Radiozenders opslaan
U kunt uw favoriete radiozenders
opslaan en ernaar luisteren door
deze in de voorkeuzelijst te
selecteren.
Opslaan van huidige
radiozender
Houd de gewenste cijfertoets op het
bedieningspaneel ingedrukt tijdens
het luisteren naar de radio.
De radiozender waarnaar u luistert
wordt onder het geselecteerde
cijfer opgeslagen.
Druk op de toets [FAV] om de
volgende pagina van de
voorkeuzelijst op te slaan.
U kunt maximaal 12
radiozenders opslaan in elke
modus.
Als er al een zender is
opgeslagen onder het
geselecteerde voorkeuze-
nummer dan wordt deze zender
vervangen door de zender
waarnaar u luistert.
AANWIJZING
4-25
Infotainmentsysteem
4
Gebruik van de functie
automatisch opslaan
U kunt zoeken naar radiozenders
met een sterk signaal in het gebied
waar u zich bevindt. Het
zoekresultaat kan automatisch
worden opgeslagen in de
voorkeuzelijst.
1. Druk, wanneer het radioscherm
wordt weergegeven, op de toets
[MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel.
2. Draai aan de knop [TUNE] als het
selectievenster voor de modus
wordt weergegeven om
Autostore (Automatisch
opslaan) te selecteren en druk
daarna op de knop.
Luisteren naar opgeslagen
radiozenders
FM/AM-modus
1. Controleer het voorkeuzenummer
voor de radiozender waarnaar u
wilt luisteren.
Druk op de toets [FAV] om de
volgende pagina van de
voorkeuzelijst te bekijken.
2. Druk de gewenste cijfertoets op
het bedieningspaneel in.
U kunt ook de omhoog-
/omlaagschakelaar op het
stuurwiel indrukken om de
zender te wijzigen.
Mediaspeler
Gebruik van de mediaspeler
U kunt muziek afspelen vanaf
verscheidene externe mediaspelers,
zoals een USB-geheugen of een
smartphone.
1. Sluit een apparaat aan op de
USB-aansluiting in uw auto.
Mogelijk begint het afspelen
direct. Dit is afhankelijk van het
apparaat dat u op het systeem
aansluit.
2. Druk op de toets [MEDIA] /
[AUDIO] op het bedieningspaneel.
3. Draai aan de knop [TUNE] als het
selectievenster voor de modus
wordt weergegeven om de
gewenste modus te selecteren en
druk daarna op de knop.
4-26
Infotainmentsysteem
Druk op de toets [MEDIA] /
[AUDIO] op het
bedieningspaneel om de
mediaspeler te starten.
U kunt de modus ook wijzigen
door herhaaldelijk de toets
[MODE] op het stuurwiel in te
drukken.
Zorg ervoor dat u externe USB-
apparaten aansluit en
loskoppelt terwijl het systeem is
uitgeschakeld.
Druk op de toets [AUDIO] op het
bedieningspaneel om de
mediaspeler te wijzigen als
Mode popup (Pop-upmodus)
niet geselecteerd is in
[MENU/CLOCK] u Mode popup.
Elke keer als u op de toets
[AUDIO] op het
bedieningspaneel drukt, wijzigt
de mediamodus van USB
Bluetooth-audio* en omgekeerd.
(Vervolg)
(Vervolg)
Afhankelijk van de uitvoering en
specificaties van de auto,
kunnen de beschikbare toetsen
en knoppen of het uiterlijk en de
lay-out van de USB-aansluiting
in uw auto verschillen.
Sluit niet gelijktijdig een
smartphone of een MP3-speler
via verschillende methoden
zoals USB en Bluetooth op het
systeem aan. Anders kan het
geluid vervormen of een
systeemstoring ontstaan.
Wanneer de equalizerfunctie van
het aangesloten apparaat en de
equalizerinstellingen (toon) van
het systeem allebei zijn
ingeschakeld, kunnen de
geluidseffecten elkaar hinderen
en zorgen voor een verminderde
geluidskwaliteit of een vervormd
geluid. Schakel indien mogelijk
de equalizerfunctie van het
apparaat uit.
* indien van toepassing
Gebruik van de USB-modus
U kunt mediabestanden afspelen
vanaf draagbare spelers, zoals een
USB-geheugen of MP3-speler.
Controleer de bestandsspecificaties
en welke USB-geheugens
compatibel zijn voordat u de USB-
modus gebruikt.
Sluit uw USB-apparaat aan op de
USB-aansluiting in de auto.
Het afspelen begint direct.
Druk op de toets [MEDIA] /
[AUDIO] op het bedieningspaneel
om het selectievenster voor de
modus weer te geven, draai aan de
knop [TUNE] om USB te
selecteren en druk daarna op de
knop.
AANWIJZING
4-27
Infotainmentsysteem
4
(1) Nummer huidige bestand en
totaal aantal bestanden
(2) Afspeeltijd
(3) Informatie over het muziekstuk
dat op dat moment wordt
afgespeeld
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op
het bedieningspaneel om toegang te
krijgen tot de volgende menu-opties:
List (Lijst): Toegang tot de lijst met
bestanden.
Folder List (Lijst met mappen):
Toegang tot de lijst met mappen.
Information (Informatie):
Informatie weergeven over het
muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld.
Sound Settings (Geluidsinstel-
lingen): U kunt de instellingen met
betrekking tot geluid, zoals de
locatie waar het geluid moet
worden geconcentreerd en het
weergaveniveau voor elk bereik,
wijzigen.
- Position (Positie): Selecteer een
locatie waar het geluid in de auto
moet worden geconcentreerd.
Selecteer Fade (Fader) of
Balance (Balans), draai de knop
[TUNE] om de gewenste positie
te selecteren en druk vervolgens
de knop in. Selecteer Center
(Midden) om het geluid in het
midden van de auto te centreren.
- Equalizer (Equalizer): Stel het
weergaveniveau voor elke
geluidstoonmodus in.
- Speed dependent vol.
(Snelheidsafhankelijke volu-
meregeling): Hiermee kunt u het
volume automatisch laten
aanpassen overeenkomstig uw
rijsnelheid. (indien van
toepassing)
De beschikbare opties kunnen
verschillen, afhankelijk van de
uitvoering of specificaties van
de auto.
De beschikbare opties kunnen
verschillen, afhankelijk van het
systeem of de
versterkerspecificaties die op
uw auto van toepassing zijn.
Song information (Informatie
muziekstuk): Selecteer informatie
zoals Folder/File (Map/Bestand)
of Artist/Title/Album (Artiest/
Titel/Album) om weer te geven bij
het afspelen van MP3-bestanden.
Mode popup (Pop-upmodus):
Instellen om het selectievenster
voor de modus weer te geven als
op de toets [MEDIA] / [AUDIO] op
het bedieningspaneel gedrukt
wordt.
AANWIJZING
4-28
Infotainmentsysteem
Date/Time (Datum/Tijd): U kunt
de datum en de tijd die op het
display van het systeem worden
weergegeven wijzigen.
- Set date (Datum instellen): Stel
de datum in die op het display
van het systeem moet worden
weergegeven.
- Set time (Tijd instellen): Stel de
tijd in die op het display van het
systeem moet worden
weergegeven.
- Time format (Tijdsweergave):
Hiermee kunt u de tijd in de 12-
uursweergave of de 24-
uursweergave weergeven.
- Display (Power off) (Display
(Systeem uitgeschakeld)):
Instellen om de klok weer te
geven als het systeem
uitgeschakeld is.
Language (Taal): U kunt de
weergavetaal wijzigen.
Terugspoelen/Vooruitspoelen
Houd de toets [
<
SEEK] / [TRACK
>
]
op het bedieningspaneel ingedrukt.
U kunt ook de omhoog-
/omlaagschakelaar op het
stuurwiel ingedrukt houden.
Het actuele muziekstuk opnieuw
beginnen
Druk op de toets [
<
SEEK] op het
bedieningspaneel nadat het
muziekstuk 2 seconden heeft
gespeeld.
U kunt ook de omhoogschakelaar
op het stuurwiel indrukken.
Het vorige of volgende
muziekstuk afspelen
Druk u op de toets [
<
SEEK] op het
bedieningspaneel als u het vorige
muziekstuk binnen de eerste 2
seconden van het huidige nummer
wilt afspelen. Druk op de toets
[TRACK
>
] op het bedieningspaneel
om het volgende muziekstuk af te
spelen.
Druk tweemaal op de toets
[
<
SEEK] op het bedieningspaneel
om het vorige nummer af te
spelen, als er meer dan 2
seconden zijn verstreken van het
huidige muziekstuk.
U kunt ook de omhoog-
/omlaagschakelaar op het
stuurwiel indrukken.
Druk op de toets [MENU/CLOCK]
op het bedieningspaneel om het
selectievenster voor de modus
weer te geven, draai aan de knop
[TUNE] om het gewenste
muziekstuk te vinden en druk
daarna op de knop om het
bestand af te spelen.
AANWIJZING
4-29
Infotainmentsysteem
4
Afspelen herhalen
Druk op de toets [1 RPT] op het
bedieningspaneel. Telkens als u
hierop drukt, wordt de modus
afspelen herhalen gewijzigd. Het
bijbehorende modusicoon wordt op
het scherm weergegeven.
In willekeurige volgorde
afspelen
Druk op de toets [2 SHFL] op het
bedieningspaneel. Telkens als u
hierop drukt, wordt de modus in
willekeurige volgorde afspelen
ingeschakeld of uitgeschakeld.
Wanneer u de modus in willekeurige
volgorde afspelen inschakelt, wordt
het bijbehorende modusicoon op het
scherm weergegeven.
Afhankelijk van het verbonden
Bluetooth-apparaat of de mobiele
telefoon worden Repeat- en
Shuffle-functies mogelijk niet
ondersteund.
Naar mappen zoeken
1. Druk op de toets [MENU/CLOCK]
op het bedieningspaneel.
2. Draai aan de knop [TUNE] als het
selectievenster voor de modus
wordt weergegeven om de Folder
List (Lijst met mappen) te
selecteren en druk daarna op de
knop.
3. Navigeer naar de gewenste map
in de Folder List (Lijst met
mappen) en druk daarna op de
knop [TUNE].
Vervolgens wordt het eerste
muziekstuk van de
geselecteerde map afgespeeld.
Informatie
Start de motor van uw auto voordat
u een USB-apparaat op uw systeem
aansluit. Als u de motor start terwijl
een USB-apparaat op het systeem is
aangesloten, kan het USB-apparaat
beschadigd raken.
Pas op voor statische elektriciteit
wanneer u een USB-apparaat
aansluit of loskoppelt. Een statische
ontlading kan een storing in het
systeem veroorzaken.
Zorg ervoor dat uw lichaam of
externe objecten niet in contact
komen met de USB-aansluiting.
Anders kan een ongeval of een
storing in het systeem ontstaan.
Zorg ervoor dat een USB-stekker
binnen korte tijd niet herhaaldelijk
wordt aangesloten en losgenomen.
Anders kan een fout in het apparaat
of een storing in het systeem
ontstaan.
Gebruik een USB-apparaat niet
voor andere doeleinden dan het
afspelen van bestanden. Het gebruik
van USB-accessoires voor het
opladen of verwarmen kan slechte
prestaties of een storing in het
systeem tot gevolg hebben.
i
AANWIJZING
4-30
Infotainmentsysteem
Gebruik geen verlengsnoer om
een USB-geheugen aan te
sluiten. Sluit het rechtstreeks
aan op de USB-aansluiting.
Wanneer u een USB-hub of een
verlengsnoer gebruikt, wordt het
apparaat mogelijk niet herkend.
Steek de USB-stekker volledig in
de USB-aansluiting. Anders
treedt er mogelijk een
communicatiefout op.
Wanneer u een USB-geheugen
losneemt, is er mogelijk een
vervormd geluid te horen.
Het systeem kan alleen
bestanden afspelen die in een
standaardformaat zijn
gecodeerd.
De volgende typen USB-
apparaten worden mogelijk niet
herkend of werken mogelijk niet
goed:
- Gecodeerde MP3-spelers
- USB-apparaten die niet worden
herkend als verwijderbare
disks
(Vervolg)
(Vervolg)
Een USB-apparaat wordt
mogelijk niet herkend,
afhankelijk van de staat ervan.
Sommige USB-apparaten zijn
mogelijk niet compatibel met uw
systeem.
Afhankelijk van het type of de
capaciteit van het USB-apparaat
of het formaat van de
bestanden, duurt het herkennen
van het USB-apparaat mogelijk
langer.
Het weergeven van afbeeldingen
en het afspelen van video's
wordt niet ondersteund.
Bluetooth
(indien van toepassing)
Verbinding maken met
Bluetooth-apparaten
Bluetooth is een draadloze
netwerktechnologie voor korte
afstanden. Via Bluetooth kunt u
verbinding maken met mobiele
apparaten in de buurt om gegevens
te verzenden en ontvangen tussen
aangesloten apparaten. Hierdoor
kunt u effectief gebruikmaken van uw
apparaten.
Om Bluetooth te kunnen gebruiken,
moet u een verbinding tot stand
brengen tussen een apparaat met
Bluetooth-ondersteuning, zoals een
mobiele telefoon of een MP3-speler,
en uw systeem. Controleer of het
apparaat waarmee u verbinding wilt
maken Bluetooth ondersteunt.
AANWIJZING
4-31
Infotainmentsysteem
4
Op uw systeem kunt u alleen de
Bluetooth-handsfree- en
audiofuncties gebruiken. Sluit
een mobiel apparaat aan dat
beide functies ondersteunt.
Sommige Bluetooth-apparaten
kunnen storingen of ruis
veroorzaken in het
infotainmentsysteem. Het
probleem kan in dit geval
mogelijk worden verholpen door
het apparaat te verplaatsen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Afhankelijk van het Bluetooth-
apparaat dat of de mobiele
telefoon die is aangesloten,
worden sommige functies
mogelijk niet ondersteund.
Als het systeem niet stabiel is
als gevolg van een
communicatiefout tussen de
auto en het Bluetooth-apparaat,
verwijder dan de gekoppelde
apparaten en maak opnieuw
verbinding met de Bluetooth-
apparaten.
Als de Bluetooth-verbinding niet
stabiel is, neem dan de volgende
stappen om het opnieuw te
proberen.
1. Schakel Bluetooth uit en weer
in op het apparaat. Maak
vervolgens opnieuw
verbinding met het apparaat.
2. Schakel het apparaat uit en
weer in. Maak opnieuw
verbinding.
(Vervolg)
(Vervolg)
3. Verwijder de batterij uit het
apparaat en plaats deze
opnieuw. Schakel vervolgens
het apparaat in en maak er
opnieuw verbinding mee.
4. Maak de registratie van de
Bluetooth-koppeling onge-
daan op zowel het systeem
als het apparaat, registreer de
koppeling vervolgens
opnieuw en maak weer
verbinding.
De Bluetooth-verbinding is niet
beschikbaar wanneer de
Bluetooth-functie van het
apparaat is uitgeschakeld. Zorg
ervoor dat de Bluetooth-functie
van het apparaat is
ingeschakeld.
AANWIJZING
Zet uw auto op een veilige plek
stil alvorens verbinding te maken
met Bluetooth-apparaten.
Wanneer u tijdens het rijden
wordt afgeleid, kan dit leiden tot
een ongeval met ernstig letsel of
de dood tot gevolg.
WAARSCHUWING
4-32
Infotainmentsysteem
Apparaten koppelen met uw
systeem
Bluetooth-verbindingen, koppel eerst
uw apparaat met uw systeem om het
aan de lijst met Bluetooth-apparaten
van het systeem toe te voegen. U
kunt maximaal vijf apparaten
koppelen.
1. Druk op de toets [PHONE] op het
bedieningspaneel en selecteer
vervolgens Phone settings
(Telefooninstellingen) Add
new device (Nieuw apparaat
toevoegen).
Wanneer u voor de eerste keer
een apparaat aan uw systeem
koppelt, kunt u ook op de toets
bellen/beantwoorden op het
stuurwiel drukken.
2. Activeer Bluetooth op het
Bluetooth-apparaat waar u
verbinding mee wilt maken, zoek
het systeem van uw auto en
selecteer dit.
Controleer de Bluetooth-naam
van het systeem. Deze wordt
weergegeven in het nieuwe
pop-upvenster voor registratie
op het scherm van het systeem.
3. Voer het wachtwoord in of
bevestig het wachtwoord om de
verbinding te bevestigen.
Als het invoerscherm voor het
wachtwoord op het scherm van
het Bluetooth-apparaat wordt
weergegeven, voer dan het
wachtwoord '0000', dat op het
scherm van het systeem wordt
weergegeven, in.
Als het 6-cijferige wachtwoord
op het scherm van het
Bluetooth-apparaat wordt
weergegeven, controleer dan of
het Bluetooth-wachtwoord dat
op het Bluetooth-apparaat
wordt weergegeven hetzelfde is
als het wachtwoord op het
scherm van het systeem en
bevestig de verbinding op het
apparaat.
De schermafbeelding in dit
instructieboekje is een
voorbeeld. Controleer het
scherm van uw systeem voor de
exacte autonaam en Bluetooth-
apparaatnaam.
Het standaardwachtwoord is
'0000'.
Nadat u het systeem
toestemming hebt gegeven om
verbinding te maken met het
apparaat, duurt het mogelijk
even voordat er daadwerkelijk
verbinding wordt gemaakt.
Wanneer er verbinding is
gemaakt, verschijnt het
Bluetooth-statusicoon aan de
bovenzijde van het scherm.
U kunt de toestemmingsinstel-
lingen wijzigen via het
Bluetooth-instelmenu van de
mobiele telefoon. Raadpleeg
voor meer informatie de
gebruikershandleiding van uw
mobiele telefoon.
(Vervolg)
AANWIJZING
4-33
Infotainmentsysteem
4
(Vervolg)
Herhaal stap 1 - 3 om een nieuw
apparaat te registreren.
Als u de automatische
Bluetooth-verbindingsfunctie
gebruikt, wordt een oproep
mogelijk naar de handsfree-
functie van de auto
doorgeschakeld wanneer u in de
buurt van de auto een
telefoongesprek voert terwijl de
motor van de auto draait. Als u
niet wilt dat het systeem
automatisch verbinding maakt
met het apparaat, schakel
Bluetooth dan uit op uw
apparaat.
Wanneer een apparaat via
Bluetooth met het systeem is
verbonden, raakt de batterij van
het apparaat mogelijk sneller
leeg.
Verbinding maken met een
gekoppeld apparaat
Maak, om een Bluetooth-apparaat
op uw systeem te gebruiken,
verbinding met het gekoppelde
apparaat. Uw systeem kan slechts
met één apparaat tegelijk verbinding
maken.
1. Druk op de toets [PHONE] op het
bedieningspaneel en selecteer
vervolgens Phone settings
(Telefooninstellingen) Paired
devices (Gekoppelde
apparaten).
Wanneer er geen apparaat is
verbonden, druk dan op de
toets bellen/beantwoorden op
het stuurwiel.
2. Draai de knop [TUNE] om het
apparaat te selecteren waar u
verbinding mee wilt maken en
druk vervolgens de knop in.
Als er al een ander apparaat
met uw systeem is verbonden,
maak die verbinding dan
ongedaan. Selecteer het
apparaat waarvan u de
verbinding wilt verbreken.
Als een verbinding wordt
verbroken doordat een apparaat
buiten het verbindingsbereik is
of doordat er zich een
apparaatfout voordoet, dan
wordt de verbinding
automatisch hersteld wanneer
het apparaat weer in het
verbindingsbereik komt of
wanneer de fout is opgelost.
Afhankelijk van de automatische
verbindingsprioriteit, duurt het
verbinding maken met een
apparaat mogelijk een poosje.
AANWIJZING
4-34
Infotainmentsysteem
De verbinding met een apparaat
verbreken
Als u het gebruik van een Bluetooth-
apparaat wilt beëindigen of
verbinding wilt maken met een ander
apparaat, verbreek dan de
verbinding met het apparaat dat op
dat moment is verbonden.
1. Druk op de toets [PHONE] op het
bedieningspaneel en selecteer
vervolgens Phone settings
(Telefooninstellingen) Paired
devices (Gekoppelde
apparaten).
2. Draai de knop [TUNE] om uw
verbonden apparaat te selecteren
en druk vervolgens de knop in.
3. Druk op de toets [1 RPT] om Yes
(Ja) te selecteren.
Gekoppelde apparaten
verwijderen
Als u de koppeling van een
Bluetooth-apparaat ongedaan wilt
maken of als u verbinding wilt maken
met een nieuw apparaat wanneer de
lijst met Bluetooth-apparaten vol is,
verwijder dan de gekoppelde
apparaten.
1. Druk op de toets [PHONE] op het
bedieningspaneel en selecteer
vervolgens Phone settings
(Telefooninstellingen) Delete
devices (Verwijder apparaten).
2. Draai de knop [TUNE] om het
gekoppelde apparaat te
selecteren waarmee u de
verbinding wilt verbreken en druk
vervolgens de knop in.
3. Druk op de toets [1 RPT] om Yes
(Ja) te selecteren.
Wanneer u een gekoppeld
apparaat verwijdert, worden ook
de in het systeem opgeslagen
oproepgeschiedenis en
contacten verwijderd.
Als u een verwijderd apparaat
opnieuw wilt gebruiken, moet u
het apparaat weer koppelen.
AANWIJZING
4-35
Infotainmentsysteem
4
Gebruik van een Bluetooth-
audioapparaat
U kunt via de luidsprekers van uw
auto luisteren naar muziek die op uw
aangesloten Bluetooth-
audioapparaat is opgeslagen.
1. Druk op de toets [MEDIA] op het
bedieningspaneel.
2. Draai aan de knop [TUNE] als het
selectievenster voor de modus
wordt weergegeven om
Bluetooth-audio te selecteren en
druk daarna op de knop.
(1) Informatie over het muziekstuk
dat op dat moment wordt
afgespeeld
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op
het bedieningspaneel om toegang te
krijgen tot de volgende menu-opties:
Sound Settings (Geluidsinstel-
lingen): U kunt de instellingen met
betrekking tot geluid, zoals de
locatie waar het geluid moet
worden geconcentreerd en het
weergaveniveau voor elk bereik,
wijzigen.
- Position (Positie): Selecteer een
locatie waar het geluid in de auto
moet worden geconcentreerd.
Selecteer Fade (Fader) of
Balance (Balans), draai de knop
[TUNE] om de gewenste positie
te selecteren en druk vervolgens
de knop in. Selecteer Center
(Midden) om het geluid in het
midden van de auto te centreren.
- Equalizer (Equalizer): Stel het
weergaveniveau voor elke
geluidstoonmodus in.
- Speed dependent vol.
(Snelheidsafhankelijke volu-
meregeling): Hiermee kunt u het
volume automatisch laten
aanpassen overeenkomstig uw
rijsnelheid.
De beschikbare opties kunnen
verschillen, afhankelijk van de
uitvoering of specificaties van
de auto.
De beschikbare opties kunnen
verschillen, afhankelijk van het
systeem of de
versterkerspecificaties die op
uw auto van toepassing zijn.
Mode popup (Pop-upmodus):
IInstellen om het selectievenster
voor de modus weer te geven als
op de toets [MEDIA] op het
bedieningspaneel gedrukt wordt.
Date/Time (Datum/Tijd): U kunt
de datum en de tijd die op het
display van het systeem worden
weergegeven wijzigen.
- Set date (Datum instellen): Stel
de datum in die op het display
van het systeem moet worden
weergegeven.
- Set time (Tijd instellen): Stel de
tijd in die op het display van het
systeem moet worden
weergegeven.
AANWIJZING
4-36
Infotainmentsysteem
- Time format (Tijdsweergave):
Hiermee kunt u de tijd in de 12-
uursweergave of de 24-
uursweergave weergeven.
- Display (Power off) (Display
(Systeem uitgeschakeld)):
Instellen om de klok weer te
geven als het systeem
uitgeschakeld is.
Language (Taal): U kunt de
weergavetaal wijzigen.
Pauzeren/Hervatten van
afspelen
Druk op de knop [TUNE] op het
bedieningspaneel om het afspelen te
pauzeren. Druk nogmaals op de
knop [TUNE] om het afspelen te
hervatten.
U kunt ook op de toets Mute
drukken op de afstandsbediening
op het stuurwiel.
Afspelen herhalen
Druk op de toets [1 RPT] op het
bedieningspaneel. Telkens als u
hierop drukt, wordt de modus
afspelen herhalen gewijzigd. Het
bijbehorende modusicoon wordt op
het scherm weergegeven.
In willekeurige volgorde
afspelen
Druk op de toets [2 SHFL] op het
bedieningspaneel. Telkens als u
hierop drukt, wordt de modus in
willekeurige volgorde afspelen
ingeschakeld of uitgeschakeld.
Wanneer u de modus in willekeurige
volgorde afspelen inschakelt, wordt
het bijbehorende modusicoon op het
scherm weergegeven.
Afhankelijk van het verbonden
Bluetooth-apparaat of de mobiele
telefoon worden Repeat- en
Shuffle-functies mogelijk niet
ondersteund.
AANWIJZING
4-37
Infotainmentsysteem
4
Afhankelijk van het Bluetooth-
apparaat dat of de mobiele
telefoon die is aangesloten of de
muziekspeler die u gebruikt,
verschillen de toetsen voor
afspelen mogelijk.
Afhankelijk van de muziekspeler
die u gebruikt, wordt het
streamen mogelijk niet
ondersteund.
Afhankelijk van het Bluetooth-
apparaat dat of de mobiele
telefoon die is aangesloten,
worden sommige functies
mogelijk niet ondersteund.
Als een telefoon met Bluetooth-
ondersteuning wordt gebruikt
om muziek af te spelen en deze
een oproep ontvangt of als u zelf
belt, wordt de muziek gestopt.
Als u een oproep ontvangt of
zelf belt terwijl er Bluetooth-
audio wordt afgespeeld, kan het
gesprek worden verstoord door
muziek.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als u de Bluetooth-
telefoonmodus gebruikt terwijl u
Bluetooth-audio gebruikt, wordt
het afspelen mogelijk niet
automatisch hervat nadat u het
gesprek hebt beëindigd. Dit is
afhankelijk van de verbonden
mobiele telefoon.
Als u tijdens het afspelen van
Bluetooth-audio naar boven of
beneden in de lijst met
muziekstukken scrolt, kunnen er
in sommige mobiele telefoons
plopgeluiden te horen zijn.
De functie voor het
terugspoelen/vooruitspoelen
wordt niet ondersteund in de
Bluetooth-audiomodus.
De afspeellijstfunctie wordt niet
ondersteund in de Bluetooth-
audiomodus.
Als de verbinding met het
Bluetooth-apparaat wordt
verbroken, wordt de Bluetooth-
audiomodus beëindigd.
Gebruik van een Bluetooth-
telefoon
U kunt een Bluetooth-telefoon
gebruiken om handsfree te bellen.
Bekijk oproepinformatie op het
scherm van het systeem en bel of
ontvang oproepen veilig en handig
via de ingebouwde microfoon en
luidsprekers in de auto.
AANWIJZING
4-38
Infotainmentsysteem
U hebt geen toegang tot het
telefoonscherm wanneer er
geen verbinding is met een
mobiele telefoon. Verbind een
mobiele telefoon met het
systeem om de Bluetooth-
telefoonfunctie te kunnen
gebruiken.
De Bluetooth-handsfree-functie
werkt mogelijk niet wanneer u
het dekkingsgebied van de
mobiele telefoon verlaat,
bijvoorbeeld wanneer u in een
tunnel of in bergachtig gebied
rijdt.
(Vervolg)
(Vervolg)
Onder de volgende
omstandigheden wordt de
kwaliteit van het
telefoongesprek nadelig
beïnvloed:
- De ontvangst van de mobiele
telefoon is slecht
- Het is lawaaiig in de auto
- De mobiele telefoon bevindt
zich in de buurt van een
metalen voorwerp, zoals een
drankblikje.
Afhankelijk van de verbonden
mobiele telefoon, kunnen het
volume en de geluidskwaliteit
van de Bluetooth-handsfree-
functie verschillen.
AANWIJZING
Zet uw auto op een veilige
plek stil alvorens verbinding
te maken met Bluetooth-
apparaten. Wanneer u tijdens
het rijden wordt afgeleid, kan
dit leiden tot een ongeval met
ernstig letsel of de dood tot
gevolg.
Bel nooit en neem nooit uw
mobiele telefoon op tijdens
het rijden. Het gebruik van
een mobiele telefoon kan uw
aandacht afleiden, waardoor u
niet goed oplet en u niet goed
op onverwachte situaties kunt
reageren, wat tot een ongeval
kan leiden. Gebruik indien
nodig de Bluetooth-
handsfree-functie om te
bellen en houd het gesprek zo
kort mogelijk.
WAARSCHUWING
4-39
Infotainmentsysteem
4
Bellen
Als uw mobiele telefoon is
verbonden met het systeem, kunt u
bellen door een naam te selecteren
in uw oproepgeschiedenis of in uw
contacten.
1. Druk op de toets [PHONE] op het
bedieningspaneel.
U kunt ook op de toets
bellen/beantwoorden op het
stuurwiel drukken.
2. Selecteer een telefoonnummer.
Selecteer Favourites
(Favorieten) om een
telefoonnummer te selecteren
in de lijst met uw favorieten.
Selecteer Call history
(Oproepgeschiedenis) om
een telefoonnummer te
selecteren in het overzicht van
uw oproepgeschiedenis.
Selecteer Contacts
(Contacten) om een
telefoonnummer te selecteren
in de lijst met contacten die van
de verbonden mobiele telefoon
is gedownload.
3. Druk op de toets [2 SHFL] op het
bedieningspaneel om het gesprek
te beëindigen.
U kunt ook op de toets gesprek
beëindigen op het stuurwiel
drukken.
Lijst met favorieten registreren
U kunt Bluetooth gemakkelijker
gebruiken om handsfree via de
telefoon te praten door
telefoonnummers als uw favorieten
te registreren.
1. Draai in het telefoonscherm aan
de knop [TUNE] op het
bedieningspaneel om Favourites
(Favorieten) te selecteren en
druk vervolgens de knop in.
2. Selecteer [MENU/CLOCK]
Add new favourites (Nieuwe
favorieten toevoegen).
3. Druk op de toets [1 RPT] en
selecteer het gewenste
telefoonnummer.
Gebruik van de lijst met favorieten
1. Draai in het telefoonscherm aan
de knop [TUNE] op het
bedieningspaneel om Favourites
(Favorieten) te selecteren en
druk vervolgens de knop in.
2. Draai de knop [TUNE] om het
gewenste contact te selecteren en
druk vervolgens de knop in om te
bellen.
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op
het bedieningspaneel om toegang te
krijgen tot de volgende menu-opties:
Add new favourites (Nieuwe
favorieten toevoegen): Voeg een
vaak gebruikt telefoonnummer toe
aan favorieten.
Delete items (Items wissen): Wis
een geselecteerd favorietenitem.
Delete all (Wis alles): Alle
favorietenitems wissen.
4-40
Infotainmentsysteem
U kunt maximaal 20 favorieten
registreren voor elk apparaat.
U moet eerst de contacten naar
uw systeem downloaden om
favorieten te registreren.
De lijst met favorieten die op de
mobiele telefoon is opgeslagen,
wordt niet naar het systeem
gedownload.
Zelfs wanneer de
contactinformatie op de mobiele
telefoon wordt bewerkt, worden
de favorieten op het systeem
niet automatisch ook bewerkt.
Verwijder items uit de lijst met
favorieten of voeg items toe.
Wanneer u verbinding maakt
met een nieuwe mobiele
telefoon, worden de favorieten
die waren ingesteld voor de
vorige mobiele telefoon niet
weergegeven, maar blijven ze
wel in uw systeem staan totdat u
de vorige telefoon uit de
apparatenlijst verwijdert.
Gebruik van uw
oproepgeschiedenis
1. Draai in het telefoonscherm aan
de knop [TUNE] op het
bedieningspaneel om Call
history (Oproepgeschiedenis)
te selecteren en druk vervolgens
de knop in.
2. Draai de knop [TUNE] om de
gewenste vermelding te
selecteren en druk vervolgens de
knop in om te bellen.
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op
het bedieningspaneel om toegang te
krijgen tot de volgende menu-opties:
Download (Downloaden):
Download uw oproepgeschiedenis.
All calls (Alle oproepen): Bekijk
het overzicht van alle oproepen.
Dialled calls (Gebelde
nummers): Bekijk alleen de
gebelde nummers.
Received calls (Ontvangen
oproepen): Bekijk alleen de
ontvangen oproepen.
Missed calls (Gemiste
oproepen): Bekijk alleen de
gemiste oproepen.
AANWIJZING
4-41
Infotainmentsysteem
4
De downloadfunctie wordt door
sommige mobiele telefoons
mogelijk niet ondersteund.
U hebt alleen toegang tot de
oproepgeschiedenis wanneer de
mobiele telefoon met het
systeem is verbonden en de
oproepgeschiedenis is
gedownload.
Oproepen van personen
waarvan het nummer is geblok-
keerd, worden niet in de oproep-
geschiedenis opgeslagen.
Per afzonderlijke lijst kunnen
maximaal 50 oproepen worden
gedownload.
De duur en de tijd van het
telefoongesprek worden niet op
het scherm van het systeem
weergegeven.
(Vervolg)
(Vervolg)
Er is toestemming nodig om uw
oproepgeschiedenis van de
mobiele telefoon te downloaden.
Wanneer u gegevens probeert te
downloaden, moet u hiervoor
mogelijk toestemming verlenen
op de mobiele telefoon.Wanneer
de download mislukt, controleer
dan of er een melding wordt
weergegeven op het scherm van
de mobiele telefoon of
controleer de
toestemmingsinstelling van de
mobiele telefoon.
Bij het downloaden van uw
oproepgeschiedenis worden
eventuele oude gegevens
verwijderd.
Gebruik van de lijst met contacten
1. Draai in het telefoonscherm aan
de knop [TUNE] op het
bedieningspaneel om Contacts
(Contacten) te selecteren en druk
vervolgens de knop in.
2. Draai de knop [TUNE] om de
gewenste groep van
alfanumerieke karakters te
selecteren en druk vervolgens de
knop in.
3. Draai de knop [TUNE] om het
gewenste contact te selecteren en
druk vervolgens de knop in om te
bellen.
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op
het bedieningspaneel om toegang te
krijgen tot de volgende menu-optie:
Download (Downloaden):
Download de contacten van uw
mobiele telefoon.
AANWIJZING
U kunt de contacten alleen
bekijken wanneer het Bluetooth-
apparaat is verbonden.
Alleen contacten in het
ondersteunde formaat kunnen
worden gedownload en
weergegeven vanaf het
Bluetooth-apparaat. De
contacten van sommige
applicaties worden niet
meegenomen.
Er kunnen maximaal 2.000
contacten worden gedownload
vanaf uw apparaat.
De downloadfunctie wordt door
sommige mobiele telefoons
mogelijk niet ondersteund.
Afhankelijk van de specificaties
van het systeem, gaan sommige
van de gedownloade contacten
mogelijk verloren.
(Vervolg)
(Vervolg)
Contacten die zowel op de
telefoon als op de SIM-kaart zijn
opgeslagen, worden gedown-
load. Bij sommige mobiele
telefoons worden contacten die
op de SIM-kaart staan, mogelijk
niet gedownload.
Speciale karakters en symbolen
die in de contactnaam worden
gebruikt, worden mogelijk niet
goed weergegeven.
Er is toestemming nodig om
contacten van de mobiele
telefoon te downloaden.
Wanneer u gegevens probeert te
downloaden, moet u hiervoor
mogelijk toestemming verlenen
op de mobiele telefoon.Wanneer
de download mislukt, controleer
dan of er een melding wordt
weergegeven op het scherm van
de mobiele telefoon of
controleer de
toestemmingsinstelling van de
mobiele telefoon.
(Vervolg)
(Vervolg)
Afhankelijk van het type of de
status van de mobiele telefoon,
duurt het downloaden mogelijk
langer.
Bij het downloaden van uw
contacten worden eventuele
oude gegevens verwijderd.
U kunt uw contacten niet op het
systeem bewerken of
verwijderen.
Wanneer u verbinding maakt
met een nieuwe mobiele
telefoon, worden de contacten
die vanaf de vorige mobiele
telefoon waren gedownload niet
weergegeven, maar blijven ze
wel in uw systeem staan totdat u
de vorige telefoon uit de
apparatenlijst verwijdert.
AANWIJZING
4-42
Infotainmentsysteem
Oproepen beantwoorden
Wanneer u wordt gebeld, verschijnt
er een pop-upvenster op het scherm
van het systeem om u hiervan op de
hoogte te brengen.
Druk op de toets [1 RPT] op het
bedieningspaneel om de oproep te
beantwoorden.
U kunt ook op de toets
bellen/beantwoorden op het
stuurwiel drukken.
Druk op de toets [2 SHFL] op het
bedieningspaneel om de oproep te
weigeren.
U kunt ook op de toets gesprek
beëindigen op het stuurwiel
drukken.
Afhankelijk van het type mobiele
telefoon wordt de functie voor
het weigeren van de oproep
mogelijk niet ondersteund.
Zodra uw mobiele telefoon is
verbonden met het systeem, kan
de beltoon via de luidsprekers
van de auto worden
weergegeven. Zolang de
telefoon binnen het bereik van
de verbinding blijft, kan dit zelfs
gebeuren als u de auto hebt
verlaten. Om de verbinding te
beëindigen moet u het apparaat
loskoppelen van het systeem of
de Bluetooth-functie van het
apparaat deactiveren.
Gebruik van opties tijdens een
telefoongesprek
Tijdens een telefoongesprek ziet u
het onderstaande belscherm. Druk
op een toets om de gewenste functie
uit te voeren.
Druk op de toets [1 RPT] op het
bedieningspaneel om de oproep
door te schakelen naar uw mobiele
telefoon.
U kunt ook de toets
bellen/beantwoorden op het
stuurwiel enige tijd ingedrukt
houden.
Druk op de toets [2 SHFL] op het
bedieningspaneel om het gesprek te
beëindigen.
U kunt ook op de toets gesprek
beëindigen op het stuurwiel
drukken.
AANWIJZING
4-43
Infotainmentsysteem
4
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op
het bedieningspaneel om toegang te
krijgen tot de volgende menu-optie:
Microphone Volume (Volume
microfoon): Pas het volume van
de microfoon aan of schakel de
microfoon uit, zodat uw gespreks-
partner u niet kan horen.
Wanneer de informatie over de
beller in uw lijst met contacten
is opgeslagen, worden de naam
en het telefoonnummer van de
beller weergegeven. Wanneer de
informatie over de beller niet in
uw lijst met contacten is
opgeslagen, wordt alleen het
telefoonnummer van de beller
weergegeven.
U kunt tijdens een Bluetooth-
telefoongesprek niet
overschakelen naar een
willekeurig ander scherm, zoals
het audioscherm of het
instelscherm.
Afhankelijk van het type mobiele
telefoon, kan de kwaliteit van het
telefoongesprek verschillen. Bij
sommige telefoons is uw stem
mogelijk minder goed door de
gesprekspartner te horen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Afhankelijk van het type mobiele
telefoon, wordt het
telefoonnummer mogelijk niet
weergegeven.
Afhankelijk van het type mobiele
telefoon, wordt de functie voor
het doorschakelen van de
oproep mogelijk niet
ondersteund.
AANWIJZING
4-44
Infotainmentsysteem
SYSTEEMSTATUSICONEN
4-45
Infotainmentsysteem
4
Statusiconen verschijnen aan de
bovenzijde van het scherm om de
actuele systeemstatus weer te
geven.
Maak uzelf vertrouwd met de
statusiconen die verschijnen
wanneer u bepaalde acties of
functies uitvoert en met hun
betekenis.
Bluetooth Signaalsterkte
De status van de batterij die op
het scherm wordt weergegeven,
verschilt mogelijk van de status
van de batterij die op het
aangesloten apparaat wordt
weergegeven.
De signaalsterkte die op het
scherm wordt weergegeven,
verschilt mogelijk van de
signaalsterkte die op de
verbonden mobiele telefoon
wordt weergegeven.
Afhankelijk van de uitvoering en
specificaties van de auto,
worden sommige statusiconen
mogelijk niet weergegeven.
AANWIJZING
Status van de batterij van het
aangesloten Bluetooth-apparaat
BeschrijvingIcoon
Mobiele telefoon of audio-apparaat
verbonden via Bluetooth
Bluetooth-telefoongesprek bezig
Microfoon uitgeschakeld tijdens
Bluetooth-telefoongesprek
Oproepgeschiedenis wordt
gedownload vanaf een mobiele
telefoon die via Bluetooth met het
systeem is verbonden
Contacten worden gedownload
vanaf een mobiele telefoon die via
Bluetooth met het systeem is
verbonden
Signaalsterkte van de mobiele
telefoon die via Bluetooth is
verbonden
BeschrijvingIcoon
Specificaties audiosysteem
USB
Ondersteunde audio-indelingen
Audiobestandsspecificatie
- WAVeform-audioformaat
- MPEG1/2/2,5 Audio Layer3
- Windows Media Audio versie
7.X/8.X
Bitrates
- MPEG1 (Layer3):
32/40/48/56/64/80/96/112/128/
160/192/224/256/320 kbps
- MPEG2 (Layer3):
8/16/24/32/40/48/56/64/80/96/
112/128/144/160 kbps
- MPEG2,5 (Layer3):
8/16/24/32/40/48/56/64/80/96/
112/128/144/160 kbps
- WMA (High Range):
48/64/80/96/128/160/192 kbps
Bits per sample
- WAV (PCM (Stereo)): 24 bits
- WAV (IMA ADPCM): 4 bits
- WAV (MS ADPCM): 4 bits
Samplefrequentie
- MPEG1: 44.100/48.000/32.000 Hz
- MPEG2: 22.050/24.000/16.000 Hz
- MPEG2,5: 11.025/12.000/8.000 Hz
- WMA: 32.000/44.100/48.000 Hz
- WAV: 44.100/48.000 Hz
Maximumlengte map-
/bestandsnamen (Gebaseerd op
Unicode): 40 Engelse of
Koreaanse karakters
Ondersteunde karakters voor map-
/bestandsnamen (Unicode-
ondersteuning): 2.604 Koreaanse
karakters, 94 alfanumerieke
karakters, 4.888 gebruikelijke
Chinese karakters, 986 speciale
karakters
Maximumaantal mappen: 1.000
Maximumaantal bestanden: 5.000
Bestanden die niet in een
ondersteund formaat zijn,
worden mogelijk niet herkend of
afgespeeld of informatie erover,
zoals de bestandsnaam, wordt
mogelijk niet goed
weergegeven.
Alleen bestanden met de
extensie .mp3/.wma/.wav
kunnen door het systeem
worden herkend. Als het
bestand niet in een ondersteund
formaat is, wijzig dan het
bestandsformaat met behulp
van de meest recente
coderingssoftware.
Het apparaat ondersteunt geen
bestanden die met behulp van
DRM (Digital Rights
Management) zijn vergrendeld.
(Vervolg)
AANWIJZING
4-46
Infotainmentsysteem
4-47
Infotainmentsysteem
(Vervolg)
Bij MP3/WMA-
compressiebestanden en WAV-
bestanden komen verschillen
voor in de geluidskwaliteit,
afhankelijk van de bitrate.
(Muziekbestanden met een
hogere bitrate hebben een
betere geluidskwaliteit.)
Japanse karakters of karakters
van het vereenvoudigd Chinees
in map- of bestandsnamen
worden mogelijk niet goed
weergegeven.
Ondersteunde USB-geheugens
Byte/Sector: 64 kbyte of minder
Formaatsysteem: FAT12/16/32
(aanbevolen), exFAT/NTFS
Alleen voor USB-geheugens met
een metalen behuizing en een
stekkerverbinding wordt de
werking gegarandeerd.
- Andere USB-geheugens
worden mogelijk niet herkend.
- USB-geheugens met
geheugenkaarten, zoals een
CF-kaart of SD-kaart, worden
mogelijk niet herkend.
Harde schijven met een USB-
aansluiting worden mogelijk niet
herkend.
Wanneer u een USB-geheugen
met grote capaciteit gebruikt
met meerdere logische schijven,
worden alleen bestanden die op
de eerste schijf zijn opgeslagen
herkend.
Als een applicatieprogramma op
een USB-geheugen is geladen,
worden de bijbehorende
mediabestanden mogelijk niet
afgespeeld.
Gebruik USB 2,0-apparaten voor
een betere compatibiliteit.
Bluetooth
Bluetooth Power Class 2:
-6 - 4 dBm
Antennevermogen: Max. 3 mW
Frequentiebereik:
2.400 ~ 2.483,5 MHz
RAM-softwareversie Bluetooth-
patch: 1
AANWIJZING
4
4-48
Infotainmentsysteem
CONFORMITEITSVERKLARING
CE BSMI
4-49
Infotainmentsysteem
4
NCC
In overeenstemming met de technische voorschriften van NCC low-power
radiofrequentie-apparaten:
Artikel 12
Zonder toestemming mag een bedrijf, bedrijf of gebruiker de frequentie niet
wijzigen, het vermogen verhogen of de kenmerken en functies van het
oorspronkelijke ontwerp van de gecertificeerde elektrische apparaten met
low-powerfrequentie wijzigen.
Artikel 14
De toepassing van elektrische apparaten met een low-powerfrequentie mag
de veiligheid van navigatie niet beïnvloeden en mag wettelijk toegestane
zenders niet storen. Als er een storing is, moet de service opgeschort worden
totdat verbetering is aangebracht en de storing niet langer bestaat.
4-50
Infotainmentsysteem
UkrSEPRO
Categorie SpecificatieOnderdeel
Fabrikant HYUNDAI MOBIS Co., Ltd.
203, Teheran-ro, Gangnam-gu, Seoul,
06141,Korea
Bluetooth 2.400 - 2.483,5 MHzFrequentiebereik
4,1
Specificatie Bluetooth-
ondersteuning
HFP (1,7), A2DP (1,3),
AVRCP (1,6), PBAP (1,2)
Ondersteund profiel
2,5 mW (maximaal)Antennevermogen
79
Aantal kanalen
1
RAM-softwareversie
Bluetooth-patch
Rijden met uw auto
Vóór het rijden.......................................................5-5
Voor het instappen ...........................................................5-5
Vóór het starten................................................................5-5
Contact ....................................................................5-7
Contactslot ..........................................................................5-7
Toets Engine Start/Stop................................................5-11
Handgeschakelde transmissie............................5-21
Bediening handgeschakelde transmissie...................5-21
Goede rijgewoonten.......................................................5-23
Intelligente handgeschakelde transmissie .......5-25
Bediening intelligente handgeschakelde
transmissie ........................................................................5-25
Automatische transmissie...................................5-30
Bediening automatische transmissie..........................5-30
Parkeren ............................................................................5-35
Goede rijgewoonten ......................................................5-35
Double clutch-transmissie..................................5-37
Werking Double clutch-transmissie ...........................5-37
Parkeren ............................................................................5-45
Goede rijgewoonten ......................................................5-46
Remsysteem..........................................................5-48
Rembekrachtiging ..........................................................5-48
Remblokslijtage-indicatoren .......................................5-49
Parkeerrem (handbediend) ...........................................5-49
Elektronische parkeerrem (EPB).................................5-51
AUTO HOLD-functie.......................................................5-56
Antiblokkeersysteem (ABS) ..........................................5-60
Elektronische stabiliteitsregeling
(Electronic Stability Control-ESC)...............................5-62
Vehicle Stability Management (VSM).........................5-66
Hill-Start Assist Control (HAC) ....................................5-67
Noodstopsignaal (Emergency Stop Signal-ESS) .....5-68
Goede remgewoonten....................................................5-68
Idle Stop & Go-systeem (ISG)............................5-70
Het ISG activeren ............................................................5-70
Het ISG deactiveren........................................................5-70
Voorwaarden voor de werking
van het ISG-systeem......................................................5-74
Controlelampje ISG .........................................................5-75
Storing ISG........................................................................5-76
In drive-stand geïntegreerd regelsysteem.......5-78
5
5
Forward collision-avoidance assist (FCA) -
Sensorfusie (Voorruitcamera + Radar voor)...5-81
Instelling en activering van de functie ......................5-81
Waarschuwingsmelding FCA en functieregeling .....5-84
FCA-sensor (Radar voor/Camera voor)....................5-86
Storing in het systeem...................................................5-88
Beperkingen van het systeem .....................................5-90
Lane Departure Warning (LDW) ........................5-96
Werking LDW ...................................................................5-97
Waarschuwingslampje en -melding............................5-98
Beperkingen van het systeem .....................................5-99
Lane Keeping Assist (LKA) ...............................5-101
Werking LKA...................................................................5-103
Wijzigen functie LKA-systeem..................................5-103
Waarschuwingslampje en -melding .........................5-106
Beperkingen van de functie.......................................5-108
Blind-spot Collision Warning (BCW)/
Blind-spot Collision-avoidance Assist
(BCA)....................................................................5-110
Beschrijving systeem ...................................................5-110
Systeeminstelling en -activering ..............................5-111
Waarschuwing en systeemregeling..........................5-114
Detectiesensor
(Voorruitcamera/Hoekradars achter) ......................5-116
Manual Speed Limit Assist (MSLA).................5-124
Werking Manual Speed Limit Assist.........................5-124
Intelligent Speed Limit Warning (ISLW)..........5-126
Systeeminstelling en -activering ..............................5-127
Display .............................................................................5-128
Beperkingen van het systeem ...................................5-132
Driver Attention Warning (DAW).....................5-133
Instelling en activering van de functie....................5-133
Resetten van het systeem ..........................................5-134
Systeem standby...........................................................5-135
Storing in het systeem ................................................5-135
Cruise Control (CC) ............................................5-138
Werking Cruise Control................................................5-138
5
Smart Cruise Control (SCC) ..............................5-144
Snelheid Smart Cruise Control...................................5-146
Afstand tot voorligger Smart Cruise Control.........5-151
Sensor om de afstand tot de voorligger
te signaleren ..................................................................5-154
Instellen van de gevoeligheid
van de Smart Cruise Control......................................5-156
Overschakelen naar de cruise control-modus......5-157
Beperkingen van de functie.......................................5-158
Lane Following Assist (LFA).............................5-163
Werking LFA ...................................................................5-164
Waarschuwingsmelding ...............................................5-165
Beperkingen van het systeem ...................................5-167
Rear Cross-traffic Collision Warning (RCCW)/
Rear Cross-traffic Collision Avoidance
Assist (RCCA)......................................................5-169
Beschrijving systeem ...................................................5-169
Systeeminstelling en -activering ..............................5-170
Waarschuwing en systeemregeling..........................5-172
Detectiesensor...............................................................5-175
Beperkingen van de functie.......................................5-177
Rijden onder speciale rijomstandigheden......5-179
Rijden onder moeilijke omstandigheden.................5-179
Op eigen kracht lostrekken van de auto ...............5-179
Vloeiend nemen van bochten ....................................5-180
Rijden in het donker ....................................................5-180
Rijden in de regen ........................................................5-181
Doorwaden van water .................................................5-182
Rijden met hoge snelheden........................................5-182
Rijden in de winter ............................................5-183
Sneeuw en ijs.................................................................5-183
Voorzorgsmaatregelen voor rijden in de winter...5-186
Rijden met een aanhanger ...............................5-189
Als u gaat rijden met een aanhanger?....................5-190
Uitrusting voor het rijden met een aanhanger.....5-193
Rijden met een aanhanger.........................................5-194
Onderhoud bij het rijden met een aanhanger ......5-198
Massa van de auto ............................................5-200
Overbeladen ...................................................................5-200
5-4
Rijden met uw auto
Koolmonoxidegas (CO) is giftig. Het inademen van CO kan bewusteloosheid en de dood tot gevolg hebben.
Uitlaatgassen bevatten onder andere het reukloze en kleurloze gas koolmonoxide.
Adem de uitlaatgassen van de motor niet in.
Draai onmiddellijk de ruiten open als u in de auto uitlaatgas ruikt. Blootstelling aan CO kan bewusteloosheid en de
verstikkingsdood tot gevolg hebben.
Controleer of het uitlaatsysteem niet lekt.
Het uitlaatsysteem moet elke keer dat de auto op de brug staat voor olieverversen of voor andere reparaties worden
gecontroleerd. Laat uw auto controleren door een officiële HYUNDAI-dealer als u merkt dat het geluid van de uitlaat
verandert of als u over iets heen gereden bent dat de onderzijde van de auto heeft geraakt.
Laat de motor niet draaien in een afgesloten ruimte.
Het is gevaarlijk de motor van uw auto in de garage te laten draaien, ook al staat de garagedeur open. Start de
motor en rijd direct met de auto naar buiten.
Voorkom langdurig stationair draaien als er mensen in de auto zitten.
Als het noodzakelijk is de auto gedurende langere tijd stationair te laten draaien terwijl er mensen in de auto
aanwezig zijn, doe dat dan alleen in een open ruimte, zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT en schakel een van
de hogere ventilatorsnelheden in zodat er frisse lucht naar het interieur wordt toegevoerd.
Houd de luchtinlaten schoon.
Voor een goede werking van het ventilatiesysteem is het noodzakelijk dat de luchtinlaten onder de voorruit vrij
blijven van sneeuw, ijs, bladeren en andere belemmeringen.
Wanneer het noodzakelijk is dat u met een geopende achterklep rijdt:
Sluit alle ruiten.
Open de uitstroomopeningen in het dashboard.
Zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT, kies voor de luchtregeling VERWARMEN of VENTILEREN en zet de
aanjager in een van de hogere standen.
WAARSCHUWING
5-5
Rijden met uw auto
5
Voor het instappen
Zorg ervoor dat alle ruiten,
buitenspiegel(s) en lampen schoon
en onbedekt zijn.
Verwijder rijp, sneeuw of ijs.
Controleer de banden visueel op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of er geen sporen van
lekkage onder de auto te zien zijn.
Controleer of er zich geen
obstakels achter de auto bevinden
wanneer u achteruit wilt rijden.
Vóór het starten
Controleer of de motorkap, de
achterklep en de portieren goed
gesloten en vergrendeld zijn.
Stel de positie van de stoel en het
stuurwiel af.
Stel de binnen- en buitenspiegels
af.
Controleer of alle verlichting werkt.
Doe uw veiligheidsgordel om.
Controleer of alle passagiers hun
veiligheidsgordel omgedaan
hebben.
Controleer de meters en
controlelampjes in het
instrumentenpaneel en de
waarschuwingen die in het display
van het instrumentenpaneel
worden weergegeven als het
contact in stand ON staat.
Controleer of alle voorwerpen die u
bij u hebt goed opgeborgen of
goed vastgezet zijn.
VÓÓR HET RIJDEN
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Alle inzittenden
moeten tijdens het rijden de
veiligheidsgordel op de
juiste manier dragen. Zie
"Veiligheidsgordels" in
hoofdstuk 2 voor meer
informatie.
Rijd altijd defensief. Houd er
rekening mee dat andere
bestuurders of voetgangers
onachtzaam kunnen zijn en
fouten kunnen maken.
Blijf u concentreren op het
rijden. Een bestuurder die
zich laat afleiden kan een
ongeval veroorzaken.
Bewaar ruim voldoende
afstand tot uw voorligger.
WAARSCHUWING
5-6
Rijden met uw auto
Ga NOOIT rijden als u onder
invloed bent van drank of
drugs.
Rijden onder invloed van drank
of drugs is gevaarlijk en kan
resulteren in een ongeval met
ERNSTIG LETSEL tot gevolg.
Rijden onder invloed is de
belangrijkste doodsoorzaak in
het verkeer. Zelfs een geringe
hoeveelheid alcohol zal het
reactie-, waarnemings- en
beoordelingsvermogen vermin-
deren. Een enkel glas alcohol
heeft al invloed op de manier
waarop u op veranderende
omstandigheden en
noodsituaties reageert en uw
reactietijd wordt met elk
volgende glas langer.
Rijden onder invloed van drugs
is minstens even gevaarlijk als
rijden onder invloed van
alcohol.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
De kans op een ernstig ongeval
is vele malen groter als u gaat
rijden onder invloed van alcohol
of drugs. Ga niet rijden als u
gedronken heeft of drugs heeft
gebruikt. Rijd ook niet mee met
een bestuurder die onder
invloed van alcohol of drugs is.
Bepaal van tevoren wie er rijdt
of neem een taxi.
5-7
Rijden met uw auto
5
CONTACT
Contactslot
(indien van toepassing)
Als één van de voorportieren wordt
geopend, gaat de contactslotverlich-
ting branden, mits het contact niet in
stand ON staat. De verlichting gaat
direct uit als het contact in stand ON
wordt gezet of 30 seconden nadat
het portier is gesloten. (indien van
toepassing)
Gebruik nooit niet-originele sleu-
telafdekplaatjes. Dat kan leiden tot
startproblemen als gevolg van een
communicatiestoring.
AANWIJZING
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Laat kinderen en mensen die
niet bekend zijn met de
auto het contactslot en
aanverwante onderdelen
NOOIT aanraken. De auto kan
onverwacht en plotseling in
beweging komen.
Steek NOOIT tijdens het rijden
uw hand door het stuurwiel
om het contactslot of andere
bedieningsorganen te
bedienen. Anders kunt u de
controle over de auto
verliezen, wat kan leiden tot
een ongeval.
WAARSCHUWING
OAE056172L
LOCK
ACC ON
START
Zet het contact NOOIT in stand
LOCK of ACC terwijl de auto
rijdt, uitgezonderd in een
noodgeval.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als u dat wel doet, wordt de
motor uitgezet, waardoor de
stuur- en rembekrachtiging
wegvallen. Hierdoor kunt u de
controle over de besturing
verliezen en neemt de
remvertraging af, wat tot een
ongeval kan leiden.
Controleer voordat u de auto
verlaat altijd of de selectie-
hendel in de 1e versnelling
(auto met handgeschakelde
transmissie) of stand P
(Parkeren, auto met auto-
matische transmissie/Double
clutch-transmissie) staat,
activeer de parkeerrem en zet
het contact in stand LOCK.
Als deze voorzorgsmaatrege-
len niet worden opgevolgd,
kan de auto onverwacht in
beweging komen.
WAARSCHUWING
5-8
Rijden met uw auto
Standen contact
Stand
contact Actie Opmerkingen
LOCK
Om het contact in stand LOCK te zetten, moet de sleutel in stand
ACC worden ingedrukt en vervolgens naar stand LOCK worden
gedraaid.
Als het contact in stand LOCK staat, kan de contactsleutel worden
verwijderd.
Het stuurslot beschermt de auto tegen diefstal.
(indien van toepassing)
ACC
Bepaalde elektrische accessoires kunnen worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Draai het stuurwiel iets naar links en naar
rechts om het contact gemakkelijker in stand
ACC te kunnen zetten als het verdraaien
van de contactsleutel moeilijk gaat.
ON
Dit is de normale stand waarin het contact staat nadat de motor
gestart is.
Alle systemen en accessoires kunnen worden gebruikt.
De waarschuwingslampjes kunnen worden gecontroleerd als u
het contact van stand ACC in stand ON zet.
Laat het contact niet in stand ON staan als
de motor niet draait, om te voorkomen dat
de accu leegraakt.
START Draai de contactsleutel in stand START om de motor te starten.
Als u de sleutel loslaat keert hij terug naar stand ON.
De startmotor draait totdat u de sleutel
loslaat.
5-9
Rijden met uw auto
5
Starten van de motor
Starten van de benzinemotor
Auto met handgeschakelde
transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Controleer of de selectiehendel in
de vrijstand staat.
3. Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
START. Houd de sleutel in deze
stand (maximaal 10 seconden)
totdat de motor aanslaat. Laat de
sleutel vervolgens los.
Auto met automatische transmissie/
Double clutch-transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (Parkeren) staat.
3. Trap het rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
START. Houd de sleutel in deze
stand (maximaal 10 seconden)
totdat de motor aanslaat. Laat de
sleutel vervolgens los.
Informatie
Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien.
Ga rijden met gematigde motor-
toerentallen. (Vermijd krachtig
accelereren en decelereren.)
Trap altijd het rempedaal in bij het
starten van de motor. Trap niet op
het gaspedaal bij het starten van de
motor. Laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien om hem op
bedrijfstemperatuur te brengen.
i
Draag altijd geschikte
schoenen tijdens het rijden.
Ongeschikte schoenen, zoals
hoge hakken, skischoenen,
sandalen, teenslippers, enz.
kunnen het bedienen van het
rempedaal, het gaspedaal en
het koppelingspedaal
bemoeilijken.
Start de auto niet terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt. De
auto kan in beweging komen,
wat kan leiden tot een
ongeval.
Wacht totdat het
motortoerental normaal is. De
auto kan plotseling in
beweging komen als het
rempedaal wordt losgelaten
bij een hoog toerental.
WAARSCHUWING
5-10
Rijden met uw auto
Starten van de dieselmotor
Om de dieselmotor te starten bij
koude motor moet deze
voorgegloeid worden en vervolgens
opgewarmd worden voordat u gaat
rijden.
Auto met handgeschakelde
transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Controleer of de selectiehendel in
de vrijstand staat.
3. Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
ON om de motor voor te gloeien.
Het controlelampje voorgloeien
( ) zal gaan branden.
5. Draai de contactsleutel in stand
START als het controlelampje
voorgloeien ( ) uit is gegaan.
Houd de sleutel in deze stand
(maximaal 10 seconden) totdat de
motor aanslaat. Laat de sleutel
vervolgens los.
Auto met Double clutch-transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (Parkeren) staat.
3. Trap het rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
ON om de motor voor te gloeien.
Het controlelampje voorgloeien
( ) zal gaan branden.
5. Draai de contactsleutel in stand
START als het controlelampje
voorgloeien ( ) uit is gegaan.
Houd de sleutel in deze stand
(maximaal 10 seconden) totdat de
motor aanslaat. Laat de sleutel
vervolgens los.
Als de motor niet binnen 10
seconden aanslaat nadat het
voorgloeien is voltooid, zet het
contact dan gedurende 10
seconden terug in stand LOCK.
Zet het contact vervolgens weer in
stand ON om de motor opnieuw
voor te gloeien.
Starten en afzetten van een motor
met turbo/intercooler
1. Laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien en
accelereer niet direct na het
starten van de motor.
Laat een koude motor enkele
seconden stationair draaien
voordat u wegrijdt om ervoor te
zorgen dat de turbocompressor
voldoende smering krijgt.
2. Laat na het rijden met hoge
snelheid of een lange rit met een
zware motorbelasting de motor
voor het uitzetten ongeveer 1 min
stationair te draaien.
Door de motor stationair te laten
draaien zal de turbo afkoelen
voordat de motor wordt afgezet.
Zet de motor nooit direct af nadat
hij zwaar belast is. Dit kan zware
schade veroorzaken aan de motor
of de turbocompressor.
AANWIJZING
AANWIJZING
5-11
Rijden met uw auto
5
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Houd de contactsleutel niet
langer dan 10 seconden in stand
START. Wacht 5 tot 10 seconden
alvorens u een nieuwe
startpoging waagt.
Zet het contact niet in stand
START terwijl de motor draait.
Anders raakt de startmotor
mogelijk beschadigd.
Als het veilig is met het oog op
het overige verkeer, kunt u de
selectiehendel tijdens het rijden
in stand N (Neutraal) zetten en
kunt u de motor opnieuw
proberen te starten door het
contact in stand START te
draaien.
Probeer de motor niet te starten
door de auto aan te duwen of
aan te slepen.
Toets Engine Start/Stop
(indien van toepassing)
Wanneer het voorportier wordt
geopend, gaat de verlichting van de
startknop branden. 30 seconden
nadat het portier gesloten is, gaat de
verlichting uit.
AANWIJZING
Uitzetten van de motor in een
noodgeval:
Houd de startknop gedurende
langer dan twee seconden
ingedrukt OF druk de startknop
drie keer achter elkaar snel in
(binnen drie seconden).
Als de auto nog rijdt, kunt u de
motor opnieuw starten zonder
dat u het rempedaal ingetrapt
houdt door de toets Engine
Start/Stop in te drukken met de
selectiehendel in stand N
(Neutraal).
WAARSCHUWING
OPD056001
5-12
Rijden met uw auto
Druk NOOIT op de startknop
terwijl de auto rijdt,
uitgezonderd in een
noodgeval. Als u dat wel doet,
wordt de motor uitgezet,
waardoor de stuur- en
rembekrachtiging wegvallen.
Hierdoor kunt u de controle
over de besturing verliezen en
neemt de remvertraging af,
wat tot een ongeval kan
leiden.
Controleer voordat u de
auto verlaat altijd of de
selectiehendel in stand P
(Parkeren) staat, activeer de
parkeerrem en druk op de
startknop om het contact in
stand OFF te zetten en neem
de Smart Key met u mee. Als
deze voorzorgsmaatregelen
niet worden opgevolgd, kan
de auto onverwacht in
beweging komen.
WAARSCHUWING
5-13
Rijden met uw auto
5
Stand startknop Actie Opmerkingen
OFF Breng om de motor uit te schakelen de auto
tot stilstand en druk op de startknop.
Het stuurslot beschermt de auto tegen
diefstal. (indien van toepassing)
Als het stuurwiel niet correct vergrendeld is
wanneer u het bestuurdersportier opent, zal
er een waarschuwingszoemer klinken.
ACC Druk de toets Engine Start/Stop als deze in
stand OFF staat in zonder het
koppelingspedaal in te trappen.
Bepaalde elektrische accessoires kunnen
worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Als u de startknop gedurende meer dan een
uur in stand ACC laat staan, zal de
accuspanning automatisch worden
uitgeschakeld om te voorkomen dat de accu
ontladen raakt.
Als het stuurwiel niet correct wordt
ontgrendeld, zal de startknop niet werken.
Druk op de startknop en beweeg daarbij het
stuurwiel naar rechts en naar links om het
stuurslot te ontgrendelen.
Standen startknop
- Auto met handgeschakelde transmissie / Intelligente handgeschakelde transmissie
5-14
Rijden met uw auto
- Auto met handgeschakelde transmissie / Intelligente handgeschakelde transmissie
Stand startknop Actie Opmerkingen
ON Druk op de startknop terwijl het contact in
stand ACC staat zonder het
koppelingspedaal in te trappen.
Voordat de motor wordt gestart, gaan de
waarschuwingslampjes ter controle
branden.
Laat de startknop niet in stand ON staan als
de motor niet loopt, om te voorkomen dat de
accu leegraakt.
START Start de motor door het koppelingspedaal
en het rempedaal in te trappen en op de
startknop te drukken terwijl de
selectiehendel in de vrijstand staat.
Als u op de startknop drukt zonder het
koppelingspedaal in te trappen, zal de motor
niet starten en wijzigt de stand van de
startknop als volgt:
OFF
ACC
ON
OFF of ACC
5-15
Rijden met uw auto
5
Standen startknop
- Auto met automatische transmissie / Double clutch-transmissie
Stand startknop Actie Opmerkingen
OFF Zet de motor uit door op de startknop terwijl
de selectiehendel in stand P (Parkeren)
staat.
Wanneer u op de startknop drukt terwijl de
selectiehendel niet in stand P (Parkeren)
staat, gaat de startknop niet naar stand
OFF, maar naar stand ACC.
Het stuurslot beschermt de auto tegen
diefstal. (indien van toepassing)
Als het stuurwiel niet correct vergrendeld is
wanneer u het bestuurdersportier opent, zal
er een waarschuwingszoemer klinken.
ACC Druk op de startknop als de startknop in
stand OFF staat zonder het rempedaal
in te trappen.
Bepaalde elektrische accessoires kunnen
worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Als u de startknop gedurende meer
dan een uur in stand ACC laat staan,
zal de accuspanning automatisch worden
uitgeschakeld om te voorkomen dat de accu
ontladen raakt.
Als het stuurwiel niet correct wordt
ontgrendeld, zal de startknop niet werken.
Druk op de startknop en beweeg daarbij het
stuurwiel naar rechts en naar links om de
spanning weg te nemen.
5-16
Rijden met uw auto
- Auto met automatische transmissie / Double clutch-transmissie
Stand startknop Actie Opmerkingen
ON Druk de toets Engine Start/Stop als deze in
stand ACC staat in zonder het rempedaal in
te trappen.
Voordat de motor wordt gestart, gaan de
waarschuwingslampjes ter controle
branden.
Laat de startknop niet in stand ON staan als
de motor niet loopt, om te voorkomen dat de
accu leegraakt.
START Start de motor door het rempedaal in te
trappen en op de startknop te drukken
terwijl de selectiehendel in stand P
(Parkeren) of stand N (Neutraal) staat.
Start de motor, voor uw eigen veiligheid,
met de selectiehendel in stand P
(Parkeren).
Als u op de startknop drukt zonder het
rempedaal in te trappen, zal de motor niet
starten en wijzigt de stand van de startknop
als volgt:
OFF
ACC
ON
OFF of ACC
5-17
Rijden met uw auto
5
Starten van de motor
Informatie
De motor zal starten wanneer u op
de startknop drukt, maar alleen
wanneer de Smart Key zich in de
auto bevindt.
Als de Smart Key wel in de auto is,
maar ver bij de bestuurder
vandaan, start de motor mogelijk
niet.
Wanneer de startknop in stand ACC
of ON staat, wordt door het systeem
gecontroleerd of de Smart Key
aanwezig is als een portier open is.
Als de Smart Key niet in de auto
aanwezig is, zal het controlelampje
" " knipperen en wordt de
waarschuwing "Key not in vehicle
(Sleutel niet in het voertuig)"
weergegeven, en als alle portieren
gesloten zijn klinkt de
waarschuwingszoemer ongeveer 5
seconden. Zorg dat de Smart Key in
de auto is wanneer stand ACC is
ingeschakeld of de motor draait.
Starten van de benzinemotor
Auto met handgeschakelde
transmissie:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Controleer of de selectiehendel in
de vrijstand staat.
4. Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
5. Druk de toets Engine Start/Stop
in.
i
Draag altijd geschikte
schoenen tijdens het rijden.
Ongeschikte schoenen, zoals
hoge hakken, skischoenen,
sandalen, teenslippers, enz.
kunnen het bedienen van het
rempedaal, het gaspedaal en
het koppelingspedaal
bemoeilijken.
Start de auto niet terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt.
De auto kan in beweging
komen, wat kan leiden tot een
ongeval.
Wacht totdat het
motortoerental normaal is. De
auto kan plotseling in
beweging komen als het
rempedaal wordt losgelaten
bij een hoog toerental.
WAARSCHUWING
5-18
Rijden met uw auto
Auto met intelligente
handgeschakelde transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Trap het koppelingspedaal
volledig in en zet de
versnellingspook in de vrijstand.
3. Houd het koppelingspedaal en het
rempedaal ingetrapt terwijl u op
de startknop drukt.
Als u op de startknop drukt zonder
het rempedaal en het
koppelingspedaal in te trappen, zal
de motor niet starten en wordt dit op
het instrumentenpaneel
weergegeven, zoals aangegeven in
de volgende pop-up.
Wanneer de versnellingspook niet in
stand N (Neutraal) is gezet, wordt de
volgende pop-up op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Auto met automatische transmissie/
Double clutch-transmissie:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (Parkeren) staat.
4. Trap het rempedaal in.
5.
Druk de toets Engine Start/Stop in.
OPDE050563L OPDE050564L
5-19
Rijden met uw auto
5
Informatie
Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien.
Ga rijden met gematigde motor-
toerentallen. Vermijd krachtig
accelereren en decelereren.
Trap altijd het rempedaal in bij het
starten van de motor. Trap niet op
het gaspedaal bij het starten van de
motor. Laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien om hem op
bedrijfstemperatuur te brengen.
Starten van de dieselmotor
Om de dieselmotor te starten bij
koude motor moet deze
voorgegloeid worden en vervolgens
opgewarmd worden voordat u gaat
rijden.
Auto met handgeschakelde
transmissie:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Controleer of de selectiehendel in
de vrijstand staat.
4. Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
5. Druk de toets Engine Start/Stop
in.
6. Blijf het rempedaal ingetrapt
houden totdat het controlelampje
voorgloeien ( ) uitgaat.
7. Als het controlelampje voorgloeien
( ) uitgaat, zal de motor
aanslaan.
Auto met Double clutch-transmissie:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (Parkeren) staat.
4. Trap het rempedaal in.
5. Druk de toets Engine Start/Stop
in.
6. Blijf het rempedaal ingetrapt
houden totdat het controlelampje
voorgloeien ( ) uitgaat.
7. Als het controlelampje voorgloeien
( ) uitgaat, zal de motor
aanslaan.
Informatie
Als op de startknop wordt gedrukt
terwijl de motor aan het voorgloeien
is, kan de motor aanslaan.
Starten en afzetten van een
motor met turbo/intercooler
1. Voer het toerental van de motor
niet te hoog op en accelereer niet
direct na het starten van de motor.
Laat een koude motor enkele
seconden stationair draaien
voordat u wegrijdt om ervoor te
zorgen dat de turbocompressor
voldoende smering krijgt.
2. Na het rijden met hoge snelheid of
een lange rit met een zware
motorbelasting dient de motor
voor het afzetten ongeveer 1 min
stationair te draaien. Door de
motor stationair te laten draaien
zal de turbo afkoelen voordat de
motor wordt afgezet.
ii
5-20
Rijden met uw auto
Zet de motor nooit direct af nadat
hij zwaar belast is geweest. Dit
kan zware schade veroorzaken
aan de motor of de
turbocompressor.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Probeer de selectiehendel niet
in stand P (Parkeren) te zetten
wanneer de motor tijdens het
rijden afslaat.
Als de verkeers- en
wegomstandigheden het
toelaten kunt u de
selectiehendel in stand N
(Neutraal) zetten terwijl de auto
nog rolt en vervolgens op de
startknop drukken om te
proberen de motor opnieuw te
starten.
Probeer de motor niet te starten
door de auto aan te duwen of
aan te slepen.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Druk de toets Engine Start/Stop
nooit langer dan 10 seconden
in, behalve wanneer de
remlichtzekering is doorgebrand.
Wanneer de remlichtzekering is
doorgebrand, kunt u de motor niet
normaal starten. Vervang de
zekering door een nieuwe. Als u
de zekering niet kunt vervangen,
kunt u de motor starten door de
startknop gedurende 10 seconden
ingedrukt te houden terwijl de
startknop in stand ACC staat.
Trap voor uw eigen veiligheid
altijd het rempedaal en/of
koppelingspedaal in alvorens de
motor te starten.
Informatie
Als de batterij bijna leeg is of de
Smart Key niet goed werkt, kunt u de
motor starten door de startknop
direct met de Smart Key in te
drukken, zoals hierboven is afgebeeld.
i
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
OPDE056005
5-21
Rijden met uw auto
5
HANDGESCHAKELDE TRANSMISSIE (INDIEN VAN TOEPASSING)
OPDE056107
De selectiehendel kan worden
verplaatst zonder de knop (1) in te
drukken.
De knop (1) moet worden ingedrukt
om de selectiehendel te verplaatsen.
Controleer voordat u de auto
verlaat altijd of de
selectiehendel in de 1e
versnelling staat als auto
helling op geparkeerd staat of
in stand R (Achteruit) staat als
de auto helling af geparkeerd
staat, activeer de parkeerrem en
zet het contact in stand
LOCK/OFF. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de auto
onverwacht in beweging
komen.
WAARSCHUWING
OPDEN057107
Type B
De selectiehendel kan worden
bediend zonder de ring (1) omhoog
te trekken.
De knop (1) moet worden ingedrukt
om de selectiehendel te verplaatsen.
Type A
Bediening handgeschakelde transmissie
De handgeschakelde transmissie heeft zes versnellingen vooruit. Alle
vooruitversnellingen zijn volledig gesynchroniseerd zodat het op- en
terugschakelen soepel verloopt.
5-22
Rijden met uw auto
Breng de auto volledig tot stilstand
alvorens stand R (Achteruit) in te
schakelen, zet de selectiehendel in
de vrijstand en schakel vervolgens
stand R (Achteruit) in.
Als u compleet stilstaat en de 1e
versnelling of stand R (Achteruit) is
moeilijk in te schakelen:
1. Zet de selectiehendel in de
vrijstand en laat het
koppelingspedaal opkomen.
2. Trap het koppelingspedaal weer in
en schakel vervolgens de 1e
versnelling of stand R (Achteruit)
in.
Informatie
Bij zeer lage buitentemperaturen kan
het schakelen wat moeizamer gaan
zolang de transmissieolie nog koud is.
Bedienen van de koppeling
Het koppelingspedaal moet geheel
worden ingetrapt omdat:
- Starten van de motor
De motor kan niet worden gestart
zonder het koppelingspedaal in te
trappen.
- Versnelling inschakelen, één
versnelling opschakelen of één
versnelling terugschakelen.
Laat het koppelingspedaal langzaam
opkomen. Het koppelingspedaal
moet tijdens het rijden altijd geheel
zijn losgelaten.
Om onnodige slijtage of schade
aan de koppeling te voorkomen:
Laat tijdens het rijden uw voet
niet op het koppelingspedaal
rusten.
Gebruik de koppeling niet om de
auto op zijn plaats te houden op
een helling, bij het wachten voor
een verkeerslicht, enz.
Trap het koppelingspedaal altijd
geheel in om bijgeluiden tijdens
het schakelen of schade te
voorkomen.
Rijd niet weg in de 2e (tweede)
versnelling, tenzij u wegrijdt
vanuit stilstand op een gladde
weg.
Rijd niet met de auto als deze
zwaarder is beladen dan
toegestaan.
AANWIJZING
i
5-23
Rijden met uw auto
5
Terugschakelen
Schakel in druk verkeer of bij het
oprijden van een steile helling terug
om overbelasting van de motor te
voorkomen.
Daarnaast wordt door terug te
schakelen de kans op afslaan
beperkt en kan beter worden
geaccelereerd wanneer u uw
snelheid weer op moet voeren.
Als de auto helling af rijdt, kan door
terug te schakelen een veilige
snelheid worden gehandhaafd
omdat er afgeremd wordt op de
motor en treedt minder slijtage op
aan de remmen.
Om schade aan de motor, de
koppeling en de transmissie te
voorkomen:
Bij het terugschakelen van de 5e
naar de 4e versnelling moet erop
worden gelet dat de
selectiehendel niet zo ver opzij
wordt gedrukt dat per ongeluk
de 2e versnelling wordt
ingeschakeld. Hierdoor zou het
motortoerental zo hoog kunnen
oplopen dat de naald van de
toerenteller in het rode gebied
terecht zou kunnen komen.
Schakel niet meer dan 2
versnellingen tegelijk terug en
schakel niet terug als de motor
met een hoog toerental draait
(5.000 omw/min of hoger).
Terugschakelen onder
dergelijke omstandigheden kan
schade aan de motor, de
koppeling en de transmissie
veroorzaken.
Goede rijgewoonten
Laat de auto nooit in zijn vrij een
helling af rijden. Dit is bijzonder
gevaarlijk.
Houd het rempedaal niet langdurig
achter elkaar ingetrapt. Hierdoor
kunnen de remmen en
aanverwante onderdelen
oververhit raken en defect raken.
Minder vaart bij het afrijden van
een lange helling en schakel terug
naar een lagere versnelling. Het
afremmen op de motor helpt de
nelheid van de auto te verlagen.
Vertraag de snelheid voordat u
terugschakelt. Hiermee voorkomt u
dat de motor met een te hoog
toerental gaat draaien, hetgeen
schadelijk kan zijn voor de motor.
Verlaag uw snelheid ook als u
geconfronteerd wordt met zijwind.
Dan kunt u de auto beter onder
controle houden.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R (Achteruit) wordt ingeschakeld,
om schade aan de transmissie te
voorkomen.
AANWIJZING
5-24
Rijden met uw auto
Wees vooral voorzichtig bij het
rijden op een gladde ondergrond.
Let in dat geval vooral op bij het
remmen, gasgeven en schakelen.
Op een glad wegdek kan een
plotselinge snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen, met een mogelijk
ongeval tot gevolg.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Bij een aanrijding
lopen inzittenden die hun
veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden
die hun veiligheidsgordel wel
dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Meestal verliest de bestuurder
de macht over de auto
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
HYUNDAI adviseert u om u
altijd aan de aangegeven
snelheidslimieten te houden.
Rem op een glad wegdek niet
snel af op de motor (schakelen
vanuit een hoge naar een lage
versnelling). Hierdoor kunnen
de banden gaan slippen,
waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
5-25
Rijden met uw auto
Het systeem voor intelligente
handgeschakelde transmissie (iMT)
maakt gebruik van E-Clutch-
technologie (Elektronisch geregelde
koppeling). Door gebruik te maken
van E-Clutch, kan de motor worden
ontkoppeld zonder dat de bestuurder
het koppelingspedaal hoeft in te
trappen. De E-Clutch wordt geregeld
door een servo die de bestuurder
helpt bij het schakelen.
Bediening intelligente
handgeschakelde transmissie
De intelligente handgeschakelde
transmissie heeft zes versnellingen
vooruit. Het schakelpatroon is
aangebracht in de pookknop. Alle
vooruitversnellingen zijn volledig
gesynchroniseerd zodat het
schakelen naar een hogere of lagere
versnelling soepel verloopt. Trap het
koppelingspedaal tijdens het
schakelen geheel in en laat het
langzaam opkomen. Wanneer uw
auto is uitgerust met een contactslot,
kunt u de motor niet starten zonder
het rempedaal en het
koppelingspedaal in te trappen.
(indien van toepassing)
Voordat de achteruitversnelling kan
worden ingeschakeld, moet de
versnellingspook eerst in de vrijstand
worden gezet. Druk op de toets
direct onder de pookknop, trek de
versnellingspook voldoende naar
links en schakel de
achteruitversnelling (R) in. Zorg
ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat de
achteruit wordt ingeschakeld. Laat
de motor nooit met een toerental
draaien dat in het rode gebied van de
toerenteller ligt.
INTELLIGENTE HANDGESCHAKELDE TRANSMISSIE
5
OPDE056107
De selectiehendel kan worden
verplaatst zonder de knop (1) in te
drukken.
De knop (1) moet worden ingedrukt
terwijl de versnellingspook in stand R
(Achteruit) wordt gezet.
5-26
Rijden met uw auto
Bij het terugschakelen van de
vijfde naar de vierde
versnelling moet erop worden
gelet dat de versnellingspook
niet zo ver opzij wordt gedrukt
dat per ongeluk de tweede
versnelling wordt
ingeschakeld. Hierdoor zou
het motortoerental zo hoog
kunnen oplopen dat de naald
van de toerenteller in het rode
gebied terecht zou kunnen
komen. Dergelijke hoge
toerentallen kunnen ernstige
schade aan de motor en de
transmissie veroorzaken.
Schakel niet meer dan 2
versnellingen tegelijk terug en
schakel niet terug als de
motor met een hoog toerental
draait (5.000 omw/min of
meer). Terugschakelen onder
dergelijke omstandigheden
kan schade aan de motor, de
koppeling en de transmissie
veroorzaken.
(Vervolg)
OPMERKING (Vervolg)
Bij zeer lage
buitentemperaturen kan het
schakelen wat moeizamer
gaan zolang de
transmissieolie nog koud is.
Dat is normaal en niet
schadelijk voor de
transmissie.
Als de auto geheel tot
stilstand is gekomen en de 1e
versnelling of de achteruit
moeilijk ingeschakeld kan
worden, moet u de
versnellingspook in de
vrijstand zetten en het
koppelingspedaal loslaten.
Trap het koppelingspedaal
weer in en schakel vervolgens
de 1e versnelling of de
achteruit in.
(Vervolg)
(Vervolg)
Laat, om vroegtijdige slijtage
en beschadiging van de
koppeling te voorkomen, uw
voet tijdens het rijden niet op
het koppelingspedaal rusten.
Gebruik de koppeling ook niet
om de auto stil te laten staan
op een helling (bijvoorbeeld
bij een verkeerslicht, enz.).
Laat tijdens het rijden uw
hand niet op de
versnellingspook rusten
omdat hierdoor voortijdige
slijtage aan de schakelvorken
in de transmissie op kan
treden.
Rijd, om mogelijke schade
aan het koppelingssysteem te
voorkomen, niet weg in de 2e
(tweede) versnelling, tenzij u
wegrijdt vanuit stilstand op
een gladde weg.
5-27
Rijden met uw auto
Bedienen van de koppeling
Het koppelingspedaal moet geheel
worden ingetrapt alvorens de
versnellingspook te verplaatsen en
moet daarna weer langzaam worden
losgelaten. Het koppelingspedaal
moet tijdens het rijden altijd geheel
zijn losgelaten. Laat tijdens het rijden
uw voet niet op het koppelingspedaal
rusten. Dat veroorzaakt onnodige
slijtage. Laat de koppeling ook niet
gedeeltelijk in aangrijping komen om
de auto op een helling op zijn plaats
te houden. Dat veroorzaakt onnodige
slijtage. Gebruik de voetrem of de
parkeerrem om de auto op een
helling op zijn plaats te houden. Trap
het koppelingspedaal niet
herhaaldelijk snel achter elkaar in.
Terugschakelen
Schakel in druk verkeer of bij het
oprijden van een steile helling terug
voordat de motor te hard moet
werken. Door terug te schakelen
wordt de kans op afslaan beperkt en
kan beter worden geaccelereerd
wanneer u uw snelheid weer op
moet voeren. Als de auto op een
steile helling naar beneden rijdt, kan
door terug te schakelen een veilige
snelheid worden gehandhaafd en
wordt bovendien de levensduur van
de remmen verlengd. 5
Trek altijd de parkeerrem
stevig aan en zet de motor af
alvorens de auto te verlaten.
Zet de transmissie vervolgens
in de 1e versnelling als de
auto op een vlakke
ondergrond of opwaartse
helling staat, of schakel de
achteruitversnelling in als de
auto op een neerwaartse
helling staat. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd kan de
auto onverwacht en plotseling
in beweging komen.
Rem op een glad wegdek niet
snel af op de motor
(schakelen vanuit een hoge
naar een lage versnelling).
Anders kan de auto in een slip
raken en een ongeval
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Trap het koppelingspedaal
volledig in om het
koppelingspedaal te bedienen.
Indien u de koppeling niet
volledig intrapt, kan de
koppeling lawaai maken of
beschadigd raken.
OPMERKING
5-28
Goede rijgewoonten
Laat de auto nooit in zijn vrij een
helling af rijden. Dit is bijzonder
gevaarlijk. Laat de auto bij het
afrijden van een helling altijd in een
versnelling staan.
Houd het rempedaal niet langdurig
achter elkaar ingetrapt. Hierdoor
kunnen de remmen oververhit
raken en dienst gaan weigeren.
Schakel in plaats daarvan bij het
afrijden van een lange helling terug
naar een lagere versnelling.
Hierdoor remt de auto af op de
motor.
Vertraag de snelheid voordat u
terugschakelt. Hiermee voorkomt u
dat de motor met een te hoog
toerental gaat draaien, hetgeen
schadelijk kan zijn voor de motor.
Verlaag uw snelheid ook als u
geconfronteerd wordt met zijwind.
Dan kunt u de auto beter onder
controle houden.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat de
achteruit wordt ingeschakeld. Als
dat niet het geval is, kan de
transmissie beschadigd raken.
Wees vooral voorzichtig bij het
rijden op een gladde ondergrond.
Let in dat geval vooral op bij het
remmen, gasgeven en schakelen.
Op een glad wegdek kan een
abrupte snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen.
Rijden met uw auto
Draag altijd uw
veiligheidsgordel! Bij een
aanrijding lopen inzittenden
die hun veiligheidsgordel niet
dragen een veel grotere kans
op ernstig letsel dan
inzittenden die hun
veiligheidsgordel wel dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-29
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
Meestal verliest de bestuurder
de macht over de auto
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
Houd u altijd aan de
snelheidslimieten.
5-30
Rijden met uw auto
Bediening automatische
transmissie
De automatische transmissie heeft
zes versnellingen vooruit en één
versnelling achteruit.
De verschillende versnellingen
worden in stand D (Rijden)
automatisch ingeschakeld.
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE (INDIEN VAN TOEPASSING)
OPDE056007
Modus handmatig
schakelen schakelen
De selectiehendel kan ongehinderd bewegen.
Trap het rempedaal in en druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de
selectiehendel.
Druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de selectiehendel.
5-31
Rijden met uw auto
5
Standen selectiehendel
De indicator in het
instrumentenpaneel geeft, als het
contact in stand ON staat, aan in
welke stand de selectiehendel staat.
P(Parkeren)
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
P (Parkeren) wordt ingeschakeld.
Om stand P (Parkeren) in te
schakelen moet u het rempedaal
stevig intrappen terwijl het gaspedaal
is losgelaten.
Als u bovenstaande handelingen
hebt uitgevoerd en de
selectiehendel nog steeds niet uit
stand P (Parkeren) kan worden
verplaatst, raadpleeg dan
"Schakelblokkering ongedaan
maken" in dit hoofdstuk.
De selectiehendel moet in stand P
(Parkeren) staan voordat de motor
uitgezet wordt.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Controleer ALTIJD de
omgeving rond de auto op de
aanwezigheid van anderen, in
het bijzonder kinderen,
alvorens u de transmissie in
stand D (Rijden) of R
(Achteruit) zet.
Controleer voordat u de
auto verlaat altijd of de
selectiehendel in stand P
(Parkeren) staat, activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de
auto onverwacht en abrupt in
beweging komen.
Rem op een glad wegdek niet
snel af op de motor
(schakelen vanuit een hoge
naar een lage versnelling).
Anders kan de auto in een slip
raken en een ongeval
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Wanneer u tijdens het rijden
stand P (Parkeren) inschakelt,
kunt u de controle over de
auto verliezen.
Zet als de auto tot stilstand
is gebracht altijd de
selectiehendel in stand P
(Parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de motor
uit.
Zet de selectiehendel in stand
P (Parkeren) en activeer de
parkeerrem bij het parkeren
op een helling om te
voorkomen dat de auto naar
beneden rolt.
Activeer uit veiligheids-
overwegingen altijd de
parkeerrem en zet de
selectiehendel in stand P
(Parkeren), behalve als u in
een noodsituatie moet
parkeren.
WAARSCHUWING
5-32
Rijden met uw auto
R (Achteruit)
Gebruik deze stand om de auto
achteruit te rijden.
Breng de auto altijd helemaal tot
stilstand alvorens de
selectiehendel in of uit stand R
(Achteruit) te zetten; de
transmissie kan beschadigd raken
als u tijdens het rijden stand R
(Achteruit) inschakelt.
N (Neutraal)
De wielen en de transmissie zijn niet
geblokkeerd.
Gebruik stand N (Neutraal) als u de
auto opnieuw moet starten nadat hij
is afgeslagen of als u stil moet staan
met draaiende motor. Zet de
selectiehendel in stand P (Parkeren)
als u de auto om de een of andere
reden moet verlaten.
Trap altijd het rempedaal in als u
vanuit stand N (Neutraal) een
versnelling inschakelt.
D (Rijden)
Dit is de normale stand voor het
rijden in voorwaartse richting. De
transmissie schakelt automatisch
tussen de 6 versnellingen vooruit
voor een zo laag mogelijk
brandstofverbruik bij optimale
prestaties.
Trap voor extra vermogen tijdens
inhaalmanoeuvres of helling op
rijden het gaspedaal volledig in.
Hierdoor zal de transmissie
automatisch terugschakelen naar
een lagere versnelling (of lagere
versnellingen, indien nodig).
Modus handmating schakelen
De modus voor handmatig
schakelen kan vanuit stilstand of
tijdens het rijden worden
ingeschakeld door de selectiehendel
vanuit stand D (Rijden) naar rechts
te bewegen. Druk de selectiehendel
terug naar links om stand D (Rijden)
weer in te schakelen.
AANWIJZING
Trap het rempedaal altijd stevig
in als u een versnelling
inschakelt. Als u een
versnelling inschakelt terwijl de
motor met een hoog toerental
draait, kan de auto zeer snel in
beweging komen. U kunt de
controle over de auto verliezen
en mensen of voorwerpen
raken.
WAARSCHUWING
OPDE056127
+ (Opschakellen)
- (Terrugschakellen)
5-33
Rijden met uw auto
5
In de modus voor handmatig
schakelen kunt u de voor de
rijomstandigheden geschikte
versnelling inschakelen door de
selectiehendel naar achteren en
naar voren te bewegen.
+ (Opschakelen) : Druk de selectie-
hendel één keer
naar voren om
één versnelling op
te schakelen.
- (Terugschakelen) : Trek de selec-
tiehendel één
keer naar
achteren om
één versnelling
terug te
schakelen.
Informatie
Alleen de zes vooruitversnellingen
kunnen worden geselecteerd in de
handmatige schakelmodus. Zet de
selectiehendel in stand R
(Achteruit) of P (Parkeren) om
respectievelijk achteruit te rijden of
te parkeren.
De transmissie schakelt automatisch
terug wanneer de auto snelheid
mindert. Als de auto tot stilstand
komt, wordt automatisch de eerste
versnelling ingeschakeld.
Als het motortoerental het rode
gebied nadert, schakelt de
transmissie automatisch op.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de bestuurder de selectiehendel
naar stand + (Opschakellen) of
- (Terrugschakellen) beweegt, wordt
de gewenste versnelling mogelijk
niet ingeschakeld als daardoor het
motortoerental buiten het
toegestane gebied zou komen. De
estuurder moet zelf opschakelen
overeenkomstig de
rijomstandigheden en ervoor zorgen
dat het motortoerental buiten het
rode gebied blijft.
Druk de selectiehendel naar voren +
(Opschakellen) bij het wegrijden op
een glad wegdek. Hierdoor schakelt
de transmissie naar de 2e
versnelling, die beter geschikt is
voor het soepel wegrijden op een
gladde ondergrond. Trek de
selectiehendel naar achteren -
(Terrugschakellen) om de eerste
versnelling weer in te schakelen.
i
5-34
Rijden met uw auto
Schakelblokkeersysteem
De automatische transmissie heeft
een schakelblokkeersysteem dat
voorkomt dat de selectiehendel uit
de stand P (Parkeren) in stand R
(Achteruit) kan worden gezet zonder
dat het rempedaal is ingetrapt.
In stand R (Achteruit) zetten van de
automatische transmissie uit stand P
(Parkeren) :
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Start de motor of zet het contact in
stand ON.
3. Verzet de selectiehendel.
Schakelblokkering ongedaan
maken
Als de selectiehendel niet vanuit
stand P (Parkeren) in stand R
(Achteruit) kan worden gezet met het
rempedaal ingetrapt, houd dan het
rempedaal ingetrapt en doe het
volgende:
1. Zet het contact in stand LOCK/
OFF.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Verwijder voorzichtig het
afdekkapje (1) van de opening
voor het uitschakelen van de
schakelblokkering.
4. Steek gereedschap (bijv. een
sleufkopschroevendraaier) in de
opening en druk dit naar beneden.
5. Beweeg de selectiehendel terwijl
de schroevendraaier naar
beneden gedrukt wordt.
6. Verwijder het gereedschap uit de
opening voor het uitschakelen van
de schakelblokkering en plaats
het afdekkapje.
7. Trap het rempedaal in en start
vervolgens de motor.
We adviseren u het systeem direct te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als u de
schakelblokkering ongedaan heeft
moeten maken.
Sleutelblokkeersysteem
(indien van toepassing)
De sleutel kan alleen uit het contact
worden genomen als de
selectiehendel in stand P (Parkeren)
staat.
OPDE056122
5-35
Rijden met uw auto
5
Parkeren
Breng de auto volledig tot stilstand en
blijf het rempedaal ingetrapt houden.
Zet de selectiehendel in stand P
(Parkeren), activeer de parkeerrem
en zet het contact in stand
LOCK/OFF. Neem de sleutel met u
mee wanneer u de auto verlaat.
Goede rijgewoonten
Houd het gaspedaal nooit ingetrapt
als de selectiehendel van stand P
(Parkeren) of N (Neutraal) in een
andere stand wordt gezet.
Zet de selectiehendel nooit in
stand P (Parkeren) als de auto nog
niet volledig tot stilstand is
gekomen.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R (Achteruit) of D (Rijden) wordt
ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (Neutraal).
Als u dat wel doet kan er een
ongeval ontstaan omdat er niet
meer op de motor afgeremd kan
worden. Bovendien kan de
transmissie beschadigd raken.
Zorg bij het rijden op een helling
dat de stand van de selectiehendel
(D (Rijden) of R (Achteruit)) altijd
overeenkomt met de rijrichting, en
controleer voordat u wegrijdt de
ingeschakelde versnelling op het
instrumentenpaneel. Als de stand
van de selectiehendel niet
overeenkomt met de rijrichting,
slaat de motor af en kan de
verminderde werking van de
rembekrachtiging leiden tot een
ernstig ongeval.
Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs
een lichte, maar permanente
pedaaldruk kan leiden tot
oververhitting in het remsysteem,
voortijdige slijtage en zelfs het
weigeren van de remmen.
Verlaag de snelheid voordat u naar
een lagere versnelling schakelt als
u in de modus voor handmatig
schakelen rijdt. Anders wordt de
lagere versnelling wellicht niet
ingeschakeld omdat het
motortoerental buiten het
toegestane bereik zou komen.
Wanneer u in de auto blijft
terwijl de motor draait, zorg er
dan voor dat u het gaspedaal
niet gedurende langere tijd
ingetrapt houdt. Anders kan de
motor of het uitlaatsysteem
oververhit raken en brand
ontstaan.
Het uitlaatgas en het
uitlaatsysteem zijn zeer heet.
Blijf uit de buurt van onderdelen
van het uitlaatsysteem.
Stop of parkeer de auto nooit
boven brandbare materialen
zoals droog gras, papier,
bladeren, enz. Deze zouden
vlam kunnen vatten waardoor er
brand zou kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
5-36
Rijden met uw auto
Activeer altijd de parkeerrem als u
de auto verlaat. Vertrouw niet
uitsluitend op stand P (Parkeren)
van de transmissie om de auto op
zijn plaats te houden.
Wees vooral voorzichtig bij het
rijden op een gladde ondergrond.
Let in dat geval vooral op bij het
remmen, gasgeven en schakelen.
Op een glad wegdek kan een
plotselinge snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen, met een mogelijk
ongeval tot gevolg.
Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik
moet het gaspedaal met een
gelijkmatige beweging worden
ingetrapt en worden losgelaten.
Informatie
- Kickdown-mechanisme
(indien van toepassing)
Gebruik het kickdown-mechanisme
voor een maximale acceleratie. Trap
het gaspedaal in tot voorbij het
drukpunt. De automatische
transmissie schakelt terug naar een
lagere versnelling als het
motortoerental dat toestaat.
i
(Vervolg)
Meestal verliest de bestuurder
de macht over de auto
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
HYUNDAI adviseert u om u
altijd aan de aangegeven
snelheidslimieten te houden.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Bij een aanrijding
lopen inzittenden die hun
veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden
die hun veiligheidsgordel wel
dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-37
Rijden met uw auto
5
De Double clutch-transmissie is in
feite een handgeschakelde
transmissie die automatisch
schakelt. Deze transmissie geeft
tijdens het rijden hetzelfde gevoel
als een handgeschakelde
transmissie, maar biedt het gemak
van een volledig automatische
transmissie.
Wanneer stand D (Rijden) is
geselecteerd, schakelt de
transmissie automatisch van de
ene naar de andere versnelling,
net als bij een conventionele
automatische transmissie. In
tegenstelling tot een conventionele
automatische transmissie is het
schakelen soms voelbaar en
hoorbaar wanneer de servo's de
koppelingen bedienen en de
versnelling wordt geselecteerd.
De Double clutch-transmissie
maakt gebruik van een droge
dubbele koppeling. Deze zorgt
tijdens het rijden voor een betere
acceleratie en een lager
brandstofverbruik.
DOUBLE CLUTCH-TRANSMISSIE (INDIEN VAN TOEPASSING)
Werking Double clutch-transmissie
De Double clutch-transmissie heeft zeven versnellingen vooruit en één
versnelling achteruit. De verschillende versnellingen worden in stand D
(Rijden) automatisch ingeschakeld.
De selectiehendel kan ongehinderd bewegen.
Trap het rempedaal in en druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de
selectiehendel.
Druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de selectiehendel.
OPDE056007
Modus handmating
schakelen
5-38
Rijden met uw auto
Maar hij verschilt van een
conventionele automatische
transmissie omdat hij niet over een
koppelomvormer beschikt. In
plaats daarvan wordt het
schakelen van de ene naar de
andere versnelling geregeld via het
slippen van de koppeling, vooral bij
lagere snelheden.
Hierdoor is het schakelen soms
duidelijker merkbaar en kan een
lichte trilling worden gevoeld
wanneer het toerental van de
transmissieas wordt afgestemd op
het toerental van de motoras. Dit is
normaal bij een Double clutch-
transmissie.
Een droge koppeling brengt het
koppel directer over en zorgt voor
een direct gevoel dat anders kan
zijn dan bij een conventionele
automatische transmissie. Dit valt
mogelijk meer op wanneer u vanuit
stilstand wegrijdt of bij het rijden
met lage snelheden waarbij u
regelmatig stilstaat.
Wanneer vanuit een lage
rijsnelheid snel wordt
geaccelereerd, neemt het
motortoerental mogelijk drastisch
toe doordat de koppeling slipt
terwijl de Double clutch-
transmissie de juiste versnelling
selecteert. Dit is een normaal
verschijnsel.
Wanneer u op een helling vanuit
stilstand accelereert, trapt u het
gaspedaal geleidelijk in om
eventuele trillingen of horten en
stoten te voorkomen.
Wanneer u met een lage
rijsnelheid rijdt en u uw voet snel
van het gaspedaal haalt, voelt u
mogelijk motorremwerking voordat
de transmissie een andere
versnelling inschakelt. Dit gevoel
van motorremwerking is gelijk aan
het bedienen van een
handgeschakelde transmissie bij
een lage snelheid.
Als u op een neerwaartse helling
rijdt, kunt u de selectiehendel in de
modus voor handmatig schakelen
zetten en terugschakelen om uw
snelheid onder controle te houden
zonder het rempedaal overmatig te
gebruiken.
Als u het contact aan en uit zet,
kunt u een klikkend geluid horen.
Dit wordt veroorzaakt door de
zelftest die het systeem uitvoert.
Dit is een normaal geluid bij de
Double clutch-transmissie.
Gedurende de eerste 1.500 km lijkt
de auto mogelijk bij lage snelheid
niet zo soepel te accelereren.
Tijdens het inrijden worden de
schakelkwaliteit en de prestaties
van uw nieuwe auto continu
geoptimaliseerd.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Controleer ALTIJD de
omgeving rond de auto op de
aanwezigheid van anderen, in
het bijzonder kinderen,
alvorens u de transmissie in
stand D (Rijden) of R
(Achteruit) zet.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-39
Rijden met uw auto
5
Zorg ervoor dat de auto volledig
tot stilstand is gekomen voordat
stand D (Rijden) of R (Achteruit)
wordt ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (Neutraal).
Waarschuwingsmeldingen DCT
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de auto langzaam
op een helling rijdt en de auto
detecteert dat het rempedaal niet is
ingetrapt.
Steile helling
Helling op rijden of rijden op een
steile helling:
Gebruik het rempedaal of de
parkeerrem om de auto op een
helling op zijn plaats te houden.
AANWIJZING
(Vervolg)
Controleer voordat u de
auto verlaat altijd of de
selectiehendel in stand P
(Parkeren) staat, activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de
auto onverwacht en abrupt in
beweging komen.
Rem op een glad wegdek niet
fel af op de motor (schakelen
vanuit een hoge naar een lage
versnelling). Hierdoor kunnen
de wielen gaan slippen, wat
tot een ongeval zou kunnen
leiden. OTLE055019
Door een storing in de
transmissie kunt u mogelijk niet
verder rijden en zal de
schakelstandindicator (D, P) in
het instrumentenpaneel gaan
knipperen. Neem contact op
met een officiële HYUNDAI-
dealer om het systeem te laten
controleren.
WAARSCHUWING
5-40
Rijden met uw auto
Laat bij filerijden op een helling wat
ruimte ontstaan tussen uw auto en
de voorligger alvorens vooruit te
rijden. Gebruik vervolgens het
rempedaal om de auto op de
helling op zijn plaats te houden.
Als de auto op een helling met het
gaspedaal op zijn plaats wordt
gehouden of vooruit kruipt, kunnen
de transmissie en de koppeling
oververhit raken wat tot schade
kan leiden. Op dat moment wordt
een waarschuwingsmelding
weergegeven op het LCD-display.
Als op het LCD-display een
waarschuwing wordt weergegeven,
moet het rempedaal worden
ingetrapt.
Het negeren van de
waarschuwingen kan leiden tot
beschadiging van de transmissie.
Hoge temperatuur transmissie
Onder bepaalde omstandigheden,
zoals bij herhaaldelijk vanuit
stilstand wegrijden op een steile
helling, abrupt wegrijden, plotseling
accelereren of andere zware
rijomstandigheden kan de
temperatuur van de koppeling in de
transmissie te sterk stijgen.
Als de temperatuur van de
koppeling te hoog is, wordt de
waarschuwingsmelding "Trans-
mission temp is high! Stop safely
(Transm. temp. Hoog! Veilig
stoppen)" weergegeven op het
LCD-display, klinkt er een zoemer
en schakelt de transmissie mogelijk
niet soepel.
Als dit gebeurt, zet de auto dan stil
op een veilige plaats, laat de motor
draaien, trap het rempedaal in en
zet de transmissie in stand P
(Parkeren) zodat deze kan
afkoelen.
Als u deze waarschuwing negeert,
verslechtert het rijgedrag mogelijk.
De transmissie gaat dan mogelijk
abrupt schakelen, te vaak
schakelen of stotend schakelen.
Wanneer de melding "Trans
cooled. Resume driving. (Trans.
afgekoeld Rij verder)" wordt
weergegeven, kunt u weer verder
rijden.
Probeer indien mogelijk soepel te
rijden.
OPD047470N
5-41
Rijden met uw auto
5
Transmissie oververhit
Als wordt doorgereden met de auto
en de temperatuur van de
koppeling de maximale limiet
bereikt, wordt de
waarschuwingsmelding "Trans
Hot! Park with engine on (Trans.
heet! Parkeer met motor aan)"
weergegeven. Als dit gebeurt,
wordt de koppeling geblokkeerd
totdat hij is afgekoeld tot normale
temperaturen.
De waarschuwingsmelding geeft
aan hoe lang u moet wachten om
de transmissie te laten afkoelen.
Als dit gebeurt, zet de auto dan stil
op een veilige plaats, laat de motor
draaien, trap het rempedaal in en
zet de transmissie in stand P
(Parkeren) zodat deze kan
afkoelen.
Wanneer de melding "Trans
cooled. Resume driving. (Trans.
afgekoeld Rij verder.)" wordt
weergegeven, kunt u weer verder
rijden.
Probeer indien mogelijk soepel te
rijden.
Neem voor uw veiligheid contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer
als een waarschuwingsmelding op
het LCD-display blijft knipperen en
laat het systeem controleren.
Standen selectiehendel
De indicator in het
instrumentenpaneel geeft, als het
contact in stand ON staat, aan in
welke stand de selectiehendel staat.
P(Parkeren)
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
P (Parkeren) wordt ingeschakeld.
Om stand P (Parkeren) in te
schakelen moet u het rempedaal
stevig intrappen terwijl het gaspedaal
is losgelaten.
Als u bovenstaande handelingen
hebt uitgevoerd en de
selectiehendel nog steeds niet uit
stand P (Parkeren) kan worden
verplaatst, raadpleeg dan
"Schakelblokkering ongedaan
maken" in dit hoofdstuk.
De selectiehendel moet in stand P
(Parkeren) staan voordat de motor
uitgezet wordt.
OPD047471N/OPD047472N
5-42
Rijden met uw auto
R (Achteruit)
Gebruik deze stand om de auto
achteruit te rijden.
Breng de auto altijd helemaal
tot stilstand alvorens de
selectiehendel in of uit stand
R (Achteruit) te zetten; de
transmissie kan beschadigd raken
als u tijdens het rijden stand R
(Achteruit) inschakelt.
N (Neutraal)
De wielen en de transmissie zijn niet
geblokkeerd.
Gebruik stand N (Neutraal) als u de
auto opnieuw moet starten nadat hij
is afgeslagen of als u stil moet staan
met draaiende motor. Zet de
selectiehendel in stand P (Parkeren)
als u de auto om de een of andere
reden moet verlaten.
Trap altijd het rempedaal in als u
vanuit stand N (Neutraal) een
versnelling inschakelt.
D (Rijden)
Dit is de normale stand voor het
rijden in voorwaartse richting. De
transmissie schakelt automatisch
tussen de zeven versnellingen
vooruit voor een zo laag mogelijk
brandstofverbruik bij optimale
prestaties.
Trap voor extra vermogen tijdens
inhaalmanoeuvres of helling op
rijden het gaspedaal volledig in.
Hierdoor zal de transmissie
automatisch terugschakelen naar
een lagere versnelling (of lagere
versnellingen, indien nodig).
AANWIJZING
Wanneer u tijdens het rijden
stand P (Parkeren) inschakelt,
kunt u de controle over de
auto verliezen.
Zet als de auto tot stilstand
is gebracht altijd de
selectiehendel in stand P
(Parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de motor
uit.
Zet de selectiehendel in stand
P (Parkeren) en activeer de
parkeerrem bij het parkeren
op een helling om te
voorkomen dat de auto naar
beneden rolt.
Activeer uit veiligheids-
overwegingen altijd de
parkeerrem en zet de
selectiehendel in stand P
(Parkeren), behalve als u in
een noodsituatie moet
parkeren.
WAARSCHUWING
5-43
Rijden met uw auto
5
Modus handmatig schakelen
De modus voor handmatig
schakelen kan vanuit stilstand of
tijdens het rijden worden
ingeschakeld door de selectiehendel
vanuit stand D (Rijden) naar rechts
te bewegen. Druk de selectiehendel
terug naar links om stand D (Rijden)
weer in te schakelen.
In de modus voor handmatig
schakelen kunt u snel overschakelen
tussen de versnellingen door de
selectiehendel naar voren en naar
achteren te bewegen.
Opschakelen (+) : Druk de
selectiehendel één
keer naar voren
om één versnelling
op te schakelen.
Terugschakelen (-) : Trek de
selectiehendel
één keer naar
achteren om één
versnelling terug
te schakelen.
Informatie
Alleen de zeven vooruitver-
snellingen kunnen worden
geselecteerd in de handmatige
schakelmodus. Zet de selectiehendel
in stand R (Achteruit) of P
(Parkeren) om respectievelijk
achteruit te rijden of te parkeren.
De transmissie schakelt automatisch
terug wanneer de auto snelheid
mindert. Als de auto tot stilstand
komt, wordt automatisch de eerste
versnelling ingeschakeld.
Als het motortoerental het rode
gebied nadert, schakelt de
transmissie automatisch op.
Als de bestuurder de selectiehendel
naar stand + (Opschakellen) of
- (Terrugschakellen) beweegt, wordt
de gewenste versnelling mogelijk
niet ingeschakeld als daardoor het
motortoerental buiten het
toegestane gebied zou komen. De
bestuurder moet zelf opschakelen
overeenkomstig de rijomstandig-
heden en ervoor zorgen dat het
motortoerental buiten het rode
gebied blijft.
i
OPDE056127
+ (Opschakellen)
- (Terrugschakellen)
5-44
Rijden met uw auto
Paddle Shift-bediening
(indien van toepassing)
De Paddle Shift-bediening kan
worden gebruikt als de selectiehendel
in stand D (Rijden) of in de
handmatige schakelmodus staat.
Met de selectiehendel in stand D
De Paddle Shift-bediening kan
worden gebruikt als de rijsnelheid
hoger is dan 10 km/h.
Trek een keer aan de [+] of [-] shift
paddle om een versnelling op of terug
te schakelen en het systeem van de
automatische modus in de modus
handmatig schakelen te zetten.
Als de rijsnelheid lager is dan
10 km/h, als u het gaspedaal langer
dan 5 seconden ingetrapt hebt of als
u de selectiehendel van stand D
(Rijden) in de modus voor handmatig
schakelen en vervolgens van de
modus voor handmatig schakelen
weer in stand D (Rijden) zet,
schakelt het systeem van de modus
voor handmatig schakelen naar de
automatische modus.
Met de selectiehendel in de modus
voor handmatig schakelen
Trek één keer aan de [+] of [-] shift
paddle om een versnelling op of
terug te schakelen.
Informatie
Als gelijktijdig aan de shift paddles
[+] en [-] wordt getrokken, schakelt de
transmissie niet.
Schakelblokkeersysteem
Voor uw veiligheid heeft de Double
clutch-transmissie een schakel-
blokkeersysteem dat voorkomt dat
de selectiehendel uit stand P
(Parkeren) in stand R (Achteruit) kan
worden gezet zonder dat het
rempedaal is ingetrapt.
In stand R (Achteruit) zetten van de
automatische transmissie uit stand
P (Parkeren):
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Start de motor of zet het contact in
stand ON.
3. Verzet de selectiehendel.
i
OPD056015
5-45
Rijden met uw auto
5
Schakelblokkering ongedaan
maken
Als de selectiehendel niet vanuit
stand P (Parkeren) in stand R
(Achteruit) kan worden gezet met het
rempedaal ingetrapt, houd dan het
rempedaal ingetrapt en doe het
volgende:
1. Zet het contact in stand
LOCK/OFF.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Verwijder voorzichtig het
afdekkapje (1) van de opening
voor het uitschakelen van de
schakelblokkering.
4. Steek gereedschap (bijv. een
sleufkopschroevendraaier) in de
opening en druk dit naar beneden.
5. Beweeg de selectiehendel terwijl
de schroevendraaier naar
beneden gedrukt wordt.
6. Verwijder het gereedschap uit de
opening voor het uitschakelen van
de schakelblokkering en plaats
het afdekkapje.
7. Trap het rempedaal in en start
vervolgens de motor.
We adviseren u het systeem direct
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer als u de
schakelblokkering ongedaan heeft
moeten maken.
Sleutelblokkeersysteem
(indien van toepassing)
De sleutel kan alleen uit het
contact worden genomen als de
selectiehendel in stand P (Parkeren)
staat.
Parkeren
Breng de auto volledig tot stilstand
en blijf het rempedaal ingetrapt
houden. Zet de selectiehendel in
stand P (Parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in
stand LOCK/OFF. Neem de sleutel
met u mee wanneer u de auto
verlaat.
Wanneer u in de auto blijft
terwijl de motor draait, zorg er
dan voor dat u het gaspedaal
niet gedurende langere tijd
ingetrapt houdt. Anders kan de
motor of het uitlaatsysteem
oververhit raken en brand
ontstaan.
Het uitlaatgas en het
uitlaatsysteem zijn zeer heet.
Blijf uit de buurt van onderdelen
van het uitlaatsysteem.
Stop of parkeer de auto nooit
boven brandbare materialen
zoals droog gras, papier,
bladeren, enz. Deze zouden
vlam kunnen vatten waardoor er
brand zou kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
OPDE056122
5-46
Rijden met uw auto
Goede rijgewoonten
Houd het gaspedaal nooit ingetrapt
als de selectiehendel van stand P
(Parkeren) of N (Neutraal) in een
andere stand wordt gezet.
Zet de selectiehendel nooit in
stand P (Parkeren) als de auto nog
niet volledig tot stilstand is
gekomen.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R (Achteruit) of D (Rijden) wordt
ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (Neutraal).
Als u dat wel doet kan er een
ongeval ontstaan omdat er niet
meer op de motor afgeremd kan
worden. Bovendien kan de
transmissie beschadigd raken.
Zorg bij het rijden op een helling
dat de stand van de selectiehendel
(D (Rijden) of R (Achteruit)) altijd
overeenkomt met de rijrichting, en
controleer voordat u wegrijdt de
ingeschakelde versnelling op het
instrumentenpaneel. Als de stand
van de selectiehendel niet
overeenkomt met de rijrichting,
slaat de motor af en kan de
verminderde werking van de
rembekrachtiging leiden tot een
ernstig ongeval.
Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs
een lichte, maar permanente
pedaaldruk kan leiden tot
oververhitting in het remsysteem,
voortijdige slijtage en zelfs het
weigeren van de remmen.
Verlaag de snelheid voordat u naar
een lagere versnelling schakelt als
u in de modus voor handmatig
schakelen rijdt. Anders wordt de
lagere versnelling wellicht niet
ingeschakeld omdat het
motortoerental buiten het
toegestane bereik zou komen.
Activeer altijd de parkeerrem als u
de auto verlaat. Vertrouw niet
uitsluitend op stand P (Parkeren)
van de transmissie om de auto op
zijn plaats te houden.
Wees vooral voorzichtig bij het
rijden op een gladde ondergrond.
Let in dat geval vooral op bij het
remmen, gasgeven en schakelen.
Op een glad wegdek kan een
plotselinge snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen, met een mogelijk
ongeval tot gevolg.
Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik
moet het gaspedaal met een
gelijkmatige beweging worden
ingetrapt en worden losgelaten.
5-47
Rijden met uw auto
5
Informatie
- Kickdown-mechanisme
(indien van toepassing)
Gebruik het kickdown-mechanisme
voor een maximale acceleratie. Trap
het gaspedaal in tot voorbij het
drukpunt. De automatische trans-
missie schakelt terug naar een lagere
versnelling als het motortoerental dat
toestaat.
i
(Vervolg)
Meestal verliest de bestuurder
de macht over de auto
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
We adviseren u om u altijd
aan de aangegeven
snelheidslimieten te houden.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Bij een aanrijding
lopen inzittenden die hun
veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden
die hun veiligheidsgordel wel
dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-48
Rijden met uw auto
Rembekrachtiging
Uw auto is voorzien van
bekrachtigde remmen die bij
normaal gebruik automatisch
afgesteld worden.
Als de motor niet draait of
uitgeschakeld wordt tijdens het
rijden, werkt de rembekrachtiging
niet. U kunt uw auto wel tot stilstand
brengen door een grotere
pedaalkracht uit te oefenen dan
normaal. De remweg zonder
rembekrachtiging zal echter langer
dan gewoonlijk zijn.
Als de motor niet draait, wordt de
mate van bekrachtiging steeds
minder naarmate u vaker het
rempedaal indrukt. Als de
rembekrachtiging uitvalt, probeer
dan niet "pompend" te remmen.
Rem alleen "pompend" als de wielen
dreigen te blokkeren.
REMSYSTEEM
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Laat tijdens het rijden uw voet
niet op het rempedaal rusten.
Hierdoor kan de temperatuur
van de remmen abnormaal
hoog worden, kunnen de
remblokken en -schoenen
overmatig slijten en kan de
remweg vergroot worden.
Schakel bij het afrijden van
een lange of een steile helling
een lagere versnelling in en
vermijd langdurig achter
elkaar remmen. Door
langdurig achter elkaar te
remmen, zullen de remmen
oververhit raken en kan een
tijdelijk verlies van
remvermogen het gevolg zijn.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de remmen nat zijn, remt
de auto minder dan normaal
en kan de auto naar één kant
trekken tijdens het remmen.
Door het rempedaal licht in te
trappen, kunt u controleren of
het remvermogen door het
nat worden is verminderd.
Controleer uw remmen altijd
op deze manier nadat u door
waterplassen bent gereden.
Druk voor het drogen van de
remmen het rempedaal licht in
om de remmen op te warmen
terwijl u met een veilige
snelheid rijdt, totdat het
remvermogen weer op het
normale niveau is. Vermijd het
rijden met hoge snelheid
totdat de remmen weer goed
functioneren.
WAARSCHUWING
5-49
Rijden met uw auto
5
Remblokslijtage-indicatoren
Wanneer de remblokken vóór of
achter versleten zijn, hoort u als
waarschuwing een piepend geluid
van de remmen. Dit geluid kan af en
toe hoorbaar zijn of op het moment
dat u het rempedaal intrapt.
Let op dat onder sommige
rijomstandigheden of bij sommige
klimaten de remmen kunnen piepen
wanneer u het rempedaal voor de
eerste keer (of lichtjes) intrapt. Dit is
normaal en duidt niet op een
probleem met de remmen.
Blijf, om kostbare reparaties aan
de remmen te voorkomen, niet
rijden met versleten remblokken.
Informatie
Vervang de remblokken van één as
altijd gelijktijdig.
Parkeerrem (handbediend,
indien van toepassing)
Activeer altijd de parkeerrem op de
volgende wijze alvorens de auto te
verlaten:
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de parkeerremhendel zo ver
mogelijk omhoog.
Deactiveren:
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de parkeerremhendel iets
omhoog.
Druk de ontgrendelknop (1) in en
laat de parkeerremhendel (2)
zakken.
We adviseren u het systeem te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer, als de parkeerrem
niet of niet helemaal in de vrijstand
terugkeert.
i
AANWIJZING
Gebruik, om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen, de parkeerrem
niet tijdens het rijden, behalve in
een noodsituatie. Er kan schade
aan het remsysteem ontstaan,
wat kan leiden tot een ongeval.
WAARSCHUWING
OPD056016
OPD056017
5-50
Rijden met uw auto
Trap niet op het gaspedaal als
de parkeerrem geactiveerd is.
Als u het gaspedaal intrapt
terwijl de parkeerrem
geactiveerd is, klinkt er een
waarschuwing. Er kan schade
aan de parkeerrem ontstaan.
Rijden met een geactiveerde
parkeerrem kan leiden tot
oververhitting in het
remsysteem en voortijdige
slijtage van of schade aan
onderdelen van het remsysteem.
Zorg ervoor dat de parkeerrem
voor het wegrijden
gedeactiveerd is en controleer
voordat u wegrijdt of het
waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Controleer of het
waarschuwingslampje
van het remsysteem
functioneert door het
contact in stand ON te
zetten (start de motor
niet).
Dit lampje gaat branden wanneer het
contact in stand START of ON wordt
gezet en de parkeerrem is
geactiveerd.
Zorg ervoor dat de parkeerrem voor
het wegrijden vrij is en controleer of
het waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Als het waarschuwingslampje van
het remsysteem blijft branden nadat
de parkeerrem gedeactiveerd is en
de motor draait, kan er een storing in
het remsysteem zijn. Laat dit direct
controleren.
Breng de auto indien mogelijk direct
tot stilstand. Als dat niet mogelijk is,
rijdt dan erg voorzichtig door naar
een plaats waar u wel kunt stoppen.
AANWIJZING
Breng voor het verlaten van de
auto of het parkeren de auto
volledig tot stilstand en blijf het
rempedaal ingetrapt houden.
Zet de selectiehendel in de 1e
versnelling (handgeschakelde
transmissie) of stand P
(Parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie), activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF.
Als de parkeerrem niet
volledig geactiveerd is, kan de
auto onbedoeld in beweging
komen, waardoor u of anderen
letsel kunnen oplopen.
Leg blokken voor de wielen
om te voorkomen dat de auto
wegrolt wanneer u op een
helling parkeert.
Laat kinderen en personen die
niet bekend zijn met de auto
niet aan de parkeerrem
komen. Als de parkeerrem per
ongeluk wordt gedeactiveerd,
kan er ernstig letsel ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Deactiveer de parkeerrem
alleen als u in de auto zit en
met uw voet het rempedaal
stevig ingetrapt houdt.
5-51
Rijden met uw auto
5
Elektronische parkeerrem
(EPB) (indien van toepassing)
Activeren van de parkeerrem
Activeren van de EPB
(Elektronische parkeerrem):
1. Trap het rempedaal in.
2. Trek de EPB-schakelaar omhoog.
Controleer of het waarschuwings-
lampje van het remsysteem gaat
branden.
Deactiveren van de parkeerrem
Druk onder de volgende condities
op de EPB-schakelaar om
de EPB (Elektronische parkeerrem)
te deactiveren:
Zet de startknop in stand ON.
Trap het rempedaal in.
Controleer of het waarschuwings-
lampje voor het remsysteem uitgaat.
Gebruik, om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen, de EPB niet
tijdens het rijden, behalve in
een noodsituatie. Er kan schade
aan het remsysteem ontstaan,
wat kan leiden tot een ongeval.
WAARSCHUWING
OPD056018
OPD056019
5-52
Rijden met uw auto
Automatisch deactiveren van de
EPB (Elektronische parkeerrem):
Selectiehendel in P (Parkeren)
Trap bij draaiende motor het
rempedaal in en zet de
selectiehendel vanuit stand P
(Parkeren) in stand R (Achteruit) of
D (Rijden).
Selectiehendel in N (Neutraal)
Trap bij draaiende motor het
rempedaal in en zet de
selectiehendel vanuit stand N
(Neutraal) in stand R (Achteruit) of
D (Rijden).
Auto's met handgeschakelde
transmissie
1. Controleer of de veiligheids-
gordels omgedaan zijn en alle
portieren, de motorkap en de
achterklep goed gesloten zijn.
2. Trap bij draaiende motor het
koppelingspedaal in en zet de
versnellingspook in de 1e
versnelling of in stand R
(Achteruit).
3. Trap het gaspedaal in en laat het
koppelingspedaal opkomen.
Auto met automatische transmissie/
Double clutch-transmissie
1. Controleer of de veiligheids-
gordels omgedaan zijn en alle
portieren, de motorkap en de
achterklep goed gesloten zijn.
2. Trap bij draaiende motor het
rempedaal in en zet de
selectiehendel vanuit stand P
(Parkeren) in stand R (Achteruit)
of D (Rijden).
3. Trap het gaspedaal in.
Controleer of het waarschu-
wingslampje voor het remsysteem
uitgaat.
Informatie
Uit veiligheidsoverwegingen kunt u
de EPB activeren, ook al staat de
startknop in stand OFF, maar in dat
geval kunt u de EPB niet
deactiveren.
Om veilig heuvelafwaarts weg te
kunnen rijden of achteruit te rijden
vanuit stilstand trapt u het
rempedaal in en deactiveert u de
EPB handmatig met de EPB-
schakelaar.
Informatie - Handgeschakelde
transmissie
Een auto met een aanhanger op een
helling kan bij het heuvelop wegrijden
iets achteruit gaan rollen. Volg
onderstaande instructies om dat te
voorkomen.
1. Trap het koppelingspedaal in en
schakel de eerste versnelling in.
2. Houd de EPB-schakelaar omhoog
getrokken.
3. Trap het gaspedaal in en laat het
koppelingspedaal langzaam
opkomen.
4. Laat de EPB-schakelaar los zodra
de motor voldoende aandrijfkracht
levert om weg te kunnen rijden.
Voer bovenstaande procedure niet uit
op een horizontale ondergrond. De
auto zou plotseling naar voren kunnen
schieten.
i
i
5-53
Rijden met uw auto
5
We adviseren u het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer,
controleren als het
waarschuwingslampje voor het
parkeerremsysteem blijft
branden terwijl de EPB
gedeactiveerd is.
Rijd niet met de auto als de
EPB geactiveerd is. Dat kan
overmatige slijtage aan de
remblokken en de remschijven
veroorzaken.
De EPB (Elektronische
parkeerrem) kan automatisch
geactiveerd worden als:
Op verzoek van andere systemen
Als de bestuurder de motor uitzet
terwijl de Auto Hold-functie in
werking is, zal de EPB automatisch
worden geactiveerd.
Waarschuwingsmeldingen
EPB ontkopp.: doe gordel om, en
sluit deur, motorkap en achterklep
Als u probeert weg te rijden terwijl
de EPB is geactiveerd, klinkt er
een waarschuwingssignaal en
verschijnt er een melding.
Als de veiligheidsgordel voor de
bestuurder niet vastgemaakt is of
de motorkap of de achterklep
open is, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Als er een probleem met de auto
is, klinkt er een waarschuwings-
signaal en wordt er een melding
weergegeven.
Trap, indien bovenstaande situatie
zich voordoet, het rempedaal in en
deactiveer de EPB met de EPB-
schakelaar.
AANWIJZING
Breng voor het verlaten van de
auto of het parkeren de auto
volledig tot stilstand en blijf het
rempedaal ingetrapt houden.
Zet de selectiehendel in stand
P (Parkeren), druk de EPB-
schakelaar in en zet de
startknop in stand OFF. Neem
de Smart Key met u mee
wanneer u de auto verlaat.
Indien de transmissie niet
goed in stand P (Parkeren) is
gezet en de parkeerrem niet
goed geactiveerd is, kan de
auto onbedoeld in beweging
komen waardoor u of anderen
letsel kunnen oplopen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OPDE056130
5-54
Rijden met uw auto
Trap niet op het gaspedaal als
de parkeerrem geactiveerd is.
Als u het gaspedaal intrapt
terwijl de EPB geactiveerd is,
klinkt er een waarschuwing en
wordt er een melding
weergegeven. Er kan schade
aan de parkeerrem ontstaan.
(Vervolg)
(Vervolg)
Rijden met een geactiveerde
parkeerrem kan leiden tot
oververhitting in het
remsysteem en voortijdige
slijtage van of schade aan
onderdelen van het remsysteem.
Zorg ervoor dat de EPB voor het
wegrijden gedeactiveerd is en
controleer voordat u wegrijdt of
het waarschuwingslampje van
het remsysteem niet brandt.
Informatie
Er kan een klikkend geluid
hoorbaar zijn bij het activeren of
deactiveren van de EPB. Dat is
normaal en geeft aan dat de EPB
goed werkt.
Informeer, als u uw sleutels afgeeft
aan een parkeerwachter of iemand
die uw auto voor u parkeert, hem of
haar over de bediening van de EPB.
AUTO HOLD wordt uitgeschak.
Druk op rempedaal
Als de overgang van Auto Hold naar
EPB niet op de juiste wijze verloopt,
klinkt er een waarschuwings signaal
en wordt er een melding
weergegeven.
i
AANWIJZING
Type A Type B
OTLE055028/OLFH044408L
(Vervolg)
Laat personen die niet bekend
zijn met de auto NOOIT aan de
EPB-schakelaar komen. Als
de EPB per ongeluk wordt
gedeactiveerd, kan er ernstig
letsel ontstaan.
Deactiveer de EPB alleen als
u in de auto zit en met uw
voet het rempedaal stevig
ingetrapt houdt.
5-55
Rijden met uw auto
5
Parkeerrem automatisch in
werking
Als de EPB is ingeschakeld terwijl
Auto Hold is geactiveerd, klinkt er
een waarschuwing en verschijnt er
een melding.
Storingscontrolelampje EPB
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden als de startknop in stand
ON wordt gezet en gaat na ongeveer
3 seconden uit als het systeem
normaal werkt.
Als het controlelampje storing EPB
niet uitgaat of tijdens het rijden gaat
branden, of niet gaat branden als het
contact in stand ON wordt gezet, is
er mogelijk sprake van een storing in
de EPB.
Als dit gebeurt adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Het controlelampje voor de EPB kan
gaan branden als het controlelampje
voor het ESC gaat branden om aan
te geven dat het ESC niet goed werkt
maar dat duidt niet op een probleem
met de EPB.
Als het waarschuwingslampje
van de EPB nog steeds brandt,
raden we u aan het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als het waarschuwingslampje
voor het parkeerremsysteem niet
brandt of knippert als de EPB-
schakelaar omhoog getrokken is,
is de EPB niet geactiveerd.
Druk de schakelaar in en trek
hem daarna omhoog als het
waarschuwingslampje voor het
parkeerremsysteem knippert
terwijl het waarschuwingslampje
voor de EPB brandt. Druk hem
nogmaals in de normale positie
en trek hem weer omhoog. Als
het waarschuwingslampje voor
de EPB niet uitgaat, raden we u
aan het systeem door een
officiële HYUNDAI-dealer na te
laten kijken.
AANWIJZING
Type A Type B
OPD056021/OPD056074
Type A Type B
OLF054131N/OLF044411N
5-56
Rijden met uw auto
Remmen in noodsituaties
Als er een probleem is met het
rempedaal tijdens het rijden, kan er
in een noodgeval afgeremd worden
door de EPB-schakelaar omhoog
getrokken te houden. Er wordt alleen
geremd zolang de EPB-schakelaar
omhoog getrokken gehouden wordt.
De remweg zal echter langer dan
normaal zijn.
Informatie
Tijdens het remmen in noodsituaties
gaat het waarschuwingslampje van
het parkeerremsysteem branden om
aan te geven dat het systeem in
werking is.
Als u continu bijgeluiden hoort of
een brandgeur ruikt nadat u de
EPB heeft gebruikt voor het
remmen in een noodsituatie,
raden we u aan het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als de EPB (Elektronische
parkeerrem) niet gedeactiveerd
kan worden
Als de EPB niet op normale wijze
gedeactiveerd kan worden, raden we
u aan uw auto naar een officiële
HYUNDAI-dealer te laten brengen
met een autoambulance en het
systeem na te laten kijken.
AUTO HOLD-functie
(indien van toepassing)
De Auto Hold-functie houdt de auto
op zijn plaats, ook al is het
rempedaal niet ingetrapt, nadat de
bestuurder de auto geheel tot
stilstand heeft gebracht door het
rempedaal in te trappen.
Activeren :
1.
Doe, terwijl het bestuurdersportier,
de motorkap en de achterklep
gesloten zijn, de veiligheidsgordel
voor de bestuurder om of trap het
rempedaal in en druk op de [AUTO
HOLD]-schakelaar. De AUTO
HOLD-indicator gaat wit branden
en het systeem staat in de
standby-stand.
AANWIJZING
iOPD056022
W
Wi
it
t
Gebruik de parkeerrem niet
tijdens het rijden, behalve in
een noodsituatie. Er kan schade
aan het remsysteem ontstaan,
wat kan leiden tot een ernstig
ongeval.
WAARSCHUWING
5-57
Rijden met uw auto
5
2. Als u de auto met het rempedaal
geheel tot stilstand hebt gebracht,
houdt de Auto Hold-functie de
remdruk vast om de auto op zijn
plaats te houden. De kleur van de
indicator verandert van wit naar
groen.
3. Zelfs als u het rempedaal op laat
komen blijft de auto op zijn plaats.
4. Wanneer de EPB is geactiveerd,
wordt de Auto Hold-functie
uitgeschakeld.
Deactiveren :
Als u het gaspedaal intrapt terwijl
de selectiehendel in stand D
(Rijden), stand R (Achteruit) of de
modus voor handmatig schakelen
staat, wordt de Auto Hold-functie
automatisch uitgeschakeld en
begint de auto te rijden. De kleur
van de AUTO HOLD-indicator
verandert van groen naar wit.
Als weer wordt weggereden met
behulp van de cruise control-
tuimelschakelaar (RES+ of SET-)
terwijl de Auto Hold-functie en de
cruise control in werking zijn, wordt
de Auto Hold-functie uitgeschakeld,
ongeacht of het gaspedaal wel of
niet wordt ingetrapt. De kleur van
de AUTO HOLD-indicator verandert
van groen naar wit. (indien uitgerust
met cruise control-systeem)
Uitschakelen :
1. Trap het rempedaal in.
2. Druk op de [AUTO HOLD]-
schakelaar.
Het controlelampje AUTO HOLD zal
uitgaan.
OPD056023
W
Wi
it
t
G
Gr
ro
oe
en
n
Controleer, wanneer u de AUTO
HOLD-functie deactiveert door
het gaspedaal in te trappen,
altijd de omgeving rond uw auto.
Trap het gaspedaal langzaam in
om soepel weg te rijden.
WAARSCHUWING
OPD056024
L
La
am
mp
pj
je
e
u
ui
it
t
5-58
Rijden met uw auto
Informatie
Het Auto Hold-systeem werkt niet
als:
- De veiligheidsgordel van de
bestuurder niet omgedaan is en het
bestuurdersportier open staat
- De motorkap is geopend
- De selectiehendel staat in stand P
(Parkeren) of R (Achteruit)
- De EPB geactiveerd is
Uit veiligheidsoverwegingen
schakelt de Auto Hold-functie
automatisch over naar EPB als:
- De veiligheidsgordel van de
bestuurder niet omgedaan is en het
bestuurdersportier open staat
- De motorkap wordt geopend met
de selectiehendel in stand D
(Rijden)
- De auto langer dan 10 minuten
stilstaat
- De auto op een steile helling staat
- De auto enkele keren in beweging
is gekomen (Vervolg)
(Vervolg)
In deze gevallen gaat het
waarschuwingslampje voor de
parkeerrem branden, verandert de
kleur van de AUTO HOLD-
indicator van groen naar wit en
klinkt er een waarschuwingssignaal
en wordt er een melding
weergegeven om u te informeren dat
de EPB automatisch geactiveerd is.
Trap voor het weer wegrijden het
voetrempedaal in, controleer de
omgeving rond uw auto en
deactiveer de parkeerrem
handmatig met de EPB-schakelaar.
Mogelijk hoort u een mechanisch
geluid wanneer Auto Hold is
geactiveerd.
Dit is echter een normaal
werkingsgeluid.
Als de AUTO HOLD-indicator geel
brandt werkt het Auto Hold-
systeem niet goed.We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
i
Druk ALTIJD met uw voet het
rempedaal in om de Auto Hold-
functie uit te schakelen, om
onverwacht en plotseling in
beweging komen van de auto te
voorkomen voordat u:
- Helling af rijdt.
- In stand R (Achteruit) rijdt.
- De auto parkeert.
WAARSCHUWING
5-59
Rijden met uw auto
5
Als er een storing zit in het
systeem dat signaleert of het
bestuurdersportier of de
motorkap geopend is, werkt de
Auto Hold-functie mogelijk niet
goed.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingsmeldingen
Parkeerrem automatisch in
werking
Als de EPB is geactiveerd door de
Auto Hold-functie, klinkt er een
waarschuwing en verschijnt er een
melding.
AUTO HOLD wordt uitgeschak.
Druk op rempedaal
Als de overgang van Auto Hold naar
EPB niet op de juiste wijze verloopt,
klinkt er een waarschuwings signaal
en wordt er een melding
weergegeven.
Wanneer deze melding wordt
weergegeven, werken de Auto Hold-
functie en EPB mogelijk niet. Trap
voor uw veiligheid het rempedaal in.
AANWIJZING
Trap het gaspedaal langzaam
in als u wilt wegrijden.
Schakel uit veiligheids-
overwegingen het Auto Hold-
systeem uit als u heuvelaf
rijdt, achteruit rijdt of de auto
parkeert.
WAARSCHUWING
Type A Type B
OLF054131N/OLF044411N
Type A Type B
OTLE055028/OLFH044408L
5-60
Rijden met uw auto
Duw op remped. voor deactivatie
van AUTO HOLD
Als u het rempedaal niet intrapt
tijdens het deactiveren van de Auto
Hold-functie door de [AUTO HOLD]-
schakelaar in te drukken, klinkt er
een waarschuwing en verschijnt er
een melding.
AUTO HOLD uit. Sluit deuren en
motorkap
Als u de [AUTO HOLD]-schakelaar
indrukt en het bestuurdersportier of
de motorkap niet gesloten is, klinkt
er een waarschuwing en wordt er
een melding weergegeven op het
LCD-display. Druk in dat geval op de
[AUTO HOLD]-schakelaar nadat het
bestuurdersportier of de motorkap is
gesloten.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Een antiblokkeersysteem (ABS)
of elektronische stabiliteits-
regeling (ESC) kan geen
ongelukken voorkomen die het
gevolg zijn van gevaarlijk
rijgedrag. Hoewel de auto bij
een noodstop beter onder
controle gehouden kan worden,
is het toch noodzakelijk een
veilige afstand tot uw
voorligger te bewaren. U moet
uw rijsnelheid altijd aanpassen
aan de omstandigheden en zo
nodig uw snelheid verlagen. De
remweg van auto’s met ABS of
ESC kan onder de volgende
omstandigheden langer zijn
dan van auto’s zonder een
dergelijk systeem.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OPDE058108
Type A Type B
OLF054127N/OLF044407N
5-61
Rijden met uw auto
5
ABS is een elektronisch remsysteem
dat helpt een slip tijdens het remmen
te voorkomen. ABS maakt het
mogelijk gelijktijdig te sturen en te
remmen.
Gebruik van ABS
Om in een noodsituatie het
maximale rendement uit het ABS te
halen, moet u niet proberen zelf de
remdruk te regelen en moet u niet
"pompend" gaan remmen. Trap het
rempedaal zo hard mogelijk in.
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren kunt u geluiden
horen van het remsysteem en kan
het rempedaal gaan trillen. Dit is
normaal. Het betekent dat het ABS in
werking is getreden.
Het ABS beperkt niet de tijd of de
afstand die nodig is om de auto tot
stilstand te brengen.
Bewaar altijd een veilige afstand tot
de auto voor u.
Het ABS kan geen slip voorkomen
die het gevolg is van plotselinge
koerswijzigingen, bijvoorbeeld een te
hoge bochtensnelheid of plotselinge
verandering van rijstrook. Rijd
altijd met een bij de weg- en
weersomstandigheden passende
veilige snelheid.
Het ABS kan een verlies aan
stabiliteit niet voorkomen. Stuur altijd
beheerst tijdens hard remmen. Door
een krachtige of scherpe
stuurbeweging kan uw auto nog
steeds terechtkomen op de rijbaan
voor tegemoetkomend verkeer of
naast de weg.
Op wegen met los grind of wegen die
niet vlak zijn kan het
antiblokkeersysteem voor een
langere remweg zorgen dan bij
auto’s zonder antiblokkeersysteem.
Het waarschuwingslampje ABS
( ) gaat nadat het contact in stand
ON is gezet enkele seconden
branden. Het ABS voert dan een
zelfdiagnose uit en het lampje zal
doven wanneer alles in orde is.
Wanneer het lampje blijft branden, is
er mogelijk een probleem aanwezig
in het ABS. We adviseren u zo snel
mogelijk contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
Verlaag uw rijsnelheid onder de
volgende omstandigheden:
Op slechte wegen, wegen met
steenslag of wegen die met
sneeuw bedekt zijn.
Op wegen met kuilen of met
hoogteverschillen.
Als er sneeuwkettingen onder
uw auto zijn gemonteerd.
Probeer de werking van het
ABS of ESC van uw auto niet uit
bij hoge snelheden of tijdens
het nemen van een bocht.
Hiermee kunt u zichzelf en
anderen in gevaar brengen.
5-62
Rijden met uw auto
Als u op een weg rijdt waar erg
weinig grip is, bijvoorbeeld op een
bevroren wegdek, en voortdurend
de remmen bedient, is het ABS
voortdurend in werking en kan het
waarschuwingslampje ABS ( )
gaan branden.
Zet de auto op een
veilige plaats stil en zet de motor uit.
Start de motor opnieuw. Als het
waarschuwingslampje ABS dooft,
is het ABS in orde.
Anders is er mogelijk een storing
in het ABS. We adviseren u zo snel
mogelijk contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Als u de auto met een hulpaccu
moet starten doordat de accu is
leeggeraakt, kan het
waarschuwingslampje ABS gaan
branden ( ). Dit komt door de lage
accuspanning. Het betekent niet dat
er een storing in het ABS is. Laat de
accu bijladen voordat u wegrijdt.
Elektronische
stabiliteitsregeling (Electronic
Stability Control-ESC)
(indien van toepassing)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) is ontworpen om de stabiliteit
van de auto in bochten te
verbeteren.
i
AANWIJZING
Wanneer het waarschu-
wingslampje ABS ( ) blijft
branden, is er mogelijk een
probleem aanwezig in het ABS.
De rembekrachtiging werkt
normaal. Om de kans op ernstig
letsel te beperken adviseren we
u zo snel mogelijk contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
OPDE058502
5-63
Rijden met uw auto
5
Het ESC controleert in welke richting
u stuurt en in welke richting de auto
daadwerkelijk beweegt. De ESC
remt de wielen gericht af en grijpt in
in het motormanagementsysteem
om de bestuurder te helpen de auto
op de gewenste koers te houden.
Het systeem is geen vervanging voor
een veilig rijgedrag. Pas uw snelheid
en rijgedrag altijd aan aan de
wegomstandigheden.
Bediening
voertuigstabiliteitsregeleing
(ESC)
Voertuigstabiliteitsregeling (ESC)
ingeschakeld
Als het contact in stand ON staat,
branden de controlelampjes ESC en
ESC OFF gedurende ongeveer drie
seconden. Vervolgens gaan ze uit en
is de ESC ingeschakeld.
In werking
Als de elektronische
stabiliteitsregeling in
werking treedt, gaat het
controlelampje ESC
knipperen:
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren kunt u geluiden
horen van het remsysteem en kan
het rempedaal gaan trillen. Dit is
normaal. Het betekent dat de ESC
in werking is getreden.
Als de ESC geactiveerd is,
reageert de motor mogelijk niet
zo op het gaspedaal als onder
normale omstandigheden.
Als de Cruise Control ingeschakeld
is op het moment dat de ESC
geactiveerd wordt, wordt de Cruise
Control automatisch
uitgeschakeld. De Cruise Control
kan weer worden ingeschakeld op
het moment dat de wegcondities
dat toestaan. Zie "Cruise Control-
systeem" verderop in dit
hoofdstuk. (indien van
toepassing)
Bij het wegrijden vanaf een
modderige ondergrond of tijdens
het rijden op een gladde weg loopt
het motortoerental (omwentelingen
per minuut) mogelijk niet op, zelfs
niet als u het gaspedaal ver intrapt.
Dit dient om de stabiliteit en tractie
van de auto te behouden en duidt
niet op een probleem.
Rijd niet harder dan de toestand
van de weg toelaat en neem
bochten niet met een te hoge
snelheid. Het ESC-systeem
voorkomt geen ongevallen.
Te hoge bochtensnelheden,
plotselinge manoeuvres en
aquaplaning op een nat wegdek
kunnen nog steeds leiden tot
ernstige ongevallen.
WAARSCHUWING
5-64
Rijden met uw auto
ESC uitgeschakeld
Uitschakelen van ESC-
systeem:
Status 1
Druk kort op de toets ESC OFF. Het
controlelampje ESC OFF gaat
branden en de melding "Traction
Control disabled (Tractiecontrole
uitgeschakeld)" wordt weergegeven.
In deze status wordt de
antidoorslipregelingsfunctie van de
ESC (Motormanagement)
uitgeschakeld, maar is de
remregelfunctie van de ESC
(Remmanagement) nog in werking.
Status 2
Houd de toets ESC OFF langer dan
3 s ingedrukt. Het controlelampje
ESC OFF gaat branden, de melding
"Traction & Stability Control disabled
(Tractie- & Stabiliteitscontr.
uitgeschak.)" wordt weergegeven en
er klinkt een waarschuwingszoemer.
In deze status wordt zowel de
antidoorslipregelingsfunctie van de
ESC (Motormanagement) als de
remregelfunctie van de ESC
(Remmanagement) uitgeschakeld.
Als u het contact in de stand
LOCK/OFF zet terwijl de ESC is
uitgeschakeld, blijft de ESC
uitgeschakeld. Pas wanneer de
motor opnieuw wordt gestart, zal de
ESC automatisch weer worden
ingeschakeld.
Controlelampje
Als het contact in stand ON staat,
gaat het controlelampje ESC
branden. Als het ESC-systeem
normaal werkt, gaat het
controlelampje vervolgens uit.
Het controlelampje ESC knippert
zodra de ESC in werking is.
Als het controlelampje ESC blijft
branden, is er mogelijk een storing
aanwezig in het ESC-systeem. Als
dit waarschuwingslampje brandt
adviseren we u de auto zo spoedig
mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje ESC (knippert)
Controlelampje ESC OFF (gaat brande)
5-65
Rijden met uw auto
5
Het controlelampje ESC OFF gaat
branden als het ESC wordt
uitgeschakeld met de schakelaar.
Als er banden en velgen met een
verschillende maat onder de auto
gemonteerd zijn, kan dat een
storing in het ESC-systeem
veroorzaken. Controleer voor het
vervangen van banden of alle vier
de banden en velgen dezelfde
maat hebben. Rijd nooit met de
auto wanneer er banden en velgen
met een verschillende maat zijn
gemonteerd.
Voertuigstabiliteitsregeling
(ESC) uitschakelen
Tijdens het rijden
De ESC OFF-modus mag alleen kort
worden gebruikt om weg te rijden als
u vastzit in sneeuw of modder. Door
de ESC tijdelijk uit te schakelen, kan
het niet-doorslippende wiel koppel
overbrengen.
Schakel de ESC tijdens het rijden
alleen uit als u op een vlakke weg
rijdt. Doe dit door de toets ESC OFF
in te drukken.
Om schade aan de transmissie te
voorkomen:
Laat het/de wiel(en) van een as
niet overmatig doorslippen als
de waarschuwingslampjes van
de ESC, het ABS en het
parkeerremsysteem branden.
Eventuele schade aan
onderdelen die hierdoor kan
ontstaan valt niet onder de
fabrieksgarantie. Verlaag het
motorvermogen en laat het/de
wiel(en) niet overmatig
doorslippen als deze
waarschuwingslampjes branden.
Schakel de ESC uit
(controlelampje ESC OFF
brandt) als de auto op een
rollenbank getest wordt.
Informatie
Het uitschakelen van de ESC heeft
geen gevolgen voor een correcte
werking van het ABS en het
remsysteem.
i
AANWIJZING
AANWIJZING
Als het controlelampje ESC
knippert, geeft dit aan dat de
ESC geactiveerd is:
Rijd langzaam en probeer
NOOIT te accelereren. Schakel
de ESC NOOIT uit als het
controlelampje ESC knippert,
omdat u dan de controle over
de auto kunt verliezen, wat kan
resulteren in een ongeval.
WAARSCHUWING
5-66
Rijden met uw auto
Vehicle Stability Management
(VSM) (indien van toepassing)
Het Vehicle Stability Management
(VSM) is een functie van het ESC-
systeem (Elektronische
stabiliteitsregeling). Het helpt de auto
stabiel te houden bij het plotseling
accelereren of remmen op een nat,
glad of slecht wegdek waarbij de
tractie van de vier banden plotseling
sterk kan verschillen.
VSM uitschakelen
VSM AAN-conditie
Het VSM werkt als:
De elektronische stabiliteits-
regeling (ESC) geactiveerd is.
De rijsnelheid hoger is dan ongeveer
15 km/h op bochtige wegen.
De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 20 km/h bij het remmen
op een slecht wegdek.
In werking
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de ESC
geactiveerd kan worden kunt u
geluiden horen van het remsysteem
en kan het rempedaal gaan trillen.
Dit is normaal. Het betekent dat het
VSM in werking is getreden.
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen bij het gebruik van
het VSM (Vehicle Stability
Management):
Houd ALTIJD de snelheid en
de afstand tot de voorligger in
de gaten. Het VSM is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag.
Rijd niet harder dan de
toestand van de weg toelaat.
Het VSM-systeem voorkomt
geen ongevallen. Een te hoge
snelheid bij slechte weersom-
standigheden, een glad of
slecht wegdek kunnen nog
steeds leiden tot een ernstig
ongeval.
WAARSCHUWING
5-67
Rijden met uw auto
5
Informatie
Het VSM werkt niet wanneer:
Op een hellend wegdek wordt
gereden, bijvoorbeeld helling op of
helling af.
Achteruit wordt gereden.
Controlelampje ESC OFFbrandt.
Waarschuwingslampje EPS
(Elektrische stuurbekrachtiging)
( ) brandt.
Als er banden en velgen met een
verschillende maat onder de auto
gemonteerd zijn, kan het VSM-
systeem defect raken. Controleer
voor het vervangen van banden of
alle vier de banden en velgen
dezelfde maat hebben. Rijd nooit
met de auto wanneer er banden en
velgen met een verschillende
maat zijn gemonteerd.
Hill-Start Assist Control (HAC)
(indien van toepassing)
De Hill-Start Assist Control (HAC)
voorkomt dat de auto achteruit rolt bij
het wegrijden op een helling. Het
systeem activeert automatisch de
remmen gedurende ongeveer 2
seconden en laat na die 2 seconden
of wanneer het gaspedaal wordt
ingetrapt de remmen los.
Informatie
De HAC werkt niet wanneer de
selectiehendel in stand P (Parkeren)
of stand N (Neutraal) staat.
De HAC werkt ook als de ESC
(Elektronische stabiliteitsregeling)
uitgeschakeld is. Het systeem wordt
echter niet geactiveerd als de ESC
niet normaal werkt.
i
AANWIJZING
i
Zorg ervoor dat u altijd in staat
bent het gaspedaal te bedienen
bij het wegrijden op een helling.
De HAC werkt slechts geduren-
de ongeveer 2 seconden.
WAARSCHUWING
Als het controlelampje ESC ( )
of het waarschuwingslampje
EPS ( ) blijft branden of
knippert, is er mogelijk een
storing aanwezig in het VSM-
systeem. Als het
waarschuwingslampje brandt,
adviseren we u de auto zo
spoedig mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
5-68
Rijden met uw auto
Noodstopsignaal
(Emergency Stop Signal-ESS)
(indien van toepassing)
Het Emergency Stop Signal-systeem
waarschuwt achteropkomende
bestuurders door de remlichten te
laten knipperen wanneer de auto
plotseling sterk afremt.
Het systeem wordt geactiveerd als:
De auto plotseling afremt. (De
remvertraging is hoger dan 7 m/s2
en de rijsnelheid is hoger dan
55 km/h.)
Het ABS is geactiveerd en de
rijsnelheid is hoger dan 55 km/h.
De alarmknipperlichten worden
automatisch ingeschakeld nadat de
remlichten zijn gaan knipperen als:
De rijsnelheid lager is dan 40 km/h,
Het ABS gedeactiveerd is, en
De auto niet meer sterk afremt.
De alarmknipperlichten gaan UIT:
Als de auto gedurende een
bepaalde periode met lage
snelheid rijdt.
De bestuurder kan de alarmknip-
perlichten handmatig uitschakelen
door op de toets voor de
alarmknipperlichten te drukken.
Informatie
Het ESS-systeem (Emergency Stop
Signal) wordt niet geactiveerd als de
alarmknipperlichten al knipperen.
Goede remgewoonten
i
Breng vóór het verlaten van de
auto of het parkeren de auto
volledig tot stilstand en blijf het
rempedaal ingetrapt houden.
Zet de selectiehendel in stand P
(Parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in
stand LOCK/OFF.
Wanneer de auto wordt
geparkeerd en de parkeerrem
niet of niet goed wordt
geactiveerd, kan de auto
onbedoeld in beweging komen,
waardoor de bestuurder of
anderen letsel kunnen oplopen.
Activeer ALTIJD de parkeerrem
voordat u de auto verlaat.
WAARSCHUWING
5-69
Rijden met uw auto
Het rijden met natte remmen kan
gevaarlijk zijn! De remmen kunnen
nat worden als de auto door een plas
rijdt of als hij gewassen wordt. De
remweg van uw auto wordt langer
als de remmen nat zijn. Ook kan de
auto tijdens het remmen naar één
kant trekken als de remmen nat zijn.
U kunt de remmen drogen door het
rempedaal tijdens het rijden licht in
te trappen totdat het remsysteem
weer normaal werkt, waarbij u ervoor
moet zorgen dat u de auto te allen
tijde onder controle houdt. Als het
remsysteem echter niet normaal
gaat werken, breng dan de auto zo
snel mogelijk op een veilige plaats
tot stilstand en neem contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer voor
hulp.
Laat tijdens het rijden uw voet NIET
op het rempedaal rusten. Zelfs een
lichte, maar permanente pedaaldruk
kan leiden tot oververhitting van de
remmen, voortijdige slijtage en zelfs
het weigeren van de remmen.
Trap het rempedaal geleidelijk in en
verlaag uw snelheid terwijl u rechtuit
blijft rijden als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt. Breng uw auto
op een veilige plaats tot stilstand
nadat u voldoende vaart heeft
geminderdom veilig te kunnen
stoppen.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt
als de auto stilstaat om te
voorkomen dat de auto vooruit rolt.
5
5-70
Rijden met uw auto
Uw auto kan zijn uitgerust met het
ISG-systeem dat het
brandstofverbruik vermindert door
de motor automatisch uit te zetten en
weer te starten.
De motor start automatisch zodra
aan de startvoorwaarden wordt
voldaan.
Als de motor automatisch wordt
gestart door het ISG-systeem,
gaan een aantal
waarschuwingslampjes (ABS,
ESC, ESC OFF, EPS of
parkeerrem) mogelijk een paar
seconden branden. Dit wordt
veroorzaakt door de lage
accuspanning. Het betekent niet
dat er een storing in het systeem
zit.
Het ISG activeren
Het ISG-systeem wordt
ingeschakeld wanneer u het contact
AAN zet.
Het ISG deactiveren
Druk op de toets ISG OFF als u het
ISG-systeem wilt deactiveren.
Het lampje in de toets ISG OFF gaat
branden.
Als u opnieuw op de toets ISG OFF
drukt, wordt het systeem geactiveerd
en gaat het lampje in de toets ISG
OFF uit.
Automatisch uitzetten
Motor uitzetten in Idle Stop-modus
(behalve 48 V MHEV)
Handgeschakelde transmissie/
Intelligente handgeschakelde
transmissie
1. Verlaag de snelheid tot een
snelheid die lager is dan ongeveer
5 km/h.
2. Schakel stand N (Neutraal) in.
3. Haal uw voet van het
koppelingspedaal.
AANWIJZING
IDLE STOP & GO-SYSTEEM (ISG) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Benzinemotor Dieselmotor
OPDE056109/OPD056075
OPDE040503
5-71
Rijden met uw auto
5
Automatische transmissie/Double
clutch-transmissie
1. Breng de rijsnelheid helemaal
terug tot 0 km/h.
2. Trap het rempedaal in.
De motor wordt uitgezet en het
groene controlelampje AUTO STOP
()in het instrumentenpaneel gaat
branden.
Bij auto's met een
handgeschakelde transmissie of
intelligente handgeschakelde
transmissie moet de snelheid
ten minste 8 km/h bedragen
nadat de motor de laatste keer
automatisch is uitgezet (Idle
Stop) en bij auto's met een
automatische transmissie of
Double clutch-transmissie moet
de snelheid ten minste 5 km/h
bedragen nadat de motor de
laatste keer automatisch is
uitgezet (Idle Stop).
Als u de veiligheidsgordel
losmaakt of het
bestuurdersportier (de
motorkap) opent, wordt het ISG-
systeem gedeactiveerd.
Motor uitzetten in Idle Stop-modus
(48 V MHEV)
Handgeschakelde transmissie/
Intelligente handgeschakelde
transmissie
Voor MHEV's met een
handgeschakelde transmissie of
intelligente handgeschakelde
transmissie zijn drie soorten Idle
Stop mogelijk.
- Conventionele Idle STOP
Verlaag de snelheid tot een
snelheid die lager is dan
ongeveer 7 km/h.
• Schakel stand N (Neutraal) in.
Haal uw voet van het
koppelingspedaal.
- Uitgebreide Idle STOP
Trap het rempedaal in.
Trap het koppelingspedaal in.
- Tijdens Sail-modus
U kunt de motor vanuit de Sail-
modus tot stilstand uit laten staan
door het koppelingspedaal en het
rempedaal vrijwel gelijktijdig in te
trappen.
1. Als de laatst gebruikte
versnelling de 1e versnelling
was, wordt ISG STOP niet
geactiveerd.
2. Nadat de laatste keer de motor
automatisch uitgezet is, moet
de snelheid van de auto met
handgeschakelde transmissie
of intelligente handgeschakelde
transmissie weer minstens
8 km/h bedragen.
3. Tijdens de status ISG STOP
kunt u naar stand N (Neutraal)
schakelen en het
koppelingspedaal loslaten; de
status van ISG STOP blijft
vervolgens STOP.
4. Uitgebreide Idle STOP werkt
zelfs bij meer dan 7 km/h als het
in elke versnelling aan de
snelheidseisen voldoet.
(Bijvoorbeeld: Uitgebreide Idle
STOP werkt zelfs in de 3e
versnelling, bij 40 km/h.)
5. Als u de veiligheidsgordel
losmaakt of het bestuurder-
sportier (de motorkap) opent,
wordt het ISG-systeem
gedeactiveerd.
AANWIJZING
AANWIJZING
5-72
Rijden met uw auto
Automatische transmissie/Double
clutch-transmissie
- Conventionele Idle STOP
Breng de rijsnelheid terug tot
0 km/h.
Trap het rempedaal in.
- Uitgebreide Idle STOP
Verlaag de snelheid tot een
snelheid die lager is dan
ongeveer 25 km/h.
Trap het rempedaal in.
- Tijdens Sail-modus
U kunt de motor vanuit de Sail-
modus tot stilstand uit laten staan
door het rempedaal bij een snelheid
lager dan 40 km/h in te trappen.
Bij auto's met een automatische
transmissie of Double clutch-
transmissie moet een snelheid
van ten minste 30 km/h
(uitgebreide Idle STOP) of 5 km/h
(conventionele Idle STOP) zijn
bereikt nadat de motor de laatste
keer automatisch is uitgezet.
(Vervolg)
(Vervolg)
- Als u de veiligheidsgordel
losmaakt of het
bestuurdersportier (de
motorkap) opent wanneer de
motor automatisch is uitgezet
terwijl de auto stilstaat, wordt
het ISG-systeem gedeactiveerd.
Automatisch starten
Motor starten vanuit Idle Stop-
modus (behalve 48 V MHEV)
Handgeschakelde transmissie/
Intelligente handgeschakelde
transmissie
Bij auto's met een handgeschakelde
transmissie of intelligente
handgeschakelde transmissie kan
de motor op twee manieren weer
worden gestart.
- Conventionele herstart
Trap het koppelingspedaal in terwijl
de versnellingspook in stand N
(Neutraal) staat.
- Late herstart (indien van
toepassing)
1. Trap het koppelingspedaal in
2. Schakel de versnelling in
3. Laat het rempedaal los
1. De late herstart wordt alleen
gebruikt wanneer de auto op
een vlakke ondergrond staat en
stabiel is.
2. Om de motor te starten
wanneer het rempedaal niet is
ingetrapt of de versnelling al is
ingeschakeld, trapt u voor de
veiligheid eerst het rempedaal
in en vervolgens het
koppelingspedaal.
3. De motor aanzetten terwijl de
auto stilstaat en het rempedaal
is ingetrapt (alleen bij late
herstart),
Trap het koppelingspedaal in
en laat het weer los
Trap het koppelingspedaal
meteen weer in
(Vervolg)
AANWIJZING
AANWIJZING
5-73
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
4. Nadat de motor is afgeslagen,
wordt de motor na de
onderstaande handelingen
gestart.
Haal uw voet van het
koppelingspedaal zodra de
motor helemaal uitstaat
Trap het koppelingspedaal in
Automatische transmissie/Double
clutch-transmissie
- Laat het rempedaal los.
De motor wordt gestart en het
groene controlelampje AUTO STOP
()op het instrumentenpaneel
gaat uit.
Motor starten vanuit Idle Stop-
modus (48 V MHEV)
Handgeschakelde transmissie/
Intelligente handgeschakelde
transmissie
- Voordat de auto stilstaat
Trap het koppelingspedaal in als
deze niet werd ingetrapt.
Als het koppelingspedaal al werd
ingetrapt, laat dan het rempedaal los
of zet de selectiehendel in een
andere stand dan stand N
(Neutraal).
- Nadat de auto tot stilstand is
gekomen
Als het koppelingspedaal al werd
ingetrapt, laat dan het rempedaal
los of zet de selectiehendel uit
stand N (Neutraal).
Als het koppelingspedaal niet
wordt ingetrapt, wordt de motor
gestart overeenkomstig de
procedure voor een LATE herstart.
1) Trap het koppelingspedaal in
2) Schakel de versnelling in
3) Laat alleen het rempedaal los
1. De late herstart wordt alleen
gebruikt wanneer de auto op
een vlakke ondergrond staat en
stabiel is.
2. Om de motor te starten
wanneer het rempedaal niet is
ingetrapt of de versnelling al is
ingeschakeld, trapt u voor de
veiligheid eerst het rempedaal
in en vervolgens het
koppelingspedaal.
3. De motor aanzetten terwijl de
auto stilstaat en het rempedaal
is ingetrapt (alleen bij late
herstart),
Trap het koppelingspedaal in
en laat het weer los
Trap het koppelingspedaal
meteen weer in
(Vervolg)
AANWIJZING
5-74
Rijden met uw auto
(Vervolg)
4. Nadat de motor is afgeslagen,
wordt de motor na de
onderstaande handelingen
gestart.
Haal uw voet van het
koppelingspedaal zodra de
motor helemaal uitstaat
Trap het koppelingspedaal in
5. Als na het bedienen van ISG
STOP de rijsnelheid toeneemt
in plaats van afneemt, wordt de
motor mogelijk automatisch
gestart.
Automatische transmissie/Double
clutch-transmissie
Laat het rempedaal los
Als na het bedienen van ISG STOP
de rijsnelheid toeneemt in plaats
van afneemt, wordt de motor
mogelijk automatisch gestart.
Voorwaarden voor de werking
van het ISG-systeem
Het ISG-systeem werkt wanneer
aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan:
De veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt
Het bestuurdersportier en de
motorkap zijn gesloten
Het vacuüm in de rembekrachtiger
is in orde
De accusensor is geactiveerd en
de accu is voldoende opgeladen
De buitentemperatuur is niet te
laag of te hoog
Er wordt met een constante
snelheid gereden en de auto komt
tot stilstand
Het verwarmings- en
ventilatiesysteem voldoet aan de
voorwaarden
De auto is voldoende opgewarmd
De auto bevindt zich niet op een
steile helling (Behalve
handgeschakelde transmissie)
Het stuurwiel is niet ver ingedraaid
De auto bevindt zich niet op grote
hoogte
De voorruitontwaseming is
uitgeschakeld
U hebt niet de modus handmatig
schakelen geselecteerd (Behalve
handgeschakelde transmissie)
Wanneer er voldoende tijd is
verstreken na de stand R
(Achteruit) te hebben ingeschakeld
De motor zal ook in de volgende
gevallen automatisch starten,
zonder dat de bestuurder actie
onderneemt:
Het vacuüm in de rembekrachtiger
is laag.
U hebt de maximale tijd voor motor
uit overschreden
De airconditioning is ingeschakeld
en de aanjager staat in de hoogste
stand.
De ruiten kunnen beslaan en de
airconditioning is ingeschakeld.
De bedrijfsomstandigheden van de
accu zijn niet optimaal.
AANWIJZING
5-75
Rijden met uw auto
5
Het verwarmings- en
ventilatiesysteem koelt en
verwarmt onvoldoende.
Wanneer u op de toets ISG OFF
drukt terwijl de motor automatisch
is uitgezet (Behalve
handgeschakelde transmissie)
Uw auto is weer in beweging nadat
hij tot stilstand was gekomen.
U trapt gelijktijdig het gaspedaal en
rempedaal in. (Behalve
handgeschakelde transmissie)
De veiligheidsgordel van de
bestuurder wordt losgemaakt of
het bestuurdersportier is open
(Behalve handgeschakelde
transmissie).
Het groene controlelampje AUTO
STOP () op het
instrumentenpaneel knippert
gedurende 5 seconden.
Als er niet aan die voorwaarden
voor de werking wordt voldaan,
wordt het ISG-systeem
gedeactiveerd.
Controlelampje ISG
De werking van het ISG-systeem
wordt weergegeven met een lampje
op het instrumentenpaneel. Als uw
auto uitgerust is met het
Supervision-instrumentenpaneel,
verschijnt de melding in het LCD-
display.
Als het lampje op de toets ISG OFF
brandt, vraagt het systeem mogelijk
de motor handmatig te starten en als
uw auto is uitgerust met het
Supervision-instrumentenpaneel
wordt de waarschuwingsmelding
onafgebroken weergegeven.
AANWIJZING
Benzinemotor Dieselmotor
OPDE056109/OPD056075
OTLE055036/OAD055087
OPDE040503
5-76
Rijden met uw auto
De motor start niet als de
selectiehendel van stand N
(Neutraal) in stand D (Rijden), in
modus handmatig schakelen of in
stand R (Achteruit) wordt gezet
zonder dat het rempedaal wordt
ingetrapt terwijl de motor
automatisch is uitgezet. Als u dan het
rempedaal intrapt, wordt de motor
weer gestart.
Auto's met conventionele MT (geen
MHEV en niet uitgerust met LATE
herstart) kunnen de motor opnieuw
starten, alleen in de vrijstand. Als u
een versnelling selecteert zonder het
koppelingspedaal volledig in te
trappen, wordt er waarschu-
wingsmelding weergegeven en klinkt
er een piepsignaal. U dient de motor
opnieuw te starten in de vrijstand.
Als de motor wordt uitgeschakeld of
de auto rijdt, als de versnelling is
ingeschakeld en het
koppelingspedaal niet is ingetrapt,
wordt onbedoeld de waarschu-
wingsmelding weergegeven, zoals
hieronder weergegeven. Als de
bestuurder op dit moment het
koppelingspedaal helemaal intrapt,
wordt de motor automatisch gestart.
(Alleen bij late herstart bij auto's
uitgerust met ISG-systeem, behalve
MHEV)
Storing ISG
Het systeem werkt mogelijk niet
wanneer:
Er een storing optreedt in de
sensoren of in het ISG-systeem.
Het gele controlelampje AUTO
STOP () op het
instrumentenpaneel blijft branden
nadat het gedurende 5 seconden
geknipperd heeft en het lampje in de
toets ISG OFF gaat branden.
Benzinemotor Dieselmotor
OPDE056109/OPD056075
OPDE050564L
5-77
Rijden met uw auto
Als het lampje in de toets ISG
OFF niet uitgaat wanneer u
opnieuw op de toets ISG OFF
drukt of als het ISG-systeem
continu niet goed blijft werken,
laat uw auto dan zo snel
mogelijk controleren door een
professionele werkplaats. We
adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-
dealer.
Wanneer het lampje in de ISG
OFF knop brandt, gaat het
mogelijk uit nadat u maximaal
twee uur hebt gereden met een
snelheid van ongeveer 80 km/h
en de aanjager in een lagere
stand dan stand 2 hebt
ingesteld. Als het lampje in de
toets ISG OFF ondanks deze
procedure blijft branden, laat uw
auto dan zo snel mogelijk
controleren door een
professionele werkplaats. We
adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-
dealer.
Als u de ISG-functie wilt
gebruiken, moet eerst de
accusensor gedurende ongeveer
4 uur worden gekalibreerd met het
contact uitgeschakeld. Schakel
vervolgens de motor 2 of 3 maal in
en uit.
AANWIJZINGAANWIJZING
5
Als de motor zich in de Idle
Stop-modus bevindt, kan hij
weer worden gestart zonder
tussenkomst van de
bestuurder. Schakel de motor
uit door het contact in de stand
LOCK (OFF) te zetten of de
contactsleutel te verwijderen
alvorens de auto te verlaten of
een handeling uit te voeren in
de motorruimte.
WAARSCHUWING
5-78
Rijden met uw auto
IN DRIVE-STAND GEÏNTEGREERD REGELSYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
De drive-stand kan worden
geselecteerd op basis van de
voorkeur van de bestuurder of de
wegomstandigheden.
Het systeem gaat terug naar de
NORMAL-modus als de motor
opnieuw wordt gestart.
Informatie
Als er een probleem in het
instrumentenpaneel aanwezig is, zal
de NORMAL-modus worden
geselecteerd en kan mogelijk niet
worden overgeschakeld naar de
SPORT-modus.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets DRIVE
MODE wordt ingedrukt.
Als de NORMAL-modus is
geselecteerd, wordt dit niet
weergegeven in het instrumenten-
paneel.
ECO-modus
(indien van toepassing)
Als de ECO-modus als
rijmodus is geselecteerd,
worden de motor en de
transmissie zo
aangestuurd dat het
brandstofverbruik zo veel
mogelijk wordt beperkt.
Als de ECO-modus is geselecteerd
door op de toets DRIVE MODE te
drukken, brandt het ECO-
controlelampje.
Als de ECO-modus ingesteld is en
de motor uitgezet wordt en
opnieuw gestart wordt, wijzigt de
rijmodusinstelling naar de
NORMAL-modus.
Als de auto is uitgerust met een
intelligente handgeschakelde
transmissie en de motor wordt
opnieuw gestart, wijzigt de
rijmodus naar de ECO-modus.
Informatie
Het brandstofverbruik is afhankelijk
van de rijgewoonten van de
bestuurder en de toestand van de weg.
i
i
ECO
(indien van toepassing)
NORMAL SPORT
OPDE056035
5-79
Rijden met uw auto
5
Als de ECO-modus geactiveerd is:
Accelereert de auto mogelijk
minder snel wanneer het
gaspedaal geleidelijk wordt
ingetrapt.
Nemen de prestaties van de
airconditioning mogelijk af.
Wijzigt mogelijk het
schakelpatroon van de
automatische transmissie.
Kan het motorgeluid sterker
worden.
De bovenstaande situaties zijn
normale omstandigheden als de
ECO-modus is geactiveerd om het
brandstofverbruik te verlagen.
Beperking werking ECO-modus:
Indien onderstaande situaties zich
voordoen terwijl de ECO-modus in
werking is, wordt de werking van de
modus beperkt zonder dat dit aan
het ECO-controlelampje te zien is.
Als de koelvloeistoftemperatuur
laag is:
Het systeem wordt beperkt totdat
de motorprestaties weer normaal
zijn.
Bij het oprijden van een helling:
Het systeem wordt beperkt om het
vermogen te vergroten als er een
helling op wordt gereden, omdat
het motorkoppel beperkt is.
Tijdens het rijden met de
selectiehendel van de
automatische transmissie of de
Double clutch-transmissie in de
modus voor handmatig schakelen:
Het systeem wordt beperkt in
overeenstemming met de stand
van de selectiehendel.
Als het gaspedaal gedurende
enkele seconden stevig wordt
ingetrapt:
Het systeem wordt beperkt omdat
wordt bepaald dat de bestuurder
sneller wil gaan rijden.
5-80
Rijden met uw auto
SPORT-modus
De SPORT-modus zorgt
voor een dynamisch
rijgedrag door het
automatisch aanpassen
van de regeling van de
stuurbekrachtiging, de
motor en de transmissie.
Als de SPORT-modus is
geselecteerd door op de toets
DRIVE MODE te drukken, brandt
het controlelampje SPORT.
Als de motor opnieuw gestart
wordt, is de rijmodus weer de
NORMAL-modus. Als de SPORT-
modus gewenst is, kan deze weer
opnieuw geselecteerd worden met
de toets DRIVE MODE.
Als de auto is uitgerust met een
intelligente handgeschakelde
transmissie en de motor wordt
opnieuw gestart, wijzigt de
rijmodus naar de ECO-modus.
Als de SPORT-modus is
geactiveerd:
- Het motortoerental wordt
gedurende een bepaalde periode
vastgehouden, ook nadat het
gaspedaal losgelaten is
- Tijdens het accelereren wordt
later opgeschakeld
Informatie
In de SPORT-modus kan het
brandstofverbruik toenemen.
i
5-81
Rijden met uw auto
5
De Forward Collision-Avoidance
Assist is ontworpen om door middel
van radarsignalen en
cameraherkenning de voorligger te
helpen signaleren en in de gaten te
houden en om een voetganger of
fietser (indien van toepassing) op de
weg te signaleren. De bestuurder
wordt gewaarschuwd dat een
aanrijding zeer waarschijnlijk is en,
indien nodig, wordt een noodstop
uitgevoerd.
Instelling en activering van de
functie
Instelling van de functie
De bestuurder kan de FCA
activeren door het contact in stand
ON te zetten en het volgende te
selecteren:
"User Settings (Gebruikersinst.)
Driver Assistance
(Bestuurdershulp) Forward
Safety (Kop-staartveiligheid)"
Neem bij het gebruik van de
Forward Collision-Avoidance
Assist de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Het systeem dient slechts als
hulpmiddel en vermindert niet
de noodzaak om zeer
voorzichtig en oplettend te
rijden. Het bereik van de
arkeersensoren is beperkt en
niet alle objecten worden even
goed gesignaleerd. Let te allen
tijde op de
wegomstandigheden.
Rijd NOOIT harder dan de
wegomstandigheden of de
bochten toelaten.
Rijd altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen. Het
Forward Collision-Avoidance-
systeem brengt de auto
mogelijk niet altijd volledig tot
stilstand en is alleen bedoeld
om de kans op een aanrijding
te verkleinen.
WAARSCHUWING
FORWARD COLLISION-AVOIDANCE ASSIST (FCA) - SENSORFUSIE
(VOORRUITCAMERA + RADAR VOOR) (INDIEN VAN TO
E
EPASSING)
OTMA058186
5-82
Rijden met uw auto
- Als u "Active Assist (Actieve
hulp)" selecteert, wordt het FCA-
systeem geactiveerd. De FCA
geeft waarschuwingsmeldingen
en waarschuwingsalarmen
overeenkomstig het risico op een
aanrijding. Verder regelt het
systeem het remsysteem
overeenkomstig het risico op een
aanrijding.
- Als u "Warning Only (Alleen
waarschuwing)"selecteert, wordt
de FCA geactiveerd en worden er
alleen waarschuwingsalarmen
gegeven overeenkomstig het
risico op een aanrijding. Dan
moet u zelf het remsysteem
bedienen omdat de FCA het
remsysteem niet aanstuurt.
- Als u "Off (Uit)"selecteert, wordt
de FCA gedeactiveerd.
Het waarschuwings-
lampje in het LCD-
display gaat branden als
u het FCA-systeem
uitschakelt. De bestuurder kan de
AAN/UIT-status van de FCA aflezen
op het LCD-display. Het
waarschuwingslampje gaat ook
branden als de ESC (Elektronische
stabiliteitsregeling) is uitgeschakeld.
Als het waarschuwingslampje AAN
blijft terwijl de FCA geactiveerd is,
adviseren we u het systeem te laten
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
De bestuurder kan de
waarschuwingstijd instellen op het
LCD-display.
Ga naar "User Settings
(Gebruikersinst.) Driver
assistance (Bestuurdershulp)
Warning timing (Timing
waarschuwing) Normal/Later
(Normaal/Later)".
OTMA058089
5-83
Rijden met uw auto
5
Dit zijn de opties voor Forward
Collision Warning:
- Normal (Normaal):
Bij deze keuze reageert Forward
Collision Warning gevoelig. Als u
vindt dat de waarschuwing te
vroeg gegeven wordt, stelt u dan
de Forward Collision Warning in op
'Late (Late)'.
Hoewel 'Normal (Normaal)'is
geselecteerd, lijkt de aanvankelijke
waarschuwingsactiveringstijd mo-
gelijk niet snel wanneer uw
voorligger plotseling stopt.
-Late (Late):
Bij deze keuze wordt het Forward
Collision Warning later geactiveerd
dan normaal. Deze instelling
hanteert een geringere afstand
tussen het voorgaande voertuig of
een voetganger voordat de eerste
waarschuwing wordt geactiveerd.
Selecteer 'Late (Late)' wanneer er
weinig verkeer is en wanneer de
rijsnelheid laag is.
Informatie
Als u de timing van de waarschuwing
wijzigt, kan ook de timing van de
waarschuwing van andere systemen
wijzigen. Houd hiermee altijd
rekening voordat u de
waarschuwingstiming wijzigt.
Voorwaarden voor activeren
De FCA kan worden geactiveerd als
FCA is geselecteerd in het LCD-
display en als aan de volgende
voorwaarden is voldaan.
- De ESC is ingeschakeld.
- Als een voorligger wordt
signaleert, werkt het systeem
wanneer uw rijsnelheid tussen
ongeveer 10 km/h en 180 km/h ligt.
- Als een voetganger of fietser voor
u wordt signaleert, werkt het
systeem wanneer uw rijsnelheid
tussen ongeveer 10 km/h en
65 km/h ligt.
- De functie signaleert een
voorligger of voetganger vóór de
auto die u mogelijk zal raken.
(De FCA wordt mogelijk niet
geactiveerd of er klinkt mogelijk
een waarschuwingsgeluid
overeenkomstig de rijsituatie of de
toestand van de auto.)
i
Breng de auto op een veilige
plaats volledig tot stilstand
voordat u de schakelaar op
het stuurwiel bedient om de
FCA in/uit te schakelen.
De FCA wordt automatisch
geactiveerd nadat het contact
in stand ON is gezet. De
bestuurder kan de FCA
deactiveren door de
systeeminstelling in het LCD-
display uit te schakelen.
De FCA wordt automatisch
gedeactiveerd als de ESC
(Elektronische stabiliteitsre-
geling) wordt uitgeschakeld.
Als de ESC is uitgeschakeld,
kan de FCA niet worden
geactiveerd in het LCD-
display. Het waarschuwings-
lampje FCA gaat branden. Dit
is normaal.
WAARSCHUWING
5-84
Rijden met uw auto
Waarschuwingsmelding FCA
en functieregeling
De FCA geeft waarschuwings-
meldingen en waarschuwing-
salarmen overeenkomstig het risico
op een aanrijding, zoals bij het
plotseling stoppen van de voorligger,
een te korte remafstand of de
signalering van een overstekende
voetganger. Verder regelt het
systeem het remsysteem
overeenkomstig het risico op een
aanrijding.
De bestuurder kan in de 'User
Settings (Gebruikersinst.)' op het
LCD-scherm de waarschuwingstijd
instellen. De opties voor de tijd voor
de eerste waarschuwing van de
Forward Collision Warning zijn
'Normal (Normaal)' en 'Later (Later)'.
Botsingswaarsch.
(1e waarschuwing)
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingszoemer.
Daarnaast grijpt het
motormanagementsysteem in in
sommige voertuigsystemen om de
auto te helpen decelereren.
- Uw rijsnelheid neemt mogelijk
enigszins af.
- De FCA regelt de remmen in
beperkte mate om preventief de
impact van een aanrijding te
beperken.
- Als u "Warning Only (Alleen
waarschuwing)"selecteert, wordt
de FCA geactiveerd en worden er
alleen waarschuwingsalarmen
gegeven overeenkomstig het risico
op een aanrijding. Dan moet u zelf
het remsysteem bedienen omdat
de FCA het remsysteem niet
aanstuurt.
Noodremmen
(2e waarschuwing)
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingszoemer.
OAD058120N
OAD058119N
5-85
Rijden met uw auto
5
Daarnaast grijpt het
motormanagementsysteem in in
sommige voertuigsystemen om de
auto te helpen decelereren.
- De FCA regelt de remmen in
beperkte mate om preventief de
impact van een aanrijding te
beperken. Net voor een aanrijding
wordt de remregeling
gemaximaliseerd.
- Als u "Warning Only (Alleen
waarschuwing)"selecteert, wordt
de FCA geactiveerd en worden er
alleen waarschuwingsalarmen
gegeven overeenkomstig het risico
op een aanrijding. Dan moet u zelf
het remsysteem bedienen omdat
de FCA het remsysteem niet
aanstuurt.
Werking remsysteem
In een noodsituatie bereidt het
remsysteem zich voor op een
directe reactie zodra de bestuurder
het rempedaal intrapt.
De FCA zorgt voor extra
remvermogen voor een maximale
remvertraging zodra de bestuurder
het rempedaal intrapt.
De regeling van het remsysteem
wordt automatisch gedeactiveerd
als de bestuurder het gaspedaal
sterk intrapt of het stuurwiel abrupt
verdraait.
De FCA-remregeling wordt
automatisch uitgeschakeld als de
risicofactoren verdwijnen.
De regeling van het remsys-
teem kan de auto niet volledig
tot stilstand brengen noch alle
aanrijdingen voorkomen. De
bestuurder blijft zelf verant-
woordelijk voor het veilig rijden
en het bedienen van de auto.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd
uiterst voorzichtig te zijn bij
het bedienen van de auto,
ongeacht of de FCA ervoor
zorgt dat er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven of een alarm
klinkt.
Als er al een ander
waarschuwingssignaal, zoals
de waarschuwingszoemer
voor de veiligheidsgordel,
wordt gegenereerd, klinkt de
waarschuwing van de
Forward Collision-Avoidance
Assist mogelijk niet.
OPMERKING
5-86
Rijden met uw auto
FCA-sensor (Radar
voor/Camera voor)
Om ervoor te zorgen dat de FCA
goed werkt, moet de behuizing van
de sensor en de sensor zelf schoon
zijn en vrij zijn van vuil, sneeuw enz.
Vuil, sneeuw e.d. op de behuizing
van de sensor of op de sensor zelf
kan de prestaties van de sensor
negatief beďnvloeden.
Breng geen
kentekenplaathouder of
vreemde voorwerpen, zoals een
bumpersticker of
bumperbescherming, aan in de
buurt van de radarsensor.
Anders kunnen de prestaties
van de radarsensor negatief
worden beďnvloed.
Houd de radarsensor en de
behuizing altijd schoon en vrij
van vuil e.d.
Gebruik alleen een zachte doek
voor het wassen van de auto.
Spuit geen water onder hoge
druk direct op de sensor of de
behuizing van de sensor.
(Vervolg)
AANWIJZING
De FCA werkt binnen bepaalde
parameters, zoals de afstand tot
de voorligger of voetganger, de
snelheid van de voorligger en
de rijsnelheid. Bepaalde
omstandigheden zoals slecht
weer en de
wegomstandigheden hebben
mogelijk een negatieve invloed
op de werking van de FCA.
WAARSCHUWING
Rijd nooit opzettelijk gevaarlijk
om het systeem in te schakelen.
WAARSCHUWING
OPDE050048
OPDE050039
Voorruitcamera
Radar voor
5-87
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
Oefen geen onnodige kracht uit
op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als de
sensor met kracht uit zijn juiste
positie wordt bewogen, werkt de
FCA mogelijk niet goed. In dit
geval wordt er mogelijk geen
waarschuwingsmelding weerge-
geven. We adviseren u de auto te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als het gedeelte van de
voorbumper rondom de
radarsensor beschadigd raakt,
werkt de FCA mogelijk niet
goed. We adviseren u de auto te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik voor vervanging een
originele HYUNDAI ISG-accu of
een voor uw auto geschikte
gelijkwaardige accu. Breng geen
verf aan op de behuizing van de
sensor.
Plaats GEEN accessoires of
stickers op de voorruit en breng
geen getinte coating aan op de
voorruit.
Plaats GEEN reflecterende
objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard.
Iedere vorm van lichtreflectie
kan een storing in het systeem
veroorzaken.
Voorkom met de grootste
zorgvuldigheid dat de camera in
aanraking komt met water.
Probeer de camera NOOIT zelf te
demonteren en stel de camera
niet bloot aan schokken.
Als de sensor met kracht uit zijn
juiste positie wordt bewogen,
werkt de FCA mogelijk niet
goed. In dit geval wordt er
mogelijk geen waarschu-
wingsmelding weergegeven. We
adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als het volume van het
audiosysteem van de auto hoog
is, zijn de waarschuwings-
signalen van het systeem
mogelijk niet hoorbaar.
Informatie
We adviseren u de functie te laten
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer wanneer:
De voorruit is vervangen.
De radarsensor of het afdekkapje
raakt beschadigd of is vervangen.
i
AANWIJZING
5-88
Rijden met uw auto
Waarschuwingsmelding en
waarschuwingslampje
Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem uitgeschakeld.
Radar geblokkeerd
Wanneer de behuizing van de
sensor wordt geblokkeerd door vuil,
sneeuw en verontreinigingen, wordt
de werking van de FCA mogelijk
tijdelijk onderbroken. Als dit gebeurt,
wordt er een waarschu-
wingsmelding weergegeven op het
LCD-display.
Verwijder vuil, sneeuw en
verontreinigingen en reinig de
behuizing van de radarsensor
voordat u de FCA gebruikt.
De functie werkt normaal wanneer
het vuil, de sneeuw of de
verontreinigingen zijn verwijderd.
De FCA werkt mogelijk niet goed in
een gebied (bijvoorbeeld een open
terrein) waar objecten niet worden
gesignaleerd of de camera is
geblokkeerd door vuil, sneeuw of
verontreinigingen nadat het contact
in stand ON is gezet. En hoewel er
geen waarschuwingsmelding wordt
weergegeven op het LCD-display,
werkt de FCA mogelijk niet goed.
Storing in het systeem
Controleer Forward Collision
Avoidance Assist
Als de FCA niet goed werkt, gaat
het waarschuwingslampje FCA
( ) branden en verschijnt er
gedurende enkele seconden een
waarschuwingsmelding. Nadat de
melding is verdwenen, gaat het
hoofdwaarschuwingslampje ( )
branden. In dat geval adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Als de FCA-waarschuwingsmel-
ding wordt weergegeven, gaat
mogelijk ook het waarschu-
wingslampje ESC branden.
OIK057090L
De FCA wordt mogelijk niet
geactiveerd vanwege de
wegcondities, slecht weer, de
rijomstandigheden of de
verkeersomstandigheden.
WAARSCHUWING
Type A Type B
OAD058171L/OIK057091L
5-89
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
De FCA kan geactiveerd
worden tijdens het remmen en
de auto kan plotseling tot
stilstand worden gebracht,
waardoor losse objecten naar
de passagiers kunnen
schuiven. Zet losse objecten
altijd goed vast.
De FCA wordt mogelijk niet
geactiveerd als de bestuurder
het rempedaal intrapt om een
aanrijding te voorkomen.
De remregeling kan
onvoldoende zijn, met
mogelijk een aanrijding tot
gevolg, als een voorligger
plotseling stopt. Let altijd zeer
goed op.
Inzittenden kunnen letsel
oplopen als de auto plotseling
tot stilstand wordt gebracht
door de geactiveerde FCA. Let
zeer goed op.
De FCA werkt alleen om
voorliggers voor de auto te
signaleren.
(Vervolg)
Ook wordt in bepaalde
gevallen de voorligger of de
voetganger mogelijk niet
gesignaleerd door de
radarsensor voor of het
cameraherkenningssysteem.
De FCA wordt mogelijk niet
geactiveerd en de
waarschuwingsmelding wordt
niet weergegeven.
Zelfs als er een probleem is
met de remregelfunctie van de
FCA, werkt het remsysteem in
basis normaal. De
remregelfunctie voor het
vermijden van een aanrijding
wordt echter niet geactiveerd.
Als de voorligger plotseling
stopt, hebt u mogelijk minder
controle over het
remsysteem. Bewaar daarom
altijd een veilige afstand tot
uw voorligger.
(Vervolg)
De FCA is een aanvullend
systeem dat het
gebruiksgemak voor de
bestuurder vergroot. De
bestuurder blijft zelf
verantwoordelijk voor het
bedienen van de auto.
Vertrouw niet blindelings op
de FCA. Bewaar altijd
voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt
brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen.
In bepaalde gevallen en onder
bepaalde rijomstandigheden
activeert de FCA mogelijk
onbedoeld een waarschuwing-
salarm en een remregeling.
Vanwege de werkingslimieten
van de camera en radars is het
ook mogelijk dat de FCA geen
waarschuwingsalarm of
remregeling activeert wanneer
dit nodig zou zijn.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-90
Rijden met uw auto
Beperkingen van het systeem
De Forward Collision-Avoidance
Assist is ontworpen om door middel
van radarsignalen en
cameraherkenning de voorligger of
de voetganger op de rijbaan in de
gaten te houden. De bestuurder
wordt gewaarschuwd wanneer een
aanrijding zeer waarschijnlijk is en,
indien nodig, wordt een noodstop
uitgevoerd.
In bepaalde gevallen wordt de
voorligger of de voetganger mogelijk
niet gesignaleerd door de
radarsensor of de camera. In deze
gevallen werkt de FCA mogelijk niet
goed. In de volgende situaties wordt
de werking van de FCA mogelijk
beperkt en moet de bestuurder zeer
goed opletten.
Signaleren van voertuigen
De werking van de sensor wordt
mogelijk in de volgende gevallen
beperkt:
De camera of radarsensor wordt
geblokkeerd door een vreemd
voorwerp of verontreinigingen.
De lens van de camera wordt
gehinderd door een getinte of
gecoate voorruit, een beschadigde
voorruit of verontreinigingen
(sticker, insect, enz.) op de voorruit
Slecht weer, zoals hevige regen of
sneeuw, hinderen het blikveld van
de radarsensor of camera
Elektromagnetische golven zorgen
voor interferentie
De door de radarsensor ontvangen
gereflecteerde signalen zijn erg
onregelmatig
De herkenning door de camera/
radarsensor is beperkt.
De camera herkent niet het
volledige voertuig vóór de auto.
De camera is beschadigd.
De FCA werkt niet wanneer de
auto achteruitrijdt.
De FCA is niet ontworpen om
andere objecten, zoals dieren,
op de weg te signaleren.
De FCA signaleert geen auto's
in de naastgelegen rijstrook.
De FCA signaleert geen
naderend verkeer van links en
rechts.
Wanneer de bestuurder de
zijkant van een geparkeerde
auto (bijvoorbeeld in een
doodlopende straat) nadert,
kan dit niet door de FCA
worden gesignaleerd.
Bewaar in deze gevallen altijd
voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt brengen
en trap indien nodig het
rempedaal in om de rijsnelheid
te verlagen.
WAARSCHUWING
5-91
Rijden met uw auto
5
De omgeving is niet helder
genoeg, bijvoorbeeld wanneer de
koplampen niet zijn ingeschakeld
in het donker of wanneer de auto
door een tunnel rijdt.
Er valt door een middenberm,
bomen, enz. een schaduw over de
weg.
De auto rijdt door een tolpoort.
De achterzijde van de voorligger is
niet normaal zichtbaar. (het
voertuig draait in een andere
richting of maakt een te scherpe
bocht.)
De voorligger is te breed om door
het cameraherkenningssysteem te
worden gesignaleerd (bijvoorbeeld
de aanhanger van een trekker,
enz.)
Het zichtveld van de camera is niet
goed verlicht (te donker, te veel
reflectie of te veel tegenlicht
waardoor het zichtveld wordt
gehinderd)
De voorligger heeft de
achterlichten niet ingeschakeld of
de achterlichten bevinden zich op
een ongebruikelijke plaats.
De helderheid van het
omgevingslicht verandert
plotseling, bijvoorbeeld wanneer u
een tunnel in- of uitrijdt
Wanneer licht van een
straatlantaarn of
tegemoetkomende auto op een nat
wegdek of een plas op de weg
wordt gereflecteerd
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk
De voorligger rijdt onregelmatig
De auto rijdt op een onverharde of
slechte weg of op een weg met
plotselinge veranderingen in
hellingshoek
Als er met de auto gereden wordt
in de buurt van gebieden met
metalen constructies, zoals bij
wegwerkzaamheden, spoorwegen,
enz.
De auto rijdt in een gebouw, zoals
een parkeergarage
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden
De herkenning door de sensor
wijzigt plotseling wanneer over een
verkeersdrempel wordt gereden
De auto voor nadert de rijrichting
van opzij
De auto voor staat dwars op de
rijrichting stil
De voorligger rijdt naar u toe of rijdt
achteruit
U zich op een rotonde bevindt en
er een auto voor u rijdt
5-92
Rijden met uw auto
- Rijden in bochten
De prestaties van de Forward
Collision-Avoidance Assist worden
mogelijk beperkt bij het rijden op
een bochtige weg.
Mogelijk wordt de voorligger of de
voetganger vóór de auto op een
bochtige weg niet gesignaleerd
door het herkenningssysteem van
de voorruitcamera. Mogelijk wordt
hierdoor geen alarm geslagen of
niet geremd wanneer dit nodig is.
Let altijd op de weg- en
rijomstandigheden en trap indien
nodig het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen en een
veilige tussenafstand te bewaren.
Mogelijk herkent de Forward
Collision-Avoidance Assist bij het
rijden op een bochtige weg een
voertuig of voetganger op de
andere rijstrook of buiten de
rijstrook.
In dit geval alarmeert de functie de
bestuurder mogelijk onnodig en
wordt onnodig geremd.
Let tijdens het rijden altijd op de
weg- en rijomstandigheden.
- Rijden op een helling
De prestaties van de Forward
Collision-Avoidance Assist nemen
mogelijk af tijdens het op- of
afrijden van een helling. Mogelijk
wordt de voorligger of de
voetganger vóór de auto niet
gesignaleerd door het
herkenningssysteem van de
voorruitcamera. Mogelijk wordt
hierdoor onnodig alarm geslagen
of geremd of wordt er geen alarm
geslagen of niet geremd wanneer
dit nodig is.
Als de functie na de top van een
helling plotseling een voorligger of
voetganger signaleert, wordt er
mogelijk sterk gedecelereerd.
OAE056100 OAE056101 OPD056102
5-93
Rijden met uw auto
5
Kijk altijd voor u tijdens het op- of
afrijden van een helling en trap
indien nodig het rempedaal in om
uw rijsnelheid te reduceren en een
veilige tussenafstand te houden.
- Wisselen van rijstrook
Wanneer een voorligger van
rijstrook wisselt, wordt de auto
mogelijk niet direct door de FCA
gesignaleerd, met name wanneer
de auto plotseling van rijstrook
wisselt. Bewaar in dit geval altijd
voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto veilig
tot stilstand kunt brengen en trap
indien nodig het rempedaal in om
uw rijsnelheid te verlagen.
Wanneer u in langzaam rijdend en
stilstaand verkeer rijdt en een
voorligger de rijstrook verlaat,
wordt uw nieuwe voorligger
mogelijk niet direct door de FCA
herkend. Bewaar in dit geval altijd
voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto veilig
tot stilstand kunt brengen en trap
indien nodig het rempedaal in om
uw rijsnelheid te verlagen.
OAE056109
OAE056103
5-94
Rijden met uw auto
- Uw voorligger signaleren
Als uw voorligger een grote, naar
achteren uitstekende lading heeft
of een grotere bodemvrijheid heeft
dan uw auto, moet u extra goed
opletten. Mogelijk wordt de naar
achteren uitstekende lading niet
door de FCA gesignaleerd. Bewaar
in deze gevallen altijd voldoende
afstand tot het object dat het
dichtst voor u is, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt brengen en
trap indien nodig het rempedaal in
om uw rijsnelheid te verlagen.
Signaleren van voetgangers of
fietsers
De werking van de sensor wordt
mogelijk in de volgende gevallen
beperkt:
De voetganger of fietser wordt niet
goed gesignaleerd door het camera-
herkenningssysteem als de voetgan-
ger bijvoorbeeld voorover buigt of niet
volledig rechtop loopt of de fietser
voorovergebogen op zijn fiets zit
De voetganger of fietser beweegt
zeer snel of verschijnt plotseling in
het detectiegebied van de camera
De voetganger of fietser draagt
kleding die wegvalt tegen de
achtergrond, waardoor deze moeilijk
door het cameraherkennings-
systeem kan worden gesignaleerd
De buitenverlichting is te fel
(bijvoorbeeld bij het rijden in fel
zonlicht of de schittering van de
zon) of te donker (bijvoorbeeld 's
nachts op het platteland)
Het is moeilijk om de voetganger of
fietser te signaleren en te
onderscheiden van andere objecten
in de buurt, bijvoorbeeld wanneer er
een groep voetgangers, fietsers of
een grote groep mensen is
Er wordt een object gesignaleerd
dat een vergelijkbare vorm heeft
als het menselijk lichaam
De voetganger is klein
De voetganger is lichamelijk
gehandicapt
De herkenning door de sensor is
beperkt
De radarsensor of camera wordt
geblokkeerd door een vreemd
voorwerp o.i.d.
De lens van de camera wordt
gehinderd door een getinte of
gecoate voorruit, een beschadigde
voorruit of verontreinigingen
(sticker, insect, enz.) op de voorruit
De omgeving is niet helder
genoeg, bijvoorbeeld wanneer de
koplampen niet zijn ingeschakeld
in het donker of wanneer de auto
door een tunnel rijdt.
Slecht weer, zoals hevige regen of
sneeuw, hinderen het blikveld van
de camera of radarsensor
Wanneer licht van een
straatlantaarn of
tegemoetkomende auto op een nat
wegdek of een plas op de weg
wordt gereflecteerd
OPD056040
5-95
Rijden met uw auto
5
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden
De herkenning door de sensor
wijzigt plotseling wanneer over een
verkeersdrempel wordt gereden
U bevindt zich op een rotonde
Als de voetganger of fietser
plotseling voor de auto verschijnt
Als de fietser voor de auto de
rijrichting kruist
Als er elektromagnetische
interferentie is
Als zich in de buurt van de fietser
wegwerkzaamheden, een
spoorweg of andere metalen
objecten bevinden
Als het materiaal van de fiets niet
goed gereflecteerd wordt door de
radar Informatie
In sommige gevallen wordt de FCA
mogelijk uitgeschakeld wanneer het
systeem wordt blootgesteld aan
elektromagnetische interferentie.
i
(Vervolg)
De FCA is ontworpen om de
voorligger te detecteren en in
de gaten te houden of om een
voetganger of fietser (indien
van toepassing) op de rijbaan
te detecteren door middel van
radarsignalen en
cameraherkenning. Het is niet
ontworpen om kleinere
objecten op wielen, zoals
bagagetassen, winkelwagens
of kinderwagens te
signaleren.
Probeer nooit de werking van
de FCA te testen. Anders kunt
u ernstig letsel oplopen.
Als de voorbumper, de
voorruit, de radar of de
camera vervangen of gerepa-
reerd is, adviseren we u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik de Forward Collision-
Avoidance Assist niet tijdens
het slepen van een auto. Het
gebruik van de FCA tijdens
het slepen kan de veiligheid
van uw auto of de auto die
wordt gesleept negatief
beďnvloeden.
Wees uiterst voorzichtig als
uw voorligger een grote, naar
achteren uitstekende lading
heeft of een grotere
bodemvrijheid heeft dan uw
auto.
De Forward Collision-
Avoidance Assist werkt
mogelijk wanneer een object
wordt gesignaleerd met een
vorm die of kenmerk dat lijkt
op een auto, voetganger of
fietser (indien van
toepassing).
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-96
Rijden met uw auto
De Lane Departure Warning
signaleert de rijstrook met de sensor
op de voorruit en waarschuwt u
wanneer uw auto de rijstrook verlaat.
LANE DEPARTURE WARNING (LDW) (INDIEN VAN TOEPASSING)
(Vervolg)
De LDW werkt pas vanaf een
rijsnelheid van ongeveer
60 km/h.
Haal de voorruitcamera niet
uit elkaar, bijvoorbeeld om de
ruit extra te tinten of coatings
of accessoires aan te
brengen. Als u de camera
demonteert en weer monteert
adviseren we u de kalibratie
van het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
We adviseren u de kalibratie
van het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer na het
vervangen van de voorruit of
de voorruitcamera.
Sproei geen water of andere
vloeistof in de buurt van de
voorruitcamera. Anders kan
de functie beschadigd raken.
Probeer de voorruitcamera
niet te repareren en verwijder
de onderdelen ervan niet.
(Vervolg)
OPDE050048
Neem bij het gebruik van het
Lane Departure Warning-
systeem altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Controleer ALTIJD uw
omgeving en de wegomstan-
digheden voordat u van
rijstrook wisselt.
Het LDW-
systeem regelt niet dat de
auto van rijstrook verandert of
op de rijstrook blijft.
Maak geen plotselinge
manoeuvres en geef geen ruk
aan het stuurwiel wanneer het
LDW-systeem u waarschuwt
dat de auto de rijstrook
verlaat.
Als de rijstrook niet goed door
het cameraherkennings-
systeem wordt gesignaleerd,
wordt u mogelijk niet door de
LDW op de hoogte gebracht
wanneer uw auto de rijstrook
verlaat.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
De Lane Departure Warning is
geen vervanging voor een veilig
rijgedrag, maar dient slechts als
hulpmiddel. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de
omgeving in de gaten te houden
en het stuurwiel te bedienen.
WAARSCHUWING
5-97
Rijden met uw auto
5
Werking LDW
In-/uitschakelen van de LDW :
Druk op de toets Lane Driving Assist
met het contact in stand ON.
Het controlelampje in het
instrumentenpaneel zal in eerste
instantie wit branden. Dit geeft aan
dat de LDW in de status READY
(Gereed) en NOT ENABLED (Niet
ingeschakeld) staat.
De kleur van het
controlelampje is
afhankelijk van de status
van de LDW.
- Wit : De sensor signaleert geen
rijstrookmarkeringen of de
rijsnelheid is lager dan
60 km/h.
- Groen : De sensor signaleert
rijstrookmarkeringen.
OPDE050124
(Vervolg)
Plaats tijdens het rijden geen
voorwerpen op het dashboard
die licht reflecteren.
Bevestig geen accessoires in
de buurt van de
binnenspiegel.
Het waarschuwingssignaal
van de LDW is mogelijk niet
hoorbaar als het
geluidsvolume van het
audiosysteem te hoog is
ingesteld.
De werking van de LDW kan
worden beďnvloed door
verschillende factoren,
inclusief omgevingsfactoren,
die ervoor zorgen dat de
camera de rijstroken voor u
mogelijk niet goed signaleert.
Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om altijd
op de weg te letten en de auto
te allen tijde op de rijstrook te
houden.
5-98
Rijden met uw auto
Om het LDW-scherm op het LCD-
display van het
instrumentenpaneel weer te
geven, selecteert u de modus
ASSIST ( ). Zie voor meer
informatie "Modi LCD-display" in
hoofdstuk 3.
Als de functie een
rijstrookmarkering signaleert,
verandert de kleur van grijs naar
wit.
Als de functie de linker
rijstrookmarkering signaleert,
verandert de kleur van de linker
rijstrookmarkering van grijs naar
wit.
Als de functie de rechter
rijstrookmarkering signaleert,
verandert de kleur van de rechter
rijstrookmarkering van grijs naar
wit.
Als uw rijsnelheid hoger wordt dan
60 km/h en de toets LDW ingedrukt
is, wordt het systeem inge-
schakeld. Als uw auto de rijstrook
verlaat, werkt de LDW als volgt:
Er verschijnt een visuele
waarschuwing op het LCD-display
in het instrumentenpaneel. De
linker of rechter rijstrookmarkering
op het LCD-display in het
instrumentenpaneel gaat
knipperen, afhankelijk van welke
kant de auto opgaat.
Waarschuwingslampje en -
melding
Controleer LDW
Bij een storing in de functie verschijnt
er gedurende enkele seconden een
melding.
Als het probleem blijft bestaan, gaat
het controlelampje storing LDW
branden.
Rijstrookmarkering
gesignaleerd
Rijstrookmarkering
niet gesignaleerd
OPDE056110/OPDE056111
OPDE058505
RechtsLinks
OPDE056112/OPDE056113
5-99
Rijden met uw auto
5
Controlelampje storing LDW
Het controlelampje
storing LDW (geel) zal
gaan branden als de
LDW niet goed werkt. We
adviseren u uw auto te laten nakijken
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Handel bij een probleem met het
systeem als volgt:
Zet het systeem opnieuw aan
nadat het contact is uitgeschakeld
en weer is ingeschakeld.
Controleer of het contact in stand
ON staat.
Controleer of het systeem wordt
beïnvloed door het weer. (mist,
zware regenval, enz.)
Controleer of de lens van de
camera vuil is.
Als het probleem niet is opgelost,
raden we u aan het systeem door
een officiële HYUNDAI-dealer te
laten controleren.
Beperkingen van het systeem
De LDW treedt mogelijk vroegtijdig in
werking, ook al verlaat de auto de
rijstrook niet, OF de LDW
waarschuwt u mogelijk niet als de
auto de rijstrook onder de volgende
omstandigheden verlaat:
Als de rijstrook- en wegcondities
slecht zijn
De rijstrookmarkering is lastig te
onderscheiden ten opzichte van
het wegdek of de
rijstrookmarkering is vervaagd of
onduidelijk.
Er bevinden zich markeringen op
het wegdek die lijken op een
rijstrookmarkering. Deze worden
onbedoeld door de camera
gesignaleerd.
De rijstrookmarkering gaat op in
een andere of splitst zich.
(bijvoorbeeld bij een tolpoort)
Het aantal rijstroken neemt toe of
af of de rijstrookmarkeringen lopen
door elkaar heen.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg
voor u.
De rijstrookmarkering is zeer breed
of smal.
De rijstroken voor de auto zijn niet
zichtbaar als gevolg van regen,
sneeuw, water op de weg, een
beschadigd of vuil wegdek, enz.
Er valt dankzij een middenberm,
bomen, enz. een schaduw over de
rijstrookmarkering.
De rijstroken zijn incompleet of er
zijn wegwerkzaamheden.
Er zijn zebrapadmarkeringen of
andere symbolen op het wegdek
aangebracht.
De rijstrookmarkering in een tunnel
is vervuild door olie, enz.
5-100
Rijden met uw auto
Als externe condities wijzigen
De helderheid van het omgevings-
licht verandert plotseling, bijvoor-
beeld wanneer u een tunnel in of
uit rijdt of onder een brug door rijdt.
De helderheid van het
omgevingslicht is te laag, zoals
wanneer de koplampen in het
donker uitgeschakeld zijn of als de
auto door een tunnel rijdt.
Er bevindt zich een
rijstrookafbakening, zoals
betonblokken, een geleiderail en
reflectorpaal op de weg, die
onbedoeld door de camera wordt
gesignaleerd.
Wanneer licht van een straatlan-
taarn of tegemoetkomende auto op
een nat wegdek of een plas op de
weg wordt gereflecteerd.
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon.
De rijstrook houdt plotseling op,
zoals op een kruising.
Er is onvoldoende ruimte tussen u
en uw voorligger om de
rijstrookmarkering te kunnen
signaleren of de voorligger rijdt op
de rijstrookmarkering.
U rijdt op een steile helling, over
een heuvel of op een bochtige
weg.
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden.
De omgevingstemperatuur van de
binnenspiegel is hoog als gevolg
van direct zonlicht.
Als het zicht vooruit slecht is
De voorruit of de lens van de
voorruitcamera wordt geblokkeerd
door vuil e.d.
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
Door het plaatsen van objecten op
het dashboard, enz.
5-101
Rijden met uw auto
5
Het Lane Keeping Assist detecteert
met behulp van een voorruitcamera
rijstrookmarkeringen op de weg en
assisteert de bestuurder bij het
besturen van de auto om de auto op
de rijstrook te houden.
Als het systeem detecteert dat de
auto zijn rijstrook dreigt te verlaten,
wordt de bestuurder zichtbaar en
hoorbaar gewaarschuwd, terwijl
tegelijkertijd een tegenstuurkracht
wordt uitgeoefend om te proberen te
voorkomen dat de auto buiten de
rijstrook terechtkomt.
LANE KEEPING ASSIST (LKA) (INDIEN VAN TOEPASSING)
(Vervolg)
De bestuurder dient echter
niet volledig op het systeem
te vertrouwen, maar altijd zelf
controle te houden over het
stuurwiel om op de rijstrook
te blijven.
Door rijomstandigheden of
omgevingsfactoren kan de
LKA worden uitgeschakeld of
niet goed werken. Wees altijd
voorzichtig tijdens het rijden.
Haal de camera voor niet uit
elkaar, bijvoorbeeld om de ruit
extra te tinten of coatings of
accessoires aan te brengen.
Als u de voorruitcamera uit
elkaar hebt gehaald en weer
in elkaar hebt gezet,
adviseren we u de kalibratie
van het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
De Lane Keeping Assist is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag, maar dient slechts als
hulpmiddel. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de
omgeving in de gaten te houden
en het stuurwiel te bedienen.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van de
Lane Keeping Assist altijd de
volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht:
Bedien het stuurwiel niet
plotseling wanneer dit door
het systeem wordt bediend.
De LKA voorkomt door
bediening van het stuurwiel
dat de bestuurder onbedoeld
de rijstrook verlaat.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OPDE050048
Voorruitcamera
5-102
Rijden met uw auto
(Vervolg)
Als u de voorruit, de camera
voor of bijbehorende delen
van het stuurwiel hebt
vervangen, adviseren we u de
kalibratie van het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Het systeem herkent
rijstrookmarkeringen via een
camera en bedient het
stuurwiel. Als de
rijstrookmarkeringen moeilijk
te herkennen zijn, werkt het
systeem daardoor mogelijk
niet goed.
Raadpleeg "Beperkingen van
het systeem".
Verwijder of beschadig geen
onderdelen die gerelateerd
zijn aan de LKA.
(Vervolg)
(Vervolg)
Het waarschuwingssignaal
van de LKA is mogelijk niet
hoorbaar als het
geluidsvolume van het
audiosysteem te hoog is
ingesteld.
Als er al een ander
waarschuwingssignaal, zoals
de waarschuwingszoemer
voor de veiligheidsgordel,
wordt gegenereerd, klinkt de
waarschuwing van de Lane
Keeping Assist mogelijk niet.
Plaats geen voorwerpen op
het dashboard die licht
reflecteren, zoals spiegels, wit
papier, enz. Dit kan ervoor
zorgen dat de LKA niet goed
werkt.
Houd het stuurwiel altijd vast
wanneer de LKA is
ingeschakeld.
(Vervolg)
(Vervolg)
Het stuurwiel wordt niet
continu bediend; als de
rijsnelheid te hoog is wanneer
u van rijstrook wisselt, wordt
de auto mogelijk niet door het
systeem bediend. De
bestuurder moet zich altijd
aan de geldende
snelheidslimiet houden als hij
de functie gebruikt.
Als u voorwerpen aan het
stuurwiel bevestigt, assisteert
de functie u mogelijk niet bij
het op de rijstrook houden
van de auto en werkt de
waarschuwing voor het niet
vasthouden van het stuurwiel
mogelijk niet.
Zorg ervoor dat de LKA is
uitgeschakeld bij het trekken
van een aanhanger.
5-103
Rijden met uw auto
5
Werking LKA
In-/uitschakelen van de LKA :
Wanneer het contact in stand ON
staat, wordt de LKA automatisch
ingeschakeld. Het controlelampje
()in het instrumentenpaneel zal
in eerste instantie wit branden. Dit
geeft aan dat de LKA in de status
READY (Gereed) en NOT ENABLED
(Niet ingeschakeld) staat.
Als u op de toets Lane Safety drukt,
wordt het LKA uitgeschakeld en het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat uit.
Wijzigen functie LKA-systeem
De bestuurder kan overschakelen
van de LKA naar de Lane Departure
Warning of de LKA-modus wisselen
via het LCD-display of het display
van het infotainmentsysteem. Ga
naar "User Settings (Gebruikersinst.)
Driver Assistance
(Bestuurdershulp) Lane Safety
(Rijbaanveiligheid) Lane Keeping
Assist (Hulp bij rijbaan
aanhouden)/Lane Departure
Warning (Waarschuwing bij
rijbaanwissel)/Off (Uit)".
Hulp bij rijbaan aanhouden
Deze modus helpt de bestuurder de
auto op de rijstrook te houden. Het
systeem bedient nagenoeg nooit het
stuurwiel als de auto goed op de
rijstrook rijdt. Als de auto de rijstrook
dreigt te verlaten, begint het systeem
het stuurwiel echter wel te bedienen.
Waarschuwing bij rijbaanwissel
Het LDW-systeem waarschuwt de
bestuurder zichtbaar en met een
waarschuwingsalarm als het
systeem signaleert dat de auto de
rijstrook verlaat. Het stuurwiel wordt
niet bediend.
Uit
Als u "Off (Uit)" selecteert, wordt de
LKA gedeactiveerd.
OPDE050124
5-104
Rijden met uw auto
Onthoud dat de
rijsnelheid ten minste
ongeveer 60 km/h moet
zijn om de status van de
LKA te laten overschakelen naar
ENABLE (Inschakelen). Het
controlelampje in het
instrumentenpaneel gaat groen
branden.
De kleur van het controlelampje is
afhankelijk van de status van de
LKA.
- Wit : De sensor signaleert geen
rijstrookmarkeringen of de
rijsnelheid is lager dan 60 km/h.
- Groen : De sensor signaleert
rijstrookmarkeringen en het
systeem is in staat de besturing
van de auto te bedienen.
Informatie
Wanneer het controlelampje (wit)
tijdens de vorige contactcyclus is
geactiveerd, wordt het systeem
ingeschakeld zonder extra regeling.
Als u nogmaals op de toets van de
Lane Safety drukt, gaat het
controlelampje in het
instrumentenpaneel uit.
Werking LKA
Om het LKA-scherm op het LCD-
display van het
instrumentenpaneel weer te
geven, selecteert u de Driving
Assist-modus (). Zie "LCD-
displaymodi" in hoofdstuk 3 voor
meer informatie.
i
OPDE050124
5-105
Rijden met uw auto
5
Als de rijsnelheid hoger is dan
60 km/h en het systeem
rijstrookmarkeringen signaleert,
verandert de kleur van de
rijstrookmarkeringen van grijs naar
wit.
Beide rijstrookmarkeringen
moeten worden gesignaleerd om
het systeem volledig te activeren.
Als uw auto de rijstrook verlaat,
werkt de LKA als volgt:
1. Er verschijnt een visuele
waarschuwing op het LCD-display
in het instrumentenpaneel. De
linker of rechter rijstrookmarkering
(of bermrand) in het LCD-display
van het instrumentenpaneel gaat
knipperen, afhankelijk van welke
kant de auto opgaat. Er klinkt ook
een waarschuwingssignaal.
2. De LKA zal in onderstaande
omstandigheden de besturing van
de auto overnemen om te
voorkomen dat de auto de
rijstrookmarkering overschrijdt.
- De rijsnelheid is hoger dan
60 km/h
- De functie signaleert beide
rijkstrookmarkeringen
- Tijdens het rijden bevindt de
auto zich op een normale positie
tussen de rijstrookmarkeringen.
- Er wordt niet plotseling aan het
stuurwiel gedraaid.
Wanneer beide rijstrookmarkeringen
worden gesignaleerd en aan alle
voorwaarden voor activering van de
LKA wordt voldaan, verandert het
controlelampje LKA van wit naar
groen. Dit geeft aan dat de LKA zich
in de status ENABLED
(Ingeschakeld) bevindt en dat het
stuurwiel wordt bediend.
OPDE056051
Rijstrookmarkering niet gesignaleerd
OPDE056052
Rijstrookmarkering gesignaleerd
Type A Type B
OPDE058056/OPDE058057
5-106
Rijden met uw auto
Waarschuwingslampje en -
melding
Houd uw handen op het stuur
Als de bestuurder gedurende enkele
seconden de handen van het
stuurwiel neemt terwijl de LKA is
geactiveerd, waarschuwt het
systeem de bestuurder.
Informatie
Als het stuurwiel heel lichtjes wordt
vastgehouden, kan de melding ook
worden weergegeven, aangezien de
LKA in dat geval niet herkent dat de
bestuurder het stuurwiel vasthoudt.
Informatie
Hoewel het stuurwiel door de
functie wordt bediend, kan de
bestuurder ook zelf het stuurwiel
bedienen.
Mogelijk stuurt het stuurwiel wat
zwaarder of lichter wanneer dit
door het systeem wordt bediend.
i
i
OAEPH059625L
De LKA is slechts een
aanvullende functie. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de auto veilig
te besturen en hem op de
rijstrook te houden.
Schakel in de volgende
situaties de LKA uit en bedien
de auto zelf:
(Vervolg)
WAARSCHUWING
De waarschuwingsmelding kan
laat worden weergegeven,
afhankelijk van de
wegcondities. Houd het
stuurwiel daarom tijdens het
rijden altijd met beide handen
vast.
WAARSCHUWING (Vervolg)
- Bij slecht weer
- Wanneer de toestand van
het wegdek slecht is
- Wanneer de bestuurder
regelmatig zelf het stuurwiel
moet bedienen.
- Bij het slepen van een auto
of het rijden met een
aanhanger
5-107
Rijden met uw auto
5
Controleer Lane Keeping Assist
(LKA)
Bij een storing in de functie verschijnt
er gedurende enkele seconden een
melding. Als het probleem blijft
bestaan, gaat het controlelampje
storing LKA branden.
Controlelampje LKA systeem
Het controlelampje LKA
(geel) zal gaan branden
als de LKA niet goed
werkt. We adviseren u
het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Handel bij een probleem met de
functie als volgt:
Schakel de functie opnieuw in
nadat de motor uitgezet is en weer
is gestart.
Controleer of het contact in stand
ON staat.
Controleer of de
weersomstandigheden invloed
hebben op de functie. (mist, zware
regenval, enz.)
Controleer of de lens van de
camera vuil is.
Is het probleem niet opgelost, dan
raden we u aan het systeem door
een officiële HYUNDAI-dealer na te
laten kijken.
In de volgende gevallen zal de
LKA-functie zich niet in de status
ENABLED (Ingeschakeld)
bevinden en/of vindt er geen
stuurassistentie plaats:
De functie is ingeschakeld voordat
er van rijstrook gewisseld wordt.
Als u van rijstrook wisselt zonder
de richtingaanwijzer te gebruiken,
wordt het stuurwiel mogelijk
bediend.
De auto rijdt niet in het midden van
de rijstrook als het systeem wordt
ingeschakeld of direct na het
wisselen van rijstrook.
De ESC (Elektronische
stabiliteitsregeling) of het VSM
(Vehicle Stability Management) is
geactiveerd.
De auto maakt een scherpe bocht.
De rijsnelheid is lager dan 60 km/h
of hoger dan 200 km/h.
De auto wisselt abrupt van
rijstrook.
OOSEV058078L
5-108
Rijden met uw auto
De auto remt plotseling af.
Er is slechts één
rijstrookmarkering gesignaleerd.
De rijstrook is zeer breed of smal.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen, bijvoorbeeld
in het geval van
wegwerkzaamheden.
De auto remt plotseling af.
Er wordt plotseling aan het
stuurwiel gedraaid.
Nadat de motor is gestart of de
camera voor is geďnitialiseerd of
opnieuw is opgestart, werkt het
systeem gedurende 15 seconden
mogelijk niet.
Beperkingen van de functie
De LKA treedt mogelijk vroegtijdig in
werking, ook al verlaat de auto de
rijstrook niet, of de LKA assisteert
mogelijk niet bij het sturen of
waarschuwt u mogelijk niet als de
auto de rijstrook onder de volgende
omstandigheden verlaat:
Als de rijstrook- en wegcondities
slecht zijn
De rijstrookmarkering is lastig te
onderscheiden ten opzichte van
het wegdek of de
rijstrookmarkering is vervaagd of
onduidelijk.
De kleur van de rijstrookmarkering
is lastig te onderscheiden ten
opzichte van het wegdek.
Er bevinden zich markeringen op
het wegdek die lijken op een
rijstrookmarkering. Deze worden
onbedoeld door de camera
gesignaleerd.
De rijstrookmarkering is onduidelijk
of beschadigd.
De rijstrookmarkering gaat op in
een andere of splitst zich
(bijvoorbeeld bij een tolpoort).
Het aantal rijstroken neemt toe of
af of de rijstrookmarkeringen lopen
door elkaar heen.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg
voor u.
De rijstrookmarkering is erg dik of
dun.
De rijstrook (of weg) is zeer breed
of smal.
De rijstrookmarkeringen voor de
auto zijn niet zichtbaar als gevolg
van regen, sneeuw, water op de
weg, een beschadigd of vuil
wegdek, enz.
Er valt door een middenberm,
bomen, vangrails, een
geluidsscherm enz. een schaduw
over de rijstrookmarkering.
De rijstrookmarkeringen zijn
ingewikkeld of er doet een
constructie dienst als
rijstrookmarkering, bijvoorbeeld in
het geval van
wegwerkzaamheden.
5-109
Rijden met uw auto
5
Er zijn zebrapadmarkeringen of
andere symbolen op het wegdek
aangebracht.
Op de rijstrookmarkering in een
tunnel zitten olievlekken, enz.
De rijstrook verdwijnt plotseling,
bijvoorbeeld bij een kruispunt.
Als externe factoren van invloed
zijn
De helderheid van het
omgevingslicht verandert
plotseling, bijvoorbeeld wanneer u
een tunnel in of uit rijdt of onder
een brug door rijdt.
De omgeving is niet helder
genoeg, bijvoorbeeld wanneer de
koplampen niet zijn ingeschakeld
in het donker of wanneer de auto
door een tunnel rijdt.
Er bevindt zich een
rijstrookafbakening, zoals
betonblokken, een geleiderail en
reflectorpaal op de weg, die
onbedoeld door de voorruitcamera
wordt gesignaleerd.
Wanneer licht van een
straatlantaarn of
tegemoetkomende auto op een nat
wegdek of een plas op de weg
wordt gereflecteerd.
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon.
Er is onvoldoende ruimte tussen u
en uw voorligger om de
rijstrookmarkering te kunnen
signaleren of de voorligger rijdt op
de rijstrookmarkering.
U rijdt op een steile helling, over
een heuvel of op een bochtige
weg.
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden.
De omgevingstemperatuur van de
binnenspiegel is hoog als gevolg
van direct zonlicht, enz.
Als het zicht naar voren slecht is
De voorruit of de cameralens wordt
geblokkeerd door vuil e.d.
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
Er is iets op het dashboard, enz.
geplaatst.
De voorruitcamera kan de rijstrook
niet waarnemen als gevolg van
mist, zware regenval of sneeuw.
5-110
Rijden met uw auto
BLIND-SPOT COLLISION WARNING (BCW)/BLIND-SPOT COLLISION-AVOIDANCE ASSIST
(BCA) (INDIEN VAN TOEPASSIN
G
G)
Beschrijving systeem
Blind-Spot Collision Warning
Het Blind-Spot Collision Warning
maakt gebruik van radarsensoren in
de achterbumper om de situatie in de
gaten te houden en de bestuurder te
waarschuwen wanneer een voertuig
nadert in de dode hoek.
1) Dode hoek
Het bereik van de Blind Spot
Detection is afhankelijk van de
rijsnelheid.
Onthoud dat als uw auto veel sneller
rijdt dan de voertuigen om u heen,
de waarschuwing niet zal worden
gegeven.
2) Nadert met hoge snelheid
De Lane Change Assist-functie
waarschuwt u wanneer een voertuig
met hoge snelheid nadert vanuit een
aangrenzende rijstrook. Als de
bestuurder de richtingaanwijzer
inschakelt wanneer het systeem een
naderend voertuig signaleert, laat
het systeem een geluidssignaal
horen.
Blind-Spot Collision-Avoidance
Assist
De Blind-Spot Collision-Avoidance
Assist houdt de rijstrook voor de auto
in de gaten via de camera die aan de
bovenzijde van de voorruit is
geplaatst en de zijkanten/achterzijde
via radarsensoren.
De Blind-Spot Collision-Avoidance
Assist kan de Electronic Stability
Control activeren als bij het wisselen
van rijstrook de kans bestaat op een
aanrijding met een naderend
voertuig. Dit dient om de kans op een
aanrijding te verkleinen of de schade
bij de aanrijding te beperken.
OTM058120L
OTM058121L
OTM058108
5-111
Rijden met uw auto
5
Systeeminstelling en -
activering
Systeeminstelling
De bestuurder kan de systemen
activeren door het contact in stand
ON te zetten en "User Settings
(Gebruikersinst.) Driver
Assistance (Bestuurdershulp)
Blind-Spot Safety (Dodehoek-
veiligheid)" te selecteren.
- Het BCA en BCW gaan aan en zijn
klaar om geactiveerd te worden als
"Active Assist (Actieve hulp)" wordt
geselecteerd. Vervolgens klinkt er
een waarschuwingssignaal of
wordt er remkracht gegenereerd
als een voertuig de dode hoek van
de bestuurder nadert.
- Het BCW gaat aan en is klaar om
geactiveerd te worden als
"Warning Only (Alleen
waarschuwing)" wordt
geselecteerd. Vervolgens klinkt er
een waarschuwingssignaal als
een voertuig de dode hoek van
de bestuurder nadert.
- De functie wordt uitgeschakeld
en het controlelampje in de toets
BCW/BCA dooft wanneer "Off
(Uit)" wordt geselecteerd.
(Vervolg)
De Blind-Spot Collision
Warning en de Blind-Spot
Collision-Avoidance Assist
zijn geen vervanging voor een
juist en veilig rijgedrag. Rijd
altijd veilig en wees
voorzichtig bij het wisselen
van rijstrook of
achteruitrijden. De Blind-Spot
Collision Warning en de Blind-
Spot Collision-Avoidance
Assist signaleren mogelijk
niet alle objecten naast de
auto.
Houd tijdens het rijden altijd
de wegomstandigheden in de
gaten en wees alert op
onverwachte situaties, zelfs
wanneer de Blind-Spot
Collision Warning en de Blind-
Spot Collision-Avoidance
Assist in werking zijn.
De Blind-Spot Collision
Warning en de Blind-Spot
Collision-Avoidance Assist
zijn ondersteunende
systemen om u te helpen.
Vertrouw niet blindelings op
de systemen. Let voor uw
eigen veiligheid altijd goed op
tijdens het rijden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-112
Rijden met uw auto
Als u op de toets BCW/BCA drukt
terwijl "Active Assist (Active hulp)"
of "Warning Only (Alleen
waarschuwing)" is geselecteerd,
dooft het controlelampje in de toets
en wordt het systeem
uitgeschakeld.
Als u op de toets BCW/BCA drukt
terwijl het systeem is
uitgeschakeld, gaat het
controlelampje in de toets branden
en wordt het systeem
ingeschakeld. In dat geval keert
het systeem terug naar de stand
waarin het stond voordat de motor
uitgezet werd.
Als het systeem voor de eerste
keer wordt ingeschakeld en als de
motor uit en vervolgens weer aan
wordt gezet terwijl het systeem is
ingeschakeld, brandt er gedurende
3 seconden een
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel.
Als de motor uit en weer aan wordt
gezet, blijft het systeem in de
vorige stand staan.
De bestuurder kan in de "User
Settings (Gebruikersinst.)" op het
LCD-display de waarschuwingstijd
instellen door "User Settings
(Gebruikersinst.) Driver
Assistance (Bestuurdershulp)
Warning Timing (Timing
waarschuwing)" te selecteren.
Dit zijn de opties voor Blind-Spot
Collision Warning:
- Normal (Normaal):
Bij deze keuze wordt Blind-Spot
Collision Warning op de
standaardwijze geactiveerd.
Wijzig de instelling naar de optie
"Later (Later)" als de instelling te
gevoelig aanvoelt.
De waarschuwingstijd kan laat
aanvoelen als een voertuig opzij
of achter sterk accelereert.
- Later (Later):
Selecteer deze
waarschuwingstijd als er weinig
verkeer is en u met lage snelheid
rijdt.
Informatie
Als u de timing van de waarschuwing
wijzigt, kan ook de timing van de
waarschuwing van andere systemen
wijzigen. Houd hiermee altijd
rekening voordat u de
waarschuwingstiming wijzigt.
i
OLX2059032L
5-113
Rijden met uw auto
5
De bestuurder kan in de "User
Settings (Gebruikersinst.)" op het
LCD-display het
waarschuwingsvolume van de
Blind-Spot Collision Warning
instellen door "User Settings
(Gebruikersinst.) Driver
Assistance (Bestuurdershulp)
Warning Volume
(Waarschuwingsvolume)
High/Medium/Low (Hoog/
Gemiddeld/Laag)" te selecteren.
Zie "LCD-display" in hoofdstuk
3 voor meer informatie.
Informatie
Als u het waarschuwingsvolume
wijzigt, kan ook het
waarschuwingsvolume van andere
systemen wijzigen. Houd hiermee
altijd rekening voordat u het
waarschuwingsvolume wijzigt.
Werking
Het systeem gaat naar de stand
gereed wanneer "Active Assist
(Actieve hulp)" of "Warning Only
(Alleen waarschuwing)" is
geselecteerd en aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
Active Assist (Actieve hulp)
1) De Blind-Spot Collision-
Avoidance Assist wordt
geactiveerd als:
- De rijsnelheid tussen 60 km/h en
200 km/h ligt.
- De functie beide rijkstrookmar-
keringen signaleert.
- Een naderend voertuig
naast/achter uw auto wordt
gesignaleerd.
2) De Blind-Spot Collision Warning
wordt geactiveerd als:
- De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 20 km/h en de
rijsnelheid van de auto achter u
is ongeveer 10 km/h.
Warning Only
(Alleen waarschuwing)
1) De Blind-Spot Collision Warning
wordt geactiveerd als:
- De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 20 km/h en de
rijsnelheid van de auto achter u
is ongeveer 10 km/h.
De Blind-Spot Collision-Avoidance
Assist niet is geactiveerd.
i
5-114
Rijden met uw auto
Waarschuwing en
systeemregeling
Blind-Spot Collision Warning-
systeem
Eerste waarschuwing
Als er een auto wordt gesignaleerd
binnen de grenzen die door het
systeem zijn gesteld, zal er een
waarschuwingslampje gaan branden
in de buitenspiegel en in het head-up
display (indien van toepassing).
Zodra de gesignaleerde auto zich
niet langer in de dode hoek bevindt,
verdwijnt de waarschuwing
overeenkomstig de
rijomstandigheden van de auto.
OPD056042
OPD056043
Links
Rechts Tweede waarschuwing
Er klinkt in de volgende gevallen een waarschuwingszoemer om de
bestuurder te waarschuwen:
1. Er wordt door de radarfunctie een auto gesignaleerd in de dode hoek
EN.
2. De richtingaanwijzer is ingeschakeld (aan dezelfde kant als waar de
auto wordt gesignaleerd).
Wanneer deze waarschuwing wordt geactiveerd, gaan het
waarschuwingslampje in de buitenspiegel en in het head-up display (indien
van toepassing) ook knipperen. Er klinkt ook een waarschuwingszoemer.
Als u de richtingaanwijzer uitschakelt, wordt de tweede waarschuwing
gedeactiveerd.
Zodra de gesignaleerde auto zich niet langer in de dode hoek bevindt,
verdwijnt de waarschuwing overeenkomstig de rijomstandigheden van de
auto.
OPD056044
5-115
Rijden met uw auto
5
Blind-Spot Collision-Avoidance
Assist (BCA)
De Blind-Spot Collision-Avoidance
Assist past mogelijk remvermogen
toe wanneer er een naderend
voertuig wordt gesignaleerd binnen
een bepaalde afstand naast of
achter uw auto.
Het genereert enige remkracht voor
de band die zich bevindt tegenover
het punt waar de aanrijding dreigt.
Het instrumentenpaneel zal de
bestuurder informeren dat het
systeem is geactiveerd.
Het waarschuwingslampje in
de buitenspiegel gaat
branden wanneer er door het
systeem achteropkomend
verkeer wordt gesignaleerd.
Vertrouw niet alleen op het
waarschuwingslampje maar
houd ook de omgeving rond
de auto goed in de gaten, om
aanrijdingen te voorkomen.
Rijd veilig, ook al is de auto
uitgerust met het Blind-Spot
Collision Warning-systeem.
Vertrouw niet blindelings op
de functie, maar controleer
altijd de omgeving bij het
wisselen van rijstrook of
achteruitrijden.
De functie waarschuwt de
bestuurder mogelijk niet in
alle gevallen, dus houd uw
omgeving tijdens het rijden
altijd goed in de gaten.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd
uiterst voorzichtig te zijn bij
het bedienen van de auto,
ongeacht of het
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel brandt of een
alarm klinkt.
Als het volume van het
audiosysteem van de auto
hoog is, zijn de
waarschuwingssignalen van
het Blind-Spot Collision
Warning-systeem mogelijk
niet hoorbaar.
De waarschuwing van de
Blind-Spot Collision Warning
klinkt mogelijk niet als er een
waarschuwing van een ander
systeem hoorbaar is.
OPMERKING
OLX2059104L/OLX2059103L
5-116
Rijden met uw auto
De Blind-Spot Collision-Avoidance
Assist wordt automatisch
geactiveerd als:
- Het voertuig op een bepaalde
afstand rijdt
- De richting van het voertuig is
veranderd ten opzichte van het
punt waar de aanrijding dreigt
- Het stuurwiel abrupt wordt
bewogen
- Het rempedaal wordt ingetrapt
- Een bepaalde periode verstreken
is
De bestuurder moet in het midden
van de rijstrook rijden om het
systeem in de stand gereed te
houden.
Als u te dicht bij een zijde van de
rijstrook rijdt, werkt het systeem
mogelijk niet goed.
Daarnaast regelt het systeem uw
auto mogelijk niet goed
overeenkomstig de
rijomstandigheden. Let dus altijd
goed op de wegomstandigheden.
Detectiesensor
(Voorruitcamera/Hoekradars
achter)
De bestuurder is
verantwoordelijk voor een
juiste bediening van het
stuurwiel.
Bedien het stuurwiel niet
onnodig wanneer de Blind-
Spot Collision-Avoidance
Assist in werking is.
Let altijd zeer goed op tijdens
het rijden. De Blind-Spot
Collision-Avoidance Assist
werkt mogelijk niet of werkt
onnodig, afhankelijk van de
rijsituatie.
De Blind-Spot Collision-
Avoidance Assist is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag, maar dient slechts
als hulpmiddel. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder altijd voorzichtig
te rijden om onverwachte en
plotselinge situaties te
voorkomen. Let te allen tijde
op de wegomstandigheden.
WAARSCHUWING
OPDE050048
Voorruitcamera
OPDE050045
Radar achter
5-117
Rijden met uw auto
5
Voorruitcamera
De camera voor is een sensor die de
rijstrook signaleert. Als de sensor
bedekt is met sneeuw, regen of
verontreinigingen, neemt het
signaleringsvermogen van de sensor
mogelijk af, waardoor de functie
mogelijk tijdelijk wordt uitgeschakeld
en tot het moment van uitschakelen
niet goed functioneert. Zorg ervoor
dat de sensor altijd schoon is.
* Raadpleeg "Lane Keeping Assist"
voor opmerkingen over de sensor
van de camera voor.
Radar achter
De radars achter zijn de sensoren in
de achterbumper voor het signaleren
van de gebieden naast en achter de
auto. Om het systeem goed te
kunnen laten werken, moet de
achterbumper te allen tijde schoon
zijn.
De functie werkt mogelijk niet
goed wanneer de
achterbumper beschadigd is
of als hij is vervangen of
gerepareerd.
Het detectiebereik is deels
afhankelijk van de breedte
van de weg. Als de weg smal
is, kan het systeem mogelijk
andere voertuigen signaleren
op de naastliggende rijstrook.
De functie wordt mogelijk
uitgeschakeld ten gevolge
van sterke
elektromagnetische golven.
Houd de sensoren altijd
schoon.
Probeer de sensor NOOIT zelf
te demonteren en stel de
sensor niet bloot aan
schokken.
(Vervolg)
(Vervolg)
Oefen geen onnodige kracht
uit op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als
de sensor met kracht uit zijn
juiste positie wordt bewogen,
werkt het systeem mogelijk
niet goed. In dit geval wordt er
mogelijk geen waarschu-
wingsmelding weergegeven.
We adviseren u de auto te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Breng geen vreemde
voorwerpen, zoals een
bumpersticker of
bumperbescherming, aan in
de buurt van de radarsensor.
Breng ook geen lak aan op het
sensorgedeelte. Anders
kunnen de prestaties van de
sensor negatief worden
beïnvloed.
(Vervolg)
OPMERKING
5-118
Rijden met uw auto
Waarschuwingsmeldingen
Waarsch.systeem voor
dodehoekbotsing (BCW)
uitgeschakeld. Radar geblokkeerd
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt mogelijk als:
- Eén of beide sensor(en) op de
achterbumper geblokkeerd is/zijn
door vuil of sneeuw o.i.d.
- Er wordt op het platteland gereden
waar de sensor gedurende een
langere periode geen ander
voertuig signaleert.
- In slecht weer, bijvoorbeeld bij
hevige sneeuw of regen.
Als een van deze omstandigheden
zich voordoet, dooft het lampje in de
toets van de Blind-Spot Safety en
wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld.
Wanneer de waarschuwingsmelding
Waarsch. dodehoekbotsing (BCW)
geannuleerd in het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven, controleer dan of het
gebied waar de sensor op de
achterbumper is geplaatst vrij is van
vuil of sneeuw. Verwijder vuil,
sneeuw e.d. die de werking van de
radarsensoren kan hinderen.
Nadat het vuil e.d. is verwijderd, zou
de functie na ongeveer 10 minuten
rijden weer normaal moeten werken.
We adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de functie nog
steeds niet normaal werkt.
(Vervolg)
Plaats GEEN accessoires of
stickers op de voorruit en
breng geen getinte coating
aan op de voorruit.
Voorkom met de grootste
zorgvuldigheid dat de
camerasensor in aanraking
komt met water.
Plaats GEEN reflecterende
objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard.
Iedere vorm van lichtreflectie
kan een storing in het
systeem veroorzaken.
OIK057092L
5-119
Rijden met uw auto
5
Informatie
Schakel het BCW-, BCA- en RCCW-
systeem (indien van toepassing) uit als
er een aanhanger is aangekoppeld of
een fietsendrager is gemonteerd.
- Druk op de toets van de Blind-Spot
Safety (het controlelampje in de
toets dooft)
- Deactiveer de RCCW-functie door
"User Settings (Gebruikersinst.)
Driver Assistance
(Bestuurdershulp)
Parking
Safety (Parkeerveiligheid)
Rear
Cross Traffic Safety (Veiligheid
kruisend verkeer achterkant)"
(indien van toepassing)
Check waarsch.- systeem voor
dodehoekbotsing
Als er een probleem in de BCW
aanwezig is, wordt er een waar-
schuwingsmelding weergegeven en
gaat het lampje in de schakelaar uit.
De functie wordt automatisch
uitgeschakeld. Het systeem wordt
automatisch uitgeschakeld. Als het
BCW-systeem uitgeschakeld is door
een storing, werkt de BCA ook niet.
We adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Check systeem voor
dodehoekbotsing (BCA)
Als er zich problemen voordoen met
het BCA, verschijnt er een
waarschuwingsmelding. Het
systeem wordt automatisch
uitgeschakeld. De BCW werkt nog
steeds, zelfs wanneer het BCA-
systeem is uitgeschakeld door een
storing. We adviseren u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer alvorens de BCA
weer te gebruiken.
i
OTM058087LOTM058151L
5-120
Rijden met uw auto
Beperkingen van de functie
De bestuurder dient in onderstaande
situaties voorzichtig te zijn omdat de
functie onder bepaalde
omstandigheden andere voertuigen
of objecten mogelijk niet signaleert.
Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of sneeuw.
De sensor is bedekt met water,
sneeuw, modder, enz.
De achterbumper waar de sensor
is geplaatst, wordt bedekt door een
object, zoals een bumpersticker,
een bumperbeschermer, een
fietsendrager, enz.
De achterbumper is beschadigd of
de sensor bevindt zich niet meer in
zijn oorspronkelijke positie.
De voertuighoogte is lager of
hoger dan normaal door zware
lading in de bagageruimte, een
abnormale bandenspanning, enz.
De temperatuur van de
achterbumper is (te) hoog.
Als de sensoren geblokkeerd
worden door andere voertuigen,
wanden of pilaren rond de
parkeerplaats.
De auto rijdt op een bochtige weg.
De auto rijdt door een tolpoort.
Het wegdek (of de naastliggende
grond) bevat een abnormale
hoeveelheid metalen
componenten (bijv. vanwege een
metroconstructie).
Er bevindt zich een vast voorwerp
in de buurt van de auto, zoals een
vangrail.
Tijdens het op- of afrijden van een
steile weg waar de hoogte van de
rijstroken verschillend is.
Wanneer er op een smalle weg
wordt gereden die overwoekerd is
door bomen of gras.
Er wordt op het platteland gereden
waar de sensor gedurende een
langere periode geen ander
voertuig of constructie signaleert.
Er wordt gereden op een nat
wegdek.
Er wordt gereden op een weg waar
de vangrail of de muur dubbel is
uitgevoerd.
Er is een groot voertuig in de buurt,
zoals een bus of vrachtwagen.
Als het andere voertuig zeer dicht
nadert.
Als het andere voertuig met zeer
hoge snelheid passeert.
Tijdens het wisselen van rijstrook.
Als uw auto gelijktijdig weggereden
is met de auto naast u en
geaccelereerd heeft.
Als het voertuig op de
naastliggende rijstrook één
rijstrook opschuift ten opzichte van
u OF als het voertuig op de tweede
rijstrook naast u opschuift naar de
naastliggende rijstrook.
Er is een (motor)fiets in de buurt.
Er bevindt zich een platte
aanhanger in de buurt.
Als er zich kleine objecten binnen
het detectiebereik bevinden, zoals
een winkelwagen of een
wandelwagen.
Bij een auto met een geringe
hoogte, zoals een sportauto.
5-121
Rijden met uw auto
5
Het rempedaal wordt ingetrapt.
De ESC is geactiveerd.
Er is een storing in de ESC.
De bandenspanning is laag of een
band is beschadigd.
Er is aan de remmen gewerkt.
De rijrichting van de auto verandert
abrupt.
De auto wisselt abrupt van
rijstrook.
De auto stopt plotseling.
De temperatuur rond de auto is
extreem laag.
De auto trilt hevig tijdens het rijden
over een slecht wegdek, een
ongelijke/hobbelige weg of
betonplaten.
De auto rijdt op een ondergrond
die glad is door sneeuw, water of
ijs.
De Lane Keeping Assist of Lane
Departure Warning werkt niet
normaal. (indien van toepassing)
Zie "Lane Keeping Assist (LKA)" in
dit hoofdstuk voor meer informatie.
Rijden in bochten
BCW en BCA werken werken
mogelijk niet goed tijdens het rijden
op een bochtige weg. In bepaalde
gevallen signaleert het systeem een
voertuig op de naastgelegen
rijstrook mogelijk niet.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
BCW en BCA werken werken
mogelijk niet goed tijdens het rijden
op een bochtige weg. In bepaalde
gevallen herkent het systeem
mogelijk een voertuig op dezelfde
rijstrook.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
OTM058110OTM058109
5-122
Rijden met uw auto
Rijden op een punt waar wegen
splitsen/bij elkaar komen
BCW en BCA werken werken
mogelijk niet goed tijdens het rijden
op een punt waar wegen splitsen/bij
elkaar komen. In bepaalde gevallen
signaleert het systeem een voertuig
op de naastgelegen rijstrook
mogelijk niet.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
Rijden op een helling
BCW en BCA werken werken
mogelijk niet goed tijdens het rijden
op een helling. In bepaalde gevallen
signaleert het systeem een voertuig
op de naastgelegen rijstrook
mogelijk niet.
In bepaalde gevallen signaleert het
systeem mogelijk ook de grond of
constructies.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
Rijden op een plaats waar de
hoogte van de rijstroken
verschillend is
BCW en BCA werken werken
mogelijk niet goed tijdens het rijden
op een plaats waar de hoogte van de
rijstroken verschillend is.
In bepaalde gevallen signaleert het
systeem een voertuig op een weg
waar de hoogte van de rijstroken
verschillend is (onderdoorgang,
ongelijkvloerse kruising, enz.)
mogelijk niet.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
OTM058111 OTM058113OLX2058040
5-123
Rijden met uw auto
5
[A] : Geluidsscherm, [B] : Vangrail
Rijden op een plaats waar zich
constructies naast de weg
bevinden
BCW en BCA werken werken
mogelijk niet goed tijdens het rijden
op een plaats waar zich constructies
naast de weg bevinden.
In bepaalde gevallen signaleert het
systeem deze constructies
(geluidswal, vangrail, dubbele
vangrail, middenberm, verkeerszuil,
straatverlichting, verkeersbord,
tunnelwand, enz.) naast de weg
mogelijk.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
OTM058114L
5-124
Rijden met uw auto
Werking Manual Speed Limit
Assist
U kunt de snelheidslimiet instellen
wanneer u een bepaalde snelheid
niet wilt overschrijden.
Wanneer u de ingestelde
snelheidslimiet overschrijdt, treedt
het waarschuwingssysteem in
werking (de ingestelde snelheid
wordt knipperend weergegeven en
er klinkt een zoemer) totdat u weer
langzamer gaat rijden dan de
ingestelde snelheid.
Informatie
Wanneer de snelheidsbegrenzer in
werking is, kan het Cruise Control-
systeem niet worden geactiveerd.
Schakelaar snelheidsbegrenzer
: Wijzigt de modus tussen Cruise
Control-systeem/Smart Cruise
Control-systeem en Speed
Limit Control-systeem.
+: Hervatten of verhogen snelheid
snelheidsbegrenzer.
-: Instellen of verlagen snelheid
snelheidsbegrenzer.
: Schakelt de snelheidsbegrenzer
uit.
Snelheidslimiet instellen
1. Druk op de toets om het
systeem in te schakelen. Het
controlelampje snelheidslimiet in
het instrumentenpaneel gaat
branden.
i
MANUAL SPEED LIMIT ASSIST (MSLA) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OPDE050117 OPDE050118
Systeem off
Speed Limit Control
Cruise Control/Smart
Cruise Control
5-125
Rijden met uw auto
5
2. Beweeg de schakelaar omlaag (-).
3. Beweeg de schakelaar omhoog
(+) of omlaag (-) en laat hem los
als de gewenste snelheid is
bereikt.
Beweeg de schakelaar omhoog
(+) of omlaag (-) en houd hem
vast. De snelheid wordt met
5 km/h verhoogd of verlaagd.
De ingestelde snelheidslimiet wordt
weergegeven in het
instrumentenpaneel.
Als u harder wilt rijden dan de
ingestelde snelheidslimiet en u het
gaspedaal minder dan ongeveer
50% intrapt, zal de ingestelde
snelheidslimiet geactiveerd blijven
en de auto niet versnellen.
Als u het gaspedaal echter meer dan
ongeveer 70% intrapt, kunt u de
snelheidslimiet overschrijden. Dan
wordt de ingestelde snelheid
knipperend weergegeven en klinkt
de zoemer totdat u weer langzamer
gaat rijden dan de ingestelde
snelheid.
U kunt de snelheidsbegrenzer
op een van de volgende
manieren uitschakelen:
Druk op de toets .
Als u eenmaal op de toets
(annuleren) drukt, wordt de
ingestelde snelheidslimiet
geannuleerd, maar wordt het
systeem niet uitgeschakeld.
Beweeg de schakelaar "+" of "-" op
uw stuurwiel naar de gewenste
snelheid als u de snelheidslimiet
wilt hervatten.
OPDE050120
OPDE050119
OPDE050118
5-126
Rijden met uw auto
De ISLW geeft informatie over de
snelheidslimiet weer en geeft een
inhaalverbod weer op het
instrumentenpaneel en het display
van het navigatiesysteem. De ISLW
signaleert verkeersborden met een
frontzichtcamera aan het bovenste
deel van binnenkant van de voorruit.
De ISLW gebruikt ook navigatie-
informatie en informatie van de auto
om informatie over de
snelheidslimiet weer te geven.
INTELLIGENT SPEED LIMIT WARNING (ISLW) (INDIEN VAN TOEPASSING)
De Intelligent Speed Limit
Warning-functie is slechts een
ondersteunende functie en is
niet altijd in staat om
snelheidslimieten en
inhaalverboden juist weer te
geven.
De bestuurder blijft verant-
woordelijk voor het niet
overschrijden van de
snelheidslimiet.
Plaats geen accessoires en
stickers. Breng geen
gekleurde coating aan op de
voorruit, vooral niet rond de
binnenspiegel.
(Vervolg)
(Vervolg)
De ISLW signaleert de
verkeersborden via een
camera om informatie over de
snelheidslimiet weer te geven.
Daarom kan de ISLW mogelijk
niet goed werken als de
verkeersborden moeilijk te
signaleren zijn. Raadpleeg
"Beperkingen van het
systeem" voor meer
informatie.
Voorkom te allen tijde dat de
camerasensor nat wordt.
Demonteer de camera niet en
stel hem niet bloot aan
schokken.
Plaats geen reflecterende
objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard.
Elke lichtreflectie kan een
storing veroorzaken in het
systeem.
De functie is niet in alle
landen beschikbaar.
WAARSCHUWING
OPDE050048
Voorruitcamera
5-127
Rijden met uw auto
5
Informatie
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als:
• De voorruit vervangen is.
De camera of bijbehorende
onderdelen zijn gerepareerd of
verwijderd.
Systeeminstelling en
-activering
Systeeminstelling
De bestuurder kan de Speed Limit
Warning activeren door "User
Settings (Gebruikersinst.) Driver
assistance (Bestuurdershulp)
Intelligent Speed Limit Warning
(Slimme snelheidslimietwaar-
schuwing)" te selecteren.
Als de ISLW geactiveerd is,
verschijnen de symbolen in het
instrumentenpaneel om informatie
over de snelheidslimiet weer te
geven en te waarschuwen voor
een inhaalverbod.
Als de ISLW geactiveerd wordt in
de instellingen voor het
navigatiesysteem, wordt
bovenstaande informatie en het
inhaalverbod ook weergegeven op
het navigatiescherm.
Activering systeem
De ISLW geeft informatie over de
snelheidslimiet weer en
waarschuwt voor een inhaalverbod
als uw voertuig de desbetreffende
verkeersborden passeert.
De ISLW geeft de laatst opge-
slagen snelheidslimietinformatie
weer zodra het contact in stand ON
wordt gezet.
Op dezelfde weg kunnen
verschillende snelheidslimieten
gelden. Welke informatie wordt
weergegeven is afhankelijk van de
rijomstandigheden. Dat komt
omdat verkeersborden met extra
borden (bijv. regen, pijl, enz.) ook
worden gesignaleerd en
vergeleken met gegevens uit de
auto (bijv. bediening ruitenwissers,
richtingaanwijzers, enz.).
Informatie
De informatie over de snelheidslimiet
in het instrumentenpaneel kan anders
zijn dan die op het navigatiescherm.
Controleer in dat geval de eenheid
voor de snelheid die ingesteld is in het
navigatiesysteem.
i
i
5-128
Rijden met uw auto
Display
Weergave in
instrumentenpaneel
Het instrumentenpaneel geeft
informatie over de snelheidslimiet,
het inhaalverbod en details over de
omstandigheden voor de
snelheidslimiet en details over het
inhaalverbod weer.
Het instrumentenpaneel geeft
informatie over de snelheidslimiet,
het inhaalverbod en het
verkeersbord met de
omstandigheden weer.
Als de ISLW het verkeersbord met
de omstandigheden herkent dan
wordt het symbool van het
verkeersbord onderaan of links van
de snelheidslimiet op het
instrumentenpaneel bedekt.
Op dezelfde weg kunnen borden met
verschillende snelheidslimieten
gebruikt worden. Normaal gesproken
is de snelheidslimiet bijvoorbeeld
120 km/h, maar de snelheidslimiet is
90 km/h als het regent of sneeuwt.
Het verkeersbord met de
omstandigheden betekent dat u de
snelheidslimiet en het inhaalverbod
onder bepaalde omstandigheden,
zoals bij regen of sneeuw, in acht
moet nemen.
OTM048177L
OTM048176L
OTM048178L
5-129
Rijden met uw auto
5
Aanvullende verkeersborden
Het symbool dat wordt
weergegeven in het
instrumentenpaneel en het
navigatiescherm als de ISLW geen
betrouwbare informatie over de
snelheidslimiet heeft.
Het symbool dat wordt
weergegeven in het
instrumentenpaneel en het
navigatiescherm als de ISLW een
inhaalverbodsbord signaleert.
Het symbool 'einde beperking'
wordt weergegeven in het
instrumentenpaneel op wegen in
Duitsland zonder nelheidslimiet.
Het wordt weergegeven totdat de
auto een bord met een
snelheidslimiet passeert.
WTL-222/WTL-221
Geen informatie over inhaalverboden

WTL-220
Geen betrouwbare informatie over
snelheidslimieten
WUM-205
Onbeperkte snelheid (alleen in Duitsland)
5-130
Rijden met uw auto
Nadat de auto een verkeersbord
"einde snelheidslimiet" is
gepasseerd, informeert het ISLW-
systeem de bestuurder over de
volgende van toepassing zijnde
snelheidslimiet op basis van de
informatie die van het
navigatiesysteem wordt
ontvangen.
Waarschuwingsmelding
SLW-systeem (Speed Limit
Warning) uitgeschakeld.
Camera geblokkeerd
De waarschuwingsmelding
verschijnt als de cameralens
geblokkeerd is door een object. Het
Intelligent Speed Limit Warning
werkt niet zolang de objecten niet
verwijderd zijn. Controleer de
voorruit rondom de camera. Als het
probleem blijft bestaan wanneer het
object verwijderd is, adviseren we u
het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer SLW-systeem (Speed
Limit Warning)
De waarschuwingsmelding
verschijnt gedurende een paar
seconden als de ISLW niet goed
werkt. Vervolgens gaat het
hoofdwaarschuwingslampje ( )
branden.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WUM-207/WUM-208
Einde snelheidsbeperking
OOSEV058081L
OOSEV058082L
5-131
Rijden met uw auto
5
De ISLW werkt mogelijk niet of geeft
niet de juiste informatie in de
volgende situaties.
Als de verkeersborden slecht
zichtbaar zijn
Het verkeersbord staat in een
krappe bocht.
Het verkeersbord is niet juist
gepositioneerd (is bijv. gedraaid,
geblokkeerd door een object of
beschadigd).
Een ander voertuig blokkeert het
verkeersbord.
De LED-verlichting van het
verkeersbord is defect.
Er is veel omgevingslicht rond het
verkeersbord.
Als de verkeersborden een
afwijkende vorm, enz. hebben
Als externe factoren van invloed
zijn
Uw auto rijdt vlak achter een ander
voertuig.
Een bus of vrachtwagen waarop
een snelheidssticker bevestigd is,
passeert uw auto.
Uw auto rijdt in een gebied waarin
het navigatiesysteem geen
dekking heeft.
Er is een defect aanwezig in het
navigatiesysteem.
Uw navigatiesysteem is niet
geüpdatet.
Als de maximale snelheden in het
navigatiesysteem niet kloppen.
Als gevolg van een onjuiste
waarneming van camera.
Tijdens het kalibreren van de
camera direct na het afleveren van
het voertuig, enz.
Er is een probleem met het GPS.
Als het zicht naar voren slecht is
De weersomstandigheden zijn
slecht, bijvoorbeeld regen, sneeuw
en mist.
De voorruit is ter hoogte van de
camera vuil, bevroren of er is rijp
aanwezig.
De cameralens is geblokkeerd
door een object, zoals een sticker,
een stuk papier, een gevallen blad
of iets dergelijks.
5-132
Rijden met uw auto
Beperkingen van het systeem
In onderstaande situaties moet de
bestuurder extra opletten. De ISLW
assisteert de bestuurder mogelijk
niet en werkt mogelijk niet goed.
Haal de camera niet uit elkaar voor
montage op getinte ruiten of om
coatings en accessoires te
bevestigen. Als u de camera uit
elkaar hebt gehaald en weer in
elkaar hebt gezet, adviseren we u
door een officiële HYUNDAI-dealer
te laten controleren of de camera
gekalibreerd moet worden.
Plaats geen reflecterende
voorwerpen (bijv. wit papier,
spiegels) op het dashboard.
Reflecterend licht kan een storing
in de ISLW veroorzaken.
Let er heel goed op dat de
camerasensor niet in het water
komt.
Haal de camera niet zomaar uit
elkaar en geef er geen klap op.
De ISLW dient alleen om de
bestuurder te ondersteunen. De
bestuurder moet het voertuig
uiterst voorzichtig besturen.
De bestuurder blijft er altijd
verantwoordelijk voor dat hij veilig
rijdt door zich aan de geldende
verkeersregels en -voorschriften te
houden.
5-133
Rijden met uw auto
5
De Driver Attention Warning geeft
weer of de bestuurder moe is of niet
oplet.
Instelling en activering van de
functie
Instelling van de functie
Het Driver Attention Warning-
systeem is af fabriek
uitgeschakeld.
Start de motor en selecteer "User
Settings (Gebruikersinst.) Driver
Assistance (Bestuurdershulp)
Driver Attention Warning (DAW
(Waarschuwing oplettendheid
bestuurder)) High Sensitivity/
Normal Sensitivity (Hoge gevoe-
ligheid/Normale gevoeligheid)" op
het LCD-display om het Driver
Attention Warning-systeem in te
schakelen.
De bestuurder kan de Driver
Attention Warning-modus
selecteren.
- High Sensitivity (Hoge gevoe-
ligheid) : De Driver Attention
Warning waarschuwt de
bestuurder over de mate van
vermoeidheid of onoplettend
rijgedrag in een eerder stadium
dan in de modus "Normal
Sensitivity (Normale
gevoeligheid)".
- Normal Sensitivity (Normale
gevoeligheid) : De Driver
Attention Warning waarschuwt de
bestuurder over de mate van
vermoeidheid of onoplettend
rijgedrag.
- Off (Uit) : De Driver Attention
Warning wordt gedeactiveerd.
De geselecteerde instelling van de
Driver Attention Warning blijft
bewaard als de motor opnieuw
wordt gestart.
Weergave van aandachtsniveau
bestuurder
DRIVER ATTENTION WARNING (DAW) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OIK057129N
Systeem uit
OIK057130L
Oplettend rijgedrag
OIK057131L
Onoplettend rijgedrag
5-134
Rijden met uw auto
De bestuurder kan zijn rijgedrag
bekijken op het LCD-display.
Het DAW-scherm verschijnt op het
LCD-display als het systeem
geactiveerd is en u het tabblad
voor de Driving Assist-modus
( ) selecteert. (Zie voor meer
informatie "Modi LCD-display"
in hoofdstuk 3.)
Het aandachtsniveau van de
bestuurder wordt weergegeven op
een schaal van 1 - 5. Hoe lager het
getal, hoe onoplettender de
bestuurder is.
Het getal wordt lager als de
bestuurder gedurende een
bepaalde periode geen pauze
neemt.
Het getal wordt hoger als de
bestuurder gedurende een
bepaalde periode oplettend rijdt.
Als de bestuurder het systeem
inschakelt tijdens het rijden,
worden 'Last Break time (Laatste
pauze)' en het niveau
weergegeven.
Neem een pauze
De melding "Consider taking a
break (Neem een pauze)"
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingssignaal
om de bestuurder voor te stellen
een pauze te nemen als het
aandachtsniveau van de
bestuurder lager is dan 1.
De Driver Attention Warning stelt
de bestuurder niet voor een pauze
te nemen als de totale reisduur
korter is dan 10 minuten.
Resetten van het systeem
Het laatste pauzetijdstip wordt
ingesteld op 00:00 en het
aandachtsniveau van de
bestuurder wordt ingesteld op 5
(zeer oplettend) als de bestuurder
het Driver Attention Warning-
systeem reset.
De Driver Attention Warning reset
het laatste pauzetijdstip op 00:00
en het aandachtsniveau van de
bestuurder op 5 in de volgende
situaties.
- De motor is uitgeschakeld.
- De bestuurder maakt zijn
veiligheidsgordel los en opent
vervolgens het bestuurdersportier.
- De motor draait langer dan 10
minuten achter elkaar stationair.
De Driver Attention Warning werkt
weer als de bestuurder weer gaat
rijden.
OIK057132L
5-135
Rijden met uw auto
5
Systeem standby
De Driver Attention Warning gaat
naar de stand gereed en geeft het
"Standby (Uitgeschakeld)"-scherm
weer in de volgende situaties.
- De camera signaleert geen
rijstroken.
- De rijsnelheid blijft lager dan
60 km/h of hoger dan 200 km/h.
Storing in het systeem
Controleer DriverAttention
Warning
Als de waarschuwingsmelding
"Check Driver Attention Warning
(Controleer Driver Attention
Warning)" wordt weergegeven, werkt
de functie niet goed. In dat geval
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
De Driver Attention Warning is
geen vervanging voor een
veilig rijgedrag, maar dient
slechts als hulpmiddel. Het is
de verantwoordelijkheid van
de bestuurder altijd
voorzichtig te rijden om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen. Let te
allen tijde op de
wegomstandigheden.
De functie stelt mogelijk een
pauze voor overeenkomstig
het rijpatroon of de
rijgewoontes van de
bestuurder, zelfs wanneer de
bestuurder zich niet moe
voelt.
Een bestuurder die zich
vermoeid voelt zou een pauze
moeten nemen, ook al wordt
er door de Driver Attention
Warning niet voorgesteld een
pauze te nemen.
WAARSCHUWING
OIK057133N OIK057134N
5-136
Rijden met uw auto
De Driver Attention Warning
maakt gebruik van de
camerasensor op de voorruit. Om
de camerasensor in optimale
conditie te houden moeten de
volgende aanwijzingen worden
opgevolgd:
Plaats GEEN accessoires of
stickers op de voorruit en breng
geen getinte coating aan op de
voorruit.
Plaats GEEN reflecterende
objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard. Elke
lichtreflectie kan een storing in
het Driver Attention Warning-
systeem veroorzaken.
Voorkom met de grootste
zorgvuldigheid dat de
camerasensor in aanraking
komt met water.
(Vervolg)
(Vervolg)
Probeer de camera NOOIT zelf te
demonteren en stel de camera
niet bloot aan schokken.
Haal de camera niet uit elkaar,
bijvoorbeeld om de ruit extra te
tinten of coatings of accessoires
aan te brengen. ls u de camera
uit elkaar hebt gehaald en weer
in elkaar hebt gezet, adviseren
we u de kalibratie van het
systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
AANWIJZING
De Driver Attention Warning
werkt mogelijk niet goed en
waarschuwt in beperkte mate
onder de volgende
omstandigheden:
De rijstrook wordt slecht
herkend. (Zie "Lane Keeping
Assist" in dit hoofdstuk voor
meer informatie.)
Er wordt wild met de auto
gereden of er wordt abrupt om
een obstakel heen gestuurd
(bijv. wegwerkzaamheden,
andere voertuigen, gevallen
objecten, slechte wegen).
Het rijgedrag van de auto in
voorwaartse richting laat
ernstig te wensen over (door
een groot verschil in
bandenspanning, ongelijk-
matige bandenslijtage, onjuist
toespoor/uitspoor).
(Vervolg)
OPMERKING
5-137
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
De auto rijdt op een slechte
weg.
De auto rijdt op een
slingerende weg.
De auto rijdt door een gebied
waarin het hard waait.
De volgende rijbegeleidings-
systemen zijn actief:
- Lane Keeping Assist-
systeem
- Forward Collision-
Avoidance Assist
- Smart Cruise Control-
systeem
Als het volume van het
audiosysteem van de auto hoog
is, zijn de
waarschuwingssignalen van de
Driver Attention Warning
mogelijk niet hoorbaar.
OPMERKING
5-138
Rijden met uw auto
Werking Cruise Control
1. Controlelampje CRUISE
2. Controlelampje SET
De Cruise Control stelt u in staat
boven 30 km/h een bepaalde
rijsnelheid aan te houden, zonder dat
u de voet op het gaspedaal hoeft te
houden.
Schakel bij het rijden met de
cruise control bij een auto met
handgeschakelde transmissie niet
naar de vrijstand zonder het
koppelingspedaal in te trappen.
De motor zal dan met een te hoog
toerental draaien. Trap als dat
gebeurt het koppelingspedaal in
of druk op de AAN / UIT-toets van
de cruise control.
AANWIJZING
CRUISE CONTROL (CC) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Stel de rijsnelheid altijd lager
in dan de toegestane
maximumsnelheid.
Als het systeem niet wordt
uitgeschakeld (controlelampje
in het instrumenten-
paneel blijft branden) kan de
Cruise Control mogelijk
onbedoeld worden
geactiveerd. Zet het systeem
uit (controlelampje
UIT) wanneer de Cruise
Control niet gebruikt wordt om
te voorkomen dat er onbedoeld
een snelheid wordt ingesteld.
Gebruik de Cruise Control
alleen op de snelweg en indien
de verkeersdrukte en de
weersomstandigheden dat
toelaten.
Gebruik de Cruise Control
nooit wanneer niet veilig
met een constante snelheid
gereden kan worden:
(Vervolg)
(Vervolg)
- Bij rijden tijdens grote
verkeersdrukte of bij rijden
met wisselende snelheden
- Op gladde (natte, met ijs
of sneeuw bedekte) wegen
- Op heuvelachtige of
slingerende wegen
- Bij zeer sterke wind
Gebruik de cruise control niet
bij het rijden met een
aanhanger.
WAARSCHUWING
OPD047149L
5-139
Rijden met uw auto
5
Informatie
Tijdens de normale werking van de
cruise control zal deze na ongeveer
3 seconden in werking treden
wanneer de toets SET wordt
ingedrukt of opnieuw wordt
ingedrukt nadat geremd is. Deze
vertraging is normaal.
Voordat de cruise control wordt
geactiveerd, controleert het systeem
of het remsysteem normaal werkt.
Trap het rempedaal ten minste één
keer in nadat u het contact in stand
ON hebt gezet of de auto hebt
gestart.
Cruise control-schakelaar
: Onderbreken/hervatten van de
werking van de cruise control.
: In- of uitschakelen van de
cruise control.
+: Instellen of verhogen van de
cruise control-snelheid.
-: Instellen of verlagen van de cruise
control-snelheid.
Informatie
Schakel eerst de Cruise Control-
modus in door de toets Driving Assist
in te drukken, indien de auto is
uitgerust met een
snelheidsbegrenzingssysteem.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets Driving
Assist wordt ingedrukt.
ii
Systeem off Cruise Control
Speed Limit Control
OPDE050118
OPDE050117
5-140
Rijden met uw auto
Rijsnelheid instellen
1. Accelereer naar de gewenste
snelheid die hoger moet zijn dan
ongeveer 30 km/h en druk op de
toets Driving Assist op het
stuurwiel. Het controlelampje gaat
branden en de ingestelde
snelheid wordt als rijsnelheid
aangehouden.
Informatie -
Handgeschakelde transmissie
Bij handgeschakelde transmissies
moet u het rempedaal ten minste een
keer intrappen om de cruise control
na het starten van de motor in te
schakelen.
2. Haal uw voet van het gaspedaal.
Informatie
Op een steile helling kan de auto iets
vertragen of versnellen bij het helling
op of helling af rijden.
Verhogen van de
Cruise Control-snelheid
Beweeg de schakelaar "+"
omhoog, houd hem vast en kijk
naar de ingestelde snelheid in het
instrumentenpaneel.
Laat de schakelaar los als de
gewenste snelheid wordt
weergegeven. De auto zal
accelereren tot deze snelheid.
i
i
OPDE050118
OPDE050119
OPDE050120
5-141
Rijden met uw auto
5
Beweeg de schakelaar "+" omhoog
en laat hem onmiddellijk weer los.
Iedere keer dat u de schakelaar op
deze manier omhoog beweegt,
wordt de rijsnelheid met 1 km/h
verhoogd.
Beweeg de schakelaar "+" omhoog
en houd hem vast. De ingestelde
snelheid van uw auto neemt met
10 km/h toe. Laat de schakelaar
los op het moment dat de
gewenste snelheid is bereikt.
Verlagen van de
Cruise Control-snelheid
Beweeg de schakelaar "-" omlaag
en laat hem onmiddellijk weer los.
Iedere keer dat u de schakelaar op
deze manier omlaag beweegt,
wordt de rijsnelheid met 1 km/h
verlaagd.
Beweeg de schakelaar "-" omlaag
en houd hem vast. De ingestelde
snelheid van uw auto neemt met
10 km/h af. Laat de schakelaar los
op het moment dat de gewenste
snelheid is bereikt.
Trap licht op het rempedaal.
Beweeg de schakelaar "-" omlaag
als de auto de gewenste snelheid
heeft bereikt.
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde Cruise Control
Trap het gaspedaal in. Als u uw voet
van gaspedaal haalt, gaat de auto
weer rijden met de eerder ingestelde
snelheid.
Als u bij de hogere snelheid de
schakelaar indrukt , houdt de
cruise control de hogere snelheid
vast.
OPDE050119
5-142
Rijden met uw auto
De Cruise Control wordt
uitgeschakeld als:
Het rempedaal wordt ingetrapt.
Het koppelingspedaal wordt
ingetrapt. (handgeschakelde
transmissie)
De toets Pause/Resume op het
stuurwiel wordt ingedrukt.
De toets Driving Assist wordt
ingedrukt. Het
controlelampje en het
controlelampje SET gaan UIT.
De toets Driving Assist wordt
ingedrukt. Het
controlelampje en het
controlelampje SET gaan UIT.
(indien uitgerust met Speed Limit
Control)
De selectiehendel wordt in stand N
(Neutraal) gezet. (auto met een
automatische transmissie/Double
clutch-transmissie)
De rijsnelheid wordt verlaagd tot
een snelheid lager dan ongeveer
30 km/h.
De ESC in werking is.
Er wordt teruggeschakeld naar de
2e versnelling in de modus
handmatig schakelen. (auto met
een automatische transmissie/
Double clutch-transmissie)
Informatie
Door bovenstaande handelingen
wordt de werking van de Cruise
Control onderbroken (het
controlelampje SET op het
instrumentenpaneel gaat uit), maar
het systeem wordt alleen
uitgeschakeld als op de toets Driving
Assist wordt gedrukt. Beweeg de
selectieschakelaar Pause/Resume op
het stuurwiel omhoog om de Cruise
control weer in te schakelen. De
Cruise Control keert terug naar de
eerder door u ingestelde snelheid,
tenzij het systeem is uitgeschakeld
doordat op de toets Driving Assist is
gedrukt.
i
OPDE050121
5-143
Rijden met uw auto
5
Terugkeren naar ingestelde
rijsnelheid
Druk op de toets Pause/Resume. Als
de rijsnelheid hoger is dan 30 km/h
wordt de ingestelde snelheid weer
aangehouden.
Uitschakelen van de
Cruise Control
Druk op de toets Driving Assist
(het controlelampje zal
uitgaan).
Druk op de toets Driving Assist
(Het controlelampje CRUISE zal
uitgaan). (indien uitgerust met
Speed Limit Control)
- Als bij ingeschakelde Cruise
Control één keer op de toets
wordt gedrukt, wordt de Cruise
Control uitgeschakeld en wordt
de Speed Limit Control
ingeschakeld.
- Als de Cruise Control
uitgeschakeld is en de Speed
Limit Control ingeschakeld is,
zullen beide systemen worden
uitgeschakeld als op de toets
wordt gedrukt.
Informatie
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets Driving
Assist wordt ingedrukt.
i
Systeem off Cruise Control
Speed Limit Control
OPDE050118OPDE050120
5-144
Rijden met uw auto
Controlelampje CRUISE
Ingestelde snelheid
Afstand tot voorligger
Selecteer de ASSIST-modus ( )
om het SCC-scherm weer te geven
op het LCD-display in het
instrumentenpaneel. Zie voor meer
informatie "Modi LCD-display" in
hoofdstuk 3.
De Smart Cruise Control stelt u in
staat een constante snelheid en een
minimale afstand tot uw voorligger te
programmeren.
Het Smart Cruise Control past de
rijsnelheid automatisch aan om de
door u geprogrammeerde snelheid
en afstand tot de voorligger aan te
houden, zonder dat u het gaspedaal
of het rempedaal hoeft in te trappen.
SMART CRUISE CONTROL (SCC) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Lees voor uw veiligheid het
instructieboekje alvorens de
Smart Cruise Control te
gebruiken.
WAARSCHUWING
De Smart Cruise Control is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag, maar dient slechts als
hulpmiddel. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de
snelheid en de afstand tot de
voorligger in de gaten te
houden.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Stel de rijsnelheid altijd lager
in dan de toegestane
maximumsnelheid.
Als de Smart Cruise Control
niet wordt uitgeschakeld
(controlelampje CRUISE
( ) in het
instrumentenpaneel blijft
branden) kan de Smart Cruise
Control mogelijk onbedoeld
worden geactiveerd. Zet de
Smart Cruise Control uit
(controlelampje CRUISE
()UIT) wanneer u
deze niet gebruikt, om te
voorkomen dat er onbedoeld
een snelheid wordt ingesteld.
Gebruik de Smart Cruise
Control alleen op de snelweg
en indien de verkeersdrukte
en de weersomstandigheden
dat toelaten.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OPDE050554
5-145
Rijden met uw auto
5
Toets Driving Convenience
: Schakelt het cruise control-
systeem in of uit.
+: Instellen of verhogen van de
cruise control-snelheid.
-: Instellen of verlagen van de cruise
control-snelheid.
:Onderbreken en hervatten van
de werking van de cruise
control.
(Vervolg)
Gebruik de Smart Cruise
Control nooit wanneer niet
veilig met een constante
snelheid kan worden gereden:
- Als wordt gereden in druk
verkeer of wanneer het door
de verkeersomstandigheden
moeilijk is om met een
constante snelheid te rijden
- Als wordt gereden op natte
of met ijs of sneeuw bedekte
wegen
- Wanneer u een steile heuvel
op- of afrijdt
- Als wordt gereden in
gebieden met veel wind
- Als wordt gereden op
parkeerterreinen
- Als dicht bij vangrails wordt
gereden
- Bij het nemen van een
scherpe bocht
(Vervolg)
(Vervolg)
- Als wordt gereden terwijl het
zicht beperkt is
(bijvoorbeeld bij slecht weer,
zoals mist, sneeuw, regen of
zandstormen)
- Als de mogelijkheid voor het
signaleren van voertuigen
afneemt door modificaties
aan de auto waardoor er een
hoogteverschil ontstaat
tussen de voor- en
achterzijde van de auto
Onverwachte situaties
kunnen leiden tot mogelijke
ongevallen. Houd continu de
wegomstandigheden en het
rijgedrag in de gaten, ook als
het Smart Cruise Control-
systeem is ingeschakeld.
OPDE051123
5-146
Rijden met uw auto
Informatie
Schakel eerst de cruise control-modus
in door de toets in te drukken,
indien de auto is uitgerust met een
snelheidsbegrenzingssysteem.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets wordt
ingedrukt.
Snelheid Smart Cruise Control
Instellen van de snelheid van de
Smart Cruise Control
1. Druk op de toets op het
stuurwiel om het systeem in te
schakelen. Het controlelampje
CRUISE ( ) gaat
branden.
2. Accelereer tot de gewenste
snelheid.
De snelheid van de Smart Cruise
Control kan als volgt worden
ingesteld:
30 km/h ~ 180 km/h : wanneer er
geen voorliggers zijn
0 km/h ~ 180 km/h : wanneer er
voorliggers zijn
3. Beweeg de schakelaar omlaag (-).
De ingestelde snelheid en de
afstand tot de voorligger op het
LCD-display gaan branden.
4. Haal uw voet van het gaspedaal.
De gewenste snelheid wordt nu
automatisch aangehouden.
i
Systeem off Smart
Cruise Control
Manual Speed
Limit Assist
OPDE050118
OPDE050119
OPDE050118
5-147
Rijden met uw auto
5
In het geval van voorliggers neemt
de snelheid mogelijk af om de juiste
afstand tot de voorligger te
behouden.
Op steile hellingen kan de snelheid
van de auto tijdelijk iets hoger of
lager worden.
Informatie
De rijsnelheid neemt mogelijk af
wanneer u heuvelop rijdt en neemt
mogelijk toe wanneer u heuvelaf rijdt.
Verhogen van de ingestelde
snelheid van de Smart Cruise
Control
Volg één van de volgende
procedures:
Beweeg de schakelaar omhoog (+)
en laat hem onmiddellijk weer los.
Iedere keer dat u de
selectieschakelaar op deze manier
omhoog beweegt, wordt de
snelheid met 1 km/h verhoogd.
Beweeg de schakelaar omhoog (+)
en houd hem vast. De ingestelde
snelheid van uw auto neemt met
10 km/h toe. Laat de
selectieschakelaar los op het
moment dat de gewenste snelheid
is bereikt.
U kunt de snelheid instellen tot
180 km/h.
i
Controleer de rijomstandighe-
den voordat u de selectiescha-
kelaar gebruikt. De rijsnelheid
neemt sterk toe wanneer u de
selectieschakelaar omhoog
drukt en vasthoudt.
OPMERKING
OPDE050120
5-148
Rijden met uw auto
Verlagen van de ingestelde
snelheid van de Smart Cruise
Control
Volg één van de volgende procedures:
Beweeg de schakelaar omlaag (-)
en laat hem onmiddellijk weer los.
Iedere keer dat u de
selectieschakelaar op deze manier
omlaag beweegt, wordt de
snelheid met 1 km/h verlaagd.
Beweeg de schakelaar omlaag (-)
en houd hem vast. De ingestelde
snelheid van uw auto neemt met
10 km/h af. Laat de
selectieschakelaar los op het
moment dat de gewenste snelheid
is bereikt.
U kunt de snelheid instellen tot
30 km/h.
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde Smart Cruise
Control
Trap het gaspedaal in als u tijdelijk
sneller wilt gaan rijden terwijl de
Smart Cruise Control is
ingeschakeld. De Smart Cruise
Control wordt door de hogere
snelheid niet uitgeschakeld en de
ingestelde snelheid wordt niet
gewijzigd.
Laat het gaspedaal los om weer
terug te keren naar de
oorspronkelijke rijsnelheid.
Als u de selectieschakelaar omlaag
beweegt (-) bij een hogere snelheid,
zal de rijsnelheid opnieuw worden
ingesteld.
Informatie
Wees voorzichtig bij het tijdelijk
accelereren, aangezien de snelheid op
dat moment niet automatisch wordt
geregeld, zelfs niet wanneer er zich
een auto voor u bevindt.
i
OPDE050119
5-149
Rijden met uw auto
5
De Smart Cruise Control wordt
tijdelijk uitgeschakeld wanneer:
Handmatig uitschakelen
Het rempedaal wordt ingetrapt.
De toets op het stuurwiel wordt
ingedrukt.
De Smart Cruise Control wordt
tijdelijk uitgeschakeld wanneer het
controlelampje voor ingestelde
snelheid en tussenafstand op het
LCD-display dooft.
Het controlelampje CRUISE
( ) blijft onafgebroken
branden.
Automatisch uitschakelen
Het bestuurdersportier wordt
geopend.
De selectiehendel wordt in stand N
(Neutraal), R (Achteruit) of P
(Parkeren) gezet.
De parkeerrem wordt geactiveerd.
De rijsnelheid is hoger dan
190 km/h.
De ESC, het TCS of het ABS is in
werking.
De ESC wordt uitgeschakeld.
De sensor of de behuizing is vuil of
geblokkeerd.
De auto staat gedurende een
bepaalde tijd stil.
De auto staat gedurende langere
tijd herhaaldelijk stil en rijdt.
Het gaspedaal wordt langere tijd
onafgebroken ingetrapt.
De prestaties van de motor zijn
abnormaal.
De bestuurder gaat rijden door de
schakelaar omhoog (+) of omlaag
(-) te bewegen of het gaspedaal in
te trappen, nadat de auto tot
stilstand is gebracht door de Smart
Cruise Control terwijl er geen
voorligger is.
De bestuurder gaat rijden door de
schakelaar omhoog (+) of omlaag
(-) te bewegen of het gaspedaal in
te trappen, nadat de auto tot
stilstand is gebracht terwijl er een
auto ver voor de auto stilstaat.
De FCA geactiveerd is.
Door deze handelingen wordt de
werking van de Smart Cruise Control
onderbroken. De ingestelde snelheid
en de afstand tot de voorligger op
het LCD-display doven.
Wanneer de Smart Cruise Control
automatisch wordt uitgeschakeld,
wordt de Smart Cruise Control niet
hervat, ook al wordt de
selectieschakelaar naar + of -
bewogen.
OPDE050121
5-150
Rijden met uw auto
Informatie
Als de Smart Cruise Control om
andere dan de hierboven genoemde
redenen wordt uitgeschakeld,
adviseren wij u om het systeem te
laten nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
SCC geannuleerd
Als de functie wordt uitgeschakeld,
klinkt de waarschuwingszoemer en
wordt er gedurende enkele
seconden een melding
weergegeven.
Pas actief de rijsnelheid aan door het
gaspedaal of rempedaal in te
trappen overeenkomstig de weg- en
rijomstandigheden.
Houd altijd de wegomstandigheden
in de gaten. Vertrouw niet uitsluitend
op de waarschuwingszoemer.
Hervatten van de ingestelde
snelheid van de Smart Cruise
Control
De rijsnelheid wordt automatisch
hervat wanneer de schakelaar
omhoog (+) of omlaag (-) wordt
bewogen. Dit kan alleen als de
ingestelde rijsnelheid niet
onderbroken is met de cruise
control-schakelaar en het systeem
nog steeds in werking is.
Wanneer u de selectieschakelaar
omhoog beweegt (+), wordt de
eerder ingestelde snelheid hervat.
Als de rijsnelheid echter tot onder
ongeveer 30 km/h is gezakt, wordt hij
niet hervat wanneer zich een auto
voor uw auto bevindt.
Informatie
Let altijd op de wegomstandigheden
wanneer u de schakelaar omhoog (+)
beweegt om de snelheid te hervatten.
i
i
OIK057096L
5-151
Rijden met uw auto
5
Uitschakelen van de
Cruise Control
Druk op de toets (het
controlelampje ( ) zal
uitgaan).
Druk op de toets (Het
controlelampje ( ) zal
uitgaan). (indien uitgerust met
Speed Limit Control)
- Als bij ingeschakelde Smart
Cruise Control één keer op de
toets wordt gedrukt, wordt de
Smart Cruise Control
uitgeschakeld en wordt de Speed
Limit Control ingeschakeld.
- Als de Smart Cruise Control
uitgeschakeld is en de Speed
Limit Control ingeschakeld is,
zullen beide systemen worden
uitgeschakeld als op de toets
wordt gedrukt.
Informatie
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets wordt
ingedrukt.
Afstand tot voorligger Smart
Cruise Control
Instellen tussenafstand
Wanneer de Smart Cruise Control is
ingeschakeld, kunt u de afstand tot
uw voorligger instellen en
aanhouden zonder het gaspedaal of
rempedaal in te trappen.
Telkens wanneer de toets wordt
ingedrukt, wijzigt de tussenafstand
als volgt:
i
Systeem off Smart Cruise Control
Speed Limit Control
Afstand 4 Afstand 3 Afstand 2
Afstand 1
OPDE050118
OPDE051576
5-152
Rijden met uw auto
Als u bijvoorbeeld 90 km/h rijdt, blijft
de afstand als volgt:
Afstand 4 - ongeveer 52,5 m
Afstand 3 - ongeveer 40 m
Afstand 2 - ongeveer 32,5 m
Afstand 1 - ongeveer 25 m
Informatie
De afstand wordt ingesteld op de
laatst ingestelde afstand wanneer het
systeem voor het eerst wordt gebruikt
na het starten.
Wanneer de rijstrook voor
u vrij is:
De ingestelde snelheid wordt als
rijsnelheid aangehouden.
Wanneer zich in uw rijstrook
een auto voor u bevindt:
Uw rijsnelheid wordt verlaagd of
verhoogd om de ingestelde
afstand aan te houden.
Wanneer de voorligger versnelt,
zal uw auto eerst tot de ingestelde
snelheid accelereren en daarna
een constante rijsnelheid
aanhouden.
i
OPDE050555
Afstand 4 Afstand 3
Afstand 1
Afstand 2
OPDE050556/OPDE050557/OPDE050558/OPDE050559
5-153
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
Let altijd op de rijomstan-
digheden, ook wanneer de
waarschuwingszoemer niet
klinkt, om gevaarlijke situaties
te voorkomen.
Als het volume van het
audiosysteem van de auto
hoog is, zijn de
waarschuwingssignalen van
het systeem mogelijk niet
hoorbaar.
Bij gebruik van de Smart Cruise
Control:
De waarschuwingszoemer
klinkt en de afstandsindicator
knippert als de auto de
ingestelde afstand tot de
voorligger niet kan
aanhouden.
Als de waarschuwingszoemer
klinkt, trap dan het rempedaal
in of gebruik het stuurwiel om
de rijsnelheid en de afstand
tot de voorligger actief te
regelen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OPD056089
Wanneer de voorligger
(rijsnelheid: minder dan
30 km/h) naar de naastliggende
rijstrook verdwijnt, klinkt de
waarschuwingszoemer en
verschijnt de melding "Watch
for surrounding vehicles (Let op
voor andere voertuigen)". Pas
uw rijsnelheid aan voor auto's
of objecten die plotseling voor
u kunnen opduiken door het
rempedaal in te trappen.
Let altijd op de
wegomstandigheden.
OPMERKING
OPDE056090
5-154
Rijden met uw auto
In verkeer
Versnellen met schakelaar of pedaal
In verkeer stopt uw auto wanneer
uw voorligger stopt. En wanneer
uw voorligger wegrijdt, gaat uw
auto ook rijden. Als de auto echter
langer dan 3 seconden stilstaat,
moet u het gaspedaal intrappen of
de schakelaar omhoog (+) of
omlaag (-) bewegen om te gaan
rijden.
Als u de schakelaar van de
Advanced Smart Cruise Control (+
of -) bedient terwijl de Auto Hold-
functie en de Advanced Smart
Cruise Control in werking zijn,
wordt de Auto Hold-functie
uitgeschakeld, ongeacht of het
gaspedaal wordt bediend. De auto
begint te rijden. De kleur van de
AUTO HOLD-indicator verandert
van groen naar wit. (indien
uitgerust met de EPB
(Elektronische parkeerrem))
Sensor om de afstand tot de
voorligger te signaleren
Smart Cruise Control gebruikt een
sensor om de afstand tot de
voorligger te signaleren.
OPDE050039
OPDE050125
5-155
Rijden met uw auto
5
Waarschuwingsmelding
SCC-modus uitgeschakeld.
Radar geblokkeerd
Wanneer de behuizing van de lens
van de sensor wordt geblokkeerd
door vuil, sneeuw of
verontreinigingen, wordt de werking
van de Smart Cruise Control
mogelijk tijdelijk onderbroken. Als dit
gebeurt, wordt er een waar-
schuwingsmelding weergegeven op
het LCD-display. Verwijder vuil,
sneeuw en verontreinigingen en
reinig de behuizing van de lens van
de radarsensor voordat u de Smart
Cruise Control gebruikt.
De Smart Cruise Control wordt
mogelijk niet goed geactiveerd
wanneer de radar volledig vervuild is
of als er geen objecten worden
gesignaleerd nadat de motor AAN is
gezet (bijvoorbeeld op een open
terrein).
Informatie
Als de SCC tijdelijk wordt
uitgeschakeld omdat de radar
geblokkeerd is en u wilt gebruik
maken van de Cruise Control-modus
(snelheidsregeling), dient u over te
schakelen naar de cruise control-
modus. (Zie Overschakelen naar de
Cruise Control-modus op de volgende
bladzijde.)
i
Plaats geen kentekenplaat-
houder of vreemde objecten
als een bumpersticker of een
bumperbeschermer in de
buurt van de radarsensor.
Anders kunnen de prestaties
van de radarsensor negatief
worden beïnvloed.
Houd de radarsensor en de
behuizing van de lens altijd
schoon en vrij van vuil e.d.
Gebruik alleen een zachte
doek voor het wassen van de
auto. Spuit geen water onder
hoge druk direct op de sensor
of de behuizing van de
sensor.
(Vervolg)
OPMERKING
OIK057108L
5-156
Rijden met uw auto
Controleer SCC
De melding wordt weergegeven
wanneer de constante-
afstandsregeling niet normaal werkt.
We adviseren u de functie te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Instellen van de gevoeligheid
van de Smart Cruise Control
U kunt de gevoeligheid instellen van
de rijsnelheid bij het met een
ingestelde afstand volgen van de
voorligger. Ga naar "User Settings
(Gebruikersinst.) Driving Assist
(Rijbegeleiding) Smart Cruise
Control Speed (SCC Reactie)
Slow/Normal/Fast (Traag/Normaal/
Snel)" op het LCD-display. U kunt uit
een van de drie fasen kiezen.
- Slow (Traag):
De volgsnelheid om de ingestelde
afstand tot de voorligger te
behouden, is lager dan de normale
snelheid.
- Normal (Normaal):
De volgsnelheid om de ingestelde
afstand tot de voorligger te
behouden is normaal.
- Fast (Snel):
De volgsnelheid om de ingestelde
afstand tot de voorligger te
behouden is hoger dan de normale
snelheid.
OIK057110L
(Vervolg)
Oefen geen onnodige kracht
uit op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als
de sensor met kracht uit zijn
juiste positie wordt bewogen,
werkt de Smart Cruise Control
mogelijk niet goed. In dit geval
wordt er mogelijk geen
waarschuwingsmelding weer-
gegeven. We adviseren u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Als het gedeelte van de
voorbumper rondom de
radarsensor beschadigd
raakt, werkt de Smart Cruise
Control mogelijk niet goed.
We adviseren u de auto te
laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik originele HYUNDAI-
onderdelen of voor uw auto
geschikte gelijkwaardige
onderdelen om een
beschadigde sensor of
behuizing van de sensor te
repareren of te vervangen.
Breng geen verf aan op de
behuizing van de sensor.
5-157
Rijden met uw auto
5
Informatie
De laatst geselecteerde gevoeligheid
van de snelheid van de Smart Cruise
Control wordt opgeslagen in het
systeem.
Overschakelen naar de cruise
control-modus
De bestuurder kan ervoor kiezen om
alleen de conventionele cruise
control-modus (snelheidsregeling) te
gebruiken door de onderstaande
procedure te volgen:
1. Schakel de Smart Cruise Control
in (het controlelampje CRUISE
gaat branden, maar het systeem
wordt niet geactiveerd).
2. Houd de knop voor de afstand tot
de voorligger gedurende ten
minste 2 seconden ingedrukt.
3. Kies tussen "Smart Cruise
Control" en "Cruise Control".
Wanneer het systeem wordt
uitgeschakeld met de toets of
wanneer de toets wordt gebruikt
nadat de motor is ingeschakeld,
wordt de Smart Cruise Control-
modus ingeschakeld.
i
Wanneer u de Cruise Control-
modus gebruikt, moet u
handmatig de afstand tot
andere auto's instellen door het
intrappen van het gaspedaal of
rempedaal. De functie past de
afstand tot voorliggers niet
automatisch aan.
WAARSCHUWING
5-158
Rijden met uw auto
Beperkingen van de functie
De Smart Cruise Control is mogelijk
beperkt in het kunnen bepalen van
de afstand tot de voorligger als
gevolg van weg- en
verkeersomstandigheden.
In bochten
Bewegende auto's op uw rijstrook
worden mogelijk niet door de
Smart Cruise Control herkend. Uw
auto accelereert dan wellicht naar
de ingestelde snelheid. Uw auto
accelereert dan wellicht naar de
ingestelde snelheid. Ook neemt de
rijsnelheid af wanneer de
voorligger plotseling wordt
herkend.
Selecteer in bochten de geschikte
ingestelde snelheid en trap indien
nodig het rempedaal of gaspedaal
in.
Uw rijsnelheid wordt mogelijk
verlaagd als gevolg van een auto op
de aangrenzende rijstrook.
Trap het gaspedaal in en selecteer
de geschikte ingestelde snelheid.
Controleer of de
wegomstandigheden een veilige
bediening van de Smart Cruise
Control mogelijk maken.
Op hellingen
Bewegende auto's op uw rijstrook
worden bij het hellingop of hellingaf
rijden mogelijk niet door de Smart
Cruise Control herkend. Uw auto
accelereert dan wellicht naar de
ingestelde snelheid. Ook neemt de
rijsnelheid snel af wanneer de
voorligger plotseling wordt
herkend.
Selecteer op hellingen de
geschikte ingestelde snelheid en
trap indien nodig het rempedaal of
gaspedaal in.
OAE056101
OAE056102
OAE056100
5-159
Rijden met uw auto
5
Wisselen van rijstrook
Een auto die vanuit een aangren-
zende rijstrook invoegt, kan pas
door de sensor worden herkend
wanneer hij zich binnen het detec-
tiebereik van de sensor bevindt.
De radar signaleert mogelijk niet
direct dat een auto plotseling
invoegt. Let altijd op het verkeer en
de weg- en rijomstandigheden.
Wanneer een langzamer voertuig
invoegt, neemt uw snelheid mogelijk
af om de afstand tot de voorligger
aan te houden.
Wanneer een sneller voertuig
invoegt, accelereert uw auto
mogelijk tot de ingestelde snelheid.
Herkennen van voertuigen
Sommige voertuigen in uw rijstrook
kunnen niet door de sensor worden
herkend:
- Smalle voertuigen, zoals
motorfietsen of fietsen
- Voertuigen die naar een zijde
overhellen
- Langzaam rijdende of plotseling
afremmende voertuigen
- Stilstaande voertuigen
- Voertuigen met een smalle
achterzijde, zoals aanhangers
zonder belading
Een voorligger kan in de volgende
gevallen niet goed door de sensor
worden herkend:
- Wanneer de auto aan de voorzijde
omhoog wijst als gevolg van
overbelading van de bagageruimte
- Terwijl het stuurwiel wordt bediend
- Wanneer u naar een zijde van de
rijstrook rijdt
- Wanneer u op een smalle rijstrook
of in bochten rijdt
Trap indien nodig het rempedaal of
gaspedaal in.
OAE056104OAE056103
5-160
Rijden met uw auto
Mogelijk accelereert uw auto
wanneer een voorligger verdwijnt.
Rijd voorzichtig wanneer u wordt
gewaarschuwd dat uw voorligger
niet wordt gesignaleerd.
Wanneer u in langzaam rijdend en
stilstaand verkeer rijdt en een
voorligger de rijstrook verlaat,
wordt uw nieuwe voorligger
mogelijk niet direct door het
systeem herkend. Bewaar in dit
geval altijd voldoende afstand tot
de voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt brengen en
trap indien nodig het rempedaal in
om uw rijsnelheid te verlagen.
Pas altijd op voor voetgangers
wanneer uw auto een bepaalde
afstand tot uw voorligger
aanhoudt.
OAE056110OAE056109OAE056108
5-161
Rijden met uw auto
5
Let altijd op auto's die hoger zijn of
auto's met lading die aan de
achterzijde van de auto uitsteekt.
(Vervolg)
De Smart Cruise Control kan
een stilstaande auto,
voetgangers of een
tegemoetkomende auto niet
herkennen. Wees voorzichtig
en kijk altijd vooruit om te
voorkomen dat zich
onverwachte en plotselinge
situaties voordoen.
Voorliggers die regelmatig
van rijstrook wisselen zorgen
mogelijk voor een vertraging
in de reactie van het systeem
of zorgen er mogelijk voor dat
het systeem op een voertuig
reageert dat eigenlijk in een
aangrenzende rijstrook rijdt.
Rijd altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen.
(Vervolg)
Neem bij het gebruik van de
Smart Cruise Control de vol-
gende voorzorgsmaatregelen in
acht:
Wanneer een noodstop
noodzakelijk is, moet u het
rempedaal intrappen. De auto
kan niet in alle noodsituaties
tot stilstand worden gebracht
door de Smart Cruise Control.
Houd een veilige afstand aan
overeenkomstig de
wegomstandigheden en de
rijsnelheid. Als de afstand tot
de voorligger tijdens het
rijden met hoge snelheden te
klein wordt, kan een ernstige
aanrijding het gevolg zijn.
Zorg dat u voldoende
remafstand hebt en
decelereer indien nodig door
het rempedaal in te trappen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OPD056040
5-162
Rijden met uw auto
De Smart Cruise Control werkt
mogelijk tijdelijk niet door:
Elektrische interferentie
Een gewijzigde wielophanging
Verschillen in bandenslijtage of
bandenspanning
Het monteren van andere
soorten banden
AANWIJZING
(Vervolg)
Let altijd op de geselecteerde
snelheid en de tussenafstand.
De bestuurder dient nooit
alleen op het systeem te
vertrouwen, maar altijd zelf
goed te letten op de
rijomstandigheden en de
rijsnelheid te regelen.
Let altijd goed op de
rijomstandigheden en regel
uw rijsnelheid, aangezien de
Smart Cruise Control
ingewikkelde rijsituaties
mogelijk niet herkent.
5-163
Rijden met uw auto
5
De Lane Following Assist signaleert
met behulp van een voorruitcamera
rijstrookmarkeringen op de weg en
assisteert de bestuurder bij het
besturen van de auto om de auto op
de rijstrook te houden.
LANE FOLLOWING ASSIST (LFA) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OPDE050048
De Lane Following Assist is
geen vervanging voor een veilig
rijgedrag, maar dient slechts als
hulpmiddel. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de
omgeving in de gaten te houden
en het stuurwiel te bedienen.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het
Lane Following Assist-systeem
altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Draai het stuurwiel niet
plotseling wanneer het
stuurwiel mede wordt bediend
door het systeem.
Het LFA-systeem helpt de
bestuurder om de auto in het
midden van de rijstrook te
houden door de besturing te
ondersteunen. De bestuurder
dient echter niet volledig op
het systeem te vertrouwen,
maar altijd zelf de controle te
houden over het stuurwiel om
op de rijstrook te blijven.
Door rijomstandigheden of
omgevingsfactoren kan de
LFA worden uitgeschakeld of
niet goed werken. Wees altijd
voorzichtig tijdens het rijden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Haal de camera voor niet uit
elkaar, bijvoorbeeld om de ruit
extra te tinten of coatings of
accessoires aan te brengen.
Als u de camera uit elkaar
hebt gehaald en weer in
elkaar hebt gezet, adviseren
we u de kalibratie van het
systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Als u de voorruit, de camera
voor of bijbehorende delen
van het stuurwiel hebt
vervangen, adviseren we u de
kalibratie van het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
De functie herkent
rijstrookmarkeringen via de
voorruitcamera en bedient het
stuurwiel. Als de
rijstrookmarkeringen moeilijk
te herkennen zijn, werkt het
systeem daardoor mogelijk
niet goed.
(Vervolg)
5-164
Rijden met uw auto
Werking LFA
Systeeminstelling
Wanneer het contact in stand ON
staat, kan de Lane Following
Assist worden geactiveerd door
"User Settings (Gebruikersinst.)
Driver Assistance
(Bestuurdershulp) Driving assist
(Rijbegeleiding) Lane Following
Assist (Hulp bij rijbaan volgen)" te
selecteren op het LCD-display in
het instrumentenpaneel.
Deselecteer de instelling om het
systeem uit te schakelen.
Als de auto uit en weer aan wordt
gezet, blijft de functie in de
laatstgekozen instelling staan.
Voorwaarden voor gebruik
Wanneer het systeem wordt
geactiveerd, gaat het controlelampje
( ) op het instrumentenpaneel
branden. De kleur van het
controlelampje is afhankelijk van de
status van de LFA.
- Groen : De functie is ingeschakeld.
- Wit : De functie staat in de modus
ready.
(Vervolg)
Raadpleeg "Beperkingen van
het systeem".
Verwijder of beschadig geen
onderdelen die gerelateerd
zijn aan de LFA.
Het waarschuwingssignaal
van de LFA is mogelijk niet
hoorbaar als het
geluidsvolume van het
audiosysteem te hoog is
ingesteld.
Plaats geen voorwerpen op
het dashboard die licht
reflecteren, zoals spiegels, wit
papier, enz. Het systeem werkt
mogelijk niet goed wanneer
zonlicht wordt gereflecteerd.
Houd het stuurwiel altijd vast
wanneer de LFA is
ingeschakeld. Als u blijft
rijden terwijl u het stuurwiel
niet vasthoudt nadat de
waarschuwing "Keep hands
on steering wheel (Houd uw
handen op het stuur)" is
gegeven, wordt de functie
automatisch uitgeschakeld.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de bestuurder echter zijn
handen weer op het stuurwiel
heeft gelegd, wordt het
stuurwiel weer door de functie
bediend.
Het stuurwiel wordt niet
continu bediend; als de
rijsnelheid te hoog is wanneer
u van rijstrook wisselt, wordt
de auto mogelijk niet door het
systeem bediend. De
bestuurder moet zich altijd
aan de geldende
snelheidslimiet houden als hij
het systeem gebruikt.
Als u objecten aan het
stuurwiel bevestigt, assisteert
het systeem de besturing
mogelijk niet goed of werkt de
waarschuwing handen van
het stuurwiel mogelijk niet
goed.
Zorg ervoor dat de LFA is
uitgeschakeld bij het trekken
van een aanhanger.
5-165
Rijden met uw auto
5
LFA activation
Als, nadat de LFA is geactiveerd,
de auto zich op de rijstrook bevindt
en beide rijstrookmarkeringen
worden gesignaleerd (de kleur van
de rijstrookmarkering wijzigt van
grijs naar wit) en de bestuurder
geen abrupte stuurbeweging
maakt, wijzigt het controlelampje
van wit naar groen. Dit geeft aan
dat de LFA zich in de status
ENABLED (Ingeschakeld) bevindt
en dat het stuurwiel kan worden
bediend.
De kleur van het controlelampje
verandert van groen naar wit
wanneer de regeling tijdelijk wordt
uitgeschakeld.
Wanneer het systeem de rijstrook
niet herkent of afhankelijk van de
status van de voorligger
(aanwezigheid van de auto,
rijstatus, enz.), wordt het stuurwiel
beperkt bediend.
Wanneer de bediening van het
stuurwiel tijdelijk wordt gestopt,
gaat het activatiecontrolelampje
groen knipperen en wordt het
lampje vervolgens wit.
Waarschuwingsmelding
Houd uw handen op het stuur
Als de bestuurder gedurende enkele
seconden de handen van het
stuurwiel neemt terwijl de LFA is
geactiveerd, waarschuwt het
systeem de bestuurder.
Informatie
Als het stuurwiel heel lichtjes wordt
vastgehouden, kan de melding ook
worden weergegeven, aangezien de
LFA in dat geval niet herkent dat de
bestuurder het stuurwiel vasthoudt.
Als de bestuurder gedurende enkele
seconden de handen van het
stuurwiel neemt terwijl de
waarschuwing voor loslaten van het
stuurwiel is ingeschakeld, wordt de
stuurassistentie automatisch
uitgeschakeld.
i
De waarschuwingsmelding kan
laat worden weergegeven,
afhankelijk van de
wegcondities. Houd het
stuurwiel daarom tijdens het
rijden altijd met beide handen
vast.
WAARSCHUWING
OPDE040496
5-166
Rijden met uw auto
Informatie
Hoewel het stuurwiel door het
systeem wordt bediend, kan de
bestuurder ook zelf het stuurwiel
bedienen.
Mogelijk stuurt het stuurwiel wat
zwaarder of lichter wanneer dit
door het systeem wordt bediend.
Controleer Lane Following Assist
Als de LKA niet goed werkt,
verschijnt deze
waarschuwingsmelding. Na enige tijd
verdwijnt deze weer. We adviseren u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
De status ASSIST (Assistentie) van
de LFAwordt niet geactiveerd
wanneer:
De richtingaanwijzer is aan voordat
er van rijstrook gewisseld wordt.
Als u van rijstrook wisselt zonder
de richtingaanwijzer te gebruiken,
wordt het stuurwiel mogelijk
bediend.
Er wordt niet in het midden van de
rijstrook gereden wanneer het
systeem is ingeschakeld of direct
na het wisselen van rijstrook.
De ESC (Elektronische
stabiliteitsregeling) of het VSM
(Vehicle Stability Management) is
geactiveerd.
De auto maakt een scherpe bocht.
De rijsnelheid hoger is dan:
180 km/h
i
De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een
nauwkeurige besturing.
Schakel in onderstaande
situaties het systeem uit en
bedien de auto zelf.
- Bij slecht weer
- Onder slechte wegomstan-
digheden
- Wanneer het stuurwiel
dikwijls door de bestuurder
moet worden gedraaid.
WAARSCHUWING
OIG069072L
5-167
Rijden met uw auto
5
De auto wisselt abrupt van
rijstrook.
De auto remt plotseling af.
Er is slechts één
rijstrookmarkering gesignaleerd.
De rijstrook is zeer breed of smal.
De radius van een bocht is te klein.
De auto rijdt op een steile helling.
Er wordt plotseling aan het
stuurwiel gedraaid.
Nadat de motor is gestart of de
camera voor is geďnitialiseerd of
opnieuw is opgestart, werkt het
systeem gedurende 15 seconden
mogelijk niet.
Beperkingen van het systeem
De LFA treedt mogelijk vroegtijdig in
werking, ook al verlaat de auto de
rijstrook niet, OF de LFA assisteert
mogelijk niet bij het sturen of
waarschuwt u mogelijk niet als de
auto de rijstrook onder de volgende
omstandigheden verlaat:
Als de rijstrook- en wegcondities
slecht zijn
De rijstrookmarkering is lastig te
onderscheiden ten opzichte van
het wegdek of de
rijstrookmarkering is vervaagd of
onduidelijk.
De kleur van de rijstrookmarkering
is lastig te onderscheiden ten
opzichte van het wegdek.
Er bevinden zich markeringen op
het wegdek die lijken op een
rijstrookmarkering. Deze worden
onbedoeld door de camera
gesignaleerd.
De rijstrookmarkering is onduidelijk
of beschadigd.
De rijstrookmarkering gaat op in
een andere of splitst zich.
(bijvoorbeeld bij een tolpoort)
Het aantal rijstroken neemt toe of
af of de rijstrookmarkeringen lopen
door elkaar heen.
Er zijn meer dan twee rijstrookmar-
keringen op de weg voor u.
De rijstrookmarkering is erg dik of
dun.
De rijstrook is zeer breed of smal.
De rijstrookmarkeringen voor de
auto zijn niet zichtbaar als gevolg
van regen, sneeuw, water op de
weg, een beschadigd of vuil
wegdek, enz.
Er valt door een middenberm,
bomen, vangrails, een
geluidsscherm enz. een schaduw
over de rijstrookmarkering.
De rijstrookmarkeringen zijn
ingewikkeld of er doet een
constructie dienst als
rijstrookmarkering, bijvoorbeeld in
het geval van
wegwerkzaamheden.
5-168
Rijden met uw auto
Er zijn zebrapadmarkeringen of
andere symbolen op het wegdek
aangebracht.
Op de rijstrookmarkering in een
tunnel zitten olievlekken, enz.
De rijstrook verdwijnt plotseling,
bijvoorbeeld bij een kruispunt.
Als externe factoren van invloed
zijn
De helderheid van het
omgevingslicht verandert
plotseling, bijvoorbeeld wanneer u
een tunnel in of uit rijdt of onder
een brug door rijdt.
De omgeving is niet helder
genoeg, bijvoorbeeld wanneer de
koplampen niet zijn ingeschakeld
in het donker of wanneer de auto
door een tunnel rijdt.
Er bevindt zich een
rijstrookafbakening, zoals
betonblokken, een geleiderail en
reflectorpaal op de weg, die
onbedoeld door de camera wordt
gesignaleerd.
Wanneer licht van een
straatlantaarn of
tegemoetkomende auto op een nat
wegdek of een plas op de weg
wordt gereflecteerd.
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon.
Er is onvoldoende ruimte tussen u
en uw voorligger om de
rijstrookmarkering te kunnen
signaleren of de voorligger rijdt op
de rijstrookmarkering.
U rijdt op een steile helling, over
een heuvel of op een bochtige
weg.
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden.
De omgevingstemperatuur van de
binnenspiegel is hoog als gevolg
van direct zonlicht, enz.
De herkenning door de sensor
wijzigt plotseling wanneer over een
verkeersdrempel wordt gereden,
een steile helling wordt op- of
afgereden of over een naar links of
rechts hellende weg wordt
gereden.
Als het zicht naar voren slecht is
De voorruit of de cameralens wordt
geblokkeerd door vuil e.d.
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
Er is iets op het dashboard, enz.
geplaatst.
De sensor kan de rijstrook niet
waarnemen als gevolg van mist,
zware regenval of sneeuw.
5-169
Rijden met uw auto
5
Beschrijving systeem
Rear Cross-Traffic Collision
Warning
De Rear Cross-Traffic Collision
Warning gebruikt radarsensoren om
naderend verkeer van links en rechts
in de gaten te houden wanneer uw
auto achteruitrijdt.
Het bereik van de Blind Spot
Detection is afhankelijk van de
rijsnelheid waarmee de auto nadert.
Rear Cross-Traffic Collision-
Avoidance Assist
De Rear Cross-Traffic Collision-
Avoidance Assist houdt verkeer van
links en rechts in de gaten wanneer
uw auto nadert.
De Rear Cross-Traffic Collision-
Avoidance Assist kan de Electronic
Stability Control activeren als de
kans bestaat op een aanrijding met
een naderend voertuig. Dit dient om
de kans op een aanrijding te
verkleinen of de schade bij de
aanrijding te beperken.
REAR CROSS-TRAFFIC COLLISION WARNING (RCCW)/REAR CROSS-TRAFFIC COLLISION
AVOIDANCE ASSIST (RCCA) (I
N
NDIEN VAN TOEPASSING)
OTM058092
Houd tijdens het rijden altijd
de wegomstandigheden in de
gaten en wees alert op
onverwachte situaties, zelfs
wanneer het Rear Cross-
Traffic Collision Warning-
systeem en de Rear Cross-
Traffic Collision-Avoidance
Assist in werking zijn.
De Rear Cross-Traffic
Collision Warning en de Rear
Cross-Traffic Collision-
Avoidance Assist zijn
ondersteunende systemen
om u te helpen. Vertrouw niet
blindelings op de systemen.
Let voor uw eigen veiligheid
altijd goed op tijdens het
rijden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-170
Rijden met uw auto
Systeeminstelling en -
activering
Systeeminstelling
De bestuurder kan de systemen
activeren door het contact in stand
ON te zetten en "User Settings
(Gebruikersinst.) Driver
Assistance (Bestuurdershulp)
Blind-Spot Safety
(Dodehoekveiligheid) Rear
Cross-Traffic Safety (Veiligheid
kruisend verkeer achterkant)" te
selecteren. Het RCCA en RCCW
gaan aan en zijn klaar om
geactiveerd te worden als 'Rear
Cross-Traffic Safety (Veiligheid
kruisend verkeer achterkant)' is
geselecteerd.
Als de motor uit en vervolgens
weer aan wordt gezet, zijn de
systemen altijd klaar om
geactiveerd te worden.
Als het systeem voor de eerste
keer wordt ingeschakeld en als de
motor uit en vervolgens weer aan
wordt gezet, brandt er gedurende 3
seconden een
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel.
De bestuurder kan in de "User
Settings (Gebruikersinst.)" op het
LCD-scherm de waarschuwingstijd
instellen door "User Settings
(Gebruikersinst.) Driver
Assistance (Bestuurdershulp)
Warning Timing (Timing
waarschuwing)" te selecteren. Dit
zijn de opties voor Rear Cross-Traffic
Collision Warning:
- Normal (Normaal):
Bij deze keuze wordt Rear Cross-
Traffic Collision Warning op de
standaardwijze geactiveerd. Wijzig
de instelling naar de optie "Later
(Later)" als de instelling gevoelig
aanvoelt.
De waarschuwingstijd kan laat
aanvoelen als een voertuig opzij of
achter sterk accelereert.
- Later (Later):
Selecteer deze waarschuwingstijd
als er weinig verkeer is en u met lage
snelheid rijdt.
(Vervolg)
De Rear Cross-Traffic
Collision Warning en Rear
Cross-Traffic Collision-
Avoidance Assist zijn geen
vervanging voor een juist en
veilig rijgedrag. Rijd altijd
veilig en wees voorzichtig bij
het achteruitrijden.
5-171
Rijden met uw auto
5
Informatie
Als u de timing van de waarschuwing
wijzigt, kan ook de timing van de
waarschuwing van andere systemen
wijzigen. Houd hiermee altijd
rekening voordat u de
waarschuwingstiming wijzigt.
De bestuurder kan het
waarschuwingsvolume van de Rear
Cross-Traffic Collision Warning
instellen door "User Settings
(Gebruikersinst.) Driver
Assistance (Bestuurdershulp)
Warning Volume (Waarschu-
wingsvolume) High/Medium/Low
(Hoog/Gemiddeld/Laag)" te
selecteren.
Informatie
Als u het waarschuwingsvolume
wijzigt, kan ook het
waarschuwingsvolume van andere
systemen wijzigen. Houd hiermee
altijd rekening voordat u het
waarschuwingsvolume wijzigt.
Zie "LCD-display" in hoofdstuk 3
voor meer informatie.
Werking
Inschakelen:
Ga naar "User Settings
(Gebruikersinst.) Driver
Assistance (Bestuurdershulp)
Blind-Spot Safety
(Dodehoekveiligheid) Rear Cross-
Traffic Collision Warning (RCCW
(Waarschuwing botsing kruisend
verkeer achterkant))" op het LCD-
display. Het systeem wordt
automatisch ingeschakeld en in de
stand-bymodus gezet om te worden
geactiveerd.
De functie wordt geactiveerd als de
rijsnelheid lager is dan 8 km/h en de
selectiehendel in stand R (Achteruit)
staat.
* De functie wordt niet geactiveerd
als de rijsnelheid hoger wordt dan
8 km/h. Het systeem wordt opnieuw
geactiveerd als de snelheid lager is
dan 8 km/h.
Het detectiebereik van de functie is
ongeveer 0,5 m - 25 m. Een
naderende auto wordt gesignaleerd
als de rijsnelheid ervan hoger dan
ongeveer 5 km/h is.
Het detectiebereik is mogelijk
afhankelijk van de omstandigheden.
Rijd altijd voorzichtig en houd uw
omgeving goed in de gaten wanneer
u achteruitrijdt.
i
i
5-172
Rijden met uw auto
Als het voertuig dat door de
sensoren is gesignaleerd uw auto
vanaf links of rechts achter nadert,
klinkt de waarschuwingszoemer,
knippert het waarschuwingslampje in
de buitenspiegel en verschijnt er een
melding in het LCD-display. Als het
Rear View Monitor-systeem
geactiveerd is, verschijnt er ook een
melding op het audio- of AVN-
scherm.
De waarschuwing verdwijnt als:
- Het gedetecteerde voertuig het
detectiebereik verlaat of
- als het voertuig zich recht achter
uw auto bevindt of
- als het voertuig uw auto niet nadert
of
- als het andere voertuig langzamer
gaat rijden.
- De snelheid waarmee de auto
nadert afneemt.
OTM058096
Links
OTM058098L
Links
OTM058097
Rechts
OTM058099L
Rechts
Waarschuwing en systeemregeling
Rear Cross-Traffic Collision Warning (RCCW)
5-173
Rijden met uw auto
5
Als er een kans op een aanrijding
wordt gesignaleerd terwijl de RCCW
is geactiveerd, wordt het
remsysteem geactiveerd. Het
instrumentenpaneel zal de
bestuurder informeren dat het
remsysteem is geactiveerd. Als de
Rear View Monitor geactiveerd is,
verschijnt er ook een melding op het
audio- of AVN-scherm.
Nadat het remsysteem is
geactiveerd moet de bestuurder
direct het rempedaal intrappen en de
omgeving controleren.
- Het activeren van het remsysteem
door het systeem duurt ongeveer 2
seconden.
De bestuurder moet goed opletten
omdat na deze 2 seconden het
remsysteem niet meer geactiveerd
is.
- Het activeren van het remsysteem
door het systeem wordt
geannuleerd als de bestuurder het
rempedaal met voldoende kracht
intrapt.
- Het remsysteem wordt één keer
geactiveerd voor elke nadering van
rechts/links nadat de selectiehendel
in stand R (Achteruit) is gezet.
Rear Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist (RCCA)
OTM058085L
Links
OTM058098L
Links
OTM058086L
Rechts
OTM058099L
Rechts
5-174
Rijden met uw auto
Het remsysteem wordt mogelijk niet
juist geactiveerd vanwege de status
van de ESC (Elektronische
stabiliteitsregeling). Dezelfde
waarschuwingsmelding wordt ook in
deze gevallen weergegeven op het
instrumentenpaneel.
- Als het waarschuwingslampje ESC
(Elektronische stabiliteitsregeling)
brandt.
- Als de ESC (Elektronische
stabiliteitsregeling) geactiveerd is
door een ander systeem.
(Vervolg)
Als het volume van het
audiosysteem van de auto
hoog is, zijn de
waarschuwingssignalen van
het systeem mogelijk niet
hoorbaar.
De waarschuwing van de Rear
Cross-Traffic Collision
Warning klinkt mogelijk niet
als er een waarschuwing van
een andere functie hoorbaar
is.
Als aan de werkingscondities
voor de Rear Cross-Traffic
Collision Warning wordt
voldaan, wordt de
waarschuwing gegeven elke
keer als een auto de
zijkant/achterkant van uw
stilstaande auto (rijsnelheid
0 km/h) nadert.
De waarschuwing door het
systeem of het activeren van
het remsysteem werkt
mogelijk niet goed als de
achterbumper van uw auto
links of rechts is geblokkeerd
door een auto of een obstakel.
De bestuurder dient altijd
uiterst voorzichtig te zijn bij
het bedienen van de auto,
ongeacht of het
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel brandt of een
alarm klinkt.
(Vervolg)
OPMERKING
Rijd veilig, ook al is de auto
uitgerust met een Rear Cross-
Traffic Collision Warning-
systeem en Rear Cross-Traffic
Collision-Avoidance Assist.
Vertrouw niet blindelings op
het systeem, maar controleer
altijd de omgeving bij het
achteruitrijden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-175
Rijden met uw auto
5
Detectiesensor
De hoekradars achter zijn de in de
achterbumper ingebouwde sensoren
en signaleren de gebieden naast en
achter de auto. Om de functie goed
te kunnen laten werken, moet de
achterbumper te allen tijde schoon
zijn.
(Vervolg)
De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een
juiste bediening van het
remsysteem.
Let altijd zeer goed op tijdens
het rijden. De Rear Cross-
Traffic Collision Warning en
de Rear Cross-Traffic
Collision-Avoidance Assist
werken mogelijk niet goed of
werken onnodig, afhankelijk
van de rijsituatie.
De Rear Cross-Traffic
Collision-Avoidance Assist is
geen vervanging voor een
veilig rijgedrag, maar dient
slechts als hulpmiddel. Het is
de verantwoordelijkheid van
de bestuurder altijd
voorzichtig te rijden om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen. Let te
allen tijde op de
wegomstandigheden.
OPDE050045
De functie werkt mogelijk niet
goed wanneer de
achterbumper beschadigd is
of als hij is vervangen of
gerepareerd.
De functie wordt mogelijk
uitgeschakeld ten gevolge
van sterke
elektromagnetische golven.
Houd de sensoren altijd
schoon.
Probeer de sensor NOOIT zelf
te demonteren en stel de
sensor niet bloot aan
schokken.
(Vervolg)
OPMERKING
5-176
Rijden met uw auto
Waarschuwingsmeldingen
Blind-Spot Collision Warning
(BCW) uitgeschakeld. Radar
geblokkeerd
Deze waarschuwingsmelding kan
verschijnen als:
- Eén of beide sensor(en) op de
achterbumper geblokkeerd is/zijn
door vuil of sneeuw o.i.d.
- Er wordt op het platteland gereden
waar de sensor gedurende een
langere periode geen ander
voertuig signaleert.
- In slecht weer, bijvoorbeeld bij
hevige sneeuw of regen.
Als een van deze omstandigheden
zich voordoet, dooft het lampje in de
BCW/BCA-schakelaar en wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Wanneer de waarschuwingsmelding
BCW (Blind-Spot Collision Warning)
canceled (Waarsch. dode-
hoekbotsing (BCW) geannuleerd) in
het instrumentenpaneel wordt
weergegeven, controleer dan of het
gebied waar de sensor op de
achterbumper is geplaatst vrij is van
vuil of sneeuw. Verwijder vuil,
sneeuw e.d. die de werking van de
radarsensoren kan hinderen.
Nadat het vuil e.d. is verwijderd, zou
het systeem na ongeveer 10 minuten
rijden weer normaal moeten werken.
We adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem
nog steeds niet normaal werkt.
OIK057092L
(Vervolg)
Oefen geen onnodige kracht
uit op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als
de sensor met kracht uit zijn
juiste positie wordt bewogen,
werkt het systeem mogelijk
niet goed. In dit geval wordt er
mogelijk geen waarschu-
wingsmelding weergegeven.
We adviseren u de auto te
laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Breng geen vreemde
voorwerpen, zoals een
bumpersticker of
bumperbescherming, aan in
de buurt van de radarsensor.
Breng ook geen lak aan op het
sensorgedeelte. Anders
kunnen de prestaties van de
sensor negatief worden
beïnvloed.
5-177
Rijden met uw auto
5
Informatie
Schakel de BCW en RCCW uit als er
een aanhanger is aangekoppeld of een
fietsendrager is gemonteerd.
- Druk op de toets van de Blind-Spot
Safety (het controlelampje in de
toets dooft)
- Deactiveer het RCCW-systeem door
"User Settings (Gebruikersinst.)
Driver Assitance (Bestuurdershulp)
Blind-spot safety
(Dodehoekveiligheid) Rear
Cross-Traffic Collision Warning
(RCCW (Waarschuwing botsing
kruisend verkeer achterkant))"
Controleer Blind-Spot Collision
Warning (BCW)
Als er een probleem in de BCW-
functie aanwezig is, wordt er een
waarschuwingsmelding weerge-
geven en gaat het lampje in de
schakelaar uit. De functie wordt
automatisch uitgeschakeld. De
RCCW en RCCA werken ook niet als
de BCW is uitgeschakeld door een
storing. We adviseren u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van de functie
De bestuurder dient in onderstaande
situaties voorzichtig te zijn omdat het
systeem onder bepaalde
omstandigheden andere voertuigen
of objecten mogelijk niet signaleert.
Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of sneeuw.
De sensor is bedekt met water,
sneeuw, modder, enz.
De achterbumper waar de sensor
is geplaatst, wordt bedekt door een
object, zoals een bumpersticker,
een bumperbeschermer, een
fietsendrager, enz.
De achterbumper is beschadigd of
de sensor bevindt zich niet meer in
zijn oorspronkelijke positie.
De voertuighoogte is lager of
hoger dan normaal door zware
lading in de bagageruimte, een
abnormale bandenspanning, enz.
De temperatuur van de
achterbumper is (te) hoog.
i
OTM058151L
5-178
Rijden met uw auto
De sensoren worden geblokkeerd
door andere voertuigen, wanden of
pilaren rond de parkeerplaats.
De auto rijdt op een bochtige weg.
Het wegdek (of de naastliggende
grond) bevat een abnormale
hoeveelheid metalen
componenten (bij. vanwege een
metroconstructie).
Er bevindt zich een vast voorwerp
in de buurt van de auto, zoals een
vangrail.
Tijdens het op- of afrijden van een
steile weg waar de hoogte van de
rijstroken verschillend is.
Wanneer er op een smalle weg
wordt gereden die overwoekerd is
door bomen of gras.
Er wordt op het platteland gereden
waar de sensor gedurende een
langere periode geen ander
voertuig signaleert.
Er wordt gereden op een nat
wegdek.
Er wordt gereden op een weg waar
de vangrail of de muur dubbel is
uitgevoerd.
Er is een groot voertuig in de buurt,
zoals een bus of vrachtwagen.
Als het andere voertuig zeer dicht
nadert.
Als het andere voertuig met zeer
hoge snelheid passeert.
Tijdens het wisselen van rijstrook.
Als uw auto gelijktijdig weggereden
is met de auto naast u en
geaccelereerd heeft.
Als het voertuig op de
naastliggende rijstrook één
rijstrook opschuift ten opzichte van
u OF als het voertuig op de tweede
rijstrook naast u opschuift naar de
naastliggende rijstrook.
Er is een (motor)fiets in de buurt.
Er bevindt zich een platte
aanhanger in de buurt.
Als er zich kleine objecten binnen
het detectiebereik bevinden, zoals
een winkelwagen of een
wandelwagen.
Bij een auto met een geringe
hoogte, zoals een sportauto.
Het rempedaal wordt ingetrapt.
De ESC (Elektronische
stabiliteitsregeling) is geactiveerd.
Er is een storing in de ESC
(Elektronische stabiliteitsregeling).
De bandenspanning is laag of een
band is beschadigd.
Er is aan de remmen gewerkt.
De auto stopt plotseling.
De temperatuur rond de auto is
extreem laag.
De auto trilt hevig tijdens het rijden
over een slecht wegdek, een
ongelijke/hobbelige weg of
betonplaten.
De auto rijdt op een ondergrond
die glad is door sneeuw, water of
ijs.
5-179
Rijden met uw auto
5
Rijden onder moeilijke
omstandigheden
Neem onderstaande voorzorgsmaat-
regelen als er sprake is van
gevaarlijke omstandigheden, zoals
water, sneeuw, ijs, modder of zand
op het wegdek:
Rijd voorzichtig en houd rekening
met een langere remweg.
Vermijd plotseling remmen of
sturen.
Probeer weg te rijden in de tweede
versnelling als uw auto vastzit in
sneeuw, modder of zand.
Accelereer langzaam om onnodige
doorslippen van de wielen te
voorkomen.
Gebruik zand, pekel,
sneeuwkettingen of ander
antislipmateriaal onder de
aangedreven wielen voor extra
tractie als de auto vast is komen te
zitten in ijs, sneeuw of modder.
Op eigen kracht lostrekken
van de auto
Verdraai eerst het stuurwiel een
aantal keren naar rechts en naar
links om de voorwielen vrij te maken
wanneer de auto vastzit in ijs,
modder of sneeuw en het nodig is de
auto heen en weer te schommelen
om te proberen hem los te trekken.
Schakel vervolgens afwisselend
stand R (Achteruit) en een
vooruitversnelling in.
Probeer te voorkomen dat de wielen
doorslippen en laat de motor niet
met een te hoog motortoerental
draaien.
Wacht met schakelen tot de wielen
niet meer doorslippen om schade
aan de transmissie te voorkomen.
Laat het gaspedaal los tijdens het
schakelen en trap licht op het
gaspedaal bij een ingeschakelde
versnelling. Door de wielen
langzaam in voor- en achterwaartse
richting door te laten slippen,
ontstaat een schommelende
beweging waardoor de auto weer vrij
kan komen.
RIJDEN ONDER SPECIALE RIJOMSTANDIGHEDEN
Op een glad wegdek
terugschakelen bij een
automatische transmissie kan
ongelukken veroorzaken. Door
de plotselinge verandering in
wielsnelheid kunnen de banden
slippen. Wees voorzichtig met
het terugschakelen op een glad
wegdek.
WAARSCHUWING
5-180
Rijden met uw auto
Informatie
Het ESC-systeem (indien van
toepassing) moet worden
uitgeschakeld alvorens te proberen de
auto door schommelen los te krijgen.
Als de auto na enkele
schommelpogingen nog vastzit,
dient u de auto los te laten trekken
om oververhitting van de motor en
beschadiging van de transmissie
en banden te voorkomen. Zie
"Slepen" in hoofdstuk 6.
Vloeiend nemen van bochten
Pas uw snelheid zo aan dat u in
bochten niet hoeft te remmen of te
schakelen, vooral op een nat
wegdek. Het beste is licht
accelererend de bocht uit te rijden.
Rijden in het donker
Het rijden in het donker levert meer
gevaren op dan het rijden bij
daglicht. Hier volgt een aantal
belangrijke tips om te onthouden:
Rijd langzamer en houd meer
afstand tussen u en uw voorliggers
omdat het zicht in het donker
beperkter is, vooral in gebieden
waar geen straatverlichting is.
Stel uw spiegels bij om verblinding
door de koplampen van andere
auto's te beperken.
Houd uw koplampen schoon en op
de juiste wijze afgesteld. Vuile of
verkeerd afgestelde koplampen
beperken het zicht in het donker.
AANWIJZING
i
Als de auto vast is komen te
zitten en de wielen hevig
spinnen, kan de temperatuur
van de banden zeer snel
oplopen. Als de banden
beschadigd raken, kunnen de
banden klappen. Dit is een
gevaarlijke situatie; uzelf en
anderen kunnen gewond raken.
Voer deze procedure niet uit als
er mensen of obstakels in de
directe nabijheid van de auto
aanwezig zijn.
Als u de auto vrij probeert te
krijgen, kan de auto snel
oververhit raken, waardoor er in
de motorruimte brand of andere
schade kan ontstaan. Probeer
het spinnen van de wielen zo
veel mogelijk te vermijden, om
oververhitting van de banden of
de motor te voorkomen. Laat de
wielen NIET doorslippen bij
snelheden hoger dan 56 km/h.
WAARSCHUWING
5-181
Rijden met uw auto
5
Kijk niet rechtstreeks in de
koplampen van tegemoetkomende
auto's. U kunt daardoor tijdelijk
verblind raken en het duurt enkele
seconden voordat uw ogen weer
aan de duisternis gewend zijn.
Rijden in de regen
Regen en natte wegen kunnen het
rijden gevaarlijk maken. Hier volgt
een aantal aandachtspunten voor
het rijden in de regen of op een glad
wegdek:
Verlaag uw snelheid en bewaar
meer afstand tot uw voorligger.
Door hevige regenval zal het zicht
beperkt worden en de remweg
groter worden.
Schakel de cruise control UIT.
(indien van toepassing)
Vervang de ruitenwisserbladen als
ze strepen achterlaten of bepaalde
stukken overslaan.
Zorg ervoor dat de banden
voldoende profiel hebben.
Wanneer uw banden niet
voldoende profiel hebben, kunnen
de wielen bij hard remmen op een
nat wegdek gaan slippen waardoor
een ongeval kan ontstaan. Zie
"Profiel" in hoofdstuk 7.
Schakel uw koplampen in zodat
anderen u beter kunnen zien.
Te snel door grote waterplassen
rijden kan uw remmen aantasten.
Als u door plassen moet rijden,
probeer dit dan langzaam te doen.
Trap het rempedaal tijdens het
rijden licht in totdat de remmen
weer normaal werken wanneer u
vermoedt dat uw remmen nat
geworden zijn.
Aquaplaning
Als er voldoende water op het
wegdek ligt en u hard genoeg rijdt,
kan het contact tussen uw auto en
het wegdek grotendeels of geheel
verloren gaan, waardoor op het
water rijdt. Het beste advies is
LANGZAMER te gaan rijden als de
weg nat is.
De kans op aquaplaning neemt
toe naarmate de profieldiepte van
de banden vermindert, zie
"Profiel" in hoofdstuk 7.
5-182
Rijden met uw auto
Doorwaden van water
Vermijd het doorwaden van water
tenzij u er zeker van bent dat het
water niet hoger komt dan de
onderzijde van de wielnaven. Rijd
altijd langzaam bij het doorwaden
van water. Bewaar voldoende
afstand om te remmen omdat het
remvermogen verminderd kan zijn.
Droog de remmen door na het
doorwaden bij lage snelheid het
rempedaal een aantal malen
voorzichtig in te trappen.
Rijden met hoge snelheden
Banden
Breng de banden op de
voorgeschreven spanning. Een te
lage spanning kan tot oververhitting
of schade aan de banden leiden.
Monteer geen versleten of
beschadigde banden. Deze hebben
minder grip en kunnen de
remwerking in negatieve zin
beïnvloeden.
Informatie
Breng de banden nooit op een hogere
spanning dan de maximale spanning
die voor uw banden is voor-
geschreven.
Brandstof, koelvloeistof en
motorolie
Wanneer u met hoge snelheden op
de snelweg rijdt, verbruikt u meer
brandstof en rijdt u dus minder zuinig
dan wanneer u met een gematigde
snelheid rijdt. Houd bij het rijden op
de snelweg een gematigde snelheid
aan om brandstof te besparen.
Controleer voordat u gaat rijden
zowel het koelvloeistofpeil als het
motoroliepeil.
Aandrijfriem
Een onvoldoende gespannen of
beschadigde aandrijfriem kan leiden
tot oververhitting van de motor.
i
5-183
Rijden met uw auto
5
De slechtere weersomstandigheden
in de winter leiden tot meer slijtage
van de banden en andere
problemen. Om problemen bij het
rijden in de winter tot een minimum
te beperken adviseren we u het
volgende:
Informatie
Zomerbanden zijn gemaakt om
optimale rijprestaties te leveren op
een droog wegdek. Omdat auto's met
zomerbanden aanzienlijk minder grip
hebben op met sneeuw of ijs bedekte
wegen, wordt geadviseerd
winterbanden te gebruiken in dezelfde
maat als de standaardbanden of om ze
te vervangen door all season-banden
of sneeuwkettingen te gebruiken.
Sneeuw en ijs
Houd voldoende afstand tot uw
voorligger.
Trap het rempedaal met beleid in.
Rijden met hoge snelheden,
plotseling accelereren en remmen
en het nemen van scherpe bochten
zijn potentieel gevaarlijke
handelingen. Probeer bij het
afremmen zoveel mogelijk op de
motor af te remmen. Door plotseling
te remmen op een met sneeuw of ijs
bedekte weg kan de auto in een slip
raken.
Om met uw auto op een besneeuwd
wegdek te kunnen rijden, kan het
noodzakelijk zijn gebruik te maken
van winterbanden of
sneeuwkettingen onder uw auto te
monteren.
Neem altijd de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee. Onder deze
zaken vallen bijvoorbeeld
sneeuwkettingen, een sleepkabel of
-ketting, een zaklantaarn, een
alarmknipperlicht, zand, een schep,
startkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Winterbanden
We adviseren u gebruik te maken
van winterbanden als de
temperatuur van het wegdek lager is
dan 7°C.
Als u winterbanden op uw auto laat
monteren, controleer dan of deze
dezelfde maat en beladingsindex
hebben als de originele banden.
Monteer sneeuwbanden op alle vier
de wielen, voor een optimale
wegligging onder alle
weersomstandigheden. De grip op
een droog wegdek met
winterbanden is wellicht niet zo goed
als met de originele banden.
Raadpleeg uw bandenleverancier
voor de maximum snelheid van de
banden.
i
RIJDEN IN DE WINTER
De maat en het type van de
winterbanden moeten gelijk zijn
aan die van de standaard
gemonteerde banden. Anders
kan de veiligheid en het
rijgedrag van uw auto negatief
beïnvloed worden.
WAARSCHUWING
Gebruik van zomerbanden bij
zeer lage buitentemperaturen
kan ertoe leiden dat er scheuren
in de banden ontstaan,
waardoor ze permanent
beschadigd raken.
WAARSCHUWING
5-184
Rijden met uw auto
Informatie
Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het gebruik
hiervan ter plaatse niet wettelijk
verboden is.
Sneeuwkettingen
Omdat de wangen van een
radiaalband dunner zijn dan die
van andere typen banden, kunnen
ze door sommige typen sneeuw-
kettingen beschadigd raken. Daarom
wordt aanbevolen om winterbanden
te gebruiken in plaats van
sneeuwkettingen.
Monteer geen sneeuwkettingen op
auto's met lichtmetalen velgen.
Gebruik als het echt niet anders kan
kunststof kettingen of textielhoezen.
Gebruik, indien sneeuwkettingen
moeten worden gebruikt, originele
HYUNDAI-sneeuwkettingen of voor
uw auto geschikte gelijkwaardige
sneeuwkettingen en lees voor de
montage eerst de bij de
sneeuwkettingen geleverde
montage-instructies. Schade aan uw
auto die het gevolg is van het gebruik
van onjuist gebruik van
sneeuwkettingen valt niet onder de
fabrieksgarantie van uw auto.
i
OPDE056072
Ladderketting
OPDE058504
Kunststof ketting
5-185
Rijden met uw auto
5
Informatie
Breng de sneeuwkettingen aan op
de voorwielen. Het monteren van
sneeuwkettingen zorgt wel voor een
betere grip, maar kan niet te allen
tijde voorkomen dat de auto opzij
glijdt.
Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het gebruik
hiervan ter plaatse niet wettelijk
verboden is.
Aanbrengen van sneeuwkettingen
Volg voor het plaatsen van de
sneeuwkettingen de aanwijzingen
van de fabrikant en trek de kettingen
zo strak mogelijk aan. Rijd langzaam
(minder dan 30 km/h) als er
sneeuwkettingen gemonteerd zijn.
Als u de kettingen tegen de
carrosserie of het chassis hoort
slaan, stop dan meteen en trek de
kettingen aan. Als ze daarna nog
tegen de auto slaan, matig uw
snelheid dan totdat dit niet meer
gebeurt. Verwijder de sneeuwkettin-
gen zodra u weer op een schone
weg rijdt.
Parkeer de auto op een vlakke
ondergrond en uit de buurt van het
overige verkeer voor het monteren
van de sneeuwkettingen. Zet de
alarmknipperlichten aan en plaats
indien mogelijk een gevarendriehoek
achter de auto. Zet de transmissie
in stand P (Parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de motor af
alvorens de sneeuwkettingen te
monteren.
i
Het rijgedrag van de auto kan
door het gebruik van kettingen
negatief beïnvloed worden:
Rijd minder dan 30 km/h of de
door de fabrikant aanbevolen
snelheid. Houd de laagste
snelheid aan.
Rijd voorzichtig en vermijd
oneffenheden, gaten, scherpe
bochten en andere situaties
waardoor de auto plotseling
zou kunnen uitveren.
Vermijd het maken van
scherpe bochten en het
remmen met geblokkeerde
wielen.
WAARSCHUWING
5-186
Rijden met uw auto
Gebruik geen sneeuwkettingen
als uw auto voorzien is van
banden met bandenmaat
225/40ZR18; ze kunnen uw auto
(wiel, wielophanging en
carrosserie) beschadigen.
Bij gebruik van sneeuwkettingen:
Kettingen die een verkeerde
maat hebben of niet goed
gemonteerd zijn, kunnen de
remleidingen, wielophanging,
carrosserie en velgen van uw
auto beschadigen.
Gebruik SAE "S"-klasse
kettingen of ladderkettingen.
Trek de kettingen strakker aan
om te voorkomen dat de
kettingen in contact komen met
de carrosserie als u hoort dat dit
het geval is.
Trek de kettingen opnieuw strak
aan nadat u 0,5 - 1,0 km gereden
heeft om schade aan de
carrosserie te voorkomen.
Monteer geen sneeuwkettingen
op auto’s met lichtmetalen
velgen. Gebruik als het echt niet
anders kan ladderkettingen.
Gebruik ladderkettingen van
minder dan 12 mm breed om
schade aan de ketting-
bevestiging te voorkomen.
Voorzorgsmaatregelen voor
rijden in de winter
Gebruik hoogwaardige
thyleenglycol koelvloeistof
Uw auto wordt afgeleverd met een
koelsysteem dat gevuld is met
hoogwaardige ethyleenglycol
koelvloeistof. Alleen dit type
koelvloeistof helpt corrosie in het
koelsysteem te voorkomen, smeert
de waterpomp afdoende en voorkomt
bevriezing van het koelsysteem.
Vervang de koelvloeistof periodiek en
vul het op de juiste manier bij. Zie
hiervoor het onderhoudsschema in
hoofdstuk 7. Laat voor de winter
controleren of de koelvloeistof
voldoende bescherming tegen
bevriezing biedt voor de te
verwachten winterse temperaturen.
AANWIJZINGAANWIJZING
5-187
Rijden met uw auto
5
Controleer de accu en de
ccukabels
Winterse temperaturen hebben
invloed op de accuprestaties.
Controleer de accu en de kabels,
zoals beschreven in hoofdstuk 7.
De ladingstoestand van de accu kan
worden gecontroleerd door een
officiële HYUNDAI-dealer of een
garagebedrijf.
Laat de motor indien nodig vullen
met een speciale "winterolie"
In sommige regio's wordt
geadviseerd in de winter speciale
winterolie te gebruiken met een
lagere viscositeit. Zie hoofdstuk 8
voor meer informatie. Wij adviseren u
om contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer als u niet
weet welk type winterolie u moet
gebruiken.
Controleer de bougies en het
ntstekingssysteem
Controleer de bougies, zoals
beschreven in hoofdstuk 7.
Vervang ze indien nodig. Controleer
ook de bedrading en de onderdelen
van het ontstekingssysteem op
scheuren, slijtage en andere vormen
van beschadiging.
Voorkom bevriezing van de sloten
Spuit een goedgekeurde
slotontdooier of glycerine in het
sleutelgat om bevriezing van de
sloten te voorkomen. Verwijder het ijs
van een bevroren slot door het in te
spuiten met een goedgekeurde
slotontdooier. Als een slot inwendig
bevroren is, kunt u het proberen te
ontdooien met een verwarmde
sleutel. Zorg ervoor dat u zich niet
brandt aan de verwarmde sleutel.
Gebruik goedgekeurde
ruitensproeierantivries
Vul het ruitensproeierreservoir met
goedgekeurde ruitensproeieran-
tivries, zoals voorgeschreven op het
reservoir, om bevriezing van de
ruitensproeiervloeistof te
voorkomen. Ruitensproeierantivries
is verkrijgbaar bij een officiële
HYUNDAI-dealer en de meeste
automaterialenzaken. Gebruik geen
koelvloeistof of andere soorten
antivries omdat deze de lak kunnen
beschadigen.
Voorkom vastvriezen van de
arkeerrem
Onder bepaalde omstandigheden
kan de parkeerrem in geactiveerde
toestand vastvriezen. De kans daar
op is het grootst als er rond de
achterremmen sprake is van een
opeenhoping van sneeuw of ijs of als
de remmen nat zijn. Zet de
selectiehendel in stand P (Parkeren)
als er een kans is dat de parkeerrem
bevriest. Leg ook blokken voor en
achter de achterwielen om te
voorkomen dat de auto weg rolt.
Deactiveer daarna de parkeerrem.
5-188
Rijden met uw auto
Voorkom dat ijs en sneeuw zich
ophopen aan de onderzijde van
de auto
In sommige gevallen kunnen sneeuw
en ijs zich ophopen onder de
schermen en de bewegingen van de
stuurinrichting belemmeren.
Controleer regelmatig de onderzijde
van de auto om er zeker van te zijn
dat de voorwielen en onderdelen van
de stuurinrichting vrij kunnen
bewegen als onder zware winterse
omstandigheden wordt gereden.
Neem de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee
Afhankelijk van de weersomstandig-
heden, kan het nodig zijn de
benodigde uitrusting voor
noodgevallen mee te nemen. Onder
deze zaken vallen bijvoorbeeld
sneeuwkettingen, een sleepkabel of
-ketting, een zaklantaarn, een
alarmknipperlicht, zand, een schep,
hulpstartkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Plaats geen voorwerpen of
materialen in de motorruimte
Het plaatsen van voorwerpen of
materialen in de motorruimte die
koeling van de motor verhinderen
kan een storing of brand
veroorzaken. De schade die hierdoor
kan ontstaan valt niet onder de
fabrieksgarantie.
5-189
Rijden met uw auto
5
Stel u voordat u met uw auto een
aanhanger gaat trekken eerst op de
hoogte van de wettelijke
voorschriften ter plaatse. Dat is
noodzakelijk omdat de voorschriften
met betrekking tot de aanhanger, de
auto en dergelijke per land kunnen
verschillen. Wij adviseren u om een
officiële HYUNDAI-dealer te vragen
om meer informatie voordat u met
een aanhanger gaat rijden.
Let op dat rijden met een aanhanger
anders is dan rijden zonder
aanhanger. Bij rijden met een
aanhanger is de besturing anders en
nemen slijtage en brandstofverbruik
toe. Voor goed en veilig rijden met
een aanhanger is het belangrijk dat
de aanhanger technisch in orde is en
op de juiste manier aan de auto is
gekoppeld. Schade aan uw auto die
het gevolg is van het op een onjuiste
manier rijden met een aanhanger
valt niet onder de fabrieksgarantie
van uw auto.
In dit hoofdstuk worden een aantal
belangrijke aanwijzingen en
veiligheidsregels genoemd. Veel van
deze hebben betrekking op uw eigen
veiligheid en die van uw passagiers.
Lees dit hoofdstuk daarom
zorgvuldig door voordat u gaat rijden
met een aanhanger.
RIJDEN MET EEN AANHANGER
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Bij verkeerd gebruik van de
aanhanger en/of een onjuist
rijgedrag kunt u de controle
over de auto verliezen. Als de
aanhanger bijvoorbeeld te
zwaar beladen is, kunnen de
remmen niet goed niet
werken. U en uw passagiers
kunnen in dat geval ernstig
letsel oplopen. Ga alleen
rijden met een aanhanger als
u de volgende aanwijzingen
hebt opgevolgd.
Zorg er voordat u gaat rijden
met een aanhanger voor
dat u het maximale totale
aanhangergewicht, het
maximaal toelaatbare
totaalgewicht, het maximaal
toelaatbare voertuiggewicht
en de maximale kogeldruk
niet overschrijdt.
Zorg ervoor dat het ISG-
systeem is uitgeschakeld bij
het rijden met een aanhanger.
WAARSCHUWING
5-190
Rijden met uw auto
Informatie
De technisch toegestane maximale
belasting van de achteras(sen) mag
met niet meer dan 15% worden
overschreden en het technisch
toegestane maximale laadgewicht
van de auto mag met niet meer
dan 10% of 100 kg worden
overschreden, de laagste waarde is
van toepassing. In dit geval dient u
niet harder te rijden dan 100 km/h
met een auto van de categorie M1 of
80 km/h met een auto van de
categorie N1.
Wanneer een auto die onder
categorie M1 valt met een
aanhangwagen rijdt, zorgt het extra
gewicht op de trekhaak er mogelijk
voor dat het maximale draagver-
mogen van de banden wordt
overschreden. Dit mag echter niet
met meer dan 15% zijn. Rijd in dit
geval niet harder dan 100 km/h en
verhoog de bandenspanning met ten
minste 0,2 bar.
M1 : personenauto (maximaal 9
zitplaatsen)
N1 : bedrijfswagen (maximaal 3,5
ton)
Als u gaat rijden met een
aanhanger?
Let op de volgende punten als u gaat
rijden met een aanhanger:
Overweeg het gebruik van een
stabilisator. Raadpleeg de
leverancier van uw aanhanger voor
meer informatie.
Trek tijdens de inrijperiode van uw
auto, gedurende de eerste
2.000 km geen aanhanger. Als u
dat wel doet, kan schade aan de
motor of de transmissie ontstaan.
Wanneer u van plan bent met uw
auto een aanhanger te gaan
trekken, raden we u aan voor meer
informatie contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer
over de benodigde zaken als een
trekhaak, enz.
Rijd met een gematigde snelheid
(minder dan 100 km/h) of niet
harder dan de aangegeven
snelheidslimiet voor het rijden met
een aanhanger.
Rijd bij het oprijden van een lange
helling niet harder dan 70 km/h
of de voorgeschreven maximum
snelheid.
Houd u zorgvuldig aan de
aangegeven gewichts- en
beladingsgrenzen op de volgende
bladzijden.
i
5-191
Rijden met uw auto
5
Aanhangergewicht
Wat is het maximale
aanhangwagengewicht? Hij mag
nooit meer wegen dan het maximale
aanhangergewicht voor een
geremde aanhanger. Maar dit kan al
te zwaar zijn. Dat hangt af van de
manier waarop de aanhanger wordt
gebruikt. Zo zijn onder andere de
rijsnelheid, de hoogte, hellingshoek,
buitentemperatuur en ervaring
belangrijke factoren. Het maximale
aanhangergewicht is ook afhankelijk
van eventuele voorzieningen die op
de auto zijn aangebracht.
Kogeldruk
De kogeldruk is van groot belang
omdat deze invloed heeft op het
maximaal toelaatbaar totaalgewicht
(GVW). De kogeldruk mag maximaal
10% van het totale
aanhangergewicht bedragen, binnen
de grenzen van de maximaal
toelaatbare kogeldruk.
Controleer na het beladen van de
aanhanger of de kogeldruk in orde is.
Als dat niet het geval is, kan deze
worden aangepast door de belading
van de aanhanger anders te
verdelen.
Informatie
De prestaties van de motor worden
minder op grotere hoogte. Vanaf
1.000 m boven de zeespiegel en voor
iedere 1.000 m daarna moet 10% van
het voertuig/trekgewicht (gewicht
aanhanger + toegestane maximum
massa voertuig) worden afgetrokken.
i
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Zorg ervoor dat de aanhanger
aan de voorzijde altijd zwaar-
der is dan aan de achterzijde.
De verhouding tussen de
belading voor en achter dient
ongeveer 60/40 te zijn.
Belaad de aanhanger niet
zwaarder dan volgens de
fabrikant van de aanhanger
c.q. trekhaak is toegestaan.
Een verkeerde belading kan
beschadiging van de auto en/of
persoonlijk letsel tot gevolg
hebben. Controleer het
aanhangergewicht met een
geschikte weegschaal of op
een weegbrug.
WAARSCHUWING
OLMB053048
Maximale
asbelasting
Maximaal toelaatbaar
voertuiggewicht
OLMB053047
Kogeldruk Totaal
aanhangergewicht
5-192
Rijden met uw auto
Maximaal gewicht en maximale kogeldruk bij het rijden met een aanhanger
M/T : Handgeschakelde transmissie A/T : Automatische transmissie DCT : Double clutch-transmissie
Onderdeel
Benzinemotor
Smartstream G1,0 T-GDI/
Smartstream G1,0 T-GDI
(48V) MHEV
Smartstream G1,5
T-GDI/Smartstream G1,5
T-GDI (48V) MHEV
Smartstream G1,5
M/T M/T DCT M/T A/T
Maximaal aanhangergewicht
kg
Geremd 1.000 1.410 1.300 1.200
Ongeremd
600
Maximale kogeldruk
kg 75
Aanbevolen afstand
hart achterwiel
mm
5-deurs 860
Wagon 1.105
Fastback 975
Onderdeel
Dieselmotor
Smartstream D1,6 T-GDI/Smartstream D1,6 T-GDI (48V) MHEV
M/T DCT
Maximaal aanhangergewicht
kg
Geremd 1.500
Ongeremd
650
Maximale kogeldruk
kg 75
Aanbevolen afstand
hart achterwiel
mm
5-deurs 860
Wagon 1.105
Fastback 975
5-193
Rijden met uw auto
5
Uitrusting voor het rijden met
een aanhanger
Trekhaken
Informatie
De bevestigingsgaten voor een
trekhaak bevinden zich in de
bodemplaat achter de achterwielen.
Een goede trekhaak is zéér
belangrijk. Zijwind, rukwinden door
passerende vrachtwagens en
hobbelige wegen vormen een zware
belasting voor de trekhaak. Neem de
volgende regels in acht:
Moeten er voor het bevestigen van
de trekhaak gaten worden geboord
in het chassis? Zorg er in dat geval
voor dat, wanneer de trekhaak
weer wordt verwijderd, deze gaten
weer worden afgedicht. Als dat niet
gebeurt, zouden koolmonoxide
(CO) uit de uitlaat, alsmede stof en
water in het interieur terecht
kunnen komen.
De bumper is niet geschikt voor
het monteren van een trekhaak.
Monteer nooit een trekhaak los
op de bumper. Gebruik alleen een
trekhaak die op het chassis moet
worden bevestigd.
Delen van de kentekenplaat en/of
de verlichting aan de achterzijde
van de auto mogen niet door de
trekhaakkogel worden
afgeschermd.
Als de kentekenplaat en/of de
verlichting aan de achterzijde van
de auto geheel of gedeeltelijk door
de trekhaakkogel worden
afgeschermd, moet een
trekhaakkogel worden gebruikt die
zonder gereedschap of eenvoudig
(d.w.z. met een kracht van max.
20 Nm) door middel van een
bijgeleverde sleutel kan worden
verwijderd.
Houd er rekening mee dat een
trekhaakkogel die niet wordt
gebruikt altijd verwijderd of
weggeklapt moet zijn als deze
anders de kentekenplaat of de
verlichting aan de achterzijde van
de auto zou afschermen.
Een HYUNDAI trekhaak is
verkrijgbaar bij de officiële
HYUNDAI-dealer.
i
OPDE060036
5-194
Rijden met uw auto
Losbreekvoorziening
Bevestig altijd een stalen kabel of
ketting tussen de aanhanger en de
auto.
Mogelijk worden door de fabrikant
van de trekhaak of aanhanger ook
instructies met betrekking tot de
losbreekvoorziening geleverd. Volg
de instructies van de fabrikant altijd
op bij het bevestigen van een
losbreekvoorziening. Bevestig de
kabel of ketting niet te strak, zodat de
aanhanger vrij kan bewegen in
bochten. Laat de kabel of ketting niet
over de grond slepen.
Remsysteem aanhanger
Controleer of uw aanhanger voldoet
aan de wettelijke voorschriften als
uw aanhanger is uitgerust met een
remsysteem.
Als uw aanhanger zwaarder is
dan het maximaal toegestane
ongeremde aanhangergewicht, moet
de aanhanger zijn voorzien van een
eigen, goed werkend remsysteem.
Volg de instructies van de fabrikant
voor het gebruiken, afstellen en
onderhouden van het remsysteem
van de aanhanger. Breng geen
wijzigingen aan in het remsysteem
van de auto.
Rijden met een aanhanger
Voor het rijden met een aanhanger is
enige ervaring vereist. Ga, voordat u
zich op de openbare weg begeeft,
eerst oefenen met het rijden met een
aanhanger. Probeer vertrouwd te
raken met het gewijzigde stuur- en
remgedrag. Houd altijd in gedachten
dat de auto met aanhanger langer is
en minder snel reageert.
Controleer voordat u gaat rijden de
trekhaak en de bevestiging ervan, de
losbreekvoorziening, de elektrische
aansluiting(en), de verlichting, de
banden en de remmen.
Controleer tijdens het rijden af en toe
of de lading nog goed vastzit en of
de verlichting en de remmen van de
aanhanger nog werken.
Ga niet rijden met een
aanhanger met eigen
remsysteem voordat dit
systeem goed is afgesteld. Voor
het afstellen is specifieke
vakkennis benodigd. Laat dit
daarom uitvoeren bij een
gespecialiseerd bedrijf.
WAARSCHUWING
5-195
Rijden met uw auto
5
Afstand
Houd tenminste tweemaal zo veel
afstand als tijdens het rijden zonder
aanhanger. Hierdoor kunt u
plotselinge remacties en
uitwijkmanoeuvres voorkomen.
Inhalen
Het inhalen met een aanhanger
neemt meer tijd in beslag. Bovendien
moet u door de extra lengte de in te
halen auto verder voorbij voordat u
weer terug kunt keren naar de
oorspronkelijke rijbaan.
Achteruitrijden
Houd het stuurwiel aan de
onderzijde vast met één hand.
Beweeg uw hand naar links om de
aanhanger naar links te laten gaan.
Beweeg uw hand naar rechts om de
aanhanger naar rechts te laten gaan.
Rijd altijd langzaam achteruit en laat
u indien mogelijk door iemand
anders begeleiden.
Rijden in bochten
Rijd met een aanhanger ruimer
door bochten dan normaal. Anders
kan de aanhanger te veel naar
binnen komen en stoepranden,
verkeersborden, bomen enz. raken.
Voorkom schokkerige en plotselinge
manoeuvres. Geen ruim van tevoren
richting aan.
Richtingaanwijzers
De aanhanger dient te zijn voorzien
van richtingaanwijzers. Als u de
richtingaanwijzers inschakelt, gaan
de groene pijlen in het
instrumentenpaneel knipperen. De
richtingaanwijzers van de aanhanger
dienen gelijktijdig mee te knipperen.
Ook als de richtingaanwijzers van de
aanhanger niet werken, zullen de
groene pijlen in het instrumenten-
paneel knipperen. Zodoende kunt u
denken dat achteropkomende
bestuurders zien dat u richting
aangeeft, terwijl dit niet het geval is.
Daarom is het belangrijk om af en
toe te controleren of de
richtingaanwijzers van de aanhanger
nog werken. Controleer steeds na
het opnieuw aankoppelen van de
aanhanger of de verlichting en de
richtingaanwijzers werken.
Sluit de verlichting van de
aanhanger niet rechtstreeks
aan op de verlichting van de
auto. Gebruik speciale
goedgekeurde bedrading voor
de aanhanger. Het gebruik van
niet goedgekeurde bedrading
kan schade aan het elektrische
systeem van de auto en/of
persoonlijk letsel veroorzaken.
We adviseren u voor hulp
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
5-196
Rijden met uw auto
Rijden op hellingen
Verminder snelheid en schakel naar
een lagere versnelling voordat u een
lange of steile helling afrijdt. Als u
niet terugschakelt, moet u de
remmen vaker intrappen waardoor
deze oververhit raken en mogelijk
niet meer goed werken.
Schakel bij het oprijden van een
lange helling terug en verminder
snelheid tot ongeveer 70 km/h
Hierdoor wordt voorkomen dat de
motor en de transmissie oververhit
raken.
Rijd in stand D (Rijden) wanneer de
auto uitgerust is met een
automatische transmissie/Double
clutch-transmissie en u met een
aanhanger rijdt die meer weegt dan
het maximaal toegestane
ongeremde aanhangergewicht.
Wanneer u in stand D (Rijden) rijdt
met een aanhanger wordt de
levensduur van de transmissie door
een lagere bedrijfstemperatuur
verlengd.
Om oververhitting van de motor
en/of transmissie te voorkomen:
Houd de motortemperatuur
goed in de gaten als u met een
aanhanger een steile helling
(meer dan 6%) oprijdt. Hierdoor
kan de motor oververhit raken.
Als de koelvloeistof-
temperatuurmeter aangeeft dat
de motor oververhit dreigt te
raken, breng de auto dan zo
spoedig mogelijk op een veilige
plaats tot stilstand om de motor
af te laten koelen. Zodra de
motor voldoende is afgekoeld,
kunt u uw weg vervolgen.
Als u een aanhanger trekt terwijl
de auto en de aanhanger
maximaal beladen zijn, kan de
motor of transmissie oververhit
raken. Laat de motor in dat geval
stationair draaien totdat deze
voldoende afgekoeld is. Zodra
de motor of transmissie
voldoende is afgekoeld, kunt u
uw weg vervolgen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als uw auto een aanhanger
trekt, kan de rijsnelheid veel
lager zijn dan die van de andere
weggebruikers, met name als u
een helling op rijdt. Ga op een
helling omhoog op de rechter
rijstrook rijden als uw auto een
aanhanger trekt. Pas uw
rijsnelheid aan de maximaal
toegestane snelheid voor auto's
met een aanhanger, de steilheid
van de helling en het gewicht
van uw aanhanger aan.
Houd er bij het rijden met een
aanhanger op steile hellingen
rekening mee dat bij auto's met
een Double clutch-transmissie
de koppeling in de transmissie
oververhit kan raken.
Als de koppeling oververhit
raakt, treedt de failsafe-functie
in werking. Als de failsafe-
functie in werking treedt, gaat de
schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel knipperen
en klinkt er een zoemer.
(Vervolg)
AANWIJZING
5-197
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
Op dat moment wordt een waar-
schuwingsmelding weerge-
geven in het LCD-display en is
het rijgedrag mogelijk niet
soepel.
Als u deze waarschuwing
negeert, verslechtert het
rijgedrag mogelijk.
Breng, om terug te keren naar
het normale rijgedrag, de auto
tot stilstand op een vlakke weg
en houd het rempedaal enkele
minuten ingetrapt alvorens weg
te rijden.
Parkeren op een helling
Als u een aanhanger achter de auto
hebt gekoppeld is het niet verstandig
om uw auto op een helling te
parkeren.
Is het niet anders mogelijk dan de
auto op een helling te parkeren, doe
dit dan als volgt:
1. Zet de auto op de parkeerplaats.
Draai het stuurwiel in de richting
van de stoeprand (rechtsom als u
parkeert op een aflopende helling,
linksom op een stijgende helling).
2. Zet de selectiehendel in stand P
(Parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie).
3. Trek de parkeerrem aan en sluit
de auto af.
4. Plaats wielblokken onder de
wielen van de aanhanger aan de
lage zijde.
5. Start de auto, houd de rem
ingetrapt, schakel in de vrijstand,
zet de parkeerrem los en laat het
rempedaal langzaam opkomen tot
de blokken het gewicht van de
aanhanger tegenhouden.
6. Trap het rempedaal opnieuw in en
activeer de parkeerrem.
7. Zet de selectiehendel in stand P
(Parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of in de 1e
versnelling (handgeschakelde
transmissie) als de auto met de
voorzijde heuvelop geparkeerd
staat en in stand R (Achteruit), als
de auto met de voorzijde heuvelaf
geparkeerd staat.
8. Zet de motor af en laat het
rempedaal los, maar laat de
parkeerrem aangetrokken blijven.
5-198
Rijden met uw auto
Wegrijden vanuit stilstand op
een helling
1. Zet de selectiehendel in stand P
(Parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of in de vrijstand
(handgeschakelde transmissie),
houd het rempedaal ingetrapt en:
• Start de motor.
Zet de transmissie in de eerste
versnelling of in stand D; en
• Ontgrendel de parkeerrem.
2. Laat het rempedaal langzaam los.
3. Rijd langzaam vooruit tot de
aanhanger los komt van de
blokken.
4. Stop en laat de blokken door
iemand oprapen en opbergen.
Onderhoud bij het rijden met
een aanhanger
Uw auto heeft vaker onderhoud
nodig wanneer u regelmatig met een
aanhanger rijdt. Belangrijke zaken
die speciale aandacht verdienen zijn:
de motorolie, de automatische-
transmissievloeistof, de smering van
de aandrijfassen en de koelvloeistof.
De toestand van de remmen moet
ook regelmatig gecontroleerd
worden. Alle zaken staan in dit
instructieboekje beschreven. De
index is hierbij een handig
hulpmiddel. Het is verstandig deze
gedeeltes te lezen voordat u met een
aanhanger op pad gaat. Vergeet ook
niet de aanhanger en de trekhaak te
onderhouden. Volg het
onderhoudsschema van de
aanhanger en controleer de
aanhanger regelmatig. Voer de
controle bij voorkeur ieder keer uit
wanneer u gaat rijden. Het is van het
grootste belang dat de
trekhaakmoeren en -bouten
vastzitten.
Om ernstig letsel te voorkomen:
Stap niet uit de auto zonder
dat de parkeerrem goed
geactiveerd is. Als u de motor
laat draaien, kan de auto
plotseling in beweging
komen. Uzelf en anderen
kunnen hierdoor ernstig letsel
oplopen.
Houd de auto helling op niet
op zijn plaats door gas te
geven.
WAARSCHUWING
5-199
Rijden met uw auto
5
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Vanwege de hogere belasting
tijdens het rijden met een
aanhanger, kan bij warm weer of
bij helling op rijden de motor
oververhit raken. Als de
koelvloeistoftemperatuurmeter
aangeeft dat de motor oververhit
raakt, schakel dan de aircon-
ditioning uit en breng de auto op
een veilige plaats tot stilstand
om de motor af te laten koelen.
Schakel de motor niet uit
wanneer de koelvloeistoftempe-
ratuurmeter oververhitting
aangeeft.
(Laat de motor stationair draaien
om de motor te koelen)
(Vervolg)
(Vervolg)
Als met een aanhanger gereden
wordt, moet de automatische-
transmissievloeistof vaker
worden gecontroleerd.
Als uw auto niet is uitgerust met
een airconditioning, moet u een
extra ventilator laten monteren
om de koeling van de motor
te optimaliseren als u een
aanhanger trekt.
AANWIJZING
Twee labels op de dorpel van het
bestuurdersportier geven aan voor
welke belading uw auto ontworpen
is: het informatielabel en het
typeplaatje.
Zorg ervoor dat u, voordat u uw auto
gaat beladen, weet wat de volgende
termen betekenen, zodat u uw auto
op de juiste manier kunt beladen. De
informatie vindt u bij de specificaties
en op het typeplaatje:
Rijklaar gewicht
Dit is het gewicht van de auto met
een volle brandstoftank en de
complete standaarduitrusting. Dit
gewicht is zonder passagiers, lading
en extra uitrusting.
Leeggewicht
Dit is het gewicht van de auto bij
aflevering plus het gewicht van de
achteraf gemonteerde uitrusting.
Belading
Dit getal heeft betrekking op al het
gewicht dat opgeteld wordt bij het
rijklaar gewicht, dus het gewicht van
de lading en de extra uitrusting.
GAW (Maximale asbelasting)
Dit is het totaalgewicht op elke as
(voor en achter) - opgebouwd uit het
rijklaar gewicht en de totale
belasting.
GAWR (Maximale toelaatbare
asbelasting)
Dit is de maximale toegestane
belasting op een enkele as (voor of
achter). Deze cijfers staan op het
typeplaatje. De totale belasting op
een as mag de GAWR nooit
overschrijden.
GVW (Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht)
Dit is het rijklaar gewicht plus het
gewicht van de lading en van de
passagiers.
GVWR (Maximale massa voertuig)
Dit is het maximaal toelaatbaar
gewicht van de volledig belaste auto
(inclusief opties, uitrusting,
passagiers en lading). De GVWR
staat op het typeplaatje op de dorpel
van het bestuurdersportier.
Overbeladen
MASSA VAN DE AUTO
De maximale toelaatbare
asbelasting en de maximale
massa van het voertuig staan
vermeld op het typeplaatje
bevestigd aan het
bestuurdersportier (of
voorpassagiersportier). Het
overschrijden van deze waardes
kan een ongeval of schade aan
de auto veroorzaken. U kunt het
gewicht van uw lading
berekenen door de voorwerpen
(en personen) vooraf te wegen.
Wees voorzichtig uw auto niet
te overbeladen.
WAARSCHUWING
Rijden met uw auto
5-200
Wat te doen in een noodgeval
Alarmknipperlichten...............................................6-2
Wat te doen in een noodgeval tijdens
het rijden.................................................................6-2
Als de motor afslaat tijdens het rijden .......................6-2
Als de motor afslaat op een kruising of splitsing ....6-2
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt...........6-3
Als de motor niet gestart kan worden ...............6-3
Als de motor niet of langzaam ronddraait .................6-3
Als de motor wel ronddraait maar niet aanslaat ......6-4
Starten met een hulpaccu ....................................6-4
Als de motor oververhit raakt .............................6-7
Controlesysteem lage bandenspanning
(TPMS).....................................................................6-9
Resetprocedure TPMS...................................................6-10
Controlesysteem lage bandenspanning.....................6-11
Waarschuwingslampje lage bandenspanning...........6-13
Waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning en aanduiding bandenspanning...6-13
Controlelampje storing TPMS
(Bandenspanningscontrolesysteem)...........................6-14
Een wiel verwisselen met TPMS .................................6-15
Lekke band (met reservewiel) ...........................6-16
Krik en gereedschap ......................................................6-16
Verwisselen van wielen..................................................6-17
Kriklabel.............................................................................6-22
EG-conformiteitsverklaring voor krik........................6-23
Lekke band (met tire mobility kit) ....................6-24
Introductie.........................................................................6-25
Aanwijzingen voor een veilig gebruik
van de Tire Mobility Kit.................................................6-25
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK) .......6-27
Gebruik van de Tire Mobility Kit .................................6-28
Het dichtmiddel verdelen...............................................6-30
Controleren van de bandenspanning .........................6-31
Slepen ....................................................................6-33
Slepen.................................................................................6-33
Afneembare trekhaak ...................................................6-34
Slepen in een noodgeval ...............................................6-35
Pan-Europees eCALL-Systeem .........................6-37
Informatie met betrekking
tot gegevensverwerking ..............................................6-39
Pan-Europees eCall-systeem ......................................6-42
Nooduitrusting......................................................6-46
Brandblusser.....................................................................6-46
Eerstehulpset ...................................................................6-46
Gevarendriehoek .............................................................6-46
Bandenspanningsmeter .................................................6-46
6
6-2
Wat te doen in een noodgeval
De alarmknipperlichten dienen
ervoor om de overige weggebruikers
te waarschuwen om extra
voorzichtigheid in acht te nemen bij
het naderen, inhalen of passeren
van uw auto.
Ze dienen te worden gebruikt in
noodsituaties of als de auto aan de
kant van de weg tot stilstand is
gekomen.
Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten om de
alarmknipperlichten in of uit te
schakelen. Het maakt daarbij niet uit
in welke stand het contact staat. De
schakelaar bevindt zich in de
middenconsole. De schakelaar zorgt
ervoor dat alle knipperlichten
geactiveerd worden.
De alarmknipperlichten werken
ongeacht of de motor draait of niet.
De richtingaanwijzers werken niet
wanneer de alarmknipperlichten
ingeschakeld zijn.
Als de motor afslaat tijdens
het rijden
Laat de auto geleidelijk uitrollen en
blijf daarbij rechtuitrijden. Probeer
de auto op een veilige plaats tot
stilstand te brengen.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Probeer de motor weer te starten.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de motor niet
start.
Als de motor afslaat op een
kruising of splitsing
Zet de selectiehendel in stand N
(Neutraal) en duw de auto naar een
veilige plaats als de motor afslaat op
een kruising of splitsing. Verlies
hierbij de veiligheid niet uit het oog.
ALARMKNIPPERLICHTEN WAT TE DOEN IN EEN
NOODGEVAL TIJDENS HET
RIJDEN
OPDE060001
6-3
Wat te doen in een noodgeval
6
Als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt
Als tijdens het rijden een band
leegloopt:
Laat het gaspedaal los en
verminder vaart terwijl u rechtuit
blijft rijden. Trap niet direct het
rempedaal in en probeer ook niet
direct naar de kant van de weg te
sturen, omdat u hierdoor de
controle over de auto zou kunnen
verliezen en een ongeval zou
kunnen veroorzaken. Rem
voorzichtig zodra de snelheid zo
laag is dat u dat veilig kunt doen en
zet de auto aan de kant van de
weg. Zet de auto zoveel mogelijk
aan de kant van de weg en parkeer
op een stevige, vlakke ondergrond.
Parkeer niet in de middenberm als
u op een snelweg rijdt met
gescheiden rijbanen.
Druk, als de auto tot stilstand is
gekomen, de schakelaar van de
alarmknipperlichten in, zet de
selectiehendel in stand P
(Parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie),
activeer de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF.
Laat alle inzittenden uitstappen.
Laat iedereen uitstappen aan die
zijde van de auto die van het
langsrijdende verkeer afgewend is.
Volg bij het vervangen van een
lekke band de aanwijzingen in dit
hoofdstuk.
Als de motor niet of langzaam
ronddraait
Zet de selectiehendel in stand N
(Neutraal) of stand P (Parkeren) als
de auto is uitgerust met een automa-
tische transmissie/Double clutch-
transmissie
. De motor start alleen als
de selectiehendel in stand N
(Neutraal) of stand P (Parkeren) staat.
Controleer of de accuklemmen
schoon zijn en goed vastzitten.
Schakel de interieurverlichting in. Als
de interieurverlichting zwakker gaat
branden of uitgaat als u de startmotor
bedient, is de accu te ver ontladen.
Probeer de auto niet aan te slepen of
aan te duwen. Dat kan schade aan uw
auto veroorzaken. Zie de instructies
voor "Starten met hulpaccu" in dit
hoofdstuk.
ALS DE MOTOR NIET
GESTART KAN WORDEN
Als de auto aangesleept of
aangeduwd wordt, kan de
katalysator overbelast worden
wat kan resulteren in schade
aan het emissieregelsysteem.
OPMERKING
6-4
Wat te doen in een noodgeval
Als de motor wel ronddraait
maar niet aanslaat
Controleer het brandstofniveau en
vul indien nodig brandstof bij.
Als de motor nog steeds niet start,
neem dan telefonisch contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Starten met een hulpaccu kan
gevaarlijk zijn als dit niet op de juiste
manier gebeurt. Volg de procedures
voor het starten met een hulpaccu in
dit hoofdstuk om te voorkomen dat u
ernstig letsel oploopt of de auto
beschadigd raakt. Wij adviseren u
met klem om een monteur of de
wegenwacht te raadplegen als u
twijfelt over het op de juiste manier
starten met een hulpaccu.
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij het
werken in de buurt van of aan
de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen
voor het omgaan met de
accu zorgvuldig door en
volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril
om uw ogen tegen
wegspattend zuur te
beschermen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Houd open vuur, vonken
en rokende materialen uit
de buurt van de accu.
Er bevindt zich altijd wat
van het zeer licht
ontvlambare waterstof in
de accucellen. Dit
kan ontploffen als er
een ontstekingsbron
aanwezig is.
Houd accu's buiten het
bereik van kinderen.
Accu’s bevatten zwavel-
zuur dat uitermate corro-
sief is. Laat accuzuur niet
in contact komen met uw
ogen, huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten en roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u zuur in uw ogen krijgt.
Was uw huid grondig wanneer
deze in aanraking komt met zuur.
Roep onmiddellijk medische hulp
in wanneer u pijn of een
brandend gevoel hebt.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
STARTEN MET EEN HULPACCU
6-5
Wat te doen in een noodgeval
6
Om schade aan uw auto te
voorkomen:
Gebruik alleen een 12V-
voedingsbron (accu of
startbooster) om de auto met
een hulpaccu te starten.
Probeer uw auto niet aan te
duwen.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de accu
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Startprocedure met behulp van
een hulpaccu
1. Plaats de auto's zo dicht bij elkaar
dat de startkabels de afstand
tussen de accu's kunnen
overbruggen, maar zorg ervoor
dat de auto's elkaar niet raken.
2. Voorkom te allen tijde dat u in
aanraking komt met ventilatoren
of andere bewegende onderdelen,
ook al draaien de motoren niet.
3. Schakel alle elektrische
verbruikers, zoals het
audiosysteem, de verlichting, de
airconditioning, enz. uit. Zet de
selectiehendel in stand P
(Parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie)
en activeer de parkeerrem. Zet de
motor van beide auto's UIT.
i
AANWIJZING
(Vervolg)
Bij het optillen van een accu
met een kunststof behuizing
kan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
Laad NOOIT een accu bij
terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
Het ontstekingssysteem werkt
met hoogspanning. Raak deze
onderdelen NOOIT aan als de
motor draait of als het contact
in stand ON staat.
Voorkom dat de startkabel (+)
en (-) elkaar raken. Anders
kunnen vonken ontstaan.
De accu kan scheuren of
exploderen wanneer u een
ontladen of bevroren accu
start met behulp van een
hulpaccu.
Pb
6-6
Wat te doen in een noodgeval
4. Sluit de startkabels aan in de
volgorde die in de afbeelding is
aangegeven. Sluit eerst de ene
startkabel aan op de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
5. Sluit het andere uiteinde van de
startkabel aan op de rode,
positieve (+) pool van de
accu/hulpstartaansluiting van de
andere auto (2).
6. Sluit de tweede startkabel aan op
de zwarte, negatieve (-) pool van
de accu/massa van de andere
auto (3).
7. Sluit het andere uiteinde van de
tweede startkabel aan op de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
Zorg ervoor dat de startkabels
uitsluitend contact maken met de
juiste accupolen of
hulpstartaansluitingen of de juiste
massa. Leun bij het aansluiten niet
over de accu.
8. Start de motor van de auto met de
hulpaccu en laat deze enkele
minuten met ongeveer
2.000 omw/min draaien. Start
vervolgens uw auto.
Als uw auto na enkele pogingen nog
niet start, is er mogelijk wat anders
aan de hand. Roep in dat geval
deskundige hulp in. We adviseren u
de auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer als niet
duidelijk is wat de oorzaak van het
ontladen van de accu is.
Neem de startkabels los in exact de
omgekeerde volgorde van
aansluiten:
1. Neem de startkabel los van de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
2. Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de
accu/massa van de andere auto
(3).
3. Neem de tweede startkabel los
van de rode, positieve (+) pool van
de accu/hulpstartaansluiting van
de andere auto (2).
4. Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
1VQA4001
6-7
Wat te doen in een noodgeval
6
Als uw temperatuurmeter een te
hoge temperatuur aangeeft, als u
vermogensverlies bespeurt of
wanneer u luid kloppende of
pingelende geluiden hoort, is de
motor waarschijnlijk oververhit
geraakt. Als dat gebeurt moet u:
1. De auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats tot stilstand
brengen.
2. Zet de selectiehendel in stand P
(Parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie)
en activeer de parkeerrem.
Schakel de airconditioning uit als
deze is ingeschakeld.
3. Zet de motor uit als er koelvloei-
stof onder de auto uitloopt of
stoom onder de motorkap
vandaan komt. Open de motorkap
niet zolang er nog koelvloeistof
onder de auto uitloopt of stoom
onder de motorkap vandaan komt.
Laat de motor draaien als er geen
koelvloeistof of stoom te zien is en
controleer of de koelventilator
draait. Zet de motor uit als de
koelventilator niet draait.
4. Controleer de radiateur en de
slangen op koelvloeistoflekkage
en kijk onder de auto of er
koelvloeistof te zien is. (Als de
airconditioning ingeschakeld was,
is het normaal dat er koud water
onder de auto uitloopt als u de
auto tot stilstand brengt.)
5. Zet de motor onmiddellijk uit als er
koelvloeistof lekt en neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer.
ALS DE MOTOR OVERVERHIT RAAKT
Voorkom ernstig
letsel en zorg ervoor
dat uw handen,
kleding en
gereedschap niet in
aanraking komen met
bewegende onder-
delen zoals de
koelventilator en de
aandrijfriem als de
motor draait.
WAARSCHUWING
Verwijder de
radiateurdop of de
aftapplug NOOIT als
de motor en de
radiateur nog heet
zijn. Er kan onder druk staande
hete koelvloeistof en stoom
ontsnappen, waardoor er
ernstig letsel kan ontstaan.
Zet de motor uit en wacht tot de
motor is afgekoeld. Verwijder
de radiateurdop uiterst
voorzichtig. Wikkel een dikke
doek rond de dop en draai hem
voorzichtig linksom tot de
eerste aanslag. Ga een stukje
achteruit wanneer de druk van
het koelsysteem af gaat. Pas als
u zeker weet dat er geen
overdruk meer is, drukt u de
dop met de doek in en draait u
hem verder linksom om hem te
verwijderen.
WAARSCHUWING
6-8
Wat te doen in een noodgeval
6. Wacht tot de motortemperatuur
weer normaal is als u de oorzaak
van de oververhitting niet kunt
vinden. Vul het koelvloeistofre-
servoir voorzichtig bij tot het
merkteken halverwege als het
koelvloeistofniveau te laag is.
7. Rijd voorzichtig verder en wees
alert op verdere tekenen van
oververhitting. We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer als de
motor opnieuw oververhit raakt.
Als er veel koelvloeistof
verdwenen is, duidt dit op een
lekkage in het koelsysteem en
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Wanneer de motor oververhit
raakt door te weinig
koelvloeistof kan het
plotseling bijvullen van
koelvloeistof scheuren in de
motor veroorzaken. Vul
koelvloeistof langzaam en in
kleine hoeveelheden bij om
schade te voorkomen.
OPMERKING
6-9
Wat te doen in een noodgeval
6
CONTROLESYSTEEM LAGE BANDENSPANNING (TPMS)
(1) Waarschuwingslampje lage
bandenspanning/Controlelampje
storing TPMS
(2) Toets TPMS SET
(3) Waarschuwingslampje lage
bandenspanning (Aangegeven
op LCD-display)
(4) Waarschuwingslampje lage
bandenspanning - Indicatie
positie
Het TPMS op deze auto bewaakt en
vergelijkt de rolradius en de rotatie-
eigenschappen van elk wiel en elke
band tijdens het rijden. En het
controleert of een band een duidelijk
te lage bandenspanning heeft.
U dient het systeem te resetten door
de toets TPMS SET overeenkomstig
de procedure in te drukken en de
actuele bandenspanning op te slaan.
Daarna zal, als een of meerdere
banden een te lage spanning
hebben, het controlelampje lage
bandenspanning gaan branden en
wordt er een melding weergegeven
op het instrumentenpaneel.
Verder zal bij een storing in het
TPMS het controlelampje storing
TPMS gaan branden.
Als aan de voorwaarden wordt
voldaan, kan het TPMS aangeven
welke band een te lage spanning
heeft. Zelfs als het TPMS één positie
aangeeft, moet u de
bandenspanning van alle banden
controleren en deze op de juiste
waarde afstellen.
OPDE068009
OHCR046144/OPDE040502
6-10
Wat te doen in een noodgeval
Resetprocedure TPMS
In onderstaande gevallen moet u het
TPMS resetten.
Na het repareren of vervangen van
banden (of wielen)
Na het verwisselen van de wielen
Na het op spanning brengen van
de banden
Als het controlelampje lage
bandenspanning brandt
Na het vervangen van de
wielophanging of het
antiblokkeersysteem
1. Parkeer de auto op een stevige en
vlakke ondergrond.
2. Breng de banden op de juiste
spanning zoals aangegeven op
het voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde.
3. Start de motor en houd de toets
TPMS SET gedurende ongeveer
drie seconden ingedrukt om het
TPMS te resetten. De resetpro-
cedure wordt automatisch
voltooid.
4. Controleer of het controlelampje
lage bandenspanning uitgaat
nadat het vier seconden heeft
geknipperd. Controleer, als de
auto is uitgerust met een
controlepaneel, of de melding
"Tire pressures stored
(Bandenspanningen opgeslagen)"
wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
5. Rijd na het resetten van het TPMS
ongeveer 20 minuten met de auto
om de nieuwe bandenspanning in
het systeem op te slaan.
Herhaal stap 3 als het
controlelampje lage
bandenspanning gaat branden.
Bij het resetten van het TPMS
wordt de huidige bandenspanning
opgeslagen als de standaard
bandenspanning.
OPDE068047
6-11
Wat te doen in een noodgeval
6
Controlesysteem lage
bandenspanning
Controleer iedere maand bij koude
banden of de bandenspanning van
alle banden, inclusief het reservewiel
(indien van toepassing),
overeenkomt met de aanbevolen
spanning op het voertuigplaatje of
het bandenspanningslabel. (Als de
bandenmaat van uw auto niet
overeenkomt met de bandenmaat op
het voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel, dient u de
juiste spanning voor deze banden te
bepalen.)
Een te hoge of een te lage
bandenspanning reduceert de
levensduur van de banden,
beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot
onverwachte bandproblemen
leiden, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen met
een ongeval tot gevolg.
WAARSCHUWING
(Vervolg)
De bandenspanning moet
gecontroleerd worden en
indien nodig op de juiste
waarde worden gebracht als
de banden koud zijn.
Een koude band houdt in dat
de auto gedurende 3 uur heeft
stilgestaan of niet meer dan
1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode.
Als u TPMS reset zonder de
banden op de juiste spanning
te brengen, geeft het systeem
u mogelijk niet de juiste
informatie, ook al hebben de
banden een veel te lage
spanning. U moet controleren
of de bandenspanning juist is
voordat u het TPMS reset.
Het TPMS werkt mogelijk niet
goed als u TPMS niet reset
wanneer dit wel zou moeten.
Als u de resettoets TPMS
indrukt tijdens het rijden
wordt de TPMS-
resetprocedure niet uitge-
voerd. U moet de resettoets
TPMS indrukken als de auto
volledig tot stilstand gekomen
is.
(Vervolg)
OPMERKING
6-12
Wat te doen in een noodgeval
Voor extra beveiliging is uw auto
uitgerust met een bandenspannings-
controlesysteem (TPMS) dat ervoor
zorgt dat een waarschuwingslampje
lage bandenspanning gaat branden
wanneer de bandenspanning van
een of meerdere banden
aanmerkelijk te laag is. Wanneer het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning brandt, dient u de
auto dus stil te zetten, de banden zo
snel mogelijk te controleren en ze op
de juiste spanning te brengen. Rijden
op banden waarvan de
bandenspanning te laag is, heeft
oververhitte en mogelijk
beschadigde banden tot gevolg.
Een te lage bandenspanning zorgt
ook voor een hoger
brandstofverbruik en een kortere
levensduur van het loopvlak en heeft
mogelijk een negatief effect op de
handling en de remkwaliteiten van
uw auto.
Het TPMS dient niet ter vervanging
van onderhoud van de banden te
worden gebruikt.
Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder dat de banden op de
juiste spanning zijn, ook al is de
bandenspanning nog niet zo laag dat
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden.
Uw auto is tevens uitgerust met een
controlelampje storing TPMS dat
aangeeft wanneer het systeem niet
goed werkt. Het controlelampje
storing TPMS is gecombineerd met
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning. Wanneer het
systeem een storing signaleert,
knippert het waarschuwingslampje
gedurende ongeveer een minuut en
blijft het daarna continu branden.
Zolang de storing blijft bestaan, blijft
dit zo doorgaan, ook wanneer de
auto weer wordt gestart. Wanneer
het controlelampje storing brandt,
kan het systeem mogelijk niet naar
behoren een te lage
bandenspanning signaleren of
aangeven. Storingen in het TPMS
kunnen verschillende oorzaken
hebben, waaronder het plaatsen,
vervangen of wisselen van banden
of velgen waardoor het TPMS niet
goed werkt.
Controleer na het vervangen van een
of meerdere banden of velgen het
controlelampje storing TPMS om
ervoor te zorgen dat het TPMS ook
na het vervangen goed werkt.
In de volgende situaties adviseren
wij u om het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
1. Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampj
e storing TPMS gaat niet
gedurende 3 seconden branden
nadat het contact in stand ON is
gezet of de motor is gestart.
2. Het controlelampje storing
TPMS blijft branden nadat het
gedurende ongeveer 1 minuut
geknipperd heeft.
3. Het waarschuwingslampje
positie lage bandenspanning
blijft branden.
AANWIJZING
6-13
Wat te doen in een noodgeval
6
Waarschuwings-
lampje lage
bandenspanning
Waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning en
aanduiding bandenspanning
Wanneer de waarschuwingslampjes
van het bandenspanningscontrole-
systeem branden en een waarschu-
wingsmelding wordt weergegeven op
het LCD-display in het instrumen-
tenpaneel, is de bandenspanning
van een of meerdere banden te laag.
Het waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning geeft aan
welke band een te lage
bandenspanning heeft.
Wanneer een van deze waarschu-
wingslampjes gaat branden,
verminder dan onmiddellijksnelheid,
vermijd scherp aansnijden van
bochten en anticipeer op een
langere remweg. Zet de auto zo snel
mogelijk stil en controleer de
banden. Breng de banden op de
juiste spanning zoals aangegeven op
het voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde.
Reset het TPMS vervolgens volgens
de resetprocedure voor het TPMS.
Vervang de band met een te lage
bandenspanning door het
reservewiel als u geen tankstation
kunt bereiken of als de band lek is.
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning blijft branden en
het controlelampje storing TPMS
knippert mogelijk gedurende
ongeveer 1 minuut en blijft vervol-
gens branden tot de band met de
lage bandenspanning is gerepareerd
en onder de auto is gemonteerd.
Mogelijk gaat het waarschu-
wingslampje lage banden-
spanning in de winter of bij
koud weer branden als de
banden bij warm weer op de
aanbevolen spanning zijn
gebracht. Het betekent niet dat
uw TPMS defect is, omdat de
lagere temperatuur een
evenredig lagere banden-
spanning tot gevolg heeft.
Controleer de bandenspanning
en breng deze op de juiste
waarde wanneer u van een
warm gebied naar een koud
gebied of vice versa rijdt, of
wanneer de buitentemperatuur
aanmerkelijk toe- of afneemt.
Reset het TPMS vervolgens
volgens de resetprocedure voor
het TPMS.
(Vervolg)
OPMERKING
OHCR046144
6-14
Wat te doen in een noodgeval
Controlelampje
storing TPMS
(Bandenspannings-
controlesysteem)
Het controlelampje storing TPMS
gaat branden nadat het ongeveer 1
minuut heeft geknipperd wanneer er
een probleem is met het banden-
spanningscontrolesysteem (TPMS).
Wij adviseren u om het systeem zo
snel mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
In het geval van een storing in het
TPMS gaat het waarschu-
wingslampje positie lage
bandenspanning, ook al is de
spanning van een band te laag,
niet branden.
AANWIJZING
Schade door lage
bandenspanning
Een te lage bandenspanning
zorgt ervoor dat de auto
instabiel wordt en kan ervoor
zorgen dat u de controle over
de auto verliest en dat de
remweg wordt verlengd.
Doorrijden op banden met een
te lage spanning heeft
oververhitte en defecte banden
tot gevolg.
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Het TPMS wordt mogelijk niet
goed gekalibreerd in de
volgende omstandigheden.
- U hebt het TPMS niet op de
juiste manier gereset.
- U gebruikt geen originele
banden.
- U rijdt op een besneeuwd of
glad wegdek.
- U accelereert of decelereert
snel of verdraait het
stuurwiel.
- U rijdt te langzaam of te
hard.
- De banden zijn zwaar en
ongelijkmatig belast.
- Er wordt een reservewiel
gebruikt of er zijn sneeuw-
kettingen gemonteerd.
6-15
Wat te doen in een noodgeval
6
Een wiel verwisselen met
TPMS
Bij een lekke band gaat het
waarschuwingslampje lage banden-
spanning branden. Wij adviseren u
om de lekke band zo snel mogelijk te
laten repareren door een officiële
HYUNDAI-dealer of vervang de band
door het reservewiel. Reset het
TPMS vervolgens volgens de
resetprocedure voor het TPMS.
U kunt de bandenspanning niet
beoordelen door alleen naar de
banden te kijken. Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter van een
goede kwaliteit om de bandenspan-
ning te meten. Een band die warm is
(door het rijden), heeft een hogere
bandenspanning dan een band die
koud is.
Een koude band houdt in dat de auto
gedurende 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode.
Laat de band afkoelen alvorens de
bandenspanning te meten. Zorg er
altijd voor dat de band koud is
alvorens deze op de aanbevolen
spanning te brengen.
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren, zoals spijkers en
dergelijke.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal licht in en breng
uw auto op een veilige plaats
tot stilstand.
WAARSCHUWING
Het aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het controlesysteem lage
bandenspanning (TPMS)
verhindert mogelijk dat de
bestuurder door het systeem
wordt gewaarschuwd over een
te lage bandenspanning en/of
storingen in het TPMS. Door het
aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het TPMS vervalt mogelijk
de garantie voor dat deel van de
auto.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit een niet door
HYUNDAI goedgekeurd of niet
daaraan gelijkwaardig en voor
uw auto geschikt
bandenreparatiemiddel om de
band met een te lage spanning
te repareren.
OPMERKING
6-16
Wat te doen in een noodgeval
Krik en gereedschap
(1) Krikslinger
(2) Krik
(3) Wielmoersleutel
De krik, de krikslinger en de
wielmoersleutel zijn opgeborgen in
de bagageruimte onder het
afdekpaneel.
De krik is uitsluitend bedoeld voor
het verwisselen van een wiel.
Draai de vleugelbout waarmee het
reservewiel bevestigd is linksom om
het reservewiel te kunnen
verwijderen.
Berg het reservewiel in dezelfde
ruimte op en zet het vast door de
vleugelbout rechtsom te draaien.
Om te voorkomen dat het
reservewiel en gereedschap
rammelende bijgeluiden gaat
veroorzaken, moeten ze op de juiste
locatie worden opgeborgen.
LEKKE BAND (MET RESERVEWIEL, INDIEN VAN TOEPASSING)
Het verwisselen van een band
kan gevaarlijk zijn. Volg de
instructies in dit hoofdstuk bij
het verwisselen van een band
om de kans op ernstig letsel te
beperken.
WAARSCHUWING
Pak de krikslinger niet vast bij
het vlakke gedeelte. Het vlakke
gedeelte heeft scherpe randen
die snijwonden kunnen
veroorzaken.
OPMERKING OPDE066028
OPDE066027
6-17
Wat te doen in een noodgeval
6
Als het moeilijk is om met de hand de
bevestigingsbout van het wiel los te
draaien, kunt u deze eenvoudig
losdraaien met behulp van de
krikslinger.
1. Plaats de krikslinger (1) op de
bevestigingsbout van het wiel.
2. Draai de bevestigingsbout van het
wiel met de krikslinger linksom.
Verwisselen van wielen
De auto kan van de krik
afglijden of rollen, waardoor u
of omstanders ernstig letsel
zouden kunnen oplopen. Neem
de volgende veiligheidsvoor-
zorgsmaatregelen:
Ga nooit onder een auto
liggen die op de krik staat.
Vervang een band NOOIT op
de rijbaan. Zet de auto ALTIJD
helemaal naast de weg op een
vlakke, stevige ondergrond
wanneer u een band gaat
verwisselen. Bel de
wegenwacht voor hulp
wanneer u de auto niet op een
vlakke, stevige ondergrond
naast de weg kunt zetten.
Gebruik de met de auto
meegeleverde krik.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Plaats de krik ALTIJD onder
de speciale kriksteunpunten
en NOOIT onder de bumpers
of andere onderdelen bij het
opkrikken van de auto.
Start de motor niet en laat
hem niet draaien zolang de
auto is opgekrikt.
Zorg dat er niemand meer in
de auto aanwezig als deze
wordt opgekrikt.
Houd kinderen op veilige
afstand van de weg en van de
auto.
OPDE066029
6-18
Wat te doen in een noodgeval
Volg deze stappen bij het
verwisselen van een band van uw
auto:
1. Zet de auto op een stevige en
vlakke ondergrond.
2. Zet de selectiehendel in stand
P (Parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie),
activeer de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF.
3. Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten.
4. Neem de wielmoersleutel, de krik,
de krikslinger en het reservewiel
uit de auto.
5. Plaats blokken voor en achter het
wiel dat zich diagonaal tegenover
het te verwisselen wiel bevindt.
6. Draai de wielmoeren linksom
één slag los in de volgorde
die hierboven is aangegeven.
Verwijder de wielmoeren niet
voordat het wiel los van de grond
is.
OPDE060051
B
Bl
lo
ok
k
OPDE066031
6-19
Wat te doen in een noodgeval
6
7. Plaats de krik onder het speciale
kriksteunpunt onder het chassis
dat zich het dichtst bij het te
verwisselen wiel bevindt. De
kriksteunpunten zijn op het
chassis gelaste platen met twee
inkepingen en twee deukjes.
Plaats de krik nooit onder een
ander onderdeel van de auto.
Anders kan er schade aan de
dorpellijst ontstaan.
8. Steek de krikslinger in de krik en
draai de slinger rechtsom en krik
de auto op totdat het wiel van de
grond loskomt. Controleer of de
auto stabiel op de krik staat.
9. Draai de wielmoeren los met de
wielmoersleutel en verwijder ze
met de hand. Verwijder het wiel
van de tapeinden en leg het wiel
plat neer op een plaats waar het
niet in de weg ligt. Verwijder vuil
en andere verontreinigingen van
de tapeinden, de pasvlakken en
het wiel.
10. Plaats het reservewiel op de
tapeinden in de naaf.
11. Draai de wielmoeren met de
hand vast op de tapeinden met
de afgeschuinde zijde naar het
wiel toe.
12. Laat de auto zakken door de
krikslinger linksom te draaien.
OPDE066033OPDE060032
Voorzijde Achterkant
6-20
Wat te doen in een noodgeval
13. Draai de wielmoeren in de
aangegeven volgorde vast met
de wielmoersleutel. Controleer
nogmaals of alle wielmoeren
vastgedraaid zijn. Laat na het
verwisselen van een band zo
snel mogelijk een officiële
HYUNDAI-dealer de wielmoeren
met het juiste aanhaalmoment
vastzetten. De wielmoeren
moeten vastgedraaid
worden met 11 - 13 kgf·m
(79 - 94 lbf·ft).
Controleer de bandenspanning als u
over een bandenspanningsmeter
beschikt. (Zie voor de juiste banden-
spanning "Banden en velgen" in
hoofdstuk 8.) Rijd langzaam naar het
dichtstbijzijnde tankstation en breng
de band op de juiste spanning als de
bandenspanning te laag of te hoog
is. Plaats na het controleren van de
bandenspanning of het op spanning
brengen altijd het ventieldopje. Als
het ventieldopje niet teruggeplaatst
wordt, kan er lekkage ontstaan. Koop
zo snel mogelijk een nieuw
ventieldopje en plaats dit als u een
dopje verloren bent. Zet na het
verwisselen van een band de lekke
band goed vast en berg de krik en
het gereedschap op de juiste plaats
op.
Controleer na het plaatsen van
het reservewiel zo spoedig
mogelijk de bandenspanning.
Breng de band op de juiste
spanning.
(Vervolg)
(Vervolg)
Wanneer de banden zijn
vervangen, controleer de
wielmoeren dan opnieuw nadat u
ongeveer 50 km hebt gereden en
draai ze vast. Controleer na
1.000 km nogmaals of de
wielmoeren vastzitten.
AANWIJZING
OTL065007 De tapeinden en de wielmoeren
van uw auto zijn voorzien van
metrische draad. Zorg er bij het
verwisselen van een band voor
dat dezelfde moeren gebruikt
worden voor het plaatsen.
Wanneer de wielmoeren
vervangen moeten worden,
moeten moeren met dezelfde
metrische draad gebruikt
worden om beschadiging van
de tapeinden te voorkomen en
om het wiel goed vast te kunnen
zetten in de naaf. We adviseren
u voor hulp contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
6-21
Wat te doen in een noodgeval
6
Bel de wegenwacht en probeer niet
zelf de band te verwisselen als de
krik, de wielmoeren, de tapeinden of
andere uitrusting beschadigd of in
slechte conditie zijn.
Gebruik van compact reservewiel
(indien van toepassing)
Een compact reservewiel is alleen
bedoeld voor gebruik in
noodgevallen. Rijd voorzichtig met
een compact reservewiel en volg
altijd de veiligheidsvoorzorgs-
maatregelen.
Bij het rijden met een op de auto
gemonteerd compact reservewiel:
Controleer de bandenspanning
nadat het compacte reservewiel
gemonteerd is. De juiste
bandenspanning van het
compacte reservewiel is 420 kPa.
Maak geen gebruik van een
wasstraat als het reservewiel
gemonteerd is.
Gebruik dit reservewiel niet onder
een andere auto omdat het
speciaal ontworpen is voor uw
auto.
De levensduur van de reserveband
is korter dan die van een
conventionele band. Controleer uw
reserveband regelmatig en
vervang een versleten
reserveband door een band met
dezelfde maat, gemonteerd op
dezelfde velg.
Gebruik niet meer dan één
compact reservewiel tegelijk.
Trek geen aanhanger als het
compacte reservewiel is
gemonteerd.
Als de originele band en velg
gerepareerd zijn en weer onder de
auto gemonteerd zijn, moeten de
wielmoeren met het juiste
aanhaalmoment worden vastge-
draaid. Het juiste aanhaalmoment
voor de wielmoeren is
11 - 13 kgf·m (79 - 94 lbf·ft).
AANWIJZING
Voorkom het defect raken van
het compacte reservewiel en
verlies van controle over de
auto, waardoor mogelijk een
ongeval kan ontstaan:
Gebruik het compacte
reservewiel alleen in een
noodgeval.
Rijd NOOIT harder dan
80 km/h.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Overschrijd het laadvermogen
van de auto niet en
overschrijd ook het
draagvermogen van de
reserveband dat op de zijkant
van de band is aangegeven
niet.
Rijd niet continu met het
compacte reservewiel.
Repareer of vervang de
originele band zo spoedig
mogelijk om defect raken van
het reservewiel te voorkomen.
6-22
Wat te doen in een noodgeval
Om beschadiging aan het
compacte reservewiel en uw
auto te voorkomen:
Rijd langzaam genoeg gezien
de wegcondities om gevaren,
zoals putdeksels en afval, te
kunnen ontwijken.
Rijd niet over objecten heen.
De diameter van het compacte
reservewiel is kleiner dan die
van een conventioneel wiel,
waardoor de grondspeling
ongeveer 25 mm kleiner
wordt.
Monteer geen sneeuwketting
op het reservewiel. Vanwege
de kleinere afmetingen zal
een sneeuwketting niet goed
passen.
De compacte reserveband
mag niet gebruikt worden op
andere velgen en er mogen
geen standaardbanden,
winterbanden, wieldoppen of
velgringen op de velg van het
compacte reservewiel worden
gemonteerd.
OPMERKING
1. Modelnaam
2. Maximaal toegestane belasting
3. Activeer de parkeerrem wanneer u
de krik gebruikt.
4. Zet de motor uit wanneer u de krik
gebruikt.
5. Ga nooit onder een auto liggen die
op een krik staat.
6. De aangegeven plaatsen onder de
dorpel
7. Bij het ondersteunen van de auto
moet de voetplaat van de krik
verticaal onder het opkrikpunt
worden geplaatst.
8. Zet de versnellingspook in de
achteruitversnelling (handgescha-
kelde transmissie) of zet de
selectiehendel in stand P
(Parkeren) (automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie).
9. Plaats de krik op een stevige,
vlakke ondergrond.
10. Fabrikant krik
11. Productiedatum
12. Vertegenwoordiger van het
bedrijf en het adres
Het werkelijke label op de krik in de auto kan afwijken van de afbeelding.
Meer informatie vindt u op het label op de krik.
Kriklabel
Voorbeeld
OHYK065011
6-23
Wat te doen in een noodgeval
6
JACKDOC14F
EG-conformiteitsverklaring voor krik
6-24
Wat te doen in een noodgeval
Lees voor een veilige bediening de
instructies in deze handleiding voor
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles dichtmiddel
Met de Tire Mobility Kit kan de band
slechts tijdelijk worden gerepareerd.
We raden u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
LEKKE BAND (MET TIRE MOBILITY KIT, INDIEN VAN TOEPASSING)
Gebruik de bandenreparatieset
niet om een lek in de wang van
de band te repareren. Hierdoor
kan de band stuklopen,
waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
Laat de band zo snel mogelijk
repareren. De bandenspanning
kan, nadat de band met de
bandenreparatieset is
opgepompt, op ieder moment
wegvallen.
WAARSCHUWING
Als de auto meerdere lekke
banden heeft mag de
bandenreparatieset niet worden
gebruikt. Het afdichtingsmiddel
uit de bandenreparatieset kan
namelijk maar voor één lekke
band worden gebruikt.
OPMERKING
OPDE067010
OPDE067042
Type A
Type B
6-25
Wat te doen in een noodgeval
6
Introductie
Met het TMK blijft u mobiel, ook na
een lekke band.
Het systeem met compressor en
dichtmiddel zorgt ervoor dat de meest
voorkomende lekken in een
personenautoband, veroorzaakt door
spijkers enzovoort, effectief gedicht
kunnen worden en dat de band na
reparatie weer op spanning kan
worden gebracht.
Nadat u zich ervan overtuigd hebt dat
het lek gedicht is, kunt u voorzichtig
(maximaal 200 km) met een
maximumsnelheid van 80 km/h
verder rijden naar een banden-
specialist of een garagebedrijf om de
band te laten vervangen.
In sommige gevallen, bij grotere
beschadigingen in het loopvlak of in
de wangen van de band, kan het
gebeuren dat het lek niet afdoende
gedicht kan worden.
Een te lage bandenspanning heeft
een negatieve invloed op de
prestaties van de band.
Daarom moet u abrupte
stuurbewegingen of andere
manoeuvres vermijden, vooral als de
auto zwaar beladen is of als er een
aanhanger getrokken wordt.
De Tire Mobility Kit is niet ontworpen
of bedoeld voor een permanente
reparatie van een band en mag maar
voor 1 band gebruikt worden. Deze
handleiding laat u stap voor stap zien
hoe u op een eenvoudige en
betrouwbare manier een lekke band
kunt repareren. Lees het hoofdstuk
"Aanwijzingen voor een veilig
gebruik van het Tire Mobility Kit".
Aanwijzingen voor een veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit
Breng uw auto tot stilstand op een
veilige plaats, zodat u bij het
werken met het TMK niet
gehinderd wordt door het
passerende verkeer.
Activeer de parkeerrem, ook als de
auto tamelijk horizontaal staat,
zodat de auto niet in beweging kan
komen.
Gebruik de Tire Mobility Kit
uitsluitend voor het repareren en
op spanning brengen van
personenautobanden. Alleen
lekken in het loopvlak van de band
kunnen met de Tire Mobility Kit
worden gerepareerd.
Gebruik de set niet voor het
repareren van motorfietsbanden,
fietsbanden of andere soorten
banden.
Gebruik de Tire Mobility Kit in het
belang van uw eigen veiligheid niet
wanneer het wiel en de velg
beschadigd zijn.
Gebruik het TMK niet bij een
band die ernstig beschadigd is
door het te lang blijven rijden
met de lekke band of door het te
lang blijven rijden met een te
lage bandenspanning.
Alleen lekken in het loopvlak
van de band kunnen met het
TMK worden gerepareerd.
WAARSCHUWING
6-26
Wat te doen in een noodgeval
De Tire Mobility Kit kan mogelijk
niet effectief worden gebruikt
wanneer het lek groter is dan ca.
6 mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band niet
gerepareerd kan worden met de
Tire Mobility Kit.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
wanneer de band ernstig
beschadigd is doordat er te lang is
gereden met een lekke band of
met een te lage bandenspanning.
Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt - spijkers,
schroeven enzovoort - niet uit de
band.
Laat de motor draaien als de auto
in een niet-afgesloten ruimte staat.
Anders kan het gebruik van de
compressor er uiteindelijk toe
leiden dat de accuspanning te ver
daalt.
Verlies de Tire Mobility Kit tijdens
het gebruik niet uit het oog.
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achter elkaar
draaien, omdat hij anders
oververhit kan raken.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
bij een buitentemperatuur lager
dan -30°C.
Spoel als uw huid in contact met
de bandenreparatievloeistof is
gekomen de desbetreffende plek
af met veel water. Roep medische
hulp in als de irritatie aanblijft.
Spoel uw ogen minimaal 15
minuten als er
bandenreparatievloeistof in uw
ogen is terechtgekomen. Roep
medische hulp in als de irritatie
aanblijft.
Spoel uw mond en drink veel water
indien u bandenreparatievloeistof
heeft ingeslikt. Geef echter niets te
drinken aan een bewusteloze
persoon en roep direct medische
hulp in.
Langdurige blootstelling aan de
bandenreparatievloeistof kan
lichamelijke schade veroorzaken,
bijvoorbeeld aan de nieren.
6-27
Wat te doen in een noodgeval
6
1. Snelheidsbeperkingslabel
2. Fles dichtmiddel en label met
snelheidsbeperking
3. Vulslang van fles dichtmiddel naar
band
4. Voedingskabel voor directe
aansluiting op de accu
5. Houder voor de fles dichtmiddel
6. Compressor
7. AAN/UIT-schakelaar
8. Drukmeter voor de banden-
spanning
9. Knop om de bandenspanning te
verlagen
De stekkers, kabel en vulslang
kunnen opgeborgen worden in de
compressorbehuizing.
Volg de hieronder beschreven
procedure nauwgezet, omdat het
afdichtingsmiddel anders onder
hoge druk kan ontsnappen.
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK)
ODE067044/OAE067039
Type A
Type B
6-28
Wat te doen in een noodgeval
Gebruik van de Tire Mobility
Kit
1. Schud de fles bandenreparatie-
vloeistof (1).
2. Sluit de vulslang (3) aan op de
aansluiting van de fles
bandenreparatievloeistof (2) in de
richting (A) en sluit de fles
bandenreparatievloeistof aan op
de compressor (6) in de richting
(B).
3. Zorg ervoor dat de compressor
uitgeschakeld is.
Afdichtingsmiddel waarvan de
houdbaarheidsdatum is
verstreken
Gebruik geen afdichtingsmiddel
waarvan de houdbaarheids-
datum is verstreken (deze
datum staat vermeld op de
verpakking). Hierdoor kan de
band stuklopen.
WAARSCHUWING
Afdichtingsmiddel
Buiten het bereik van
kinderen houden.
Contact met de ogen
vermijden.
Niet inslikken.
WAARSCHUWING
Neem het label met de
snelheidsbeperking (1) los van
de fles bandenreparatievloei-
stof (2) en bevestig het op een
goed zichtbare plaats in de
auto, bijvoorbeeld op het
stuurwiel, om de bestuurder
eraan te herinneren dat hij of zij
langzaam moet rijden.
OPMERKING
OPD066013
OIGH067042
OPD067014
Type A
Type B
6-29
Wat te doen in een noodgeval
6
4. Schroef de ventieldop van de
defecte band los en schroef de
vulslang (3) van de fles
bandenreparatievloeistof op het
ventiel.
5. Steek de aansluiting van de
compressor (4) in de 12V-
aansluiting van de auto.
Gebruik voor het aansluiten van
het aansluitsnoer alleen de 12V-
aansluiting aan voorpassagiers-
zijde.
AANWIJZING
Sluit de vulslang voor de
bandenreparatievloeistof goed
aan op het ventiel. Wanneer dit
niet gebeurt, kan de banden-
reparatievloeistof terugvloeien
waardoor de vulslang verstopt
kan raken.
OPMERKING
OPDE066016
OPDE067015 OPD066017/Q
6-30
Wat te doen in een noodgeval
6. Zet het contact in stand ON, zet
de compressor aan en laat de
compressor gedurende 5 - 7
minuten lopen, zodat de band tot
de juiste spanning met
bandenreparatievloeistof wordt
gevuld. (Raadpleeg "Banden en
wielen" in hoofdstuk 8.) De
bandenspanning na het vullen van
de band is niet belangrijk; deze
wordt later gecontroleerd/
gecorrigeerd.
Let er bij het vullen van de band
op dat de maximale spanning niet
wordt overschreden en bewaar
tijdens het vullen afstand tot de
band.
7. Schakel de compressor uit.
8. Verwijder de vulslang van de fles
dichtmiddel en het ventiel van de
band.
Berg de Tire Mobility Kit weer op zijn
oorspronkelijke positie in de auto op.
Het dichtmiddel verdelen
9. Rijd onmiddellijk ongeveer
7 - 10 km (of ongeveer 10
minuten) met de auto, zodat het
afdichtingsmiddel gelijkmatig in de
band wordt verdeeld.
Rijd niet harder dan 80 km/h. Rijd
indien mogelijk niet langzamer dan
20 km/h.
Als u tijdens het rijden ongewone
trillingen opmerkt, een abnormaal
rijgedrag ervaart of bijgeluiden hoort,
verlaag dan uw snelheid en rijd
voorzichtig verder totdat u de auto op
een veilige plaats tot stilstand kunt
brengen.
Roep hulp in of laat de auto
wegslepen.
Bandenspanning
Rijd niet met de auto wanneer
de bandenspanning lager is dan
200 kPa. Hierdoor kan de
bandenspanning plotseling
wegvallen, waardoor een
ongeval zou kunnen ontstaan.
OPMERKING
Koolmonoxide
Laat de motor niet gedurende
langere tijd lopen in een slecht
geventileerde ruimte. Hierdoor
kunt u koolmonoxi-
devergiftiging oplopen, met
ernstig letsel of de dood tot
gevolg.
WAARSCHUWING
OLMF064106
6-31
Wat te doen in een noodgeval
6
Controleren van de
bandenspanning
1. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km
(of ongeveer 10 minuten) hebt
gereden, op een veilige plaats.
2. Sluit slang (3) van de compressor
aan op het ventiel van de band.
3. Steek de aansluiting van de
compressor in de 12V-aansluiting
van de auto.
4. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Schakel het contact in en ga dan
als volgt te werk.
- De bandenspanning verhogen:
Schakel de compressor uit.
Schakel de compressor even uit
om de huidige bandenspanning-
sinstelling te controleren.
- De bandenspanning verlagen:
Druk knop (9) op de compressor
in.
Gebruik de compressor niet
langer dan 10 minuten, omdat het
apparaat anders oververhit raakt
en beschadigd kan raken.
Informatie
De manometer kan een hogere waarde
dan de werkelijke waarde aangeven
als de compressordraait. Om de juiste
waarde te kunnen aflezen, moet de
compressor worden uitgeschakeld.
i
AANWIJZING
OIGH067043
OPDE067015
De bandenspanning moet ten
minste 220 kPa zijn. Rijd niet
verder als dat niet het geval is.
Roep in dat geval hulp in.
WAARSCHUWING
Rijd opnieuw een stukje als de
band niet op spanning blijft.
Volg de aanwijzigen in 'Het
dichtmiddel verdelen'. Herhaal
dan de stappen 1 tot en met 4.
Het TMK kan mogelijk niet
gebruikt worden bij
bandbeschadigingen groter dan
ongeveer 4 mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band
niet gerepareerd kan worden
met de Tire Mobility Kit.
OPMERKING
6-32
Wat te doen in een noodgeval
Informatie
Draai bij het plaatsen van de
gerepareerde band met velg op de
auto de wielmoeren aan met
11 - 13 kgf·m (79 - 94 lbf·ft).
i
Bandenspanningssensor
(indien uitgerust met TPMS)
Het afdichtingsmiddel op de
bandenspanningssensor en
velg moet worden verwijderd
wanneer de band door een
nieuw exemplaar wordt
vervangen en de bandenspan-
ningssensoren moeten worden
gecontroleerd. Wij adviseren u
om dit te laten doen door een
officiële HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
6-33
Wat te doen in een noodgeval
6
Slepen
Laat de auto bij voorkeur wegslepen
door een officiële HYUNDAI-dealer
of een erkend bergingsbedrijf.
De juiste procedures voor het slepen
zijn noodzakelijk om beschadigingen
aan uw auto te voorkomen. Wij
bevelen het gebruik van dollies aan.
De auto mag gesleept worden met
de achterwielen op de grond (zonder
dolly's) en de voorwielen van de
grond.
Als een van de aangedreven wielen
of de wielophanging voor
beschadigd is of als de auto wordt
gesleept met de voorwielen van de
grond, plaats dan een dolly onder de
voorwielen.
Als er geen dolly's worden gebruikt,
moet de auto worden gesleept met
de voorwielen van de grond.
SLEPEN
Sleep de auto nooit met de
voorwielen op de grond.
Hierdoor kan de auto
beschadigd raken.
Sleep de auto nooit met een
takelwagen. Gebruik alleen
een auto-ambulance of een
bril.
OPMERKING
OPD066019
OPD066020
OPD066018
Dollies
Dollies
6-34
Wat te doen in een noodgeval
Slepen in noodgevallen zonder
dollies:
1. Zet het contact in stand ACC.
2. Zet de selectiehendel in stand N
(Neutraal).
3. Ontgrendel de parkeerrem.
Afneembare trekhaak
1. Open de achterklep en verwijder
het sleepoog uit de
gereedschapsset.
2. Verwijder het afdekkapje in de
bumper door op het onderste deel
van het kapje te drukken.
3. Plaats het sleepoog door het
rechtsom te draaien totdat het
volledig vastzit.
4. Verwijder het sleepoog na gebruik
en plaats het afdekkapje.
Zet het contact dan in stand
LOCK/OFF of ACC indien uw
auto is uitgerust met een
rollover-sensor en deze moet
worden gesleept. De zij- en
gordijnairbags kunnen worden
geactiveerd wanneer het
contact in de stand ON staat en
de koprolsensor de situatie
interpreteert als over de kop
slaan.
WAARSCHUWING
OPDE060021
OPDE060023
Voor
Achter
OPDE060035
Als de selectiehendel niet in
stand N (Neutraal) wordt gezet,
kan dit inwendige schade in de
transmissie tot gevolg hebben.
OPMERKING
6-35
Wat te doen in een noodgeval
6
Slepen in een noodgeval
Als er nauwelijks beweging in de
auto zit, ga dan niet onnodig door
met slepen. We raden u aan contact
op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer of een deskundig
bergingsbedrijf voor hulp.
Als dit niet mogelijk is, mag de auto
tijdelijk worden gesleept met een
sleepkabel of -ketting die aan het
sleepoog aan de voor- of achterzijde
van de auto is bevestigd.
Wees uiterst voorzichtig bij het
slepen van de auto met een kabel of
een ketting. Laat een ervaren
bestuurder in de gesleepte auto
achter om te sturen en de remmen te
bedienen.
Op deze manier slepen mag
alleen op verharde wegen, over
een korte afstand en met lage
snelheid. Bovendien moeten de
wielen, aandrijfassen, transmissie,
stuurinrichting en remmen in orde
zijn.
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij slepen in
een noodgeval:
Zet het contact in stand ACC,
zodat het stuurwiel niet
vergrendeld wordt.
Zet de selectiehendel in stand N
(Neutraal).
Ontgrendel de parkeerrem.
Vanwege de verminderde
remwerking moet het rempedaal
met meer kracht dan normaal
worden ingetrapt.
Het sturen gaat zwaarder omdat
de stuurbekrachtiging niet werkt.
De auto mag alleen gesleept
worden door een auto die
zwaarder is dan die van u.
De bestuurders van beide auto’s
dienen goed met elkaar te
communiceren.
Controleer voor het slepen of de
sleepogen niet gebroken of op een
andere manier beschadigd zijn.
Bevestig de kabel of ketting goed
aan de sleepogen.
Voorkom schokbewegingen tijdens
het slepen. Sleep met een
gelijkmatige kracht.
OPDE060022
OPDE060026
Voor
Achter
Wanneer de auto wordt
gesleept, moet de bestuurder in
de auto blijven om te sturen en
remmen. Er mogen zich geen
passagiers in de auto bevinden.
OPMERKING
6-36
Wat te doen in een noodgeval
Gebruik een sleepkabel of ketting
van minder dan 5 meter. Bevestig
een rode doek (ongeveer 30 cm
breed) in het midden van de kabel
of ketting om de zichtbaarheid te
verbeteren.
Rijd voorzichtig zodat de
sleepkabel of ketting tijdens het
slepen strak blijft staan.
Controleer, voordat de auto
gesleept wordt, onder de auto of
deze geen automatische trans-
missie/Double clutch-transmissie-
vloeistof lekt. Als de auto
automatische transmissievloeistof
lekt moet de auto op een auto-
ambulance vervoerd of op een
dolly gesleept worden.
Accelereer of decelereer
langzaam en geleidelijk terwijl u
zorgt dat het sleeptouw of de
sleepkabel strak blijft wanneer u
(weg) rijdt, anders kunnen de
sleepogen of de auto beschadigd
raken.
Om schade aan uw auto en
onderdelen ervan te voorkomen
bij het slepen:
Trek alleen in de lengterichting
van de auto bij gebruik van de
sleepogen. Trek niet in de
dwarsrichting of in verticale
richting aan het sleepoog.
Gebruik de sleepogen niet om
een andere auto weg te slepen
die vastzit in de modder of iets
dergelijks waar hij niet op eigen
kracht uit kan komen.
Laat de auto niet met een
snelheid hoger dan 15 km/h en
niet verder dan 1,5 km slepen,
om ernstige schade aan de
automatische transmissie te
voorkomen.
AANWIJZINGAANWIJZING
OTL065029
6-37
Wat te doen in een noodgeval
6
De auto is uitgerust met een
apparaat* dat is verbonden met het
pan-Europese eCall-systeem om
noodoproepen te versturen naar
responsteams. Het pan-Europese
eCall-systeem is een automatische
noodoproepdienst in het geval van
een verkeersongeval of andere**
ongevallen op de Europese wegen.
(alleen in landen waar het systeem
ingevoerd is)
Met het systeem kunt u, bij
ongevallen in Europa, contact maken
met een medewerker van het Public
Safety Answering Point (PSAP).
(alleen in landen waar het systeem
ingevoerd is)
Als aan de in het instructieboekje en
het garantie- en onderhoudsboekje
genoemde voorwaarden wordt
voldaan, verstuurt het pan-Europese
eCall-systeem gegevens, zoals
locatie van de auto, voertuigtype en
VIN (voertuigidentificatienummer
van de auto) naar de alarmcentrale.
PAN-EUROPEES ECALL-SYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
Verkeersongeval
Draadloos netwerk
Alarmcentrale
Redding
* De term pan-Europees eCall-apparaat in het instructieboekje betekent in de auto geïnstalleerde apparatuur waarmee verbinding met het Pan-
Europese eCall-systeem kan worden gemaakt.
** "Andere ongevallen" betekent alle ongevallen op de Europese wegen (alleen in landen waar het systeem ingevoerd is) waarbij mensen gewond
zijn geraakt en/of hulpverlening noodzakelijk is. Breng, als u getuige bent van een ongeval, de auto tot stilstand en druk op de toets SOS (locatie
van de toets wordt aangegeven in de afbeelding in het hoofdstuk "Pan-Europese eCall (INDIEN VAN TOEPASSING)") van het instructieboekje.
Als een oproep wordt verzonden, verzamelt het systeem informatie over de auto (waarvandaan de oproep is verzonden), waarna de auto wordt
doorverbonden met een medewerker van de alarmcentrale om de reden van de noodoproep te melden.
OPDE060052
6-38
Wat te doen in een noodgeval
De gegevens die zijn opgeslagen in
het pan-Europese eCall-systeem
worden verzonden naar de
alarmcentrale zodat aan de
bestuurder en passagiers de juiste
hulpverlening kan worden geboden.
Nadat de reddingsactie is afgerond,
worden de gegevens gewist.
ESKEV-501
Toets SOS
Ongevalssignaal
Antenne
eCall-systeem
MIC
LEDs
Luidspreker
Overzicht van het op 112 gebaseerde eCall-systeem in de auto, zijn werking
en functies: zie dit hoofdstuk. De op 112 gebaseerde eCall-service is een
openbare dienst van algemeen belang die gratis toegankelijk is.
Het op 112 gebaseerde eCall-systeem in de auto is standaard ingeschakeld.
Het wordt bij een ernstig ongeval automatisch geactiveerd via sensoren in de
auto.
Beschrijving van het eCall-systeem in de auto
6-39
Wat te doen in een noodgeval
6
Het wordt ook automatisch
geactiveerd als de auto is uitgerust
met een TPS-systeem dat niet werkt
bij een ernstig ongeval.
Het op 112 gebaseerde eCall-
systeem kan indien nodig ook
handmatig worden geactiveerd.
Instructies voor het handmatig
activeren van het systeem: zie dit
hoofdstuk.
In geval van een kritische
systeemfout die het op 112
gebaseerde eCall-systeem in de
auto zou uitschakelen, wordt de
volgende waarschuwing
weergegeven voor de inzittenden
van de auto: zie dit hoofdstuk.
Informatie met betrekking tot
gegevensverwerking
Elke verwerking van
persoonsgegevens via het op 112
gebaseerde eCall-systeem in de
auto moet voldoen aan de
regelgeving met betrekking tot de
bescherming van persoonsgegevens
in de richtlijnen 95/46/EG (1) en
2002/58/EG (2) van het Europees
Parlement en de Raad en moet met
name gebaseerd zijn op de
noodzaak om de vitale belangen van
natuurlijke personen overeenkomstig
Artikel 7(d) van richtlijn 95/46/EG (3)
te beschermen.
Het verwerken van dergelijke
gegevens is strikt beperkt tot de
afhandeling van de nood-eCall naar
het uniforme Europese noodnummer
112.
Soorten gegevens en de
ontvangers
Het op 112 gebaseerde eCall-
systeem in de auto kan de volgende
gegevens verzamelen en verwerken:
- Voertuigidentificatienummer
- Type auto (personenauto of lichte
bedrijfsauto)
- Type brandstof (benzine/diesel/
CNG/LPG/elektrisch/waterstof)
- Locaties en rijrichting auto
- Tijdmelding van de automatische
activering van het systeem
- Aanvullende gegevens (indien van
toepassing): Niet van toepassing
6-40
Wat te doen in een noodgeval
Ontvangers van de door het op 112
gebaseerde eCall-systeem in de
auto verwerkte gegevens zijn de
relevante alarmcentrales die zijn
aangewezen door de respectievelijke
overheidsinstanties van het land
waarin ze zijn gevestigd om als
eerste eCalls naar het uniforme
Europese noodnummer 112 te
ontvangen en af te handelen. Extra
informatie (indien beschikbaar): Niet
van toepassing
(1) Richtlijn 95/46/EG van het
Europees Parlement en de Raad
van 24 oktober 1995 betreffende
de bescherming van natuurlijke
personen in verband met de
verwerking van
persoonsgegevens en
betreffende het vrije verkeer van
die gegevens (OJ L 281,
23.11.1995, p. 31).
(2) Richtlijn 2002/58/EG van het
Europees Parlement en de Raad
van 12 juli 2002 betreffende de
verwerking van
persoonsgegevens en de
bescherming van de persoonlijke
levenssfeer in de sector
elektronische communicatie
(Richtlijn betreffende privacy en
elektronische communicatie) (OJ
L 201, 31.7.2002, p. 37).
(3) Richtlijn 95/46/EG werd
ingetrokken bij verordening (EG)
2016/679 van het Europees
Parlement en de Raad van 27
april 2016 betreffende de
bescherming van natuurlijke
personen in verband met de
verwerking van
persoonsgegevens en
betreffende het vrije verkeer van
die gegevens (Algemene
verordening gegevensbescher-
ming) (OJ L 119, 4.5.2016, p. 1).
De verordening is met ingang van
25 mei 2018 van toepassing.
6-41
Wat te doen in een noodgeval
6
Voorzieningen voor
gegevensverwerking
Het op 112 gebaseerde eCall-
systeem in de auto is zo ontworpen
dat de gegevens in het
systeemgeheugen niet beschikbaar
zijn buiten het systeem voordat een
eCall wordt geactiveerd. Overige
opmerkingen (indien van
toepassing): Niet van toepassing
Het op 112 gebaseerde eCall-
systeem in de auto is zo ontworpen
dat het bij normale werking niet
traceerbaar is en niet continu
gevolgd kan worden. Overige
opmerkingen (indien van
toepassing): Niet van toepassing
Het op 112 gebaseerde eCall-
systeem in de auto is zo ontworpen
dat de gegevens in het interne
geheugen van het systeem
automatisch en doorlopend worden
gewist.
De locatiegegevens van de auto
worden constant overschreven in het
interne systeemgeheugen van de
auto. Dit is noodzakelijk voor een
normale werking van het systeem.
Het logbestand van de
activiteitsgegevens in het op 112
gebaseerde eCall-systeem in de
auto wordt niet langer bewaard dan
nodig is voor het realiseren van het
doel van het afhandelen van de
nood-eCall en in elk geval niet langer
dan 13 uur vanaf het moment dat de
nood-eCall werd geïnitieerd. Overige
opmerkingen (indien van
toepassing): Niet van toepassing
Voorwaarden voor de
uitoefening van de rechten van
de betrokkene
De betrokkene (de eigenaar van de
auto) heeft het recht van toegang tot
gegevens en, naargelang het geval,
het recht van rectificatie, wissen of
blokkeren van hem of haar
betreffende gegevens, waarvan de
verwerking niet voldoet aan de
bepalingen van richtlijn 95/46/EG.
Alle derden waaraan de gegevens
bekend zijn gemaakt, moeten op de
hoogte worden gebracht van een
dergelijke rectificatie die of van een
dergelijk wissen of blokkeren dat is
uitgevoerd overeenkomstig deze
richtlijn, tenzij dit onmogelijk blijkt of
onevenredig veel moeite kost.
6-42
Wat te doen in een noodgeval
De betrokkene heeft het recht om
een klacht in te dienen bij de
bevoegde gegevensbeschermings-
autoriteit als hij of zij van mening is
dat zijn of haar rechten zijn
geschonden ten gevolge van de
verwerking van zijn of haar
persoonsgegevens.
Neem contact op met de dienst die
verantwoordelijk is voor de
afhandeling van verzoeken om
toegang (indien van toepassing):
Niet van toepassing
Pan-Europees eCall-systeem Elementen van het pan-Europese
eCall-systeem, geïnstalleerd in het
passagierscompartiment:
(1) Toets SOS
(2) LED
Toets SOS:
De bestuurder/passagier verstuurt
een noodoproep naar de
alarmcentrale door op de toets te
drukken.
LED:
Als het contact in stand ON wordt
gezet, gaan de rode en groene LED
gedurende 3 seconden branden.
Daarna gaan ze uit als het systeem
normaal werkt.
Als er problemen aanwezig zijn in
het systeem, blijft de LED rood
branden.
OOSEV069174L
OOSEV069173L
Type A
Type B
6-43
Wat te doen in een noodgeval
6
Bij kleine verkeersongevallen
verstuurt het pan-Europese eCall-
systeem mogelijk geen noodoproep.
Er kan echter wel handmatig een
noodoproep worden verzonden door
op de toets SOS te drukken.
Automatisch melding maken van een ongeval
Het pan-Europese eCall-apparaat verstuurt automatisch een noodoproep
naar de alarmcentrale zodat de juiste hulpdiensten in actie kunnen komen bij
een ongeval met de auto.
Voor de juiste noodhulp en ondersteuning stuurt het pan-Europese eCall-
systeem automatisch de gegevens over het ongeval naar de alarmcentrale
wanneer een verkeersongeval wordt gesignaleerd.
In dit geval kan de noodoproep niet worden geannuleerd door op de toets
SOS te drukken en de verbinding met het pan-Europese eCall-systeem blijft
bestaan totdat de medewerker van de alarmcentrale, die de oproep ontvangt,
de noodoproep beëindigt.
Werking van het systeem is niet
mogelijk als er geen mobiele
gegevensoverdracht mogelijk is
en er geen GPS- en Galileo-
signalen zijn.
OPMERKING
OPDE060053
Werking systeem in geval
van een verkeersongeval Verbinding met de
alarmcentrale
Hulpdiensten
6-44
Wat te doen in een noodgeval
1. De auto tot stilstand worden
gebracht met inachtneming van de
verkeersregels om de veiligheid
van uzelf en andere verkeers-
deelnemers te garanderen;
2. Op de toets SOS worden gedrukt.
Als op de toets SOS wordt
gedrukt, wordt het apparaat
geregistreerd in de draadloze tele-
fooncommunicatienetwerken en
worden de basisgegevens over de
auto en zijn locatie verzameld
overeenkomstig de technische
eisen van het apparaat.
Vervolgens wordt de verbinding
met de medewerker van de
alarmcentrale tot stand gebracht
om de redenen (omstandigheden)
voor de noodoproep toe te lichten.
3. Na het toelichten van de redenen
voor de noodoproep stuurt de
medewerker van de alarmcentrale
hulpdiensten en voltooit hij de
noodoproep.
Als de noodoproep niet volgens
bovenstaande procedure wordt
gedaan, wordt geoordeeld dat de
noodoproep ten onrechte is verzonden.
OOSEV069017L
De bestuurder of passagier kan handmatig een noodoproep verzenden naar
de alarmcentrale door op de toets SOS te drukken.
Een oproep aan de hulpdiensten via het Pan-Europese eCall-systeem kan
worden geannuleerd door binnen 3 seconden opnieuw op de SOS-knop te
drukken.
Na activering van een noodoproep in de handmatige modus (voor de juiste
hulpdiensten en ondersteuning), verzendt het Pan-Europese eCall-systeem
automatisch de gegevens over het verkeersongeval of gegevens over een
ander ongeval naar de medewerker van het Public Safety Answering Point
(PSAP).
Als de bestuurder of passagier per ongeluk op de SOS-knop drukt, kan dit
worden geannuleerd door binnen 3 seconden opnieuw op de knop te
drukken.
Om in geval van een verkeersongeval of een ander ongeval handmatig een
noodoproep te activeren moet:
Handmatig melding maken van een ongeval
6-45
Wat te doen in een noodgeval
6
Noodvoeding voor het pan-
Europese eCall-systeem van de
batterij
De pan-Europese eCall-
systeembatterij levert tijdens
noodsituaties stroom in het
geval dat de
hoofdvoedingsbron van de
auto ten gevolge van de
aanrijding wordt
onderbroken.
De batterij van het pan-
Europese systeem moet elke
3 jaar worden vervangen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Rode LED gaat branden
(systeemstoring)
Als de rode LED tijdens
normale rijomstandigheden
gaat branden, duidt dit mogelijk
op een storing in het pan-
Europese eCall-systeem. We
adviseren u het pan-Europese
eCall-systeem onmiddellijk te
laten nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer. Anders kan de
correcte werking van het in uw
auto geïnstalleerde pan-
Europese eCall-systeem niet
worden gegarandeerd. De
eigenaar van de auto kan
aansprakelijk worden gesteld
voor de gevolgen van het niet in
acht nemen van
bovengenoemde voorwaarden.
(Vervolg)
(Vervolg)
Verwijderen of wijzigen
Het pan-Europese eCall-
systeem belt hulpdiensten voor
hulpverlening. Daarom kan het
verwijderen van het pan-
Europese eCall-systeem of het
wijzigen van de instellingen
ervan de rijveiligheid
beïnvloeden. Het kan tevens ten
onrechte een noodoproep
versturen naar de
alarmcentrale. We verzoeken u
daarom zelf geen wijzigingen
aan te brengen in de
instellingen van het in uw auto
geïnstalleerde apparaat van het
pan-Europese eCall-systeem en
dit ook niet door derden te laten
doen.
6-46
Wat te doen in een noodgeval
Uw auto is uitgerust met een
nooduitrusting waarmee u kunt
inspelen op noodsituaties.
Brandblusser
Als er sprake is van een kleine brand
en u weet hoe u de brandblusser
moet gebruiken, volg dan zorgvuldig
onderstaande stappen.
1. Fles dichtmiddel en label met Trek
de veiligheidspen aan de
bovenkant van de brandblusser,
die voorkomt dat de hendel per
ongeluk ingedrukt wordt, los.
2. Richt de straalpijp op de basis van
de vlammen.
3. Ga op ongeveer 2,5 m van het
vuur staan en knijp de hendel
dicht om de blusser te activeren.
Als u de hendel loslaat, stopt het
blussen.
4. Beweeg de straalpijp heen en
weer richting de basis van de
vlammen. Kijk zorgvuldig of het
vuur echt gedoofd is omdat het
weer op kan laaien.
Eerstehulpset
De EHBO-set bevat spullen voor het
verlenen van eerste hulp, zoals een
schaar, verband en pleisters.
Gevarendriehoek
Plaats de gevarendriehoek op de
weg om naderend verkeer te
waarschuwen als de auto door
problemen tot stilstand is gekomen
langs de kant van de weg.
Bandenspanningsmeter
(indien van toepassing)
Het is normaal dat banden wat lucht
verliezen tijdens dagelijks gebruik en
het is mogelijk dat u regelmatig wat
lucht moet toevoegen. Meestal duidt
dit niet op een lekke band, maar op
normale slijtage. Controleer de
bandenspanning altijd bij koude
banden, omdat de bandenspanning
bij een hogere temperatuur
toeneemt.
Neem de volgende stappen om de
bandenspanning te controleren:
1. Draai de ventieldop, die zich op de
velg van de band bevindt, los.
2. Houd de bandenspanningsmeter
aangedrukt op het ventiel. Bij het
plaatsen van de
bandenspanningsmeter ontsnapt
er wat lucht en als de meter niet
goed aangedrukt wordt, ontsnapt
er nog meer.
3. De bandenspanningsmeter wordt
geactiveerd wanneer u deze
stevig en zonder lucht te laten
ontsnappen aandrukt.
4. Lees de bandenspanning af op de
meter om te weten te komen of de
bandenspanning laag of hoog is.
5. Breng de band op de
voorgeschreven spanning. Zie
"Banden en velgen" in hoofdstuk
8.
6. Plaats de ventieldop.
NOODUITRUSTING (INDIEN VAN TOEPASSING)
7
Onderhoud
7
Onderhoud
Motorruimte............................................................7-3
Onderhoudswerkzaamheden................................7-6
Verantwoordelijkheid van de eigenaar........................7-6
Voorzorgsmaatregelen voor onderhoud
uitgevoerd door eigenaar................................................7-6
Door de eigenaar uit te voeren
onderhoudswerkzaamheden ................................7-7
Schema voor door de eigenaar uit te
voerenonderhoudswerkzaamheden..............................7-8
Uitleg bij onderhoudsschema.............................7-10
Motorolie...............................................................7-13
Motoroliepeil controleren (benzinemotor) ...............7-13
Motoroliepeil controleren (dieselmotor) ...................7-14
Motorolie verversen en filter vervangen..................7-15
Koelvloeistof.........................................................7-17
Controleren van het koelvloeistofpeil........................7-17
Vervangen van de koelvloeistof..................................7-19
Rem-/koppelingsvloaeistof................................7-20
Controle van niveau rem-/koppelingsvloeistof.......7-20
Servovloeistof systeem voor intelligente
handgeschakelde transmissie (IMT) .................7-21
Controleren van het servovloeistofpeil
van het iMT-systeem.....................................................7-21
Ruitensproeiervloeistof.......................................7-22
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren ..............7-22
Parkeerrem ...........................................................7-23
Controleer de parkeerrem ............................................7-23
Brandstoffilter (Diesel).......................................7-23
Aftappen van water uit het brandstoffilter .............7-23
Brandstoffilterelement vervangen..............................7-23
Luchtfilter .............................................................7-24
Filter vervangen ..............................................................7-24
Interieurfilter........................................................7-25
Controle filter...................................................................7-25
Filter vervangen ..............................................................7-26
Ruitenwisserbladen..............................................7-27
Controle bladen ...............................................................7-27
Vervangen van bladen ...................................................7-27
Accu .......................................................................7-31
Voor een optimale werking van de accu...................7-32
Accucapaciteitsticker ....................................................7-32
Accu opladen....................................................................7-33
Te resetten onderdelen .................................................7-34
Banden en velgen ................................................7-35
Aandacht voor de banden ............................................7-35
Aanbevolen bandenspanning bij koude banden .....7-36
Bandenspanning controleren.......................................7-37
Wielen verwisselen .........................................................7-37
Wielen uitlijnen en balanceren....................................7-38
Banden vervangen..........................................................7-39
7
7
Velgen vervangen............................................................7-41
Grip .....................................................................................7-41
Onderhoud van banden.................................................7-41
Informatie op de wang van de band..........................7-41
Banden met een kleine hoogte-/
breedteverhouding..........................................................7-45
Zekeringen............................................................7-46
Vervangen zekering zijpaneel......................................7-47
Vervangen zekering motorruimte ...............................7-49
Zekering-/Relaiskast .....................................................7-51
Gloeilampen ..........................................................7-62
Vervangen van gloeilamp koplamp,
statische bochtverlichting, parkeerlicht,
richtingaanwijzer en dagrijverlichting .......................7-63
Mistlampen voor..............................................................7-69
Afstellen van koplamp en mistlamp voor..................7-70
Lamp richtingaanwijzer opzij vervangen ..................7-75
Vervangen van lamp achterlicht..................................7-76
Mistachterlicht ................................................................7-85
Gloeilamp derde remlicht vervangen..........................7-86
Vervangen van gloeilamp
kentekenplaatverlichting ...............................................7-86
Gloeilamp interieurverlichting vervangen .................7-87
Verzorging van uw auto......................................7-89
Verzorging exterieur ......................................................7-89
Verzorging interieur .......................................................7-95
Emissieregelsysteem............................................7-99
Carterventilatiesysteem.................................................7-99
Brandstofdampafzuigsysteem .....................................7-99
Emissieregelsysteem ....................................................7-100
Selective Catalytic Reduction.....................................7-105
7-3
7
Onderhoud
MOTORRUIMTE
1. Koelvloeistofreservoir/
Motorkoelvloeistofreservoirdop
2. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir
3. Luchtfilter
4. Peilstok motorolie
5. Vuldop motorolie
6. Sproeierreservoir
7. Zekeringkast
8. Accu
De werkelijke motorruimte van de auto
kan afwijken van de afbeelding.
OPDE076088/OPDE070001
Benzinemotor (Smartstream G1,0 T-GDI, Smartstream G1,0 T-GDI (48V) MHEV)
Benzinemotor (Smartstream G1,5 T-GDI, Smartstream G1,5 T-GDI (48V) MHEV)
7-4
Onderhoud
1. Koelvloeistofreservoir
2. Radiateurdop
3. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir
4. Luchtfilter
5. Peilstok motorolie
6. Vuldop motorolie
7. Sproeierreservoir
8. Zekeringkast
9. Accu
De werkelijke motorruimte van de auto
kan afwijken van de afbeelding.
OPDE070089
Benzinemotor (Smartstream G1,5)
7-5
7
Onderhoud
1. Koelvloeistofreservoir/
Motorkoelvloeistofreservoirdop
2. Zekeringkast
3. Accu
4. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir
5. Luchtfilter
6. Peilstok motorolie
7. Vuldop motorolie
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir
De werkelijke motorruimte van de auto
kan afwijken van de afbeelding.
OOS078100
Dieselmotor (Smartstream D1,6/Smartstream D1,6 48V MHEV)
7-6
Onderhoud
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
Neem bij het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden en
controles de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht om schade
aan uw auto en/of persoonlijk letsel
te voorkomen.
Wij raden u aan de auto te laten
onderhouden en repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer. Een
officiële HYUNDAI-dealer voldoet
aan de hoge kwaliteitseisen van
HYUNDAI en krijgt technische
ondersteuning van HYUNDAI om
ervoor te zorgen dat u tevreden bent
met de service.
Verantwoordelijkheid van de
eigenaar
Het laten uitvoeren van onderhoud
en de registratie daarvan zijn de
verantwoordelijkheid van de
eigenaar.
U dient aan te kunnen tonen dat het
juiste onderhoud aan uw auto is
uitgevoerd overeenkomstig de
voorgeschreven intervallen zoals
weergegeven op de olgende
bladzijden. U hebt deze informatie
nodig om aan te kunnen tonen dat u
zich heeft gehouden aan de eisen
met betrekking tot het onderhoud,
zoals gesteld in de garantievoor-
waarden van uw auto op de garantie.
De garantievoorwaarden vindt u in
het onderhoudsboekje.
Reparaties en afstellingen die nodig
zijn als gevolg van te weinig of
verkeerd onderhoud vallen niet
onder de garantie.
Voorzorgsmaatregelen voor
onderhoud uitgevoerd door
eigenaar
Niet doelmatig, onvoldoende of
gebrekkig onderhoud kan problemen
bij het gebruik van uw auto
veroorzaken, wat kan leiden tot
schade aan de auto, een ongeval of
persoonlijk letsel.
In dit hoofdstuk worden alleen
aanwijzingen gegeven voor
onderhoudswerkzaamheden die
eenvoudig uit te voeren zijn.
Er mogen geen aanpassingen aan
uw auto worden gedaan.
Aanpassingen kunnen de prestaties,
veiligheid of levensduur van uw auto
in negatieve zin eïnvloeden en
kunnen daarnaast in strijd zijn met
de garantiebepalingen.
Het verkeerde onderhoud door de
eigenaar tijdens de
garantieperiode kan ertoe leiden
dat de garantie vervalt. Lees voor
details het bij de auto geleverde
nderhoudsboekje. Laat in
twijfelgevallen het onderhoud
altijd uitvoeren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
7-7
7
Onderhoud
DOOR DE EIGENAAR UIT TE VOEREN ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
De eigenaar of officiële HYUNDAI-
dealer moet onderstaande controles
volgens het aangegeven interval
uitvoeren om een veilige en
betrouwbare werking van de auto te
garanderen.
Neem bij bijzonderheden zo spoedig
mogelijk contact op met uw dealer.
Eventuele werkzaamheden die uit
deze controles voortvloeien, vallen
doorgaans niet onder de
fabrieksgarantie en zullen, samen
het arbeidsloon en eventuele
onderdelen en smeermiddelen, in
rekening gebracht worden.
Het uitvoeren van onderhouds-
werkzaamheden aan een auto
kan gevaarlijk zijn. Als u niet
over voldoende kennis en
ervaring of over het juiste
gereedschap beschikt,
adviseren we u uw auto te laten
onderhouden door een officiële
HYUNDAI-dealer. Volg ALTIJD
deze voorzorgsmaatregelen bij
het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden:
Parkeer uw auto op een
vlakke ondergrond, zet de
selectiehendel in stand P
(Parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie), activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Leg blokken voor de wielen
(voor en achter) om te voor-
komen dat de auto gaat bewe-
gen.
Doe loszittende kleding uit en
doe sieraden af. Deze kunnen
bekneld raken in draaiende
onderdelen.
Als u tijdens de onderhouds-
werkzaamheden de motor
moet laten draaien, doe dat
dan buiten of in een ruimte die
ruim voldoende geventileerd
is.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de
buurt van de accu en onder-
delen van het brandstof-
systeem.
7-8
Onderhoud
Schema voor door de eigenaar
uit te voerenonderhoudswerk-
zaamheden
Bij het tanken:
Controleer het motoroliepeil.
Controleer het koelvloeistofpeil in
het koelvloeistofreservoir.
Controleer het niveau van de
ruitensproeiervloeistof.
Controleer of de bandenspanning
in orde is.
Tijdens het rijden:
Let op veranderingen in het
uitlaatgeluid en let erop dat u in het
interieur geen uitlaatgassen ruikt.
Controleer op trillingen in het
stuurwiel. Controleer of het sturen
niet zwaarder gaat, of het stuurwiel
geen speling vertoont en of de
rechtuitstand niet is gewijzigd.
Controleer of de auto niet naar één
kant trekt op een vlakke, rechte
weg.
Controleer bij het remmen op
vreemde geluiden, naar één kant
trekken, een grotere slag van het
rempedaal of een moeilijk in te
trappen rempedaal.
Controleer als de transmissie slipt
of niet normaal werkt, het niveau
van de automatische-
transmissievloeistof.
Controleer de werking van stand P
(Parkeren) van de automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie.
Controleer de werking van de
parkeerrem.
Wees voorzichtig bij het
controleren van het
koelvloeistofpeil wanneer de
motor warm is. Hierdoor kan er
koelvloeistof naar buiten
spuiten en kunt u ernstige
brandwonden of ander letsel
oplopen.
WAARSCHUWING
Dieselmotor
Werk bij een draaiende
dieselmotor of binnen 30
seconden na het UIT zetten van
een dieselmotor nooit aan het
injectiesysteem. Direct na het
uitzetten van een dieselmotor
staat er nog steeds een zeer
hoge druk op de hogedruk-
pomp, hogedrukleidingen, de
common rail en de injectoren.
Naar buiten spuitende
brandstof kan ernstig letsel
veroorzaken. Mensen met een
geïmplanteerde pacemaker
moeten een afstand bewaren
van minimaal 30 cm tot de ECU
en de bedrading bij een
draaiende dieselmotor. De hoge
stroomsterktes in het
elektrische motormanagement-
systeem produceren krachtige
magnetische velden.
WAARSCHUWING
7-9
7
Onderhoud
Controleer onder uw auto op
lekkage (tijdens of na het gebruik
van de airconditioning kan er een
plasje water onder uw auto
ontstaan; dit is een normaal
verschijnsel en duidt niet op
lekkage).
Ten minste maandelijks:
Controleer het koelvloeistofniveau
in het expansievat.
Controleer de werking van alle
verlichting van uw auto, inclusief
de remlichten, richtingaanwijzers
en alarmknipperlichten.
Controleer de bandenspanning
van alle banden inclusief het
reservewiel, controleer de
profieldiepte van de banden en
controleer de banden op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of de wielmoeren
vastzitten.
Twee keer per jaar:
(in het voorjaar en in het najaar)
Controleer de radiateurslangen en
de slangen van de verwarming en
de airconditioning op lekkage en
beschadigingen.
Controleer de werking van de
ruitenwissers en -sproeiers. Reinig
de ruitenwisserbladen met een
schone, met ruitensproeiervloei-
stof doordrenkte doek.
Controleer de stand van de
koplampen.
Controleer de dempers, de
uitlaatpijpen, de hitteschilden en
de bevestigingen van de uitlaat.
Controleer de werking van de
veiligheidsgordels en controleer op
slijtage.
Ten minste eenmaal per jaar:
Reinig de afvoeropeningen aan de
onderzijde van de portieren en de
dorpels.
Smeer alle portierscharnieren en
motorkapscharnieren.
Smeer de portier- en
motorkapsloten, - vergrendelingen.
Smeer de portierrubbers.
Controleer vóór de zomer de
werking van de airconditioning.
Controleer en smeer het
bedieningsmechanisme van de
automatische transmissie.
Reinig de accu en de accupolen.
Controleer het remvloeistofniveau.
7-10
Onderhoud
UITLEG BIJ ONDERHOUDSSCHEMA
Motorolie en oliefilter
De motorolie moet worden ververst
en het filter moet worden vervangen
volgens de intervallen van het
onderhoudsschema. Als er onder
ongunstige omstandigheden
gereden wordt, moet de olie vaker
ververst en het filter vaker vervangen
worden.
Aandrijfriemen
Controleer alle aandrijfriemen op
tekenen van sneetjes, scheurtjes,
overmatige slijtage of verzadiging
met olie en vervang indien nodig.
De spanning van de aandrijfriemen
moet periodiek worden
gecontroleerd en indien nodig
worden afgesteld.
Brandstoffilter (element)
Door een verstopt brandstoffilter kan
de snelheid waarmee gereden kan
worden afnemen, kan het
emissiesysteem beschadigd raken of
kan slecht aanslaan veroorzaakt
worden. Als zich in de brandstoftank
een aanzienlijke hoeveelheid vuil
heeft verzameld, dient het filter
vervangen te worden.
Laat de dieselmotor na het plaatsen
van een nieuw brandstoffilter enkele
minuten draaien en controleer de
aansluitingen op lekkage. We
adviseren u het brandstoffilter te
laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Brandstofleidingen,
-slangen en aansluitingen
Controleer de brandstofleidingen,
-slangen en aansluitingen op
lekkage en beschadigingen. We
adviseren u de brandstofleidingen,
brandstofslangen en aansluitingen te
laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Ontluchtingsslang en tankdop
De ontluchtingsslang en de tankdop
moeten worden gecontroleerd
volgens de intervallen van het
onderhoudsschema. Zorg ervoor dat
de ontluchtingsslang of tankdop op
de juiste manier vervangen wordt.
Vacuüm- en
carterventilatieslangen
(indien van toepassing)
Controleer het oppervlak van de
slangen op sporen van oververhitting
en/of mechanische schade. Hard en
broos rubber, barstjes, scheurtjes,
sneetjes, schaafplekken en
overmatig zwellen zijn tekenen van
veroudering. Besteed extra aandacht
aan de controle van de delen van de
slang die zich het dichtst bij warme
onderdelen bevinden, zoals het
uitlaatspruitstuk.
Wanneer u de riem controleert,
zet dan het contact in stand
LOCK/OFF of ACC.
OPMERKING
7-11
7
Onderhoud
Controleer de ligging van de slangen
om er zeker van te zijn dat de
slangen niet in contact komen met
warmtebronnen, scherpe randen of
bewegende delen, waardoor schade
door oververhitting of mechanische
slijtage kan ontstaan. Controleer of
alle slangaansluitingen, zoals
klemmen en koppelingen, goed
vastzitten en niet lekken. Vervang
slangen onmiddellijk als er sporen
van veroudering of beschadigingen
gevonden worden.
Luchtfilter
We adviseren u het luchtfilter te laten
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Bougies (Benzine)
Gebruik altijd nieuwe bougies met de
juiste warmtegraad.
Koelsysteem
Controleer de onderdelen van het
koelsysteem, zoals radiateur,
koelvloeistofreservoir, slangen en
aansluitingen op lekkage en
beschadigingen. Vervang
beschadigde onderdelen.
Koelvloeistof
De koelvloeistof moet worden
ververst volgens de intervallen van
het onderhoudsschema.
Automatische-
transmissievloeistof
(indien van toepassing)
Onder normale gebruiksomstandig-
heden hoeft de automatische-
transmissievloeistof niet
gecontroleerd te worden.
We raden u aan de automatische-
transmissievloeistof te laten
verversen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig
het onderhoudsschema.
Informatie
Nieuwe automatische-transmissie-
vloeistof is rood.
Door het rijden wordt de
automatische-transmissievloeistof
donkerder.
Dit is een normaal verschijnsel.
Verandering van kleur is geen reden
voor het verversen van de vloeistof.
Het gebruik van andere dan de
voorgeschreven vloeistof kan
storingen en defecten in de
transmissie veroorzaken.
Gebruik alleen de voorgeschre-
ven automatische-transmis-
sievloeistof.
(Zie "Aanbevolen smeermiddelen
en hoeveelheden" in hoofdstuk 8.)
Handgeschakelde-
transmissievloeistof
(indien van toepassing)
Controleer de handgeschakelde-
transmissievloeistof volgens het
onderhoudsschema.
AANWIJZING
i
Neem de bougies niet los
wanneer de motor heet is en
controleer ze dan ook niet.
Anders kunt u uzelf branden.
WAARSCHUWING
7-12
Onderhoud
Double clutch-
transmissievloeistof
(indien van toepassing)
Controleer de Double clutch-
transmissievloeistof volgens het
onderhoudsschema.
Remleidingen en -slangen
Controleer visueel op juiste beves-
tiging, schaafplekken, scheurtjes,
veroudering en lekkage. Vervang
verouderde of beschadigde
onderdelen direct.
Rem-/Koppelingsvloeistof
(indien van toepassing)
Controleer het vloeistofniveau in het
rem-/koppelingsvloeistofreservoir. Het
vloeistofniveau dient zich tussen de
merktekens MIN en MAX aan de
zijkant van het reservoir te bevinden.
Gebruik uitsluitend de voorge-
schreven hydraulische remvloeistof
(DOT3 of DOT4).
Parkeerrem
Controleer het parkeerremsysteem
inclusief het parkeerrempedaal (of
parkeerremhendel) en de kabels.
Schijfremmen, remblokken,
remklauwen en remschijven
Controleer de remblokken op
overmatige slijtage, de schijfremmen
op slingering en slijtage en de
remklauwen op vloeistoflekkage.
Zie de website van HYUNDAI voor
meer informatie over het controleren
van de remblokken en
remvoeringen.
(http://service.hyundai-motor.com)
Bevestigingsbouten
wielophanging
Controleer of de bouten van de
wielophanging goed vastzitten en
niet beschadigd zijn. Draai ze met
het voorgeschreven aanhaalmoment
vast.
Stuurhuis, stuurstangen en
stofhoezen/onderste
fuseekogel
Breng de auto tot stilstand, zet de
motor uit en controleer op
overmatige speling in het stuurwiel.
Controleer de stuurstangen op
knikken of beschadigingen.
Controleer de stofhoezen en
fuseekogel op veroudering,
scheurtjes of beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen.
Aandrijfassen en
aandrijfashoezen
Controleer de aandrijfassen, -
hoezen en klemmen op scheurtjes,
veroudering of beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen en
breng indien nodig nieuw vet aan.
Koudemiddel airconditioning/
aircocompressor
Controleer de leidingen en
aansluitingen van de airconditioning
op lekkage en beschadigingen.
7-13
7
Onderhoud
MOTOROLIE
Motoroliepeil controleren
(Benzinemotor)
1. Controleer of de auto horizontaal
staat.
2. Start de motor en laat deze op de
normale bedrijfstemperatuur
komen.
3. Zet de motor uit en wacht
ongeveer 10 minuten zodat de olie
naar het carter terug kan lopen.
4. Trek de peilstok uit de houder,
veeg hem schoon en steek hem
weer geheel in de houder.
5. Trek de peilstok opnieuw uit de
houder en controleer het peil. Het
vloeistofniveau moet zich tussen F
(Bol) en L (Beeg) bevinden.
6. Als het peil zich bij of op de L
bevindt, moet u olie bijvullen tot de
F.
Vul niet te veel motorolie bij.
Hierdoor kan de motor
beschadigd raken.
Zorg dat u geen motorolie morst
wanneer u motorolie bijvult of
ververst. Als u motorolie morst
in de motorruimte, veeg die
motorolie dan onmiddellijk weg.
Wanneer u de peilstok afveegt,
doe dit dan met een schone
doek. Wanneer er vuil in de olie
terechtkomt, kan motorschade
ontstaan.
AANWIJZING
OPD076004
Radiateurslang
Wees voorzichtig met de
radiateurslang tijdens het
controleren of bijvullen van de
motorolie. Deze kan namelijk
nog zo warm zijn, dat u zich
eraan kunt branden.
WAARSCHUWING
7-14
Onderhoud
Gebruik alleen de voorgeschreven
motorolie.
(Zie "Aanbevolen smeermiddelen
en hoeveelheden" in hoofdstuk 8.)
Motoroliepeil controleren
(Dieselmotor)
1. Controleer of de auto horizontaal
staat.
2. Start de motor en laat deze op de
normale bedrijfstemperatuur
komen.
3. Zet de motor uit en wacht
ongeveer 5 minuten zodat de olie
naar het carter terug kan lopen.
4. Trek de peilstok uit de houder,
veeg hem schoon en steek hem
weer geheel in de houder.
5. Trek de peilstok opnieuw uit de
houder en controleer het peil.
6. Het peil moet zich bevinden in de
zone C. Als het peil zich bevindt in
zone D, vul dan voldoende olie bij
om het peil in zone C te brengen.
OPD076007
Afbeelding Vereiste actie
Zone (A)
Wij adviseren u contact
op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zone (B) Vul geen motorolie bij.
Zone (C)
Normaal.
U mag motorolie bijvullen
tot maximaal de
bovenzijde van zone C.
Zone (D)
U moet olie bijvullen. Zorg
ervoor dat het oliepeil zich
in zone C bevindt.
OCD078005
Smartstream D1,6/
Smartstream D1,6 (48V) MHEV
7-15
7
Onderhoud
Zorg dat u geen motorolie morst
wanneer u motorolie bijvult of
ververst. Als u motorolie morst
in de motorruimte, veeg die
motorolie dan onmiddellijk weg.
Wanneer u de peilstok afveegt,
doe dit dan met een schone
doek. Wanneer er vuil in de olie
terechtkomt, kan motorschade
ontstaan.
Als het peil zich bij of op de L
bevindt, moet u olie bijvullen tot de F.
Gebruik alleen de voorgeschreven
motorolie.
(Zie "Aanbevolen smeermiddelen
en hoeveelheden" in hoofdstuk 8.)
Motorolie verversen en filter
vervangen
We adviseren u de motorolie en het
oliefilter te laten vervangen door een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Radiateurslang
Wees voorzichtig met de
radiateurslang tijdens het
controleren of bijvullen van de
motorolie. Deze kan namelijk
nog zo warm zijn, dat u zich
eraan kunt branden.
WAARSCHUWING
OOS078109
Smartstream D1,6/
Smartstream D1,6 (48V) MHEV
7-16
Onderhoud
Gebruikte motorolie kan irritatie
of huidkanker veroorzaken
indien de huid langdurig in
contact komt met de olie. De
stoffen die in gebruikte
motorolie aanwezig zijn,
hebben bij
laboratoriumproeven geleid tot
kanker bij proefdieren. Was uw
handen zorgvuldig met zeep en
warm water als ze in contact
zijn geweest met gebruikte
motorolie.
WAARSCHUWING
7-17
7
Onderhoud
KOELVLOEISTOF
Het hogedruk-koelsysteem is
voorzien van een reservoir dat
gevuld is met een koelvloeistof die
ook voldoende bescherming biedt
tegen bevriezing. Het reservoir is in
de fabriek gevuld.
Controleer de vorstbescherming en
het koelvloeistofpeil ten minste één
keer per jaar, aan het begin van het
winterseizoen en voordat u naar een
kouder klimaat reist.
Wanneer de motor oververhit
raakt door te weinig
koelvloeistof kan het plotseling
bijvullen van koelvloeistof
barsten in de motor
veroorzaken. Vul koelvloeistof
langzaam en in kleine
hoeveelheden bij om schade te
voorkomen.
Rijd niet zonder koelvloeistof.
Anders kan de waterpomp
beschadigd raken, de motor
vastlopen, enz.
Controleren van het
koelvloeistofpeil
Controleer de toestand en de
aansluitingen van alle slangen van
het koelsysteem en van de
verwarming. Vervang beschadigde
en slechte slangen.
Als de motor koud is, moet het
koelvloeistofniveau liggen tussen de
merktekens MAX en MIN (of F (Vol)
en L (Leeg)) op de zijkant van het
koelvloeistofreservoir.
Vul als het peil laag is voldoende
gedestilleerd of gedemineraliseerd
water bij. Vul bij tot het merkteken
MAX (of F (Vol)) maar vul niet te veel
bij.
Als veelvuldig bijvullen noodzakelijk
is, adviseren we u het systeem te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
OPDE076091
Type C
OPDE076068
OPDE076070
Type A
Type B
7-18
Onderhoud
De elektromotor voor
de koelventilator blijft
mogelijk draaien of
wordt mogelijk
gestart als de motor
niet draait, hetgeen tot ernstig
letsel kan leiden.
Houd handen, kleding en
gereedschap uit de buurt van
de draaiende bladen van de
koelventilator.
WAARSCHUWING
OPD076013 OPD076015
Type A Type C
OOS078103
Type B
Verwijder de
koelvloeistofreservoir-
dop/radiateurdop of
de aftapplug NOOIT
als de motor en de
radiateur nog heet zijn. Er kan
onder druk staande hete
koelvloeistof en stoom
ontsnappen, waardoor er ernstig
letsel kan ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Zet de motor uit en wacht tot de
motor is afgekoeld. Verwijder de
koelvloeistofreservoirdop/radia
teurdop uiterst voorzichtig.
Wikkel een dikke doek rond de
dop en draai hem voorzichtig
linksom tot de eerste aanslag.
Ga een stukje achteruit
wanneer de druk van het
koelsysteem af gaat. Pas als u
zeker weet dat er geen overdruk
meer is, drukt u de dop met de
doek in en draait u hem verder
linksom om hem te verwijderen.
7-19
7
Onderhoud
De elektromotor voor de
koelventilator wordt geregeld door de
koelvloeistoftemperatuur, de
koudemiddeldruk en de rijsnelheid.
Als de koelvloeistoftemperatuur
daalt, wordt de elektromotor
automatisch uitgeschakeld. Dit is
een normaal verschijnsel. Als uw
auto is uitgerust met GDI, wordt de
elektromotor van de koelventilator
mogelijk op een willekeurig moment
ingeschakeld en werkt hij mogelijk
totdat u de minpool van de accu
losneemt.
Aanbevolen koelvloeistof
Vul het koelsysteem alleen bij met
gedestilleerd water en vul het
koelsysteem niet bij met gewoon
kraanwater. Een onjuist
koelvloeistofmengsel kan
storingen en schade aan de motor
veroorzaken.
De motor van uw auto heeft
aluminium onderdelen. Gebruik
daarom een koelvloeistof op
ethyleen-glycolbasis ter
voorkoming van corrosie en
bevriezing.
Gebruik GEEN koelvloeistof op
ethanol- of methanol-basis; meng
ook geen ethanol- of methanol-
antivries met de voorgeschreven
koelvloeistof.
Gebruik geen mengsel met meer
dan 60% of minder dan 35%
antivries; in dat geval is een
optimale koelende werking niet
gewaarborgd.
Zie de volgende tabel voor de
mengverhouding.
Informatie
Bij twijfel over de mengverhouding is
een mengsel van 50% water en 50%
antivries het gemakkelijkst te mengen
omdat van beide vloeistoffen evenveel
gebruikt wordt. Dit mengsel is
geschikt voor de meeste tempera-
tuurbereiken vanaf -35°C.
Vervangen van de
koelvloeistof
We adviseren u de koelvloeistof te
laten verversen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig
het in het begin van dit hoofdstuk
beschreven onderhoudsschema.
Leg, om schade aan onderdelen
van de motor te voorkomen, een
dikke doek rond de
motorkoelvloeistofreservoirdop of
de radiateurdop alvorens
koelvloeistof bij te vullen om te
voorkomen dat er koelvloeistof op
onderdelen van de motor, zoals de
dynamo, terechtkomt.
AANWIJZING
i
Buiten
temperatuur
Mengverhouding
(hoeveelheid)
Antivries Water
-15°C 35 65
-25°C 40 60
-35°C 50 50
-45°C 60 40
7-20
Onderhoud
Controle van niveau rem-/
koppelingsvloeistof
Controleer regelmatig het niveau in
het reservoir. Het vloeistofniveau
dient zich tussen de merktekens
MAX en MIN aan de zijkant van het
reservoir te bevinden.
Reinig het gebied rondom de dop
van het reservoir grondig alvorens de
dop te verwijderen en vloeistof bij te
vullen, om te voorkomen dat deze
vervuild raakt.
Vul vloeistof bij tot aan het
merkteken MAX wanneer het niveau
te laag is. Het niveau van de
remvloeistof zal na verloop van tijd
dalen. Dit is normaal en wordt
veroorzaakt door het slijten van de
remblokken.
Als het rem-/koppelingsvloeistof
extreem laag is, adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Gebruik alleen de voorgeschreven
rem- en koppelingsvloeistof. Zie
"Aanbevolen smeermiddelen en
hoeveelheden" in hoofdstuk 8.
Informatie
Lees voor het verwijderen van de
vuldop van het rem-/
koppelingsvloeistofreservoir eerst de
waarschuwing op de dop.
Informatie
Reinig de vuldop alvorens hem te
verwijderen. Gebruik alleen DOT3 of
DOT4 rem-/koppelingsvloeistof uit
een afgesloten verpakking.
i
i
i
REM-/KOPPELINGSVLOAEISTOF (INDIEN VAN TOEPASSING)
Zorg ervoor dat rem-
/koppelingsvloeistof niet in
contact komt met uw ogen.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten met schoon
water en roep onmiddellijk
medische hulp in wanneer u
rem-/koppelingsvloeistof in uw
ogen krijgt.
WAARSCHUWING
Als u het rem-/koppelings-
vloeistofreservoir regelmatig
moet bijvullen, kan dit duiden
op een lekkage in het rem-
/koppelingssysteem. Laat de
auto controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
OPD076016
7-21
7
Onderhoud
Zorg ervoor dat rem-
/koppelingsvloeistof niet in
contact komt met het lakwerk
van de auto. De lak kan hierdoor
beschadigd raken.
De kwaliteit van rem-
/koppelingsvloeistof die
gedurende lange tijd
blootgesteld is aan de
buitenlucht kan niet
gegarandeerd worden. Voer de
vloeistof op de juiste wijze af.
Gebruik het juiste type vloeistof.
Slechts een paar druppels
minerale olie, bijvoorbeeld
motorolie, in het rem-
/koppelingssysteem kunnen de
onderdelen van het systeem
beschadigen.
Controleren van het
servovloeistofpeil van het iMT-
systeem
Onder normale rijomstandigheden
daalt het servovloeistofpeil niet snel.
Het olieverbruik neemt echter
mogelijk toe naarmate het aantal
gereden kilometers toeneemt en
lekkage in aan de servo gerelateerde
onderdelen leidt mogelijk tot een
hoger verbruik van de servovloeistof
van het iMT-systeem. Controleer dit
regelmatig en zorg ervoor dat het
servovloeistofpeil van het iMT-
systeem tussen de merktekens MIN
en MAX staat.
Als het vloeistofpeil onder het
merkteken MIN komt, laat dan de
auto nakijken in een professionele
werkplaats. We adviseren dat u
contact opneemt met een officiële
HYUNDAI-dealer/-servicepartner.
Gebruik alleen de voorgeschreven
servovloeistof voor het iMT-systeem.
(Zie "Aanbevolen smeermiddelen en
hoeveelheden".) Meng nooit
verschillende soorten vloeistof door
elkaar.
Lekkage van servovloeistof van
het iMT-systeem Laat het systeem
nakijken in een professionele
werkplaats als u de servo van het
iMT-systeem regelmatig moet
bijvullen.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Servovloeistof iMT-systeem Wees
voorzichtig bij het vervangen of
bijvullen van servovloeistof van
het iMT-systeem.
Zorg ervoor dat de vloeistof niet in
contact komt met uw ogen.
Spoel uw ogen direct met een
ruime hoeveelheid leidingwater
wanneer u servovloeistof van het
iMT-systeem in uw ogen krijgt.
Laat uw ogen zo snel mogelijk
onderzoeken door een dokter.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
SERVOVLOEISTOF SYSTEEM VOOR INTELLIGENTE
HANDGESCHAKELDE TRANSMISSIE (IMT)
Ruitensproeiervloeistofniveau
controleren
Controleer het vloeistofpeil in het
sproeierreservoir en vul indien nodig
vloeistof bij. Als u geen ruitensproei-
ervloeistof bij de hand hebt, kunt u
het reservoir bijvullen met gewoon
water. Gebruik in koude klimaten
echter speciale ruitensproeiervloei-
stof om bevriezing te voorkomen.
7-22
Onderhoud
(Vervolg)
Gebruik geen koelvloeistof of
antivries in het ruitensproeier-
vloeistofreservoir. Koelvloei-
stof kan het zicht ernstig
belemmeren wanneer dit op
de voorruit terechtkomt,
waardoor u de macht over de
auto kunt verliezen en een
ongeval zou kunnen
veroorzaken. Daarnaast
kunnen de lak en sierlijsten
beschadigd raken.
Houd open vuur en vonken uit
de buurt van de
ruitensproeiervloeistof en het
sproeierreservoir. Rui-
tensproeiervloeistof bevat
meestal alcohol en kan licht
ontvlambaar zijn.
Drink geen ruitensproei-
ervloeistof en vermijd contact
met uitensproeiervloeistof.
Ruitensproeiervloeistof is
giftig voor mensen en dieren.
Houd ruitensproeiervloeistof
uit de buurt van kinderen en
dieren.
Tref bij het gebruik van ruiten-
sproeiervloeistof de volgende
voorzorgsmaatregelen om
ernstig letsel te voorkomen:
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OPD076017
RUITENSPROEIERVLOEISTOF
Zorg ervoor dat servovloeistof
van het iMT-systeem niet in
contact komt met het lakwerk
van de auto, anders kan de lak
beschadigd raken.
De kwaliteit van servovloeistof
van het iMT-systeem die
gedurende lange tijd
blootgesteld is geweest aan de
buitenlucht kan niet
gegarandeerd worden. Voer
deze op de juiste wijze af.
Gebruik het juiste type
vloeistof. Slechts een paar
druppels minerale olie, zoals
motorolie, in de actuator van
het iMT-systeem kunnen de
servo-onderdelen van het iMT-
systeem beschadigen.
OPMERKING
7-23
7
Onderhoud
Controleer de parkeerrem
Controleer de slag van de
parkeerrem door het aantal klikken
te tellen wanneer de hendel volledig
wordt aangetrokken. De parkeerrem
alleen moet de auto veilig op een vrij
steile helling kunnen houden. Als de
slag groter of kleiner is dan
voorgeschreven, adviseren we u het
systeem te laten repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Slag : 5~6 klikjes bij een kracht
van 20 kg (44 lbs, 196 N).
Aftappen van water uit het
brandstoffilter
Het brandstoffilter in de dieselmotor
heeft de zware taak water uit de
brandstof te scheiden en dit te
verzamelen in de waterafscheider
aan de onderzijde.
Als een vooraf bepaalde hoeveelheid
water in het brandstoffilter is
verzameld gaat het
waarschuwingslampje ( ) branden
als het contact in stand ON staat.
In dat geval adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Als het water in de afscheider niet
op het juiste moment wordt
afgetapt, kan er schade ontstaan
aan belangrijke onderdelen, zoals
het brandstofsysteem, doordat er
water in het brandstoffilter komt.
Brandstoffilterelement
vervangen
We adviseren u het
brandstoffilterelement te laten
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig
het in het begin van dit hoofdstuk
beschreven onderhoudsschema.
AANWIJZING
PARKEERREM BRANDSTOFFILTER (DIESEL)
OPD056016
7-24
Onderhoud
Filter vervangen
Het luchtfilterelement kan voor
controle worden gereinigd met
perslucht.
Was het niet uit en spoel het niet af,
want water veroorzaakt schade aan
het filter.
Vervang het luchtfilter als het
vervuild is.
1. Neem de bevestigingsclips los om
het luchtfilterdeksel te
verwijderen.
2. Veeg de binnenzijde van het
luchtfilter schoon.
3. Vervang het luchtfilter.
4. Bevestig het deksel met de
bevestigingsclips.
5. Controleer of het deksel goed
vastzit.
LUCHTFILTER
OPD076018
OPDE076021 OPD076022
7-25
7
Onderhoud
Informatie
Steek eerst het scharniergedeelte (A)
naar binnen alvorens de kap vast te
zetten met de bevestigingsclips.
Informatie
Vervang het element vaker dan in het
onderhoudsschema is aangegeven als
de auto wordt gebruikt in gebieden
met zeer veel stof of zand.
Rijd niet met de auto wanneer
het luchtfilter verwijderd is;
hierdoor kan de motor
overmatig slijten.
Zorg er om schade aan de motor
te voorkomen voor dat bij het
verwijderen van het luchtfilter
geen stof en vuil in de
luchtinlaat komt.
Gebruik alleen originele
HYUNDAI-onderdelen of
onderdelen die daaraan
gelijkwaardig en geschikt voor
uw auto zijn. Door het gebruik
van onderdelen van minder
goede kwaliteit kan de
luchtmassameter beschadigd
raken.
Controle filter
Als er veelvuldig met de auto
gereden wordt in druk stadsverkeer
of een stoffige omgeving, moet het
filter vaker worden gecontroleerd en
indien nodig worden vervangen. Als
u als eigenaar het filter zelf wilt
vervangen, volg dan onderstaande
procedure en let erop geen andere
onderdelen te beschadigen.
Vervang het filter overeenkomstig
het onderhoudsschema.
AANWIJZING
ii
INTERIEURFILTER
OPD077104L
7-26
Onderhoud
Filter vervangen
1.Verwijder terwijl het
dashboardkastje geopend is de
aanslagstukken aan beide zijden.
2.Verwijder de steunband (1).
3. Houd de vergrendeling (1) aan
beide zijden van het deksel
ingedrukt.
4. Trek het deksel naar buiten (2).
5. Vervang het interieurfilter.
6. Plaats de onderdelen in omge-
keerde volgorde van verwijderen.
Plaats het interieurfilter in de
juiste stand, met het pijlsymbool
(
) naar beneden, anders kunnen
er te veel bijgeluiden ontstaan en
kan het filter minder effectief zijn.
AANWIJZING
OPD076025
OPD076026
OPD076024
OPD076023
7-27
7
Onderhoud
Controle bladen
Verontreiniging van de voorruit of de
ruitenwisserbladen door bepaalde
substanties kan het effect van de
uitenwissers verminderen.
Bekende vormen van verontreiniging
zijn insecten, sap van bomen en hot
waxbehandelingen gebruikt in
sommige wasstraten. Indien de
bladen niet goed wissen, reinig dan
zowel de ruit als de bladen met een
goed schoonmaakmiddel of een
zacht reinigingsmiddel en spoel
grondig na met schoon water.
Om schade aan de
ruitenwisserbladen, - armen of
andere onderdelen te voorkomen
is het niet toegestaan om:
Benzine, petroleum, thinner of
andere oplosmiddelen op of in
de buurt van deze onderdelen te
gebruiken.
Te proberen de ruitenwissers
met de hand te bewegen.
Niet-voorgeschreven ruitenwis-
serbladen te gebruiken.
Informatie
In de handel verkrijgbare hot wax
zoals gebruikt in wasstraten
bemoeilijkt het reinigen van de
voorruit.
Informatie
Ruitenwisserbladen zijn verbruiksar-
tikelen en normale slijtage van de
ruitenwissers valt mogelijk niet onder
de garantie van uw auto.
Vervangen van bladen
Als de ruitenwissers de ruit niet
langer goed schoonmaken, kan het
zijn dat ze versleten of gescheurd
zijn en dienen ze te worden
vervangen.
Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen om
beschadiging van de
ruitenwisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen.
Het gebruik van niet-
voorgeschreven ruitenwisser-
bladen kan storingen en
problemen veroorzaken.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
i
AANWIJZING
RUITENWISSERBLADEN
7-28
Onderhoud
Om schade aan de motorkap en
de ruitenwisserarmen te
voorkomen, mogen de
ruitenwisserarmen alleen van de
ruit getrokken worden als ze in
de bovenste wispositie staan.
Plaats de ruitenwisserarmen
altijd voor het rijden weer in hun
oorspronkelijke positie.
Servicestand ruitenwissers voor
Deze auto is voorzien van
"verborgen" ruitenwissers, hetgeen
betekent dat de ruitenwissers niet
kunnen worden opgetild als ze in de
onderste ruststand staan.
1. Beweeg binnen ongeveer 20
seconden na het uitzetten van het
contact de ruitenwisserhendel
naar beneden en houd hem
gedurende ongeveer 2 seconden
in de stand totdat de
ruitenwissers hun hoogste punt
hebben bereikt.
2. Op dat moment kunt u de
ruitenwissers van de voorruit tillen.
3. Plaats de ruitenwissers voorzichtig
terug op de voorruit.
4. Zet de ruitenwisserschakelaar in
een willekeurige ingeschakelde
stand om de ruitenwissers terug te
zetten in de onderste ruststand.
AANWIJZING
OPDE076027
7-29
7
Onderhoud
Type A
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog
en klap het ruitenwisserblad om
zodat de kunststof vergrendeling
zichtbaar wordt.
2. Druk de vergrendeling in en schuif
het blad omlaag.
3. Verwijder het van de
ruitenwisserarm.
4. Plaats een nieuw ruitenwisserblad
in de omgekeerde volgorde van
het verwijderen.
Type B
1. Til de wisserbladklem op (1).
Til vervolgens het ruitenwis-
serblad op (2).
2. Druk de vergrendeling in (3) en
trek tegelijkertijd het ruitenwis-
serblad omlaag (4).
OAD075074L
OAD075075L
OLMB073020
OLMB073021
OLMB073022
7-30
Onderhoud
3. Verwijder het ruitenwisserblad van
de ruitenwisserarm (5).
4. Plaats een nieuw ruitenwisserblad
in de omgekeerde volgorde van
het verwijderen.
5. Plaats de ruitenwisserarm terug
op de voorruit.
Achterruitenwisserblad
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog
en verwijder het ruitenwisserblad.
2. Plaats het nieuwe ruitenwis-
serblad door het middelste deel in
de opening van de ruitenwis-
serarm te steken tot het
ruitenwisserblad vastklikt.
3. Controleer of het ruitenwisserblad
goed vastzit door er lichtjes aan te
trekken.
Laat de ruitenwisserbladen
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer om schade aan de
ruitenwisserarmen en andere
onderdelen te voorkomen.
OTL075050
OAD075076L OTL075051
7-31
7
Onderhoud
(Vervolg)
Accu’s bevatten
zwavelzuur dat uitermate
corrosief is. Laat
accuzuur niet in contact
komen met uw ogen,
huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten en roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u zuur in uw ogen
krijgt. Was uw huid grondig
wanneer deze in aanraking
komt met zuur. Roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u pijn of een brandend
gevoel hebt.
Bij het optillen van een accu
met een kunststof behuizing
kan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
(Vervolg)
ACCU
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij het
werken in de buurt van of aan
de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen
voor het omgaan met de
accu zorgvuldig door en
volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril
om uw ogen tegen
wegspattend zuur te
beschermen.
Houd open vuur, vonken
en rokende materialen
uit de buurt van de accu.
Er bevindt zich altijd wat
van het zeer licht
ontvlambare waterstof
in de accucellen. Dit
kan ontploffen als er
een ontstekingsbron
aanwezig is.
Houd accu's buiten het
bereik van kinderen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Laad NOOIT een accu bij
terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
Het ontstekingssysteem werkt
met hoogspanning. Raak deze
onderdelen NOOIT aan als de
motor draait of als het contact
in stand ON staat.
7-32
Onderhoud
Wanneer de auto gedurende
langere tijd niet wordt gebruikt
in een gebied met lage
temperaturen, verwijder dan de
accu en bewaar deze binnen.
Laad de accu altijd volledig op
om te voorkomen dat de
accubak beschadigd raakt in
een gebied met lage
temperaturen.
Als u niet-toegestane elektro-
nische apparaten aansluit, raakt
de accu mogelijk ontladen.
Gebruik nooit niet-toegestane
apparaten.
Voor een optimale werking van
de accu
Zorg ervoor dat de accu altijd goed
vastzit.
Houd de bovenzijde van de accu
schoon en droog.
Houd de accupolen en de
accupoolklemmen schoon, zorg
ervoor dat ze goed vastzitten en
bescherm ze met vaseline.
Spoel gemorst elektrolyt direct
af met een oplossing van water
en natriumbicarbonaat (dubbel
koolzure soda).
Neem de accukabels los als u de
auto gedurende een langere
periode niet gaat gebruiken.
Accucapaciteitsticker
De werkelijke sticker op de accu kan
afwijken van de afbeelding.
1. CMF60L-BCI : De door HYUNDAI
gebruikte naam van de accu
2. 12V : De nominale spanning
3. 60Ah (20HR) : De nominale
capaciteit (in ampère-uur)
4. 92RC : De nominale
reservecapaciteit (in min.)
5. 550CCA : De koude-test in
ampère volgens SAE-norm
6. 440A : De koude-test in ampère
volgens EN-norm
AANWIJZING
AANWIJZING
OLMB073072
Voorbeeld
OPD076028
7-33
7
Onderhoud
Accu opladen
Met acculader
Uw auto is uitgerust met een
onderhoudsvrije accu.
Laad de accu gedurende 10 uur
met behulp van een druppellader
wanneer de accu in een korte tijd
leeggeraakt is (doordat bijv.
lampen of interieurverlichting zijn
blijven branden terwijl de motor uit
was).
Wanneer de accu geleidelijk
ontladen raakt door een hoge
elektrische belasting tijdens het
rijden, moet deze gedurende 2 uur
met een stroomsterkte van
20 - 30A opgeladen worden.
(Vervolg)
Houd de accu tijdens het
laden in de gaten; beëindig
het laden of wijzig de
laadstroom wanneer de
elektrolyt in de cellen begint
te borrelen.
Neem de minkabel van de
accu altijd eerst los en sluit de
minkabel van de accu altijd
als laatste weer aan. Neem de
acculader in de onderstaande
volgorde los:
(1) Zet de hoofdschakelaar van
de acculader uit.
(2) Neem de klem los van de
minpool.
(3) Neem de klem los van de
pluspool.
Gebruik voor het vervangen
altijd een originele, door
HYUNDAI goedgekeurde of
daaraan gelijkwaardige en
voor uw auto geschikte accu.
Volg deze instructies bij het
laden van de voertuigaccu altijd
op om ERNSTIG LETSEL door
explosies of accuzuur te
voorkomen:
Schakel vóór het uitvoeren
van onderhoudswerkzaam-
heden aan de accu of het
laden van de accu alle
elektrische verbruikers uit en
zet de startknop in de stand
OFF.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de
buurt van de accu.
Werk altijd buiten of in een
ruimte die ruim voldoende
geventileerd is.
Draag een veiligheidsbril
wanneer u de accu tijdens het
opladen controleert.
De accu moet uit de auto
worden verwijderd en in een
goed geventileerde ruimte
geplaatst worden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
7-34
Onderhoud
Met een hulpaccu
Rijd na het starten met behulp van
een hulpaccu gedurende 20 - 30
minuten met de auto alvorens hem
uit te zetten. De auto kan mogelijk
niet opnieuw gestart worden als u
hem uitzet voordat de accu de kans
gehad heeft om goed op te laden.
Zie "Starten met hulpaccu" in
hoofdstuk 6 voor meer informatie
over procedures voor het starten met
een hulpaccu.
Informatie
Een onjuist afgevoerde accu
kan schadelijk zijn voor het
milieu en voor de
gezondheid.
Voer de batterij volgens de wettelijke
voorschriften af.
Te resetten onderdelen
De volgende onderdelen moeten
nadat de accu is ontladen of na het
weer aansluiten van de accukabels
mogelijk gereset worden.
• Ruit automatisch omhoog/omlaag
• Schuifdak
• Tripcomputer
Verwarmings- en ventilatiesysteem
• Geheugen bestuurdersstoel
• Klok
• Audiosysteem
i
AGM-accu
(indien van toepassing)
AGM-accu's (Absorbed Glass
Mat) zijn onderhoudsvrij. We
adviseren u deze te laten
onderhouden door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik voor het opladen van
AGM-accu's alleen volledig
automatische opladers die
speciaal hiervoor ontwikkeld
zijn.
We adviseren u voor het
vervangen van de AGM-accu
vervangende onderdelen te
gebruiken die geleverd zijn
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Open of verwijder de
afdekkap bovenop de accu
niet. Hierdoor kan het
elektrolyt uit de accu gaan
lekken wat tot ernstig letsel
kan leiden.
OPMERKING
7-35
7
Onderhoud
Aandacht voor de banden
Voor uw veiligheid, een maximale
levensduur van de banden en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik,
dient u de banden steeds op de
aanbevolen spanning te houden en
dient u het totaalgewicht en de
maximale sbelasting niet te
overschrijden.
U kunt alle specificaties (afmetingen
en spanningen) terugvinden op een
label op de middenstijl aan
estuurderszijde.
OPD086007
(Vervolg)
Controleer bij het controleren
van de bandenspanning ook
altijd die van het reservewiel.
Vervang banden die
(ongelijkmatig) versleten of
beschadigd zijn. Versleten
banden kunnen een
verminderde remwerking,
verlies van de controle over
de auto en verminderde
tractie veroorzaken.
Vervang banden ALTIJD door
banden van dezelfde maat als
de originele banden van deze
auto. Het gebruik van een
andere dan de
voorgeschreven bandenmaat
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag en
kan ervoor zorgen dat u de
controle over de auto verliest
of kan invloed hebben op het
antiblokkeersysteem (ABS)
van uw auto, waardoor een
ernstig ongeval kan ontstaan.
BANDEN EN VELGEN
Door bandproblemen kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan. Tref de volgende
voorzorgsmaatregelen om de
kans op ERNSTIG LETSEL te
beperken:
Controleer de bandenspan-
ning maandelijks. Controleer
de banden daarnaast op
slijtage en beschadigingen.
De aanbevolen banden-
spanning bij koude banden
staat in dit instructieboekje en
op het bandenspanningslabel
op de middenstijl aan
bestuurderszijde. Gebruik
altijd een bandenspan-
ningsmeter om de
bandenspanning te meten.
Banden met een te hoge of
een te lage spanning slijten
ongelijkmatig, wat een
negatieve invloed op de
handling heeft.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
7-36
Onderhoud
Aanbevolen bandenspanning
bij koude banden
De spanning van de banden
(inclusief die van het reservewiel)
dient bij koude banden
gecontroleerd te worden. 'Koude
banden' wil zeggen dat er de laatste
drie uur niet met de auto is gereden
of niet meer dan 1,6 km.
Wanneer banden warm zijn, zal de
bandenspanning normaal gesproken
0,3 tot 0,4 bar hoger zijn dan
wanneer ze koud zijn. Laat om de
banden op de juiste spanning te
brengen geen lucht ontsnappen uit
warme banden. Hierdoor zal de
bandenspanning te laag worden. Zie
"Banden en velgen" in hoofdstuk 8
voor de aanbevolen
bandenspanning.
Een te lage bandenspanning
resulteert in overmatige
slijtage, slechte handling en
een verhoogd
brandstofverbruik. Vervorming
van de band is ook mogelijk.
Houd de banden op de juiste
spanning. Als een band
frequent op spanning moet
worden gebracht, adviseren
we u de band te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Een te hoge bandenspanning
heeft een negatieve invloed op
het rijcomfort en zorgt voor
een verhoogde slijtage in het
midden van het loopvlak.
Bovendien bestaat er een
grotere kans op beschadiging
door oneffenheden in het
wegdek.
OPMERKING
Voor optimale rijeigenschappen,
een optimale handling en een zo
laag mogelijke bandenslijtage
dient u de banden op de
aanbevolen spanning te houden.
Een te hoge of een te lage
bandenspanning reduceert de
levensduur van de banden,
beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot
onverwachte bandproblemen
leiden, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen met
een ongeval tot gevolg.
Een veel te lage
bandenspanning kan leiden tot
enorme warmteontwikkeling.
Hierdoor is het mogelijk dat u
een klapband krijgt, dat het
loopvlak losraakt of dat andere
bandafwijkingen optreden,
waardoor u de controle over de
auto kunt verliezen en een
ongeval kunt veroorzaken. Dit
risico is veel groter bij hoge
buitentemperaturen en lange
tijd rijden met hoge snelheden.
WAARSCHUWING
7-37
7
Onderhoud
Bandenspanning controleren
Controleer de bandenspanning,
inclusief die van het reservewiel,
minstens eenmaal per maand.
Controle
Gebruik een bandenspanningsmeter
van een goede kwaliteit om de
bandenspanning te meten. Het is
onmogelijk de bandenspanning te
beoordelen door alleen naar de
banden te kijken. Radiaalbanden
lijken mogelijk ook op de juiste
spanning te zijn als de
bandenspanning te laag is.
Verwijder de ventieldop. Druk de
bandenspanningsmeter stevig op het
ventiel om de spanning te meten. Als
de bandenspanning bij koude
banden overeenkomt met de
aanbevolen druk op de band en het
informatielabel, hoeft hij niet te
worden aangepast. Corrigeer de
bandenspanning tot het aanbevolen
niveau als de spanning te laag is.
Plaats de ventieldopjes altijd terug
op de ventielen.
Zonder het ventieldopje kan er vuil
en vocht in het ventiel komen,
waardoor lucht kan ontsnappen.
Zorg bij verlies van een ventieldopje
zo snel mogelijk voor een nieuw
exemplaar.
Druk als de bandenspanning te hoog
is het metalen pennetje in het
midden van het ventiel in om lucht uit
de band te laten lopen. Controleer de
bandenspanning opnieuw met de
bandenspanningsmeter. Plaats de
ventieldopjes altijd terug op de
ventielen. Zonder het ventieldopje
kan er vuil en vocht in het ventiel
komen, waardoor lucht kan
ontsnappen. Zorg bij verlies van een
ventieldopje zo snel mogelijk voor
een nieuw exemplaar.
Wielen verwisselen
Om de banden zo gelijkmatig
mogelijk te laten slijten raadt
HYUNDAI aan de wielen iedere
12.000 km of eerder, indien het
slijtagepatroon daartoe aanleiding
geeft, te verwisselen.
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de balans.
Controleer de banden bij het
verwisselen van de wielen op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen. Abnormale slijtage
wordt meestal veroorzaakt door een
onjuiste bandenspanning, een
onjuiste wieluitlijning, onbalans,
veelvuldig hard remmen en snelle
bochten. Controleer het profiel en de
zijkant van de band op zwellingen.
Vervang de band als het canvas of
de koordlagen zichtbaar zijn. Breng
na het verwisselen van de wielen de
banden op de juiste spanning en
controleer of de wielmoeren
vastzitten (het juiste aanhaalmoment
is 11 - 13 kgf.m [79 - 94 lbf.ft]).
7-38
Onderhoud
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de remblokken op
slijtage.
Informatie
De binnenzijde en de buitenzijde van
een asymmetrische band zijn
verschillend. Bij het monteren van een
asymmetrische band moet erop
worden gelet dat de zijde met de tekst
"outside" zich aan de buitenzijde
bevindt. Als het merkteken "inside"
zich aan de buitenzijde bevindt, heeft
dat een negatieve invloed op het
rijgedrag van de auto.
Wielen uitlijnen en balanceren
De wielen van uw auto zijn af fabriek
zorgvuldig uitgelijnd en
gebalanceerd voor een lange
levensduur van de banden en
optimale prestaties.
Normaal gesproken is het niet nodig
de wielen nogmaals uit te lijnen. In
het geval de banden van uw auto
echter abnormale slijtage vertonen
of als de auto naar één kant trekt,
kan het zijn dat de auto opnieuw
moet worden uitgelijnd.
Wanneer de auto tijdens het rijden
op een vlakke weg trilt, kan het zijn
dat de wielen opnieuw moeten
worden gebalanceerd.
De verkeerde balanceergewichtjes
kunnen de lichtmetalen velgen
van uw auto beschadigen.
Gebruik alleen goedgekeurde
balanceergewichtjes.
AANWIJZING
i
CBGQ0706
OPDE077126
Met een volwaardig reservewiel
(indien van toepassing)
Zonder reservewiel
Gebruik het reservewiel niet
voor het verwisselen van de
wielen.
Gebruik nooit diagonaal- en
radiaalbanden door elkaar. Dit
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag
waardoor u de controle over
de auto kunt verliezen,
hetgeen kan leiden tot een
ongeval.
WAARSCHUWING
7-39
7
Onderhoud
Banden vervangen
Als de band gelijkmatig afgesleten is,
verschijnt de slijtage-indicator als
een ononderbroken lijn door het
loopvlak. Dit geeft aan dat er minder
dan 1,6 mm profieldiepte op de band
aanwezig is. Vervang in dat geval de
band.
Wacht niet met het vervangen van de
band totdat de slijtage-indicator over
de gehele profielbreedte zichtbaar is.
(Vervolg)
Geadviseerd wordt banden (of
wielen) altijd per twee (voor of
achter) te vervangen. De
handling van de auto kan
ernstig beïnvloed worden
wanneer slechts één band
wordt vervangen. Als er
slechts twee banden
vervangen worden, wordt
geadviseerd de nieuwe
banden op de achteras te
monteren.
Banden verouderen na
verloop van tijd, zelfs wanneer
ze niet worden gebruikt.
HYUNDAI adviseert om
banden bij normaal gebruik
over het algemeen na zes (6)
jaar te vervangen, ongeacht
de resterende profieldiepte.
(Vervolg)
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Vervang banden die
(ongelijkmatig) versleten of
beschadigd zijn. Versleten
banden kunnen een
verminderde remwerking,
verlies van de controle over
de auto en verminderde
tractie veroorzaken.
Vervang banden altijd door
banden van dezelfde maat als
de originele banden van deze
auto. Het gebruik van een
andere dan de
voorgeschreven bandenmaat
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag en
kan ervoor zorgen dat u de
controle over de auto verliest
of kan invloed hebben op het
antiblokkeersysteem (ABS)
van uw auto, waardoor een
ernstig ongeval kan ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OLMB073027
Slijtage-indicator
7-40
Onderhoud
Band compact reservewiel
vervangen
(indien van toepassing)
De levensduur van de band van een
compact reservewiel is korter dan die
van een conventionele band. Vervang
de band van het compacte
reservewiel als de slijtage-indicatoren
zichtbaar zijn. De nieuwe band voor
het compacte reservewiel moet
dezelfde maat hebben en van
hetzelfde type zijn als de
oorspronkelijke band, en dient op de
velg van het originele compacte
reservewiel te worden geplaatst. De
band voor het compacte reservewiel
is niet ontworpen voor normale
velgen, en de velg van het compacte
reservewiel is niet ontworpen voor
normale banden.
Repareer of vervang de
originele band zo spoedig
mogelijk om defect raken van
het compacte reservewiel en
verlies van de controle, hetgeen
kan leiden tot een ongeval, te
voorkomen. Het compacte
reservewiel is alleen bestemd
voor noodgevallen. Rijd niet
harder dan 80 km/h bij gebruik
van het compacte reservewiel.
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Warmte ten gevolge van het
rijden in een warm klimaat of
het regelmatig met zware
belading rijden kan het
verouderingsproces versnel-
len. Het niet opvolgen van
deze waarschuwing kan
resulteren in onverwachte
bandproblemen. Hierdoor
kunt u de controle verliezen,
waardoor een ongeval het
gevolg kan zijn.
7-41
7
Onderhoud
Velgen vervangen
Als u om de een of andere reden de
velgen wilt vervangen, dient u erop
te letten dat de nieuwe velgen
gelijkwaardig zijn aan de originele
velgen voor wat betreft diameter,
velgbreedte en offset.
Grip
De grip van de banden kan
verslechteren als de banden
versleten zijn of niet op de juiste
spanning zijn, of als u op een glad
wegdek rijdt. Banden moeten
worden vervangen als de slijtage-
indicatoren zichtbaar zijn. Pas uw
snelheid aan als er regen, sneeuw of
ijzel op de weg ligt om de kans te
verkleinen dat u de controle over de
auto verliest.
Onderhoud van banden
Naast een juiste bandenspanning,
draagt een juiste wieluitlijning bij tot
het beperken van de bandenslijtage.
Laat uw dealer de wieluitlijning
controleren als een band
ongelijkmatig afgesleten is.
Zorg ervoor dat nieuwe wielen
uitgebalanceerd zijn. Dit komt het
rijcomfort en de levensduur van de
banden ten goede. Balanceer een
wiel ook altijd wanneer de band van
de velg verwijderd is geweest.
Informatie op de wang van de
band
Deze informatie bestaat uit de
basiseigenschappen van de band en
het identificatienummer voor
veiligheidscertificatie. Het
identificatienummer kan worden
gebruikt om de band te identificeren
bij een terugroepactie.
1. Fabrikant of merknaam
Fabrikant of merknaam wordt
aangegeven.
2. Aanduiding bandenmaat
De bandenmaat staat aangegeven
op de wang van een band. Deze
informatie zal nodig zijn bij de
aanschaf van nieuwe banden voor
uw auto. De letters en cijfers in de
aanduiding van de bandenmaat
hebben de volgende betekenis.
OLMB073028
1
1
23
4
5,6
7
7-42
Onderhoud
Voorbeeld aanduiding bandenmaat:
(Deze maat dient slechts ter
illustratie; de bandenmaat van uw
auto is afhankelijk van de uitvoering.)
205/55R16 91H
205 - Breedte band in millimeter.
55 - Hoogte-/breedteverhouding. De
hoogte van de wang van de
band als percentage van de
breedte.
R - Type band (Radiaalband).
16 - Velgdiameter in inch.
91 - Index draagvermogen, een
numerieke code die het
maximale draagvermogen van
de band aangeeft.
H - Snelheidsclassificatie. Zie het
overzicht in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Aanduiding velgmaat
Ook velgen zijn voorzien van
informatie die van belang kan zijn bij
eventuele vervanging. De letters en
cijfers in de aanduiding van de
velgmaat hebben de volgende
betekenis.
Voorbeeld aanduiding velgmaat:
6,5JX16
6,5 - Velgbreedte in inch.
J - Aanduiding offset.
16 - Velgdiameter in inch.
Snelheidsclassificatie banden
In het onderstaande overzicht staan
de meest gebruikte snelheids-
classificaties voor autobanden
weergegeven. De aanduiding van de
snelheidsclassificatie maakt deel uit
van de aanduiding van de
bandenmaat op de wang van de
band. Deze aanduiding geeft de
maximumsnelheid weer waarvoor
deze band is ontworpen.
Aanduiding
snelheids
classificatie
Maximum snelheid
S 180 km/h
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
7-43
7
Onderhoud
3. Controleren van de leeftijd
van de banden (TIN : Tire
Identification Number,
bandenidentificatienummer)
Banden die gerekend vanaf de
productiedatum meer dan zes jaar
oud zijn, inclusief de band van het
reservewiel, moeten worden
vervangen door nieuwe exemplaren.
U kunt de productiedatum vinden in
de DOT-code op de wang (mogelijk
aan de binnenzijde) van de band. De
DOT-code is een serie karakters op
een band, die bestaat uit een
combinatie van cijfers en letters. De
productiedatum is af te leiden uit de
laatste vier cijfers (karakters) van de
DOT-code.
DOT : XXXX XXXX OOOO
In het voorste deel van de DOT-code
worden de fabriekscode, de banden-
maat en het type profiel aangegeven
en in het tweede deel de week en het
jaar waarin de band is
geproduceerd.
Bijvoorbeeld:
DOT XXXX XXXX 1521 geeft aan
dat de band is geproduceerd in week
15 van 2021.
4. Structuur en materiaal
van de band
Het aantal lagen rubber van de band.
Bandenfabrikanten moeten ook
aangeven welke materialen zijn
gebruikt in de band, zoals staal,
nylon en polyester. De letter "R"
betekent radiaalband; de letter "D"
betekent diagonaalband; en de letter
"B" betekent band met kruislingse
koordlagen.
5. Maximale bandenspanning
Dit getal geeft aan hoe hoog de
bandenspanning maximaal mag zijn.
Overschrijd deze maximale
bandenspanning niet. Zie het
informatielabel voor de aanbevolen
bandenspanning.
6. Maximale belasting
Dit getal geeft het maximale gewicht
in kilo's en ponden aan die de band
kan dragen. Gebruik altijd banden
met dezelfde maximale belasting als
de banden die vanuit de fabriek zijn
geplaatst.
7. Universele
kwaliteitsclassificatie banden
Kwaliteitsgradaties vindt u, indien
van toepassing, op de zijkant van de
band tussen de schouder van het
loopvlak en de maximumbreedte van
de wang.
Bijvoorbeeld:
TREAD WEAR 200
TRACTION AA
TEMPERATURE A
7-44
Onderhoud
Slijtage loopvlak
De slijtageclassificatie van het
loopvlak is een relatieve classificatie
gebaseerd op de mate van slijtage
onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan. Voorbeeld: een
band met de aanduiding 150 zal 1,5
keer langer meegaan dan een band
met de aanduiding 100.
De levensduur van de banden zal
echter in belangrijke mate afhankelijk
zijn van de gebruiksomstan-
digheden, en kan aanzienlijk
afwijken van de norm door de rijstijl
van de bestuurder, onderhoud van
de banden, de toestand van de
wegen en het klimaat.
De indicator is bij personenauto-
banden aangebracht op de wang.
Welke banden er standaard of als
optie beschikbaar zijn voor uw auto
is afhankelijk van de uitvoering.
Grip - AA, A, B en C
De gripclassificaties zijn van hoog
naar laag: AA, A, B en C. De
gripclassificatie geeft aan in
hoeverre de banden op een nat
wegdek doorglijden bij het maken
van een noodstop, zoals gemeten
onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan, zowel op asfalt als
op beton. Een band met classificatie
C is een band met relatief weinig
grip.
Temperatuur - A, B en C
Er zijn drie temperatuurclassificaties
mogelijk: A (de hoogste), B en C.
Deze classificaties geven aan in
hoeverre de band hittebestendig is
en in welke mate de band warmte
afvoert, zoals getest onder
gecontroleerde omstandigheden op
een testwiel in een officieel erkend
laboratorium.
Door aanhoudende hoge
temperaturen gaat het materiaal van
de banden achteruit, waardoor de
banden minder lang meegaan. Bij
extreem hoge temperaturen kunnen
de banden zelfs plotseling lek gaan.
De classificaties A en B geven aan
dat het testresultaat van de band in
het laboratorium beter is dan het in
de wet voorgeschreven minimum.
De gripclassificatie voor deze
band is gebaseerd op griptests
waarbij rechtuitrijdend wordt
geremd. Bij de classificatie is
geen rekening gehouden met
de acceleratie, het nemen van
bochten, aquaplaning en
maximum tractie.
WAARSCHUWING
7-45
7
Onderhoud
Banden met een kleine
hoogte-/breedteverhouding
Er zijn banden toegepast met een
kleine hoogte-/breedteverhouding,
kleiner dan 50, voor een sportieve
uitstraling. De kleine hoogte-
/breedteverhouding zorgt voor betere
handling en remprestaties.
Dergelijke banden kunnen dus
minder comfort bieden tijdens een rit
en meer geluiden produceren,
vergeleken met een normale band.
De van een band met een kleine
hoogte-/breedteverhouding is
korter dan die van een normale
band. Een band met een kleine
hoogte-/breedteverhouding raakt
dus snel beschadigd. Volg
onderstaande instructies.
Let er bij rijden op een slecht
wegdek of in het terrein op dat
de banden en velgen niet
beschadigd raken. Controleer
na het rijden de banden en de
velgen.
(Vervolg)
OPMERKING
(Vervolg)
Rijd langzaam over putdeksels,
drempels en stoepranden, om
te voorkomen dat de banden
en velgen beschadigd raken.
Als een band ergens tegenaan
stoot, controleer dan de staat
van de band. U kunt hiervoor
ook contact opnemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer de staat van de
band en de bandenspanning
elke 3.000 km, om schade aan
de band te voorkomen.
Het is moeilijk de banden
alleen visueel te controleren op
beschadiging. Als er enige
aanwijzing is van schade aan
een band, controleer en
vervang hem dan om schade
door een lek te voorkomen.
Als een band beschadigd raakt
door rijden op een slecht
wegdek, in het terrein of over
obstakels, zoals een putdeksel,
drempel of stoeprand, valt deze
schade niet onder de garantie.
Informatie over de band staat
op de wang van de band.
De temperatuurclassificatie van
deze band geldt voor een band
die de juiste spanning heeft en
niet overbelast is. Extreem hoge
rijsnelheden, een te lage
bandenspanning, een te hoge
bandenspanning en/of
overbelasting kunnen een
concentratie van hitte in de
band veroorzaken, wat kan
leiden tot een klapband.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
WAARSCHUWING
7-46
Onderhoud
Het elektrische systeem van een
auto is tegen overbelasting beveiligd
door middel van zekeringen.
Deze auto heeft 2 (of 3)
zekeringkasten, één in het zijpaneel
aan bestuurderszijde en de andere
in de motorruimte.
Controleer de zekering van het
desbetreffende circuit wanneer een
bepaalde verlichting, accessoire of
bedieningsorgaan niet werkt. Als een
zekering is doorgebrand, is het
element in de zekering gesmolten of
doorgebrand.
Controleer eerst de zekeringkast aan
bestuurderszijde wanneer het
elektrische systeem niet werkt. Zet
voordat u een doorgebrande
zekering vervangt de motor en alle
schakelaars uit en neem de
minkabel van de accu los. Vervang
een zekering altijd door een zekering
met dezelfde stroomsterkte.
Als de vervangende zekering ook
doorbrandt, duidt dit op een
elektrische storing. Vermijd het
gebruik van het desbetreffende
systeem. We adviseren u
onmiddellijk contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Er worden drie typen zekeringen
gebruikt: steekzekeringen voor lagere
stroomsterkte, een cartridge-type en
multizekeringen voor hogere
stroomsterktes.
i
ZEKERINGEN
Normaal
Steekzekering
Cartridge-type
Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
OLF074075
Normaal Doorgebrand
Multizekering
Vervang een zekering ALLEEN
door een zekering met dezelfde
stroomsterkte.
Een zekering met een hogere
capaciteit kan schade en
mogelijk brand veroorzaken.
Vervang een zekering niet
door een draad of een stuk
aluminiumfolie - ook niet als
noodreparatie. Hierdoor kan
het elektrische circuit
overbelast worden, waardoor
brand kan ontstaan.
WAARSCHUWING
7-47
7
Onderhoud
Verwijder een zekering niet met een
schroevendraaier of een ander
metalen voorwerp omdat hierdoor
kortsluiting kan ontstaan, waardoor
schade aan het elektrisch systeem
kan worden veroorzaakt.
Vervangen zekering zijpaneel
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Open het deksel van de
zekeringkast.
4. Raadpleeg het label aan de
binnenzijde van het deksel van de
zekeringkast om de defecte
zekering te lokaliseren.
5. Trek de verdachte zekering recht
naar buiten. Gebruik het
demontagegereedschap dat zich
in de zekeringkast in de
motorruimte bevindt.
6. Controleer de verwijderde
zekering; vervang hem indien hij is
doorgebrand. Er bevinden zich
reservezekeringen in de zekering-
kast in het dashboard (of in de
zekeringkast in de motorruimte).
7. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en
controleer of hij stevig in de
klemmen zit. Bij loszitten
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
OPD076034
OPD076035
7-48
Onderhoud
Als u geen reservezekering hebt,
kunt u in een noodgeval de zekering
van een ander circuit gebruiken dat
niet nodig is om te kunnen rijden,
bijvoorbeeld van de aansteker, mits
de zekering dezelfde stroomsterkte
heeft.
Controleer de zekeringkast in de
motorruimte wanneer de koplampen
of andere elektrische componenten
niet werken en de zekeringen in orde
zijn. Vervang een doorgebrande
zekering door een zekering voor
dezelfde stroomsterkte.
Zekeringschakelaar
Zet de zekeringschakelaar altijd in
stand ON.
Als u de schakelaar in stand OFF
zet, moeten sommige onderdelen,
zoals het audiosysteem en de
digitale klok, worden gereset en
werkt de Smart Key mogelijk niet
goed.
Informatie
Als de zekeringschakelaar in stand
OFF staat, verschijnt bovenstaande
melding.
Zet de zekeringschakelaar
tijdens het rijden altijd in stand
ON.
Beweeg de zekeringschakelaar
niet herhaaldelijk. De
zekeringschakelaar kan
hierdoor beschadigd raken.
AANWIJZING
i
OPD076036 OTLE048609
7-49
7
Onderhoud
Vervangen zekering
motorruimte
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars UIT.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lip in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
4. Controleer de verwijderde
zekering; vervang hem indien hij is
doorgebrand. Gebruik de
zekeringtrekker in de zekeringkast
in de motorruimte om de zekering
te verwijderen of te plaatsen.
5. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en
controleer of hij stevig in de
klemmen zit. Bij loszitten
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Plaats het deksel op de juiste
manier nadat de zekeringkast in
de motorruimte gecontroleerd is.
Als het deksel goed vergrendelt
kunt u een klikkend geluid horen.
Als het deksel niet goed
vergrendeld is, kan een
elektrische storing ontstaan door
contact met water.
Hoofdzekering
1. Zet de motor uit.
2. Zet ook alle andere schakelaars
uit.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lip in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
4. Verwijder de moeren die in de
bovenstaande afbeelding worden
aangegeven.
5. Vervang de zekering door een
nieuwe met dezelfde
stroomsterkte.
6. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
AANWIJZING
OPD076033
OPD076030
OPD076032
Steekzekering
Cartridge-type zekering
7-50
Onderhoud
Informatie
Als de hoofdzekering is doorgebrand,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Multizekering
Vervang de doorgebrande
multizekering als volgt:
1. Zet de auto uit.
2. Neem de minkabel van de accu
los.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lip in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
4. Verwijder de moeren die in de
bovenstaande afbeelding worden
aangegeven.
5. Vervang de zekering door een
nieuwe met dezelfde
stroomsterkte.
6. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
Als de multizekering of
hoofdzekering is doorgebrand,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
i
OPD076031
7-51
7
Onderhoud
Zekering-/Relaiskast
Zekeringkast bestuurderszijde
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto. Deze golden ten tijde van het
ter perse gaan. Raadpleeg het label in
de zekeringkast als u de zekeringkast
controleert.
i
OPDE070049
OPD076039
7-52
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Zekering
Nr. Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
F1 MODULE 5 MODULE
57,5A
Diagnosestekker, Elektrochromatische binnenspiegel, MTS-E-Call-module,
Audiosysteem, Hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem, Module
klimaatregeling, Selectiehendelindicator automatische transmissie, DC-DC-
converter, Stuurkussenschakelaar, Koplamp links/rechts, IMS-module bestuurder,
Module stoelventilatiesysteem voor, Voorstoelverwarmingsmodule
F2 MODULE 3 MODULE
37,5A BCM, Sport-modusschakelaar, Remlichtschakelaar,
Portiermodule bestuurders-/passagiersportier
F3 SUNROOF 1 120A Panoramisch schuifdak
F4 T/GATE 10A Relais achterklep
F5 P/WDW LH LH 25A
Relais elektrisch bedienbare ruit links, Module elektrisch bedienbare ruit met
klembeveiliging bestuurder/passagier, Module elektrisch bedienbare ruit met
klembeveiliging links achter
F6 MULTI
MEDIA MULTI
MEDIA 15A Audiosysteem, Hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem, DC-DC-converter
F7 P/WDW RH RH 25A
Relais elektrisch bedienbare ruit rechts, Module elektrisch bedienbare ruit met
klembeveiliging bestuurder/passagier, Module elektrisch bedienbare ruit met
klembeveiliging rechts achter
F8 P/SEAT
DRV
DRV 25A Schakelaar handmatige verstelling bestuurdersstoel, IMS-module bestuurder
F9 P/SEAT
PASS 25A Schakelaar handmatige verstelling passagiersstoel
F10 MODULE 4 MODULE
47,5A
BCM, Stuurkussenschakelaar, Achteruitrijlichtschakelaar,
Lane Keeping Assist-module, Zoemer parkeerhulpsysteem achter,
Schakelaar elektrische parkeerrem, Doseringsmodule
F11 SMART
KEY2 SMART
KEY
27,5A Smart Key-module, Startblokkeringsmodule, BMS-module
7-53
7
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Zekering
Nr. Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
F12 SUNROOF 2 220A Panoramisch schuifdak
F13 INTERIOR
LAMP 7,5A
Verlichting dakconsole, Interieurverlichting, Leeslampje links/rechts, Regensensor,
Make-upverlichting links/rechts, Draadloze lader, Bagageruimteverlichting, Verlichting
dashboardkastje, Verlichting contactslot en waarschuwingsschakelaar portier
F14 MEMORY 2 MEMORY
27,5A MTS E-Call-module
F15 BATTERY
MANAGEMENT 10A [MILD HEV] BMS-module
F16 MEMORY1 MEMORY
110A
BCM, Instrumentenpaneel, Sensor automatische verlichting en licht,
Module klimaatregeling, Module bestuurders-/passagiersportier,
IMS-module bestuurder, Module Blind-Spot Collision Warning links/rechts
F19 MODULE6 MODULE
67,5A Smart Key-module, BCM
F20 MDPS 17,5A MDPS-unit
F21 MODULE1 MODULE
1
7,5A
Diagnosestekker, Stuurkussenschakelaar, Centrale schakelaar portiervergrendeling,
Schakelaar alarmknipperlichten, Relaiskast interieur (Relais inklappen/uitklappen
buitenspiegels), Schakelaar elektrisch verstelbare buitenspiegels,
Elektrisch verstelbare buitenspiegel bestuurder/passagier, Passagiersportiermodule,
Smart Key-buitenhandgreep bestuurder/passagier
F22 MODULE7 MODULE
77,5A Module stoelverwarming voor, Module stoelventilatiesysteem voor,
Regeleenheid koelventilator
F23 A/BAG IND IND 7,5A Instrumentenpaneel, Centrale schakelaar portiervergrendeling
BATTERY
MANAGE
MENT
7-54
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Zekering
Nr. Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
F24 BRAKE
SWITCH 7,5A Smart Key-module, Remlichtschakelaar
F25 START 7,5A
[Zonder Smart Key] Contactslot, ECM/PCM, Transmissiestandschakelaar,
Contactslot
[Met Smart Key] Smart Key-module, ECM/PCM, Transmissiestandschakelaar
F26 CLUSTER CLUSTER 7,5A Instrumentenpaneel
F27 DR LOCK 20A Relais vergrendelen/ontgrendelen portier, ICM-relaiskast (Deadlock-relais)
F28 BATTERY
C/FAN 10A [MILD HEV] BMS-koelventilator
F29 FCA 10A FCA-unit
F30 S/HEATER FRT 20A Module stoelverwarming voor, Module stoelventilatiesysteem voor
F31 A/CON2 210A Module klimaatregeling, ECM/PCM, Aanjagerweerstand, Aanjagermotor,
Verbindingsblok motorruimte (Relais 10 - Aanjagerrelais)
F32 A/CON1 17,5A
Module klimaatregeling, Verbindingsblok motorruimte (Relais 10 (Aanjagerrelais)),
Relais 1 (PTC-verwarmingsrelais #2), Relais 11 (PTC-verwarmingsrelais #1),
Relais 13 (PTC-verwarmingsrelais #3)
F34 SMART KEY1 SMART
KEY
115A Smart Key-module, Startblokkeringsmodule
F35 A/BAG 15A Airbagmodule
F36 IG1 IG1 25A Relaiskast PCB (Zekering - F10-1/F10-2/F12/F14-1/F14-2/F14-2/F16)
BATTERY
C/FAN
BRAKE
SWITCH
7-55
7
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Zekering
Nr. Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
F37 POWER
OUTLET
POWER
OUTLET 20A 12V-aansluiting voor/achter #2
F38 HTD STRG 15A BCM
F39 WIPER LO/HI 10A ECM/PCM, BCM
F40 RR WIPER 15A Relais ruitenwisser achter, Ruitenwissermotor achter
F41 MIRR HTD 10A Elektrisch verstelbare buitenspiegel bestuurder/passagier,
Module klimaatregeling, ECM/PCM
F43 MODULE2 MODULE
210A
BCM, Smart Key-module, Schakelaar elektrisch verstelbare buitenspiegels,
Draadloze lader, Audiosysteem, Hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem,
MTS-E-Call-module, MTS-E-Call-toets, DC-DC-converter,
Verbindingsblok motorruimte (Relais 14 (Relais 12V-aansluiting))
F45 WASHER 15A Multifunctionele schakelaar
7-56
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto. Deze golden ten tijde van het
ter perse gaan. Raadpleeg het label in
de zekeringkast als u de zekeringkast
controleert.
i
OPD076037
OPDE070051
7-57
7
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Zekering
Nr.
Naam
zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
F1 MAIN
150A (G4LG)
200A
(Zonder G4LG)
Dynamo, Zekering : F8/F27/F30/F33, Multizekering-2
F2 MDPS 180A MDPS-unit
F3 B+5 560A PCB-blok (Hoofdrelais, Zekering : F1/F2/F3/F4/F6)
F4 B+2 260A IGPM (Zekering : F30, IPS0/IPS1/IPS2)
F5 B+3 360A IGPM (IPS3/IPS4/IPS5/IPS6/IPS7/IPS8)
F6 B+4 450A IGPM (Zekering : F3/F4/F5/F7/F8/F12)
F7 COOLING
FAN1
160A(GSL)
/50A(DSL) Relais 9 (Relais koelventilator 1), Relais 2 (Relais koelventilator 2)
F8 ABS1 1
40A
(Zonder EPB)
60A
(Met EPB)
ABS-module, ESP-module
F9 BLOWER 40A Relais 10 (Aanjagerrelais)
F10 IG1 40A Contactslot, Verbindingsblok motorruimte (Relais 3 (Relais PDM3 (IG1)),
Relais 8 (Relais PDM2 (ACC)))
F11 RR HTD 40A Relais 12 (Relais achterruitverwarming)
F12 GLOW 80A Gloeibougie-unit
ALT
IG1
7-58
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Zekering
Nr.
Naam
zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
F13 PTC
HEATER1
PTC
HEATER
150A Relais 11 (PTC-verwarmingsrelais #1)
F14 PTC
HEATER2
PTC
HEATER
250A Relais 1 (PTC-verwarmingsrelais #2)
F15 PTC
HEATER3
PTC
HEATER
350A Relais 12 (PTC-verwarmingsrelais #3)
F16 FUEL
HEATER 30A Relais 5 (Relais verwarming brandstoffilter)
F17 POWER
OUTLET3
POWER
OUTLET
320A 12V-aansluiting achter #1
F18 POWER
OUTLET2
POWER
OUTLET
220A 12V-aansluiting voor #1
F20-1 TCU1 T1 15A [DCT] TCM
F20-2 CLUTCH
ACTUATOR2 15A [Mild HEV] Module elektronische koppeling
F22 FUEL PUMP 20A Relais 7 (Brandstofpomprelais)
F23-1 COOLING
FAN2
240A Relais 1 (Relais koelventilator 3), Relais 2 (Relais koelventilator 2)
F23-2 DCT3 40A [DCT] Smart Gear-servo
F24 B+1 140A IGPM (Automatische lekstroomonderbreking, Zekering : F21/F24/F27/F33)
VACUUM
PUMP
2CLUTCH
ACTUATOR
3DCT
7-59
7
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Zekering
Nr.
Naam
zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
F25-1 DCT1 DCT
140A [DCT] TCM
F25-2 CLUTCH
ACTUATOR1 40A [Mild HEV] Module elektronische koppeling
F26 DCT2 DCT
240A [DCT] TCM
F27 B/ALARM 10A ICM-relaiskast (Relais claxon alarmsysteem)
F29 TRAILER 40A Stekkerdoos aanhanger
F30 ABS2 240A ABS-module, ESP-module
F31 IG2 IG2 40A Contactslot, Verbindingsblok motorruimte (Relais 4 (Startrelais),
Relais 6 (Relais PDM4 (IG2)))
F32-1 DCU1 40A [D4FE] Sub-verbindingsblok motorruimte (Relais DCU)
F32-2 CVVD1 40A [G3LE/G4LH] CVVD-servo
F32-3 OIL PUMP1 40A [G4LG] Elektronische oliepomp
F33 POWER
OUTLET1 40A Relais 14 (Relais 12V-aansluiting)
F34 DCU2 20A [D4FE] Doseringsmodule
1DCU
1CVVD
1CLUTCH
ACTUATOR
1OIL
PUMP
2DCU
Onderhoud
7-60
Zekeringkast motorruimte
Zekering
Nr.
Naam
zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
F35 DCU3 15A [D4FE] Doseringsmodule
F36 DCU4 20A [D4FE] Doseringsmodule
3DCU
4DCU
7-61
7
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
(Afdekkap accupool)
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto; de informatie was actueel ten
tijde van de druk. Raadpleeg het label
in de zekeringkast als u de
zekeringkast controleert.
i
OPD076066
Plaats het deksel op de juiste manier nadat de zekeringkast in de
motorruimte gecontroleerd is. Als het deksel goed vergrendelt kunt u
een klikkend geluid horen. Als het deksel niet goed vergrendeld is, kan
een elektrische storing ontstaan door contact met water.
AANWIJZING
OPD076065/OOS078107
7
7-62
Onderhoud
GLOEILAMPEN
Voor de vervanging van de meeste
lampen van de auto adviseren wij u
om contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Het zelf vervangen van gloeilampen
kan problemen opleveren vanwege
het feit dat om bij de lamp te kunnen
komen, eerst andere onderdelen
verwijderd dienen te worden. Dat
geldt vooral voor het verwijderen van
de koplampunit om bij de
gloeilamp(en) te kunnen komen.
Het verwijderen en plaatsen van de
koplampunit kan leiden tot
beschadigingen aan de auto.
Zorg ervoor dat de doorgebrande
lamp vervangen wordt door een
met dezelfde wattage. Anders kan
de zekering of het elektrische
bedradingssyteem beschadigd
raken.
Informatie
Het kan lijken alsof de lenzen van de
koplampen en achterlichten bevroren
zijn als de auto na het rijden wordt
gewassen of als er 's nachts bij nat
weer gereden wordt. Dit wordt
veroorzaakt door het
temperatuurverschil tussen de
binnenzijde en de buitenzijde van het
lampglas en dit duidt niet op een
probleem met uw auto. Wanneer
vocht in de lamp condenseert, zal dit
verdwijnen na het rijden met
ingeschakelde koplampen. De mate
waarin dit zal verdwijnen is
afhankelijk van de grootte van de
lamp, de positie van de lamp en
omgevingsfactoren. Als het vocht
echter niet verdwijnt, adviseren wij u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Na een ongeval of na het opnieuw
monteren moet de koplamp worden
afgesteld.
Informatie - Wisselen tussen
links en rechts rijdend
verkeer
De dimlichtbundel is asymmetrisch.
Als u naar een land gaat waar het
verkeer links rijdt, kan dit
asymmetrische deel tegemoetkomend
verkeer verblinden. Om verblinding
te voorkomen schrijft het ECE-
Reglement verschillende technische
oplossingen voor (bijv. een
automatisch aanpassingssysteem,
afplakken of de koplampen lager
afstellen). Deze koplampen zijn zo
ontworpen dat ze tegemoetkomend
verkeer niet erblinden. Daarom hoeft
u de koplampafstelling niet te
veranderen als u in een land rijdt
waar het verkeer aan de andere kant
rijdt.
i
i
i
Zet, voordat u lampen gaat
vervangen, de parkeerrem
stevig vast, controleer of het
contact in stand LOCK/OFF
staat en schakel de verlichting
uit om te voorkomen dat de
auto plotseling in beweging
komt, dat u zich brandt of dat u
een elektrische schok krijgt.
WAARSCHUWING
AANWIJZING
7-63
7
Onderhoud
Vervangen van gloeilamp
koplamp, statische
bochtverlichting, parkeerlicht,
richtingaanwijzer en
dagrijverlichting
Type A
(1) Koplamp (Grootlicht)
(2) Koplamp (Dimlicht)
(3) Richtingaanwijzer
(4) Dagrijverlichting
(indien van toepassing)
(5) Parkeerlicht
Koplamp en parkeerlicht
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de afdekkap van de
gloeilamp door de kap linksom te
draaien.
4. Neem de stekker van de
lampfitting los. (dimlicht en
grootlicht)
5. Verwijder de gloeilamp uit de
koplampunit.
6. Plaats een nieuwe lamp.
7. Sluit de stekker van de gloeilamp
aan. (dimlicht en grootlicht)
8. Plaats de afdekkap van de
gloeilamp door hem rechtsom te
draaien.
OPDE077076
OPDE070113
Grootlicht/Dimlicht
Parkeerlicht
OPDE070131
7-64
Onderhoud
Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien
tot de nokjes ervan in lijn liggen
met de uitsparingen van de
lichtunit.
4. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en te
draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen
van de fitting. Trek de lamp uit de
fitting.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
7. Duw de fitting in de unit en draai
de fitting rechtsom.
Dagrijverlichting
1. Draai de bevestigingspennen van
de onderplaat los en verwijder de
onderplaat.
2. Steek uw hand in de opening
achter de voorbumper.
3. Verwijder de fitting uit het huis
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van het
huis.
OPDE070112 OPDE076096
7-65
7
Onderhoud
4. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de behuizing
door de nokjes op de fitting in lijn
te brengen met de uitsparingen in
de behuizing. Duw de fitting in de
behuizing en draai de fitting
rechtsom.
Type B
(1) Koplamp (Grootlicht)
(2) Koplamp (Dimlicht)
(3) Parkeerlicht en richtingaanwijzer
en dagrijverlichting
(4) Statische bochtverlichting
Koplamp en statische
bochtverlichting
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de afdekkap van de
gloeilamp door de kap linksom te
draaien.
OPDE077076
OPDE077090
Grootlicht/Dimlicht
Statische bochtverlichting
OPDE070042
7-66
Onderhoud
4. Neem de stekker van de
lampfitting los. (dimlicht en
grootlicht)
5. Verwijder de gloeilamp uit de
koplampunit.
6. Plaats een nieuwe lamp.
7. Sluit de stekker van de gloeilamp
aan. (dimlicht en grootlicht)
8. Plaats de afdekkap van de
gloeilamp door hem rechtsom te
draaien.
Parkeerlicht en richtingaanwijzer
en dagrijverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Type C
(1) Koplamp (Grootlicht)
(2) Koplamp (Dimlicht)
(3) Parkeerlicht en richtingaanwijzer
en dagrijverlichting
(4) Statische bochtverlichting
(5) Mistlampen voor
Koplamp, statische bocht-
verlichting, parkeerlicht, richting-
aanwijzer en dagrijverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Type D (Lijn N)
(1) Koplamp (Grootlicht)
(2) Koplamp (Dimlicht)
(3) Statische bochtverlichting
(4) Parkeerlicht en richtingaanwijzer
en dagrijverlichting
OPDE070092 OPDE070135
7-67
7
Onderhoud
Koplamp, parkeerlicht en statische
bochtverlichting
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de afdekkap van de
gloeilamp door de kap linksom te
draaien.
4. Neem de stekker van de
lampfitting los. (dimlicht en
grootlicht)
5. Verwijder de gloeilamp uit de
koplampunit.
6. Plaats een nieuwe lamp.
7. Sluit de stekker van de gloeilamp
aan. (dimlicht en grootlicht)
8. Plaats de afdekkap van de
gloeilamp door hem rechtsom te
draaien.
Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien
tot de nokjes ervan in lijn liggen
met de uitsparingen van de
lichtunit.
4. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en te
draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen
van de fitting. Trek de lamp uit de
fitting.
OPDE077076
OPDE077075
Parkeerlicht
Grootlicht/Dimlicht
OPDE077090
Statische bochtverlichting
OPDE077077
7-68
Onderhoud
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
7. Duw de fitting in de unit en draai
de fitting rechtsom.
Parkeerlicht en dagrijverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Type E (Lijn N)
(1) Koplamp (Grootlicht)
(2) Koplamp (Dimlicht)
(3) Statische bochtverlichting
(4) Parkeerlicht en richtingaanwijzer
en dagrijverlichting
Koplamp, statische bocht-
verlichting, parkeerlicht, richting-
aanwijzer en dagrijverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk,
zodat er kleine glasdeeltjes
vrijkomen die letsel kunnen
veroorzaken als de lamp
breekt.
Draag bij het vervangen van
een lamp een veiligheidsbril.
Laat de lamp alvorens hem te
vervangen afkoelen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OLMB073042L
OPDE070136
7-69
7
Onderhoud
Mistlampen voor
(indien van toepassing)
1. Draai de bevestigingspennen van
de onderplaat los en verwijder de
onderplaat.
2. Steek uw hand in de opening
achter de voorbumper.
3. Neem de voedingsstekker los van
de aansluiting.
4. Verwijder de fitting uit het huis
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van het
huis.
5. Plaats een nieuwe fitting in de
behuizing door de nokjes op de
fitting in lijn te brengen met de
uitsparingen in de behuizing. Duw
de fitting in de behuizing en draai
de fitting rechtsom.
(Vervolg)
Behandel halogeenlampen
altijd voorzichtig om krassen
te voorkomen. Voorkom
contact met vloeistoffen
wanneer de lampen branden.
Raak het glas nooit met de
vingers aan. Door
achtergebleven vet kan de
lamp te heet worden en
knappen wanneer deze
brandt.
De lamp mag alleen in
gemonteerde toestand
worden ingeschakeld.
Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en gooi
deze niet zomaar weg.
OPDE076097
OPDE077120
Type A
Type B
7-70
Onderhoud
Afstellen van koplamp en
mistlamp voor
Afstellen van koplamp
1. Breng de banden op de
voorgeschreven spanning en
verwijder alle lading uit de auto
behalve het reservewiel en het
gereedschap. Laat iemand in auto
plaatsnemen op de
bestuurdersstoel.
2. De auto moet op een vlakke
ondergrond staan.
3. Trek verticale lijnen (Lijnen die
door het hart gaan van de
respectievelijke koplamp) en een
horizontale lijn (Die door het hart
gaat van de koplamp) op het
scherm.
4. Controleer of de accu voldoende
geladen is, schakel de koplampen
in en stel de koplampen zo af dat
het helderste gedeelte van de
lichtbundel op de horizontale en
verticale lijnen valt.
5. Draai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
dimlichtbundel naar links of rechts
te verstellen. Draai de
schroevendraaier rechtsom of
linksom om de dimlichtbundel
omhoog of omlaag te verstellen.
Verdraai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
grootlichtbundel omhoog of
omlaag te verstellen.
Afstellen mistlampen vóór
Het afstellen van de mistlampen vóór
gaat op dezelfde wijze als bij de
koplampen. Controleer of de accu
voldoende geladen is, schakel de
mistlampen vóór in en stel de
mistlampen af. Verdraai de
schroevendraaier rechtsom of
linksom om de lichtbundel omhoog of
omlaag te verstellen.
Type halogeen Type LED
OPDE077085/OPDE077086
OPDE070137
7-71
7
Onderhoud
Eenheid: mm
Richtpunt
OPDE076081
H1 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (Koplamp) (Dimlicht)
H2 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (Koplamp) (Grootlicht)
H3 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (Mistlamp)
W1 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (Koplampen) (Dimlicht)
W2 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (Koplampen) (Grootlicht)
W3 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (Mistlampen)
Conditie auto Type lamp H1 H2 H3 W1 W2 W3
Zonder bestuurder Halogeen 681 645 344 1.440 1.218
1.484
LED 677 631 1.385 1.114
Met bestuurder Halogeen 676 640 339 1.440 1.218
LED 672 626 1.385 1.114
Scherm
MISTLAMPEN
GROOTLICHT
DIMLICHT
W2 (GROOTLICHT)
W3 (MISTLAMPEN)
W1 (DIMLICHT)
5-deurs, Wagon
7-72
Onderhoud
OPDE076081
H1 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (Koplamp) (Dimlicht)
H2 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (Koplamp) (Grootlicht)
H3 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (Mistlamp)
W1 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (Koplampen) (Dimlicht)
W2 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (Koplampen) (Grootlicht)
W3 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (Mistlampen)
Scherm
MISTLAMPEN
GROOTLICHT
DIMLICHT
W2 (GROOTLICHT)
W3 (MISTLAMPEN)
W1 (DIMLICHT)
Fastback
Conditie auto Type lamp H1 H2 H3 W1 W2 W3
Zonder bestuurder Halogeen 676 640 296 1.440 1.218
1.452
LED 672 626 1.385 1.114
Met bestuurder Halogeen 671 635 291 1.440 1.218
LED 667 621 1.385 1.114
Eenheid: mm
7-73
7
Onderhoud
Dimlicht (Links)
1. Stel het dimlicht af zonder dat er iemand in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet samenvallen met de begrenzingslijn in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht moet de afstelling in verticale richting worden gedaan na het afstellen in horizontale
richting.
4. Als de auto is uitgerust met koplampverstelling, moeten de koplampen worden afgesteld met de schakelaar voor
de koplampverstelling in stand 0.
:
&DUD[LV
9HUWLFDOOLQHRIOHIW
KHDGODPSEXOEFHQWHU
&XWRIIOLQH
9HUWLFDOOLQHRIULJKW
KHDGODPSEXOEFHQWHU
+RUL]RQWDOOLQHRI
KHDGODPSEXOEFHQWHU
*5281'

+
/RZEHDP
/RZEHDP
OPDE076082
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
Verticale lijn door hart
gloeilamp linker koplamp
Hartlijn auto
W1
(Dimlicht)
H1
(Dimlicht)
Begrenzingslijn
GROND
Verticale lijn door hart
gloeilamp rechter koplamp
Horizontale lijn door hart
gloeilamp koplamp
7-74
Onderhoud
Mistlamp vóór
1. Stel de mistlampen voor af terwijl de bestuurder in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet in het toegestane gebied vallen (gearceerde gedeelte).
Vertical line of the left fog lamp bulb center
Vertical line of the right fog lamp bulb center
H3 (Front fog)
Car axis
200mm
+30
-30
Horizontal line of fog lamp bulb center
Cut-off line
W3 (Front fog)
GROUND
OPDE076084
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
Verticale lijn door hart gloeilamp
rechter mistlamp
Hartlijn auto
200 mm
Begrenzingslijn
W3 (Mistlamp vóór)
Grond
H3 (Mistlamp vóór)
Horizontale lijn door hart
gloeilamp mistlamp
Verticale lijn door hart gloeilamp linker mistlamp
7-75
7
Onderhoud
Lamp richtingaanwijzer opzij
vervangen
Type A
We adviseren u, als de gloeilamp
niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Type B
1. Verwijder de lampunit van de auto
door de lens los te wrikken en de
lampunit naar buiten te trekken.
2. Neem de lampstekker los.
3. Neem de lens los van de fitting
door de fitting linksom te draaien
tot de nokjes in lijn staan met de
uitsparingen.
4. Trek de lamp recht naar buiten.
5. Steek een nieuwe lamp in de
fitting.
6. Monteer de fitting en de lens.
7. Sluit de stekker van de lamp aan.
8. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
OPDE076079
OPD076044
7-76
Onderhoud
Vervangen van lamp
achterlicht
Type A
(1) Remlicht/Achterlicht
(2) Richtingaanwijzer
(3) Achterlicht
(4) Achteruitrijlicht
Remlicht/Achterlicht en
richtingaanwijzer
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Open de kapjes van de
bevestigingsschroeven van de
lichtunit.
4. Draai de bevestigingsschroeven
van de lichtunit los met een
kruiskopschroevendraaier.
5. Verwijder de achterlichtunit uit de
carrosserie.
OPDE070045
OPD076047 OPD076048
7-77
7
Onderhoud
6. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
7. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
8. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
9. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
10. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Achterlicht en achteruitrijlicht
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Verwijder het deksel met een
platte schroevendraaier.
OPD076049
Richtingaanwijzer
Remlicht/achterlicht
OPDE070072
7-78
Onderhoud
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
5. Trek de lamp recht naar buiten.
6. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
7. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
8. Plaats het deksel terug.
Type B
(1) Remlicht/Achterlicht
(2) Richtingaanwijzer
(3) Achteruitrijlicht
Richtingaanwijzer
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Open de kapjes van de
bevestigingsschroeven van de
lichtunit.
4. Draai de bevestigingsschroeven
van de lichtunit los met een
kruiskopschroevendraaier.
OPDE070046
OPD076047OPD076052
Achteruitrijlicht
Achterlicht
7-79
7
Onderhoud
5. Verwijder de achterlichtunit uit de
carrosserie. 6. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
7. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
8. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
9. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
10. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Remlicht/Achterlicht
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPD076048 OPD076064
Richtingaanwijzer
7-80
Onderhoud
Achteruitrijlicht
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Verwijder het deksel met een
platte schroevendraaier.
4. Trek de lamp recht naar buiten.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
7. Plaats het deksel terug.
Type C (Wagon)
(1) Remlicht/Achterlicht
(2) Achterlicht
(3) Richtingaanwijzer
(4) Achteruitrijlicht
(5) Mistachterlicht
OPDE070072
OPD076053
Achteruitrijlicht
OPDE077108
7-81
7
Onderhoud
Remlicht/achterlicht en
richtingaanwijzer
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Open de kapjes van de
bevestigingsschroeven van de
lichtunit.
4. Draai de bevestigingsschroeven
van de lichtunit los met een
kruiskopschroevendraaier.
5. Verwijder de achterlichtunit uit de
carrosserie. 6. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
7. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
8. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
OPDE077048OPDE077047 OPDE077109
Remlicht/achterlicht
Richtingaanwijzer
7-82
Onderhoud
9. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
10. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Achterlicht, achteruitrijlicht en
mistachterlicht
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Verwijder het deksel met een
platte schroevendraaier.
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
5. Trek de lamp recht naar buiten.
OPDE070072
OPDE077110
OPDE077111
Mistachterlicht
Achteruitrijlicht
Achterlicht
7-83
7
Onderhoud
6. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
7. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
8. Plaats het deksel terug.
Type D (Wagon)
(1) Remlicht/Achterlicht
(2) Achterlicht
(3) Richtingaanwijzer
(4) Achteruitrijlicht
Achterlicht, Remlicht/Achterlicht,
Remlicht/Achterlicht/
Mistachterlicht
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Richtingaanwijzer
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Open de kapjes van de
bevestigingsschroeven van de
lichtunit.
4. Draai de bevestigingsschroeven
van de lichtunit los met een
kruiskopschroevendraaier.
OPDE077047
OPDE070134
7-84
Onderhoud
5. Verwijder de achterlichtunit uit de
carrosserie. 6. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
7. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
8. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
9. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
10. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Achteruitrijlicht
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Verwijder het deksel met een
platte schroevendraaier.
OPDE077048 OPDE077112
Richtingaanwijzer
OPDE070072
7-85
7
Onderhoud
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien
tot de nokjes ervan in lijn liggen
met de uitsparingen van de
lichtunit.
5. Trek de lamp recht naar buiten.
6. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
7. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
8. Plaats het deksel terug.
Mistachterlicht
Mistachterlicht (5-deurs)
1. Draai de bevestigingspennen en
schroeven van de
achterwielbescherming los en
verwijder deze van de
achterbumper.
2. Steek uw hand in de opening
achter de achterbumper.
3. Verwijder de fitting uit het huis
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van het
huis.
4. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de behuizing
door de nokjes op de fitting in lijn
te brengen met de uitsparingen in
de behuizing. Duw de fitting in de
behuizing en draai de fitting
rechtsom.
Mistachterlicht (Fastback, Lijn N)
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPDE077113
Achteruitrijlicht
OPDE076095
5-deurs
7-86
Onderhoud
Gloeilamp derde remlicht
vervangen
Neem, als het derde remlicht niet
werkt, contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Vervangen van gloeilamp
kentekenplaatverlichting
1. Wrik het afdekkapje van de lens
met een platte schroevendraaier
voorzichtig los van het huis van de
verlichting.
2. Trek de lamp recht naar buiten.
OPD076055
5-deurs, Fastback
OPDE078128
Wagon
OPD076054
OPDE077054
5-deurs
Wagon
OPDE077127
Fastback
7-87
7
Onderhoud
3. Plaats een nieuwe lamp.
4. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde.
Beschadig de kap, de lip en het
kunststof huis niet.
Gloeilamp interieurverlichting
vervangen
Interieurverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
OPDE076057
Interieurverlichting - met schuifdak
7-88
Onderhoud
1. Wrik de lens met een platte
schroevendraaier voorzichtig los
uit het huis van de
interieurverlichting.
2. Trek de lamp naar buiten.
3. Steek een nieuwe lamp in de
fitting.
4. Breng de lipjes van de lens in lijn
met de uitsparingen in het huis
van de interieurverlichting en klik
de lens vast.
Beschadig de kap, de lip en het
kunststof huis niet.
AANWIJZING
Leeslampje, interieurverlichting, lampje make-upspiegel en bagageruimteverlichting
Leeslampje
OPD076056
OAD075045
Lampje make-upspiegel
Bagageruimteverlichting OPD076063
OPD076059
Interieurverlichting - zonder schuifdak
Verlichting dashboardkastje
OPDE078129
7-89
7
Onderhoud
VERZORGING VAN UW AUTO
Verzorging exterieur
Onderhoud exterieur -
Algemeen
Het is van groot belang bij gebruik
van chemische reinigingsmiddelen of
polish de aanwijzingen op het etiket
van het desbetreffende product op te
volgen. Lees de waarschuwingen en
opmerkingen op het etiket.
Onderhoud van de lak
Wassen
Was uw auto minimaal eenmaal per
maand grondig met lauw of koud
water om de lak tegen roest en
veroudering te beschermen.
Was, nadat u op een stoffige of
modderige weg gereden heeft, de
auto zo snel mogelijk. Besteed hierbij
de nodige zorg aan het verwijderen
van opeengehoopt zout, vuil of
modder. Controleer of de
afvoeropeningen aan de onderzijde
van de portieren en de dorpels open
en schoon blijven.
Insecten, teer, sap van bomen,
uitwerpselen van vogels, industrieel
vuil en dergelijke kunnen de lak van
uw auto aantasten als ze niet direct
verwijderd worden.
Zelfs bij het direct verwijderen kan
blijken dat water alleen niet
toereikend is.
Gebruik in dat geval een speciale
autoshampoo.
Spoel de auto na het wassen grondig
af met lauw of koud water. Laat de
shampoo niet op de lak opdrogen.
Gebruik geen agressieve
reinigingsmiddelen, oplos-
middelen of te heet water en was
de auto niet in de volle zon of
wanneer de carrosserie warm is.
Wees voorzichtig bij het
schoonmaken van de zijruiten,
vooral bij gebruik van een
hogedrukreiniger.
Er kan namelijk water door de
ruiten het interieur
binnendringen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Reinig kunststof onderdelen en
lichting niet met chemische
oplosmiddelen of sterke
reinigingsmiddelen, om
beschadiging ervan te
voorkomen.
AANWIJZING
Natte remmen
Test na het wassen de remmen
van uw auto bij lage snelheid
om te controleren of de remwer-
king door binnengedrongen
water beïnvloed is. Droog de
remmen door het rempedaal bij
lage snelheid licht in te trappen
wanneer de remprestaties
verminderd zijn.
WAARSCHUWING
7-90
Onderhoud
Wassen met een hogedrukreiniger
Houd bij het gebruik van een
hogedrukreiniger voldoende
afstand tot de auto.
Wanneer u onvoldoende afstand
houdt of de druk te hoog is, kunnen
onderdelen van de beschadigd
raken of kan er water in de auto
komen.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
camera, de sensoren of de
omgeving ervan. Schokken door
waterstralen uit de
hogedrukreiniger kunnen ervoor
zorgen dat het apparaat niet goed
werkt.
Houd de spuitmond uit de buurt
van stofhoezen (rubberen of
kunststof afdekkapjes) of stekkers,
aangezien deze beschadigd
kunnen raken wanneer deze in
aanraking komen met waterstralen
uit de hogedrukreiniger.
Water in de motorruimte,
inclusief water onder hoge druk,
kan storingen veroorzaken in de
elektrische circuits.
Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact
komen met elektrische/
elektronische componenten in
de auto omdat ze dan
beschadigd kunnen raken.
Auto met matte lak
Maak geen gebruik van
automatische wasstraten met
ronddraaiende borstels, aan-
gezien deze het oppervlak van uw
auto kunnen beschadigen. Een
stoomreiniger die het oppervlak
van de auto op hoge temperatuur
wast, kan tot gevolg hebben dat
de olie zich hecht en vlekken
achterlaat die moeilijk te
verwijderen zijn.
Gebruik een zachte doek (bijv. een
microvezeldoek of spons) voor
het wassen van uw auto en droog
deze af met een microvezeldoek.
Wanneer u uw voertuig met de
hand wast, gebruik dan geen
reinigingsmiddel met was. Maak u
het oppervlak van de auto schoon
met water voordat u de auto wast
als het oppervlak van het voertuig
te vuil is (zand, vuil, stof,
verontreiniging, enz.).
AANWIJZING
OLMB073082
AANWIJZING
7-91
7
Onderhoud
In de was zetten
Een goede waslaag vormt een
barrière tussen de lak en
verontreinigingen. Het behoud van
een goede waslaag draagt bij tot de
bescherming van de auto.
Zet de auto in de was wanneer het
water niet langer druppels op de lak
vormt.
Was en droog de auto altijd eerst
voordat u hem in de was zet. Gebruik
een goede kwaliteit vaste of
vloeibare was en volg de
aanwijzingen van de fabrikant. Zet
de sierlijsten in de was om deze te
beschermen en hun glans te laten
behouden.
Het verwijderen van olie, teer en
dergelijke stoffen met een
vlekkenverwijderaar verwijdert
gewoonlijk ook de was van de lak.
Zet deze delen daarom na het
verwijderen van de verontreiniging
opnieuw in de was.
Als u stof of vuil met een droge
doek wegveegt, komen er
krassen op de lak.
Gebruik geen staalwol,
schuurmiddelen of sterk
alkalische of bijtende
oplosmiddelen op onderdelen
die verchroomd zijn of op
onderdelen die vervaardigd zijn
van geanodiseerd aluminium.
Het gebruik van deze middelen
kan de beschermlaag aantasten
waardoor verkleuring of
glansverlies kan optreden.
Auto met matte lak
Gebruik geen polishbeschermer
zoals een reinigings-, schuur- of
polijstmiddel. Als was wordt
gebruikt, verwijder dan de was
onmiddellijk met een
siliconenverwijderaar en als er
teer- of teerverontreiniging op het
oppervlak zit, gebruik dan een
teerverwijderaar om schoon te
maken. Maar oefen niet te veel
kracht uit op de lak.
Bijwerken van
lakbeschadigingen
Repareer diepe krassen en
steenslagbeschadigingen in de lak
direct. Het blanke metaal gaat snel
roesten waardoor ingrijpendere
reparatiekosten noodzakelijk
worden.
Wanneer uw auto beschadigd is
en reparatie of vervanging van
metalen delen nodig is, let er dan
op dat de garage
anticorrosiemiddel aanbrengt op
de gerepareerde of vervangen
onderdelen.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
7-92
Onderhoud
Auto met matte lak
Bij auto's met matte lak is het
onmogelijk om alleen aan het
beschadigde deel te werken en is
reparatie van het hele onderdeel
noodzakelijk. Als de auto
beschadigd is en lakken
noodzakelijk is, raden wij u aan de
auto te laten onderhouden en
repareren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Wees uiterst voorzichtig, omdat
het moeilijk is de kwaliteit na
reparatie te herstellen.
Onderhoud van verchroomde
onderdelen
Gebruik een teerverwijderaar en
geen schraper of ander scherp
voorwerp voor het verwijderen van
teer of insecten.
Breng ter bescherming tegen
corrosie een waslaag aan op
verchroomde onderdelen of
bescherm ze met een speciaal
conserveringsmiddel.
Bescherm de verchroomde
onderdelen onder winterse
omstandigheden of bij gebruik van
de auto in kustgebieden met een
dikkere laag was of
conserveringsmiddel. U kunt
eventueel vaseline of een ander
beschermingsmiddel gebruiken.
Onderhoud van de onderzijde
Zand en pekel kunnen zich ophopen
aan de onderzijde van de
carrosserie. Als deze middelen niet
verwijderd worden, kan versnelde
roestvorming optreden aan
onderdelen aan de onderzijde van
de carrosserie zoals
brandstofleidingen, subframes,
bodemplaat en uitlaatsysteem, ook
al zijn deze onderdelen tegen
corrosie beschermd.
Spoel daarom de onderzijde van de
carrosserie en de wielkuipen
eenmaal per maand, na het rijden op
stoffige of modderige wegen en aan
het eind van de winter grondig
schoon met lauw of koud water.
Besteed hieraan de nodige zorg; de
opeenhopingen zijn niet altijd even
gemakkelijk te zien. Als u het vuil
alleen maar nat maakt zonder het te
verwijderen, is het effect averechts.
Houd ook de afvoeropeningen in
portieren en dorpels te allen tijde
open. Water dat in portieren en
dorpels blijft staan, veroorzaakt
roestvorming van binnenuit.
AANWIJZING
7-93
7
Onderhoud
Onderhoud van lichtmetalen
velgen
De lichtmetalen velgen zijn voorzien
van een transparante beschermende
laklaag.
Gebruik voor het reinigen van
lichtmetalen velgen geen
schuur- of polijstmiddelen,
oplosmiddelen of een
staalborstel.
Reinig de velg wanneer deze is
afgekoeld.
Gebruik uitsluitend een zachte
zeep of een neutraal
oplosmiddel en spoel grondig
na met water. Let er ook op de
velgen te reinigen nadat u over
wegen met pekel gereden heeft.
Vermijd het wassen van de
velgen met behulp van
sneldraaiende borstels in de
wasstraat.
Gebruik geen producten die
zure of basische
reinigingsmiddelen bevatten.
Bescherming tegen roest
Bescherming van uw auto
tegen roest
Met behulp van de meest
geavanceerde technologie in
ontwerp en constructie om
roestvorming tegen te gaan,
produceren wij auto's van de
hoogste kwaliteit. Dat is echter niet
genoeg. Om ervoor te zorgen dat uw
auto langdurig tegen roest
beschermd is, is uw medewerking
noodzakelijk.
Meest voorkomende oorzaken
van roest
De meest voorkomende oorzaken
van roest aan de auto zijn:
Het ophopen van strooizout, vuil
en modder onder de auto.
Het afspringen van lak of
beschermende coatings door
steentjes, gravel, kleine krasjes of
deukjes waardoor onbeschermd
metaal komt bloot te staan aan
roest.
AANWIJZING
Test na het wassen bij lage
snelheid de remmen van uw
auto om te controleren of de
remwerking door
binnengedrongen water
verminderd is. Droog de
remmen door het rempedaal bij
lage snelheid licht in te trappen
wanneer de remprestaties
verminderd zijn.
WAARSCHUWING
7-94
Onderhoud
Roestgevoelige gebieden
Als u in een gebied woont waar uw
auto regelmatig wordt blootgesteld
aan factoren die roestvorming
bevorderen, is bescherming tegen
roest uitermate belangrijk. Een
aantal veel voorkomende oorzaken
van versnelde corrosie zijn
strooizout, stofwerende chemicaliën,
zeelucht en luchtverontreiniging.
Vocht werkt roest in de hand
Vocht creëert omstandigheden
waaronder roestvorming gemakkelijk
optreedt. Roestvorming wordt
bijvoorbeeld bevorderd door een
hoge luchtvochtigheid, met name als
de temperatuur net boven het
vriespunt ligt. Onder zulke
omstandigheden blijven agressieve
stoffen in contact met de auto omdat
het vocht langzaam verdampt.
Modder is zeer corrosief omdat het
langzaam droogt en vocht in contact
houdt met de auto. Hoewel de
modder droog lijkt te zijn, zit er nog
steeds vocht in dat roestvorming
bevordert.
Hoge temperaturen versnellen ook
het roesten van delen die niet goed
geventileerd waardoor het vocht niet
wordt afgevoerd.
Daarom is het zeer belangrijk uw
auto schoon en vrij te houden van
modder en andere vuilophopingen.
Dit geldt niet alleen voor zichtbare
oppervlakken maar met name ook
voor de onderkant van de auto.
Voorkomen van roest
U kunt een bijdrage leveren aan het
voorkomen van roest door in eerste
instantie te letten op het volgende:
Houd uw auto schoon
De beste manier om roest tegen te
gaan is uw auto schoon te houden
en vrij van agressieve stoffen.
Aandacht voor de onderkant van de
auto is zeer belangrijk.
Als u in een gebied woont waar de
kans op roestvorming groot is —
waar strooizout wordt gebruikt,
dicht bij de zee, gebied met
luchtverontreiniging, etc.—, dient u
extra aandacht te besteden aan
het voorkomen van roest. Spuit de
onderkant van de auto in de winter
ten minste eenmaal per maand
schoon en reinig de onderkant aan
het einde van de winter grondig.
Besteed bij het reinigen van de
onderkant extra aandacht aan de
delen onder de spatschermen en
andere delen die zich uit het zicht
bevinden. Reinig de onderkant
grondig. Alleen bevochtigen van de
modder in plaats van deze te
verwijderen zal de vorming van
roest juist versnellen in plaats van
voorkomen. Hoge waterdruk en
stoom zijn zeer effectief voor het
verwijderen van opgehoopte
modder en andere agressieve
stoffen.
7-95
7
Onderhoud
Zorg er bij het reinigen van
portieren en dorpels voor dat de
afvoeropeningen openblijven zodat
het vocht er altijd uit kan. Anders
kan er zich water verzamelen
hetgeen roestvorming versnelt.
Houd uw garage vochtvrij
Parkeer uw auto niet in een vochtige,
slecht geventileerde garage. Dit
is de perfecte omgeving voor
roestvorming. Dit geldt met name als
u uw auto in de garage wast of in de
garage parkeert als deze nog nat is
of bedekt met sneeuw, ijs of modder.
Zelfs een verwarmde garage kan
roest bevorderen als hij niet goed
geventileerd wordt waardoor het
vocht niet goed wordt afgevoerd.
Houd lak en lijsten in goede staat
Krasjes en kleine beschadigingen
moeten zo snel mogelijk worden
bijgewerkt met een lakstift om de
kans op roestvorming te verkleinen.
Als het onderliggende metaal
zichtbaar is, laat er dan een
professioneel schadeherstelbedrijf
naar kijken.
Uitwerpselen van vogels :
Uitwerpselen van vogels bevorderen
roestvorming in hoge mate en
beschadigen gelakte oppervlakken
in een paar uur. Verwijder
uitwerpselen van vogels daarom
altijd zo snel mogelijk.
Verwaarloos het interieur niet
Vocht kan zich onder vloermatten en
vloerbedekking ophopen en daar
roest veroorzaken. Controleer dus
regelmatig of de vloer onder de
matten droog is. Wees vooral
voorzichtig met het vervoer van
kunstmest, reinigingsmiddelen of
chemicaliën.
Vervoer dergelijke stoffen in een
geschikte verpakking en reinig de
auto bij morsen of lekken direct en
laat hem goed drogen.
Verzorging interieur
Onderhoud interieur - Algemeen
Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën,
zonnebrandcrème en luchtverfrisser
in aanraking komen met onderdelen
van het interieur, omdat deze
beschadiging of verkleuring kunnen
veroorzaken. Indien deze stoffen
toch met onderdelen van het
interieur in aanraking komen,
moeten ze direct worden verwijderd.
Raadpleeg de instructies voor het
reinigen van kunststof.
Zorg ervoor dat water en andere
loeistoffen nooit in contact komen
met elektrische/elektronische
componenten in de auto omdat ze
dan beschadigd kunnen raken.
AANWIJZING
7-96
Onderhoud
Gebruik voor het reinigen van
lederen onderdelen (stuurwiel,
stoelbekleding enz.) een mild
reinigingsmiddel of oplossingen
met een lage concentratie alcohol.
Door het gebruik van oplossingen
met een hoge concentratie
alcohol of zure/basische
reinigingsmiddelen kan de kleur
van de lederen onderdelen
verbleken of het oppervlak ervan
loskomen.
Interieurbekleding reinigen
Kunststof (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
kunststof bekleding met een
plumeau of een stofzuiger. Reinig de
kunststof oppervlakken met een
vinylreiniger.
Stoffen (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
stoffen bekleding met een plumeau
of een stofzuiger. Reinig met een
zachte zeepoplossing die geschikt is
voor bekleding of vloerbedekking.
Verwijder nieuwe vlekken
onmiddellijk met een vlekken-
verwijderaar. Wanneer nieuwe
vlekken niet direct verwijderd
worden, kunnen er permanente
vlekken of verkleuringen in de
bekleding achterblijven. Daarnaast
kunnen de brandwerende
eigenschappen verminderen
wanneer de bekleding niet op de
juiste wijze wordt onderhouden.
Het gebruik van andere dan
de voorgeschreven reinigings-
middelen en procedures kan het
uiterlijk van de stof aantasten en
de brandwerende eigenschappen
verminderen.
Leder (indien van toepassing)
Kenmerken van leder
- Leder wordt vervaardigd van de
opperhuid van een dier, die via
een speciaal proces geschikt
voor gebruik gemaakt wordt.
Omdat het natuurlijk materiaal is,
is de dikte en dichtheid van elk
deel verschillend.
Plooien kunnen zichtbaar worden
als natuurlijk gevolg van rekken
en krimpen onder invloed van de
temperatuur en de vochtigheid.
- De stoel is bekleed met rekbare
stof om het comfort te verhogen.
- De delen die in contact komen
met het lichaam zijn gewelfd en
de grote zijwangen bieden veel
comfort en stabiliteit tijdens het
rijden.
- Door het gebruik kunnen plooien
ontstaan. Dit is geen defect van
het product.
AANWIJZING
AANWIJZING
7-97
7
Onderhoud
Verzorgen van lederen
stoelbekleding
- Reinig de stoel regelmatig met
een stofzuiger om stof en zand
van de stoel te verwijderen.
Hiermee voorkomt u slijtage of
beschadiging van het leder en
blijft de kwaliteit behouden.
- Veeg de natuurlederen
stoelbekleding regelmatig af met
een droge, zachte doek.
- Het gebruik van geschikte
lederbeschermingsmiddelen kan
slijtage van de bekleding
voorkomen en zorgt voor
kleurbehoud. Lees de instructies
en raadpleeg een specialist voor
het gebruik van ledercoatings of
beschermende vloeistoffen.
- Lichtgekleurd (beige,
crèmebeige) leder wordt snel vuil
en vlekken vallen erg op. Reinig
de stoelen regelmatig.
- Gebruik geen natte doek.
Hierdoor kunnen barstjes in het
oppervlak ontstaan.
Reinigen van lederen bekleding
- Verwijder alle verontreinigingen
direct. Zie onderstaande
aanwijzingen voor het
verwijderen van elke soort
verontreiniging.
- Cosmetische producten
(zonnebrandcrème, foundation,
enz.)
Breng reinigingscrème aan op
een doek en veeg de
verontreiniging weg. Verwijder de
crème met een natte doek en
verwijder het water met een
droge doek.
- Dranken (koffie, frisdrank, enz.)
Breng een klein beetje neutraal
reinigingsmiddel aan en veeg de
verontreiniging weg.
- Olie
Verwijder olie direct met een
absorberende doek en veeg de
vlek weg met een
vlekverwijderaar die speciaal
geschikt is voor natuurleder.
- Kauwgum
Bevries de kauwgum met ijs en
verwijder de kauwgum beetje bij
beetje.
Plooien of slijtplekken die
duidelijk het gevolg zijn van het
gebruik worden niet gedekt
door de garantie.
Riemen met metalen
accessoires, ritssluitingen of
sleutels in de achterzak
kunnen de stoelbekleding
beschadigen.
Zorg ervoor dat de stoel niet
nat wordt. Dat kan de
eigenschappen van
natuurleder veranderen.
Spijkerbroeken of kleding met
bleekmiddelen kunnen het
oppervlak van de
stoelbekleding verontreinigen.
OPMERKING
7-98
Onderhoud
Veiligheidsgordels reinigen
Reinig de gordels met een zachte
zeepoplossing die speciaal geschikt
is voor het reinigen van bekleding en
tapijt. Volg de aanwijzingen op het
etiket van het reinigingsmiddel. Bleek
of verf de gordels nooit omdat dit een
negatieve invloed op de sterkte van
de gordel kan hebben.
Binnenzijde ruiten reinigen
Als de ruiten aan de binnenzijde snel
beslagen raken (vette aanslag),
moeten ze gereinigd worden met
een speciale glasreiniger. Volg de
aanwijzingen op het etiket van de
glasreiniger.
Ga niet met scherpe voorwerpen
over de binnenzijde van de
achterruit. Hierdoor kunnen de
draden van de achterruitver-
warming beschadigd raken.
AANWIJZING
7-99
7
Onderhoud
EMISSIEREGELSYSTEEM
Op het emissieregelsysteem van
uw auto is een aangepaste
garantieregeling van toepassing.
Raadpleeg de garantieinformatie in
het onderhoudsboekje voor meer
informatie.
Uw auto is uitgerust met een
emissieregelsysteem om aan alle
emissienorm te voldoen.
Er zijn drie emissieregelsystemen,
namelijk.
(1) Carterventilatiesysteem
(2) Brandstofdampafzuigsysteem
(3) Emissieregelsysteem
Om de goede werking van de
emissieregelsystemen te garanderen
is het raadzaam uw auto door een
officiële HYUNDAI-dealer volgens het
onderhoudsschema in dit
instructieboekje te laten controleren
en onderhouden.
1. Carterventilatiesysteem
Het carterventilatiesysteem
voorkomt dat lekgassen uit het carter
in de atmosfeer terechtkomen. Bij dit
systeem wordt schone, gefilterde
lucht via de luchtinlaatslang naar het
carter gevoerd. In het carter wordt de
lucht vermengd met de lekgassen en
vervolgens via de PCV-klep naar het
luchtinlaatsysteem gevoerd.
2. Brandstofdampafzuigsysteem
Het brandstofdampafzuigsysteem is
ontworpen om te voorkomen dat
brandstofdampen in de atmosfeer
terechtkomen.
Bij controle en onderhoud
(met elektronische stabiliteitsr-
egeling (ESC))
Om overslaan van de motor
tijdens het testen op een
rollenbank te voorkomen,
moet het ESC-systeem
worden uitgeschakeld door de
ESC-schakelaar in te drukken.
Schakel na de rollenbanktest
het ESC-systeem weer in
door nogmaals op de ESC-
schakelaar te drukken.
OPMERKING
7-100
Onderhoud
Reservoir
De brandstofdampen die vrijkomen
in de brandstoftank worden
geabsorbeerd en opgeslagen in een
reservoir. Als de motor draait worden
de opgeslagen brandstofdampen via
de magneetklep dampafvoer naar
het inlaatsysteem gevoerd.
Magneetklep dampafvoer (PCSV
- Purge Control Solenoid valve)
De magneetklep dampafvoer wordt
aangestuurd door de motor-ECU; als
de koelvloeistoftemperatuur laag is
bij stationair draaien, is de PCSV
gesloten en wordt de verdampte
brandstof niet naar de motor
toegevoerd. Als de motor op
bedrijfstemperatuur is, wordt tijdens
normaal rijden de verdampte
brandstof via de geopende PCSV
naar de motor gevoerd.
3. Emissieregelsysteem
Het emissieregelsysteem is een
uiterst effectief systeem dat de
uitstoot van schadelijke stoffen tot
een minimum beperkt zonder dat dit
ten koste gaat van de prestaties.
Aanpassingen aan de auto
Er mogen geen aanpassingen aan
deze auto worden gedaan. Door
aanpassingen kunnen de prestaties,
de veiligheid of de levensduur van
uw auto beïnvloed worden.
Aanpassingen kunnen zelfs in strijd
zijn met overheidsbepalingen en
milieuvoorschriften.
Daarnaast kunnen schade of
problemen met de prestaties als
gevolg van aanpassingen mogelijk
niet onder de garantie vallen.
Als u niet-toegestane elektronische
apparaten gebruikt, kan de auto
zich abnormaal gedragen, kan
schade aan de bedrading ontstaan,
raakt de accu mogelijk ontladen of
is er kans op brand. Gebruik voor
uw eigen veiligheid geen
elektronische apparaten die niet
voor het gebruik in uw auto zijn
goedgekeurd.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot uitlaatgassen
(koolmonoxide)
Koolmonoxide kan samen met
andere uitlaatgassen aanwezig
zijn. Laat het uitlaatsysteem van
uw auto direct controleren en
indien nodig repareren indien u in
het interieur uitlaatgas ruikt. Rijd
niet met de auto als u in het
interieur uitlaatgassen ruikt, maar
als het niet anders kan, rijd dan
met alle ruiten volledig geopend.
Laat uw auto onmiddellijk
controleren en repareren.
Uitlaatgassen bevatten het gas
koolmonoxide (CO). Hoewel het
kleurloos en reukloos is, is het
gevaarlijk en kan het bij
inademing dodelijk zijn. Neem
de aanwijzingen op deze
bladzijde in acht ter voorkoming
van koolmonoxidevergiftiging.
WAARSCHUWING
7-101
7
Onderhoud
Laat de motor in een afgesloten
ruimte (bijvoorbeeld een garage)
niet langer draaien dan nodig is om
de auto naar binnen of naar buiten
te rijden.
Stel het ventilatiesysteem zo af dat
er verse buitenlucht naar het
interieur gevoerd wordt als de auto
in een open ruimte stilstaat terwijl
de motor wat langer moet blijven
draaien.
Blijf nooit met draaiende motor
gedurende langere tijd in een
stilstaande auto zitten.
Als de motor afslaat of niet
wil aanslaan en er teveel
startpogingen ondernomen
worden, kan het
emissieregelsysteem beschadigd
raken.
Voorzorgsmaatregelen
katalysator
(indien van toepassing)
Een heet uitlaatsysteem kan
brandbare materialen in brand
doen vliegen. Vermijd contact
tussen de auto en brandbare
materialen zoals gras,
planten, papier, bladeren, enz.
door niet in de nabijheid
daarvan te parkeren of te
rijden, of de motor stationair
te laten draaien.
Het uitlaatsysteem en de
katalysator zijn zeer heet
wanneer de motor draait en
direct nadat de motor is
uitgezet. Blijf op veilige
afstand van het uitlaatsysteem
en de katalysator, anders kunt
u brandwonden oplopen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Verwijder het hitteschild van
het uitlaatsysteem niet, maak
de onderkant van de auto niet
dicht en breng geen coating
aan om corrosie tegen te
gaan. Onder bepaalde
omstandigheden kan er
brandgevaar ontstaan.
7-102
Onderhoud
Uw auto is uitgerust met een
katalysator ten behoeve van de
emissieregeling.
Daarom moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht
worden genomen:
Gebruik bij een benzinemotor
uitsluitend LOODVRIJE BENZINE.
Gebruik de auto niet als de motor
duidelijk storingen vertoont, zoals
overslaan of vermogensverlies.
Doe geen dingen die slecht zijn
voor de motor. Voorbeelden
hiervan zijn: de auto laten uitrollen
terwijl het contact uit is en een
steile helling af rijden in de
versnelling met het contact uit.
Laat de motor niet langdurig (5
minuten of langer) met een hoog
stationair toerental draaien.
Voer zelf geen aanpassingen of
wijzigingen uit aan de motor of het
emissieregelsysteem. Wij
adviseren u om alle controles en
afstellingen te laten uitvoeren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Voorkom rijden met een extreem
laag brandstofniveau. Het
leegrijden van de tank kan leiden
tot overslaan van de motor en
overbelasting van de katalysator.
Wanneer bovenstaande
voorzorgsmaatregelen niet in acht
worden genomen, kan schade aan
de katalysator en aan uw auto
ontstaan.
Bovendien kan hierdoor de garantie
vervallen.
Benzineroetfilter (GPF)
(indien van toepassing)
Het benzineroetfiltersysteem
verwijdert roet uit de uitlaatgassen.
In tegenstelling tot een
verwisselbaar luchtfilter verbrandt
(oxideert) het
benzineroetfiltersysteem het
verzamelde roet automatisch tijdens
het rijden, afhankelijk van de
rijomstandigheden.
Met andere woorden, het
verzamelde roet wordt door het
motormanagementsysteem en de
hoge uitlaatgastemperatuur bij
normale en hogere snelheden
automatisch verwijderd.
Als de auto echter gedurende
langere tijd herhaaldelijk korte
afstanden of met lage snelheid rijdt,
is het mogelijk dat het roet niet
automatisch verwijderd wordt, omdat
de temperatuur van de uitlaatgassen
te laag is. In het geval dat het
verzamelde roet een bepaalde
hoeveelheid heeft bereikt gaat het
benzineroetfilterlampje branden
ongeacht het roetoxidatieproces.
7-103
7
Onderhoud
Het benzineroetfilterlampje dooft als
de rijsnelheid hoger wordt dan
80 km/h waarbij het motortoerental
tussen de 1.500 en 4.000 omw/min
ligt, rijdend in de 3e versnelling of in
een hogere versnelling gedurende
ongeveer 30 minuten.
Als het benzineroetfilterlampje gaat
knipperen of de waarschu-
wingsmelding "Check exhaust
system (Controleer uitlaatsysteem)"
wordt weergegeven, ook al is met de
auto gereden zoals hierboven
vermeld, adviseren wij u het
benzineroetfiltersysteem te laten
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als het benzineroetfilterlampje
gedurende een langere periode
knippert, kan er schade ontstaan
aan het roetfiltersysteem en kan het
brandstofverbruik toenemen.
Roetfilter (DPF)
(indien van toepassing)
Het roetfiltersysteem (DPF)
verwijdert roet uit de uitlaatgassen.
In tegenstelling tot een
verwisselbaar luchtfilter verbrandt
(oxideert) het roetfiltersysteem het
verzamelde roet automatisch tijdens
het rijden, afhankelijk van de
rijomstandigheden.
Met andere woorden, het
verzamelde roet wordt door het
motormanagementsysteem en de
hoge uitlaatgastemperatuur bij
normale en hogere snelheden
automatisch verwijderd.
Als de auto echter gedurende
langere tijd herhaaldelijk korte
afstanden of met lage snelheid rijdt,
is het mogelijk dat het roet niet
automatisch verwijderd wordt, omdat
de temperatuur van de uitlaatgassen
te laag is. In dat geval bevindt de
hoeveelheid roet zich buiten de
detectiegrens, zal er geen
roetoxidatie worden uitgevoerd en
gaat het roetfiltercontrolelampje
( ) knipperen.
Benzine (indien uitgerust met
een benzineroetfilter)
Het is raadzaam om alleen
benzine te gebruiken die
geschikt is voor voertuigen met
een benzineroetfilter als uw
auto voorzien is van een
benzineroetfiltersysteem.
Als u benzine gebruikt met een
hoog zwavelgehalte (hoger dan
50 ppm) of met andere dan de
voorgeschreven additieven, kan
er schade ontstaan aan het
benzineroetfiltersysteem en kan
er witte rook uit de uitlaat
komen.
OPMERKING
7-104
Onderhoud
Het roetfiltercontrolelampje stopt met
knipperen als de rijsnelheid hoger
wordt dan 60 km/h of als het
motortoerental tussen de 1.500 en
2.500 omw/min ligt, rijdend in de 2e
versnelling of in een hogere
versnelling gedurende ongeveer 25
min.
Als het roetfiltercontrolelampje
continu knippert of de
waarschuwingsmelding "Check
exhaust system (Controleer
uitlaatsysteem)" in bovenstaande
gevallen wordt weergegeven,
adviseren wij u het roetfiltersysteem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als er gedurende langere tijd met de
auto wordt gereden terwijl het
roetfiltercontrolelampje knippert, kan
er schade ontstaan aan het
roetfiltersysteem en kan het
brandstofverbruik toenemen.
Lean NOx Trap
(indien van toepassing)
Het Lean NOx Trap-systeem (LNT)
verwijdert stikstofoxide uit de
uitlaatgassen. Afhankelijk van de
brandstofkwaliteit kunnen de
uitlaatgassen gaan stinken en
kunnen de prestaties op het gebied
van NOx-reductie afnemen. Gebruik
daarom de aanbevolen diesel voor
dieselauto's.
Dieselbrandstof
(indien van toepassing met DPF)
Het is raadzaam om alleen
dieselbrandstof te gebruiken
die geschikt is voor voertuigen
met een roetfilter als uw auto
voorzien is van een
roetfiltersysteem.
Als u dieselbrandstof gebruikt
met een hoog zwavelgehalte
(hoger dan 50 ppm) of met
andere dan de voorgeschreven
additieven, kan er schade
ontstaan aan het
roetfiltersysteem en kan er witte
rook uit de uitlaat komen.
OPMERKING
7-105
7
Onderhoud
OOS078080L/OOS078081L/OOS078082L/OOS078083L

Selective Catalytic Reduction
(indien van toepassing)
Het Selective Catalytic Reduction-
systeem (SCR) zet de NOx
katalytisch om in waterstof en water
en gebruikt daarbij de
ureumoplossing als reductiemiddel.
Ureummeter
(indien van toepassing)
De ureummeter geeft de geschatte
resterende hoeveelheid
ureumoplossing in het
ureumreservoir aan.
De ureummeter wordt
weergegeven als het contact in
stand ON wordt gezet.
OTM048163L
7-106
Onderhoud
Waarschuwingsmelding laag
ureumniveau
(indien van toepassing)
De waarschuwingsmeldingen voor
een laag ureumniveau worden
weergegeven als het ureumreservoir
minder dan 5,4 liter ureumoplossing
bevat. Als de waarschuwingsmelding
"Low Urea (Ureum laag)" wordt
weergegeven en het
waarschuwingslampje SCR ( )
brandt, moet het ureumreservoir
worden bijgevuld. Als na een
aanzienlijk aantal kilometers het
reservoir nog niet is bijgevuld,
schakelt het visuele
waarschuwingssysteem over op een
dringender melding en wordt de tekst
"Refill Urea (Vul ureum)"
weergegeven terwijl het
waarschuwingslampje SCR ( )
brandt.
In dat geval moet het reservoir snel
worden bijgevuld. Wanneer de
resterende hoeveelheid ureum in het
reservoir het minimumniveau nadert,
wordt de waarschuwingsmelding
"Refill Urea tank or vehicle will not
start (Vul ureumtank of auto zal niet
starten)" weergegeven terwijl het
waarschuwingslampje SCR ( )
brandt. "xxx km" komt overeen met
de resterende afstand die nog mag
worden afgelegd. Vul het reservoir bij
voordat deze limiet is bereikt.
Anders kunt u de motor niet meer
starten nadat u het contact hebt
afgezet. Afhankelijk van de rijstijl,
omgevingsfactoren en het type weg
kan de resterende actieradius
verschillen van de werkelijke
actieradius.
Vul voldoende ureum bij als de
melding "Low Urea (Ureum laag)" of
"Refill Urea (Vul ureum)" wordt
weergegeven. Vul voldoende ureum
bij als de melding "Refill Urea tank or
vehicle will not start (Vul ureumtank
of auto zal niet starten)" wordt
weergegeven. Wanneer de melding
"Refill Urea tank or vehicle will not
start (Vul ureumtank of auto zal niet
starten)" wordt weergegeven terwijl
het waarschuwingslampje SCR ( )
brandt, kan de motor niet meer
worden gestart nadat het contact is
afgezet. Het is altijd raadzaam om in
bovenstaande gevallen het reservoir
volledig bij te vullen.
7-107
7
Onderhoud
Storing in het SCR-systeem (indien van toepassing)
Storingen in het SCR-systeem kunnen worden veroorzaakt door losgeraakte aansluitingen van elektrische
componenten, ongeschikt ureum enzovoort.
"xxx km" komt overeen met de resterende afstand die mag worden afgelegd. Rijd niet door tot deze limiet is bereikt
zonder de oorzaak van de storing te achterhalen. Anders kunt u de motor niet meer starten nadat u het contact hebt
afgezet. Laat in dit geval het systeem controleren door een officiële HYUNDAI-dealer.
Tijdens de detectie van een storing 50 km na het detecteren van een storing
Storing ureumsysteem
(= geen brandstofinspuiting)
Ongeschikt ureum gedetecteerd
(= abnormaal ureum)
Abnormaal ureumverbruik
(= storing nabehandelingssysteem)
OOS078084L
OTM078077L
OTM078078L
OOS078087L
OOS078088L
OTM078078L
7-108
Onderhoud
Wanneer het waarschuwings-
systeem de laatste status heeft
bereikt en de motor niet meer gestart
kan worden, kan deze
startblokkering alleen ongedaan
worden gemaakt door het
ureumreservoir bij te vullen of de
storingen te verhelpen. Vul
voldoende ureum bij, wacht enkele
minuten en probeer de motor
nogmaals te starten als de motor niet
meer kan worden gestart en de
melding "Refill Urea tank or vehicle
will not start (Vul ureumtank of auto
zal niet starten)" wordt
weergegeven. Als ongeacht het
ureumniveau de motor niet start, laat
dan het systeem controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Ongedaan maken van de startblokkering van de auto (indien van toepassing)
Starten niet mogelijk
Laag ureumniveau
Storing ureumsysteem
(= geen ureuminspuiting)
Ongeschikt ureum gedetecteerd
(= abnormaal ureum)
Abnormaal ureumverbruik
(= storing nabehandelingssysteem)
OOS078083L
OOS078089L
OOS078090L
OOS078089L
7-109
7
Onderhoud
Ureumoplossing bijvullen
Ureumoplossing bijvullen met de
vulslang
1. Zet het contact in stand OFF.
2. Draai de dop van het
ureumreservoir linksom en
verwijder de dop van de opening.
3. Steek de vulslang volledig in het
reservoir en vul het volledig bij
met de ISO22241-gecertificeerde
ureumoplossing of vul bij tot het
niveau tot boven het merkteken op
het ureumreservoir is gestegen.
Let er goed op dat u de
ureumoplossing niet in de
brandstoftank doet. Dit heeft
namelijk een negatief effect op
de prestaties van uw auto en
kan verschillende storingen
veroorzaken.
Meng de ureumoplossing nooit
met additieven of water.
Hierdoor kan het ureumreservoir
vervuild raken. Dit heeft zeker
een negatief effect op de
prestaties van uw auto en kan
verschillende storingen
veroorzaken.
Gebruik alleen een ISO 22241-
gecertificeerde ureumoplossing.
Het gebruik van een niet
goedgekeurde ureumoplossing
heeft zeker een negatief effect
op de prestaties van uw auto en
kan verschillende storingen
veroorzaken.
4. Draai de dop van het
ureumreservoir rechtsom tot hij
goed is gesloten.
Ureumoplossing bijvullen met de
vulfles
1. Zet het contact in stand OFF.
2. Draai de dop van het
ureumreservoir linksom en
verwijder de dop van de opening.
3. Vul het reservoir volledig bij met
de ISO 22241-gecertificeerde
ureumoplossing of vul bij tot het
niveau tot boven het merkteken op
het ureumreservoir is gestegen.
Let er goed op dat u de
ureumoplossing niet in de
brandstoftank doet. Dit heeft
namelijk een negatief effect op
de prestaties van uw auto en
kan verschillende storingen
veroorzaken.
Let er goed op dat u het
ureumreservoir niet te ver vult
wanneer u het reservoir bijvult
met de vulfles. Een te ver gevuld
reservoir zal bij bevriezing
uitzetten waardoor het
ureumreservoir beschadigd kan
raken en er storingen in het
ureumsysteem kunnen
ontstaan.
OPDE048487L
7-110
Onderhoud
Meng de ureumoplossing nooit
met additieven of water.
Hierdoor kan het ureumreservoir
vervuild raken. Dit heeft zeker
een negatief effect op de
prestaties van uw auto en kan
verschillende storingen
veroorzaken.
Gebruik alleen een ISO 22241-
gecertificeerde ureumoplossing.
Het gebruik van een niet
goedgekeurde ureumoplossing
heeft zeker een negatief effect
op de prestaties van uw auto en
kan verschillende storingen
veroorzaken.
4. Draai de dop van het
ureumreservoir rechtsom tot hij
goed is gesloten.
Ureumoplossing bijvullen: Ongeveer
elke 6.000 km (Het verbruik van de
ureumoplossing is afhankelijk van
het type weg, de rijstijl en
omgevingsfactoren)
Het duurt even voordat de meters
op het instrumentenpaneel zijn
bijgewerkt na de ureuminspuiting.
Stel het roetfiltersysteem niet
bloot aan schokken van
buitenaf. Hierdoor kan het
katalytische element in het
roetfiltersysteem beschadigd
raken.
Breng zelf geen wijzigingen
aan het roetfiltersysteem aan
door de uitlaatpijp te
verleggen of te verlengen. Dit
kan een negatief effect hebben
op het roetfiltersysteem.
Vermijd contact met het water
dat uit de uitlaatpijp loopt. Dit
water is licht zuur en schadelijk
voor de huid. Is er toch water
op uw huid gekomen, spoel de
huid dan zorgvuldig af.
Door zelf wijzigingen aan te
brengen aan het
roetfiltersysteem, kan het
systeem storingen gaan
vertonen. Het roetfiltersysteem
wordt namelijk door complexe
apparatuur aangestuurd.
(Vervolg)
(Vervolg)
Wacht tot het roetfiltersysteem
is afgekoeld voordat u er
werkzaamheden aan uitvoert;
het roetfilter wordt namelijk
door warmteontwikkeling
heet. Het kan dus
brandwonden veroorzaken.
Als uw auto is voorzien van
een ureumsysteem, vul het
reservoir dan alleen bij met
een speciale ureumoplossing.
Het ureumsysteem
(ureumverstuiver, ureumpomp
en DCU) blijft gedurende
ongeveer 2 minuten werken
om de ureumoplossing uit de
leidingen van het systeem te
pompen, zelfs als het contact
in stand OFF is gezet.
Controleer of het
ureumsysteem volledig is
uitgeschakeld voordat u
werkzaamheden aan het
systeem gaat uitvoeren.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
7-111
7
Onderhoud
(Vervolg)
Door het gebruik van een
ureumoplossing van slechte
kwaliteit of van niet-
toegestane vloeistoffen
kunnen onderdelen van de
auto, waaronder het
roetfiltersysteem, beschadigd
raken. De SCR-katalysator
kan door niet-goedgekeurde
additieven in de
ureumoplossing verstopt
raken en er kunnen andere
storingen optreden; het
kostbare roetfiltersysteem
moet dan vervangen worden.
Als de ogen of de huid in
contact zijn gekomen met de
ureumoplossing, moeten ze
zorgvuldig met schoon water
worden gespoeld.
Als u de ureumoplossing
binnenkrijgt, spoel uw mond
dan zorgvuldig en drink veel
schoon water. Raadpleeg
onmiddellijk een arts.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de ureumoplossing op uw
kleding is terechtgekomen,
kleed u dan onmiddellijk om.
Als u een allergische reactie
vertoont op de
ureumoplossing, neem dan
onmiddellijk contact op met
een arts.
Houd de ureumoplossing
buiten bereik van kinderen.
Spoel gemorste
ureumoplossing met water
weg of veeg de oplossing op
met een doek. Als de
ureumoplossing is
gekristalliseerd, veeg de
oplossing dan op met een
spons of een doek die in koud
water is gedrenkt. Als de
gemorste ureumoplossing
langdurig wordt bloot gesteld
aan de lucht, vormen zich
witte kristallen die het
oppervlak van de auto kunnen
beschadigen.
(Vervolg)
(Vervolg)
De ureumoplossing is geen
brandstofadditief. De
oplossing moet dus niet in de
brandstoftank worden
gegoten. Hierdoor kan de
motor namelijk beschadigd
raken.
De ureumoplossing is een
oplossing op waterbasis die
niet brandbaar, niet giftig,
kleurloos en geurloos is.
Sla de verpakking met de
ureumoplossing uitsluitend
op in een goed geventileerde
ruimte. Als de ureum-
oplossing gedurende langere
tijd aan temperaturen van
ongeveer 50°C wordt
blootgesteld (bijvoorbeeld
door direct zonlicht), kan de
vloeistof chemisch gaan
ontleden en kan
ammoniakdamp vrijkomen.
7-112
Onderhoud
Ureumoplossing opslaan
De ureumoplossing mag niet in
vaten van bepaalde materialen
(zoals aluminium, koper,
koperlegering, ongelegeerd staal
en gegalvaniseerd staal) worden
opgeslagen. Metaaldeeltjes
worden in de ureumoplossing
opgelost waardoor het uitlaatgas-
reinigingssysteem onherstelbaar
beschadigd kan raken.
Sla de ureumoplossing alleen op in
vaten van de volgende materialen.
(DIN EN 10 088-1-/-2-/-3-
gecertificeerd CR-Ni-staal, Mo-Cr-
Ni-staal, polypropyleen en
polyethyleen)
Zuiverheid ureumoplossing
Het roetfiltersysteem kan in de
volgende gevallen beschadigd
raken.
- Er is brandstof of een andere
niet-toegestane vloeistof in het
ureumreservoir terechtgekomen.
- De ureumoplossing is gemengd
met additieven.
- De ureumoplossing is
aangelengd met water.
Gebruik alleen een ISO 22241- of
DIN70070-gecertificeerde ureum-
oplossing. Als het reservoir is
bijgevuld met een niet-
goedgekeurde ureumoplossing,
neem dan contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als er verontreinigingen in het
ureumreservoir terechtkomen,
kunnen de volgende problemen
ontstaan.
- Toename van de uitstoot van
schadelijke stoffen
- Storing in het roetfiltersysteem
- Motorstoring
Vul het reservoir nooit met een
gebruikte ureumoplossing die uit het
reservoir is afgetapt (bijvoorbeeld
tijdens onderhoudswerkzaamheden
aan de auto). De zuiverheid ervan
kan niet worden gegarandeerd. Vul
altijd bij met een nieuwe
ureumoplossing.
Specificatie van de standaard
ureumoplossing
Gebruik voor het SCR-systeem
nooit een vloeistof zoals diesel,
benzine en alcohol. Een andere
vloeistof dan de aanbevolen
ureumoplossing (conform
ISO22241 of DIN70070) kan
schade veroorzaken aan de
onderdelen van het SCR-systeem
en kan tot gevolg hebben dat de
uitstoot van schadelijke stoffen
toeneemt.
7-113
7
Onderhoud
Als de dop van het
ureumreservoir bij hoge
buitentemperaturen wordt
geopend, kan er ammoniak-
damp ontsnappen. Ammoni-
kadamp heeft een doordrin-
gende geur en kan met name
irriterend zijn voor de:
- Huid
- Slijmvliezen
- Ogen
U kunt een branderig gevoel
krijgen in uw ogen, neus en
keel. Ook kunt u gaan kuchen
en kunnen uw ogen gaan
tranen. Adem geen ammoni-
akdamp in. Voorkom direct
contact van de ureumoplos-
sing met uw huid. Het kan uw
gezondheid schaden. Spoel
de delen die in contact zijn
geweest met de ureumoplos-
sing met ruim water af.
Raadpleeg indien nodig een
arts.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Als u de ureumoplossing
hanteert in een afgesloten
ruimte, zorg dan voor
voldoende ventilatie. Als de
fles van de ureumoplossing is
geopend, kan damp met een
doordringende geur
ontsnappen.
Houd de ureumoplossing
buiten het bereik van
kinderen.
Als er ureumoplossing op het
oppervlak van de auto
terechtkomt, spoel dit dan af
met schoon water om
corrosie te voorkomen.
Zorg er bij het bijvullen voor
dat er geen ureumoplossing
uit het reservoir stroomt.
Als de auto langere tijd heeft
stilgestaan bij zeer lage
buitentemperaturen (onder
-11°C), is de ureumoplossing
in het ureumreservoir
bevroren.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de ureumoplossing is
bevroren, wordt het
vloeistofniveau mogelijk niet
correct gedetecteerd totdat de
ureumoplossing door het
verwarmingselement is
ontdooid.
Ongeschikt of met water
aangelengd ureum heeft een
hoger vriespunt. Hierdoor kan
het verwarmingselement, dat
onder een bepaald
temperatuurniveau wordt
geactiveerd, de vloeistof
mogelijk niet goed ontdooien.
Hierdoor kunnen storingen
ontstaan in het SCR-systeem
wat ertoe kan leiden dat de
motor niet meer gestart kan
worden.
De tijd die nodig is om de
ureumoplossing te ontdooien
is afhankelijk van de
rijomstandigheden en de
buitentemperatuur.
Als een ongeschikte of niet-
aanbevolen ureumoplossing
wordt gebruikt, kunnen
onderdelen van de auto, zoals
regelapparatuur, beschadigd
raken. Als een ongeschikte
brandstof wordt gebruikt,
hoopt zich vuil op in de SCR-
katalysator. Hierdoor kan het
katalytische element worden
weggedrukt of breken.
Als een ongeschikte
ureumoplossing is bijgevuld,
ga dan zo snel mogelijk naar
de dichtstbijzijnde garage.
Gebruik nooit een niet-
aanbevolen vloeistof, zoals
diesel, benzine en alcohol,
maar gebruik uitsluitend de
aanbevolen ureumoplossing
die voldoet aan de ISO22241-
of DIN70070-norm.
OPMERKING
Onderhoud
7-114
8
Specificaties & Consumenteninformatie
8
Specificaties & Consumenteninformatie
8
Afmetingen .............................................................8-2
Motor .......................................................................8-3
Wattage gloeilampen.............................................8-4
Banden en wielen ..................................................8-6
Standaardband ...................................................................8-6
Compact reservewiel ........................................................8-7
Belastingsindex en snelheidsindex banden .......8-8
Airconditioningssysteem.......................................8-8
Voertuiggewicht en inhoud bagageruimte .........8-9
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden...8-11
Aanbevolen motorolie....................................................8-13
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex..............................8-13
Voertuig-identificatienummer (VIN) .................8-16
Voertuigcertificatielabel .....................................8-16
Bandenspanningslabe..........................................8-17
Motornummer.......................................................8-17
Label aircocompressor ........................................8-18
Conformiteitsverklaring ......................................8-18
Brandstoflabel ......................................................8-19
8-2
Specificaties & Consumenteninformatie
AFMETINGEN
*1: met roof rack
*2: met buitenspiegel
*3 : CTBA : gekoppelde torsieas
mm
Onderwerp Totale
lengte
Totale
breedte Totale hoogte Spoorbreedte
vóór
Spoorbreedte achter
WielbasisVeersysteem
Multi-link CTBA*3
5-deurs
195/65 R15
4.340 1.795/
2.039*21.455
1.573 1.581 1.572
2.650205/55 R16 1.565 1.573 1.564
225/45 R17 1.559 1.567 1.558
Wagon
195/65 R15
4.585 1.795/
2.039*2
1.465/
1.475*1
1.573 1.581 1.572
2.650205/55 R16 1.565 1.573 1.564
225/45 R17 1.559 1.567 1.558
Fastback
205/55 R16
4.455 1.795/
2.039*21.425
1.565 1.573 -
2.650225/45 R17 1.559 1.567 -
225/40 ZR18 1.555 1.563 -
8-3
8
Specificaties & Consumenteninformatie
MOTOR
Onderwerp
Benzinemotor Dieselmotor
Smartstream G1,0
T-GDI/Smartstream
G1,0 T-GDI (48V)
MHEV
Smartstream G1,5
T-GDI/Smartstream
G1,5 T-GDI (48V)
MHEV
Smartstream G1,5
Smartstream
D1,6/Smartstream
D1,6 (48V) MHEV
Cilinderinhoud
cc 998 1.482 1.498 1.598
Boring x Slag
mm 71,0 x 84,0 71,6 x 92 72 x 92 77,0 x 85,8
Ontstekingsvolgorde 1-2-3 1-3-4-2 1-3-4-2 1-3-4-2
Aantal cilinders 3 cilinders in lijn 4 cilinders in lijn 4 cilinders in lijn 4 cilinders in lijn
8-4
Specificaties & Consumenteninformatie
WATTAGE GLOEILAMPEN
Gloeilamp Gloeilamptype Wattage
Voor
Koplamp
Dimlicht Type A, B, D H7 55
Type C, E LED LED
Grootlicht Type A, B, D H7 55
Type C, E LED LED
Parkeerlicht Type A W5W 5
Type B, C, D, E LED LED
Richtingaanwijzer Type A, D PY21W 21
Type B, C, E LED LED
Dagrijverlichting Type A P21W 21
Type B, C, D, E LED LED
Statische bochtverlichting (SBL) Type B, D H7 55
Type C, E LED LED
Mistlamp HB4 51
Richtingaanwijzer opzij Type A LED LED
Type B W5W 5
8-5
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Gloeilamp Gloeilamptype Wattage
Achter
Remlicht/Achterlicht LED LED
Achterlicht LED LED
Richtingaanwijzer PY21W 21
Achteruitrijlicht W16W 16
Mistlamp Type A PY21W 21
Type B, C, D LED LED
Derde remlicht LED LED
Interieur
Leeslampje W10W 10
Interieurverlichting FESTOON 8
Lamp dashboardkastje FESTOON 5
Bagageruimteverlichting FESTOON 10
Kentekenplaatverlichting FESTOON 5
8-6
Specificaties & Consumenteninformatie
BANDEN EN WIELEN
*1: Om met hoge snelheid te rijden (hoger dan 160 km/h) waar dit toegestaan is, dient de bandenspanning op de waarde te worden gebracht zoals
aangegeven in bovenstaande tabel.
Standaardband
Onderwerp Banden-
maat Velgmaat
Bandenspanning bar (kPa, psi) Aanhaal-
moment
wielmoeren
kgf·m
(lbf·ft, N·m)
Normale belasting
(lager dan 160 km/h)
Maximale belasting
(lager dan 160 km/h)
Rijden met hoge
snelheid
(hoger dan 160 km/h)*1
Voor Achter Voor Achter Voor Achter
Normaal
pakket
195/65R15 6,0J X 15 2,2
(220, 32)
2,2
(220, 32)
2,35
(235, 34)
2,5
(250, 36)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
11~13
(79~94, 107~127)
205/55R16 6,5J X 16 2,2
(220, 32)
2,2
(220, 32)
2,35
(235, 34)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
225/45R17 7,0J X 17 2,2
(220, 32)
2,2
(220, 32)
2,35
(235, 34)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
225/40ZR18 7,5J X 18 2,4
(240, 35)
2,35
(235, 34)
2,5
(250, 36)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
N-lijn
225/45R17 7,0J X 17 2,2
(220, 32)
2,2
(220, 32)
2,35
(235, 34)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
225/40ZR18 7,5J X 18 2,4
(240, 35)
2,4
(240, 35)
2,5
(250, 36)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
2,75
(275, 40)
8-7
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Het is toegestaan de standaard bandenspanning te verhogen met 20 kPa als er op korte termijn lagere
temperaturen worden verwacht. Banden verliezen gemiddeld 7 kPa voor elke temperatuurdaling van 7°C.
Als er extreme temperatuurschommelingen worden verwacht, controleer de bandenspanning dan indien
nodig opnieuw om de banden op de juiste spanning te houden.
De bandenspanning daalt over het algemeen wanneer u rijdt in gebieden die ver boven de zeespiegel
liggen. Controleer dus de bandenspanning voordat u gaat rijden in hoger gelegen gebieden. Breng de
bandenspanning indien nodig op het juiste niveau (Bandenspanning per hoogte: +10 kPa/1 km).
Overschrijd de maximale bandenspanning die is aangegeven op de wang van de band niet.
AANWIJZING
Bandenmaat Velgmaat Bandenspanning bar (kPa, psi) Aanhaalmoment
wielmoeren
kgf·m (lbf·ft, N·m)
Voor Achter
T125/80D15 4,0T X 15 4,2 (420, 60) 4,2 (420, 60) 11~13
(79~94, 107~127)
T125/80D16 4,0T X 16 4,2 (420, 60) 4,2 (420, 60)
Compact reservewiel
Zorg er bij het vervangen van de banden voor dat ze dezelfde maat hebben als de originele banden.
Wanneer banden van een ander formaat worden gebruikt, werken de bijbehorende onderdelen mogelijk
niet goed meer.
OPMERKING
8-8
Specificaties & Consumenteninformatie
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat Belastingsindex Snelheidsindex
BI *1kg SI *2km/h
Standaardband
195/65 R15 6,0J X 15 91 615 H 210
205/55 R16 6,5J X 16 91 615 H 210
225/45 R17 7,0J X 17 91 615 W270
225/40 ZR18 7,5J X 18 92 630 Y300
Compact reservewiel T125/80D15 4,0T X 15 95 690 M130
T125/80D16 4,0T X 16 97 730 M130
BELASTINGSINDEX EN SNELHEIDSINDEX BANDEN
*1BI : BELASTINGSINDEX
*2SI : SNELHEIDSINDEX
AIRCONDITIONINGSSYSTEEM
Onderwerpen Volumegewicht Classificatie
Koudemiddel g 500 R-1234yf
Compressorolie g 110±10 PAG
We adviseren u voor meer informatie contact op te nemen met een officiële HYUNDAI-dealer.
8-9
8
Specificaties & Consumenteninformatie
VOERTUIGGEWICHT EN INHOUD BAGAGERUIMTE
M/T : Handgeschakelde transmissie
A/T : Automatische transmissie
DCT : Double clutch-transmissie
Min : Achter de rugleuning van de achterbank tot aan de bovenzijde
van de rugleuning.
Max : Achter de voorstoelen tot aan het dak.
Onderwerp
Benzinemotor
Smartstream
G1,0 T-GDI
Smartstream
G1,0 T-GDI
(48V) MHEV
Smartstream
G1,5 T-GDI
Smartstream
G1,5 T-GDI
(48V) MHEV
Smartstream
G1,5
MT DCT MT DCT MT DCT MT DCT MT AT
Maximaal toelaatbaar
voertuiggewicht
kg
5-deurs 1.800 1.830 1.810 1.840 1.830 1.860 1.840 1.870 1.750 1.770
Wagon 1.840 1.870 1.850 1.880 1.860 1.890 1.870 1.900 1.800 1.820
Fastback 1.820 1.850 1.830 1.860 1.840 1.870 1.850 1.880 -
LIJN N 1.810 1.840 1.810 1.840 - 1.840 1.870 -
LIJN N
(Wagon) 1.850 1.880 1.850 1.880 - 1.870 1.900 -
LIJN N
(Fastback) 1.830 1.860 1.830 1.860 - 1.850 1.880 -
Inhoud
agageruimte
(VDA)
l
5-deurs Min. 395
Max. 1.301
Wagon Min. 602
Max. 1.650
Fastback Min. 450
Max. 1.351
8-10
Specificaties & Consumenteninformatie
M/T : Handgeschakelde transmissie
A/T : Automatische transmissie
DCT : Double clutch-transmissie
Min : Achter de rugleuning van de achterbank tot aan de bovenzijde
van de rugleuning.
Max : Achter de voorstoelen tot aan het dak.
Onderwerp
Dieselmotor
Smartstream D1,6 Smartstream D1,6
(48V) MHEV
MT DCT MT DCT
Maximaal toelaatbaar
voertuiggewicht
kg
5-deurs 1.890 1.920 1.900 1.930
Wagon 1.920 1.950 1.930 1.960
Fastback 1.900 1.930 1.920 1.950
LIJN N - 1.900 1.930
LIJN N
(Wagon) - 1.930 1.960
LIJN N
(Fastback) - 1.920 1.950
Inhoud
agageruimte
(VDA)
l
5-deurs Min. 395
Max. 1.301
Wagon Min. 602
Max. 1.650
Fastback Min. 450
Max. 1.351
8-11
8
Specificaties & Consumenteninformatie
AANBEVOLEN SMEERMIDDELEN EN HOEVEELHEDEN
Gebruik voor een optimale werking en een lange levensduur van motor en aandrijflijn uitsluitend smeermiddelen van
de juiste kwaliteit. Het gebruik van de juiste smeermiddelen helpt ook het motorrendement verhogen, wat een
gunstiger brandstofverbruik oplevert.
Deze smeermiddelen en vloeistoffen worden aanbevolen voor gebruik in uw auto.
*1: Zie de SAE-viscositeitsindex op bladzijde 12.
*2: Als de hierboven aanbevolen gespecificeerde olie niet beschikbaar is, kan synthetische olie van het type SAE 0W-20 worden gebruikt. (Behalve
INDIA, MIDDEN-OOSTEN, IRAN, LIBIË, ALGERIJE, SOEDAN, MAROKKO, TUNESIË, EGYPTE, MIDDEN- EN ZUID-AMERIKA)
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Motorolie *1*2
(verversen)
Aanbevolen Benzine
Smartstream G1,0 T-GDI/
Smartstream G1,0 T-GDI (48V) MHEV 3,6 lAPI SN PLUS/
SP of ILSAC GF-6
Smartstream G1,5 T-GDI/
Smartstream G1,5 T-GDI (48V) MHEV 4,2 l
Smartstream G1,5 3,4 lAPI SN PLUS/
SP of ILSAC GF-6
Diesel Smartstream D1,6/
Smartstream D1,6 (48V) MHEV 4,4 lACEA C5 of C2 of C3
8-12
Specificaties & Consumenteninformatie
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Handgeschakelde-
transmissievloeistof
Smartstream G1,0 T-GDI/
Smartstream G1,0 T-GDI
(48V) MHEV
1,5 ~ 1,6 l
HK SYN MTF 70W (SK)
SPIRAX S6 GHME 70W MTF (H.K.SHELL)
GS MTF HD 70W (GS CALTEX)
API GL-4, SAE 70W, TGO-9
Smartstream G1,5 T-GDI/
Smartstream G1,5 T-GDI
(48V) MHEV
Smartstream G1,5
Smartstream D1,6/
1,6 48V MHEV
Automatische-transmissievloeistof 6,7 lMICHANG ATF SP-IV, SK ATF SP-IV,
NOCA ATF SP-IV, originele HYUNDAI ATF SP-IV
Servovloeistof systeem voor intelligente
handgeschakelde transmissie 0,082 ~ 0,087 lSAE J1704 DOT-4 LV, ISO4925 CLASS-6,
FMVSS116 DOT-4, FMVSS116 DOT-3
Double clutch-transmissievloeistof 1,9 ~ 2,0 lHK SYN DCTF 70W (SK)
SPIRAX S6 GHME 70W DCTF (H.K.SHELL)
GS DCTF HD 70W (GS CALTEX) API GL-4, SAE 70W
Koelvloeistof
Smartstream G1,0 T-GDI 5,9 l
Mengsel van antivries en gedestilleerd water
(Koelvloeistof op ethyleenglycolbasis met fosfaat voor
aluminium radiateur)
Smartstream G1,0
T-GDI (48V) MHEV 6,0 l
Smartstream G1,0 T-GDI 5,9 l
Smartstream G1,0
T-GDI (48V) MHEV 6,0 l
Smartstream G1,5 T-GDI 6,5 l
Smartstream G1,5
T-GDI (48V) MHEV 6,6 l
Smartstream
G1,5
AT 5,9 l
MT 5,8 l
Smartstream D1,6 7,3 l
Smartstream D1,6
(48V) MHEV 6,2 l
8-13
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Aanbevolen motorolie
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex
Zorg ervoor dat u de omgeving rond vuldoppen, aftappluggen en de peilstok altijd goed reinigt alvorens
het peil te controleren of de vloeistof af te tappen. Dit is vooral van belang in gebieden met veel stof of zand
en als er met de auto over onverharde wegen wordt gereden. Door het schoonmaken wordt voorkomen dat
vuil en zand in de motor of andere componenten binnendringt en schade veroorzaakt.
OPMERKING
Leverancier Product
Benzinemotor Dieselmotor
Shell
API SN PLUS : 0W20 ACEA C2/C3 : Helix Ultra ECT C2/C3 0W30
ACEA A5/B5 : Helix Ultra AH 5W30 ACEA C5/C2/C3 : Helix Ultra ECT C2/C3 0W30
Helix Ultra ECT AH 5W30
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Rem- en koppelingsvloeistof 0,7 ~ 0,8 lSAE J1704 DOT-4 of SAE J1704 DOT-4LV,
FMVSS 116 DOT-4, ISO4925 CLASS-6
Brandstof 50 lRaadpleeg "Vereiste brandstof" in het hoofdstuk Introductie.
Ureumoplossing (Dieselmotor) 12 lISO22241, DIN70070
8-14
Specificaties & Consumenteninformatie
*1: Als de hierboven aanbevolen
gespecificeerde olie niet beschikbaar is,
kan synthetische olie van het type SAE
0W-20 worden gebruikt. Als minerale olie
of halfsynthetische olie wordt gebruikt,
geldt voor het olie verversen het
onderhoudsschema voor zware
gebruiksomstandigheden.
Een motorolie die is
voorzien van dit
certificeringsmerk-
teken van het
American Petroleum
Institute (API)
voldoet aan de eisen
van de International Lubricant
Specification Advisory Committee
(ILSAC). Het wordt aangeraden
alleen motorolie te gebruiken die
deze API-certificering voert
Smartstream G1,0 T-GDI/Smartstream G1,0 T-GDI (48V) MHEV/
Smartstream G1,5 T-GDI/Smartstream G1,5 T-GDI (48V) MHEV/Smartstream G1,5
Temperatuurbereik SAE-viscositeitsindex
Temperatuur
°C
(°F)
-30 -20 -10 0 10 20 30 40
-10 0 20 40 60 80 100
0W-20
Europa *1
De viscositeit (vloeibaarheid) van de motorolie is van invloed op het brandstofverbruik en op de werking onder koude
weersomstandigheden (starten en oliecirculatie). Motoroliën met een lagere viscositeit geven een lager
brandstofverbruik en betere prestaties onder koude weersomstandigheden, terwijl motoroliën met een hogere
viscositeit echter wenselijk zijn voor een goede smering bij warme buitentemperaturen. Het gebruik van oliën met een
andere dan de aanbevolen viscositeit kan resulteren in motorschade. Houd bij de keuze van een olie rekening met
de te verwachten buitentemperaturen tot aan de volgende olieverversing. Kies dan aan de hand van de tabel de
aanbevolen olieviscositeit.
8-15
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Temperatuurbereik SAE-viscositeitsindex
Temperatuur
°C
(°F)
-30 -20 -10 0 10 20 30 40
-10 0 20 40 60 80 100
5W-30/40
10W-30/40
0W-30
0W-20
Motorolie dieselmotor
Smartstream D1,6/Smartstream D1,6 48V MHEV
8-16
Specificaties & Consumenteninformatie
Het voertuig-identificatienummer
(VIN) is het nummer dat gebruikt
wordt bij de registratie van uw auto
en bij alle zaken die te maken
hebben met eigendom, enz.
Het nummer is ingeslagen in de vloer
onder de passagiersstoel. Open het
afdekkapje om het nummer te
kunnen controleren.
Het VIN staat ook op een plaatje dat
is bevestigd aan de bovenzijde van
het dashboard. Het nummer op dit
plaatje kunt u van buitenaf goed zien
door de voorruit.
Op het voertuigcertificatielabel op
de middenstijl aan bestuurderszijde
(of voorpassagierszijde) staat het
voertuigidentificatienummer (VIN).
VOERTUIG-IDENTIFICATIENUMMER (VIN) VOERTUIGCERTIFICATIE
LABEL
OPD086002
VIN label (indien van toepassing)
OPDE086007
OPD086001
Framenumber
8-17
8
Specificaties & Consumenteninformatie
De banden waarmee uw nieuwe
auto is uitgerust zijn zorgvuldig
geselecteerd voor de beste
prestaties onder normale
rijomstandigheden.
Op het bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde
staan de bandenspanningen voor de
verschillende gebruiksomstandig-
heden.
Het motornummer is in het motorblok
ingeslagen op de plaats die in de
afbeelding is aangegeven.
BANDENSPANNINGSLABE MOTORNUMMER
OPD086007
OPDE080011
OOS088009
Smartstream G1,5
Smartstream D1,6/
Smartstream D1,6 48V MHEV
OPDE080010
OPDE080004
Smartstream G1,5 T-GDI/
Smartstream G1,5 T-GDI
(48V) MHEV
Smartstream G1,0 T-GDI/
Smartstream G1,0 T-GDI
(48V) MHEV
8-18
Specificaties & Consumenteninformatie
Een label voor de aircocompressor
geeft u informatie over het type
compressor waarmee uw auto is
uitgerust, zoals model,
onderdeelnummer leverancier,
productienummer, koudemiddel (1)
en smeermiddel (2).
De met radiofrequenties werkende
componenten van dit voertuig
voldoen aan de eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn
1995/5/EG.
Meer informatie, waaronder de
conformiteitsverklaring van de
fabrikant, kunt u vinden op deze
website van HYUNDAI:
http://service.hyundai-motor.com
LABEL AIRCOCOMPRESSOR
OHC081001
CONFORMITEITSVERKLARING
(INDIEN VAN TOEPASSING)
CE0678
Voorbeeld
8-19
8
Specificaties & Consumenteninformatie
BRANDSTOFLABEL (INDIEN VAN TOEPASSING)
Benzinemotor
Het brandstoflabel zit op de
tankdopklep.
A. Octaangetal van loodvrije benzine
1) RON/ROZ : Research Octane
Number
2) (R+M)/2, AKI : Anti Klop Index
B. Identificatie brandstof voor
uitvoeringen met benzinemotor
Dit symbool staat voor
bruikbare brandstof. Gebruik
geen andere brandstof.
C. Voor meer informatie, raadpleeg
"Vereiste brandstof" in het
hoofdstuk Introductie.
Dieselmotor
Het brandstoflabel zit op de
tankdopklep.
A. Brandstof : Diesel
B. Identificatie FAME-bevattende
soorten diesel
Dit symbool staat voor bruikbare
brandstof. Gebruik geen andere
brandstof.
C. Voor meer informatie, raadpleeg
"Vereiste brandstof" in het
hoofdstuk Introductie.
OTM048455L OTM048456L
I
Index
I
I-2
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden..............8-11
Aanbevolen motorolie ...............................................8-13
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex ...........................8-13
Accu..............................................................................7-31
Accu opladen.............................................................7-33
Accucapaciteitsticker ................................................7-32
Te resetten onderdelen...............................................7-34
Voor een optimale werking van de accu....................7-32
Afmetingen.....................................................................8-2
Airbag - aanvullend veiligheidssysteem.......................2-50
Aanvullende voorzorgsmaatregelen
met betrekking tot de veiligheid..............................2-69
Hoe werkt het airbagsysteem? ..................................2-58
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem...............2-68
Waar zitten de airbags? .............................................2-52
Waarom werd de airbag bij een aanrijding
niet geactiveerd?......................................................2-63
Waarschuwingslabels airbags....................................2-70
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt?.....2-61
Airconditioningssysteem................................................8-8
Alarmknipperlichten.......................................................6-2
Als de motor niet gestart kan worden............................6-3
Als de motor niet of langzaam ronddraait...................6-3
Als de motor wel ronddraait maar niet aanslaat..........6-4
Als de motor oververhit raakt.........................................6-7
Antidiefstalsysteem.......................................................3-22
Audio (Zonder Touch Screen)......................................4-10
Bluetooth....................................................................4-30
Lay-out systeem - afstandsbediening
op het stuurwiel.......................................................4-14
Lay-out systeem - bedieningspaneel .........................4-10
Mediaspeler................................................................4-25
Radio..........................................................................4-19
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem.......3-150
Automatische verwarming en airconditioning........3-151
Handmatig bediende verwarming
en airconditioning..................................................3-152
Onderhoud van het systeem.....................................3-159
Werking systeem......................................................3-157
Automatische transmissie.............................................5-30
Bediening automatische transmissie..........................5-30
Goede rijgewoonten ..................................................5-35
Parkeren.....................................................................5-35
Banden en velgen.........................................................7-35
Aanbevolen bandenspanning bij koude banden........7-36
Aandacht voor de banden..........................................7-35
Banden met een kleine hoogte-/breedteverhouding..7-45
Banden vervangen .....................................................7-39
Bandenspanning controleren .....................................7-37
Grip............................................................................7-41
Informatie op de wang van de band..........................7-41
Onderhoud van banden..............................................7-41
Index
A
B
I-3
Velgen vervangen.......................................................7-41
Wielen uitlijnen en balanceren..................................7-38
Wielen verwisselen....................................................7-37
Banden en wielen...........................................................8-6
Compact reservewiel ...................................................8-7
Standaardband..............................................................8-6
Bandenspanningslabe...................................................8-17
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen...............2-2
Afleiding van de bestuurder........................................2-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om............................2-2
Gebruik voor alle kinderen
de juiste veiligheidssystemen....................................2-2
Gevaren airbag.............................................................2-2
Houd uw auto in een veilige conditie .........................2-3
Pas uw snelheid aan.....................................................2-3
Belastingsindex en snelheidsindex banden....................8-8
Bevestigingssteun voor dakdrager..............................3-186
Blind-spot Collision Warning (BCW)/
Blind-spot Collision-avoidance Assist (BCA).........5-110
Beschrijving systeem...............................................5-110
Detectiesensor
(Voorruitcamera/Hoekradars achter)......................5-116
Systeeminstelling en -activering..............................5-111
Waarschuwing en systeemregeling..........................5-114
Brandstoffilter (Diesel).................................................7-23
Aftappen van water uit het brandstoffilter................7-23
Brandstoffilterelement vervangen..............................7-23
Brandstoflabel...............................................................8-19
Conformiteitsverklaring................................................4-48
BSMI..........................................................................4-48
CE..............................................................................4-48
NCC...........................................................................4-49
UkrSEPRO.................................................................4-50
Conformiteitsverklaring................................................8-18
Contact............................................................................5-7
Contactslot...................................................................5-7
Toets Engine Start/Stop..............................................5-11
Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS)............6-9
Controlelampje storing TPMS
(Bandenspanningscontrolesysteem)........................6-14
Controlesysteem lage bandenspanning......................6-11
Een wiel verwisselen met TPMS...............................6-15
Resetprocedure TPMS...............................................6-10
Waarschuwingslampje lage bandenspanning ............6-13
Waarschuwingslampje positie lage bandenspanning
en aanduiding bandenspanning................................6-13
Cruise Control (CC)...................................................5-138
Werking Cruise Control...........................................5-138
Dashboard, oversicht (I)...............................................1-10
Dashboard, oversicht (II)..............................................1-11 I
Index
C
D
I-4
Door de eigenaar uit te voeren
onderhoudswerkzaamheden........................................7-7
Schema voor door de eigenaar uit
te voerenonderhoudswerkzaamheden........................7-8
Double clutch-transmissie............................................5-37
Goede rijgewoonten ..................................................5-46
Parkeren.....................................................................5-45
Werking Double clutch-transmissie...........................5-37
Driver Attention Warning (DAW)..............................5-133
Instelling en activering van de functie....................5-133
Resetten van het systeem.........................................5-134
Storing in het systeem..............................................5-135
Systeem standby......................................................5-135
Emissieregelsysteem.....................................................7-99
Brandstofdampafzuigsysteem....................................7-99
Carterventilatiesysteem..............................................7-99
Emissieregelsysteem................................................7-100
Selective Catalytic Reduction..................................7-105
Exterieur.......................................................................3-46
Achterklep..................................................................3-48
Motorkap....................................................................3-46
Tankdopklep...............................................................3-50
Extra voorzieningen verwarmings-
en ventilatiesysteem .................................................3-166
Automatische ventilatie...........................................3-166
Luchtcirculatie ........................................................3-166
Forward collision-avoidance assist (FCA)
- Sensorfusie (Voorruitcamera + Radar voor)............5-81
Beperkingen van het systeem....................................5-90
FCA-sensor (Radar voor/Camera voor)....................5-86
Instelling en activering van de functie......................5-81
Storing in het systeem................................................5-88
Waarschuwingsmelding FCAen functieregeling......5-84
Geheugen bestuurdersstoel...........................................3-23
Instapfunctie...............................................................3-25
Oproepen standen uit het geheugen...........................3-24
Opslaan van standen in het geheugen........................3-24
Gloeilampen..................................................................7-62
Afstellen van koplamp en mistlamp voor..................7-70
Gloeilamp derde remlicht vervangen........................7-86
Gloeilamp interieurverlichting vervangen.................7-87
Lamp richtingaanwijzer opzij vervangen..................7-75
Mistachterlicht ..........................................................7-85
Mistlampen voor........................................................7-69
Vervangen van gloeilamp kentekenplaatverlichting..7-86
Vervangen van gloeilamp koplamp,
statische bochtverlichting, parkeerlicht,
richtingaanwijzer en dagrijverlichting.....................7-63
Vervangen van lamp achterlicht................................7-76
Index
E
F
G
I-5
Handbediend verwarmings- en ventilatiesysteem......3-140
Onderhoud van het systeem.....................................3-147
Verwarming en airconditioning...............................3-141
Werking systeem......................................................3-145
Handgeschakelde transmissie.......................................5-21
Bediening handgeschakelde transmissie ...................5-21
Goede rijgewoonten...................................................5-23
Idle Stop & Go-systeem (ISG).....................................5-70
Controlelampje ISG...................................................5-75
Het ISG activeren......................................................5-70
Het ISG deactiveren...................................................5-70
Storing ISG................................................................5-76
Voorwaarden voor de werking van
het ISG-systeem.......................................................5-74
In drive-stand geïntegreerd regelsysteem.....................5-78
Infotainmentsysteem.......................................................4-2
Antenne........................................................................4-3
Audio / Video / Navigatiesysteem (AVN)...................4-5
Audiobediening op stuurwiel.......................................4-4
AUX, USB...................................................................4-2
Bluetooth®Wireless Technology handsfree ...............4-5
Uitleg werking autoradio.............................................4-5
Instrumentenpaneel.......................................................3-53
Bediening instrumentenpaneel...................................3-54
Meldingen LCD-display............................................3-77
Meters en tellers.........................................................3-55
Schakelindicator transmissie .....................................3-59
Waarschuwings- en controlelampjes.........................3-62
Intelligent Speed Limit Warning (ISLW)...................5-126
Beperkingen van het systeem..................................5-132
Display.....................................................................5-128
Systeeminstelling en -activering..............................5-127
Intelligente handgeschakelde transmissie.....................5-25
Bediening intelligente handgeschakelde
transmissie...............................................................5-25
Interieur, overzicht..........................................................1-9
Interieurfilter.................................................................7-25
Controle filter.............................................................7-25
Filter vervangen.........................................................7-26
Kinderzitjes (CRS).......................................................2-36
Kiezen van een kinderzitje (CRS) ............................2-37
Onze aanbeveling: Vervoer kinderen altijd op
de achterstoelen.......................................................2-36
Plaatsen van een kinderzitje (CRS)...........................2-39
Koelvloeistof.................................................................7-17
Controleren van het koelvloeistofpeil .......................7-17
Vervangen van de koelvloeistof.................................7-19 I
Index
H
I
K
I-6
Index
Label aircocompressor..................................................8-18
Lane Departure Warning (LDW)..................................5-96
Beperkingen van het systeem....................................5-99
Waarschuwingslampje en -melding...........................5-98
Werking LDW............................................................5-97
Lane Following Assist (LFA).....................................5-163
Beperkingen van het systeem..................................5-167
Waarschuwingsmelding...........................................5-165
Werking LFA ...........................................................5-164
Lane Keeping Assist (LKA).......................................5-101
Beperkingen van de functie.....................................5-108
Waarschuwingslampje en -melding.........................5-106
Werking LKA ..........................................................5-103
Wijzigen functie LKA-systeem...............................5-103
LCD-Display.................................................................3-85
Bediening LCD-display.............................................3-85
Modi LCD-display.....................................................3-86
Lekke band (met reservewiel)......................................6-16
EG-conformiteitsverklaring voor krik.......................6-23
Krik en gereedschap..................................................6-16
Kriklabel....................................................................6-22
Verwisselen van wielen .............................................6-17
Lekke band (met tire mobility kit)...............................6-24
Aanwijzingen voor een veilig gebruik van
de Tire Mobility Kit.................................................6-25
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK).......6-27
Controleren van de bandenspanning .........................6-31
Gebruik van de Tire Mobility Kit..............................6-28
Het dichtmiddel verdelen...........................................6-30
Introductie..................................................................6-25
Luchtfilter.....................................................................7-24
Filter vervangen.........................................................7-24
Manual Speed Limit Assist (MSLA)..........................5-124
Werking Manual Speed Limit Assist.......................5-124
Massa van de auto......................................................5-200
Overbeladen.............................................................5-200
Motor..............................................................................8-3
Motornummer...............................................................8-17
Motorolie......................................................................7-13
Motorolie verversen en filter vervangen...................7-15
Motoroliepeil controleren (benzinemotor)................7-13
Motoroliepeil controleren (dieselmotor) ...................7-14
Motorruimte..........................................................1-12, 7-3
Nooduitrusting..............................................................6-46
Bandenspanningsmeter..............................................6-46
Brandblusser..............................................................6-46
Eerstehulpset..............................................................6-46
Gevarendriehoek........................................................6-46
M
N
L
I-7
I
Index
Onderhoudswerkzaamheden...........................................7-6
Verantwoordelijkheid van de eigenaar........................7-6
Voorzorgsmaatregelen voor onderhoud
uitgevoerd door eigenaar...........................................7-6
Ontwaseming..............................................................3-138
Achterruitverwarming..............................................3-138
Opbergvak...................................................................3-167
Dashboardkastje.......................................................3-167
Multifunctioneel vak................................................3-168
Opbergvak bagageruimte opzij................................3-169
Opbergvak bagageruimte.........................................3-169
Opbergvak middenconsole......................................3-167
Opbergvak voor zonnebril.......................................3-168
Overige voorzieningen...............................................3-170
12V-aansluiting........................................................3-172
Aansteker.................................................................3-174
Afscheidingsnet .......................................................3-180
Asbak.......................................................................3-170
Bagagenet (houder)..................................................3-178
Bekerhouder.............................................................3-170
Bevestigingspunt(en) vloermat................................3-178
Draadloos laadsysteem mobiele telefoon................3-175
Hoedenplank............................................................3-179
Jashaak.....................................................................3-177
Klok .........................................................................3-176
Railsysteem bagageruimte.......................................3-184
Rolhoes bagageruimte .............................................3-182
Verschuifbare armsteun ...........................................3-171
Zonneklep................................................................3-172
Overzicht exterieur (I)....................................................1-2
Overzicht exterieur (II)...................................................1-5
Pan-Europees eCALL-Systeem....................................6-37
Informatie met betrekking
tot gegevensverwerking ..........................................6-39
Pan-Europees eCall-systeem .....................................6-42
Panoramisch schuif-/kanteldak.....................................3-40
Het schuif-/kanteldak sluiten.....................................3-43
Kantelen van het schuif-/kanteldak ..........................3-42
Open-/dichtschuiven van het schuif-/kanteldak........3-41
Schuifdak resetten......................................................3-44
Waarschuwing geopend schuif-/kanteldak................3-45
Zonnescherm..............................................................3-41
Parkeerrem....................................................................7-23
Controleer de parkeerrem..........................................7-23
P
O
I-8
Index
Rear Cross-traffic Collision Warning (RCCW)/
Rear Cross-traffic Collision Avoidance Assist
(RCCA).....................................................................5-169
Beperkingen van de functie.....................................5-177
Beschrijving systeem...............................................5-169
Detectiesensor..........................................................5-175
Systeeminstelling en -activering..............................5-170
Waarschuwing en systeemregeling..........................5-172
Rem-/koppelingsvloaeistof...........................................7-20
Controle van niveau rem-/koppelingsvloeistof .........7-20
Remsysteem..................................................................5-48
Antiblokkeersysteem (ABS)......................................5-60
AUTO HOLD-functie................................................5-56
Elektronische parkeerrem (EPB)...............................5-51
Elektronische stabiliteitsregeling
(Electronic Stability Control-ESC)..........................5-62
Goede remgewoonten................................................5-68
Hill-Start Assist Control (HAC)................................5-67
Noodstopsignaal (Emergency Stop Signal-ESS).......5-68
Parkeerrem (handbediend).........................................5-49
Rembekrachtiging .....................................................5-48
Remblokslijtage-indicatoren .....................................5-49
Vehicle Stability Management (VSM)......................5-66
Rijden in de winter.....................................................5-183
Sneeuw en ijs...........................................................5-183
Voorzorgsmaatregelen voor rijden in de winter......5-186
Rijden met een aanhanger..........................................5-189
Als u gaat rijden met een aanhanger?......................5-190
Onderhoud bij het rijden met een aanhanger..........5-198
Rijden met een aanhanger .......................................5-194
Uitrusting voor het rijden met een aanhanger.........5-193
Rijden onder speciale rijomstandigheden...................5-179
Doorwaden van water..............................................5-182
Op eigen kracht lostrekken van de auto .................5-179
Rijden in de regen....................................................5-181
Rijden in het donker................................................5-180
Rijden met hoge snelheden......................................5-182
Rijden onder moeilijke omstandigheden.................5-179
Vloeiend nemen van bochten..................................5-180
Rijhulpsysteem...........................................................3-123
Forward/Reverse Parking Distance Warning
(PDW)....................................................................3-132
Rear View Monitor (RVM)......................................3-123
Reverse Parking Distance Warning (PDW).............3-126
Ruiten............................................................................3-34
Elektrisch bedienbare ruiten......................................3-34
Handmatig bedienbare ruiten.....................................3-39
Sluiten van de ruiten met afstandsbediening.............3-39
Ruitensproeiervloeistof.................................................7-22
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren................7-22
Ruitenwisserbladen.......................................................7-27
Controle bladen..........................................................7-27
Vervangen van bladen................................................7-27
R
I-9
I
Index
Ruitenwissers en ruitensproeiers................................3-118
Ruitensproeier voorruit ...........................................3-120
Ruitenwissers voor ..................................................3-119
Schakelaar achterruitenwisser en -sproeier.............3-122
Servovloeistof systeem voor intelligente
handgeschakelde transmissie (IMT)...........................7-21
Controleren van het servovloeistofpeil van
het iMT-systeem......................................................7-21
Slepen...........................................................................6-33
Afneembare trekhaak ................................................6-34
Slepen in een noodgeval............................................6-35
Slepen.........................................................................6-33
Sloten............................................................................3-14
Kenmerken van de automatische
portiervergrendeling/-ontgrendeling........................3-18
Kindersloten achterportieren .....................................3-19
Portiersloten van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen .....................................3-16
Portiersloten van buitenaf
vergrendelen/ontgrendelen ......................................3-14
Safe Exit Assist..........................................................3-19
Smart Cruise Control (SCC).......................................5-144
Afstand tot voorligger Smart Cruise Control..........5-151
Beperkingen van de functie.....................................5-158
Instellen van de gevoeligheid van
de Smart Cruise Control........................................5-156
Overschakelen naar de cruise control-modus..........5-157
Sensor om de afstand tot de voorligger
te signaleren...........................................................5-154
Snelheid Smart Cruise Control................................5-146
Spiegels.........................................................................3-29
Binnenspiegel.............................................................3-29
Buitenspiegel .............................................................3-30
Parkeerhulp bij achteruit inparkeren..........................3-33
Starten met een hulpaccu................................................6-4
Stoelen............................................................................2-4
Achterstoelen.............................................................2-12
Hoofdsteun.................................................................2-15
Stoelverwarming en stoelventilatiesysteem...............2-20
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen ...............................2-5
Voorstoelen..................................................................2-6
Stuurwiel.......................................................................3-26
Claxon........................................................................3-28
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS)........................3-26
In hoogte en lengte verstelbare stuurkolom..............3-27
Stuurwielverwarming.................................................3-28
Systeemstatusiconen.....................................................4-45
Specificaties audiosysteem........................................4-46
Toegang tot uw auto.......................................................3-4
Afstandsbediening .......................................................3-4
Smart Key....................................................................3-7
Startblokkeersysteem.................................................3-12
T
S
I-10
Tripcomputer ................................................................3-98
Modi tripcomputer.....................................................3-98
Uitleg bij onderhoudsschema.......................................7-10
Veiligheidsgordels.........................................................2-22
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel.........2-32
Veiligheidsgordels......................................................2-26
Verzorging van veiligheidsgordels............................2-35
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel...................2-22
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ..................2-24
Verlichting...................................................................3-102
Interieurverlichting ..................................................3-113
Statische bochtverlichting........................................3-112
Verlichting buitenzijde.............................................3-102
Welcome-systeem....................................................3-112
Verzorging van uw auto................................................7-89
Verzorging exterieur..................................................7-89
Verzorging interieur...................................................7-95
Voertuigcertificatielabel................................................8-16
Voertuiggewicht en inhoud bagageruimte......................8-9
Voertuig-identificatienummer (VIN)............................8-16
Voorruit ontdooien en ontwasemen............................3-162
Automatisch ontwasemingssysteem
(alleen voor verwarmings- en ventilatiesysteem)..3-165
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem....3-164
Verwarmings- en ventilatiesysteem, handbediend...3-163
Vóór het rijden................................................................5-5
Voor het instappen.......................................................5-5
Vóór het starten ...........................................................5-5
Wat te doen in een noodgeval tijdens het rijden............6-2
Als de motor afslaat op een kruising of splitsing........6-2
Als de motor afslaat tijdens het rijden.........................6-2
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt..............6-3
Wattage gloeilampen ......................................................8-4
Zekeringen....................................................................7-46
Vervangen zekering motorruimte..............................7-49
Vervangen zekering zijpaneel....................................7-47
Zekering-/Relaiskast..................................................7-51
Index
W
Z
V
U
8

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Hyundai i30 PDe 2021 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Hyundai i30 PDe 2021 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 22.92 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info