786383
637
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/644
Pagina verder
INSTRUCTIEBOEKJE
Bediening
Onderhoud
Technische gegevens
Alle informatie in dit instructieboekje was actueel ten tijde van
publicatie. Door HYUNDAI's streven naar een doorlopende
verbetering van haar producten behouden wij ons tussentijdse
wijzigingen voor.
Dit instructieboekje is van toepassing op alle uitvoeringen van
dit model en bevat beschrijvingen van en uitleg over opties en
de standaarduitrusting.
Hierdoor staan in dit instructieboekje mogelijk zaken beschreven
die niet van toepassing zijn op uw auto.
Er mogen geen aanpassingen aan uw HYUNDAI worden gedaan. Aanpassingen
kunnen de prestaties, veiligheid of levensduur van uw HYUNDAI in negatieve
zin beïnvloeden en kunnen daarnaast in strijd zijn met de bepalingen van de
beperkte garantie. Bepaalde aanpassingen kunnen tevens in strijd zijn met de
regelgeving van het betreffende ministerie en andere overheidsinstanties in uw
land.
OPMERKING: WIJZIGINGEN AAN UW HYUNDAI
Uw auto is voorzien van elektronisch geregelde brandstofinspuiting en andere
elektronische componenten. Als een tweewegradio of mobiele telefoon niet op
de juiste wijze wordt ingebouwd/ aangepast, heeft dat mogelijk een nadelige
invloed op elektronische systemen. We raden u daarom aan de instructies
van de fabrikant van de radio nauwkeurig te volgen of uw HYUNDAI-dealer te
raadplegen over voorzorgsmaatregelen of speciale instructies met betrekking
tot het inbouwen van dergelijke apparatuur.
De auto is uitgerust met een apparaat van het systeem Pan-european eCall
dat de hulpdiensten belt. Elke eigenhandige of ongeautoriseerde inbreuk op
het eCall-systeem, voertuigsystemen of onderdelen daarvan, de installatie
van apparatuur die niet wordt aanbevolen door de autofabrikant en/of door
geautoriseerde HYUNDAI-dealers, kan leiden tot een onjuiste werking (van het
apparaat van) het eCall-systeem, foutieve oproepen, storingen in het apparaat
(in auto's) in het geval van een verkeersongeval of andere ongelukken, terwijl u
noodhulp nodig hebt.
Dit kan gevaarlijk zijn en uw leven bedreigen!
WAARSCHUWING M.B.T. STEREO
GELUIDSINSTALLATIES
WAARSCHUWING!
ǣINDIEN 9AN TOEPASSINGǤ
In dit instructieboekje vindt u informatie onder de koppen GEVAAR,
WAARSCHUWING, OPMERKING en AANWIJZING.
Deze koppen geven het volgende aan:
GEVAAR
GEVAAR verwijst naar een gevaarlijke situatie die, indien niet vermeden,
ernstig letsel tot gevolg zal hebben.
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING verwijst naar een gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, ernstig letsel tot gevolg kan hebben.
OPMERKING
OPMERKING verwijst naar een gevaarlijke situatie die, indien niet vermeden,
licht tot middelzwaar letsel tot gevolg kan hebben.
AANWIJZING
AANWIJZING verwijst naar een gevaarlijke situatie die, indien niet vermeden,
kan leiden tot schade aan de auto.
WAARSCHUWING INZAKE 9EILIGHEID EN
9OERTUIG SCHADE
Inhoudsopgave
Voorwoord
Uw auto in één oogopslag
Veiligheidssysteem van uw auto
Instrumentenpaneel
Handige functies van uw auto
Rijden met uw auto
Bestuurder hulpsysteem
Noodsituaties
Onderhoud
Index
1
2
3
4
5
6
7
8
9
I
Introductie
EEN WOORD VOORAF
Gefeliciteerd en hartelijk dank voor het kiezen van een HYUNDAI. We vinden het fijn u
te verwelkomen bij de groeiende groep mensen die zich onderscheiden door HYUNDAI
te rijden.We zijn erg trots op de geavanceerde techniek en hoogwaardige constructie
van elke HYUNDAI die we maken.
In dit instructieboekje maakt u kennis met de kenmerken en bediening van uw nieuwe
HYUNDAI. Om vertrouwd te raken met uw nieuwe HYUNDAI en er optimaal van te
genieten, raden we u aan dit instructieboekje zorgvuldig door te lezen alvorens met uw
nieuwe auto te gaan rijden.
In dit instructieboekje staan belangrijke veiligheidsaspecten en instructies die bedoeld
zijn om u vertrouwd te maken met de bedieningselementen en veiligheidsvoorzieningen
van uw auto, zodat u veilig met uw auto kunt rijden.
In dit instructieboekje staat ook informatie over onderhoud dat erop is gericht een
veilige bediening van uw auto te mogelijk te maken. We raden u aan alle service
en onderhoud aan uw auto door een officiële HYUNDAI-dealer te laten uitvoeren.
HYUNDAI-dealers zijn toegerust om kwalitatief hoogwaardige service, onderhoud en
overige assistentie te bieden.
Dit instructieboekje hoort bij de auto en moet bewaard worden in de auto, zodat u
het op elk moment kunt raadplegen. Dit instructieboekje moet bij de auto blijven als
u de auto verkoopt, zodat de volgende eigenaar de beschikking heeft over belangrijke
informatie met betrekking tot de bediening, de veiligheid en het onderhoud.
HYUNDAI MOTOR COMPANY
OPMERKING
Het gebruik van brandstoffen en smeermiddelen van een slechte kwaliteit die niet
aan de HYUNDAI-specificaties voldoen, kan leiden tot ernstige schade aan de motor
en transmissie. Gebruik altijd brandstoffen en smeermiddelen van hoge kwaliteit
die voldoen aan de specificaties die op bladzijde 2-20 in het hoofdstuk Technische
gegevens van de gebruikshandleiding zijn vermeld.
Copyright 2021 HYUNDAI Motor Company. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze
uitgave mag worden gereproduceerd, opgeslagen in een systeem voor het opslaan en
terughalen van informatie of verspreid in welke vorm en op welke wijze dan ook zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van HYUNDAI Motor Company.
01
GEBRUIK 9AN DIT INSTRUCTIEBOEKJE
Wij willen u helpen om het meeste rijplezier van uw auto te krijgen. Het instructieboekje
kan daar op vele manieren toe bijdragen. Wij raden u ten zeerste aan het complete
instructieboekje door te lezen. Om de kans op letsel te beperken, moet u met name
de gedeeltes met GEVAAR, WAARSCHUWING en OPMERKING door het gehele
instructieboekje lezen.
De afbeeldingen vormen een waardevolle aanvulling op de tekst. In uw instructieboekje
vindt u informatie over de kenmerken, over belangrijke veiligheidsaspecten en over het
rijden onder diverse omstandigheden.
De algemene indeling van het instructieboekje vindt u in de inhoudsopgave. Gebruik de
index als u op zoek bent naar een specifiek onderdeel of onderwerp; de index bestaat
uit een alfabetische lijst van alle informatie in dit instructieboekje.
Hoofdstukken: Dit instructieboekje heeft 9 hoofdstukken en een index. Elk hoofdstuk
begint met een korte inhoudsopgave, zodat u direct kunt zien of het gewenste
hoofdstuk de gewenste informatie bevat.
9EILIGHEIDSBERICHTEN
Uw veiligheid, en de veiligheid van anderen, is heel belangrijk. Dit instructieboekje
voorziet u van vele veiligheidsmaatregelen en werkingsprocedures. Deze informatie
maakt u attent op mogelijke gevaren die u of anderen kunnen kwetsen, maar ook
schade kunnen aanbrengen aan uw auto.
De waarschuwingen en instructies in dit instructieboekje zijn voor uw veiligheid. Het
niet opvolgen van deze waarschuwingen en instructies kan leiden tot ernstig letsel.
Waarschuwingen en instructies opgenomen in dit instructieboekje zijn er voor uw
veiligheid. Gebrekkige opvolging van de veiligheidswaarschuwingen en instructies kan
leiden tot ernstig letsel of de dood.
Introductie
In dit gehele instructieboekje zullen GEVAAR, WAARSCHUWING, OPMERKING,
AANWIJZING en het veiligheidswaarschuwingssymbool worden gebruikt
Dit is het veiligheidswaarschuwingssymbool. Het wordt gebruikt om u te
waarschuwen voor mogelijk lichamelijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwij-
zingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of de dood te voorkomen. Het
waarschuwingssymbool gaat vooraf aan de signaalwoorden GEVAAR,
WAARSCHUWING en OPMERKING.
GEVAAR
GEVAAR verwijst naar een gevaarlijke situatie die, indien niet vermeden, ernstig
letsel tot gevolg zal hebben.
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING verwijst naar een gevaarlijke situatie die, indien niet vermeden,
ernstig letsel tot gevolg kan hebben.
OPMERKING
OPMERKING verwijst naar een gevaarlijke situatie die, indien niet vermeden, licht tot
middelzwaar letsel tot gevolg kan hebben.
AANWIJZING
AANWIJZING verwijst naar een gevaarlijke situatie die, indien niet vermeden, kan
leiden tot schade aan de auto.
01
9EREISTE BRANDSTO)
Benzinemotor
Loodvrij
Europa
Voor optimale prestaties raden we u aan ongelode benzine te en met een octaangetal
van RON (Research Octane Number) 95/AKI (Anti Klop Index) van 91 of hoger. U
kunt ook loodvrije benzine tanken met een octaangetal van RON 91-94/AKI 87-90,
maar hierdoor nemen de prestaties van de auto mogelijk enigszins af. (Gebruik geen
brandstof die methanol bevat)
Behalve Europa
Voor optimale prestaties raden we u aan ongelode benzine te en met een octaangetal
van RON (Research Octane Number) 91/AKI (Anti Klop Index) van 87 of hoger. (Gebruik
geen brandstof die methanol bevat)
Bij gebruik van LOODVRIJE BENZINE zijn de prestaties maximaal en de uitlaatgassen
het schoonst en wordt vervuiling van de bougies tegengegaan.
OPMERKING
GEBRUIK NOOIT LOODHOUDENDE BENZINE. Loodhoudende benzine is schadelijk
voor de katalysatoren de lambdasensor van het motorregelsysteem en zal de
emissieregeling nadelig beïnvloeden.
Voeg nooit andere dan de voorgeschreven brandstofadditieven toe aan de brand-
stoftank (We raden u aan een officiële HYUNDAI-dealer te raadplegen voor meer
informatie.)
WAARSCHUWING
ś Probeer de tank niet verder te vullen nadat het vulpistool automatisch is afgeslagen.
ś Controleer altijd of de tankdop goed vastgedraaid is om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te voorkomen.
Introductie
Loodhoudend (indien van toepassing)
In sommige landen moet er loodhoudende benzine worden gebruikt. We adviseren u
contact op te nemen met een officiële HYUNDAI-dealer als u loodhoudende benzine
gaat gebruiken.
Het vereiste octaangetal voor loodhoudende benzine is gelijk aan dat voor loodvrije
benzine.
Benzine die alcohol en methanol bevat
In sommige landen is naast benzine ook gasohol verkrijgbaar. Dit is een mengsel van
benzine en ethanol of methanol.
Gebruik dit mengsel niet met meer dan 10% ethanol en gebruik geen benzine of
mengsel dat methanol bevat. Deze brandstoffen kunnen rijproblemen en schade aan
het brandstofsysteem, het motormanagementsysteem en het emissieregelsysteem
veroorzaken.
Gebruik gasohol niet langer wanneer er rijproblemen optreden.
Schade aan de auto of rijproblemen vallen mogelijk niet onder de fabrieksgarantie
wanneer ze veroorzaakt worden door het gebruik van:
1. Gasohol met meer dan 10% ethanol.
2. Benzine of gasohol die methanol bevat.
3. Loodhoudende benzine of loodhoudende gasohol.
OPMERKING
Gebruik nooit gasohol die methanol bevatten. Gebruik gasohol producten niet
langer wanneer er rijproblemen optreden.
Overige brandstoffen
Het gebruik van brandstofadditieven als:
- Brandstofadditieven met siliconen
- Brandstofadditieven met MMT (mangaan, Mn)
- Brandstofadditieven met ferroceen (op basis van ijzer)
- Andere brandstofadditieven op basis van metalen
kan leiden tot overslaan, slechte acceleratie, afslaan van de motor, schade aan de
katalysator of abnormale corrosie en kan schade aan de motor veroorzaken hetgeen
leidt tot een afname van de totale levensduur van de aandrijflijn.
AANWIJZING
Schade aan het brandstofsysteem van uw auto of het verhelpen van problemen met
betrekking tot de prestaties van de auto door de toepassing van deze brandstoffen
wordt niet gedekt door de beperkte garantie van uw nieuwe auto.
01
Gebruik van MTBE
Geadviseerd wordt geen brandstof in uw auto te gebruiken die meer dan 15,0
volumeprocent MBTE (Methyl Tertiair Butyl Ether) (zuurstofmassa 2,7%) bevat.
Brandstof die meer dan 15,0 volumeprocent MBTE (zuurstofmassa 2,7%) bevat kan de
prestaties van de auto in negatieve zin beïnvloeden en dampvorming of slecht aanslaan
veroorzaken.
OPMERKING
Schade aan het brandstofsysteem van uw auto of het verhelpen van problemen met
betrekking tot de prestaties van de auto worden niet door de garantie gedekt indien
ze veroorzaakt worden door brandstof die methanol bevat of brandstof die meer dan
15,0% volumeprocent MTBE (Methyl Tertiair Butyl Ether) (zuurstofmassa 2,7%) bevat.
Gebruik geen methanol
Uw auto is niet geschikt voor het gebruik van methanol (methylalcohol). Dit type
brandstof heeft een negatieve invloed op de prestaties van uw auto en kan schade aan
het brandstofsysteem, het motormanagementsysteem en het emissieregelsysteem
veroorzaken.
Brandstofadditieven
HYUNDAI adviseert het gebruik van kwalitatief hoogwaardige brandstoffen die voldoen
aan de Europese brandstofnormen (EN228) of gelijkwaardige normen.
Klanten die niet de beschikking hebben over kwalitatief hoogwaardige benzine brand-
stoffen met de juiste additieven wordt geadviseerd om conform het onderhoudssche-
ma een fles additieven toe te voegen aan de brandstoftank als er problemen zijn met
het starten of als de motor niet soepel draait (zie hoofdstuk 9 "Normaal onderhouds-
schema").
Uw officiële HYUNDAI-dealer kan u de additieven leveren en kan tevens informatie
verstrekken over het gebruik daarvan. Gebruik nooit meerdere additieven tegelijk.
Rijden in het buitenland
Als u van plan bent om met uw auto naar het buitenland te gaan:
ś Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in dat land geldende wettelijke voorschriften
met betrekking tot registratie en verzekering.
ś Informeer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
Introductie
AANPASSINGEN AAN DE AUTO
ś Er mogen geen aanpassingen aan deze auto worden gedaan. Door aanpassingen
kunnen de prestaties, de veiligheid of de levensduur van uw auto beïnvloed worden.
Aanpassingen kunnen zelfs in strijd zijn met overheidsbepalingen en milieuvoor-
schriften.
Bovendien worden eventuele schade en problemen die door een dergelijke
verandering ontstaan, niet gedekt door de garantie.
ś Als u niet-toegestane elektronische apparaten gebruikt, kan de auto zich abnormaal
gedragen, kan schade aan de bedrading ontstaan, raakt de accu mogelijk ontladen
of is er kans op brand. Voor uw veiligheid raden wij u aan geen ongeautoriseerde
elektronische apparaten te gebruiken.
ś Brandstofverbruik en motorprestaties kunnen variëren afhankelijk van het inrijproces
van de auto en zijn na 6.000 km gestabiliseerd. Nieuwe motoren kunnen tijdens de
inrijperiode van de auto meer olie verbruiken.
INRIJPROCEDURE
U kunt echter door het opvolgen van een paar eenvoudige aanwijzingen gedurende de
eerste 1.000 km de prestaties, het brandstofverbruik en de levensduur van uw auto in
positieve zin beïnvloeden.
ś Laat de motor niet met te veel toeren draaien.
ś Houd tijdens het rijden het motortoerental tussen de 2.000 - 4.000 omw/min.
ś Rijd niet gedurende langere tijd met een constante snelheid. Om de motor goed in te
rijden, moet het motortoerental worden gevarieerd.
ś Vermijd plotseling afremmen, behalve in noodgevallen, om de onderdelen van het
remsysteem de gelegenheid te geven op elkaar in te lopen.
ś Brandstofverbruik en motorprestaties kunnen variëren afhankelijk van het inrijproces
van de auto en zijn na 6.000 km gestabiliseerd. Nieuwe motoren kunnen tijdens de
inrijperiode van de auto meer olie verbruiken.
RETOURNEREN 9AN GEBRUIKTE AUTOS ǣEUROPAǤ
Hyundai promoot de milieuvriendelijke verwerking van afgedankte voertuigen. U kunt
uw afgedankte voertuig overlaten aan uw Hyundaiverdeler, in overeenstemming met
de Europese recyclagerichtlijn voor voertuigen.
Gedetailleerde informatie vindt u op de homepage van de Nederlandse HYUNDAI-
importeur.
Overzicht exterieur (I) .................................................................................... 2-2
Overzicht exterieur (II) ................................................................................... 2-3
Overzicht interieur .........................................................................................2-8
Overzicht dashboard ....................................................................................2-10
Motorruimte .................................................................................................. 2-12
Afmetingen ....................................................................................................2-15
Motor specificatie .........................................................................................2-15
Wattage gloeilampen ...................................................................................2-16
Banden en velgen ......................................................................................... 2-17
Airconditioningssysteem ..............................................................................2-18
Belastingsindex en snelheidsindex banden ................................................2-18
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht ......................................................2-19
Inhoud bagageruimte ...................................................................................2-19
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden ......................................... 2-20
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex ........................................................................ 2-22
Voertuig-identificatienummer (VIN) .......................................................... 2-23
Voertuigcertificatielabel .............................................................................. 2-23
Bandenspanningslabel ................................................................................ 2-24
Motornummer .............................................................................................. 2-24
Label aircocompressor ................................................................................ 2-25
Brandstoflabel .............................................................................................. 2-25
Verklaring van conformiteit ......................................................................... 2-26
2. Uw auto in één oogopslag
2
2-2
Uw auto in één oogopslag
OVERZICHT EXTERIEUR (I)
1. Motorkap ......................................................................................................................................5-35
2. Koplamp ...................................................................................................................................... 9-59
3. Mistlampen vóór ......................................................................................................................... 9-63
4. Banden en velgen ........................................................................................................................9-32
5. Buitenspiegel ...............................................................................................................................5-24
6. Voorruitenwisserbladen .............................................................................................................. 9-27
7. Ruiten ........................................................................................................................................... 5-27
8. Ultrasoonsensoren vooraan .......................................................................................................7-128
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OBC3010001
Vooraanzicht
ś3RUWLHU
2-3
02
OVERZICHT EXTERIEUR (II)
1. Antenne ........................................................................................................................................5-93
2. Portieren ........................................................................................................................................5-13
3. Tankdopklep .................................................................................................................................5-38
4. Ultrasoonsensoren achter ..........................................................................................................7-128
5. Derde remlicht ............................................................................................................................. 9-77
6. Achteruitrijcamera* ....................................................................................................................7-103
7. Achterruitenwisserblad* ............................................................................................................. 9-27
8. Achterklep ....................................................................................................................................5-36
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OBC3010002
$FKWHUDDQ]LFKW
ś3RUWLHU
2-4
Uw auto in één oogopslag
1. Motorkap .....................................................................................................................................5-35
2. Koplamp ...................................................................................................................................... 9-59
3. Mistlampen vóór ........................................................................................................................ 9-63
4. Banden en velgen .......................................................................................................................9-32
5. Buitenspiegel ............................................................................................................................... 5-24
6. Voorruitenwisserbladen.............................................................................................................. 8-27
7. Ruiten ........................................................................................................................................... 5-27
8. Ultrasoonsensoren vooraan ......................................................................................................7-128
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OBC3TN011001
Vooraanzicht
ś1OLQH
2-5
02
1. Antenne........................................................................................................................................5-93
2. Portieren .......................................................................................................................................5-13
3. Tankdopklep ................................................................................................................................5-38
4. Ultrasoonsensoren achter .........................................................................................................7-128
5. Derde remlicht ............................................................................................................................ 9-77
6. Achteruitrijcamera .....................................................................................................................7-103
7. Achterruitenwisserblad .............................................................................................................. 9-27
8. Achterklep ...................................................................................................................................5-36
9. Mistachterlicht ..................................................................................................................5-44, 9-70
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OBC3TN011002
$FKWHUDDQ]LFKW
ś1OLQH
2-6
Uw auto in één oogopslag
1. Motorkap .....................................................................................................................................5-35
2. Koplamp ...................................................................................................................................... 9-59
3. Banden en velgen .......................................................................................................................9-32
4. Buitenspiegel ...............................................................................................................................5-24
5. Voorruitenwisserbladen.............................................................................................................. 9-27
6. Ruiten ........................................................................................................................................... 5-27
7. Ultrasoonsensoren vooraan ......................................................................................................7-128
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OBC3V011001
Vooraanzicht
ś&89
2-7
02
1. Antenne........................................................................................................................................5-93
2. Portieren .......................................................................................................................................5-13
3. Tankdopklep ................................................................................................................................5-38
4. Ultrasoonsensoren achter .........................................................................................................7-128
5. Derde remlicht ............................................................................................................................ 9-77
6. Achteruitrijcamera .....................................................................................................................7-103
7. Achterruitenwisserblad .............................................................................................................. 9-27
8. Achterklep ...................................................................................................................................5-36
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OBC3V011002
$FKWHUDDQ]LFKW
ś&89
2-8
Uw auto in één oogopslag
INTERIEUR OVERZICHT
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OBC3010003
1. Portiergreep ..................................................................................................................................5-15
2. Schakelaar buitenspiegelbediening ..........................................................................................5-25
3. Toets inklapbare buitenspiegel ...................................................................................................5-26
4. Schakelaar ruitbediening ............................................................................................................ 5-27
5. Blokkeertoets ruitbediening .......................................................................................................5-30
6. Hendel motorkapontgrendeling .................................................................................................5-35
7. Schakelaar koplampverstelling ...................................................................................................5-46
8. Schakelaar stuurwielverwarming ............................................................................................... 5-22
9. Toets Idle Stop & Go OFF* ..........................................................................................................6-45
10. Schakelaar Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) ...............................................................6-38
11. Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS) ...................................................................... 8-11
12. Zekeringkast ............................................................................................................................... 9-41
13. Stuurwiel ....................................................................................................................................5-20
14. Stoelen ..........................................................................................................................................3-4
15. Bedieningstoets dashboardverlichting ......................................................................................4-4
2-9
02
1. Portiergreep ..................................................................................................................................5-15
2. Schakelaar spiegelbediening ..................................................................................................... 5-25
3. Toets inklapbare buitenspiegel ..................................................................................................5-26
4. Schakelaar ruitbediening............................................................................................................5-28
5. Blokkeertoets ruitbediening .......................................................................................................5-30
6. Hendel motorkapontgrendeling ................................................................................................5-35
7. Schakelaar Koplampverstelling ..................................................................................................5-46
8. Schakelaar stuurwielverwarming ..............................................................................................5-22
9. Toets Idle Stop & Go OFF............................................................................................................6-45
10. Schakelaar Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) ...............................................................6-38
11. Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS) ...................................................................... 8-11
12. Zekeringkast ............................................................................................................................... 9-41
13. Stuurwiel ....................................................................................................................................5-20
14. Stoelen ..........................................................................................................................................3-4
15. Bedieningstoets dashboardverlichting ......................................................................................4-4
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OBC3TN011003
1OLQH
2-10
Uw auto in één oogopslag
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OBC3010004
OVERZICHT DASHBOARD
1. Bediening verlichting/
Richtingaanwijzers schakelaar .............5-41
2. Audiobediening op stuurwiel* .............5-94
3. Instrumentenpaneel ............................... 4-2
4. Claxon .................................................... 5-22
5. Bestuurdersairbag ................................3-43
6. Schakelaar ruitenwissers en
-sproeiers ..............................................5-53
7. Bestuurdersassistentie-
schakelaars ..........................7-29, 7-76, 7-99
8. Contact ....................................................6-5
9. Versnellingshendel ................................6-13
10. USB-lader ...........................................5-86
11. USB-aansluiting ..................................5-93
12. Verwarmings- en
ventilatiesysteem* ..............................5-56
13. Infotainmentsysteem .........................5-93
14. Knop waarschuwingsknipperlicht .......8-3
15. Schakelaar centrale de
portiervergrendeling/-
ontgrendeling .......................................5-15
16. Voorpassagiersairbag .........................3-45
17. Dashboardkastje .................................5-82
18. Parking Safety-knop ..........................7-128
19. Rijmodus Toets ...................................6-54
20. Schakelaar stoelverwarming ...............3-16
21. Parkeren/Camera Toets .....................7-103
2-11
02
1. Bediening verlichting/
Richtingaanwijzers schakelaar ..............5-41
2. Audiobediening op stuurwiel ...............5-94
3. Instrumentenpaneel ............................... 4-2
4. Claxon .....................................................5-22
5. Bestuurdersairbag ................................. 3-43
6. Schakelaar ruitenwissers
en -sproeiers.......................................... 5-53
7. Bestuurdersassistentie-
schakelaars .......................... 7-29, 7-76, 7-99
8. Contactslot .............................................. 6-5
9. Versnellingshendel .................................6-13
10. USB-lader .............................................5-86
11. Aansluiting............................................5-86
12. USB-aansluiting ................................... 5-93
13. Verwarmings- en
ventilatiesysteem* ............................... 5-56
14. Knop waarschuwingsknipperlicht ........ 8-3
15. Schakelaar centrale de
portiervergrendeling/-
ontgrendeling ........................................5-15
16. Infotainmentsysteem ..........................5-94
17. Airbag voorpassagier* .........................3-50
18. Dashboardkastje .................................. 5-82
19. Schakelaar Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) ..................... 6-38
20. Parking Safety-knop ........................... 7-128
21. Parkeer-/weergaveknop .....................7-104
22. Schakelaar stoelverwarming ................3-16
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OBC3TN011004
1OLQH
2-12
Uw auto in één oogopslag
MOTORRUIMTE
1. Koelvloeistofreservoir ................................................................................................................. 9-16
2. Vuldop motorolie .........................................................................................................................9-12
3. Rem/koppelingsvloeistofreservoir* ...........................................................................................9-19
4. Luchtfilter ....................................................................................................................................9-23
5. Zekeringkast ................................................................................................................................ 9-41
6. Accu .............................................................................................................................................9-28
7. Ruitensproeierreservoir ..............................................................................................................9-22
8. Radiateurdop ................................................................................................................................9-17
9. Peilstok motorolie ........................................................................................................................9-12
De werkelijke uitvoering kan verschillen met de afbeelding.
OBC3090001
6PDUWVWUHDP*7*'L6PDUWVWUHDP*7*'L90+(9
2-13
02
1. Koelvloeistofreservoir ................................................................................................................. 9-16
2. Vuldop motorolie .........................................................................................................................9-12
3. Rem/koppelingsvloeistofreservoir* ...........................................................................................9-19
4. Luchtfilter ....................................................................................................................................9-23
5. Zekeringkast ................................................................................................................................ 9-41
6. Accu .............................................................................................................................................9-28
7. Ruitensproeierreservoir ..............................................................................................................9-22
8. Radiateurdop ................................................................................................................................9-17
9. Peilstok motorolie ........................................................................................................................9-12
De werkelijke uitvoering kan verschillen met de afbeelding.
OBC3090003
6PDUWVWUHDP*
2-14
Uw auto in één oogopslag
1. Koelvloeistofreservoir ................................................................................................................. 9-16
2. Vuldop motorolie .........................................................................................................................9-12
3. Rem/koppelingsvloeistofreservoir* ...........................................................................................9-19
4. Luchtfilter ....................................................................................................................................9-23
5. Zekeringkast ................................................................................................................................ 9-41
6. Accu .............................................................................................................................................9-28
7. Ruitensproeierreservoir ..............................................................................................................9-22
8. Radiateurdop ................................................................................................................................9-17
9. Peilstok motorolie ........................................................................................................................9-12
* : indien van toepassing
De werkelijke uitvoering kan verschillen met de afbeelding.
OBC3090004
%HQ]LQH
2-15
02
AFMETINGEN
Onderwerp
Smartstream G 1.0 T-GDi/
Smartstream G1.0 T-GDi
(48V) MHEV
Smartstream
G1.2 Benzine 1.4
Cilinderinhoud
cc 998 1,197 1,368
Boring x slag
mm 71.0 x 84.0 71.0 x 75.6 72.0 x 84.0
Ontstekingsvolgorde 1-2-3 1-3-4-2 1-3-4-2
Aantal cilinders 3 4 4
MOTOR SPECIFICATIE
Onderwerpen 5 Portier N-line CUV
Totale lengte 4,040 4,075 4,180
Totale breedte 1,775 1,775 1,775
Totale hoogte 1,450 1,455 1,490 /
1,500*
Spoorbreedte
vóór
185/65R15 1,545 - 1,551
195/55R16 1,539 - 1,545
215/45R17 1,531 1,531 -
205/55R17 - - 1,546
Spoorbreedte
achter
185/65R15 1,549 - 1,557
195/55R16 1,543 - 1,551
215/45R17 1,536 1,536 -
205/55R17 - - 1,552
Wielbasis 2,580 2,580 2,580
*: Als de auto is uitgerust met roof rack.
mm
2-16
Uw auto in één oogopslag
WATTAGE GLOEILAMPEN
Gloeilamp Gloeilamptype Wattage
Voor
Type A
Koplampen (Dimlicht/
Grootlicht) H19 60/55
Richtingaanwijzerlampen PY21W 21
Parkeerlichten (indien van
toepassing) W5W 5
Type B
Koplamp (Grootlicht/
Dimlicht) LED LED
Richtingaanwijzerlampen LED LED
Dagrijverlichting &
Parkeerlichten (DRL&PSTN LED LED
Statisch buiglicht LED LED LED
Dagrijverlichting (Gloeilamp) P21W 21
Dagrijverlichting (LED) LED LED
Richtingaanwijzers opzij WY5W 5
Mistlamp (indien van toepassing) HB4 51
Achter
Type A
Achterlicht W5W 5
Parkeerverlichting/Stoplicht P21/5W 5/21
Richtingaanwijzerlampen PY21W 21
Achteruitrijlicht P21W 21
Type B
Achterlicht LED LED
Stoplicht LED LED
Richtingaanwijzerlampen PY21W 21
Achteruitrijlicht W16W 16
Mistlamp P21W 21
Derde remlicht W5W 5
Kentekenplaatverlichting W5W 5
Interieur
Interieurverlichting W5W 8
Leeslampje FESTOON 10
Bagageruimteverlichting FESTOON 10
Type A: MFR (Multi Focus Reflector)-koplamp
2-17
02
BANDEN EN VELGEN
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat
Bandenspanning, bar (psi, kPa) Aanhaal
moment
wielmoeren
kgf·m (lbf·ft,
Nśm)
Normale belasting*1Maximum belasting
Voor Achter Voor Achter
Standaard-
band
185/65R15
(5DR/CUV) 6.0J X 15 2.35
(34, 235)
2.15
(31, 215)
2.4
(35, 240)
2.5
(36, 250)
11~13
(79~94,
107~127)
195/55R16
(5DR/CUV) 6.0J X 16 2.35
(34, 235)
2.15
(31, 215)
2.4
(35, 240)
2.6
(38, 260)
215/45R17
(5DR/
N-line)
7.0J X 17 2.35
(34, 235)
2.15
(31, 215)
2.4
(35, 240)
2.6
(38, 260)
205/55R17
(CUV) 6.5J X 17 2.35
(34, 235)
2.15
(31, 215)
2.4
(35, 240)
2.6
(38, 260)
Standaard-
band (ECO
pack) 185/65R15 6.0J X 15 2.5
(36, 250)
2.3
(33, 230)
2.5
(36, 250)
2.5
(36, 250)
Tijdelijke
band
T125/80D15 3.5JX15 4.2 (60, 420)
T125/80D16
(CUV) 4.0T X 16 4.2 (60, 420)
*1 : Normale belasting: Tot 3 personen
AANWIJZING
ś Het is toegestaan de standaard bandenspanning te verhogen met 20 kPa ( psi)
als er op korte termijn lagere temperaturen worden verwacht. Banden verliezen
gemiddeld 7 kPa (1 psi) voor elke temperatuurdaling van 7°C. Als er extreme tem-
peratuurschommelingen worden verwacht, controleer de bandenspanning dan
indien nodig opnieuw om de banden op de juiste spanning te houden.
ś De bandenspanning daalt over het algemeen wanneer u rijdt in gebieden die ver boven
de zeespiegel liggen. Controleer dus de bandenspanning voordat u gaat rijden in hoger
gelegen gebieden.
Breng de bandenspanning indien nodig op het juiste niveau (bandenspanning per hoog-
te: +10 kPa/1 km (+2,4 psi)).
OPMERKING
Gebruik bij het vervangen van banden ALTIJD dezelfde wat betreft maat, type, merk,
constructie en loopvlakpatroon als waarmee het voertuig is geleverd. Zo niet, dan
kunnen de bijbehorende onderdelen beschadigd raken of slecht werken.
2-18
Uw auto in één oogopslag
AIRCONDITIONINGSSYSTEEM
BELASTINGSINDEX EN SNELHEIDSINDEX BANDEN
Onderwerp Volumegewicht Classificatie
Koudemiddel
g (oz.)
470 ± 25 g (15.17 ± 0.8) R-1234yf
500 ± 25 g (16.07 ± 0.8) R-134a
Compressorolie
g (oz.) 100 (3.52) PAG
Neem voor meer informatie contact op met een officiële HYUNDAI-dealer.
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat Belastingsindex Snelheidsindex
LI *1kg SS *2km/h
Standaardband
185/65R15
(5DR/CUV) 6.0J X 15 88 560 H 210
195/55R16
(5DR/CUV) 6.0J X 16 87 545 H 210
215/45R17
(5DR/N-line) 7.0J X 17 91 615
V240
Y 300
205/55R17
(CUV)
6.5Jx17 91 615 V 240
Tijdelijke band
T125/80D15 3.5JX15 95 690 M 130
T125/80D16
(CUV) 4.0T X 16 97 730 M 130
*1 LI : BELASTINGSINDEX
*2 SS : SNELHEIDSINDEX
2-19
02
INHOUD BAGAGERUIMTE
MAXIMAAL TOELAATBAAR VOERTUIGGEWICHT
kg (lbs.)
Smartstream G 1.0
T-GDi
Smartstream G 1.0
T-GDi (48V) MHEV
Smartstream
G 1.2 Benzine 1.4
6 M/T 7 DCT 6 M/T 7 DCT 5 M/T 6 M/T 6 A/T
1,600
(3,527)
1,630
(3,593)
1,620
(3,571)
1,650
(3,637)
1,550
(3,417)
1,560
(3,439)
1,590
(35.05)
- CUV
Smartstream G 1.0
T-GDi
Smartstream G 1.0
T-GDi (48V) MHEV
Smartstream
G 1.2 Benzine 1.4
6 M/T 7 DCT 6 M/T 7 DCT 5 M/T 6 M/T 6 A/T
1630
(3,593)
1660
(3,659)
1660
(3,659)
1680
(3,545)
1580
(3,483)
1590
(3,505)
1620
(3,571)
M/T : Handgeschakelde Versnellingsbak
A/T: Automatische transmissie
DCT: Double clutch-transmissie
VDA l (cu ft)
MIN. 352 (12.4)/401 (14.16)*
MAX. 1,165 (41.14)/1205 (42.55)*
Min : Achter de rugleuning van de achterbank tot aan de bovenzijde van de rugleuning.
Max : Achter de voorstoelen tot aan het dak.
* : CUV
2-20
Uw auto in één oogopslag
AANBEVOLEN SMEERMIDDELEN EN HOEVEELHEDEN
Gebruik voor een optimale werking en een lange levensduur van motor en aandrijflijn
uitsluitend smeermiddelen van de juiste kwaliteit. Het gebruik van de juiste smeermid-
delen helpt ook het motorrendement verhogen, wat een gunstiger brandstofverbruik
oplevert.
Deze smeermiddelen en vloeistoffen worden aanbevolen voor gebruik in uw auto.
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Motorolie *1
(verversen)
Smartstream G 1.0 *2
T-GDi/Smartstream G1.0
T-GDi (48V) MHEV
3.6 Ţ (3.8 US Tt.) SAE 0W20, API SN PLUS/SP
of ILSAC GF-6
Smartstream G1.2 *23.4 Ţ (3.6 US Tt.)
Benzine 1.4 *33.5 Ţ (3.7 US Tt.)
SAE 5W20, API Meest
recente (ILSAC Meest
recente)
Handgeschakelde
versnellings-
bakolie
Smartstream G 1.0
T-GDi/Smartstream G1.0
T-GDi (48V) MHEV
1.5~1.6 Ţ
(1.58~1.69 US Tt.) API GL-4, SAE 70W
- SK : HK SYN MTF 70W
- H.K.SHELL : SPIRAX S6
GHME 70W MTF
- GS CALTEX : GS MTF HD
70W
Smartstream G 1.2 1.3~1.4 Ţ
(1.37~1.48 US Tt.)
Benzine 1.4 1.5~1.6 Ţ
(1.58~1.69 US Tt.)
Actuatorvloeistof
van de Intelligente
handgeschakelde
transmissie (iMT)-
systeem
Smartstream
G1.0 T-GDi (48V) MHEV
0.082 Ţ
(0.087 US Tt.)
SAE J1704 DOT-4 LV,
ISO4925 CLASS-6, FMVSS116
DOT-4, FMVSS116 DOT-3
Automatische
transmissie-
vloeistof
Benzine 1.4 7.2 Ţ (7.6 US Tt.)
ATF SP-IV
- SK ATF SP-IV
- MICHANG ATF SP-IV
- NOCA ATF SP-IV
- Hyundai Genuine ATF SP-IV
- GS ATF SP-IV
Double clutch-
transmissie-
vloeistof
Smartstream G 1.0
T-GDi/Smartstream G1.0
T-GDi (48V) MHEV
1.6~1.7 Ţ
(1.69~1.78 US Tt.)
API GL-4, SAE 70W
HK D DCTF TGO-10 (SK)
SPIRAX S6 GHDE 70W DCTF
(H.K.SHELL)
7 DCTF HKM (S-OIL)
Koelvloeistof
Smartstream G 1.0
T-GDi/ 5.77 Ţ (6.09 US Tt.)
Mengsel van antivries en
water (Koelvloeistof op
ethyleenglycolbasis met
fosfaat voor aluminium
radiateur)
Smartstream G1.0 T-GDi
(48V) MHEV 5.85 Ţ (6.18 US Tt.)
Smartstream
G 1.2 5M/T 4.66 Ţ (4.92 US Tt.)
Benzine 1.4 6A/T 4.50 Ţ (4.75 US Tt.)
6M/T 4.35 Ţ (4.59 US Tt.)
2-21
02
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Rem-/koppelingsvloeistof 0.7~0.8 Ţ
(0.7~0.8 US Tt.) FMVSS116 DOT-4
Brandstof 40 Ţ (10.56 US gal.) -
*1 : Zie de SAE-viscositeitsindex op de volgende pagina.
*2 : Vereist <API SN PLUS (of hoger) Full synthetisch > kwaliteit motorolie. Als een motorolie
van mindere kwaliteit (minerale olie inclusief semisynthetische) wordt gebruikt, moeten de
motorolie en het motoroliefilter worden vervangen zoals aangegeven bij zware voorgeschre-
ven onderhoud.
*3 : Vereist <API Meest recente (ILSAC Meest recente) Full synthetisch > kwaliteit motorolie. Als
een motorolie van mindere kwaliteit (minerale olie inclusief semisynthetische) wordt gebruikt,
moeten de motorolie en het motoroliefilter worden vervangen zoals aangegeven bij zware
voorgeschreven onderhoud.
2-22
Uw auto in één oogopslag
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex
OPMERKING
Zorg ervoor dat u de omgeving rond vuldoppen, aftappluggen en de peilstok altijd
goed reinigt alvorens het peil te controleren of de vloeistof af te tappen. Dit is vooral
van belang in gebieden met veel stof of zand en als er met de auto over onverharde
wegen wordt gereden. Door het schoonmaken wordt voorkomen dat vuil en zand in
de motor of andere componenten binnendringt en schade veroorzaakt.
De viscositeit (vloeibaarheid) van de motorolie is van invloed op het brandstofver-
bruik en op de werking onder koude weersomstandigheden (starten en oliecirculatie).
Motoroliën met een lagere viscositeit geven een lager brandstofverbruik en betere
prestaties onder koude weersomstandigheden, terwijl motoroliën met een hogere vis-
cositeit echter wenselijk zijn voor een goede smering bij warme buitentemperaturen.
Het gebruik van oliën met een andere dan de aanbevolen viscositeit kan resulteren in
motorschade.
Houd bij de keuze van een olie rekening met de te verwachten buitentemperaturen tot
aan de volgende olieverversing.
Kies dan aan de hand van de tabel de aanbevolen olieviscositeit.
Temperatuurbereik SAE-viscositeitsindex
Temperatuur °C -30 -20 -10 0 10 20 30 40 50
(°F) -10 0 20 40 60 80 100 120
Smartstream G1.2/
G1.0 T-GDI/48V MHEV *1
0W-20
Benzine 1.4 *1
0/5W-20, 0/5W-30
10W-30
15W-40
20W-50
*1 : Als er minerale olie of semisynthetische olie wordt gebruikt, is dit een ernstige afwijking van het
voorgeschreven onderhoud voor het verversen van de motorolie.
Een motorolie met dit keurmerk van het American Petroleum
Institute (API) voldoet aan de eisen van het International Lubri-
cant Specification Advisory Committee (ILSAC). Het wordt aan-
bevolen om alleen motoroliën met dit API-keurmerk te gebruiken.
2-23
02
OBC3010020
)UDPHQXPEHU
Het voertuig-identificatienummer (VIN)
is het nummer dat gebruikt wordt bij de
registratie van uw auto en bij alle zaken
die te maken hebben met eigendom, enz.
Het nummer is op de vloer onder de rech-
tervoorstoel rechtsvoor gestanst. Open
het afdekkapje om het nummer te kun-
nen controleren.
OAI3019021
9,1ODEHO,QGLHQYDQWRHSDVVLQJ
Het VIN staat ook op een plaatje dat is
bevestigd aan de bovenzijde van het
dashboard. Het nummer op dit plaatje
kunt u van buitenaf goed zien door de
voorruit.
OBC3010022
Op het voertuigcertificatielabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde (of
voorpassagierszijde) staat het voertuigi-
dentificatienummer (VIN).
VOERTUIGǘ
IDENTIFICATIENUMMER
ǣVINǤ
VOERTUIGCERTIFICATIE
LABEL
2-24
Uw auto in één oogopslag
OBC3010021
De banden waarmee uw nieuwe auto
is uitgerust zijn zorgvuldig geselecteerd
voor de beste prestaties onder normale
rijomstandigheden.
Op het bandenspanningslabel op de
middenstijl aan linkerzijde staan de ban-
denspanningen voor de verschillende
gebruiksomstandigheden.
MOTORNUMMER
OBC3010023
6PDUWVWUHDP*7*'L6PDUWVWUHDP*
7*'L90+(9
OBC3010024
6PDUWVWUHDP*
2%&
%HQ]LQH
Het motornummer is in het motorblok
ingeslagen op de plaats die in de afbeel-
ding is aangegeven.
BANDENSPANNINGSLABEL
2-25
02
2+&
Een label voor de aircocompressor geeft
u informatie over het type compressor
waarmee uw auto is uitgerust, zoals
model, onderdeelnummer leverancier,
productienummer, koudemiddel (1) en
smeermiddel (2).
Het brandstoflabel zit op de tankdopklep.
270/
A. Octaangetal van loodvrije benzine
1) RON/ROZ: Research Octane Num-
ber
2) (R+M)/2, AKI: Anti Knock Index
B. Identificatie benzinesoorten
Ú Dit symbool staat voor bruikbare
brandstof. Gebruik geen andere
brandstof.
C. Voor meer informatie, raadpleeg “Ver-
eiste brandstof” in het hoofdstuk 1.
LABEL
AIRCOCOMPRESSOR
BRANDSTOFLABEL
(INDIEN VAN TOEPASSING)
2-26
Uw auto in één oogopslag
&(
De componenten van het voertuig die
werken met een radio freTuentie voldoen
aan de eisen en andere relevante bepa-
lingen van richtlijn 1995/5/EG.
Nadere informatie, inclusief de verklaring
van de fabrikant over de conformiteit is
beschikbaar op de volgende HYUNDAI
website;
http://service.hyundai-motor.com
VERKLARING VAN
CONFORMITEIT
(INDIEN VAN TOEPASSING)
Belangrijke veiligheidsmaatregelen ............................................................. 3-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om ..........................................................................3-2
Gesp ook alle kinderen vast .......................................................................................3-2
Gevaren airbag ...........................................................................................................3-2
Afleiding van de bestuurder ......................................................................................3-2
Beheers uw snelheid ................................................................................................. 3-3
Houd uw auto in een veilige toestand ..................................................................... 3-3
Stoelen .............................................................................................................3-4
Veiligheidsmaatregelen ............................................................................................ 3-5
Voorstoelen ................................................................................................................3-6
Achterstoelen ...........................................................................................................3-10
Hoofdsteun ............................................................................................................... 3-12
Stoelverwarming ......................................................................................................3-16
Waarschuwing voor de achterpassagier (ROA) ..................................................... 3-17
Veiligheidsgordels..........................................................................................3-19
Veiligheidsmaatregelen veiligheidsgordel .............................................................3-19
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel .............................................................. 3-20
Veiligheidsgordels ....................................................................................................3-22
Gordelspanner veiligheidsgordel ........................................................................... 3-24
Extra veiligheidsmaatregelen veiligheidsgordel ....................................................3-27
Verzorging van veiligheidsgordels ......................................................................... 3-29
Kinderzitjes (CRS) ........................................................................................3-30
Onze aanbeveling: Vervoer kinderen altijd op de achterstoelen ......................... 3-30
Kiezen van een kinderzitje (CRS) ............................................................................. 3-31
Plaatsen van kinderzitje (CRS) ................................................................................ 3-33
Airbag - aanvullend veiligheidssysteem .......................................................3-41
Waar zijn de airbags geplaatst? ............................................................................. 3-43
Werking van airbagsysteem ..................................................................................3-48
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt? ................................................3-51
Plaats geen baby- of Kinderzitje op de voorpassagiersstoel ............................... 3-52
Waarom werd de airbag bij een aanrijding niet geactiveerd? ............................. 3-52
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem ...........................................................3-57
Extra veiligheidsmaatregelen ................................................................................. 3-58
Waarschuwingslabels airbags ................................................................................ 3-58
3. Veiligheidssysteem
3
3-2
Veiligheidssysteem
BELANGRIJKE VEILIGHEIDSMAATREGELEN
U zult in dit hoofdstuk vele veiligheids-
maatregelen en aanbevelingen vinden,
alsook in de rest van dit instructieboekje.
De veiligheidsmaatregelen in deze sectie
behoren tot de belangrijkste.
Draag altijd uw
veiligheidsgordel
Een veiligheidsgordel is uw beste
bescherming in alle soorten ongevallen.
Airbags zijn ontworpen als aanvulling
voor veiligheidsgordels, niet om deze te
vervangen. Dus zelfs al is uw auto uitge-
rust met airbags, zorg er altijd voor dat u
en uw passagiers een veiligheidsgordel
dragen, en draag ze correct.
Gesp ook alle kinderen vast
Alle kinderen tot 13 jaar die meerijden,
moeten goed vastgegespt worden op de
achterstoel. Zuigelingen en kleine kinde-
ren moeten vastgegespt worden in een
geschikt kinderzitje. Grotere kinderen
mogen een zitverhoger gebruiken met de
driepuntsgordel, totdat zij de veiligheids-
gordel goed kunnen gebruiken zonder
een zitverhoger.
Gevaren airbag
Terwijl airbags levens kunnen redden,
kunnen ze ook leiden tot ernstige of
dodelijke verwondingen aan passagiers
die te dicht bij de airbag zitten, of die niet
correct vastgegespt zitten. Zuigelingen,
jonge kinderen en korte volwassenen
lopen het grootste risico op letsels door
een airbag die opblaast. Volg alle instruc-
ties en waarschuwingen in dit instructie-
boekje.
Afleiding van de bestuurder
Afleiding van de bestuurder omvat een
ernstig en potentieel dodelijk gevaar,
vooral voor onervaren bestuurders. Vei-
ligheid moet de eerste zorg zijn wanneer
je achter het stuur zit. En de bestuurders
moeten zich bewust zijn van het bre-
de scala van mogelijke afleidingen zoals
sufheid, reiken naar objecten, eten, per-
soonlijke verzorging, andere passagiers,
en het gebruik van mobiele telefoons.
Bestuurders kunnen afgeleid worden
wanneer hun ogen en aandacht van de
weg afglijdt of als ze hun handen van het
stuur afhalen om zich te concentreren op
andere werkzaamheden dan rijden. Om
het risico van afleiding stel en een moge-
lijk ongeval te verminderen.
ś Hanteer uw mobiele apparaten (bij-
voorbeeld, MP3-spelers, telefoons,
navigatiesystemen, etc.) in ALTIJD
wanneer uw auto geparkeerd is of vei-
lig gestopt.
ś Gebruik uw mobiele apparaten ALLEEN
wanneer dit wettelijk toegestaan is en
de omstandigheden veilig gebruik toe-
laten.
Verstuur NOOIT een sms of e-mail ter-
wijl u rijdt. De meeste landen hebben
wetten die bestuurders het sms'en ver-
bieden. Sommige landen en steden
verbieden ook het gebruik van handen-
vrije telefoons door bestuurders.
ś Laat het gebruik van een mobiel appa-
raat u NOOIT afleiden van het rijden. U
heeft een verantwoordelijkheid tegen-
over uw passagiers en andere wegge-
bruikers om altijd veilig te rijden, met
de handen aan het stuur en uw ogen en
aandacht op de weg.
3-3
03
Beheers uw snelheid
Te hoge snelheid is een belangrijke fac-
tor bij ongevallen met verwondingen en
dodelijke afloop. In het algemeen geldt,
hoe hoger de snelheid, hoe groter het
risico, maar ernstige verwondingen kun-
nen ook optreden bij lagere snelheden.
Rijd nooit sneller dan veilig is voor de
huidige omstandigheden, ongeacht de
aangegeven maximale snelheid.
Houd uw auto in een veilige
toestand
Het krijgen van een klapband of een
mechanisch defect kan extreem gevaar-
lijk zijn. Controleer de bandenspanning
en conditie van de baan regelmatig, en
voer alle regelmatig geplande onder-
houdswerkzaamheden uit om problemen
zo veel als mogelijk te voorkomen.
3-4
Veiligheidssysteem
Voorstoelen
1. Voorwaartse/achterwaartse richting
2. Rugleuning
3. Zittinghoogte*
4. Hoofdsteunen
5. Stoelverwarming*
Achterstoelen
6. Hoofdsteun (Buitenzijde en/of mid-
den*)
7. Neerklappen rugleuning
8. Stoelverwarming*
*: indien van toepassing
De aanwezige functie kan afwijken van de afbeelding.
OBC3030001
STOELEN
Linkse Besturing
Bestuurderszijde Passagierszijde
Achterstoel
3-5
03
Veiligheidsmaatregelen
Het aanpassen van de stoelen, zodat u
op een veilige, comfortabele positie zit,
speelt een belangrijke rol in de veiligheid
van de bestuurder en passagier bij een
ongeval, samen met de veiligheidsgor-
dels en airbags.
WAARSCHUWING
Gebruik geen zitkussen waardoor de
wrijving tussen de stoel en de passagier
verminderd wordt. De passagier kan bij
een aanrijding of een noodstop onder
de veiligheidsgordel doorglijden. Door-
dat de veiligheidsgordel niet optimaal
kan werken, kan ernstig letsel ontstaan.
Airbags
U kunt maatregelen nemen om het risico
op letsel door een opgeblazen airbag te
verminderen. Te dicht bij een airbag zit-
ten verhoogt de kans op letsel wanneer
de airbag wordt opgeblazen. Zet uw stoel
zo ver mogelijk naar achteren, waarbij u
er wel op moet letten dat u alle bedie-
ningsorganen nog goed kunt bedienen.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig letsel of
overlijden door een opgeblazen airbag
en houdt u aan de volgende voorzorgs-
maatregelen:
ś Plaats de bestuurdersstoel zo ver
mogelijk naar achteren zorg ervoor u
de volledige controle over het voer-
tuig heeft.
ś Plaats de voorpassagiersstoel zo ver
mogelijk naar achteren.
ś Houd het stuurwiel vast op 9 en 3 uur,
zodat de kans op letsel aan uw armen
en handen tot een minimum beperkt
wordt.
ś Plaats NOOIT iets of iemand tussen
de airbag.
ś Zorg dat de voorpassagier zijn of haar
voeten of benen niet op het dash-
board plaatst, zodat het risico op let-
sel aan uw benen verminderd wordt.
3-6
Veiligheidssysteem
Veiligheidsgordels
Gesp uw veiligheidsgordel altijd vast
voordat u begint te rijden.
De passagiers moeten te allen tijde recht-
op zitten en goed vastgegespt worden.
Zuigelingen en kleine kinderen moeten
worden vastgegespt in geschikte kin-
derzitje. Kinderen die een zitverhoger
ontgroeid zijn en volwassenen moeten
worden vastgegespt met behulp van de
veiligheidsgordels.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht bij het instellen van uw
veiligheidsgordel:
ś Gebruik NOOIT een veiligheidsgordel
voor meer dan een persoon.
ś Positioneer de rugleuning altijd recht-
op met het heupgedeelte van de vei-
ligheidsgordel strak en laag over de
heupen.
ś Laat NOOIT kinderen of kleine baby's
meerijden op de schoot van een pas-
sagier.
ś Laat het schoudergedeelte van de
veiligheidsgordel niet langs uw nek,
langs een scherpe rand of langs een
ander gedeelte van uw lichaam dan
uw schouder lopen.
ś Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
nooit ergens vast geraakt of vastloopt.
Voorstoelen
De voorstoel kan worden afgesteld met
de bedieningshendel (of knop) of -scha-
kelaars aan de buitenzijde van de zitkus-
sen. Stel voor het rijden de stoel af in de
juiste stand zodat het stuurwiel, de peda-
len en de schakelaars op het dashboard
gemakkelijk bediend kunnen worden.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaat-
re-gelen bij het aanpassen van de stoel:
ś Probeer de stoel nooit tijdens het rij-
den te verstellen. De stoel kan reage-
ren op onverwachte bewegingen en
dit kan leiden tot verlies van controle
over de auto en een ongeval veroor-
zaken.
ś Plaats niets onder de voorstoelen.
Losliggende voorwerpen in de voe-
tenruimte van de bestuurder kunnen
de werking van de pedalen nadelig
beïnvloeden en een ongeval veroor-
zaken.
ś Zorg ervoor dat de rugleuning altijd
in de rechtop positie kan staan en
controleer of de rugleuning goed ver-
grendeld zijn.
ś Leg geen aansteker op de vloer of de
stoel. Wanneer u de stoel verstelt, kan
er gas uit de aansteker ontsnappen
waardoor brand kan ontstaan.
ś Let goed op dat er tijdens het verstel-
len van de stoel geen handen of voor-
werpen in het mechanisme bekneld
raken. Let op dat uw handen of vin-
gers niet vast geraken in het stoelme-
chanisme terwijl de stoel in beweging
is.
3-7
03
ś Als er inzittenden aanwezig zijn op de
achterstoelen, wees dan voorzichtig
bij het afstellen van de voorstoelen.
ś Verzeker u ervan dat de stoel na de
afstelling is vergrendeld. Als dit niet
het geval is, kan de stoel onverwachts
bewegen, wat kan leiden tot een
ongeval.
OPMERKING
Om letsel te voorkomen:
ś Pas uw stoel niet aan tijdens het dra-
gen van de veiligheidsgordel. Het naar
voor verplaatsen van de zitkussen kan
grote druk op uw buik veroorzaken.
ś Let op dat uw handen of vingers niet
vast geraken in het stoelmechanisme
terwijl de stoel in beweging is.
Voor- en achterwaartse richting
OBC3030002
Verstel de stoel als volgt naar voren of
naar achteren:
1. Houd de hendel voor de langsverstel-
ling omhooggetrokken.
2. Schuif de stoel in de gewenste positie.
3. Laat de hendel los en controleer of de
stoel vergrendeld is. Door naar voren
of achter te bewegen zonder de hen-
del te gebruiken. Als de stoel beweegt,
dan is hij niet goed vergrendeld.
3-8
Veiligheidssysteem
Rugleuning
OBC3030003
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Leun iets naar voren en trek de hendel
van de rugleuningverstelling omhoog.
2. Leun voorzichtig achterover en zet de
rugleuning in de gewenste positie.
3. Laat de hendel los en zorg ervoor
dat de rugleuning vergrendeld is. (De
hendel MOET terugkeren in zijn basis
positie zodat de rugleuning kan ver-
grendelen.)
Verstellen van de rugleuning
Gebruik NOOIT een teruggeklapte zit-
ting terwijl het voertuig in beweging is,
deze kan gevaarlijk zijn. Zelfs wanneer de
veiligheidsgordels vast gegespt zijn, de
bescherming die het veiligheidssysteem
(veiligheidsgordels en airbags) bieden,
neemt aanzienlijk af als de rugleuning te
ver horizontaal staat.
WAARSCHUWING
Gebruik NOOIT een teruggeklapte rug-
leuning terwijl het voertuig in beweging
is.
Als de rugleuning te ver horizontaal
staat, neemt de kans op letsel bij een
aanrijding of een noodstop aanzienlijk
toe.
Bestuurder en passagiers moeten altijd
goed in hun stoel zitten, de gordel op de
juiste manier dragen en de rugleuning
zo ver mogelijk rechtop zetten.
De veiligheidsgordels moet strak over uw
heupen en borst lopen voor een maxima-
le effectiviteit. Als de rugleuning te ver
achterover staat, kan de schoudergordel
zijn werk niet goed doen omdat hij niet
goed aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs.
Bij een ongeval kan het gebeuren dat u
om de veiligheidsgordel wordt gewik-
keld, waardoor u nek- of ander letsel
oploopt.
Hoe verder de rugleuning naar achte-
ren staat, hoe groter de kans is dat de
inzittende bij een aanrijding onder het
heupgedeelte van de gordel door schiet
of dat de nek in aanraking komt met de
schoudergordel van de gordel.
3-9
03
Zittinghoogte
(voor de bestuurdersstoel, indien
van toepassing)
OBC3030004
Om de zittinghoogte te wijzigen:
ś Duw de hendel een aantal maal omlaag
om de zitkussen lager af te stellen.
ś Trek de hendel een aantal maal omhoog
om de zitkussen hoger af te stellen.
Rugleuningzak
(indien van toepassing)
OAI3039033
In de rugleuningzak van beide voorstoe-
len bevindt zich een opbergvak.
OPMERKING
Plaats geen zware of scherpe voorwer-
pen in de rugleuningzak. Bij een ongeval
kunnen ze uit de zak geslingerd worden
en inzittenden verwonden.
3-10
Veiligheidssysteem
Achterstoelen (indien van
toepassing)
De rugleuning achter kan worden opge-
klapt om het vervoer van langere voor-
werpen mogelijk te maken of de bagage-
ruimte te vergroten.
WAARSCHUWING
ś Laat nooit iemand op een neergeklap-
te rugleuning zitten als de auto rijdt
omdat dat geen veilige positie is en
omdat dan de veiligheidsgordels niet
gebruikt kunnen worden. Hierdoor
kan bij een aanrijding of een noodstop
ernstig letsel ontstaan.
ś Voorwerpen die op de neergeklapte
rugleuning vervoerd worden mogen
niet boven de bovenzijde van de
voorstoelen uitsteken. Als dat wel het
geval is kan de lading bij een nood-
stop naar voren schuiven en letsel of
schade veroorzaken.
1. Zet de rugleuning van de voorstoel zo
veel mogelijk rechtop.
2. Zet de hoofdsteunen achter in de laag-
ste positie (als de auto is voorzien van
een verstelbare hoofdsteun).
OAI3039010
3. Plaats de gesp van de achterste drie-
puntsgordel in de houder op het zijpa-
neel. Hierdoor wordt voorkomen dat
de driepuntsgordel in contact komt
met de rugleuning als deze wordt
omgeklapt.
OAC3039006TU
OAC3039007TU
4. Trek hendel van de rugleuningverstel-
ling omhoog en klap de rugleuning
naar voren.
Til de rugleuning op en beweeg deze
naar achteren om de achterstoel te kun-
nen gebruiken. Duw de rugleuning stevig
naar achteren totdat deze vastklikt. Zorg
ervoor dat de rugleuning vergrendeld is.
Vergeet niet bij het omhoog klappen van
de rugleuning de schoudergordels in de
juiste positie te plaatsen.
3-11
03
WAARSCHUWING
Bij het terugzetten van de rugleuning
achter in zijn oorspronkelijke positie
nadat de bank is neergeklapt:
Let erop dat het materialen van de vei-
ligheidsgordel of de gesp niet bescha-
digd worden. Zorg ervoor dat de veilig-
heidsgordel of gesp niet klem komen te
zitten. Controleer of de rugleuning goed
vergrendeld is door tegen de bovenzijde
van de rugleuning te drukken. Anders
kan bij een aanrijding of noodstop de
stoel naar voren klappen, waardoor de
bagage in het passagierscompartiment
terecht kan komen en de inzittenden
ernstig letsel zouden kunnen oplopen.
AANWIJZING
ś Vergeet niet bij het omhoog klappen
van de rugleuning achter de schou-
dergordels in de juiste positie te
plaatsen.
ś Door de veiligheidsgordel door de
geleider te leiden wordt voorkomen
dat ze achter of onder de achterstoel
bekneld raken.
WAARSCHUWING
Lading
Lading moet altijd worden vastgezet
om te voorkomen dat het bij een aan-
rijding door de auto wordt geslingerd,
waardoor de inzittenden letsel kunnen
oplopen. Plaats geen voorwerpen los op
de achterstoelen, deze moeten worden
vastgezet. Omdat ze inzittenden voor-
stoelen kunnen raken bij een frontale
aanrijding.
WAARSCHUWING
Bagage
Zet de motor uit en de selectiehendel
in stand N (Neutraal) (automatische
transmissie/Double clutch-transmissie)
of schakel de eerste (1e) versnelling of
de R (Achteruit) in (handgeschakelde
versnellingsbak) en trek de parkeerrem
stevig aan alvorens bagage in of uit
te laden. Het niet opvolgen van deze
stappen kan ertoe leiden dat de auto
zich onbedoeld in beweging zet als de
selectiehendel per ongeluk in een ande-
re stand gezet wordt.
3-12
Veiligheidssysteem
Hoofdsteunen
De voor en achterstoelen van de auto
hebben verstelbare hoofdsteunen. De
hoofdsteunen zorgen voor comfort voor
de passagiers, maar belangrijker nog, ze
zijn ontworpen om passagiers te bescher-
men tegen een whiplash en andere nek-
en ruggengraatletsels tijdens een onge-
val, vooral in een aanrijding van achter.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht zodat u het risico op letsel
of overlijden bij een ernstig ongeval
vermindert bij het aanpassen van de
hoofdsteun.
ś Pas, voordat u het voertuig start, altijd
de hoofdsteunen voor alle passagiers
goed aan.
ś Laat tijdens het rijden NOOIT iemand
zitten in een stoel waarvan de hoofd-
steun verwijderd of omgekeerd is.
ODN8039067L
ś Pas de hoofdsteunen zo aan dat het
midden van de hoofdsteun op dezelf-
de hoogte is als de hoogte van de
bovenkant van de ogen.
ś Verstel de hoofdsteun van de bestuur-
dersstoel niet als de auto rijdt.
ś Stel de hoofdsteun zo dicht moge-
lijk bij het hoofd van de passagier af.
Gebruik geen zitkussen waardoor de
wrijving tussen de stoel en de passa-
gier verminderd wordt.
ś Zorg ervoor dat de hoofdsteun na
aanpassing op de juiste positie is ver-
grendeld.
AANWIJZING
Om schade te voorkomen, NOOIT slaan
op of trekken aan de hoofdsteunen.
OPMERKING
Wanneer er geen inzittenden aanwe-
zig zijn op de achterstoelen, zet dan
de hoofdsteunen in de laagste stand.
De hoofdsteunen van de achterstoelen
kunnen het zicht naar achteren belem-
meren.
3-13
03
Hoofdsteunen op de voorstoelen
OBC3030006
De bestuurdersstoel en de voorpassa-
giersstoel zijn voorzien van een verstel-
bare hoofdsteun voor de veiligheid en
het comfort.
OAC3039039TU
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de gewenste
positie (3) zakken.
3-14
Veiligheidssysteem
OBC3030007
Verwijderen/Plaatsen
Verwijderen van de hoofdsteun:
1. Stel de rugleuning (2) af met de aftel
hendel (1).
2. Trek de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog.
3. Druk de ontgrendelknop van de hoofd-
steun (3) in terwijl u omhoog (4) trekt.
WAARSCHUWING
Laat tijdens het rijden NOOIT iemand
zitten in een stoel waarvan de hoofd-
steun verwijderd is.
OBC3030008
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning rechtop.
2. Stop de pennen van de hoofdsteun (2)
in de gaten terwijl u de ontgrendel-
knop (1) indrukt.
3. Stel de hoofdsteun vervolgens af op
de gewenste hoogte.
4. Stel de rugleuning (4) af met de aftel
hendel (3).
WAARSCHUWING
Controleer of de hoofdsteunen goed
vergrendeld zijn nadat ze opnieuw
geplaatst zijn en of ze goed zijn afge-
steld.
3-15
03
Hoofdsteunen op de achterstoelen
OBC3030009
Elke achterstoel is voor de veiligheid en
het comfort van de passagier voorzien
van een hoofdsteun.
OAI3039008
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de gewenste
positie (3) zakken.
OBC3030036TU
Verwijderen en plaatsen
Verwijderen van de hoofdsteun:
1. Trek de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog.
2. Druk de ontgrendelknop (1) in terwijl u
omhoog (2) trekt.
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Stop de pennen van de hoofdsteun (3)
in de gaten terwijl u de ontgrendel-
knop (1) indrukt.
2. Stel de hoofdsteun vervolgens af op
de gewenste hoogte.
3-16
Veiligheidssysteem
Stoelverwarming
(indien van toepassing)
De stoelverwarming is toegepast om de
stoelen te verwarmen tijdens koud weer.
WAARSCHUWING
De stoelverwarming kan ERNSTIGE
BRANDWONDEN veroorzaken, zelfs bij
lage temperaturen, en in het bijzonder
als de stoelverwarming gedurende lan-
gere tijd wordt gebruikt.
Passagiers moeten in staat zijn om te
voelen wanneer de stoel te warm wordt,
zodat ze deze kunnen uitzetten, als dat
nodig is.
Personen die geen wijziging van de tem-
peratuur of pijn kunnen detecteren op
de huid moeten uiterst voorzichtig zijn,
met name de volgende soorten passa-
giers:
ś Kinderen, ouderen, gehandicapten en
ziekenhuispatiënten.
ś Mensen met een gevoelige huid of die
snel verbranden.
ś Vermoeide personen.
ś Dronken personen.
ś Personen die onder invloed zijn van
medicijnen die het reactievermogen
verminderen of slaap opwekken.
WAARSCHUWING
Plaats NOOIT iets op de zitting dat iso-
leert tegen warmte wanneer de stoel-
verwarming in gebruik is, zoals een
dekentje of zitkussen. Dit kan ertoe lei-
den dat de stoelverwarming oververhit
geraakt, waardoor iemand brandwon-
den kan oplopen of schade aan de zit-
ting veroorzaakt kan worden.
AANWIJZING
Om beschadiging van de stoelverwar-
ming en de stoelen te voorkomen:
ś Gebruik nooit een oplosmiddel zoals
thinner, benzeen, alcohol of benzine
om de stoelen te reinigen.
ś Plaats geen zware of scherpe voor-
werpen op stoelen die zijn voorzien
van stoelverwarming.
ś Wijzig de bekleding van de stoel niet.
Dit kan de stoelverwarming of ventila-
tie beschadigen.
3-17
03
OBC3N030008
De stoelverwarming kan worden inge-
schakeld door op de schakelaars te druk-
ken voor de bestuurdersstoel en/of de
voorpassagiersstoel terwijl de motor
draait.
Laat de schakelaars in stand UIT staan als
de stoelverwarming niet gebruikt hoeft
te worden.
ś Iedere keer als u op de schakelaars
drukt, verandert de temperatuurinstel-
ling voor de stoel als volgt:
ś De standaardinstelling voor de stoel-
verwarming is UIT als het contact in
stand ON wordt gezet.
ś Door bij ingeschakelde stoelverwar-
ming langer dan 1,5 seconden op de
schakelaars te drukken, wordt de stoel-
verwarming uitgeschakeld.
Waarschuwing voor de
achterpassagier (ROA)
(indien van toepassing)
De waarschuwing voor de achterpassa-
gier is bedoeld om te voorkomen dat de
bestuurder het voertuig verlaat terwijl de
achterpassagier nog in het voertuig zit.
Systeeminstelling
Om de waarschuwing voor de achterpas-
sagier te gebruiken, moet deze vanuit het
menu Instellingen in het scherm van het
infotainmentsysteem ingeschakeld zijn.
Selecteer:
- Instellingen Ɵ Voertuiginstellingen Ɵ
Gemak Ɵ Waarschuwing voor de ach-
terpassagier
Werking systeem
OCN7050135L
Wanneer u het voorportier opent nadat
het achterportier is geopend en gesloten
en de motor wordt uitgeschakeld, ver-
schijnt de waarschuwing 'Controleer de
achterstoelen' op het display.
3-18
Veiligheidssysteem
WAARSCHUWING
Waarschuwing voor de achterpassagier
detecteert geen voorwerpen of mensen
op de achterstoel. Door gebruik van
historische informatie over het openen
en sluiten van het achterportier, infor-
meert het systeem de bestuurder dat er
mogelijk iets op de achterstoel zit.
OPMERKING
Waarschuwing voor de achterpassagier
gebruikt historische informatie over het
openen en sluiten van het achterportier.
De historie wordt gereset nadat de
bestuurder het contact normaal heeft
uitgeschakeld, uit het voertuig is
gestapt en de deur van afstand met
de sleutelloze toegang heeft vergren-
deld. Dus zelfs als een achterportier niet
opnieuw opengaat, kunnen waarschu-
wing voor de achterpassagier optreden.
Als de bestuurder bijvoorbeeld het por-
tier na de waarschuwing voor de ach-
terpassagier niet vergrendelt en ver-
volgens weer begint te rijden, kan de
waarschuwing optreden.
3-19
03
VEILIGHEIDSGORDELS
Dit gedeelte beschrijft hoe de veilig-
heidsgordels correct te gebruiken. Het
beschrijft ook een aantal handelingen
die u niet mag doen bij het gebruik van
veiligheidsgordels.
Veiligheidsmaatregelen
veiligheidsgordel
Draag altijd uw veiligheidsgordel en zorg
ervoor dat alle passagiers hun veilig-
heidsgordels om hebben voordat u aan
een reis begint. Airbags (indien van toe-
passing) zijn ontworpen om de veilig-
heidsgordel aan te vullen als een extra
veiligheidsvoorziening, maar ze zijn geen
vervanging. De meeste landen vereisen
dat alle inzittenden van een auto een vei-
ligheidsgordel dragen.
WAARSCHUWING
Veiligheidsgordels moeten worden
gebruikt door ALLE passagiers wanneer
de auto in beweging is. Neem de vol-
gende voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen en dragen van de veiligheids-
gordels:
ś Kinderen onder 13 jaar ALTIJD op de
achterstoelen.
ś Laat kinderen NOOIT op de voorpas-
sagiersstoel meerijden. Als een kind
van 13 jaar of ouder vooraan moet zit-
ten, plaatst u de stoel zo ver mogelijk
naar achteren en gespt hen correct
vast.
ś Laat NOOIT kinderen of kleine baby's
meerijden op de schoot van een pas-
sagier.
ś Gebruik NOOIT een teruggeklap-
te rugleuning terwijl het voertuig in
beweging is.
ś Sta niet toe dat kinderen een auto-
stoel of veiligheidsgordel delen.
ś Draag nooit de schoudergordel onder
de arm door of achter uw rug.
ś Zet breekbare voorwerpen nooit vast
met een veiligheidsgordel. Bij krach-
tig remmen of een aanrijding kunnen
ze beschadigd raken door de veilig-
heidsgordel.
ś Gebruik de veiligheidsgordel niet als
deze gedraaid is. Een gedraaide vei-
ligheidsgordel biedt in geval van een
ongeval onvoldoende bescherming.
ś Gebruik een veiligheidsgordel niet als
de gordel of andere delen beschadigd
zijn.
ś Vergrendel de veiligheidsgordel niet
in de gespen van de andere stoelen.
ś Maak een veiligheidsgordel NOOIT los
tijdens het rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen waar-
door een ongeluk met ernstig letsel of
schade het gevolg kan zijn.
ś Zorg ervoor dat er niets in de gesp het
vergrendelingsmechanisme van de
veiligheidsgordel belemmert. Dit kan
voorkomen dat de veiligheidsgordel
veilig vastgemaakt kan worden.
ś Er mogen geen wijzigingen aan de vei-
ligheidsgordel worden aangebracht
of hulpmiddelen worden gebruikt die
voorkomen dat het gordelmechanis-
me de veiligheidsgordel strak tegen
het lichaam aan kan trekken of die het
verstellen van de gordel onmogelijk
maken.
WAARSCHUWING
Als beschadigde veiligheidsgordel niet
goed werken. Vervang altijd de gordel:
ś Als het weefsel gaat rafelen, vuil of
beschadigd is.
ś Indien de gordel beschadigd is.
ś De gehele montage van de veilig-
heidsgordel moet na een ongeval ver-
vangen worden, zelfs als deze niet
beschadigd lijkt.
3-20
Veiligheidssysteem
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Bestuurdersgordel
Instrumentenpaneel
1GQA2083
Als herinnering voor de bestuurder gaat
het waarschuwingslampje van de veilig-
heidsgordel elke keer dat u het contact
inschakelt ongeveer 6 seconden branden,
ongeacht de bevestiging van de gordel.
Als de veiligheidsgordel niet is vastge-
maakt wanneer het contactslot wordt
ingeschakeld of als deze wordt losgekop-
peld nadat het contactslot is ingeschakeld,
gaat het waarschuwingslampje van de vei-
ligheidsgordel branden totdat de gordel is
vastgemaakt.
Als u gaat rijden terwijl u de veiligheids-
gordel niet hebt vastgemaakt of de vei-
ligheidsgordel losmaakt terwijl u rijdt met
een snelheid lager dan 20 km/h, blijft
het desbetreffende waarschuwingslamp-
je branden totdat u de veiligheidsgordel
vastmaakt.
Als u doorrijdt zonder dat de veiligheids-
gordel wordt vastgemaakt of als u de vei-
ligheidsgordel losmaakt wanneer u meer
dan 20 km/u rijdt, klinkt het desbetref-
fende waarschuwingslampje gedurende
ongeveer 100 seconden en gaat het bijbe-
horende waarschuwingslampje knipperen.
Veiligheidsgordels van de
voorpassagier
(indien van toepassing)
Als herinnering voor de voorpassagier gaat
telkens als het contact in de stand ON
wordt gezet het waarschuwingslampje
van de veiligheidsgordels van de voorpas-
sagier branden en klinkt de zoemer gedu-
rende ongeveer 6 seconden, ongeacht of
de gordels zijn vastgemaakt.
Als de veiligheidsgordel niet is vastge-
maakt wanneer het contactslot wordt
ingeschakeld of als deze wordt losgekop-
peld nadat het contactslot is ingeschakeld,
gaat het waarschuwingslampje van de vei-
ligheidsgordel branden totdat de gordel is
vastgemaakt.
Als u gaat rijden terwijl u de veiligheids-
gordel niet hebt vastgemaakt of de vei-
ligheidsgordel losmaakt terwijl u rijdt met
een snelheid lager dan 20 km/h, blijft
het desbetreffende waarschuwingslamp-
je branden totdat u de veiligheidsgordel
vastmaakt.
Als u doorrijdt zonder dat de veiligheids-
gordel wordt vastgemaakt of als u de vei-
ligheidsgordel losmaakt wanneer u meer
dan 20 km/u rijdt, klinkt het desbetref-
fende waarschuwingslampje gedurende
ongeveer 100 seconden en gaat het bijbe-
horende waarschuwingslampje knipperen.
WAARSCHUWING
Het rijden in een verkeerde zitpositie
heeft een nadelige invloed op de werking
van de waarschuwingsfunctie van de vei-
ligheidsgordel van de voorpassagier. Het
is belangrijk dat de bestuurder de passa-
gier instrueert goed te gaan zitten, zoals
voorgeschreven in dit instructieboekje.
i Informatie
 2RNDOVHUQLHPDQGRSGHYRRUSDVVDJLHUV-
VWRHO ]LW ]DO KHW ZDDUVFKXZLQJVODPS-
je van de veiligheidsgordel gedurende 6
VHFRQGHQ NQLSSHUHQ RI EUDQGHQ 9HUGHU
zal, als de voorpassagier uit de auto stapt
terwijl de waarschuwing geactiveerd is,
GHZDDUVFKXZLQJQRJVHFRQGHQNOLQNHQ
]HOIVQDGDWGHSDVVDJLHUXLWJHVWDSWLV
 $OV HU EDJDJH HHQ ODSWRS RI HHQ DQGHU
HOHNWURQLVFK DSSDUDDW RS GH YRRUSDVVD-
JLHUVVWRHOJHSODDWVWZRUGWNDQKHWZDDU-
VFKXZLQJVODPSMH YDQ GH YHLOLJKHLGVJRU-
GHOYDQGHYRRUSDVVDJLHUVVWRHORRNJDDQ
NQLSSHUHQ
3-21
03
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel achter
(indien van toepassing)
OBC3030011
Middelste achterstoelen
(of alle achterstoel)
Als herinnering voor de achterpassagier
gaat telkens als het contact in de stand
ON wordt gezet het waarschuwingslampje
van de veiligheidsgordel van de achter-
passagier branden en klinkt de zoemer
gedurende ongeveer 6 seconden, onge-
acht of de gordels zijn vastgemaakt.
Wanneer de veiligheidsgordel niet is vast-
gemaakt als het contact in stand ON wordt
gezet, zal het waarschuwingslampje van
de veiligheidsgordel branden totdat de
gordel wordt vastgemaakt.
Als u gaat rijden terwijl u de veiligheids-
gordel niet hebt vastgemaakt of de veilig-
heidsgordel losmaakt terwijl de snelheid
van het voertuig lager is dan 20 km /h,
blijft het desbetreffende waarschuwings-
lampje branden totdat u de veiligheidsgor-
del vastmaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens nog
niet vastmaakt of u de veiligheidsgordel
losmaakt terwijl de snelheid van de auto is
20 km/h of sneller, zal de waarschuwings-
zoemer van de veiligheidsgordel geduren-
de ongeveer 35 seconden klinken en gaat
het desbetreffende waarschuwingslampje
knipperen.
Als de veiligheidsgordel van de passa-
giersstoel tijdens het rijden wordt los-
gemaakt, gaat het waarschuwingslampje
branden wanneer de snelheid van de auto
onder de 20 km/h ligt.
De snelheid van de auto is 20 km/h of snel-
ler, zal de waarschuwingszoemer geduren-
de ongeveer 35 seconden klinken en gaat
het waarschuwingslampje van de desbe-
treffende veiligheidsgordel knipperen.
$FKWHUEDQNOLQNVUHFKWV
(indien van toepassing)
Als herinnering voor de achterpassagier
gaat telkens als het contact in de stand
ON wordt gezet het waarschuwingslampje
van de veiligheidsgordel van de achter-
passagier branden en klinkt de zoemer
gedurende ongeveer 6 seconden, onge-
acht of de gordels zijn vastgemaakt.
Ongeacht of er een passagier op de stoel
zit:
Als de veiligheidsgordel niet is vastge-
maakt wanneer de contactschakelaar
wordt aangezet, gaat het waarschuwings-
lampje van de veiligheidsgordel ongeveer
70 seconden branden.
Als u begint te rijden zonder dat de veilig-
heidsgordel is vastgemaakt, blijft het bij-
behorende waarschuwingslampje onge-
veer 70 seconden branden, ongeacht de
snelheid van de auto.
Als u de veiligheidsgordel losmaakt wan-
neer de snelheid van het voertuig lager is
dan 20 km /h, gaat het bijbehorende waar-
schuwingslampje ongeveer 70 seconden
branden. Als u de veiligheidsgordel los-
maakt terwijl de snelheid van het voertuig
boven de 20 km/h, zal de waarschuwings-
zoemer van de veiligheidsgordel geduren-
de ongeveer 35 seconden klinken en gaat
het desbetreffende waarschuwingslampje
knipperen.
Als de achterklep tijdens het rijden onder
20 km/h wordt geopend, werken het
waarschuwingslampje en het waarschu-
wingsgeluid niet, ook niet als de snelheid
van het voertuig boven de 20 km/h komt.
WAARSCHUWING
Het rijden in een verkeerde zitposi-
tie heeft een nadelige invloed op de
werking van de waarschuwingsfunctie
voor de veiligheidsgordel van de ach-
terpassagier. Het is belangrijk dat de
bestuurder de passagier instrueert goed
te gaan zitten, zoals voorgeschreven in
dit instructieboekje.
3-22
Veiligheidssysteem
i Informatie
 2RN DOV HU QLHPDQG RS GH DFKWHUSDVVD-
giersstoel zit, zal het waarschuwings-
ODPSMH YDQ GH YHLOLJKHLGVJRUGHO JHGX-
UHQGHVHFRQGHQNQLSSHUHQRIEUDQGHQ
 $OV HU EDJDJH HHQ ODSWRS RI HHQ DQGHU
HOHNWURQLVFK DSSDUDDW RS GH DFKWHUSDV-
VDJLHUVVWRHO JHSODDWVW ZRUGW NDQ KHW
ZDDUVFKXZLQJVODPSMH YDQ GH YHLOLJ-
heidsgordel van de achterpassagier gaan
NQLSSHUHQ
Veiligheidsgordels
Driepuntsgordel
OHI038140
9DVWPDNHQYDQXZYHLOLJKHLGVJRUGHO
Trek de gordel uit het oprolmechanisme
en stop de metalen lip (1) in de gesp (2).
Wanneer de gesp in de gordelsluiting
vergrendelt, is een klik hoorbaar.
OHI038137
Plaats de heupgordel (1) over uw heupen
en de schoudergordel (2) over uw borst-
kast.
De veiligheidsgordel kan zich automa-
tisch tot de juiste lengte oprollen als u
eerst handmatig het heupgedeelte van
de gordel strak over uw heupen trekt.
Als je naar voren leunt in een langza-
me, gemakkelijke beweging, zal de vei-
ligheidsgordel uitrekken en met u mee
bewegen.
Bij een noodstop of een aanrijding zal de
gordel geblokkeerd worden. Daarnaast
zal de gordel blokkeren wanneer u te snel
naar voren buigt.
AANWIJZING
Als u niet in staat om vlot genoeg te
trekken van de veiligheidsgordel uit het
oprolmechanisme, stevig trek de gordel
uit en laat hem los. Na de release, kan de
riem weer rustig en soepel uit de oprol-
automaat worden getrokken.
3-23
03
WAARSCHUWING
OHI038182L
Onjuist geplaatste veiligheidsgordels
kunnen ernstige letsels veroorzaken tij-
dens een ongeval. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het aanpas-
sen van de veiligheidsgordel:
ś Plaats het heupgedeelte van de vei-
ligheidsgordel zo laag mogelijk over
uw heupen en niet over uw middel,
zodat de gordel strak aanligt. Hier-
door vangen de sterke heupbeende-
ren de kracht van de aanrijding op
en wordt de kans op inwendig letsel
gereduceerd.
ś De schoudergordel moet over de ene
arm en onder de andere arm door
lopen, zoals aangegeven in de afbeel-
ding.
ś Vergrendel het bevestigingspunt van
de schoudergordel altijd op de juiste
hoogte.
ś Laat de schoudergordel nooit langs
uw nek of over u gezicht lopen.
OHI038142
2PXZYHLOLJKHLGVJRUGHOORVWH
PDNHQ
Druk de ontgrendelknop (1) in van de ver-
grendelingsgesp.
Als de gordel losgemaakt is, moet hij
automatisch oprollen. Controleer als dat
niet gebeurt of de gordel niet gedraaid is
en probeer het opnieuw.
3-24
Veiligheidssysteem
Middelste veiligheidsgordel achter
(indien van toepassing)
OAC3039044TU
Gebruik voor het bevestigen van de mid-
delste veiligheidsgordel achter de gor-
delsluiting met de aanduiding “CENTER”.
i Informatie
$OVKHWXQLHWOXNWRPGHYHLOLJKHLGVJRUGHO
XLW GH EORNNHHUDXWRPDDW WH WUHNNHQ WUHN
GDQ NUDFKWLJ DDQ GH JRUGHO HQ ODDW GH]H
YHUYROJHQVORV1DGHUHOHDVHNDQGHULHP
ZHHUUXVWLJHQVRHSHOXLWGHRSURODXWRPDDW
ZRUGHQJHWURNNHQ
Veiligheidsgordel met
gordelspanners
(indien van toepassing)
OJX1039118
[1]: Oprolmechanisme veiligheidsgordel met
gordelspanners
Uw voertuig is voor en achter uitgerust
met veiligheidsgordels met gordelspan-
ners (oprolmechanisme met gordelspan-
ners). Het doel van de gordelspanner is
ervoor te zorgen dat de veiligheidsgordel
strak tegen het lichaam van de inzittende
ligt bij bepaalde frontale aanrijdingen of
aanrijdingen van opzij. De veiligheidsgor-
dels met gordelspanners kunnen samen
met de airbags worden geactiveerd als
de frontale aanrijding of aanrijding van
opzij ernstig genoeg is.
Wanneer plotseling wordt afgeremd of
wanneer de inzittende te snel voorover
probeert te buigen, wordt de gordel door
de oprolmechanisme veiligheidsgordel
vergrendeld.
Bij bepaalde frontale aanrijdingen zal de
gordelspanner geactiveerd worden en
zal deze de veiligheidsgordel strakker om
het lichaam van de inzittende trekken.
Als de gordelspanner wordt geacti-
veerd en het systeem registreert dat
de spankracht van de veiligheidsgordel
van de bestuurder of de passagier te
groot wordt, zorgt een spankrachtbe-
grenzer ervoor dat de veiligheidsgordel
iets wordt gevierd. (indien uitgerust met
spankrachtbegrenzer)
3-25
03
OPMERKING
Als de auto is uitgerust met zij of gor-
dijnairbags, worden de gordelspanners
niet alleen geactiveerd bij een frontale
aanrijding, maar ook bij een aanrijding
van opzij of wanneer de auto over de
kop slaat.
WAARSCHUWING
ś Draag altijd uw veiligheidsgordel en
zit correct in je stoel.
ś Gebruik de veiligheidsgordel niet
wanneer deze los zit of gedraaid is.
Een te losse of gedraaide veiligheids-
gordel biedt in geval van een ongeval
onvoldoende bescherming.
ś Plaats geen voorwerpen in de buurt
van de gesp. Dit kan een negatieve
invloed hebben op de gesp en leiden
tot het niet goed functioneren.
ś Vervang altijd de gordelspanners na
activering of na een ongeval.
ś Inspecteer, onderhoud, repareer of
vervang de gordelspanners NOOIT
zelf. We adviseren u aan de gordel-
spanners te laten inspecteren, onder-
houden, repareren of vervangen door
een officiële HYUNDAI-dealer.
ś Sla niet op de veiligheidsgordel
mechanismen.
WAARSCHUWING
Raak de onderdelen van de veiligheids-
gordel met gordelspanners niet aan
nadat ze geactiveerd zijn. Als de veilig-
heidsgordel met gordelspanners geac-
tiveerd wordt tijdens een aanrijding,
kan de gordelspanner heet worden en
brandwonden veroorzaken.
OPMERKING
De veiligheidsgordel met gordelspan-
ner systeem kan beschadigd raken door
de carrosserie aan de voorzijde van de
auto. Daarom adviseren we u het sys-
teem te laten repareren door een offici-
ele HYUNDAI-dealer.
3-26
Veiligheidssysteem
OLMB033040/Q
De veiligheidsgordel met gordelspanners
systeem bestaat uit de volgende onder-
delen. De plaats hiervan wordt in de
bovenstaande afbeelding aangegeven:
(1) Waarschuwingslampje AIRBAG
(2) Voor blokkeerautomaat met gordel-
spanner (indien van toepassing)
(3) Airbagmodule
OBC3030012
Achter
(4) Achter oprolmechanisme met gordel-
spanner
(indien van toepassing)
AANWIJZING
De sensor die de SRS airbag activeert,
is verbonden met de veiligheidsgor-
del met gordelspanners. De waarschu-
wingslampje AIRBAG op het instrumen-
tenpaneel zal gedurende ongeveer 6
seconden oplichten nadat het contact
in de ON positie is gezet, waarna de
lamp uit moet gaan.
Als de gordelspanner niet goed werkt,
zal dit waarschuwingslampje gaan
branden. Indien de SRS airbag waar-
schuwingslampje niet oplicht, of blijft
tijdens het rijden, raden we u aan om de
veiligheidsgordel met gordelspanners
of het systeem te laten inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
3-27
03
AANWIJZING
ś Bij bepaalde frontale of zijdelingse
aanrijdingen kunnen de gordels met
voorspanners worden geactiveerd.
ś Wanneer de veiligheidsgordel met
gordelspanners geactiveerd worden,
kan een luide knal hoorbaar zijn en
kan er fijn stof, dat doet denken aan
rook, zichtbaar worden in het passa-
gierscompartiment. Dit zijn normale
verschijnselen en het stof is niet scha-
delijk.
ś De fijne stof is normaal gesproken
onschadelijk, maar kan bij personen
met een gevoelige huid irritatie ver-
oorzaken. Was de aan het stof bloot-
gestelde huid zorgvuldig met water
na een ongeval waarbij de veiligheids-
gordel met gordelspanners zijn geac-
tiveerd.
Extra veiligheidsmaatregelen
veiligheidsgordel
Gebruik van veiligheidsgordels bij
zwangerschap
De veiligheidsgordel moet ook altijd tij-
dens de zwangerschap gedragen wor-
den. De beste manier om uw ongeboren
kind te beschermen is uzelf te bescher-
men door altijd de veiligheidsgordel te
dragen.
Zwangere vrouwen moeten altijd een
driepuntsgordel gebruiken. Plaats de
schoudergordel over uw borst, tussen
uw borsten, en uit de buurt van uw nek.
Plaats de heupgordel onder uw buik
zodat deze GOED past over uw heupen
en heupbeenderen, rond het ronde deel
van de buik.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig letsel
of overlijden van het ongeboren kind
gedurende een ongeval, en plaats het
schootgedeelte van de veiligheids-
gordelriem NOOIT boven of over het
gedeelte van de buik waar het kind zit.
3-28
Veiligheidssysteem
Gebruik van de veiligheidsgordel bij
kinderen
=XLJHOLQJHQHQNOHLQHNLQGHUHQ
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld die
het gebruik van een goedgekeurd kin-
derzitje, inclusief zitverhoger, verplicht
stellen. De leeftijd waarop veiligheids-
gordels gebruikt kunnen worden in plaats
van andere middelen om kinderen te
beschermen, verschillen per land, dus
controleer de voorwaarden in uw land
voordat u op reis gaat. Kinderzitje voor
kinderen moeten correct geplaatst en
geïnstalleerd zijn op de achterstoel. Voor
meer informatie, raadpleeg ook “Kinder-
zitje (CRS)” in dit hoofdstuk.
WAARSCHUWING
Zet een baby of kind ALTIJD op de juiste
wijze vast in een kinderzitje dat geschikt
is voor de lengte en het gewicht van het
kind.
Om het risico van ernstig letsel te beper-
ken of de dood van een kind en de
andere passagiers te vermijden, neem
NOOIT een kind op uw schoot of in uw
armen wanneer de auto in beweging
is. De enorme krachten die tijdens een
ongeval ontstaan, zullen het kind uit uw
armen rukken en tegen het interieur van
de auto laten komen.
Kleine kinderen zijn bij een aanrijding het
best beschermd als ze goed vastgezet
op de achterstoel vervoerd worden in
een wettelijk goedgekeurd kinderzitje.
Controleer voor de aanschaf van een
kinderzitje of het voorzien is van een label
waarop staat dat het desbetreffende zitje
wettelijk goedgekeurd is. Het kinderzitje
moet geschikt zijn voor de lengte en het
gewicht van het kind dat er in vervoerd
moet worden. Ook deze informatie moet
op het label van het kinderzitje vermeld
staan. Raadpleeg "Kinderzitje (CRS)" in
dit hoofdstuk.
*URWHUHNLQGHUHQ
Alle kinderen onder 13 jaar die te groot
zijn voor een zitverhoger moeten altijd de
achterstoelen gebruiken en de beschik-
bare driepuntsgordels dragen. Een veilig-
heidsgordel moet geplaatst worden over
de bovenkant van de dijen en goed zitten
over de schouder en borst zodat het kind
veilig geplaatst is. Controleer regelma-
tig of de gordel goed aanligt. Door de
bewegingen van het kind kan de gordel
niet meer in de juiste positie komen te
liggen. Bij een aanrijding zitten kinderen
het veiligst op de achterstoel als ze op
de juiste manier gebruik maken van de
veiligheidsgordels.
Als een groter kind (ouder dan 13) op de
voorsteel vervoerd moet worden, moet
het kind de driepuntsgordel op de juiste
manier dragen en moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren worden geplaatst.
Probeer het kind verder naar het mid-
den plaats te laten nemen wanneer
het schoudergordel over de hals of het
gezicht van het kind loopt. Maak gebruik
van een zitverhoger op de achterstoel
wanneer de schoudergordel hun gezicht
of hals nog steeds raakt.
WAARSCHUWING
ś Zorg er altijd voor dat grotere kinde-
ren de veiligheidsgordels gebruiken
en det ze goed afgesteld zijn.
ś Laat de schoudergordel van de gor-
del NOOIT langs de hals of langs het
gezicht van het kind lopen.
ś Zorg dat maar één kind gebruik maakt
van één veiligheidsgordel.
3-29
03
Gebruik van de veiligheidsgordel bij
mensen met letsel
Ook gehandicapten die in de auto ver-
voerd worden, moeten gebruik maken
van de veiligheidsgordel. Neem voor
meer informatie contact op met een arts.
Een persoon per veiligheidsgordel
Een enkele veiligheidsgordel mag nooit
gedragen worden door twee personen
(ook niet door een volwassene en een
kind). Als dat wel gedaan wordt, kan dat
bij een aanrijding resulteren in ernstig
letsel.
Zet de rugleuning niet horizontaal
Gebruik NOOIT een teruggeklapte zit-
ting terwijl het voertuig in beweging is,
deze kan gevaarlijk zijn. Zelfs wanneer de
veiligheidsgordels vast gegespt zijn, de
bescherming die het veiligheidssysteem
(veiligheidsgordels en airbags) bieden,
neemt aanzienlijk af als de rugleuning te
ver horizontaal staat.
De veiligheidsgordels moet strak over uw
heupen en borst lopen voor een maxima-
le effectiviteit. Bij een ongeval kan het
gebeuren dat u om de veiligheidsgordel
wordt gewikkeld, waardoor u nek- of
ander letsel oploopt.
Hoe verder de rugleuning naar achte-
ren staat, hoe groter de kans is dat de
inzittende bij een aanrijding onder het
heupgedeelte van de gordel door schiet
of dat de nek in aanraking komt met de
schoudergordel van de gordel.
WAARSCHUWING
ś Gebruik NOOIT een teruggeklap-
te rugleuning terwijl het voertuig in
beweging is.
ś Als de rugleuning te ver horizontaal
staat, neemt de kans op letsel bij een
aanrijding of een noodstop aanzienlijk
toe.
ś Bestuurder en passagiers moeten
altijd goed in hun stoel zitten, de gor-
del op de juiste manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk rechtop
zetten.
Verzorging van de
veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels mogen niet gedemon-
teerd of gemodificeerd worden. Verder
moet er op worden gelet dat de veilig-
heidsgordels en de onderdelen daarvan
niet beschadigd worden door de schar-
nieren van de stoelen, de portieren of
anderszins.
Periodieke controle
Geadviseerd wordt de veiligheidsgordels
periodiek op slijtage en beschadiging te
laten controleren. Beschadigde onderde-
len dienen zo spoedig mogelijk vervan-
gen te worden.
Houd de gordels schoon en droog
De veiligheidsgordels moeten schoon
en droog gehouden worden. Als ze vuil
geworden zijn, kunnen ze worden gerei-
nigd met een milde zeepoplossing en
warm water. Bleekmiddelen, kleurstof-
fen, sterke oplosmiddelen of reinigings-
middelen met schurende bestanddelen
mogen niet worden gebruikt omdat ze
het gordelmateriaal kunnen beschadigen
of verzwakken.
Wanneer moeten de
veiligheidsgordels vervangen
worden
De veiligheidsgordels moeten in hun
geheel worden vervangen als de auto bij
een aanrijding betrokken is geweest. Dat
is ook het geval als de veiligheidsgordels
niet zichtbaar beschadigd zijn. We advi-
seren u contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
3-30
Veiligheidssysteem
KINDERBEVEILIGINGSSYSTEEM ǣCRSǤ
Onze aanbeveling:
Vervoer kinderen altijd op de
achterstoelen
WAARSCHUWING
Houd kinderen altijd goed vast op de
achterstoelen van de auto, tenzij de air-
bag op de voorpassagiersstoel voor is
gedeactiveerd.
Kinderen van elke leeftijd zijn veiliger
als ze op de achterstoel vervoerd wor-
den. Een kind dat op de voorpassagiers-
stoel vervoerd wordt, kan ernstig let-
sel oplopen door een airbag die wordt
geactiveerd.
Alle kinderen onder de 13 jaar die in
de auto meerijden, moeten altijd op de
achterstoelen zitten en moeten altijd
een-correcte zit hebben om het risico
op letsel te verminderen bij een-ongeval,
een plotselinge stop of een-manoeuvre.
Volgens ongevallenstatistieken zijn kin-
deren veiliger in een kinderzitje op de
achterstoelen dan in een kinderzitje op
de voorstoel. Kinderen die te groot zijn
voor een Kinderzitje, moeten de aange-
brachte veiligheidsgordels gebruiken.
In de meeste landen zijn regels over het
vervoer van kinderen opgesteld die het
gebruik van een goedgekeurd kinderzitje
verplicht stellen. Regels met betrekking
tot de limieten voor leeftijd en lengte/
gewicht waarboven de veiligheidsgordel
mag worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg er
daarom voor dat u op de hoogte bent van
de regelgeving in uw land en in de landen
die u op uw reizen aandoet.
Kinderzitje voor kinderen moeten correct
geplaatst en geïnstalleerd zijn op de ach-
terstoelen. Let er bij de aanschaf van een
baby- of kinderzitje op of het desbetref-
fende zitje wettelijk goedgekeurd is.
Kinderzitje zijn ontworpen om beves-
tigd te worden aan de zitplaatsen in de
auto m.b.v. met de heupgordel, het buik-
deel van de driepuntsgordel of m.b.v
de onderste bevestigingen en/of ISOFIX
bevestigingen op de achterstoelen van
het voertuig.
3-31
03
Kinderzitje (CRS) altijd op de
achterstoelen
Baby's en kleine kinderen moeten met
de rug of met het gezicht in de rijrich-
ting worden vervoerd in een geschikt
kinderzitje. Dit kinderzitje moet correct
zijn bevestigd op de achterstoel. Lees de
aanwijzingen van de fabrikant voor het
plaatsen en het gebruik van het kinderzit-
je en volg deze aanwijzingen op.
WAARSCHUWING
ś Volg altijd de aanwijzingen van de
fabrikant voor de montage en het
gebruik van het zitje.
ś Zet uw kind altijd op de juiste wijze
vast in het kinderzitje.
ś Gebruik nooit een kinderzitje dat over
de rugleuning van een stoel "vast-
haakt"; een dergelijk zitje biedt moge-
lijk geen adequate bescherming bij
een ongeval.
ś Laat een HYUNDAI-dealer na een
ongeval het kinderzitje, de veilig-
heidsgordels, de ISOFIX-bevesti-
gingspunten en het Top Tether-be-
vestigingspunten controleren.
Kiezen van een kinderzitje (CRS)
Let bij het kiezen van een CRS altijd op
het volgende:
ś Verzeker u ervan dat het gecertificeerd
is en dus voldoet aan de wettelijke
eisen van uw land.
ś Kies het kinderzitje op basis van de
lengte en het gewicht van uw kind. Het
vereiste label of de gebruiksinstructies
bevatten normaliter deze informatie.
ś Kies een kinderzitje dat past op de
zitplaats van uw auto waarop het zitje
geplaatst gaat worden.
ś Lees en volg altijd de waarschuwingen
en installatie- en gebruiksvoorschriften
en alle waarschuwingen van de fabri-
kant van het kinderzitje.
Soorten kinderzitje
Er zijn in grote lijnen drie soorten kinder-
zitje: stoelen waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit, stoelen
waarbij het kind met het gezicht naar
voren gericht zit en zitverhoger. Ze wor-
den ingedeeld op basis van de leeftijd, de
lengte en het gewicht van het kind.
3-32
Veiligheidssysteem
CRS09
.LQGHU]LWMHPHWKHWJH]LFKWQDDU
achteren
Een kinderzitje met het gezicht naar ach-
teren zorgt ervoor dat het zittingopper-
vlakte tegen de rug van het kind vast zit.
Het harnassysteem houdt het kind vast,
en tijdens een ongeval zorgt dit kinder-
zitje dat het kind blijft zitten en wordt de
spanning op de kwetsbare nek en rug-
genwervel verminderd.
Alle kinderen onder een bepaalde leef-
tijd moeten met het gezicht naar achte-
ren geplaatst worden in het kinderzitje.
Er zijn verschillende soorten kinderzitje
met het gezicht naar achteren: zittingen
voor babys kunnen alleen gebruikt wor-
den voor met het gezicht naar achteren.
Draagbare en 3-in-1 kinderzitje hebben
normaliter hogere hoogte- en gewichts-
beperkingen voor de positie naar achte-
ren, waardoor u uw kind langer met het
gezicht naar achteren kunt plaatsen.
Vervoer kinderen met het gezicht naar
achteren gericht zolang ze binnen de
lengte- en gewichtslimieten blijven die
door de fabrikant van het kinderzitje zijn
vastgesteld.
OIB034017
.LQGHU]LWMHZDDUELMKHWNLQGPHWKHW
gezicht naar voren
Een kinderzitje waarbij het kind met het
gezicht naar voren gericht zit, houdt het
lichaam van het kind met een gordelsys-
teem op de juiste plaats. Houd kinderen
in een kinderzitje met het gezicht naar
voren in een harnas totdat ze de hoogte-
en gewichtsbeperkingen van de fabrikant
van het kinderzitje hebben bereikt.
Uw kind is klaar voor een zitverhoger
zodra het kind te groot is voor een kinder-
zitje met het gezicht naar voren.
Zitverhoger
Een zitverhoger is een kinderzitje dat
ervoor zorgt dat de veiligheidsgordel van
de auto beter aansluit. Bij gebruik van
een zitverhoger wordt de veiligheidsgor-
del zo gepositioneerd dat deze aanligt
tegen de sterkere delen van het lichaam
van het kind. Houd uw kinderen in zit-
verhoger totdat ze groot genoeg zijn om
goed in de veiligheidsgordel te passen.
Om een veiligheidsgordel goed te plaat-
sen, moet de schootriem over de boven-
ste dijen geplaatst zijn comfortabel, niet
over de buik. De schoudergordel moet
over de schouder en de borst geplaatst
zijn comfortabel, en niet rond de nek of
het gezicht. Kinderen onder de 13 jaar
moeten altijd goed worden beveiligd om
de kans op letsel bij een ongeval, plotse-
ling remmen of een plotselinge manoeu-
vre te minimaliseren.
3-33
03
Het installeren van een
kinderzitje (CRS)
WAARSCHUWING
Lees altijd voor de installatie van het
kinderzitje:
Volg altijd de instructies voor installa-
tie en gebruik van de fabrikant van het
kinderzitje.
Het niet opvolgen van alle waarschu-
wingen en instructies kan het risico op
ERNSTIG LETSEL of OVERLIJDEN tijdens
een ongeval vergroten.
WAARSCHUWING
Wanneer de hoofdsteun een juiste
plaatsing van het kinderzitje hindert,
verstel of verwijder dan de hoofdsteun
van de desbetreffende stoel.
Nadat u een goede kinderzitje gekozen
heeft, en gecontroleerd heeft dat dit
goed past op de achterstoel van het
voertuig, dan bent u klaar om het kinder-
zitje te installeren volgens de instructies
van de fabrikant. Er zijn drie algemene
stappen bij het correct installeren van het
kinderzitje:
ś Zet het kinderzitje goed vast aan het
voertuig.Kinderzitje moeten altijd met
de heupgordel, het heupgedeelte van
een driepuntsgordel, het Top Tether
ISOFIX-bevestigingspunt of de ISO-
FIX-bevestigingspunten.
ś Zorg dat het kinderzitje goed vast zit.
Duw het kinderzitje na het plaatsen
naar voren en achteren en naar links en
rechts om te controleren of het stevig
is vastgezet op de stoel. Een kinderzitje
die met een veiligheidsgordel is vast-
gezet moet zo stevig mogelijk geïnstal-
leerd worden. Enige naar de zijkanten
kan als normaal beschouwd.
Bij het installeren van een kinderzitje,
stel de zitplaatsen in de auto (omhoog
en omlaag, voorwaarts en achter-
waarts), zodat uw kind op een comfor-
tabele manier in het kinderzitje past.
ś Zet het kind goed vast in het kinderzit-
je. Zorg dat het kind goed vastgegespt
is in het kinderzitje zoals vermeld in
de instructies voor kinderzitje van de
fabrikant.
OPMERKING
Een kinderzitje in een gesloten voertuig
kan erg heet worden. Om brandwonden
te voorkomen, controleert u het opper-
vlakte en de gespen voordat u uw kind
in het kinderzitje plaatst.
3-34
Veiligheidssysteem
Geschiktheid van elke stoelpositie voor met de veiligheidsgordel vast te zetten kinderzitje en ISOFIX-
kinderzitje, overeenkomstig de VN-voorschriften(Informatie voor gebruikers van de auto en voor fabrikanten
van kinderzitje)
ś Ja: Geschikt voor het bevestigen van kinderzitjes van de aangegeven categorie
ś Nr.: Niet geschikt voor het bevestigen van kinderzitjes van de aangegeven categorie
ś “-”: Niet van toepassing
ś In de tabel zijn de gegevens voor auto's met linkse besturing vermeld. Uitgezonderd de voorpassagiersstoel is deze tabel
ook van toepassing voor auto's met rechtse besturing.
Gebruik voor de voorpassagiersstoel van auto's met rechtse besturing de informatie met betrekking tot stoelpositie num-
mer 3.
Categorieën kinderzitjes
Zitplaatsen
12
3
456
Airbag
ON
Airbag
OFF
Universele, met gordel vast te zetten kinderzitjes 1) Alle
gewichtsgroep --Nee
Ja 1)
(F,R) Ja
(F,R) Ja 2)
F,R Ja
(F,R)
i-size CRS ISOFIX CRF :
F2, F2X, R1, R2 --NeeNee
Ja
(F,R) Nee Ja
(F,R)
Reiswieg (ISOFIX-zitje "met het gezicht naar de
zijkant") ISOFIX CRF:
L1, L2 - - Nee Nee Nee Nee Nee
ISOFIX-babyzitjes
(dat wil zeggen kinderzitjes voor baby's) ISOFIX CRF:
R1 --NeeNee
Ja
(R) Nee Ja
(R)
ISOFIX-kinderzitje voor peuter
- klein ISOFIX CRF:
F2,F2X,R2,R2X --NeeNee
Ja (F,
R) Nee Ja
(F,R)
ISOFIX-kinderzitje voor peuter - groot* (*: geen
zitverhoger) ISOFIX CRF:
F3,R3 --NeeNee
Ja (F,
R) Nee Ja
(F,R)
Zitverhoger
– beperkte breedte ISO CRF: B2 - - Ja Ja Ja Ja Ja
Zitverhoger
– volledige breedte ISO CRF: B3 - - Ja Ja Ja Ja Ja
F: Met het gezicht naar voren R: Met het gezicht naar achter
N.B. 1) : Om universele CRS te installeren op de 2e rij zitplaatsen, moet de 1e rij zitplaats goed naar voren worden versteld.
N.B. 2) : Installeer nooit CRS met een steunpoot op de middelste zitplaats van de 2e rij.
3-35
03
Zitplaatsnummer Positie in
de auto Zitplaatsen
1 Voor links
2 Middelste Voor
3 Voor rechts
42
e zitplaats links
52
e middelste zitplaats
62
e zitplaats rechts
KWanneer de hoofdsteun een juiste plaatsing van het kinderzitje hindert, verstel of verwijder dan
de hoofdsteun van de desbetreffende stoel.
KPlaats nooit een naar achteren gericht kinderzitje op de voorpassagiersstoel, tenzij de airbag is
uitgeschakeld.
Aanbevolen CRS voor voertuig volgens de VN-reglementen
(Informatie voor gebruikers van de auto en voor fabrikanten van kinderzitjes)
Gewichts-
groep Naam Fabrikant Type bevestiging ECE
Goedkeuringsnummer
Groep 0+
BABY-SAFE
2 i-SIZE en
BABY-SAFE
i-SIZE BASE
Britax
Römer
ISOFIX met steunpoot,
naar achteren gericht R129/00 - E1 – 000008
Groep 1 Duo Plus Britax
Römer ISOFIX en Top Tether R44/04 - E1 – 04301133
Groep 2 KidFix III S Britax
Römer
ISOFIX en
veiligheidsgordel,
met CRS-
heupgordelgeleider
R44/04 - E1 – 4301304
Groep 3 Junior III Graco Veiligheidsgordel van
het voertuig
R44/04 – E11 –
03.44.165
CRS-fabrikantinformatie
Britax: http://www.britax.com
Graco: http://www.gracobaby.com
3-36
Veiligheidssysteem
ISOFIX-bevestigingspunt en Top
Tether-bevestigingspunt (ISOFIX-
bevestigingssysteem) voor
kinderzitjes
Het ISOFIX-systeem houdt een kinderzit-
je op zijn plaats tijdens het rijden en tij-
dens ongevallen. Dit systeem is ontwor-
pen om het installeren van een kinderzitje
te vereenvoudigen en om de kans op het
onjuist installeren te verminderen.
Het ISOFIX-systeem maakt gebruik van
bevestigingen in het voertuig en beves-
tigingen op het kinderzitje. Het ISO-
FIX-systeem elimineert de noodzaak om
het kinderzitje met veiligheidsgordels
vast te zetten aan de achterstoelen.
ISOFIX-bevestigingspunten zijn metalen
haken die in het voertuig zijn gemon-
teerd. Er zijn twee lagere bevestigingen
voor elke ISOFIX-zittingpositie waarmee
u een kinderzitje kunt vastzetten.
U moet in het bezit zijn van een kinder-
zitje met ISOFIX-systeem om gebruik te
kunnen maken van ISOFIX in uw voertuig.
(Een ISOFIX-kinderzitje mag alleen wor-
den gebruikt als het specifiek is goedge-
keurd voor uw auto of universeel is goed-
gekeurd volgens de eisen die gesteld zijn
in de Europese norm ECE-R 44 of ECE-R
129.)
Aanwijzingen voor de bevestiging van het
kinderzitje aan de ISOFIX-bevesti-gings-
punten worden door de fabrikant van het
kinderzitje geleverd.
OBC3030014
De ISOFIX-bevestigingspunten zijn aan-
gebracht op de buitenste links en rechts
van de achterstoelen. De plaats hier-
van wordt in de afbeelding aangegeven:
Er zijn geen ISOFIX-bevestigingspunten
voorzien voor de midden van de achter-
stoelen.
WAARSCHUWING
Probeer niet om het kinderzitje met ISO-
FIX-bevestigingspunten te gebruiken
in het midden van de achterstoelen.
Er zijn geen hier geen ISOFIX-bevesti-
gingspunten aanwezig. Als u de beves-
tigingspunten van de buitenste zitplaat-
sen gebruikt om een kinderzitje op de
midden van de achterstoelen te mon-
teren, kunnen deze bevestigingspunten
beschadigd raken.
3-37
03
OBC3030015
OAC3039009TU
[A]: Positie-indicator ISOFIX-bevestigingspunt,
[B]: ISOFIX-bevestigingspunt
De ISOFIX-bevestigingspunten sym-
bolen bevinden zich op de zitkussens
van de linker en rechter achterstoelen
om de positie van de ISOFIX-bevesti-
gingspunten in uw voertuig (zie pijlen in
afbeelding) weer te geven. Beide bui-
tenste achterstoelen zijn uitgerust met
ISOFIX-bevestigingspunten en een bijbe-
horende Top Tether-bevestigingspunt op
de achterzijde van de achterstoelen.
(Kinderzitje met universele goedkeuring
volgens ECE-R44 of ECE-R129 moet en
bijkomend vastgemaakt worden met een
riem bovenaan die verbonden is met het
ankerpunt op de achterzijde van de ach-
terstoelen.)
ISOFIX-bevestigingspunten bevinden
zich op het zitkussen van de achterstoel
links en rechts van de buitenste zitplaat-
sen.
Om de ISOFIX-bevestigingspunten te
gebruiken, opent u de rits, indien van
toepassing.
Vastzetten van een kinderzitje met
het ISOFIX-bevestigingssysteem
Installeren van een ISOFIX compatibele
kinderzitje in een van de posities op de
achterstoel:
1. Leg de gordelsluiting opzij, uit de buurt
van de ISOFIX-bevestigingspunten.
2. Hall objecten weg van de bevestigin-
gen indien deze een veilige aanslui-
ting tussen het kinderzitje en de ISO-
FIX-bevestigingspunten voorkomen.
3. Plaats het kinderzitje op de achter-
stoel, bevestig de stoel vervolgens
aan de ISOFIX-bevestigingspunten
volgens de instructies van de fabrikant
van het kinderzitje.
4. Volg de aanwijzingen van de fabrikant
van het kinderzitje op met betrekking
tot het op de juiste wijze plaatsen
en vastzetten van de ISOFIX-beves-
tigingspunten van het kinderbeveili-
gingssysteem aan de ISOFIX-bevesti-
gingspunten van de auto.
3-38
Veiligheidssysteem
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaat-
re-gelen bij het ISOFIX-systeem:
ś Lees alle aanwijzingen van de fabri-
kant van het kinderzitje met betrek-
king tot het plaatsen en volg deze
aanwijzingen op.
ś Voorkom dat het kind ongebruikte
veiligheidsgordels kan vastpakken
en plaats alle ongebruikte veilig-
heidsgordels achter het kind. Kinde-
ren kunnen gewurgd worden als een
schoudergordel rond hun nek komt te
zitten en aanspant.
ś Monteer nooit meer dan een kinder-
zitje aan een bevestigingspunt. Hier-
door kan de bevestiging loskomen of
breken.
ś Zorg dat uw ISOFIX-systeem na een
ongeval altijd door uw HYUNDAI dea-
ler gecontroleerd wordt. Een ongeval
kan het ISOFIX-systeem beschadigen
en dit kan ertoe leiden dat het kinder-
zitje niet meer goed vastzit.
Vastzetten van een kinderzitje
met behulp van het Top Tether-
bevestigingssysteem
OBC3030017
De Top Tether-bevestigingspunten voor
kinderzitje bevinden zich aan de achter-
zijde van de rugleuningen van de achter-
stoelen.
OBC3030018
1. Voer de Top Tether-riem van het kin-
derzitje over de rugleuning.
Voer bij voertuigen met verstel-
bare hoofdsteun de band onder de
hoofdsteun en tussen de stijlen van
de hoofdsteun door. Voer in andere
gevallen de band over de bovenkant
van de rugleuning.
2. Bevestig de Top Tether-riem aan het
Top Tether-bevestigingspunt en trek
de riem vervolgens conform de aan-
wijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje aan om het zitje stevig op
de stoel vast te zetten.
3-39
03
WAARSCHUWING
Neem bij het aanbrengen van de Top
Tether-riem altijd de volgende voor-
zorgsmaatregelen in acht:
ś Lees alle aanwijzingen van de fabri-
kant van het kinderzitje met betrek-
king tot het plaatsen en volg deze
aanwijzingen op.
ś Bevestig NOOIT meer dan één kinder-
zitje aan één Top Tether ISOFIX-be-
vestigingspunt. Hierdoor zouden de
bevestigingspunten van de auto of
van het zitje speling kunnen krijgen of
kunnen bezwijken.
ś Bevestig de Top Tether-riem uitslui-
tend aan het juiste Top Tether-beves-
tigingspunt. Als de riem aan een ander
onderdeel wordt bevestigd, werkt hij
mogelijk niet correct.
ś De bevestigingspunten zijn alleen
berekend op de belasting die erop
wordt uitgeoefend door een juist
gemonteerd kinderzitje.
Ze mogen in geen geval worden
gebruikt voor de bevestiging van
veiligheidsgordels voor volwassenen
of voor de bevestiging van andere
voorwerpen in de auto.
Vastzetten van een kinderzitje met
een driepuntsgordel
Als het ISOFIX-systeem niet wordt
gebruikt, moet een kinderzitje altijd met
het heupgedeelte van een driepuntsgor-
del worden vastgezet op een achterstoel.
OHI038145
3ODDWVHQYDQHHQNLQGHU]LWMHPHWHHQ
driepuntsgordel
Volg voor het plaatsen van een kinderzitje
op een achterstoel de volgende stappen:
1. Plaats het kinderzitje op een achter-
stoel en laat de driepuntsgordel om
of door het zitje lopen, conform de
aanwijzingen van de fabrikant van het
zitje. Zorg ervoor dat de veiligheids-
gordel niet verdraaid zit.
i Informatie
5DDGSOHHJ RRN GH SDUDJUDDI 0LGGHOVWH
YHLOLJKHLGVJRUGHO DFKWHU YDQ GLW KRRIG-
VWXN DOV GH PLGGHOVWH YHLOLJKHLGVJRUGHO
DFKWHUZRUGWJHEUXLNW
3-40
Veiligheidssysteem
OHI038146
2. Zet de gesp vast in de driepuntsgor-
del. Controleer of een klikkend geluid
hoorbaar is.
i Informatie
3ODDWV GH RQWJUHQGHONQRS ]R GDW GH]H LQ
JHYDOYDQQRRGJHPDNNHOLMNEHUHLNEDDULV
OHI038183L
3. Verwijder zoveel mogelijk speling van
de gordel door het kinderzitje omlaag
te duwen terwijl u de schoudergordel
strak trekt.
4. Trek en duw tegen het kinderzitje om
er zeker van te zijn dat de veiligheids-
gordel dit goed op de plek houdt.
Wanneer de fabrikant van het kinderzitje
het gebruik van een Top Tether-beves-
tigingspunt adviseert in combinatie met
de driepuntsgordel, ga dan naar pagina
3-36.
Druk de ontgrendelknop op de gordel-
sluiting in, haal de driepuntsgordel uit het
kinderzitje en laat de veiligheidsgordel
volledig oprollen als u het kinderzitje wilt
verwijderen.
3-41
03
AIRBAG ǘ AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM
Het aantal daadwerkelijke airbags aanwezig in uw voertuig kan afwijken van de afbeelding.
OAC3039013TU
1. Bestuurdersairbagmodule
2. Airbag voorpassagier*
3. Zijairbag*
4. Gordijn airbag*
5. ON/OFF-schakelaar airbag voorpassagier*
*: indien van toepassing
3-42
Veiligheidssysteem
Auto's zijn voorzien van een airbagsys-
teem voor de bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel.
De voorste airbags zijn ontworpen als
aanvulling op de driepuntsveiligheids-
gordels. Deze airbags geven alleen extra
bescherming als de veiligheidsgordels
altijd tijdens het rijden gedragen wordt.
U kunt ernstig letsel oplopen, of over-
lijden, tijdens een ongeval als u de vei-
ligheidsgordels niet draagt. Airbags zijn
ontworpen als aanvulling voor veilig-
heidsgordels, niet om deze te vervan-
gen. De airbags zijn niet ontworpen om
te ontplooien in elke aanrijding. Tijdens
sommige ongevallen bieden alleen de
veiligheidsgordels u bescherming.
WAARSCHUWING
VEILIGHEIDSMAATREGELEN VOOR AIR-
BAGS
Maak altijd gebruik van de veiligheids-
gordels en van kinderzitje -iedere keer,
bij iedere reis en voor iedereen! Zelfs bij
airbags kunt u ernstig letsel oplopen, of
overlijden, tijdens een botsing als uw
veiligheidsgordel niet goed vast zit of
als u deze niet draagt terwijl de airbag
opgeblazen wordt.
Vervoer een kind NOOIT op de voorpas-
sagiersstoel in een kinderzitje of op een
zitverhoger. Een airbag die opgebla-
zen wordt kan een peuter of kind raken
waardoor het kind ernstig letsel oploopt
of zelfs kan overlijden.
Vervoer kinderen jonger dan 13 jaar
altijd op de achterstoelen met de vei-
ligheidsgordels om. Dat is de veiligste
plaats voor kinderen van alle leeftijden.
Als een kind van 13 jaar of ouder op de
voorstoel vervoerd moet worden, moet
hij of zij de veiligheidsgordel op de juis-
te manier dragen en moet de stoel zover
mogelijk naar achteren worden gezet.
Alle inzittenden moeten rechtop zitten,
met de rugleuning zo rechtop moge-
lijk, midden op de zitkussen en met de
veiligheidsgordel om, de benen com-
fortabel gestrekt en de voeten op de
vloer, totdat de auto geparkeerd is en
de motor is uitgeschakeld. Als een per-
soon in de verkeerde positie zit tijdens
een ongeval, dan kan de airbag deze
persoon hard raken wat kan resulteren
in ernstig letsel of zelfs overlijden.
De inzittenden moeten nooit onnodig
dicht bij de airbags zitten of leunen of
leunen tegen de deur of het midden-
console.
Zet uw stoel zo ver mogelijk naar achte-
ren, waarbij u er wel op moet letten dat
u alle bedieningsorganen nog goed kunt
bedienen.
3-43
03
Waar zijn de airbags geplaatst?
Bestuurdersairbag en
passagiersairbag
(indien van toepassing)
OBC3030019
Airbag bestuurder
Airbag voorpassagier
OBC3030020
Uw auto is uitgerust met een Aanvullend
Veiligheidssysteem (SRS) en driepunts-
gordels voor zowel de bestuurder als de
voorpassagier.
Het aanvullend veiligheidssysteem
bestaat uit airbags die zich bevinden in
het stuurwiel en boven het dashboard-
kastje. De airbags zijn gelabeld met de
letters "AIRBAG" op de kappen.
Het doel van de airbag is om de bestuur-
der en de voorpassagier een aanvullend
veiligheidssysteem te bieden naast de
bescherming die geboden wordt door de
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig letsel
of overlijden door opgeblazen airbags
en houdt u aan de volgende voorzorgs-
maatregelen:
ś Veiligheidsgordels moeten altijd
gedragen worden.
ś Zet uw stoel zo ver mogelijk naar ach-
teren, waarbij u er wel op moet let-
ten dat u alle bedieningsorganen nog
goed kunt bedienen.
ś Leun nooit tegen de deur of het mid-
denconsole.
ś Zorg dat de voorpassagier zijn of haar
voeten of benen niet op het dash-
board plaatst.
ś Er mogen geen voorwerpen (zoals
crash pad cover, mobiele telefoon-
houder, bekerhouder, parfum of stic-
kers) worden geplaatst over of dicht-
bij de airbag modules op het stuur-
wiel, instrumentenpaneel, voorruit en
het paneel boven het handschoenen-
vak van de voorpassagier. Dergelijke
voorwerpen letsel kunnen veroorza-
ken als de airbags bij een aanrijding
geactiveerd worden.
ś Bevestig geen voorwerpen aan de
voorruit of aan de binnenspiegel.
ś Houd het stuurwiel vast op de posities
9 uur en 3 uur, zodat het risico op let-
sel aan uw handen of armen vermin-
derd wordt.
3-44
Veiligheidssysteem
OAC3039014TU
212))VFKDNHODDUDLUEDJYRRUSDV-
sagier (indien van toepassing)
Het doel van de schakelaar is het uit-
schakelen van de airbag voorpassagier
zodat mensen die vanwege hun leeftijd,
grootte, of medische staat niet blootge-
steld worden aan letsel gerelateerd aan
airbags.
OBC3030021
Type A
Type B
OBC3030034
Uitschakelen van de airbag voorpassa-
gier:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar ste-
vig voorwerp in de ON/OFF-schakelaar
airbag voorpassagier. Het controlelampje
airbag voorpassagier OFF ( ) zal gaan
branden en blijven branden totdat de
airbag weer wordt ingeschakeld.
3-45
03
OBC3030022
Type A
Type B
OBC3030035
Weer inschakelen van de airbag voorpas-
sagier:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-schake-
laar voor de voorpassagiersairbag en zet
deze in de stand ON. De airbag ON indi-
cator ( ) van de passagier zal oplichten
en aan blijven gedurende 60 seconden.
WAARSCHUWING
Laat nooit toe dat een volwassen pas-
sagier meerijdt op de voorpassagiers-
stoel, wanneer de airbag passagier OFF
indicator van de passagier verlicht is. De
airbag zal tijdens een botsing niet opge-
blazen worden als de indicator brandt.
Schakel de airbag voorpassagier in, of
zorg dat uw passagier op de achterstoel
plaats neemt.
WAARSCHUWING
Als de ON/OFF-schakelaar van de airbag
voor de passagier niet meer werkt, dan
kan het volgende gebeuren:
ś Het waarschuwingslampje ( ) op
het instrumentenpaneel zal oplichten.
ś De airbag OFF indicator ( ) van de
passagier zal niet oplichten en ON
indicator ( ) zal gaat branden en zal
uitgaan na ongeveer 60 seconden. De
airbag voor de bijrijder zal opgeblazen
worden bij een botsing van de voor-
kant zelfs als de ON/OFF-schakelaar
airbag voorpassagier is ingesteld op
de OFF-stand.
ś Wij adviseren u in dit geval om een
officiële HYUNDAI-dealer zo spoedig
mogelijk de ON/OFF-schakelaar air-
bag voorpassagier en SRS-airbag sys-
teem te laten inspecteren.
3-46
Veiligheidssysteem
Zijairbags (indien van toepassing)
OAC3039019TU
OAC3039020TU
Beide voorstoelen van uw auto zijn uitge-
rust met een zijairbag.
Het doel van de airbag is om de bestuur-
der en de voorpassagier een aanvullende
bescherming te bieden naast de bescher-
ming geboden door de veiligheidsgordel.
De zijairbags zijn ontworpen om tijdens
bepaalde aanrijdingen van opzij geacti-
veerd te worden, afhankelijk van de ernst.
De zij-airbags zijn niet ontworpen om
bij alle aanrijdingen van opzij te worden
geactiveerd.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig letsel of
overlijden door een opgeblazen zijair-
bag en houdt u aan de volgende voor-
zorgsmaatregelen:
ś Veiligheidsgordels moeten altijd
gedragen worden.
ś Laat passagiers niet met het hoofd of
andere delen van het lichaam tegen
het portier leunen, steek de armen
niet uit het raam en plaats geen voor-
werpen tussen de stoelen en de por-
tieren.
ś Gebruik geen stoelhoezen. Hierdoor
wordt de effectiviteit van het systeem
verminderd of voorkomen.
ś Plaats geen voorwerpen op de airbag
of tussen de airbag en uzelf. Ook,
bevestig geen enkel voorwerp rond
het gebied waar de airbag opgebla-
zen wordt zoals de deur, het glas van
de zijdeur, voor- of achterstijl.
ś Plaats geen voorwerpen (een paraplu,
tas enz.) tussen de deur en de stoel.
De voorwerpen kunnen gevaarlijke
projectielen worden indien de zijair-
bag geactiveerd wordt.
ś Plaats geen accessoires op of in de
buurt van de zijairbags.
ś Plaats geen enkel voorwerp tussen
het label van de zijairbag en het zit-
kussen. Dit kan veroorzaken als de
airbags bij een aanrijding geactiveerd
worden.
ś Sla niet op de deuren als de motor
aanstaat, hierdoor kunnen de zijair-
bags opgeblazen worden.
ś Als de stoel of de stoelbekleding zijn
beschadigd, adviseren u het systeem
te laten repareren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
3-47
03
Gordijn airbags (indien van
toepassing)
OAC3039021TU
OAC3039022TU
De gordijn airbags bevinden zich langs
de rand van het dak boven de voor- en
achterportieren.
Ze zijn ontworpen om bij bepaalde aanrij-
dingen van opzij de hoofden van de voor-
ste inzittenden en de passagiers op de
buitenste achterstoelen te beschermen.
De curtain airbags zijn ontworpen om
alleen tijdens bepaalde aanrijdingen van
opzij geactiveerd te worden, afhankelijk
van de ernst.
De gordijnairbags zijn niet ontworpen om
bij alle zijdelingse aanrijdingen te worden
geactiveerd.
Hang om veiligheidsredenen geen zware
voorwerpen aan de garderobehaken.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig letsel of
overlijden door een opgeblazen gordijn
airbags en houdt u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
ś Alle inzittenden op de stoel moeten te
allen tijde veiligheidsgordels dragen
om de inzittenden op de juiste plaats
te houden.
ś Het kinderzitje moet zo ver als moge-
lijk van het portier worden geplaatst.
ś Plaats geen voorwerpen op de airbag.
Ook, bevestig geen enkel voorwerp
rond het gebied waar de airbag opge-
blazen wordt zoals de deur, het glas
van de zijdeur, voor- of achterstijl,
zijde dakrails.
ś Hang hier alleen kleding aan, en zeker
geen harde of breekbare voorwerpen.
Bij een ongeval kunnen deze de auto
beschadigen of persoonlijk letsel ver-
oorzaken.
ś Laat passagiers niet met het hoofd of
andere delen van het lichaam tegen
het portier leunen, steek de armen
niet uit het raam en plaats geen voor-
werpen tussen de stoelen en de por-
tieren.
ś Open of repareer de zij airbags.
3-48
Veiligheidssysteem
Werking van airbagsysteem
OBC3030023
De onderdelen van het aanvullend veilig-
heidssysteem zijn:
(1) Bestuurdersairbagmodule*
(2) Voorpassagiersairbagmodule*
(3) Zijairbagmodule*
(4) Curtain airbagmodule*
(5) Gordelspanners met blokkeerauto-
maat*
(6) Het waarschuwingslampje airbag
(7) Airbagmodule (SRSCM)
(8) Airbagsensoren voor
(9) Zijairbagsensoren*
(10) Druksensoren opzij*
(11) Controlelampje voorpassagiersair-
bag OFF (alleen voorpassagiersair-
bag)*
(12) ON/OFF-schakelaar voorpassagier-
sairbag*
*: indien van toepassing
De SRSCM controleert constant alle com-
ponenten van het systeem als het con-
tact in stand ON staat, om te bepalen of
een aanrijding zwaar genoeg is om de
airbags of de veiligheidsgordel met gor-
delspanners te activeren.
:DDUVFKXZLQJVODPSMH
SRS
Het waarschuwingslampje AIRBAG op
het dashboard geeft het in de afbeelding
weergegeven symbool voor de airbag
weer. Het systeem controleert het elek-
trische systeem van de airbag op storin-
gen. Het lampje geeft aan dat er mogelijk
een probleem is met uw airbagsysteem.
WAARSCHUWING
Bij een storing in het aanvullend veilig-
heidssysteem wordt de airbag bij een
ongeval mogelijk niet correct opgebla-
zen. Hierdoor neemt de kans op ernstig
letsel toe.
Als een van de volgende omstandighe-
den zich voordoet, is er sprake van een
storing in het aanvullend veiligheids-
systeem:
ś De lamp brandt gedurende zes secon-
den niet als het contact in de ON posi-
tie geplaatst wordt.
ś Het lampje gaat niet na ongeveer 6
seconden uit, maar blijft branden.
ś Het lampje gaat branden tijdens het
rijden.
ś Het lampje knippert als de motor
draait.
Wij adviseren u om een officiële HYUN-
DAI-dealer zo spoedig mogelijk het SRS
te laten inspecteren als het volgende
zich voordoet.
3-49
03
Tijdens een frontale botsing zullen sen-
soren vertraging van de auto detecteren.
Als deze deceleratie groot genoeg is, zal
de regelmodule de airbags voor activeren
op het juiste tijdstip en met de benodigde
kracht.
De voorste airbags helpen bij het
beschermen van de bestuurder en de
voorpassagier in het voertuig door te
reageren op een frontale impact waarbij
de veiligheidsgordels niet kunnen zorgen
voor voldoende weerstand. Indien nodig
helpen de zij-airbags bij een aanrijding
van opzij bescherming te bieden.
ś De airbags kunnen alleen worden
geactiveerd als het contact in stand
ON staat.
ś Airbags ontplooien in het geval van
een zware frontale of zijaanrijding om
de inzittenden te beschermen tegen
(ernstig) fysiek letsel.
ś Of de airbags worden geactiveerd,
hangt voornamelijk af van de kracht
en de richting van de aanrijding. Deze
twee factoren bepalen of de sensoren
een elektronisch activeringssignaal uit-
zenden.
ś De airbags voor worden direct volledig
opgeblazen, waarna ze meteen weer
leeglopen. Het is vrijwel onmogelijk om
tijdens een ongeval waar te nemen dat
de airbags opgeblazen worden. Het is
aannemelijker dat u de leeggelopen
airbags na de aanrijding uit het stuur-
wiel of het dashboard ziet hangen.
ś Naast het opblazen tijdens een ernstige
aanrijding van opzij worden bij auto's
met een rollover-sensor de zijairbags
en/of de curtain airbags opgeblazen als
deze sensor het over de kop slaan van
de auto detecteert.
Wanneer het over de kop slaan van de
auto wordt gedetecteerd, zullen de
gordijn airbags altijd langer opgeblazen
blijven om samen met de veiligheids-
gordels de kans te beperken dat de
inzittenden uit de auto worden geslin-
gerd (als de auto is voorzien van een
rollover-sensor).
ś Om bescherming te bieden, moeten de
airbags snel ontplooien. De snelheid
waarmee de airbag opgeblazen wordt
is het gevolg van de extreem korte tijd
waarbinnen een aanrijding plaatsvindt
en de noodzaak om de airbag tussen
de inzittende en de delen van de auto
te krijgen voordat de inzittende in con-
tact komt met delen van de auto. De
snelheid waarmee de airbags worden
opgeblazen, beperkt de kans op ernstig
letsel bij een zware aanrijding en vormt
daarom een belangrijk deel van het
ontwerp van de airbags.
Het snelle opblazen van een airbag
kan echter ook letsel zoals schaafwon-
den, blauwe plekken en botbreuken, en
soms nog ernstiger letsel veroorzaken
omdat de snelheid waarmee de airbags
worden opgeblazen wordt tot gevolg
heeft dat de airbags met veel kracht
uitzetten.
ś Er zijn zelfs omstandigheden waaron-
der het contact met de airbag tot ern-
stig letsel kan leiden, vooral wanneer
de inzittende zeer dicht bij de airbag
zit.
U kunt maatregelen nemen om het risico
op letsel door een opgeblazen airbag te
verminderen. Het grootste risico is dat
u te dichtbij de airbag zit. Een airbag
heeft ruimte nodig om op te blazen.
De bestuurder dient daarom de afstand
tussen het midden van het stuurwiel en
de borstkas zo groot mogelijk te houden,
waarbij hij de auto nog wel onder contro-
le moet kunnen blijven houden.
3-50
Veiligheidssysteem
ODN8039077L
Airbag bestuurder (1)
Als de SRSCM oordeelt dat de kracht
waaraan de voorzijde van de auto wordt
blootgesteld een bepaalde drempelwaar-
de overschrijdt, activeert hij automatisch
de airbags voor.
ODN8039078L
Airbag bestuurder (2)
Als de airbags geactiveerd worden,
scheuren de afdekkappen op vooraf
bepaalde plaatsen open als gevolg van
de zich vullende airbags. Als deze ope-
ningen groter worden, kunnen de airbags
geheel gevuld worden.
Een geheel opgeblazen airbag vertraagt
in combinatie met een juist gedragen vei-
ligheidsgordel de voorwaartse beweging
van de bestuurder of de voorpassagier
en beperkt zo de kans op hoofdletsel en
letsel aan het bovenlichaam.
ODN8039079L
Airbag bestuurder (3)
ODN8039080L
Airbag voorpassagier
Nadat de airbag geheel gevuld is, begint
hij direct weer leeg te lopen, waardoor de
bestuurder weer zicht op de weg krijgt en
hij de auto weer kan besturen of anders-
zins kan bedienen.
WAARSCHUWING
Voorkom dat objecten gevaarlijke pro-
jectielen worden als de airbag van de
passagier opgeblazen wordt.
ś Plaats geen voorwerpen, zoals beker-
houders, CD houders of stickers, op
het dashboardpaneel boven het dash-
boardkastje in auto’s met een voor-
passagiersairbag.
ś Plaats een eventuele luchtverfrisser
niet in de buurt van het instrumenten-
paneel of op het dashboard.
3-51
03
Wat kunt u verwachten als een
airbag opgeblazen wordt
Na een botsing aan de voor- of zijkant zal
de airbag snel opblazen, en daarna weer
snel leeglopen. Een opgeblazen airbag
voorkomt niet dat de bestuurder niet
meer door de vooruit kan kijken of niet
meer kan sturen. Gordijn airbags kunnen
enige tijd gedeeltelijk opgeblazen blijven
nadat ze zijn geactiveerd.
WAARSCHUWING
Neem na het activeren van een airbag
de volgende voorzorgsmaatregelen:
ś Open zo snel mogelijk na een aanrij-
ding de ruiten en de portieren om te
voorkomen dat u te lang aan de rook
en het poeder wordt blootgesteld die
vrijkomt bij het activeren van de air-
bag.
ś Raak de onderdelen in de ruimte
waarin de airbag was opgeborgen
niet aan direct nadat een airbag is
geactiveerd. De onderdelen die in
contact komen met een opgeblazen
airbag kunnen erg heet zijn.
ś Was de huid die hiermee in aanraking
is gekomen altijd af met koud water
en een milde zeepoplossing.
ś Wij adviseren u het systeem onmid-
dellijk te laten vervangen door een
officiële HYUNDAI-dealer nadat de
airbag is afgegaan. Airbags kunnen
maar een keer worden gebruikt.
Geluiden en rook van een
opgeblazen airbag.
Bij het opblazen van de airbags is een
hard geluid hoorbaar en komt er rook en
poeder vrij. Dit is normaal en wordt ver-
oorzaakt doordat het ontstekingsmecha-
nisme van de airbag geactiveerd wordt.
Nadat de airbags opgeblazen zijn, kunt u
een poosje last hebben bij het ademhalen
omdat uw borstkas in contact is geweest
met zowel de veiligheidsgordel als de
airbag en doordat u de rook en het poe-
der hebt ingeademd. Het poeder kan bij
sommige mensen astmatische reacties
verergeren. Als u na het opblazen van
de airbags ademhalingsproblemen hebt,
neem dan direct contact op met een arts.
Hoewel de rook en het poeder niet giftig
zijn, kunnen ze wel huidirritaties en irrita-
ties aan de ogen, neus en keel veroorza-
ken. Was in dat geval de desbetreffende
plek schoon en spoel deze met koud
water na. Raadpleeg een dokter als de
symptomen aanhouden.
3-52
Veiligheidssysteem
Plaats geen baby- of Kinderzitje
op de voorpassagiersstoel
OHI038169L
Gebruik nooit een kinderzitje op de voor-
passagiersstoel. Een airbag die opgebla-
zen wordt kan een peuter of kind zwaar
raken waardoor het kind ernstig letsel
oploopt of zelfs kan overlijden.
WAARSCHUWING
ś Extreem gevaar! Plaats nooit een
kinderzitje dat tegen de rijrichting in
moet worden geplaatst op een stoel
waarvoor een airbag zit.
ś Plaats NOOIT een kinderzitje dat
tegen de rijrichting in moet worden
geplaatst op een stoel waar een INGE-
SCHAKELDE AIRBAG voor zit, anders
kan het kind ERNSTIG LETSEL oplo-
pen.
ś Gebruik nooit een kinderzitje op de
voorpassagiersstoel. Als de airbag
voorpassagier wordt geactiveerd, zou
dit ernstig letsel kunnen veroorzaken.
Waarom werd de airbag bij een
aanrijding niet geactiveerd?
Er zijn bepaalde soorten ongevallen waar-
bij de airbag geen aanvullende bescher-
ming biedt. Voorbeelden hiervoor zijn
aanrijdingen van achteren, tweede en
volgende stoten bij een kettingbotsing
en aanrijdingen bij lage snelheid. Schade
aan het voertuig geeft aan dat ener-
gie geabsorbeerd is tijdens een botsing,
maar niet of de airbag opgeblazen had
moeten worden of niet.
Airbagsensoren
WAARSCHUWING
Om het risico op het onverwacht opbla-
zen van een airbag te verminderen, en
dus ook het risico op letsel of overlijden
te verminderen:
ś Let op dat u niet tegen plaatsen aan-
stoot waar de airbags of airbagsenso-
ren zijn ingebouwd.
ś Voer daarom geen reparaties uit aan
of in de buurt van de airbagsenso-
ren. Als de inbouwpositie van de air-
bagsensoren wordt gewijzigd, kan dit
ertoe leiden dat de airbags worden
geactiveerd in situaties waarin dit niet
nodig is, of dat de airbags niet worden
geactiveerd in situaties waar het wel
nodig is.
ś Het installeren van bumperbescher-
mers met andere dan originele HYUN-
DAI of gelijkwaardige onderdelen kan
een negatief effect hebben op de bot-
sing en de werking van de airbags.
Om een correcte werking van het air-
bagsysteem te garanderen, raden wij
aan om de bumper te vervangen door
een origineel HYUNDAI of gelijkwaar-
dig (aan het origineel) onderdeel dat
voor uw voertuig is gespecificeerd.
ś Plaats het contact in de LOCK/OFF- of
ACC-stand, wanneer de auto wordt
gesleept om onbedoelde airbagwer-
king te voorkomen.
ś Wij raden aan u dat alle reparaties
worden uitgevoerd door een officiële
HYUNDAI-dealer.
3-53
03
OBC3030024/OAI3039024L/OBC3030025/OBC3030037TU/OBI3030014L
1. Airbagmodule*
2. Airbagsensor voor
3. Druksensoren opzij*
4. Zijairbagsensoren*
*: indien van toepassing
3-54
Veiligheidssysteem
Voorwaarden voor activeren
airbags
OBC3030027
$LUEDJVYRRU
De airbags voor zijn ontworpen om bij
frontale aanrijdingen te worden opgebla-
zen, afhankelijk van de ernst.
OBC3030028
OAC3039029TU
=LMDLUEDJVHQJRUGLMQDLUEDJV
De airbags opzij (zijairbags en gordijn
airbags) worden geactiveerd bij een aan-
rijding van opzij, waarbij rekening wordt
gehouden met de kracht van de botsing.
Ofschoon de airbags voor bestuurder en
voorpassagier ontworpen zijn voor fron-
tale aanrijdingen, kunnen ze ook bij ande-
re aanrijdingen, waarbij een bepaalde
vertraging in de lengterichting optreedt,
worden geactiveerd. Zij- en gordijnair-
bags zijn ontworpen om alleen te worden
geactiveerd bij aanrijdingen van opzij,
maar ze kunnen ook worden geactiveerd
bij andere aanrijdingen als de sensoren
voor aanrijdingen van opzij een voldoen-
de impact detecteren. De airbags kun-
nen ook worden geactiveerd als de auto
zware stoten ondervindt bij het rijden op
zeer slechte wegen. Rijdt voorzichtig op
onverharde wegen of op oppervlaktes
die niet zijn bedoeld voor voertuigver-
keer om onbedoelde airbag activering te
voorkomen.
3-55
03
Voorwaarden voor met-activeren
van de airbags
OBC3030029
Bij bepaalde aanrijdingen met lage snel-
heden worden de airbags niet geacti-
veerd. De reden daarvan is dat de air-
bags in die omstandigheden niet meer
bescherming kunnen bieden dan de vei-
ligheidsgordels al doen.
OBC3030030
De airbags voor zijn niet ontworpen om
te worden geactiveerd bij aanrijdingen
van achter, omdat de inzittenden dan
door de bots kracht naar achteren wor-
den gedrukt. In dergelijke gevallen biedt
het activeren van de airbags geen extra
voordelen.
OBC3030031
De airbags voor worden bij zijdelingse
aanrijdingen soms niet geactiveerd. De
inzittenden bewegen altijd in de richting
van de aanrijding, waardoor het activeren
van de airbags voor overbodig kan zijn.
De zijairbags en gordijn airbags kunnen
echter wel worden opgeblazen, afhanke-
lijk van de ernst.
OGB034038
Bij een aanrijding op een helling of onder
een hoek kan de kracht van de aanrijding
de inzittenden in een bepaalde richting
verplaatsen, waar de airbags geen extra
bescherming zouden bieden, dit kan ook
een reden zijn waarom de sensoren de
airbags daarom ook niet activeren.
3-56
Veiligheidssysteem
OBC3030032
Net voor een aanrijding remmen bestuur-
ders vaak sterk af. Door zo sterk af te
remmen, zakt de voorzijde van de auto in,
waardoor deze gemakkelijker onder een
voertuig met een grotere grondspeling
zou kunnen schieten. De airbags wor-
den in een dergelijke situaties soms niet
geactiveerd omdat de deceleratie die
door de sensoren gemeten wordt, lager is
dan de deceleratie die zou worden geme-
ten als de auto niet onder de voorligger
zou schuiven.
OHI038166
Airbags zullen meestal niet activeren in
over-de-kop aanrijdingen, omdat acti-
vering geen extra bescherming van de
inzittenden geeft.
i Informatie
'H]LMDLUEDJVHQRIJRUGLMQDLUEDJVLQGLHQ
DDQZH]LJ NXQQHQ ZRUGHQ RSJHEOD]HQ DOV
GH DXWR ELM HHQ DDQULMGLQJ YDQ RS]LM RYHU
GHNRSVODDW
OBC3030033
De airbags worden soms niet geactiveerd
bij een aanrijding tegen een boom of
paal, waarbij de bot kracht zich concen-
treert op een gebied en de botsingsener-
gie is geabsorbeerd door de voertuig
carrosserie.
3-57
03
Onderhoud aanvullend
veiligheidssysteem
Het aanvullend veiligheidssysteem is
nagenoeg onderhoudsvrij en bevat geen
onderdelen waaraan u zelf veilig onder-
houd kunt plegen. Als het waarschu-
wingslampje van het airbagsysteem niet
gaat branden terwijl het contact in stand
ON staat, of continu blijft branden, laat
uw auto dan onmiddellijk controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
We adviseren u alle werkzaamheden aan
het aanvullend veiligheidssysteem, zoals
het verwijderen, het plaatsen of het repa-
reren ervan, of werkzaamheden aan het
stuurwiel, het dashboardpaneel van de
voorpassagier, de voorstoelen en de dak-
rails te laten uitvoeren door een officiële
HYUNDAI-dealer. Onjuiste behandeling
van het SRS systeem kan leiden tot ern-
stig persoonlijk letsel.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig letsel of
overlijden en houdt u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
ś Modificaties aan onderdelen van het
aanvullend veiligheidssysteem of de
bedrading, inclusief het aanbrengen
van stickers, enz. op afdekkappen of
modificaties aan de carrosseriestruc-
tuur kunnen ertoe leiden dat het sys-
teem niet goed werkt, waardoor letsel
kan ontstaan.
ś Er mogen geen voorwerpen te wor-
den geplaatst over of dichtbij de air-
bag modules op het stuurwiel, instru-
mentenpaneel en het paneel boven
het handschoenenvak van de voor-
passagier.
ś Reinig de afdekkappen van de airbags
alleen met een zachte, droge doek of
met een doek die bevochtigd is met
schoon water. Oplos- en reinigings-
middelen kunnen het materiaal van
de afdekkappen aantasten en de wer-
king van het systeem in negatieve zin
beïnvloeden.
ś We adviseren u het opgeblazen air-
bags te laten vervangen door een offi-
ciële HYUNDAI-dealer.
ś Als onderdelen van het airbagsys-
teem moeten worden afgevoerd of
als de auto in zijn geheel moet wor-
den afgevoerd, dan moeten bepaalde
veiligheidsmaatregelen met betrek-
king tot de veiligheid in acht worden
genomen. We adviseren u voor hulp
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer. Het niet opvolgen
van deze voorzorgsmaatregelen ver-
groot de kans op persoonlijk letsel.
3-58
Veiligheidssysteem
Extra veiligheidsmaatregelen
De inzittenden dienen tijdens het rijden
niet uit hun stoel te komen of van plaats
te wisselen. Een inzittende die zijn veilig-
heidsgordel niet draagt kan tijdens een
aanrijding of een noodstop door de auto
geslingerd worden, tegen andere inzit-
tenden aan, of zelfs uit de auto geslin-
gerd worden.
Maak geen gebruik van accessoires die
aan de veiligheidsgordels bevestigd
moeten worden. Accessoires die clai-
men het comfort voor de inzittenden te
verbeteren of die de veiligheidsgordel
anders geleiden, kunnen de beschermen-
de werking van de veiligheidsgordel in
negatieve zin beïnvloeden en de kans op
letsel bij een aanrijding vergroten.
Modificeer de voorstoelen niet.
Modificatie van de voorstoelen kan de
werking van de sensoren van het aanvul-
lend veiligheidssysteem of van de zijair-
bags in negatieve zin beïnvloeden.
Plaats niets onder de voorstoelen. Het
plaatsen van voorwerpen onder de voor-
stoelen kan de werking van de sensoren
van het aanvullend veiligheidssysteem of
van de bedrading in negatieve zin beïn-
vloeden.
Sla niet op de portieren. Voorkom dat
de portieren hard worden geraakt als
het contact in stand ON staat: dit kan tot
gevolg hebben dat de airbags worden
geactiveerd.
Monteren van accessoires of
modificaties aan uw met een airbag
uitgeruste auto
Als u modificaties aan het chassis, de
bumper, de voorzijde, het plaatwerk opzij
of de rijhoogte aanbrengt of laat aan-
brengen, kan dat invloed hebben op de
werking van het airbagsysteem van uw
auto.
Waarschuwingslabels airbag
(indien van toepassing)
OAC3039035TU
Het waarschuwingslabels van de airbags
is bedoeld om de bestuurder en passa-
giers te waarschuwen voor de mogelijke
gevaren van het airbag-systeem.
Zorg ervoor dat u alle informatie over de
airbags die in uw auto geïnstalleerd zijn,
in dit instructieboekje leest.
Instrumentenpaneel ...................................................................................... 4-2
Bediening Instrumentenpaneel ...............................................................................4-4
Meters en tellers ........................................................................................................ 4-5
Transmissie schakelindicator....................................................................................4-9
Waarschuwings- en controlelampjes .....................................................................4-10
Meldingen LCD-display ...........................................................................................4-21
LCD-display (Type A) ....................................................................................4-26
Bediening LCD-display .......................................................................................... 4-26
LCD-display modi .....................................................................................................4-27
Modus Gebruikersinstellingen ...............................................................................4-30
Tripcomputer ........................................................................................................... 4-36
LCD-display (Type B) ................................................................................... 4-40
Bediening LCD-display ..........................................................................................4-40
Bekijk modi ...............................................................................................................4-41
Voertuiginstellingen (infotainmentsysteem) ......................................................... 4-45
4. Instrumentenpaneel
4
4-2
Instrumentenpaneel
INSTRUMENTENPANEEL
1. Toerenteller
2. Snelheidsmeter
3. Koelvloeistoftemperatuurmeter
4. Brandstofmeter
5. Waarschuwings- en controlelampjes
6. LCD-display (inclusief de tripcomputer)
Het aanwezige instrumentenpaneel kan afwijken van de afbeelding.
Zie "Meters en tellers" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
OBC3040001
Type A
4-3
04
1. Toerenteller
2. Snelheidsmeter
3. Koelvloeistoftemperatuurmeter
4. Brandstofmeter
5. Waarschuwings- en controlelampjes
6. LCD-display
Het aanwezige instrumentenpaneel kan afwijken van de afbeelding.
Zie "Meters en tellers" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
OBC3040020
Type B
4-4
Instrumentenpaneel
Bediening Instrumentenpaneel
Type A
OBC3040002
Wanneer de parkeerlichten of koplam-
pen van de auto branden, drukt u op de
verlichtingsregelknop om de helderheid
van de verlichting van het dashboard aan
te passen.
Bij het indrukken van de verlichtingsre-
gelknop wordt ook de lichtsterkte van de
interieurschakelaar aangepast.
Type B
U kunt de helderheid van de verlichting
van het dashboard aanpassen in de User
Settings Mode (gebruikersinstellingen)
op het LCD-display wanneer het con-
tactslot is ingeschakeld ('Lights JIllu-
mination'). Wanneer de parkeerlichten
of de koplampen van de auto branden,
wordt ook de verlichtingssterkte van de
interieurschakelaar en de sfeerverlichting
aangepast.
Raadpleeg de apart meegeleverde
handleiding van het infotainmentsys-
teem als uw auto is uitgerust met extra
navigatie.
WAARSCHUWING
Stel het instrumentenpaneel nooit af
tijdens het rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen waar-
door een ongeluk met ernstig letsel of
autoschade het gevolg kan zijn.
OCN7040019L
ś De helderheid van de verlichting van
het dashboard wordt weergegeven.
ś Als de helderheid het maximale of
minimale niveau bereikt, klinkt er een
alarm.
WAARSCHUWING
Stel het instrumentenpaneel nooit af
tijdens het rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen waar-
door een ongeluk met ernstig letsel of
autoschade het gevolg kan zijn.
4-5
04
Meters en tellers
Snelheidsmeter
3,5 inch
km/h
OAC3049002TU/OAC3049003TU
MPH
10,25 inch
km/h
OBC3040004/OBC3040005
MPH
De snelheidsmeter geeft de snelheid aan
als de auto vooruit rijdt en is gekalibreerd
in kilometers per uur en/of mijl per uur.
Toerenteller
3,5 inch
OAC3049004TU/OBC3040006
10,25 inch
De toerenteller geeft het aantal omwen-
telingen per minuut (omw/min) bij bena-
dering weer.
Gebruik de toerenteller om de juiste
schakelmomenten te kiezen en voorkom
dat de motor zwaar moet trekken of met
te hoge motortoerentallen draait.
AANWIJZING
Zorg ervoor dat het motortoerental niet
toeneemt tot in het rode gebied. Hier-
door kan ernstige motorschade ont-
staan.
4-6
Instrumentenpaneel
Koelvloeistoftemperatuurmeter
3,5 inch
OBC3040007/OBC3040008
10,25 inch
Wanneer het contact in stand ON staat,
geeft deze meter de koelvloeistof-tem-
peratuur weer.
AANWIJZING
Als de naald van de meter buiten het
normale bereik komt en in de richting
van stand “130” beweegt, duidt dit op
oververhitting van de motor, waardoor
schade aan de motor kan ontstaan.
Blijf niet rijden met een oververhitte
motor. Raadpleeg OVERVERHITTING in
hoofdstuk 8 wanneer de motor overver-
hit raakt.
WAARSCHUWING
Verwijder de radiateurdop of reser-
voirdop nooit als de motor heet is. De
koelvloeistof staat onder druk en kan
door verwijderen van de radiateurdop
naar buiten spuiten, waardoor ernstige
brandwonden kunnen ontstaan. Wacht
totdat de motor is afgekoeld alvorens
het reservoir bij te vullen met koelvloei-
stof.
Brandstofmeter
3,5 inch
OBC3040009/OCN7040011L
10,25 inch
De brandstofmeter geeft bij benadering
de hoeveelheid brandstof aan die nog in
de tank aanwezig is.
i Informatie
 'HLQKRXGYDQGHEUDQGVWRIWDQNVWDDWLQ
KRRIGVWXN
 'H EUDQGVWRIPHWHU LV WHYHQV YRRU]LHQ
YDQ HHQ ZDDUVFKXZLQJVODPSMH ODDJ
EUDQGVWRIQLYHDXGDWJDDWEUDQGHQDOVGH
EUDQGVWRIWDQNELMQDOHHJLV
 %LMKHOOLQJHQHQERFKWHQEHZHHJWPRJH-
OLMN GH QDDOG YDQ GH EUDQGVWRIPHWHU
NQLSSHUW PRJHOLMN KHW ZDDUVFKXZLQJV-
ODPSMH ODDJ EUDQGVWRIQLYHDX RI JDDW
KHW ZDDUVFKXZLQJVODPSMH ODDJ EUDQG-
VWRIQLYHDXPRJHOLMNEUDQGHQGRRUGDWGH
EUDQGVWRI LQ GH EUDQGVWRIWDQN KHHQ HQ
ZHHUEHZHHJW
WAARSCHUWING
Het is gevaarlijk als de auto zonder
brandstof komt te staan.
Vul de brandstoftank zo snel moge-
lijk als het waarschuwingslampje gaat
branden of als de naald van de brand-
stofmeter de “0” nadert.
AANWIJZING
Voorkom rijden met een extreem laag
brandstofniveau. Het leegrijden van de
tank kan leiden tot overslaan van de
motor en overbelasting van de kataly-
sator.
4-7
04
Buitentemperatuurmeter
3,5 inch
OBC3040003/OTM040013
10,25 inch
De meter geeft de actuele buitentem-
peratuur aan in graden Celsius (°C) of
graden Fahrenheit.
- Temperatuurbereik : -
-40 °C ~ 60 °C (-40 °F ~ 140 °F)
De temperatuur die op het LCD-display
wordt aangegeven verandert mogelijk
niet zo snel als de buitentemperatuur (er
kan een kleine vertraging optreden voor-
dat de temperatuur verandert.)
U kunt de temperatuureenheid wijzigen
via het menu Settings (Instellingen) in het
instrumentenpaneel. Selecteer:
- Setup (Instellingen) J Unit (Eenheid) J
Temperature Unit (Temperatuureen-
heid) J °C/°F
Voor auto's die zijn uitgerust met Auto-
matic Climate Control (automatische kli-
maatregeling) kunt u dat ook:
- Druk op de AUTO-toets terwijl u de
OFF-toets op de klimaatregeling 3
seconden lang ingedrukt houdt
De eenheid voor temperatuur wijzigt op
zowel het LCD-display in het instrumen-
tenpaneel als op het scherm van het ver-
warmings- en ventilatiesysteem.
Kilometerteller
3,5 inch
OIG046114/OTM040019
10,25 inch
De kilometerteller geeft de totale afstand
aan die met de auto is gereden en dient
ook te worden gebruikt om te bepalen
wanneer periodiek onderhoud nodig is.
Actieradius
3,5 inch
OJS048328/OTM040020
10,25 inch
ś De actieradius is de geschatte afstand
die de auto kan afleggen met de reste-
rende brandstof.
ś Als de geschatte actieradius minder
dan 1 km is, geeft de tripcomputer "---"
weer in plaats van de actieradius.
4-8
Instrumentenpaneel
i Informatie
 $OVGHDXWRQLHWRSHHQKRUL]RQWDDOYODN
VWDDWRIQDGDWGHDFFXSROHQORVJHQRPHQ
]LMQ JHZHHVW NDQ KHW JHEHXUHQ GDW GH
IXQFWLHDFWLHUDGLXVQLHWJRHGZHUNW
 'HZHHUJHJHYHQDFWLHUDGLXVLVHHQVFKDW-
WLQJYDQGHDIVWDQGGLHPHWGHDXWRJHUH-
GHQNDQZRUGHQHQNDQGXVDIZLMNHQYDQ
GHZHUNHOLMNHDFWLHUDGLXV
 ,QGLHQ HU PLQGHU GDQ  OLWHU EUDQGVWRI
ZRUGW JHWDQNW ZRUGW GDW QLHW GRRU GH
WULSFRPSXWHUJHUHJLVWUHHUG
 $FWLHUDGLXV ]LMQ VWHUN DIKDQNHOLMN YDQ
GHULMRPVWDQGLJKHGHQ GHULMVWLMO YDQGH
EHVWXXUGHUHQGHVWDDWYDQGHDXWR
Brandstofverbruik (voor
instrumentenpaneel van 10,25 inch)
OTM040062L
Het gemiddelde brandstofverbruik (1) en
het actuele brandstofverbruik (2) wordt
onderaan het instrumentenpaneel weer-
gegeven.
Automatische reset
Om het gemiddelde brandstofverbruik
automatisch te resetten, kiest u in het
menu Settings (Instellingen) in het
scherm van het infotainmentsysteem
tussen "After Ignition" (na starten) of
"After Refueling" (na tanken).
4-9
04
Transmissie schakelindicator
Versnellingsindicator
handgeschakelde/intelligent
handgeschakelde versnellingsbak
(indien van toepassing)
OPDE046142
OCN7040014
3,5 inch
10,25 inch
Deze indicator geeft aan welke versnel-
ling wordt aanbevolen tijdens het rijden,
om brandstof te besparen.
ś Opschakelen: V2, V3, V4, V5, V6
ś Terugschakelen: W1, W2, W3, W4, W5
Bijvoorbeeld,
: Geeft aan dat opschakelen naar de
3e versnelling wordt aanbevolen (de
versnellingshendel staat in de 2e of
1e versnelling).
: Geeft aan dat terugschakelen naar
de 3e versnelling wordt aanbevolen
(de versnellingshendel staat in de
4e, 5e of 6e versnelling).
Als het systeem niet goed werkt, wordt
de indicator niet weergegeven.
Versnellingsindicator automatische
transmissie (indien van toepassing)
OTL045132
OCN7040013
3,5 inch
10,25 inch
Deze indicator geeft weer welke stand
van de Automatische transmissie ver-
snellingshendel is geselecteerd.
ś Parkeren: P
ś Achteruit: R
ś Neutraal: N
ś Rijden: D
ś Modus handmatig schakelen: 1, 2, 3,
4, 5, 6
4-10
Instrumentenpaneel
Versnellingsindicator Double
clutch-transmissie (indien van
toepassing)
OBC3040010
OBC3040011
3,5 inch
10,25 inch
Deze indicator geeft weer welke stand
van de versnellingshendel is geselec-
teerd.
ś Parkeren: P
ś Achteruit: R
ś Neutraal: N
ś Rijden: D
ś Modus handmatig
schakelen: D1, D2, D3, D4, D5, D6, D7
Waarschuwings- en
controlelampjes
i Informatie
=RUJHUYRRUGDWDOOHZDDUVFKXZLQJVODPSMHV
8,7 ]LMQ QD KHW VWDUWHQ YDQ GH PRWRU
(YHQWXHOH ODPSMHV GLH QRJ EUDQGHQ
NXQQHQRSHHQVWRULQJGXLGHQ
Waarschuwingslampje
AIRBAG
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMH
JDDWEUDQGHQ
Als de Engine Start/Stop-knop in de
stand ON wordt gezet. Het waarschu-
wingslampje voor de airbag gaat onge-
veer 6 seconden branden en gaat dan uit
wanneer alle controles zijn uitgevoerd.
Het waarschuwingslampje voor de airbag
blijft branden als er een storing optreedt
in de werking van het Safety Restraint
System (SRS).
Als dit gebeurt, raden wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
stoel
Dit waarschuwingslampje informeert de
bestuurder en voorpassagier dat de vei-
ligheidsgordel niet is vastgemaakt.
Zie voor meer informatie "Veiligheids-
gordels” in hoofdstuk 3.
4-11
04
Waarschuwingslampje
Parkeerrem en
Remvloeistofniveau
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMH
JDDWEUDQGHQ
ś Als het contact of de Engine Start/
Stop-knop in de stand ON wordt gezet.
- Het waarschuwingslampje voor de
parkeerrem en de remvloeistof gaat
ongeveer 3 seconden branden en
gaat dan uit zodra de parkeerrem
wordt gelost.
ś Wanneer de parkeerrem is geactiveerd.
ś Wanneer het peil van de remvloeistof
te laag is.
- Als het waarschuwingslampje blijft
branden terwijl de parkeerrem niet
geactiveerd is, kan dit duiden op een
te laag remvloeistofniveau in het
reservoir.
$OVKHWSHLOYDQGHUHPYORHLVWRIWH
ODDJLV
1. Rijd voorzichtig naar de kant van de
weg en breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer
het remvloeistofpeil direct. Vul indien
nodig remvloeistof bij (Zie voor meer
informatie "Remvloeistof” in hoofd-
stuk 9.) Controleer na het bijvullen van
remvloeistof alle onderdelen van het
remsysteem op lekkage. Rijd niet met
de auto als er een lekkage is gevon-
den, als het waarschuwingslampje
blijft branden of als de remmen niet
goed werken. We adviseren u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
'XEEHOGLDJRQDDOUHPV\VWHHP
Uw auto is uitgerust met een diagonaal
gescheiden remsysteem. Dat betekent
dat als er in een van de remcircuits een
probleem optreedt, u de auto met het
overgebleven remcircuit tot stilstand
kunt brengen.
Als er een van de remcircuits is uitge-
vallen, wordt de slag van het rempedaal
groter en moet er meer druk op het rem-
pedaal worden uitgeoefend om de auto
tot stilstand te brengen.
Verder zal in dat geval de remweg toe-
nemen.
Schakel bij een defect in het remsysteem
terug om sterker op de motor af te kun-
nen remmen en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
WAARSCHUWING
Waarschuwingslampje Parkeerrem en
Remvloeistofniveau
Rijden met een auto waarvan het waar-
schuwingslampje brandt, is gevaarlijk.
Als het controlelampje voor de handrem
& de remvloeistof oplicht met de hand-
rem in ontkoppelde toestand, geeft dit
aan dat het peil van de remvloeistof te
laag is.
Als dit gebeurt, raden wij u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
4-12
Instrumentenpaneel
Antiblokkeersysteem
(ABS)
Waarschuwingslampje
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMH
JDDWEUDQGHQ
ś Als het contact of de Engine Start/
Stop-knop in de stand ON wordt gezet.
- Het controlelampje ABS blijft onge-
veer 3 seconden branden en gaat dan
uit.
ś In het geval van een storing in het ABS.
Het hydraulische remsysteem is nog
steeds operationeel, zelfs als er zich
een storing is in het ABS voordoet.
Als dit gebeurt, raden wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
EBD (Electronic Brake
Force Distribution)
systeem
7LMGHQVKHWULMGHQJDDQGH]HWZHH
ZDDUVFKXZLQJVODPSMHVJHOLMNWLMGLJ
EUDQGHQ
ś Wanneer het ABS-waarschu-
wings-lampje en het waarschuwings-
lampje van de handrem tegelijkertijd
branden, kan dit wijzen op een pro-
bleem met het elektronische rem-
krachtverdelingssysteem (EBD).
Als dit gebeurt, raden wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Waarschuwingslampje EBD (Electronic
Brake Force Distribution) systeem
Als het waarschuwingslampje ABS en
het waarschuwingslampje parkeerrem
en remvloeistofniveau gelijktijdig bran-
den, werkt het remsysteem niet nor-
maal en kan er dus een onverwachte en
gevaarlijke situatie ontstaan bij plotse-
ling remmen.
Vermijd in dit geval hard rijden en plot-
seling remmen.
We adviseren u de auto te laten zo snel
mogelijk controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
i Informatie
Waarschuwingslampje EBD (Electronic
Brake Force Distribution) systeem
$OVKHWZDDUVFKXZLQJVODPSMH$%6DOGDQ
QLHWLQFRPELQDWLHPHWKHWZDDUVFKXZLQJV-
ODPSMH SDUNHHUUHP HQ UHPYORHLVWRIQLYHDX
EUDQGWZHUNHQGHVQHOKHLGVPHWHUGHNLOR-
PHWHUWHOOHU HQ GH GDJWHOOHU PRJHOLMN QLHW
%RYHQGLHQ NDQ KHW ZDDUVFKXZLQJVODPSMH
(36 JDDQ EUDQGHQ HQ NDQ GH EHQRGLJGH
VWXXUNUDFKWWRHRIDIQHPHQ
$OVGLWJHEHXUWDGYLVHUHQZHXGHDXWRWH
ODWHQ]RVQHOPRJHOLMNFRQWUROHUHQGRRUHHQ
RIILFLsOH+<81'$,GHDOHU
4-13
04
Elektrische
stuurbekrachtiging
(EPS)
Waarschuwingslampje
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMHJDDW
EUDQGHQ
ś Als het contact of de Engine Start/
Stop-knop in de stand ON wordt gezet.
- Het waarschuwingslampje voor de
elektrische stuurbekrachtiging gaat
ongeveer 3 seconden branden en
gaat dan uit.
ś Wanneer er zich een storing in de elek-
trische stuurbekrachtiging voordoet.
Als dit gebeurt, raden wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
Motormanagement
(MIL)
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMH
JDDWEUDQGHQ
ś Als het contact of de Engine Start/
Stop-knop in de stand ON wordt gezet.
- Het storingslampje brandt ongeveer 3
seconden en gaat dan uit.
ś Wanneer er een storing in het emissie-
regelsysteem, de motor of de aandrijf-
lijn van de auto is.
Als dit gebeurt, raden wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
ś Rijden met de Controlelampje Motor-
management (MIL) aan, kan schade
berokkenen aan het systeem voor
emissiebeperking wat de rijeigen-
schappen en/of het brandstofver-
bruik kunnen beïnvloeden.
ś Als het geavanceerde motorbeveili-
gingssysteem wordt geactiveerd door
een tekort aan motorolie, wordt het
motorvermogen beperkt. Als deze
toestand herhaaldelijk optreedt, gaat
het storingsindicatielampje branden.
OPMERKING
Wanneer het Controlelampje Motor-
ma-nagement (MIL) gaat branden, kan
de katalysator beschadigd zijn. Hierdoor
kan het motorvermogen teruglopen.
In dat geval adviseren we u de auto te
laten zo snel mogelijk controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
4-14
Instrumentenpaneel
Waarschuwingslampje
laadsysteem
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMHJDDW
EUDQGHQ
Wanneer zich een storing voordoet met
betrekking tot de dynamo of het elektri-
sche laadsysteem.
$OV]LFKHHQVWRULQJYRRUGRHWPHW
EHWUHNNLQJWRWGHG\QDPRRIKHWHOHN-
WULVFKHODDGV\VWHHP
1. Rijd voorzichtig naar de kant van de
weg en breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer of
de dynamoriem onvoldoende span-
ning heeft of gebroken is.
Als de dynamoriem in orde is, bevindt
het probleem zich in het laadsysteem.
Als dit gebeurt, raden wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
oliedruk van de motor
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMHJDDW
EUDQGHQ
Wanneer de oliedruk van de motor laag
is.
$OVGHROLHGUXNYDQGHPRWRUODDJLV
1. Rijd voorzichtig naar de kant van de
weg en breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Controleer het motoroliepeil wanneer
de motor uit is (Zie voor meer infor-
matie "Motorolie” in hoofdstuk 9).
Vul indien nodig olie bij wanneer het
peil laag is.
Adviseren we u de auto te laten zo snel
mogelijk controleren door een offi-
ciële HYUNDAI-dealer als het waar-
schuwingslampje na het bijvullen blijft
branden of als er geen olie beschik-
baar is.
i Informatie
:DQQHHUGHPRWRUROLHGUXNGDDOWDOVJHYROJ
YDQ RQYROGRHQGH PRWRUROLH HQ GHUJHOLM-
NH JDDW KHW ZDDUVFKXZLQJVODPSMH YRRU
PRWRUROLHGUXN EUDQGHQ %RYHQGLHQ ZRUGW
KHW JHDYDQFHHUGH PRWRUEHYHLOLJLQJVV\V-
WHHP JHDFWLYHHUG GDW KHW PRWRUYHUPRJHQ
EHSHUNW $OV GH PRWRUROLHGUXN KHUVWHOG
LV JDDQ GH ZDDUVFKXZLQJVODPSMHV YDQ GH
PRWRUROLHGUXN HQ KHW PRWRUEHYHLOLJLQJV-
V\VWHHPXLW
4-15
04
AANWIJZING
ś Als de motor niet direct uit wordt
gezet nadat het Oliedruklampje is
gaan branden, kan er ernstige motor-
schade ontstaan.
ś Wanneer het waarschuwingslampje
aan blijft terwijl de motor loopt, dan
betekent dit dat er een groot pro-
bleem kan zijn met de motor, schade
of slechte werking. In dat geval:
1. De auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats tot stilstand brengen.
2. Controleer het motoroliepeil wan-
neer de motor uit is. Vul indien
nodig olie bij tot het juiste niveau.
3. Start nogmaals de motor. Wanneer
het waarschuwingslampje aan
blijft terwijl de motor loopt, zet
dan de motor onmiddellijk uit. In
dat geval adviseren we u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
Laag Brandstofniveau
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMH
JDDWEUDQGHQ
Wanneer de brandstoftank bijna leeg is.
Ga zo snel mogelijk tanken.
AANWIJZING
Doorrijden met een brandend waar-
schuwingslampje voor een laag brand-
stofniveau of een lager brandstofniveau
dan "0" op de brandstofmeter, kan
leiden tot overslaan van de motor en
beschadiging van de katalysator (indien
van toepassing).
Hoofdwaarschuwings-
lampje
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
Wanneer een storing is in een van de vol-
gende systemen:
- Storing in Forward Collision-Avoidance
Assist (indien van toepassing)
- Radar van Forward Collision-Avoidance
Assist geblokkeerd (indien van toepas-
sing)
- Storing in Blind-Spot Collision Warning
(indien van toepassing)
- Waarschuwingsradar Blind-Spot Colli-
sion Warning geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Storing in de LED-koplamp (indien van
toepassing)
- Storing in het HBA(High Beam Assist)
(indien van toepassing)
- Storing in Smart Cruise Control met
Stop & Go (indien van toepassing)
- Radar Smart Cruise Control met Stop &
Go geblokkeerd (indien van toepassing)
- Storing in controlesysteem lage ban-
denspanning (TPMS)
Kijk op het LCD-display voor meer infor-
matie over de waarschuwing.
4-16
Instrumentenpaneel
Waarschuwingslampje
Lage Bandenspanning
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMH
JDDWEUDQGHQ
ś Als het contact of de Engine Start/
Stop-knop in de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3 seconden
branden en gaat dan uit.
ś Wanneer een of meer van uw banden
aanzienlijke onderspanning hebben
(De locatie van de te zacht opgepomp-
te banden wordt weergegeven op het
LCD-display).
Zie voor meer informatie "Banden-
spanningscontrolesysteem (TPMS)” in
hoofdstuk 8.
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMHEOLMIWEUDQ-
GHQQDRQJHYHHUVHFRQGHQNQLS-
SHUHQRIKHUKDDOWKHWNQLSSHUHQHQ
XLWJDDQPHWHHQLQWHUYDOYDQRQJHYHHU
VHFRQGHQ
ś In het geval van een storing in het
TPMS.
In dat geval adviseren we u de auto te
laten zo snel mogelijk controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie voor meer informatie "Banden-
spanningscontrolesysteem (TPMS)” in
hoofdstuk 8.
WAARSCHUWING
Veilig Stoppen
ś Het TPMS waarschuwt niet voor ern-
stige en plotselinge schade aan de
banden veroorzaakt door externe fac-
toren.
ś Als de auto instabiel aanvoelt, haal
dan onmiddellijk uw voet van het gas-
pedaal, trap het rempedaal licht in en
breng uw auto op een veilige plaats
tot stilstand.
Exhaust Systeem (GPF)
Waarschuwingslampjes
(Benzinemotor,
indien van toepassing)
'LWZDDUVFKXZLQJVODPSMH
JDDWEUDQGHQ
ś Dit waarschuwingslampje gaat bran-
den, wanneer het verzamelde roet een
bepaalde hoeveelheid bereikt.
ś Wanneer dit waarschuwingslamp-
je brandt, kan het na het gedurende
ongeveer 30 minuten rijden met het
voertuig met meer dan 80 km/h in een
hogere versnelling dan de 3de met
toerental tussen de 1500 en 4000 rpm
worden uitgeschakeld.
Als dit waarschuwingslampje knippert
ondanks de procedure (op dit ogenblik
zal een LCD-waarschuwingsbericht wor-
den weergegeven), adviseren wij u om
het GPF-systeem te laten controleren
door een erkende Hyundai-dealer.
AANWIJZING
Indien u gedurende lange tijd blijft
doorrijden terwijl het GPF-storings
lampje knippert, kan het GPF-systeem
beschadigd raken en het brandstofver-
bruik toenemen.
4-17
04
Controlelampje
ESC (Elektronische
Stabiliteitsregeling)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als het contact of de Engine Start/
Stop-knop in de stand ON wordt gezet.
- Het controlelampje van de Electronic
Stability Control (elektronische sta-
biliteitsregeling) brandt ongeveer 3
seconden en gaat dan uit.
ś In het geval van een storing in het
ESC-systeem.
Als dit gebeurt, raden wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
'LWODPSMHNQLSSHUW
ś Terwijl het ESC in werking is.
Zie voor meer informatie "Elektronische
Stabiliteitsregeling (ESC)" in hoofdstuk
6.
Controlelampje ESC
(Electronic Stability
Control) OFF
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als het contact of de Engine Start/
Stop-knop in de stand ON wordt gezet.
- Het controlelampje ESC OFF blijft
ongeveer 3 seconden branden en gaat
dan uit.
ś Als u het ESC uitschakelt door op de
toets ESC OFF te drukken.
Zie voor meer informatie "Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)" in hoofdstuk
6.
Controlelampje ECS
SPORT modus (indien
van toepassing)
(6&
63257
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als u de ESC SPORT-modus als rijmo-
dus selecteert.
Zie voor meer informatie "Elektronische
Stabiliteitsregeling” in hoofdstuk 6.
Controlelampje AUTO
STOP (indien van
toepassing)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
Dit lampje gaat branden:
Wanneer de motor overgaat in de Idle
Stop-modus van het ISG-systeem (Idle
Stop & Go).
'LWODPSMHNQLSSHUW
Als de motor automatisch wordt gestart,
gaat het controlelampje AUTO STOP
op het instrumentenpaneel 5 seconden
knipperen.
Zie voor meer informatie “ISG (Idle Stop
& Go) in hoofdstuk 6.
i Informatie
$OV GH PRWRU DXWRPDWLVFK ZRUGW JHVWDUW
GRRU KHW ,6*V\VWHHP JDDQ HHQ DDQWDO
ZDDUVFKXZLQJVODPSMHV $%6 (6& (6&
2)) (36 RI SDUNHHUUHP PRJHOLMN HHQ
SDDUVHFRQGHQEUDQGHQ
'LW ZRUGW YHURRU]DDNW GRRU GH ODJH
DFFXVSDQQLQJ+HWEHWHNHQWQLHWGDWHUHHQ
VWRULQJLQKHWV\VWHHP]LW
4-18
Instrumentenpaneel
Controlelampje
startblokkeer (zonder
smart key) (indien van
toepassing)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als de auto de deblokkeercode van de
sleutel herkent als het contact in de
stand ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- De controlelampje gaat uit nadat de
motor aanslaat.
'LWODPSMHNQLSSHUW
ś In het geval van een storing in het start-
blokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
Startblokkeer (met
smart key) (indien van
toepassing) (indien van
toepassing)
'LWFRQWUROHODPSMHOLFKWPD[LPDDO
VHFRQGHQ
ś Als de auto de Smart Key in de auto
detecteert als de startknop in de stand
ACC of ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- De controlelampje gaat uit nadat de
motor aanslaat.
'LWFRQWUROHODPSMHNQLSSHUWJHGXUHQ-
GHHHQSDDUVHFRQGHQ
ś Wanneer de Smart Key zich niet in de
auto bevindt.
- Op dat moment kunt u de motor niet
starten.
'LWFRQWUROHODPSMHOLFKWVHFRQGHQ
RSHQJDDWXLW
ś Als Smart Key die zich in de auto en de
Engine Start/Stop knop op ON staat,
maar de auto de smart key bevindt niet
detecteert.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
'LWODPSMHNQLSSHUW
ś In het geval van een storing in het start-
blokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
4-19
04
Richtingaanwijzers
'LWODPSMHNQLSSHUW
ś Als u de richtingaanwijzers inschakelt.
Als een van de volgende condities zich
voordoen, geeft dit een storing aan in het
richtingaanwijzersysteem.
- Het controlelampje richtingaanwijzers
knippert niet, maar blijft branden.
- Het richtingaanwijzer controlelampje
knippert sneller dan normaal.
- Het Richtingaanwijzers licht helemaal
niet op.
Als een van de volgende condities zich
voordoen, wij raden u aan uw auto te
laten nakijken door een officiële HYUN-
DAI-dealer.
Controlelampje
Dimlicht
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
Wanneer het dimlicht is ingeschakeld.
Controlelampje
grootlicht
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als het dimlicht is ingeschakeld en
wordt overgeschakeld op grootlicht.
ś Wanneer de hendel van de richting-
aanwijzer in de Flash-to-Pass stand
gezet is.
High Beam Assist
Controlelampje (indien
van toepassing)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
Als het grootlicht is ingeschakeld ter-
wijl de lichtschakelaar in de stand AUTO
staat.
Als uw auto tegenliggers of voorliggers
detecteert, zal het High Beam Assist het
grootlicht automatisch overschakelen
naar dimlicht.
Zie "High Beam Assist (HBA)" in hoofd-
stuk 5 voor meer informatie.
Light ON
Controlelampje
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
Als de parkeerverlichting of het dimlicht
wordt ingeschakeld.
Controlelampje
mistlampen vóór
(indien van toepassing)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
Wanneer de mistlampen vóór is inge-
schakeld.
Controlelampje
Mistlampen Achter
(indien van toepassing)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
Wanneer de mistlampen achter is inge-
schakeld.
4-20
Instrumentenpaneel
Waarschuwingslampje
Forward Safety (indien
van toepassing)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als het contact of de Engine Start/
Stop-knop in de stand ON wordt gezet.
- Het voorste Forward Safety-
waarschuwingslampje brandt onge-
veer 3 seconden en gaat dan uit.
ś In het geval van een storing in het
Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA)-systeem.
Als dit gebeurt, raden wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie "Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA)" in hoofdstuk 7 voor meer infor-
matie.
Controlelampje Lane
Safety (indien van
toepassing)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś [Groen] Er wordt aan de voorwaarden
voor de werking van de functie vol-
daan.
ś [Wit] Er wordt niet aan de voorwaar-
den voor de werking van de functie
voldaan.
ś [Geel] In het geval van een storing in
het Lane Keeping Assistsysteem.
Als dit gebeurt, raden wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie “Lane Keeping Assist (LKA)” in
hoofdstuk 7 voor meer informatie.
Controlelampje Cruise
(indien van toepassing)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als het cruisecontrol-systeem wordt
ingeschakeld.
Zie voor meer informatie "Cruise Control
(CC)” in hoofdstuk 6.
Controlelampje SPORT-
modus (indien van
toepassing)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als u SPORT als rijmodus selecteert.
Zie voor meer informatie "Geïntegreerd
regelsysteem voor de rijmodus” in
hoofdstuk 6.
Controlelampje
SMARTmodus (indien
van toepassing)
60$57
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als u de SMART-modus als rijmodus
selecteert.
Zie voor meer informatie "Geïntegreerd
regelsysteem voor de rijmodus” in
hoofdstuk 6.
4-21
04
Controlelampje ECO-
modus (indien van
toepassing)
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als u ECO als rijmodus selecteert.
Zie voor meer informatie "Geïntegreerd
regelsysteem voor de rijmodus” in
hoofdstuk 6.
Controlelampje
CUSTOM-modus (indien
van toepassing)
&86720
'LWODPSMHJDDWEUDQGHQ
ś Als u CUSTOM als rijmodus selecteert.
Zie voor meer informatie "Geïntegreerd
regelsysteem voor de rijmodus” in
hoofdstuk 6.
Meldingen LCD-display
Smart Key niet in auto
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als u met het contact in stand
ACC of ON het portier opent of sluit
terwijl de Smart Key zich niet in de auto
bevindt. Er klinkt een waarschuwingsge-
luid als u het portier sluit terwijl de Smart
Key zich in de auto bevindt.
De melding attendeert u erop dat u altijd
de Smart Key bij u moet hebben.
Smart Key niet gevonden
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als u de Engine Start/Stop-knop
indrukt terwijl de Smart Key niet is gede-
tecteerd.
Druk op “START” met Smart Key
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als u de Engine Start/Stop-knop
indrukt terwijl de melding "Key not detec-
ted (Smart Key niet gevonden)" wordt
weergegeven.
Het controlelampje startblokkeer-sys-
teem gaat dan knipperen.
Batterij Smart Key bijna leeg
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als bij het in de stand OFF zetten
van het contact de batterij van de Smart
Key bijna leeg is.
4-22
Instrumentenpaneel
Druk rempedaal om de motor
te starten (auto's met Smart
Key-systeem en automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als de Engine Start/Stop-knop
tweemaal naar de stand ACC gaat door-
dat u herhaaldelijk op de knop drukt zon-
der het rempedaal in te trappen.
Zorg ervoor dat u altijd de Smart Key bij
u hebt als u probeert de auto te starten.
Druk koppeling in voor starten
(auto's met Smart Key-systeem en
handgeschakelde versnellingsbak)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als de Engine Start/Stop-knop in
ACC-stand staat tweemaal, door de knop
herhaaldelijk in te drukken zonder het
koppelingspedaal in te drukken.
Druk het koppelingspedaal in om de
motor te starten.
Druk nogmaals op Start
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de motor niet gestart
wordt terwijl u de startknop indrukt.
Probeer de motor in dat geval te starten
door nogmaals op de startknop te druk-
ken.
Als het waarschuwingsbericht wordt gaat
branden telkens wanneer u de Engine
Start/Stop-knop indrukt, raden wij u aan
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Kies N om de motor te starten
(auto's met Smart Key-systeem en
automatische transmissie/Double
clutch-transmissie)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als u probeert de motor te star-
ten terwijl de selectie knop drukt niet in
stand N (neutraal) staat.
i Informatie
8NXQWGHPRWRUVWDUWHQDOVGHVHOHFWLHKHQGHO
LQVWDQG11HXWUDDOVWDDW
Controleer zekering "BRAKE
SWITCH" (auto's met Smart
Key-systeem en automatische
transmissie/double clutch-
transmissie)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als de remlichtzekering is door-
gebrand.
U moet de zekering door een nieuw
exemplaar vervangen. Als het niet moge-
lijk is, kunt u de motor starten door de
toets Engine Start/Stop in stand ACC 10
seconden ingedrukt te houden.
4-23
04
Portier, motorkap, achterklep open
OBC3040012
Deze waarschuwing wordt weergegeven
als een deur, motorkap of achterklep
open is gelaten. De waarschuwing geeft
in het display aan welke deur open is.
OPMERKING
Controleer, voordat u gaat rijden, of
de portieren/ motorkap/achterklep
geheel gesloten zijn. Controleer of er
geen waarschuwingslampje voor een
open portier/kap/achterklep oplicht of
een bericht weergegeven wordt op het
instrumentenpaneel.
Verlichtingsmodus
OIK047163L
Dit controlelampje geeft aan welke ver-
lichtingsmodus er is geselecteerd met de
lichtschakelaar.
Ruitenwisser
OCN7040039L
Dit controlelampje geeft aan welke wis-
sersnelheid er is geselecteerd met de
ruitenwisserschakelaar.
Schakel "ZEKERING SCHAKELAAR"
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als de zekeringsschakelaar die
zich in de zekeringkast onder het stuur-
wiel bevindt, uitgeschakeld is.
U de zekeringschakelaar moet inscha-
kelen.
Zie voor meer informatie "Zekeringen”
in hoofdstuk 9.
4-24
Instrumentenpaneel
Lage bandenspanning (indien van
toepassing)
ONX4E040019
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als de bandenspanning te laag
is. Aangegeven wordt in welke band de
spanning te laag is.
Zie voor meer informatie "Banden-
spannings-controlesysteem (TPMS)” in
hoofdstuk 8.
Stuurwielverwarming Uit
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als de
stuurwielverwarming ongeveer 30 minu-
ten na het inschakelen automatisch zal
worden uitgeschakeld.
Zie "Stuurwielverwarming" in hoofdstuk
5 voor meer informatie.
Lage Brandstof
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als de brandstoftank bijna leeg
is.
Als deze melding weergegeven wordt,
gaat waarschuwingslampje laag brand-
stofniveau in het instrumentenpaneel
branden.
Geadviseerd wordt het dichtstbijzijnde
tankstation te bezoeken en zo snel moge-
lijk te tanken.
Oliepeil laag (indien van toepassing)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als het motoroliepeil moet wor-
den gecontroleerd.
Controleer als deze waarschuwingsbe-
richt wordt weergegeven zo snel moge-
lijk het motoroliepeil en vul indien nodig
motorolie bij.
Giet de aanbevolen olie voorzichtig in
een trechter.
Gebruik alleen de voorgeschreven
motorolie. (Zie "Aanbevolen smeer mid-
delen en hoeveelheden" in hoofdstuk 2.)
Vul niet te veel motorolie bij. Zorg ervoor
dat het oliepeil niet boven F (Full) op de
peilstok komt.
AANWIJZING
Als deze melding weergegeven wordt
nadat u motorolie hebt bijgevuld en
ongeveer 50 -100 km hebt gereden
nadat de motor op bedrijfstem-pera-
tuur is gekomen, raden we u aan het
systeem na te laten kijken door een offi-
ciële HYUNDAI-dealer.
4-25
04
Motor is oververhit
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als de koelvloeistoftemperatuur
hoger is dan 120°C. Dit betekent dat de
motor oververhit is en beschadigd kan
geraken.
Raadpleeg "Oververhitting" in hoofdstuk
8 wanneer de motor oververhit raakt.
Controleer koplamp (indien van
toepassing)
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven als de koplampen niet goed
werken.
Verder wordt er, als een specifieke lamp
(richtingaanwijzer, enz.) niet werkt, een
waarschuwingsbericht weergegeven
voor die specifieke lamp (richtingaanwij-
zer, enz.). Mogelijk moet de desbetref-
fende gloeilamp worden vervangen.
Zorg ervoor dat de doorgebrande lamp
vervangen wordt door een nieuwe met
dezelfde wattage.
Controleer remlicht (indien van
toepassing)
Deze waarschuwing wordt weergegeven
als de remlichten niet goed werken. Er
moet wellicht een lamp worden vervan-
gen.
Zorg ervoor dat de doorgebrande lamp
vervangen wordt door een nieuwe met
dezelfde wattage.
Check Actief luchtklepsysteem
(indien aanwezig
Dit bericht wordt in de volgende situaties
weergegeven:
- Er is een storing met de bediening van
de klep
- Er is een storing in de regelaar van de
luchtklepbediening
- De luchtklep gaat niet open
Wanneer alle bovenstaande zaken zijn
opgelost, zal de waarschuwing verdwij-
nen.
4-26
Instrumentenpaneel
LCDǘDISPLAY ǣTYPE AǤ
Bediening LCD-display
OBC3050050
De instellingen van het LCD-display kunnen worden gewijzigd met de bedieningstoet-
sen.
Schakelaar Functie
Toets MODE voor het selecteren van modi
, VERPLAATS de schakelaar voor het wijzigen van items
OK SELECT/RESET knop voor het instellen of het opnieuw instellen van het
geselecteerde item
4-27
04
Modi LCD-display
Modi Symbool Toelichting
Tripcom-
puter
Deze modus geeft rij-informatie weer zoals de tripmeter, het
brandstofverbruik, enz.
Zie "Tripcomputer" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Turn By
Turn
(TBT)
Deze modus toont de status van het navigatiesysteem.
Rijassis-
tentie
- Smart Cruise Control
- Waarschuwing oplettendheid bestuurder
- Intelligent Speed Limit Warning
Gebrui-
kersins-
tellingen
Via deze modus kunt u de instellingen met betrekking tot de portieren,
de verlichting, enz. wijzigen.
Waar-
schuwing
- Deze modus geeft waarschuwingsberichten weer met betrekking tot
een storing in delamp, enz.
• Informatie over de bandenspanning
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing
zijn op uw auto.
4-28
Instrumentenpaneel
Modus tripcomputer
OIK047124L
De tripcomputermodus geeft de infor-
matie weer met betrekking tot de rijpa-
rameters, waaronder brandstofverbruik,
dagteller en rijsnelheid.
Zie "Tripcomputer" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
Turn by Turn (TBT)-groep
OCN7060149
Deze groep toont de status van het navi-
gatiesysteem.
4-29
04
Rijassistentiemodus
OBC3070041
6&&,6/$
Deze modus geeft de toestand van Smart
Cruise Control, Intelligent Speed Limit
Assist (ISLA) weer.
Zie de desbetreffende systemen in
hoofdstuk 7 voor meer informatie.
OTM070191L
'ULYHU$WWHQWLRQ:DUQLQJ
:DDUVFKXZLQJRSOHWWHQGKHLG
EHVWXXUGHULQGLHQYDQWRHSDVVLQJ
Deze groep geeft informatie weer met
betrekking tot Driver Attention Warning.
Zie "Waarschuwing oplettendheid
bestuurder (Driver Attention Warning)
(DAW)" in hoofdstuk 7 voor meer infor-
matie.
Master Waarschuwing
OTM050218L
Dit waarschuwingslampje informeert de
bestuurder over de volgende situaties.
- Storing in Forward Collision-Avoidance
Assist (indien van toepassing)
- Radar van Forward Collision-Avoidance
Assist geblokkeerd (indien van toepas-
sing)
- Storing in Blind-Spot Collision Warning
(indien van toepassing)
- Waarschuwingsradar Blind-Spot Colli-
sion Warning geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Defecte lamp verlichtingssysteem
(indien van toepassing)
- Storing in het HBA(High Beam Assist)
(indien van toepassing)
- Storing Smart Cruise Control (indien
van toepassing)
- Storing in het Tire Pressure Monitoring
System (controlesysteem lage banden-
spanning -indien van toepassing)
Het hoofdwaarschuwingslampje gaat
branden als een of meer van de boven-
staande waarschuwingssituaties zich
voordoen.
Op dit moment verschijnt er naast het
pictogram van de gebruikersinstellingen
() op het LCD-display een pictogram
van de hoofdwaarschuwing( ).
Als de waarschuwingssituatie is opge-
lost, wordt het hoofdwaarschuwings-
lampje uitgeschakeld en verdwijnt het
hoofdwaarschuwingspictogram.
4-30
Instrumentenpaneel
ONX4E040023
%DQGHQVSDQQLQJ
In deze modus wordt informatie weerge-
geven in verband met de bandenspan-
ning.
Zie voor meer informatie "Banden-
spanningscontrolesysteem (TPMS)” in
hoofdstuk 8.
Modus Gebruikersinstellingen
(indien van toepassing)
Via deze modus kunt u de instellingen
met betrekking tot het instrumentenpa-
neel, de portieren, de verlichting, enz.
wijzigen.
1. Bestuurdershulp
2. Instrumentenpaneel
3. Verlichting
4. Portier
5. Gemak
6. Eenheden
7. Taal
8. Resetten
De gegeven informatie kan verschillen,
afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn op uw auto.
6FKDNHOLQ3YRRUKHWEHZHUNHQYDQ
GHLQVWHOOLQJHQ6FKDNHOGHSDUNHHUUHP
LQYRRUKHWEHZHUNHQYDQGHLQVWHO-
OLQJHQ
Deze waarschuwingsbericht wordt weer-
gegeven wanneer u tijdens het rijden
selecteren een item uit de modus Gebrui-
kersinstellingen probeert.
ś Automatische transmissie / Intelligente
manual transmissie
Verander, voor uw eigen veiligheid, de
gebruikersinstellingen pas na het par-
keren van de auto, gebruik de handrem
en schakel de versnellingshendel in de
P-stand (Parkeren).
ś Handgeschakelde versnellingsbak
Wijzig voor uw veiligheid de gebrui-
kersinstellingen na het inschakelen van
de parkeerrem.
6QHOOHKDQGOHLGLQJ+HOS
Deze modus biedt korte handleidingen
voor de systemen in de modus Gebrui-
kersinstellingen.
Selecteer een item en houd de toets OK
ingedrukt.
Raadpleeg het instructieboekje voor
meer informatie over elk systeem.
4-31
04
%HVWXXUGHUVKXOS
Onderwerpen Toelichting
Rijgemak
Auto highway speed control (Automatische snelheidsregeling op de
snelweg)
Om de Auto highway speed Control te activeren of te deactiveren.
Zie voor meer details de "Navigatie gebaseerde Smart Cruise Control
(NSCC)'' in hoofdstuk 7.
Snelheidslimiet
Om de snelheidslimiet aan te passen.
ś Tolerantie snelheidslimiet
ś Snelheidslimiet assist
ś SLW (Speed Limit Warning)
ś Uit
Zie voor meer details de "Intelligent Speed Limit Assist (ISLA)" in
hoofdstuk 7.
Timing van de
waarschuwing
Instellen van de timing van de waarschuwing voor het
bestuurderhulpssysteem.
ś Normaal/Laat
Waarschuwings-
volume
Instellen van de timing van de waarschuwing voor het
bestuurderhulpssysteem.
ś Hoog / Gemiddeld / Laag / Uit
DAW
(Waarschuwing
oplettendheid
bestuurder)
ś Waarschuwing vertrek voorliggend voertuig
In- en uitschakelen van Leading Vehicle Departure Alert.
ś Waarschuwing onoplettend rijgedrag
In- en uitschakelen van de Driver Attention Warning (Waarschuwing
oplettendheid bestuurder).
Zie "Driver Attention Warning (DAW)" in hoofdstuk 7 voor meer informatie.
Forward safety
(veiligheid bij
vooruitrijden)
De Forward Collision-Avoidance Assist (FCA, ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde) aanpassen.
ś Active assist
ś Alleen waarschuwing
ś Off (Uit)
Zie "Forward Collision-Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 7 voor meer
informatie.
Rijbaanveiligheid
Instellen van de Lane Keeping Assist-functie (LKA).
ś Lane Keeping Assist-systeem (LKA)
ś Lane Departure Warning-systeem (LDW)
ś Off (Uit)
Zie “Lane Keeping Assist (LKA)” in hoofdstuk 7 voor meer informatie.
Blind-spot safety
(dode hoek-
waarschuwing)
Monitor Blindehoekweergave in- of uitschakelen.
ś Active assist (Actieve hulp)
ś Warning Only (Alleen waarschuwing)
ś Uit
Zie voor meer details de "Blind-Spot View monitor (BVM)" in hoofdstuk 7.
4-32
Instrumentenpaneel
Onderwerpen Toelichting
Parkeerveiligheid
ś Waarschuwing parkeerafstand automatisch aan
Zie voor meer informatie "Forward/Reverse Parking Distance Warning
(PDW)” in hoofdstuk 7.
ś Veiligheid bij achterlangs kruisend verkeer
Om de functie Rear Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist te activeren of
te deactiveren.
Zie voor meer details "Rear Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist
(RCCA)" in hoofdstuk 7.
K De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepas-
sing zijn op uw auto.
,QVWUXPHQWHQSDQHHO
Onderwerpen Toelichting
Brandstof-
verbruik
ś Na herstart van de auto
ś Na tanken:
ś Gemiddeld Brandstofverbruik
Zie "Tripcomputer" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Brandstof-
verbruik
Autoreset
ś Off (Uit)
ś Bij het rijden
ś Bij het tanken
Zie "Tripcomputer" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Ruitenwissers-/
verlichtingdisplay
Om de ruitenwisseri/verlichtingsmodus te activeren of te deactiveren.
Indien geactiveerd toont het LCD-display de geselecteerde ruitenwisser/
verlichtingsmodus telkens als u de modus wijzigt.
Verkeersborden Om de weergegeven verkeersborden in te stellen.
Waarschuwing
voor ijzige
wegdek
Om de waarschuwing voor glad wegdek door bevriezing te activeren of te
deactiveren.
Welkomstgeluid Om het welkomstgeluid te activeren of te deactiveren.
Themaselectie
U kunt het thema van het instrumentenpaneel kiezen.
ś Instrumentenpaneel type B:
Link naar rijmodus / Thema A / Thema B / Thema C / Thema D
4-33
04
9HUOLFKWLQJ
Onderwerpen Toelichting
Verlichting Om het verlichtingsniveau aan te passen.
ś Niveau 1~20
One touch-draai-
indicator
ś Off (Uit): De ¨¨n druk richtingaanwijzerfunctie zal worden gedeactiveerd.
ś 3, 5, 7 Flitsen: De richtingaanwijzers zullen 3, 5, of 7 keer knipperen
wanneer de hendel van de richtingaanwijzers lichtjes wordt bewogen.
Zie voor meer informatie "Verlichting” in hoofdstuk 5.
Helderheid
omgevingslicht
ś Off (Uit)
ś Niveau 1/2/3/4
HBA (High Beam
Assist)
In- en uitschakelen van de High Beam Assist.
Zie "High Beam Assist (HBA)" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
K De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepas-
sing zijn op uw auto.
3RUWLHU
Onderwerpen Toelichting
Automatische
vergrendeling
ś Inschakelen op schakelen: Alle portieren worden automatisch vergrendeld
als de schakelknop wordt verschoven van de P (Parkeren) naar de R
(Achteruitrijden), N (Neutraal) of D (Aandrijving) positie (alleen als de motor
draait)
ś Inschakelen op snelheid: Alle portieren worden automatisch vergrendeld
als een snelheid van 15 km/h wordt bereikt.
ś Off (Uit): De centrale vergrendeling wordt uitgeschakeld.
Automatische
Ontgrendelen
ś Tijdens het schakelen naar P: Alle portieren worden automatisch
ontgrendeld als de schakelknop in de P (parkeren) positie wordt gezet
(alleen als de motor draait).
ś Aan sleutel eruit/Auto uit: Alle portieren worden automatisch ontgrendeld
als de contactsleutel uit het contactslot wordt verwijderd of als de Engine
Start/Stop-knop in de stand OFF wordt gezet.
ś Off (Uit): De centrale ontgrendeling wordt uitgeschakeld.
4-34
Instrumentenpaneel
*HPDN
Onderwerpen Toelichting
Waarschuwing
achterpassagier
Om de waarschuwing voor de achterpassagier te activeren of te
deactiveren.
Zie "Rear Occupant Alert (Waarschuwing voor de achterpassagier -ROA)"
in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Welcome-spiegel
ś Portier ontgrendelen: De buitenspiegels worden automatisch uitgevouwen
wanneer de portieren worden ontgrendeld.
ś Op benadering van de bestuurder: De buitenspiegels worden automatisch
uitgeklapt wanneer de auto met de smart key wordt benaderd.
Zie voor meer informatie "Welcome-systeem” in hoofdstuk 5.
Draadloze
laadsysteem
In- en uitschakelen van het draadloze laadsysteem op de voorstoel. Zie voor
meer informatie "Draadloze laadsysteem” in hoofdstuk 5.
Automatische
ruitenwisser
achter (in R)
Om de achterruitenwisser te activeren of te deactiveren.
Als u de schakelknop van D naar R verplaatst wanneer de voorste wisser
werkt, werkt de achterruitenwisser automatisch.
Als u vervolgens de schakelknop van R naar D verplaatst, stopt de
achterruitenwisser.
Geavanceerde
anti-diefstal
Om de Advanced Anti-Theft (geavanceerde anti-diefstalfunctie) te activeren
of te deactiveren.
Automatische
uitschakeling van
de auto
Om de Auto-Shut Off-functie van de auto te activeren of te deactiveren.
Onderhouds-
interval
ś Onderhoudsinterval
In- en uitschakelen van de onderhoudsintervalfunctie.
ś Stel interval in
Als het service-intervalmenu geactiveerd is kunt u het tijdstip en de afstand
instellen.
ś Reset
Om het service-interval te resetten.
i Informatie
2PKHWVHUYLFHLQWHUYDOPHQXWHJHEUXLNHQUDGHQZLMXDDQHHQJHDXWRULVHHUGH+<81'$,
GHDOHUWHUDDGSOHJHQ
$OVKHW VHUYLFHLQWHUYDOPHQX JHDFWLYHHUGLV HQ KHWWLMGVWLS HQ GH DIVWDQG LQJHVWHOG]LMQ
ZRUGHQHUPHOGLQJHQZHHUJHJHYHQLQGHYROJHQGHVLWXDWLHVHONHNHHUDOVKHWFRQWDFWLQ
VWDQG21JH]HWZRUGW
 2QGHUKRXGRYHU:RUGWZHHUJHJHYHQRPGHEHVWXXUGHUWHLQIRUPHUHQRYHUKHWDDQWDO
NLORPHWHUVHQKHWDDQWDOGDJHQWRWGDWHURQGHUKRXGPRHWZRUGHQXLWJHYRHUG
 2QGHUKRXGYHUHLVW:RUGW ZHHUJHJHYHQ DOVKHWDDQWDO NLORPHWHUV HQKHWDDQWDO GDJHQ
EHUHLNWRIYHUVWUHNHQ]LMQ
i Informatie
2QGHUGHYROJHQGHRPVWDQGLJKHGHQLVKHWPRJHOLMNGDWKHWDDQWDONPRIGDJHQQLHWFRUUHFW
ZRUGWZHHUJHJHYHQ
1DKHWORVQHPHQHQZHHUDDQVOXLWHQYDQGHDFFXNDEHOV
1DGDWGHDFFXRQWODGHQLVJHZHHVW
4-35
04
(HQKHGHQ
Onderwerpen Toelichting
Snelheidseenheid Om de snelheidseenheid te selecteren. (km/h, MPH)
Temperatuur-
eenheid Selecteren van de eenheid voor temperatuur. (°C, °F)
Brandstofverbruik
eenheid Selecteren van de eenheid voor brandstofverbruik. (km/L, L/100km, MPG)
Eenheid
bandenspanning Om de eenheid bandenspanning te selecteren. (psi, kPa, bar)
7DDOLQGLHQYDQWRHSDVVLQJ
Onderwerpen Toelichting
Taal Kies de taal.
5HVHWWHQ
Onderwerpen Toelichting
Resetten
U kunt de menu's resetten in de modus Gebruikersinstellingen. Alle
menu's in de modus Gebruikersinstellingen worden gereset naar de
fabrieksinstellingen, met uitzondering van taal en onderhoudsinterval.
4-36
Instrumentenpaneel
Tripcomputer
De boordcomputer voorziet de bestuur-
der via een display van informatie over
de rit.
i Informatie
%HSDDOGH ULM LQIRUPDWLH GLH GRRU GH
WULSFRPSXWHU LV RSJHVODJHQ ELMYRRUEHHOG
GH JHPLGGHOGH ULMVQHOKHLG ZRUGW JHUHVHW
DOVGHDFFXZRUGWORVJHNRSSHOG
Tripmodi
Brandstofverbruik
ś Gemiddeld Brandstofverbruik
ś Actueel Brandstofverbruik
Cumulatieve informatie
ś Dagteller
ś Gemiddeld Brandstofverbruik
ś Verstreken Tijd
Ritinformatie
ś Dagteller
ś Gemiddeld Brandstofverbruik
ś Verstreken Tijd
Auto Stop (indien van toepas-
sing)
Digitale snelheidsmeter
OBC3050050
Druk de toets " , " op het stuurwiel
in om de modus van de tripcomputer te
wijzigen.
Brandstofverbruik
OJS048124L
*HPLGGHOG%UDQGVWRIYHUEUXLN
ś
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt berekend op basis van de totale
gereden afstand en het totale brand-
stofverbruik sinds het gemiddelde
brandstofverbruik voor het laatst gere-
set werd.
ś Het gemiddelde brandstofverbruik kan
zowel handmatig als automatisch gere-
set worden.
4-37
04
Handmatig resetten
Om het gemiddelde brandstofverbruik
handmatig te wissen, druk langer dan 1
seconde op de [OK] knop op het stuur-
wiel wanneer het gemiddelde brandstof-
verbruik wordt weergegeven.
Automatisch resetten
Om het gemiddelde brandstofverbruik
sinds het tanken automatisch te reset-
ten, selecteer "Brandstofverbruik modus
"Na het tanken" in het menu "Gebrui-
kersinstellingen" op het LCD-display.
- Na starten: Het gemiddelde brandstof-
verbruik wordt automatisch gereset als
er 4 uur verstreken zijn nadat de motor
UIT gezet is.
- Na tanken: Het gemiddelde brandstof-
verbruik wordt automatisch gereset als
er harder dan 1 km/h gereden wordt
nadat er ten minste 6 liter brandstof is
getankt.
i Informatie
(U PRHW PLQLPDDO  P PHW GH DXWR
JHUHGHQ]LMQQDGDWKHWFRQWDFW$$1JH]HWLV
YRRUGDWKHWJHPLGGHOGHEUDQGVWRIYHUEUXLN
RSQLHXZZRUGWEHUHNHQG
Actueel Brandstofverbruik (2)
ś Deze modus geeft bij een rijsnelheid
van ten minste 10 km/h het brandstof-
verbruik over de laatste paar seconden
weer.
Display cumulatieve informatie
Type A
OJX1049012L
Type B
OJX1049067L
Dit display toont de totale gereden
afstand (1), het totale gemiddelde brand-
stofverbruik (2) en de totale reisduur (3).
4-38
Instrumentenpaneel
De informatie wordt vanaf de laatste
reset gecumuleerd.
Houd om de informatie handmatig te
resetten de knop OK ingedrukt terwijl u
de cumulatieve ritinformatie bekijkt De
gereden afstand, het gemiddelde brand-
stofverbruik en de totale reisduur wor-
den gelijktijdig gereset.
De cumulatieve ritinformatie loopt door
als de motor draait (bijvoorbeeld als u in
de file staat of wacht bij een verkeers-
licht).
i Informatie
+HW YRHUWXLJ PRHW PLQLPDDO  PHWHU
ZRUGHQJHUHGHQDDQJH]LHQGHODDWVWHFRQ-
WDFWVORWF\FOXVZRUGWKHUEHUHNHQG
Display Ritinformatie
Type A
OJX1049011L
Type B
OJX1049065L
Dit display toont de totale gereden
afstand (1), het totale gemiddelde brand-
stofverbruik (2) en de totale reisduur (3).
4-39
04
De informatie wordt voor elke ontste-
kingscyclus gecombineerd. Echter, als
de motor echter ten minste 4 uur uitge-
schakeld is geweest, wordt het scherm
Ritinformatie gereset.
Om de informatie handmatig te resetten,
houdt u de knop OK ingedrukt tijdens het
bekijken van de Ritinformatie. De gere-
den afstand, het gemiddelde brandstof-
verbruik en de totale reisduur worden
gelijktijdig gereset.
De ritinformatie loopt door als de motor
draait (bijvoorbeeld als u in de file staat
of wacht bij een verkeerslicht).
i Informatie
+HW YRHUWXLJ PRHW PLQLPDDO  PHWHU
ZRUGHQJHUHGHQDDQJH]LHQGHODDWVWHFRQ-
WDFWVORWF\FOXVZRUGWKHUEHUHNHQG
Digitale snelheidsmeter
OJX1049018
Deze boodschap geeft de snelheid van
de auto aan (km/u, MPH).
OJX1069044
$XWRVWRSLQGLHQYDQWRHSDVVLQJ
De AUTO STOP-display toont de verstre-
ken tijd van de motorstop door het Idle
Stop and Go systeem.
Zie voor meer informatie " Idle Stop and
Go (ISG)” in hoofdstuk 6.
4-40
Instrumentenpaneel
LCDǘDISPLAY ǣTYPE BǤ
Bediening LCD-display
OBC3050046
De instellingen van het LCD-display kunnen worden gewijzigd met de bedieningstoet-
sen.
Stand Bediening Functie
Druk op MODE-knop voor het wijzigen van de weergavemodi
, Druk op OMHOOG-, OMLAAG-schakelaar voor het wijzigen van items
in Utility weergave en Optiemenu
OK
Druk op SELECT/RESET-schakelaar voor het openen van het
optiemenu
Houd ingedrukt SELECT/RESET-schakelaar voor het ophalen van assistentie-
informatie of het resetten van het geselecteerde item
4-41
04
Bekijk modi
Bekijk modi Functie
Utility Weergave Utility geeft rij-informatie weer zoals de ritafstand, het
brandstofverbruik en etc.
Rijassistentie De weergave rijassistentie geeft de status van de Rijassistentie-
systemen van de auto weer.
Turn By Turn
(TBT) Turn By Turn-weergave geeft de status van de navigatie weer.
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing
zijn op uw auto.
4-42
Instrumentenpaneel
Utility-overzicht
In de Utility-weergave kunt u met de
schakelaar , (OMHOOG, OMLAAG)
de items in de volgende volgorde wijzi-
gen.
OCN7040045L
%UDQGVWRIYHUEUXLN
Het gemiddelde brandstofverbruik (1) en
het directe brandstofverbruik (2) worden
weergegeven.
ś Handmatig resetten
Om het gemiddelde brandstofverbruik
handmatig te wissen, druk langer dan
1 seconde op de [OK] knop op het
stuurwiel wanneer het gemiddelde
brandstofverbruik wordt weergegeven.
ś Automatisch resetten
Om het gemiddelde brandstofverbruik
automatisch te resetten, selecteert u
in het menu Settings (Instellingen) in
het infotainmentsysteem tussen 'After
Ignition' of 'After Refueling'.
- Na starten: Als de motor ten minste 4
uur uitgeschakeld is geweest, wordt
het gemiddelde brandstofverbruik
automatisch gereset.
- Na tanken: Het gemiddelde brand-
stofverbruik wordt automatisch gere-
set nadat er ten minste 6 liter brand-
stof is getankt en de rijsnelheid hoger
is dan 1 km/h.
Type A
OJX1049011L/OJX1049065L
Type B
5LWLQIRUPDWLH
Ritafstand (1), gemiddeld brandstofver-
bruik (2) en totale rijtijd (3) worden weer-
gegeven.
De informatie wordt voor elke ontste-
kingscyclus gecombineerd. Echter, als
de motor echter ten minste 4 uur uitge-
schakeld is geweest, wordt het scherm
Ritinformatie gereset.
Druk om handmatig te resetten de
OK-schakelaar op het stuurwiel langer
dan 1 seconde in wanneer 'Ritinformatie'
wordt weergegeven.
Type A
OJX1049013L/OJX1049066L
Type B
6LQGVKHWELMWDQNHQ
De ritafstand (1), het gemiddelde brand-
stofverbruik (2) en de totale rijtijd (3) na
het tanken worden weergegeven.
Druk om handmatig te resetten de
OK-schakelaar op het stuurwiel langer
dan 1 seconde in wanneer 'Since Refue-
ling' wordt weergegeven.
4-43
04
Type A
OJX1049012L/OJX1049067L
Type B
&XPXODWLHYHLQIRUPDWLH
De gecumuleerde ritafstand (1), het
gemiddelde brandstofverbruik (2) en de
totale rijtijd (3) worden weergegeven.
De informatie wordt vanaf de laatste
reset gecumuleerd.
Druk om handmatig te resetten de
OK-schakelaar op het stuurwiel langer
dan 1 seconde in wanneer 'Cumulatieve
informatie' wordt weergegeven.
OTM040045
'LJLWDOHVQHOKHLGVPHWHU
De digitale snelheidsmeter geeft de snel-
heid van de auto weer.
OTM070191L
$OHUWKHLGVQLYHDXLQGLHQYDQWRHSDV-
VLQJ
Het alertheidsniveau van de bestuurder
wordt getoond op basis van het rijgedrag
van de bestuurder.
Zie "Waarschuwing oplettendheid
bestuurder (Driver Attention Warning)
(DAW)" in hoofdstuk 7 voor meer infor-
matie.
OJX1069044
$XWRVWRSLQGLHQYDQWRHSDVVLQJ
De AUTO STOP-display toont de verstre-
ken tijd van de motorstop door het Idle
Stop and Go systeem.
Zie voor meer informatie " Idle Stop and
Go (ISG)” in hoofdstuk 6.
4-44
Instrumentenpaneel
OJX1079237L
:DDUVFKXZLQJVQHOKHLGVOLPLHWLQGLHQ
YDQWRHSDVVLQJ
De bestuurder kan de informatie van de
Intelligent Speed Limit Assist (intelligente
snelheidslimietassistent) controleren.
Zie voor meer details de "Intelligent
Speed Limit Assist (ISLA)" in hoofdstuk
7.
OTMH040007
0RWRUWHPSHUDWXXU
Het display van de koelvloeistoftempe-
ratuurmeter geeft de temperatuur van
de motorkoelvloeistof weer als de motor
draait.
Weergave van extra informatie
Type A
OJX1049042L/OJX1049069L
Type B
5LMLQIR5LMLQIRUPDWLH
De rij-informatie wordt gedurende 4
seconden weergegeven nadat de motor
is uitgeschakeld.
OBC3040015
,QIRUPDWLHRYHUULMDVVLVWHQWLH
De huidige bedrijfsomstandigheden van
de Manual Speed Limit Assist, Cruise
Control, Smart Cruise Control, Lane Fol-
lowing Assist, enz. worden weergegeven.
4-45
04
Weergave rijassistentie
OBC3070041
De status van de Manual Speed Limit
Assist, Cruise Control, Smart Cruise Con-
trol, Lane Following Assist, enz. wordt
weergegeven wanneer de weergave rij-
assistentie is geselecteerd.
Zie de desbetreffende systemen in
hoofdstuk 7 voor meer informatie.
Weergave Turn By Turn (TBT)
OJX1049064L
Informatie van turn-by-turn navigatie,
afstand/tijd tot bestemming wordt weer-
gegeven wanneer Turn by Turn-weerga-
ve is geselecteerd.
Voertuiginstellingen
(infotainmentsysteem)
OBC3050047
Voertuiginstellingen in het infotain-
mentsysteem biedt gebruikersopties
voor verschillende instellingen, waaron-
der deurvergrendeling, comfortfuncties,
bestuurdershulp-instellingen, enz.
Menu Vehicle Settings (Voertuiginstel-
lingen)
1. Bestuurdershulp
2. Snelheidslimiet
3. Instrumentenpaneel
4. Verlichting
5. Portier
6. Gemak
7. Standaard
De gegeven informatie kan verschillen,
afhankelijk van welke functies van toe-
passing zijn op uw auto.
WAARSCHUWING
Bedien de Voertuiginstellingen niet tij-
dens het rijden. Dit kan leiden tot aflei-
ding met een ongeluk als gevolg.
4-46
Instrumentenpaneel
Het instellen van uw auto
OBC3050053
1. Druk op de SETUP-knop op de hoof-
dunit van het infotainmentsysteem.
OBC3050048
2. Selecteer 'Auto' en wijzig de instelling
van de functies.
OBC3050049
Gedetailleerde informatie kunt u vinden
in een apart bijgeleverd instructieboekje.
Toegang tot uw auto .......................................................................................5-4
Afstandsbediening .................................................................................................... 5-4
Smart Key ....................................................................................................................5-7
Startblokkeersysteem .............................................................................................. 5-12
Portiersloten ................................................................................................... 5-13
Portiersloten van buitenaf vergrendelen/ontgrendelen ........................................ 5-13
Portiersloten van binnenuit .................................................................................... 5-15
Automatische deurvergrendeling en -ontgrendeling ...........................................5-16
Kinderslot op portierslot achter ............................................................................. 5-17
Het vergrendelen van de deur in geval van nood .................................................. 5-17
Waarschuwing voor de achterpassagier (ROA) .....................................................5-18
Antidiefstalsysteem ......................................................................................5-19
Stuurwiel........................................................................................................5-20
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS) .................................................................... 5-20
Kantelbesturing / Telescoopbesturing ................................................................... 5-21
Stuurwielverwarming ............................................................................................... 5-22
Claxon .......................................................................................................................5-22
Spiegels ........................................................................................................ 5-23
Binnenspiegel ...........................................................................................................5-23
Buitenspiegel ......................................................................................................... 5-24
Ruiten .............................................................................................................5-27
Elektrisch bedienbare ruiten ...................................................................................5-27
Schuifdak ........................................................................................................5-31
Motorkap ....................................................................................................... 5-35
Motorkap .................................................................................................................. 5-35
Achterklep ............................................................................................................... 5-36
Noodontgrendeling achterklep .............................................................................. 5-38
Tankdopklep ............................................................................................................ 5-38
Exterieurverlichting .......................................................................................5-41
High Beam Assist (HBA) ...............................................................................5-48
Functie-instelling ....................................................................................................5-48
Werking .................................................................................................................... 5-48
Systeemstoring en beperkingen ...........................................................................5-49
Interieurverlichting ........................................................................................5-51
5. Handige functies van uw
auto
5
5
Ruitenwissers en ruitensproeiers ................................................................ 5-53
Ruitenwissers voor .................................................................................................. 5-53
Ruitensproeier voorruit ........................................................................................... 5-54
Schakelaar achterruitenwisser en -sproeier ......................................................... 5-55
Handbediend verwarmings- en ventilatiesysteem ....................................5-56
Verwarming en airconditioning ...............................................................................5-57
Werking systeem ......................................................................................................5-61
Onderhoudssysteem ............................................................................................... 5-63
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem ......................................5-65
Automatische verwarming en airconditioning ......................................................5-66
Handmatig bediende verwarming en airconditioning ......................................... 5-67
Werking systeem ...................................................................................................... 5-71
Onderhoudssysteem ................................................................................................ 5-74
Voorruit ontdooien en ontwasemen ........................................................... 5-76
Verwarmings- en ventilatiesysteem, handbediend ..............................................5-76
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem .................................................5-77
Automatisch ontwasemingssysteem
(alleen voor automatisch klimaatregelsysteem) .................................................5-78
Ontwaseming ..........................................................................................................5-79
Opbergvak .....................................................................................................5-81
Opbergvak middenconsole ....................................................................................5-81
Dashboardkastje ..................................................................................................... 5-82
Overige voorzieningen ................................................................................5-83
Asbak ........................................................................................................................ 5-83
Bekerhouder ............................................................................................................ 5-83
Schuifarmsteun .......................................................................................................5-84
Zonneklep ................................................................................................................5-84
Aansluiting .............................................................................................................. 5-85
USB-lader .................................................................................................................5-86
Draadloos laadsysteem mobiele telefoon ............................................................5-86
Klok ...........................................................................................................................5-89
Kledinghaak ............................................................................................................5-89
Bevestigingspunt(en) vloermat .............................................................................5-90
Bagagenethouder ....................................................................................................5-91
Afdekscherm bagageruimte ...................................................................................5-91
5
5. Handige functies van uw
auto
Exterieur ........................................................................................................5-92
Roof rack .................................................................................................................. 5-92
Infotainmentsysteem ....................................................................................5-93
USB-aansluiting .......................................................................................................5-93
Antenne .................................................................................................................... 5-93
Audiobediening op stuurwiel ................................................................................. 5-94
Spraakherkenning ...................................................................................................5-96
Bluetooth® Wireless Technology handsfree .........................................................5-96
Uitleg werking autoradio ........................................................................................ 5-97
5-4
Handige functies van uw auto
TOEGANG TOT UW AUTO
Afstandsbediening
(indien van toepassing)
OIB034040
Uw HYUNDAI maakt gebruik van een
sleutel met afstandsbediening, die u kunt
gebruiken om een portier (en de achter-
klep) te vergrendelen of ontgrendelen en
zelfs om de motor te starten.
(1) Portier vergrendelen
(2) Portier ontgrendelen
(3) Achterklep ontgrendelen
Vergrendelen
Om te vergrendelen:
1. Sluit alle portieren, de motorkap en de
achterklep.
2. Druk op de knop portiervergrendeling
(1) op de afstandsbediening.
3. De portieren vergrendeld. De alarm-
knipperlichten knipperen eenmaal.
Ook zal de buitenspiegel inklappen,
volgens de gebruikersinstellingen op
het LCD-display. Zie voor meer infor-
matie "LCD-display” in hoofdstuk 4.
4. Controleer of de portieren op slot zijn
door het checken van de positie van
de deurslotknop in de auto.
WAARSCHUWING
Laat kinderen NOOIT zonder toezicht
achter met de contactsleutel in de auto.
Kinderen zonder toezicht zouden de
sleutel in het contactslot kunnen plaat-
sen en elektrisch bedienbare ramen of
andere functies kunnen bedienen, of
zelfs de wagen verplaatsen, wat kan lei-
den tot ernstig letsel of de dood.
Ontgrendelen
Om te ontgrendelen:
1. Druk op de knop portier openen (2) op
de afstandsbediening.
2. De portieren ontgrendeld. De alarm-
knipperlichten knipperen twee keer.
Ook zal de buitenspiegel uitklappen,
volgens de gebruikersinstellingen op
het LCD-display. Zie voor meer infor-
matie " LCD-display” in hoofdstuk 4.
i Informatie
Na het ontgrendelen van de portieren,
zal de portieren automatisch vergrendelen
tenzij ze na 30 seconden wordt geopend.
Ontgrendelen van de achterklep
Om te ontgrendelen:
1. Druk langer dan een seconde op de
knop achterklep ontgrendelen (3) op
de afstandsbedieningstoets.
2. De alarmknipperlichten knipperen
twee keer. Als achterklep vervolgens
geopend en gesloten wordt, zal deze
automatisch vergrendeld worden.
i Informatie
 $OVGHDFKWHUNOHSRQWJUHQGHOGLVZRUGW
deze automatisch vergrendeld.
 2S GH WRHWV VWDDW ³+2/'´ LQJHGUXNW
houden) om aan te geven dat u de toets
PRHWLQGUXNNHQHQLQJHGUXNWPRHWKRX-
den.
5-5
05
Starten
Zie voor meer informatie "Standen con-
tactslot" in hoofdstuk 6.
AANWIJZING
Om beschadiging aan de sleutel met
afstandsbediening te voorkomen:
ś Zorg ervoor dat de afstandsbediening
niet nat wordt en brand. Als het bin-
nenste van de sleutel met afstandsbe-
diening vochtig wordt (door vloeistof
of damp) of te heet wordt, kan er een
defect ontstaan in het interne circuit.
Dit wordt niet gedekt door de garan-
tie op de auto.
ś Vermijd het vallen van en gooien met
de sleutel met afstandsbediening.
ś Bescherm de sleutel met afstandsbe-
diening tegen extreme temperaturen.
Mechanische sleutel
Type A
OED036001A
Type B
OTLE045002
Als de afstandsbediening niet normaal
werkt, kunnen de portieren met de
mechanische sleutel vergrendeld of ont-
grendeld worden.
Druk de ontgrendelknop in om de sleutel
open te klappen. De sleutel klapt dan
automatisch open.
Houd om de sleutel in te klappen de ont-
grendelknop ingedrukt en klap de sleutel
handmatig in.
Type B
Druk de ontgrendelknop in om de sleutel
open te klappen. De sleutel klapt dan
automatisch open.
Houd om de sleutel in te klappen de ont-
grendelknop ingedrukt en klap de sleutel
handmatig in.
AANWIJZING
Klap de sleutel niet in zonder de ont-
grendelknop ingedrukt te houden. Hier-
door kan de sleutel beschadigd raken.
5-6
Handige functies van uw auto
Voorzorgsmaatregelen voor de
afstandsbediening
Onder de volgende omstandigheden
werkt de Afstandsbediening niet:
ś Als de contactsleutel in het contact-slot
zit.
ś Als de afstandsbediening buiten het
bereik is van de ontvanger (ongeveer
30 m [90 feet]).
ś De batterij van de sleutel met afstands-
bediening is zwak.
ś Als het signaal wordt geblokkeerd door
andere auto's of objecten.
ś Als de buitentemperatuur extreem
laag is.
ś Als de afstandsbediening zich in de
buurt van een andere zender (bijvoor-
beeld van een radiostation of een
luchthaven) bevindt, waardoor de nor-
male werking van de afstandsbedie-
ning verstoord wordt.
Vergrendel en ontgrendel de portie-
ren met de contactsleutel wanneer de
afstandsbediening niet correct werkt. Als
u een probleem hebt met de afstands-
bediening, adviseren we u contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-dea-
ler.
Wanneer de sleutel met afstandsbedie-
ning zich erg dicht bij uw mobiele tele-
foon of smartphone bevindt, kan het
signaal van de afstandsbediening wor-
den verstoord door het gebruik van uw
mobiele telefoon of smartphone. Dit geldt
met name tijdens het voeren van een
telefoongesprek, het ontvangen van een
oproep, het versturen van sms-berichten
en/of het versturen en ontvangen van
e-mailberichten. Bewaar de afstandsbe-
diening daarom niet in dezelfde broek- of
jaszak als uw mobiele telefoon; zorg dat
er voldoende afstand is tussen beide
apparaten.
i Informatie
'RRU KHW DDQEUHQJHQ YDQ ZLM]LQJHQ HQ
aanpassingen waarvoor geen toestemming
LV YHUOHHQG NXQQHQ GH UHFKWHQ YDQ GH
JHEUXLNHUNRPHQWHYHUYDOOHQ$OVGHSRU-
WLHUYHUJUHQGHOLQJ PHW DIVWDQGVEHGLHQLQJ
door wijzigingen of aanpassingen waar-
voor geen toestemming is verleend niet
PHHU EHGLHQG NDQ ZRUGHQ YDOW GLW QLHW
RQGHUGHIDEULHNVJDUDQWLH
AANWIJZING
Houd de afstandsbediening uit de buurt
van elektromagnetische materialen die
de elektromagnetische golven naar de
sleutel tegenhouden.
5-7
05
Vervangen van batterij
Als de sleutel met afstandsbediening niet
goed werkt, probeer de batterij te ver-
vangen door een nieuwe.
OLM042302
Type batterij: CR2032
Om de batterij te vervangen:
1. Plaats een smal stukje gereedschap in
de opening en wrik de deksel.
2. Verwijder de oude batterij en plaats
de nieuwe batterij. Zorg ervoor dat de
batterijpositie correct is.
3. Zet de achterklep van de afstandsbe-
diening terug op zijn plaats.
Als u vermoedt dat uw sleutel met
afstandsbediening schade kan opgelo-
pen hebben, of u voelt dat uw sleutel met
afstandsbediening niet goed werkt, is het
raadzaam contact op te nemen met een
erkende HYUNDAI-dealer.
i Informatie
(HQ RQMXLVW DIJHYRHUGH EDWWH-
ULM NDQ VFKDGHOLMN ]LMQ YRRU
het milieu en voor uw gezond-
KHLG=RUJ HUYRRU GDWGH EDW-
WHULM YROJHQV GH ZHWWHOLMNH
voorschriften wordt afge-
voerd.
Smart key
(indien van toepassing)
OIB044179
Uw HYUNDAI maakt gebruik van een
sleutel met afstandsbediening, die u kunt
gebruiken om een portier (en de achter-
klep) te vergrendelen of ontgrendelen en
zelfs om de motor te starten.
(1) Portier vergrendelen
(2) Portier ontgrendelen
(3) Achterklep ontgrendelen
5-8
Handige functies van uw auto
Vergrendelen
OBC3050001
Om te vergrendelen:
1. Sluit alle portieren, de motorkap en de
achterklep.
2. Neem de smart key mee.
3. Druk op de portierhandgreepknop of
op de portiervergendelknop op de
Smart Key.
4. De alarmknipperlichten knipperen.
Ook zal de buitenspiegel inklappen,
als 'Convenience Ɵ Welcome mirror
Ɵ On door unlock' is geselecteerd
in de gebruikersinstellingen op het
LCD-display. Zie voor meer informatie
" LCD-display” in hoofdstuk 4.
5. Stel zeker dat het portieren vergren-
deld zijn door aan de portierhand-
greep te trekken.
i Informatie
'H WRHWV ZHUNW DOOHHQ DOV GH 6PDUW
.H\ ]LFK ELQQHQ HHQ DIVWDQG YDQ 
PYDQ GH SRUWLHUJUHSHQ DDQ GHEXLWHQ-
]LMGHEHYLQGW
Als u op de knop aan de buitenkant
van de portiergrepen drukt, zullen in de
onderstaande gevallen de portieren niet
worden vergrendeld en zal de waarschu-
wingszoemer drie seconden klinken:
ś De Smart Key bevindt zich in de auto.
ś De toets Engine Start/Stop staat in de
stand ACC of ON.
ś Een portier geopend wordt (behalve de
achterklep).
WAARSCHUWING
Laat kinderen NOOIT zonder toezicht
achter met de Smart Key in de auto.
Kinderen zonder toezicht zouden op de
Engine Start/Stop-knop kunnen druk-
ken en elektrisch bedienbare ramen of
andere functies kunnen bedienen, of
zelfs de wagen verplaatsen, wat kan lei-
den tot ernstig letsel of de dood.
5-9
05
Ontgrendelen
OBC3050001
Om te ontgrendelen:
1. Neem de smart key mee.
2. Druk op de portierhandgreepknop of
op de portierontgrendelknop op de
Smart Key.
3. De portieren ontgrendeld. De alarm-
knipperlichten knipperen twee keer.
Ook zal de buitenspiegel zich ont-
vouwen, als 'Convenience Ɵ Welcome
mirror Ɵ On door unlock' is geselec-
teerd in de gebruikersinstellingen op
het LCD-display. Zie voor meer infor-
matie " LCD-display” in hoofdstuk 4.
i Informatie
 'H WRHWV ZHUNW DOOHHQ DOV GH 6PDUW .H\
]LFKELQQHQHHQDIVWDQGYDQPYDQ
GH SRUWLHU JUHSHQ DDQ GH EXLWHQ]LMGH
EHYLQGW$QGHUHPHQVHQNXQQHQRRNGH
SRUWLHUHQ RSHQHQ ]RQGHU GH 6PDUW .H\
LQKXQEH]LWWHKHEEHQ
 1D KHW RQWJUHQGHOHQ YDQ GH SRUWLHUHQ
zal de portieren automatisch vergren-
delen tenzij ze na 30 seconden wordt
geopend.
Ontgrendelen van de achterklep
Om te ontgrendelen:
1. Neem de smart key mee.
2. Druk langer dan een seconde op de
knop op de handgreep van de achter-
klep of druk op de achterklep ontgren-
delknop op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen
twee keer.
Als achterklep vervolgens geopend en
gesloten wordt, zal deze automatisch
vergrendeld worden.
i Informatie
1D KHW RSHQHQ YDQ GH DFKWHUNOHS ]DO GH
DFKWHUNOHS DXWRPDWLVFK YHUJUHQGHOHQ WHQ-
]LMXKHPELQQHQVRSHQW
5-10
Handige functies van uw auto
Starten
U kunt de motor starten zonder de sleu-
tel in het contactslot te plaatsen. Zie
voor meer informatie "Engine Start/Stop-
knop" in hoofdstuk 6.
AANWIJZING
Om beschadiging aan de Smart Key te
voorkomen:
ś Houd de Smart Key uit de buurt van
water en andere vloeistoffen, en van
vuur. Als het binnenste van de Smart
Key vochtig wordt (door vloeistof of
damp) of te heet wordt, kan er een
defect ontstaan in het interne circuit.
Dit wordt niet gedekt door de garan-
tie op de auto.
ś Vermijd het vallen van en gooien met
de Smart Key.
ś Bescherm de Smart Key tegen extre-
me temperaturen.
AANWIJZING
Zorg ervoor dat u altijd de Smart Key
bij u hebt als u de auto verlaat. Als de
Smart Key in of in de buurt van de auto
achterblijft, kan de accu van de auto
ontladen raken.
Mechanische sleutel
Als de Smart Key niet normaal werkt,
kunnen de portieren met de mechani-
sche sleutel vergrendeld of ontgrendeld
worden.
OIB044175
Houd de sleutelontgrendelknop (1) inge-
drukt en verwijder de mechanische sleu-
tel (2). Steek de mechanische sleutel in
het sleutelgat op het portier.
Om de mechanische sleutel terug te
plaatsen moet de sleutel in de opening
worden gestoken tot een klikgeluid hoor-
baar is.
Verlies van een Smart Key
Er kunnen per auto maximaal 2 Smart
Keys worden geregistreerd. Als u toeval-
lig uw Smart Key verliest, is het raadzaam
dat u onmiddellijk de auto en de reste-
rende sleutel naar uw erkende HYUN-
DAI-dealer brengt of de auto sleept,
indien nodig.
5-11
05
Voorzorgsmaatregelen voor de
Smart Key
Onder de volgende omstandigheden
werkt de Smart Key niet:
ś Als de Smart Key zich in de buurt van
een andere zender (bijvoorbeeld van
een radiostation of een luchthaven)
bevindt, waardoor de normale werking
van de zender verstoord wordt.
ś De Smart Key bevindt zich in de buurt
van een radio met zend- en ontvangstin-
stallatie of een mobiele telefoon.
ś Dicht bij uw auto wordt de Smart Key
van een andere auto gebruikt.
Vergrendel en ontgrendel de portieren
met de contactsleutel wanneer de Smart
Key niet correct werkt. Als u een pro-
bleem hebt met de Smart Key, adviseren
we u contact op te nemen met een offici-
ele HYUNDAI-dealer.
Wanneer de Smart Key zich erg dicht
bij uw mobiele telefoon of smartphone
bevindt, kan het signaal van de Smart Key
worden verstoord door het gebruik van
uw mobiele telefoon of smartphone. Dit
geldt met name tijdens het voeren van
een telefoongesprek, het ontvangen van
een oproep, het versturen van sms-be-
richten en/of het versturen en ontvangen
van e-mailberichten. Bewaar de Smart
Key daarom niet in dezelfde broek- of
jaszak als uw mobiele telefoon of smart-
phone; zorg dat er voldoende afstand is
tussen beide apparaten.
i Informatie
'RRU KHW DDQEUHQJHQ YDQ ZLM]LQJHQ HQ
aanpassingen waarvoor geen toestemming
LV YHUOHHQG NXQQHQ GH UHFKWHQ YDQ GH
JHEUXLNHUNRPHQWHYHUYDOOHQ$OVGHSRU-
WLHUYHUJUHQGHOLQJ PHW DIVWDQGVEHGLHQLQJ
door wijzigingen of aanpassingen waar-
voor geen toestemming is verleend niet
PHHU EHGLHQG NDQ ZRUGHQ YDOW GLW QLHW
RQGHUGHIDEULHNVJDUDQWLH
AANWIJZING
Houd de Smart Key uit de buurt van
elektromagnetische materialen die de
elektromagnetische golven naar de
sleutel tegenhouden.
Vervangen van batterij
OLF044008
Als de Smart Key niet goed werkt, pro-
beer de batterij te vervangen door een
nieuwe.
Type batterij: CR2032
Om de batterij te vervangen:
1. Wrik de achterklep van de Smart Key
open.
2. Verwijder de oude batterij en plaats
de nieuwe batterij. Zorg ervoor dat de
batterijpositie correct is.
3. Plaats het deksel aan de achterzijde
van de Smart Key.
Als u vermoedt dat uw Smart Key schade
kan opgelopen hebben, of u voelt dat
uw Smart Key niet goed werkt, is het
raadzaam contact op te nemen met een
erkende HYUNDAI-dealer
i Informatie
(HQ RQMXLVW DIJHYRHUGH EDWWH-
ULM NDQ VFKDGHOLMN ]LMQ YRRU
het milieu en voor uw gezond-
KHLG=RUJ HUYRRU GDWGH EDW-
WHULM YROJHQV GH ZHWWHOLMNH
voorschriften wordt afge-
voerd.
5-12
Handige functies van uw auto
Startblokkeersysteem
Het startonderbrekingssysteem beschermt
de auto tegen diefstal. Als een onjuist
gecodeerde sleutel (of ander apparaat)
wordt gebruikt, wordt het brandstofsys-
teem van de motor uitgeschakeld.
Wanneer het contactslot in de positie
AAN staat, moet de startblokkeringsindi-
cator kort oplichten, dan uitgaan. Als de
indicator knippert, herkent het systeem
van de codering de sleutel niet.
Plaats het contact in stand LOCK/OFF,
plaats dan het contactslot terug in de
stand ON.
Het systeem kan de code van uw sleutel
niet herkennen als een andere starton-
derbrekersleutel of een ander metalen
voorwerp (dwz, sleutelhanger) zich in
de buurt van de sleutel bevindt. Deze
metalen voorwerpen kunnen het signaal
van de transponder storen, waardoor de
motor niet kan worden gestart.
Als het systeem nog steeds de code van
de sleutel niet herkent, is het raadzaam
contact op te nemen met uw HYUN-
DAI-dealer.
Probeer niet om dit systeem te wijzigen
of er andere apparaten aan toe te voe-
gen. Dit kan elektrische problemen ver-
oorzaken die uw auto onbruikbaar kun-
nen maken.
WAARSCHUWING
Bewaar geen reservesleutels in uw auto,
om diefstal van uw auto te voorkomen.
Uw wachtwoord van de startblokkering
is uniek en strikt persoonlijk.
AANWIJZING
De transponder in uw contact sleutel is
een belangrijk onderdeel van het start-
blokkeersysteem. Hij is ontworpen voor
jarenlang probleemloos gebruik. Let
op voor vocht, statische elektriciteit en
een ruwe behandeling. Hierdoor kan de
startblokkering defect raken.
5-13
05
Portiersloten van buitenaf
vergrendelen/ontgrendelen
Mechanische sleutel
OBC3050002
Afstandsbediening
OBC3050003
Smart Key
1. Druk op de hendel onder de afdekking
met de mechanische sleutel. (1)
2. Druk de hendel in om te voorkomen
dat de mechanische sleutel uit het gat
valt en druk hem langzaam omhoog
en verwijder de afdekking. (2)
3. Na het verwijderen van de afdekking
kan alleen het bestuurdersportier met
een mechanische sleutel worden ver-
grendeld of ontgrendeld.
4. Draai de sleutel in de richting van de
voorzijde van de auto om het portier te
ontgrendelen en in de richting van de
achterzijde om het portier te vergren-
delen. (3)
Als het bestuurdersportier met de sleutel
wordt vergrendeld/ontgrendeld, zullen
het alle portieren gelijktijdig vergrendeld/
ontgrendeld worden.
Trek de portiergreep na het ontgrendelen
omhoog om het portier te openen.
Druk het portier met de hand dicht om
het te sluiten. Zorg ervoor dat de portie-
ren goed dicht zitten.
i Informatie
 :HHV YRRU]LFKWLJ ELM KHW YHUJUHQGHOHQ
van de deur met een mechanische sleutel,
DOOHHQ KHW EHVWXXUGHUVSRUWLHU NDQ ZRU-
den vergrendeld of ontgrendeld.
 6OXLW DOOH GHXUHQ PHW GH FHQWUDOH GHXU-
YHUJUHQGHOLQJVVFKDNHODDU LQ GH DXWR DOV
alle deuren met de mechanische sleutel
]LMQ YHUJUHQGHOG 2SHQ GH GHXU PHW GH
KDQGJUHHS DDQ GH ELQQHQNDQW YDQ KHW
EHVWXXUGHUVSRUWLHUVOXLWGHGHXUHQYHU-
JUHQGHO KHW EHVWXXUGHUVSRUWLHU PHW GH
mechanische sleutel.
 =LH KRRIGVWXN  ³3RUWLHUVORWHQ YDQ ELQ-
QHQXLW´ RP YDQXLW KHW YRHUWXLJ WH YHU-
grendelen.
i Informatie
 /HWHUELMKHWYHUZLMGHUHQYDQGHDIGHN-
NLQJ RS GDW X GH DIGHNNLQJ QLHW NZLMW-
UDDNWHQJHHQNUDVVHQYHURRU]DDNW
 :DQQHHU KHW VOHXWHOJDW EHYULHVW HQ QLHW
RSHQWWLNHUGDQOLFKWRSRIYHUZDUPKHW
LQGLUHFWPHWHHQZDUPHKDQGHQ]
 *HEUXLN JHHQ RYHUPDWLJH NUDFKW ELM GH
GHXURI GH GHXUNOLQN'H]H NDQ EHVFKD-
GLJGUDNHQ
PORTIERSLOTEN
5-14
Handige functies van uw auto
Afstandsbediening
OIB034040
Om de portieren te vergrendelen, druk op
de knop portiervergrendeling (1) op de
sleutel met afstandsbediening.
Om de portieren te openen, druk op de
knop portierontgrendeling (2) op de sleu-
tel met afstandsbediening.
Trek de portiergreep na het ontgrendelen
omhoog om het portier te openen.
Druk het portier met de hand dicht om
het te sluiten. Zorg ervoor dat de portie-
ren goed dicht zitten.
i Informatie
 ,Q HHQ NRXG HQ QDW NOLPDDW ZHUNHQ GH
portiervergrendeling en portiermecha-
QLVPHQ PRJHOLMN QLHW GRRU EHYULH]LQJV-
verschijnselen.
 $OV KHW SRUWLHU HHQ DDQWDO NHUHQ VQHO
DFKWHUHONDDUZRUGWYHUJUHQGHOGHQZHHU
ontgrendeld, ofwel met de sleutel ofwel
PHWGHVFKDNHODDUSRUWLHUYHUJUHQGHOLQJ
]DOGHZHUNLQJYDQKHWV\VWHHPWLMGHOLMN
ZRUGHQ RQGHUEURNHQ RP EHVFKDGLJLQJ
YDQGHRQGHUGHOHQWHYRRUNRPHQ
Smart Key
OBC3050001
OIB044179
(1) Portier vergrendelen
(2) Portier ontgrendelen
(3) Achterklep ontgrendelen
Om de portieren te vergrendelen, druk
op de knop aan de buitenkant van de
portiergrepen, terwijl u de Smart Key bij
u draagt, of druk op de portiervergren-
delknop op de Smart Key.
Om de portieren te openen, druk op
de knop aan de buitenkant van de por-
tiergrepen, terwijl u de Smart Key bij u
draagt, of druk op de portierontgrendel-
knop op de Smart Key.
Trek de portiergreep na het ontgrendelen
omhoog om het portier te openen.
Druk het portier met de hand dicht om
het te sluiten. Zorg ervoor dat de portie-
ren goed dicht zitten.
5-15
05
i Informatie
 ,Q HHQ NRXG HQ QDW NOLPDDW ZHUNHQ GH
portiervergrendeling en portiermecha-
QLVPHQ PRJHOLMN QLHW GRRU EHYULH]LQJV-
verschijnselen.
 $OV KHW SRUWLHU HHQ DDQWDO NHUHQ VQHO
DFKWHUHONDDUZRUGWYHUJUHQGHOGHQZHHU
ontgrendeld, ofwel met de sleutel ofwel
PHWGHVFKDNHODDUSRUWLHUYHUJUHQGHOLQJ
]DOGHZHUNLQJYDQKHWV\VWHHPWLMGHOLMN
ZRUGHQ RQGHUEURNHQ RP EHVFKDGLJLQJ
YDQGHRQGHUGHOHQWHYRRUNRPHQ
Portiersloten van binnenuit
Met de portiergreep
OBC3N050001
ś Voorportieren
Als langs de binnenzijde aan de por-
tiergreep wordt getrokken (1) als het
portier op slot is, zal het portier ont-
grendelen en openen.
ś Achterportieren
Als langs de binnenzijde aan de portier-
greep wordt getrokken als het portier
op slot is, zal het portier ontgrendelen.
Als opnieuw langs de binnenzijde aan
de portiergreep wordt getrokken, zal
het portier openen.
Met de centrale de
portiervergrendeling/-
ontgrendelingsschakelaar
OBC3N050002
ś Met een niet-vergrendeld portier
- Als u op de centrale deurvergren-
delingsschakelaar drukt, worden
alle portieren vergrendeld en gaat
het controlelampje op de schakelaar
branden.
- Als er een portier geopend is wanneer
de schakelaar wordt ingedrukt, zullen
alle portieren niet vergrendelen.
ś Met alle deuren op slot
- Als u op de centrale de portierver-
grendeling/- ontgrendelingsschake-
laar drukt, worden alle portieren ont-
grendeld.
- Als er een portier geopend is, zal de
indicator van de portierslotschakelaar
knipperen.
i Informatie
+HWFRQWUROHODPSMHRSGHVFKDNHODDUNQLS-
pert ongeveer een minuut wanneer een
GHXU ZRUGW RQWJUHQGHOG RI GH DFKWHUNOHS
wordt geopend.
5-16
Handige functies van uw auto
WAARSCHUWING
ś De portieren moeten tijdens het rijden
altijd volledig gesloten en vergren-
deld blijven. Als de portieren ontgren-
deld zijn, neemt het risico van uit de
auto te vliegen bij een botsing toe.
ś Trek niet aan de binnenportiergreep
van het bestuurdersportier of passa-
giersportier tijdens het rijden.
WAARSCHUWING
Laat kinderen en huisdieren nooit zon-
der toezicht achter in de auto. Een afge-
sloten auto kan binnenin erg warm wor-
den, waardoor achtergelaten kinderen
of huisdieren die niet uit de auto kunnen
komen, letsel kunnen oplopen.
Kunnen kinderen ernstig gewond raken
door het bedienen van bepaalde syste-
men in de auto.
WAARSCHUWING
Laat uw auto altijd veilig achter
Als u uw auto niet op slot doet en ach-
terlaat, kan de auto worden gestolen of
betreden.
Om uw auto te beveiligen, zet het
schakelhendel in de N (Neutraal) stand
(voor automatische transmissie/Double
clutch-transmissie) of de eerste ver-
snelling of de R (achteruit, voor handge-
schakelde versnellingsbak), terwijl u de
rem ingedrukt houdt, schakel de hand-
rem in en zet het contactslot in stand
LOCK/OFF, sluit alle ramen, vergrendel
alle portieren, en neem de sleutel altijd
mee.
WAARSCHUWING
Als u gedurende langere tijd in de auto
verblijft terwijl het buiten zeer heet of
koud is, kan een levensgevaarlijke situ-
atie ontstaan. Vergrendel de auto niet
van buitenaf als er iemand in de auto
aanwezig is.
WAARSCHUWING
Let bij het openen van portieren goed
op of er geen ander verkeer aankomt.
Let bij het openen van portieren goed
op of er geen ander verkeer aankomt.
Automatische
deurvergrendeling en
-ontgrendeling
Aanrijdingsdetectie
portierontgrendelsysteem
(indien van toepassing)
Alle portieren zullen automatisch ont-
grendelen wanneer een aanrijding wordt
veroorzaakt waarbij dat de airbags ont-
plooien.
Snelheidsafhankelijk
portiervergrendelsysteem
(indien van toepassing)
Alle portieren worden automatisch ver-
grendeld als een snelheid van 15 km/h
wordt bereikt.
U kunt de functie one-touch passeer-
knipperlicht in-/uitschakelen of het aan-
tal keren knipperen selecteren met de
modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display. Zie voor meer informatie
" LCD-display” in hoofdstuk 4. Als uw
voertuig is uitgerust met extra navi-
gatie, raadpleeg dan de apart meege-
leverde handleiding van het infotain-
mentsysteem.
5-17
05
Kinderslot op portierslot achter
OBC3050012
Het kinderslot zorgt ervoor dat kinderen
de achterportieren niet per ongeluk van
binnenuit kunnen openen.
Schakel het kinderslot altijd in als u gaat
rijden met kinderen.
Het kinderslot is gelegen aan de rand
van de achterportieren. Als het kinderslot
in stand VERGRENDELD staat, kan het
achterportier niet van binnenuit worden
geopend.
Steek een sleutel (of een schroeven-
draaier) (1) in de opening en draai het
kinderslot in de stand vergrendeld om
het slot te vergrendelen
Om een achterportier te openen van bin-
nenuit, ontgrendel het kinderslot.
WAARSCHUWING
Als kinderen tijdens het rijden per onge-
luk de achterportieren openen, kunnen
ze uit de auto vallen. Schakel het kin-
derslot altijd in als u gaat rijden met
kinderen.
Het vergrendelen van de deur in
geval van nood
OBC3050006
In geval van nood (lege accu, enz.). kunt
u de deur handmatig vergrendelen met
behulp van de noodsleutel.
1. Open het portier
2. Steek de noodsleutel in het noodslot
aan de achterkant van de deur en draai
de sleutel in horizontale positie
3. Sluit het portier
5-18
Handige functies van uw auto
Waarschuwing voor de
achterpassagier (ROA)
(indien van toepassing)
Deze functie voorkomt dat de bestuur-
der een passagier op de achterbank laat
zitten.
Als uw voertuig is uitgerust met extra
navigatie, raadpleeg dan de apart mee-
geleverde handleiding van het infotain-
mentsysteem.
OCN7050135L
AANWIJZING
Wanneer de bestuurder de motor
uitschakelt en het bestuurdersportier
opent na het openen en sluiten van
een achterdeur, verschijnt een
waarschuwingsbericht "Check rear
seats".
WAARSCHUWING
Het alarmsysteem voor passagiers op
de achterbank geeft informatie aan de
bestuurder om de achterbank te con-
troleren, maar het detecteert niet of er
zich een voorwerp of passagier op de
achterbank bevindt. Controleer altijd de
achterbank bij het verlaten van de auto.
OPMERKING
De geschiedenis van het openen en
sluiten van het portier wordt geïnitia-
liseerd als de bestuurder de motor uit-
schakelt en het portier van het voertuig
vergrendelt. Ook als het achterportier
niet opnieuw geopend wordt, toch kan
het alarm afgaan als er een eerdere
registratie is. Als de bestuurder bijvoor-
beeld het portier niet vergrendelt en
deze opent om uit te stappen nadat het
alarm is afgegaan, kan het alarm afgaan.
5-19
05
Dit systeem helpt uw auto en waardevol-
le spullen te beschermen. De claxon zal
klinken en de alarmknipperlichten knip-
peren onafgebroken als een van de vol-
gende situaties zich voordoet:
- De portier wordt geopend zonder de
afstandsbediening of Smart Key.
- De achterklep wordt geopend zonder
de afstandsbediening of Smart Key.
- De motorkap wordt geopend.
Het alarm gaat gedurende 30 seconden,
dan stelt het systeem zich opnieuw in.
Het systeem kan worden uitgeschakeld
door de portieren te ontgrendelen met de
afstandsbediening of Smart Key.
Het antidiefstal-alarmsysteem activeert
automatisch 30 seconden na vergren-
delen van de portieren en de achterklep.
Om het systeem te activeren, moet u de
portieren en de achterklep van buiten de
auto vergrendelen met de sleutel met
afstandsbediening of de Smart Key of
door te drukken op de knop op de bui-
tenkant van de handgrepen met de Smart
Key in uw bezit.
De alarmknipperlichten knipperen twee-
maal en zal de zoemer eenmaal klinken
om aan te geven dat het antidiefstalsys-
teem is ingeschakeld.
Zodra het beveiligingssysteem is inge-
schakeld, zal het openen van elk portier,
de achterklep of de motorkap zonder
gebruik van de sleutel met afstandsbe-
diening of de Smart Key ervoor zorgen
dat het alarm geactiveerd wordt.
Het antidiefstal-alarmsysteem zal niet
afgaan wanneer de motorkap, de achter-
klep, of een portier niet volledig gesloten
is. Als het systeem niet ingeschakeld kan
worden, controleer dan of de motorkap,
de achterklep of de portieren volledig
gesloten zijn.
Probeer niet om dit systeem te wijzigen
of er andere apparaten aan toe te voe-
gen.
i Informatie
 9HUJUHQGHO GH SRUWLHUHQ QLHW SDV LQ DOV
DOOHSDVVDJLHUVGHDXWRYHUODWHQKHEEHQ
$OVGHUHVWHUHQGHSDVVDJLHUVGHDXWRYHU-
laten wanneer het systeem is ingescha-
NHOG]DOKHWDODUPJHDFWLYHHUGZRUGHQ
 ,QGLHQGHDXWRQLHWZRUGWXLWJHVFKDNHOG
PHW GH VOHXWHO PHW DIVWDQGVEHGLHQLQJ RI
GH 6PDUW .H\ RSHQ GH SRUWLHUHQ PHW
EHKXOSYDQGHPHFKDQLVFKHVOHXWHOHQ]HW
KHWFRQWDFWVORWLQGHVWDQG21 YRRU GH
VOHXWHOPHWDIVWDQGVEHGLHQLQJRIVWDUWGH
PRWRUYRRUGH6PDUW.H\HQZDFKW
seconden.
 :DQQHHU KHW V\VWHHP ZRUGW XLWJHVFKD-
NHOGPDDU HHQ SRUWLHURI GH DFKWHUNOHS
QLHWJHRSHQGZRUGWELQQHQVHFRQGHQ
]DO KHW V\VWHHP ZHHU LQJHVFKDNHOG ZRU-
den.
WAARSCHUWING
Wij adviseren u de service met betrek-
king tot het inbraakalarmsysteem door
een officiële HYUNDAI-dealer uit te
laten voeren. Willekeurige wijziging
of aanpassing van het inbraakalarm-
systeem kan een storing veroorzaken.
Een storing veroorzaakt door een wille-
keurige wijziging of aanpassing valt niet
onder de garantie.
OJC040170
i Informatie
$XWRV XLWJHUXVW PHW HHQ DODUPV\VWHHP
]XOOHQ HHQ ODEHO GUDJHQ PHW GH YROJHQGH
woorden:
:$$56&+8:,1*
%(9(,/,*,1*66<67((0
ANTIDIEFSTALSYSTEEM
5-20
Handige functies van uw auto
Elektrische stuurbekrachtiging
(EPS)
Het systeem helpt u bij het besturen van
de auto. Bij een niet-draaiende motor of
bij een defecte stuurbekrachtiging blijft
de auto bestuurbaar, maar is de benodig-
de stuurkracht veel groter.
Zo wordt het sturen zwaarder wanneer de
rijsnelheid toeneemt en lichter wanneer
de snelheid afneemt. Hierdoor hebt u een
betere controle over het stuurwiel.
Indien u merkt dat onder normale
omstandigheden het sturen van de auto
zwaarder gaat dan normaal, dan advise-
ren wij u de stuurbekrachtiging te laten
controleren door een officiële HYUN-
DAI-dealer.
AANWIJZING
Als de elektrische stuurbekrachtiging
niet goed werkt, gaat het waarschu-
wingslampje ( ) op het instrumenten-
paneel branden. Het stuur kan moei-
lijk te controle of te bedienen zijn. Wij
raden u aan om uw auto mee te nemen
naar een erkende Hyundai-dealer om
het systeem zo snel mogelijk te laten
controleren.
i Informatie
'H YROJHQGH V\PSWRPHQ NXQQHQ ]LFK WLM-
GHQVQRUPDDOJHEUXLNYRRUGRHQ
 +HW GUDDLHQ DDQ KHW VWXXUZLHO JDDW
]ZDDUGHUQDGDWKHWFRQWDFWLQVWDQG21
ZRUGWJH]HW'LWJHEHXUWDOVKHWV\VWHHP
GH(36GLDJQRVHXLWYRHUW$OVGH]HOIGL-
agnose voltooid is, gaat het draaien aan
het stuur weer net zo licht als anders.
 :DQQHHU GH DFFXVSDQQLQJ ODDJ LV NDQ
KHW VWXUHQ PHHU NUDFKW YHUHLVHQ +HW LV
HFKWHU HHQ WLMGHOLMNH VLWXDWLH GLH ZHHU
naar normale omstandigheden zal terug-
NHUHQQDKHWRSODGHQYDQGHDFFX
 (U NDQ HHQ NOLNNHQG JHOXLG KRRUEDDU
]LMQ YDQ KHW (36UHODLV QD KHW LQ VWDQG
21 RI /2&.2)) ]HWWHQ YDQ KHW FRQ-
tact.
 +HWJHOXLGYDQGHHOHNWURPRWRULVPRJH-
OLMNKRRUEDDUDOVGHDXWRVWLOVWDDWRIPHW
lage snelheid rijdt.
 :DQQHHU X LQ NRXGH ZHHUVRPVWDQGLJ
KHGHQ KHW VWXXUZLHO YHUGUDDLW NDQ HHQ
YUHHPG JHOXLG WH KRUHQ ]LMQ :DQQHHU
de temperatuur stijgt, zal het geluid ver-
GZLMQHQ'LWLVHHQQRUPDDOYHUVFKLMQVHO
 $OV X ELM VWLOVWDDQGH DXWR KHW VWXXUZLHO
continu van aanslag tot aanslag draait,
QHHPW GH EHQRGLJGH VWXXUNUDFKW WRH
'LWGXLGWQLHWRSHHQVWRULQJ'LWLVJHHQ
systeemfout. Na verloop van tijd wordt
GHEHQRGLJGHVWXXUNUDFKWZHHUQRUPDDO
STUURWIEL
5-21
05
Kantelbesturing /
Telescoopbesturing (indien van
toepassing)
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel NOOIT af tijdens het
rijden. Als u dat wel doet, kunt u de
macht over het stuur verliezen, waar-
door ongevallen en letsel kunnen wor-
den veroorzaakt.
i Informatie
Na afstelling zal de ontgrendelingshendel
het stuur soms niet vergrendelen.
'LW GXLGW QLHW RS HHQ VWRULQJ 'LW JHEHXUW
DOVWZHHWDQGZLHOHQQLHWFRUUHFWLQHONDDU
JULMSHQ ,Q GDW JHYDO VWHO KHW VWXXUZLHO
opnieuw in en vergrendel het stuurwiel
dan.
OBC3050007
De hoek en hoogte van het stuurwiel
wijzigen:
1. Trek de ontgrendelingshendel (1) naar
beneden.
2. Stel het stuurwiel in volgens de
gewenste hoek (2) en de gewenste
hoogte (3, indien van toepassing). Ver-
plaats het stuurwiel zo in, dat het in
de richting van je borst wijst en niet in
de richting van je gezicht. Zorg ervoor
dat u de waarschuwingslampjes en
meters op het dashboard kunt zien.
3. Trek de ontgrendelingshendel omhoog
om het stuurwiel op zijn plaats te ver-
grendelen.
Controleer na het afstellen of het stuur-
wiel goed vastzit door het omhoog en
omlaag te drukken.
OPMERKING
Duw of trek niet te hard bij het verstel-
len van de hoogte van het stuurwiel,
omdat de stuurverstelling beschadigd
kan raken.
5-22
Handige functies van uw auto
Stuurwielverwarming
(indien van toepassing)
OBC3050013
Wanneer het contactslot in de AAN-po-
sitie staat of wanneer de motor draait,
drukt u op de verwarmingsstuurwielknop
om het stuurwiel te verwarmen. Het con-
trolelampje in de schakelaar gaat bran-
den.
Druk nogmaals op de schakelaar om de
stuurwielverwarming uit te schakelen.
Het controlelampje in de schakelaar
dooft.
i Informatie
'H VWXXUZLHOYHUZDUPLQJ ]DO RQJHYHHU 
PLQXWHQ QD KHW LQVFKDNHOHQ DXWRPDWLVFK
ZRUGHQXLWJHVFKDNHOG
AANWIJZING
Installeer geen kap of accessoire op
het stuurwiel. De kap of het accessoi-
re zouden schade aan het verwarmde
stuurwielsysteem kunnen veroorzaken.
Claxon
OBC3050051
Om te claxonneren, drukt u het gedeelte
van het stuurwiel bij het claxonsymbool
(zie afbeelding). De claxon wordt alleen
bediend wanneer op dit gedeelte wordt
gedrukt.
AANWIJZING
Om de claxon te bedienen hoeft u niet
op het claxongedeelte te slaan. Druk het
claxongedeelte niet in met een scherp
voorwerp.
5-23
05
Binnenspiegel
Stel de binnenspiegel zo af dat u in het
midden van de spiegel het midden van de
achterruit ziet voordat u gaat rijden.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de lijn van uw zicht niet
wordt belemmerd. Plaats geen voor-
werpen op de achterbank; de baga-
geruimte, of achter de hoofdsteunen,
die het zicht door de achterruit kunnen
belemmeren.
WAARSCHUWING
Om ernstig letsel te voorkomen bij een
ongeval of bij het opblazen van de air-
bag, wijzig de achteruitkijkspiegel niet
en installeer geen grote spiegel.
WAARSCHUWING
Stel de spiegel NOOIT af tijdens het rij-
den. Hierdoor kunt u de controle over
de auto verliezen waardoor een ongeluk
met ernstig letsel of schade het gevolg
kan zijn.
AANWIJZING
Gebruik voor het reinigen van de spiegel
een papieren doekje of vergelijkbaar
materiaal dat vochtig is gemaakt met
glasreiniger. Spuit niet direct glasreini-
ger op de spiegel. Hierdoor kan er glas-
reiniger in de spiegelbehuizing komen.
Binnenspiegel met dag-/nachtstand
(indien van toepassing)
OBC3050054
[A]: Dag, [B] : Nachtstand
Stel de spiegel af voordat u wegrijdt en
deze in de dag stand staat.
Trek de hendel onder aan de spiegel naar
u toe om de spiegel in de nachtstand
te zetten om verblinding door de kop-
lampen van achteropkomend verkeer te
voorkomen.
Houd er rekening mee dat het beeld in de
spiegel in de nachtstand minder duidelijk
is dan in de dagstand.
SPIEGELS
5-24
Handige functies van uw auto
Elektronische spiegel (ECM)
(indien van toepassing)
OBC3050014
De elektrochromatische binnenspiegel
voorkomt automatisch verblinding door
achteropkomend verkeer.
Zodra de motor draait, worden de lich-
treflecties automatisch gedimd door
de sensor (1) die in de buitenspiegel is
gemonteerd. De sensor registreert het
lichtniveau rond de auto en dimt auto-
matisch de reflecties van de koplamp van
achteropkomende auto's.
Wanneer de schakelknop in R (Reverse)
wordt gezet, gaat de spiegel automatisch
naar de helderste instelling om het zicht
van de bestuurder achter het voertuig te
verbeteren.
Buitenspiegels
OAI3059018
Stel de spiegels af voordat u gaat rijden.
Uw auto is uitgerust met zowel een linker
als een rechter buitenspiegel.
De spiegels kunnen worden ingeklapt
om beschadigingen in een automatische
wasserette of bij het rijden door een
smalle straat te voorkomen.
Wanneer de rijsnelheid meer dan 15
km/u bedraagt, zal de buitenspiegel niet
inklappen.
WAARSCHUWING
ś De rechter buitenspiegel is converge-
rend. Bij uitvoeringen voor sommige
landen is ook de linker buitenspiegel
convergerend. Objecten in de spiegel
zijn daardoor dichterbij dan ze lijken.
ś Gebruik uw binnen spiegel of draai uw
hoofd en kijk om de actuele afstand
tussen uzelf en wagens achter u te
bepalen.
WAARSCHUWING
Verstel de buitenspiegels niet en klap
ze ook niet in tijdens het rijden. Hier-
door kunt u de controle over de auto
verliezen, waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
5-25
05
AANWIJZING
ś Gebruik geen krabber om de spiegel
ijsvrij te maken; hierdoor kan het spie-
gelglas beschadigd raken.
ś Forceer de buitenspiegel niet als deze
vastgevroren is. Gebruik een goedge-
keurd ontdooiingsproduct (geen radi-
ator antivries), of een spons of een
zachte doek met zeer warm water, of
verplaats de wagen naar een warme
plaats en laat het ijs te smelten.
Het instellen van de buitenspiegels
OIB034041
+DQGPDWLJLQGLHQYDQWRHSDVVLQJ
Bedien de hendel om een buitenspiegel
te verstellen.
OBC3N050006
(OHNWULVFKLQGLHQYDQWRHSDVVLQJ
Verplaats de hendel (1) naar L (links) of R
(rechts) om de buitenspiegel te selecte-
ren die u wenst aan te passen.
Gebruik de afstellingscontrole van de
spiegel om de stand van de geselecteer-
de spiegel, omhoog, omlaag, naar links of
naar rechts te verzetten.
AANWIJZING
ś De spiegels stoppen hun beweging als
de maximale stelhoek bereikt is. De
stelmotor blijft echter draaien zolang
de schakelaar ingedrukt blijft. Houd
de schakelaar niet langer ingedrukt
dan nodig om te voorkomen dat de
stelmotor beschadigd wordt.
ś Probeer de buitenste buitenspiegels
niet met de hand te richten want dit
kan de motor beschadigen.
5-26
Handige functies van uw auto
Buitenspiegel inklappen
OAI3059020
+DQGPDWLJLQGLHQYDQWRHSDVVLQJ
Pak de buitenspiegel bij de behuizing
vast en klap deze naar achteren.
OBC3N050007
(OHNWULVFKLQGLHQYDQWRHSDVVLQJ
De buitenspiegel kan worden in- of uit-
geklapt door de schakelaar in te drukken.
Wanneer de snelheid van de auto hoger
is dan 15 km/u, zal de buitenspiegel niet
inklappen, ook al wordt de schakelaar
ingedrukt.
De buitenspiegel zal echter wel uitklap-
pen wanneer de schakelaar wordt inge-
drukt.
ś Als 'Convenience J Welcome mirror J
On door unlock' is geselecteerd in de
gebruikersinstellingen op het LCD-dis-
play, zal de buitenspiegel als volgt
automatisch inklappen of uitklappen:
- De spiegel klapt in of uit wanneer het
portier op slot gaat of ontgrendeld
wordt door de smart key.
- De spiegel klapt in of uit wanneer
het portier wordt vergrendeld of
ontgrendeld met de knop op de
buitenste portierhendel.
ś Als 'Convenience J Welcome mirror
J On door unlock' en 'Convenience J
Welcome mirror J On driver approach'
is geselecteerd in de gebruikersinstel-
lingen.
Als uw voertuig is uitgerust met extra
navigatie, raadpleeg dan de apart
meegeleverde handleiding van het
infotainmentsysteem.
AANWIJZING
De elektrische buitenspiegel werkt ook
als het contactslot in de stand OFF staat.
Stel om te voorkomen dat de accu
leegraakt, de spiegels niet langer dan
noodzakelijk af als de motor niet loopt.
AANWIJZING
Klap een elektrisch bedienbare buiten-
spiegel nooit in met de hand. Hierdoor
kan de motor beschadigd raken.
5-27
05
RUITEN
Elektrisch bedienbare ruiten (indien van toepassing)
OBC3N050008
(1) Schakelaar ruitbediening bestuurdersportier
(2) Schakelaar ruitbediening passagiersportier
(3) Schakelaar ruitbediening achterportier (Rechts)*
(4) Schakelaar ruitbediening achterportier (Links)*
(5) Ruiten openen en sluiten (indien van toepassing
(6) Automatische ruitbediening*
(7) Blokkeertoets ruitbediening*
*: indien van toepassing
5-28
Handige functies van uw auto
Om de ruiten te kunnen sluiten of ope-
nen, moet het contact in stand ON
staan. Leder portier is voorzien van een
schakelaar voor de bediening van de des-
betreffende ruit. De bestuurder beschikt
over een blokkeerschakelaar waarmee
de ruitbediening op de overige portieren
uitgeschakeld kan worden. De elektrisch
bedienbare ramen zullen ongeveer 3
minuten werken nadat het contactslot in
de ACC of OFF-positie is geplaatst. Wan-
neer de voorportieren geopend zijn, kun-
nen de ruiten niet bediend worden, zelfs
niet binnen de periode van 3 minuten.
WAARSCHUWING
Steek tijdens het rijden uw hoofd,
armen of andere lichaamsdelen niet
naar buiten, om ernstig letsel te voor-
komen.
i Informatie
 ,Q HHQ NRXG HQ QDW NOLPDDW ZHUNHQ GH
HOHNWULVFK EHGLHQEDUH UXLWHQ PRJHOLMN
QLHWGRRUEHYULH]LQJVYHUVFKLMQVHOHQ
 7LMGHQVKHWULMGHQPHWGH]LMUXLWHQDFK-
WHURPODDJRIPHWKHWVFKXLIGDNLQGLHQ
YDQ WRHSDVVLQJ JHKHHO RI JHGHHOWHOLMN
JHRSHQG NDQ ZLQGJHUXLV RI HHQ GUHX-
QHQG JHOXLG KRRUEDDU ]LMQ 'LW LV QRU-
PDDOHQNDQZRUGHQYHUPLQGHUGRIYHU-
KROSHQGRRUKHWYROJHQGHWHGRHQ:DQ-
neer windgeruis optreedt terwijl een
RI EHLGH ]LMUXLWHQ DFKWHU JHRSHQG ]LMQ
NXQWXEHLGH]LMUXLWHQYRRURQJHYHHU
FPODWHQ]DNNHQ
$OV KHW JHOXLG KRRUEDDU LV WHUZLMO KHW
VFKXLIGDN LV JHRSHQG VFKXLI KHW VFKXLI-
GDNGDQLHWVYHUGHUGLFKW
Ruiten openen en sluiten
OAI3059009
Druk de desbetreffende schakelaar aan
de voorzijde in of trek deze omhoog om
een ruit te openen of te sluiten tot het
eerste zware punt (5).
Automatische ruitbediening
(indien van toepassing)
(ruit bestuurdersportier)
OAC3059015TU
Door de schakelaar kortstondig in te
drukken tot de tweede stand (6), wordt
de ruit automatisch geheel geopend,
zelfs als de schakelaar wordt losgelaten.
Om de ruitbeweging te stoppen, trekt u
de schakelaar omhoog of drukt u hem
omlaag en laat u hem vervolgens los in
tegenovergestelde richting van de raam-
beweging.
5-29
05
Om de elektrisch bedienbare ruiten
te resetten
Als de elektrisch bedienbare ruiten niet
goed werkt, kan de elektrische ruitbedie-
ning als volgt worden gereset:
1. Plaats het contact in stand ON.
2. Sluit de ruit en houd de ruitbedie-
ningsschakelaar daarna nog minstens
1 seconde omhoog.
Als de elektrisch bedienbare ruiten na
het resetten niet goed werken, raden we
u aan het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
De klembeveiliging werkt niet tijdens
het resetten van de elektrisch bediende
ruiten. Zorg ervoor dat lichaamsde-
len en voorwerpen zich op een veilige
afstand bevinden alvorens de ruiten te
sluiten, om letsel en schade aan de auto
te voorkomen.
Klembeveiliging
(indien van toepassing)
OIB024001
Als een obstakel gesignaleerd wordt tij-
dens het automatisch sluiten van een
ruit, stopt de beweging van de ruit en
zakt de ruit ongeveer 30 cm, zodat het
voorwerp verwijderd kan worden.
Als de ruit weerstand ondervindt terwijl
de schakelaar ruitbediening omhoogge-
trokken blijft, stopt de omhooggaande
beweging van de ruit en zakt de ruit
ongeveer 2,5 cm.
Als de schakelaar opnieuw omhoog
getrokken wordt binnen 5 seconden
nadat de ruit automatisch naar beneden
is gegaan door de klembeveiliging, zal de
klembeveiliging niet werken.
i Informatie
'H DXWRPDWLVFKH UHYHUVH IXQFWLH LV DOOHHQ
actief wanneer de "auto-up"-functie wordt
JHEUXLNW GRRU KHW YROOHGLJ RSWUHNNHQ YDQ
GHVFKDNHODDUWRWGHWZHHGHDUUHWHULQJ
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat lichaamsdelen en voor-
werpen zich op een veilige afstand
bevinden alvorens de ruiten te sluiten,
om letsel en schade aan de auto te
voorkomen.
Als een voorwerp met een diameter klei-
ner dan 4 mm tussen de ruit en de spon-
ning terechtkomt, wordt de extra weer-
stand mogelijk niet opgemerkt, waar-
door de klembeveiliging niet werkt.
5-30
Handige functies van uw auto
AANWIJZING
Plaats geen accessoires op de ruiten.
De klembeveiliging werkt dan mogelijk
niet.
Blokkeerschakelaar ruitbediening
OBC3N050009
De bestuurder kan de ruitbedieningscha-
kelaars van de achterportieren uitschake-
len door de blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in te drukken.
Als de blokkeerschakelaar van de ruitbe-
diening ingedrukt is:
 Kunnen alle elektrisch bedienbare rui-
ten worden bediend met de hoofd-
schakelaar in het bestuurdersportier.
 Kan de elektrisch bedienbare ruit in
het voorpassagiersportier worden
bediend met de schakelaar in het
voorpassagiersportier.
 Kunnen de elektrisch bedienbare rui-
ten in de achterportieren niet worden
bediend met de schakelaar in de ach-
terportieren.
AANWIJZING
ś Open of sluit telkens maar één ruit
tegelijk. Anders kan de elektrische
ruitbediening beschadigd raken. Hier-
door zal bovendien de zekering langer
meegaan.
ś Probeer nooit tegelijkertijd de hoofd-
schakelaar voor de ruitbediening in
het bestuurdersportier en de afzon-
derlijke schakelaar voor de ruitbedie-
ning in tegengestelde richting in te
drukken. In dat geval stopt de ruit en
kan deze niet meer worden geopend
of gesloten.
WAARSCHUWING
ś Laat kinderen NOOIT zonder toezicht
achter met de contactsleutel in de
auto als de motor draait.
ś Laat een kind NOOIT zonder toezicht
achter in de auto. Ook zeer jonge
kinderen kunnen per ongeluk de auto
in beweging zetten, bekneld raken
tussen de portierruiten of zichzelf of
anderen letsel toebrengen.
ś Controleer altijd zorgvuldig of er
zich geen armen, handen of andere
belemmeringen in de buurt bevinden
voordat een ruit gesloten wordt.
ś Laat kinderen niet met de ruitbediening
spelen. Laat de blokkeerschakelaar
voor de ruitbediening in de stand
VERGRENDELD (ingedrukt) staan. Het
onbedoeld bedienen van een ruit kan
vooral bij kinderen tot letsel leiden.
ś Steek uw hoofd, armen of lichaam niet
buiten de ramen tijdens het rijden.
5-31
05
Indien uw auto is uitgerust met een
schuif-/kanteldak, kunt u dit met behulp
van de schakelaar in de dakconsole open-
schuiven of kantelen.
OBC3050020
Het schuifdak kan alleen worden bediend
als het contact in de stand ON staat.
Het schuif-/kanteldak kan worden
bediend tot ongeveer 3 minuten nadat
de START/STOP knop in stand ACC of
OFF is gezet. Wanneer de voorportieren
geopend zijn, kunnen het schuifdak niet
bediend worden, zelfs niet binnen de
periode van 3 minuten.
WAARSCHUWING
ś Verstel het schuif-/kanteldak of het
zonnescherm niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de controle over de
auto verliezen, wat tot een ongeluk
met ernstig letsel of schade kan
leiden.
ś Laat de motor niet draaien en laat
de sleutel niet in uw auto liggen met
kinderen zonder toezicht. Alleen
gelaten kinderen zouden het schuif-/
kanteldak kunnen bedienen, wat in
ernstig letsel kan resulteren.
ś Ga niet bovenop het voertuig zitten.
Het kan letsel of schade aan het
voertuig veroorzaken.
AANWIJZING
Bedien het schuifdak niet wanneer de
dakdragers op de auto zijn gemonteerd
of wanneer er bagage op het dak ligt.
Zonnescherm
OBC3050021
Gebruik het elektrisch bediende zonne-
scherm om direct zonlicht dat door het
schuifdakglas valt tegen te houden.
Open of sluit het zonnescherm met de
hand.
i Informatie
+HW ]RQQHVFKHUP JDDW DXWRPDWLVFK RSHQ
ZDQQHHU KHW ]RQQHGDN EHZHHJW PDDU KHW
zonnescherm gaat niet automatisch dicht
ZDQQHHU KHW VFKXLIGDN JHVORWHQ LV +HW
]RQQHVFKHUP NDQ QLHW ZRUGHQ JHVORWHQ
ZDQQHHUKHWVFKXLIGDNJHRSHQGLV
AANWIJZING
Trek het zonnescherm niet omhoog
of omlaag en oefen geen overmatige
kracht uit, aangezien dit het zonne-
scherm kan beschadigen of storingen
kan veroorzaken.
SCHUIFDAK (INDIEN VAN TOEPASSING)
5-32
Handige functies van uw auto
Open/dicht kantelen
OCN7050030
ś Duw de schuifdakschakelaar omhoog
en het schuifdakglas kantelt open.
ś Duw de schuifdakschakelaar naar
voren en het schuifdakglas sluit auto-
matisch.
Om de beweging van het schuifdak op
een bepaald punt te stoppen, duwt u de
schuifdakschakelaar in een willekeurige
richting.
i Informatie
+HW VFKXLIGDNJODV NDQ QLHW WHJHOLMN RSHQ
VFKXLYHQ HQ RSHQ NDQWHOHQ 8 NXQW KHW
VFKXLIGDN QLHW NDQWHOHQ DOV KHW VFKXLI-
GDNJODV RSHQ LV HQ X NXQW KHW VFKXLIGDN
QLHWRSHQ VFKXLYHQDOV KHWVFKXLIGDN RSHQ
JHNDQWHOGVWDDW6FKXLIRSHQRINDQWHORSHQ
KHWVFKXLIGDNZDQQHHUKHWVFKXLIGDNYROOH-
dig gesloten is.
Open/dicht schuiven
OCN7050031
ś Duw de schuifdakschakelaar naar ach-
teren, het zonnescherm en het schuif-
dakglas schuiven open.
ś Duw de schuifdakschakelaar naar
voren, alleen het schuifdakglas zal slui-
ten.
ś Duw de schuifdakschakelaar naar
voren of naar achteren tot in de eerste
blokkeerstand, het schuifdakglas kan
nu handmatig worden bediend.
ś Duw de schuifdakschakelaar naar
voren of naar achteren tot in de twee-
de blokkeerstand, het schuifdakglas
werkt nu automatisch (automatische
schuiffunctie).
Om de beweging van het schuifdak op
een bepaald punt te stoppen, duwt u de
schuifdakschakelaar in een willekeurige
richting.
i Informatie
2P KHW ZLQGJHUXLV WLMGHQV KHW ULMGHQ WH
verminderen, raden wij u aan om met de
DDQEHYROHQPD[LPDOHRSHQVWDQGWHULMGHQ
5-33
05
Automatisch omkeren
ODH043039
Als het schuifdak een obstakel detecteert
terwijl het automatisch sluit, keert het om
en stopt het in een bepaalde positie.
De automatische omkeerfunctie werkt
mogelijk niet als er een dun of zacht
voorwerp tussen wordt geklemd, of als
het schuifdak handmatig wordt gesloten.
WAARSCHUWING
ś Zorg ervoor dat hoofden, andere
lichaamsdelen en voorwerpen zich op
een veilige afstand bevinden voor-
dat u het schuif-/kanteldak bedient.
Lichaamsdelen of voorwerpen kun-
nen beklemd raken en verwondingen
of schade aan de auto veroorzaken.
ś Gebruik nooit opzettelijk uw lichaams-
delen om de automatische omkeer-
functie te testen. Het schuifdakglas
kan van richting veranderen, maar er
bestaat een risico op letsel.
AANWIJZING
ś Blijf niet op de schuifdakschakelaar
drukken nadat het schuifdak volledig
is geopend, gesloten of gekanteld. De
motor van het schuifdak kan bescha-
digd raken.
ś Voortdurende handelingen zoals
open/dicht schuiven, open/dicht kan-
telen, enz. kunnen een storing in de
motor of het schuifdaksysteem ver-
oorzaken.
ś Verwijder regelmatig opgehoopt stof
van de rail van het schuifdak.
ś Als u het schuifdak gedurende lange
tijd gebruikt, kan er lawaai ontstaan
door stof dat zich ophoopt heeft tus-
sen het schuifdak en de carrosserie
van de auto. Open het schuifdak en
verwijder regelmatig stof met een
schone doek.
ś Probeer het schuifdak niet te ope-
nen wanneer de temperatuur onder
het vriespunt ligt of wanneer het
schuifdak bedekt is met sneeuw of
ijs, anders kan de motor beschadigd
raken. In koude en natte klimaten kan
het schuifdak niet goed werken.
ś Open het schuifdak niet en rijd niet
met geopend schuifdakglas direct na
regen of na het wassen van de auto.
Het interieur van de auto kan nat wor-
den door binnentredend water.
ś Laat onder het rijden geen bagage uit
het schuifdak steken. Er kan schade
aan de auto ontstaan als de auto plot-
seling stopt.
WAARSCHUWING
Steek uw hoofd, armen, lichaamsdelen
of voorwerpen tijdens het rijden niet
buiten het schuifdak. Er kan letsel ont-
staan als de auto plotseling stopt.
5-34
Handige functies van uw auto
Resetten van het schuifdak
In sommige omstandigheden is het nodig
om het schuif-/kanteldak te resetten. Het
resetten van het schuifdak kan onder
andere nodig zijn in de volgende geval-
len:
ś Als de 12 volt-accu afgekoppeld of leeg
is
ś Als de zekering van het zonnedak is
vervangen
ś Als de automatische open-/sluitfunctie
van het schuifdak niet correct werkt
Resetprocedure schuifdak:
1. Aanbevolen wordt om de resetproce-
dure met draaiende motor uit te voe-
ren. Start de motor met de transmissie
in P (Parkeren).
2. Zorg ervoor dat het schuifdak volledig
gesloten zijn. Als het schuif-/kanteldak
open zijn, duwt u de bedieningshendel
naar voren tot het schuifdak volledig
gesloten zijn.
3. Laat de bedieningshendel los als het
schuifdak volledig gesloten zijn.
4. Duw de bedieningshendel naar voren
tot het schuifdak lichtjes beweegt.
Laat de bedieningshendel los.
5. Druk binnen 3 seconden de schuifdak-
schakelaar naar voren en houd deze
ingedrukt totdat het schuifdakglas
open en dicht schuift. Laat de hendel
pas los als de handeling afgerond is.
Als u de schakelaar te vroeg loslaat,
start u de procedure weer vanaf stap
2.
i Informatie
$OVKHWVFKXLIGDN QLHW ZRUGW JHUHVHWZDQ-
neer de accu losgenomen of ontladen is
JHZHHVW RI ZDQQHHU GH GHVEHWUHIIHQGH
]HNHULQJGRRUJHEUDQGLVZHUNWKHWVFKXLI-
GDNPRJHOLMNQLHWJRHG
Waarschuwing geopend schuif-/
kanteldak
OBC3040014
Als de bestuurder de motor uitschakelt
wanneer het schuifdak niet volledig is
gesloten, klinkt er enkele seconden een
waarschuwingszoemer en verschijnt er
een waarschuwing geopend schuifdak op
het LCD-display.
Sluit het schuifdak goed wanneer u de
auto verlaat.
OPMERKING
Zorg er bij het verlaten van uw auto
voor dat het schuif-/kanteldak volle-
dig is gesloten.
Als het schuifdak geopend blijft, kun-
nen regen of sneeuw het interieur nat
maken. Bovendien kan een geopend
schuifdak van een achtergelaten auto
diefstal uitlokken.
5-35
05
Motorkap
Openen van motorkap
OBC3N050010
1. Parkeer het voertuig en zet de par-
keerrem erop.
2. Trek aan de ontgrendelknop om de
motorkap te ontgrendelen. De motor-
kap komt iets omhoog.
OBC3050023
3. Open aan de voorzijde van de auto
de motorkap iets, druk de secundaire
vergrendeling (1) in het midden van de
motorkap in en plaats de motorkap (2)
omhoog.
OBC3N050012
4. Trek de Motorkapsteun uit de kap.
5. Ondersteun de motorkap met de
Motorkapsteun.
WAARSCHUWING
Motorkapsteun
ś Na het rijden zullen het motorcom-
partiment en de steunstang heet zijn.
Pak de steunstang in het in plastic
gewikkelde gebied vast om brand-
wonden te voorkomen.
ś De motorkapsteun moet goed in
de opening geplaatst worden als u
controles in de motorruimte uitvoert.
Dat voorkomt dat de motorkap
plotseling naar beneden kan vallen en
letsel veroorzaakt.
MOTORKAP
5-36
Handige functies van uw auto
Sluiten van motorkap
1. Controleer de volgende punten alvo-
rens de motorkap te sluiten:
ś Of alle vuldoppen correct terugge-
plaatst zijn.
ś Of er geen handschoenen, doeken of
andere brandbare materialen in de
motorruimte zijn achtergebleven.
2. Zet de steun vast in de clip om te voor-
komen dat hij gaat rammelen.
3. Laat de kap tot halfweg zakken (opge-
tild tot ongeveer 30 cm van de geslo-
ten positie) en duw ze naar beneden
om ze veilig te vergrendelen. Voer
daarna een dubbele controle uit om er
zeker van te zijn dat de kap beveiligd
is.
Als de motorkap iets kan worden
opgetild, is hij niet goed vergrendeld.
Open hem nogmaals en sluit hem met
meer kracht.
WAARSCHUWING
ś Controleer altijd nogmaals o de
motorkap goed is vergrendeld alvo-
rens met de auto te gaan rijden.
ś Voer daarna een dubbele controle uit
om er zeker van te zijn dat de kap
beveiligd is. Controleer of er geen
waarschuwingslampje voor een open
kap oplicht of een bericht weergege-
ven wordt op het instrumentenpa-
neel. Rijden met motorkap geopend
kan veroorzaken voor de bestuurder
belemmerd wordt en een aanrijding
het gevolg kan zijn.
ś Verplaats de auto niet als de motorkap
omhoog staat omdat dan het zicht
belemmerd wordt, hetgeen kan leiden
tot een ongeval, en de motorkap naar
beneden kan vallen of beschadigd kan
worden.
Achterklep
Open van de achterklep
OBC3050025
ś De achterklep wordt vergrendeld of
ontgrendeld wanneer alle portieren
worden vergrendeld of ontgrendeld
met behulp van de afstandsbediening,
de Smart Key of de schakelaar voor de
portiervergrendeling.
ś Indien ontgrendeld, kan de achterklep
worden geopend door de buitenste
handgreep van de achterklep omhoog
te trekken.
i Informatie
,QHHQNRXGHQQDWNOLPDDWZHUNHQGHSRU-
tiervergrendeling en portiermechanismen
PRJHOLMN QLHW GRRU EHYULH]LQJVYHUVFKLMQ-
selen.
WAARSCHUWING
De achterklep klapt naar boven open.
Zorg dat er niemand bij de achterzijde
van de auto staat als u de achterklep
opent.
5-37
05
AANWIJZING
Controleer of de achterklep gesloten is
voordat u met de auto gaat rijden. Er
kan schade ontstaan aan de gasveren
van de achterklep en de bevestigings-
materialen, als u de achterklep niet sluit
voordat u gaat rijden.
Sluiten van de achterklep
Trek de achterklep naar beneden en druk
hem stevig vast om hem te sluiten. Zorg
ervoor dat de achterklep goed vergren-
deld is.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat geen handen, voeten of
andere lichaamsdelen bekneld kunnen
raken bij het sluiten van de achterklep.
OPMERKING
Zorg dat er niets in de buurt van de
achterklepslot bevindt wanneer u de
achterklep sluit. Dit kan het slot van de
achterklep beschadigen.
WAARSCHUWING
Uitlaatgas
Als u met een geopende achterklep
rijdt, worden gevaarlijke uitlaatgassen
in het interieur gezogen, hetgeen kan
leiden tot ernstig letsel.
Wanneer het noodzakelijk is dat u met
een geopende achterklep rijdt, houd
dan de uitstroomopeningen en alle rui-
ten open, zodat extra frisse lucht in het
interieur stroomt.
WAARSCHUWING
Houd de achterklep tijdens het rijden
altijd volledig gesloten. Als met een
(gedeeltelijk) geopende achterklep
wordt gereden, kunnen schadelijke
uitlaatgassen, die koolmonoxide (CO)
bevatten, in het interieur binnendrin-
gen.
WAARSCHUWING
Bagageruimte
Passagiers dienen niet plaats te nemen
in de bagageruimte, waar geen veilig-
heidsgordels aanwezig zijn. Om bij een
aanrijding of plotseling remmen letsel
te voorkomen, dienen inzittenden altijd
hun veiligheidsgordel te dragen.
WAARSCHUWING
OBC3050026
Houdt het onderdeel dat de achterklep
ondersteunt (de gasveer) niet vast. Ver-
vorming van het onderdeel kan leiden
tot schade aan het voertuig en kan de
veiligheid in gevaar brengen
5-38
Handige functies van uw auto
Noodontgrendeling achterklep
OIB047188
Uw auto is uitgerust met een ontgren-
delgreep aan de onderzijde van de ach-
terklep om de achterklep in geval van
nood vanaf de binnenzijde van de auto te
kunnen openen. Wanneer er per ongeluk
iemand in de bagageruimte is opgeslo-
ten, kan de achterklep als volgt worden
geopend:
1. Steek de mechanische sleutel in het
gat.
2. Duw de mechanische sleutel naar
rechts.
3. Duw de achterklep omhoog.
WAARSCHUWING
ś Zorg ervoor dat u weet waar deze
ontgrendelknop zich bevindt, zodat
u zich in noodgevallen kunt bevrijden
uit de bagageruimte als u daar per
ongeluk opgesloten bent geraakt.
ś Vervoer nooit personen in de bagage-
ruimte van de auto. De bagageruimte
is een zeer gevaarlijke plaats voor per-
sonen in geval van een aanrijding.
ś Gebruik de ontgrendelgreep alleen
in noodgevallen. Wees hierbij uiterst
voorzichtig, zeker als het voertuig
rijdt.
Tankdopklep
Openen van de tankdopklep
OBC3050027
1. Schakel de motor uit.
2. Zorg ervoor dat het bestuurdersportier
ontgrendeld is.
3. Duw de tankdopklep ongeveer in
3-uurspositie.
5-39
05
OBC3N050015
3. Open de tankdopklep (1) volledig.
4. Draai de tankdop (2) linksom om deze
te verwijderen. U kan een sissend
geluid horen als de druk binnen in de
tank zich egaliseert.
5. Hang de tankdop (3) aan de klep van
de vulopening van de tank.
i Informatie
7LN]DFKWMHVRSGHWDQNGRSNOHSRIGUXNHU
voorzichtig tegenaan als deze is vastgevro-
UHQ RP KHW LMV WH EUHNHQ HQ RSHQ GDDUQD
GHWDQNGRSNOHS:ULNGHWDQNGRSNOHSQLHW
ORV 6SXLW GH WDQNGRSNOHS LQGLHQ QRGLJ LQ
PHWUXLWRQWGRRLHUJHEUXLNJHHQNRHOYORHL-
stof) of zet de auto op een warme plaats om
het ijs te laten smelten.
Sluiten van de tankdopklep
1. Plaats de tankdopklep, terug en draai
hem rechtsom totdat deze klikt.
2. Sluit de tankdopklep en zorg ervoor
dat hij goed dichtzit.
WAARSCHUWING
Benzine is uiterst brandbaar en explo-
sief. Als u deze richtlijnen niet opvolgt,
kan dit leiden tot ERNSTIG LETSEL of DE
DOOD:
ś Lees alle waarschuwingen bij het
tankstation en neem ze in acht.
ś Kijk v²²r het tanken altijd of er een
noodknop voor het afsluiten van de
brandstof is bij de brandstofpomp.
ś Voor het aanraken van het vulpistool,
moet je de potentiële opbouw van
statische elektriciteit met de blote
hand elimineren door het aanraken
van een metalen deel van de wagen,
op een veilige afstand van de
vulopening, het mondstuk, of een
andere gasbron.
ś Maak tijdens het tanken geen gebruik
van een mobiele telefoon. Elektrische
stroom en/of elektronische storing
van mobiele telefoons kan brandstof-
dampen doen ontbranden.
5-40
Handige functies van uw auto
ś Stap niet in de auto nadat u begon-
nen bent met tanken. U kunt statische
elektriciteit opwekken door het aan-
raken, wrijven of schuiven tegen een
item of een stof die statische elektri-
citeit kan produceren. Een met stati-
sche elektriciteit geladen jerrycan kan
brandstof dampen doen ontbranden.
Als u tijdens het tanken toch terug in
de auto moet stappen, raak ook dan
even een metalen deel aan de voorzij-
de van de auto aan om eventuele sta-
tische elektriciteit met de blote hand
kwijt te raken.
ś Schakel, bij het tanken, de versnel-
lingspook altijd in de N (Neutraal, bij
een auto met automatische transmis-
sie/Double clutch-transmissie) of de
eerste versnelling of R (Achteruit, bij
een auto met handgeschakelde ver-
snellingsbak), zet de parkeerrem op,
en plaats het contactslot in LOCK/
OFF-positie. De elektrische onderde-
len van de motor kunnen vonken pro-
duceren die brandstofdampen kun-
nen doen ontbranden.
ś Als u een jerrycan wilt vullen, plaats
deze dan op de grond. Een met stati-
sche elektriciteit geladen jerrycan kan
brandstof dam pen doen ontbranden.
Zodra u begint te tanken, dient u con-
tact tussen je blote hand te maken
met de auto tot het tanken is voltooid.
ś Gebruik alleen jerrycans die geschikt
zijn voor brandstof.
ś Gebruik geen lucifers of aansteker en
rook niet. Laat ook geen brandende
sigaret achter in de auto terwijl u gaat
tanken
ś Vul uw autotank niet tot over de rand,
dit kan leiden tot het morsen van ben-
zine.
ś Als er tijdens het tanken brand uit-
breekt, verlaat dan onmiddellijk de
auto en breng de manager van het
tankstation, de politie en de brand-
weer op de hoogte. Volg hun veilig-
heidsinstructies op.
ś Als de onder druk staande brandstof
naar buiten spuit, kan deze op uw
kleding of huid terechtkomen en kan
er brandgevaar ontstaan. Verwijder
de tankdop altijd voorzichtig en lang-
zaam. Als er brandstof naar buiten
komt of er een sissend geluid hoor-
baar wordt, moet u even wachten
voordat u de dop verder losdraait.
ś Controleer altijd of de tankdop goed
vastgedraaid is om morsen van
brandstof in geval van een aanrijding
te voorkomen.
i Informatie
7DQNDOOHHQGHEUDQGVWRIGLHLQKRRIGVWXN
YHUPHOGLVRQGHU9HUHLVWHEUDQGVWRI
AANWIJZING
ś Mors geen brandstof op de buitenzij-
de van de auto. Brandstof kan de lak
aantasten.
ś Indien vervanging van de brandstof-
vuldop nodig is, gebruik een originele
HYUNDAI dop voor uw voertuig. Een
verkeerde tankdop kan een ernstige
storing in het brandstofsysteem of het
emissieregelsysteem veroorzaken.
5-41
05
Bediening verlichting
OPDE046065
Draai, om de verlichting te bedienen, de
knop op het uiteinde van de combischa-
kelaar naar een van de volgende standen:
(1) OFF (O) stand
(2) Stand automatische verlichting
(indien van toepassing)
(3) Parkeerlicht (Stand)
(4) Stand koplampen
OBC3050029
6WDQGDXWRPDWLVFKHYHUOLFKWLQJ
LQGLHQYDQWRHSDVVLQJ
Als de lichtschakelaar in stand AUTO
staat, worden het parkeerlicht (positie)
en de koplampen automatisch in- of uit-
geschakeld, afhankelijk van hoe donker
het buiten is.
Zelfs met de AUTO lichtfunctie in wer-
king, is het raadzaam om de verlichting
handmatig in te schakelen bij het rijden 's
nachts of in mist, of wanneer u donkere
gebieden inrijdt, zoals tunnels en par-
keerfaciliteiten.
AANWIJZING
ś Bedek of mors niets op de sensor (1)
op het dashboard.
ś Reinig de sensor niet met een ruiten-
reiniger. Deze laat een dunne laag
achter op de sensor, waardoor deze
niet meer goed werkt.
ś Als de voorruit van uw auto getint glas
heeft of is voorzien van een coating,
functioneert de AUTOMATISCHE ver-
lichting mogelijk niet goed.
EXTERIEURVERLICHTING
5-42
Handige functies van uw auto
OAE046469L
3DUNHHUOLFKW6WDQG )
Het parkeerlicht, de kentekenplaatver-
lichting en dashboardverlichting gaan
aan.
OAE046467L
6WDQGNRSODPSHQ )
De koplamp, het parkeerlicht, de kente-
kenplaatverlichting en dashboardverlich-
ting gaan aan.
i Informatie
2PGHYHUOLFKWLQJLQWH NXQQHQ VFKDNHOHQ
PRHWKHWFRQWDFWLQVWDQG21VWDDQ
Grootlicht
OAE046453L
Druk de combischakelaar van u af om het
grootlicht in te schakelen.
Het controlelampje voor het grootlicht
gaat branden wanneer het grootlicht
wordt ingeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om het groot-
licht uit te schakelen. Het dimlicht is
ingeschakeld zijn.
WAARSCHUWING
Gebruik het grootlicht niet wanneer er
andere voertuigen in de buurt zijn. Het
gebruik van grootlicht kan het zicht van
de andere bestuurders belemmeren
5-43
05
OAE046455L
Om met de grootlicht koplampen te knip-
peren, trek de hendel naar u toe, en
laat vervolgens de hendel weer los. Het
grootlicht blijft branden zolang u de hen-
del naar u toe getrokken houdt.
Richtingaanwijzers
OTLE045284
Als u richting wilt aangeven, beweeg de
hendel dan omlaag als u links afslaat en
omhoog als u rechts afslaat, in stand (A).
Beweeg de combischakelaar gedeeltelijk
naar beneden of naar boven en houd hem
vast (B) om een wisseling van rijstrook
aan te geven.
De hendel zal terugkeren naar de OFF-
stand wanneer deze wordt losgelaten of
wanneer de draai volledig is.
Wanneer een controlelampje blijft bran-
den, niet knippert of abnormaal knippert,
kunnen één of meer lampen doorgebrand
zijn en dienen deze vervangen te worden.
2SWLHVDXWRP.QLSSHUHQ
Beweeg de hendel iets en laat hem dan
weer los om de functie one- touch pas-
seerknipperlicht in te schakelen. De rich-
tingaanwijzers knipperen 3, 5 of 7 keer.
U kunt de functie one-touch passeer-
knipperlicht in-/uitschakelen of het aan-
tal keren knipperen selecteren (3, 5 of 7)
met de modus Gebruikersinstellingen op
het LCD-display. Zie "LCD-modus” in
hoofdstuk 4 voor meer informatie.
5-44
Handige functies van uw auto
Mistlampen vóór (indien van
toepassing)
OPDE046066
De mistlampen dienen voor een beter
zicht en ter voorkoming van ongevallen
onder omstandigheden waarbij het zicht
sterk verminderd wordt door mist, regen,
sneeuwval enz. Gebruik de schakelaar
naast de koplampschakelaar om de mist-
lampen aan en uit te schakelen.
1. Schakel de parkeerlicht aan.
2. Beweeg de lichtschakelaar (1) naar de
mistlamp vóór stand.
3. Om de mistlampen vooraan uit te zet-
ten, draai de lichtschakelaar opnieuw
naar de mistlamp vóór stand of zet het
parkeerlicht uit.
AANWIJZING
De mistlampen gebruiken zeer veel
stroom. Gebruik de mistlampen alleen
bij slecht zicht.
Mistachterlicht
OPDE046064
Om de mistlampen achteraan aan te zet-
ten:
Plaats de lichtschakelaar in de parkeer-
licht (1) stand, draai de lichtschakelaar
naar de mistlamp achter stand, en draai
vervolgens de lichtschakelaar (1) naar de
mistlamp achter stand.
Schakel de mistachterlichten op één van
de volgende manieren uit:
ś Schakel de parkeerlichtschakelaar uit.
ś Zet de lichtschakelaar terug naar de
mistlamp achter stand.
ś Wanneer de lichtschakelaar in de par-
keerlicht stand staat, als u de mistlam-
pen voor uitzet, zal de mistlamp achter
zich ook uitschakelen.
5-45
05
OAC3059027TU
$XWR]RQGHUPLVWODPSHQYRRU
Om de mistlampen achteraan aan te zet-
ten:
Plaats de lichtschakelaar in de koplamp
stand, en draai vervolgens de lichtscha-
kelaar (1) naar de mistlamp achter stand.
Schakel de mistachterlichten op één van
de volgende manieren uit:
ś Zet de koplampschakelaar uit.
ś Zet de lichtschakelaar terug naar de
mistlamp achter stand.
Energiebesparingsfunctie
Deze functie voorkomt dat de accu ont-
laden raakt. Het systeem schakelt auto-
matisch de parkeerlichten uit wanneer de
bestuurder de motor uitschakelt en het
bestuurdersportier opent.
De parkeerlichten worden automatisch
uitgeschakeld als de auto in het donker
langs de kant van de weg geparkeerd
wordt.
Volg onderstaande procedure als de par-
keerlichten moeten blijven branden wan-
neer de motor is uitgeschakeld:
1) Open het portier aan bestuurderszijde.
2) Schakel de parkeerlichten UIT en AAN
met de lichtschakelaar op de stuurko-
lom.
Follow me home-functie
(indien van toepassing)
Als u het contact in stand ACC of OFF
zet met ingeschakelde koplampen, blij-
ven de koplampen (en/of parkeerlichten)
gedurende ongeveer 5 minuten branden.
Echter, met de motor uit wanneer het
portier van de bestuurder wordt geopend
en gesloten, zullen de koplampen (en/of
de parkeerlichten) na 15 seconden uitge-
schakeld worden.
De koplampen (en/of parkeerlichten)
kunnen worden uitgeschakeld door twee
keer op de vergrendelknop op de sleutel
met afstandsbediening (of op de Smart
Key) te drukken of door de lichtschake-
laar in de OFF- of AUTO-stand te draaien.
Echter, als je de lichtschakelaar in de
AUTO stand zet wanneer het buiten don-
ker is, zullen de koplampen niet worden
uitgeschakeld.
5-46
Handige functies van uw auto
AANWIJZING
Als de bestuurder de auto verlaat via
een ander portier dan het bestuur-
dersportier, werkt de energiebespa-
ringsfunctie niet en worden de follow
me home-functie niet automatisch uit-
geschakeld.
Hierdoor zal de accu ontladen raken.
Schakel om ontlading van de accu te
voorkomen voordat u de auto verlaat de
koplampen handmatig uit met de kop-
lampschakelaar.
Dagrijverlichting (DRL)
(indien van toepassing)
Dagrijverlichting (DRL) kunnen mede-
weggebruikers uw auto overdag beter
zien, maar vooral in de periode rond
zonsopgang en zonsondergang.
Het DRL-systeem zal de aangewezen
lamp uitschakelen als:
1. De parkeerrem is geactiveerd.
2. De motor is uitgeschakeld.
Koplampverstelling
OBC3050009
De koplamphoogte kan worden afge-
steld en worden aangepast aan het aantal
inzittenden en de hoeveelheid bagage in
de auto door de schakelaar voor de kop-
lamphoogte te verdraaien.
Hoe hoger het nummer op de schakelaar,
hoe lager de hoogte van de lichtbundel.
Zorg ervoor dat de koplampen niet te
hoog staan om verblinding van andere
weggebruikers te voorkomen.
Hieronder staan voorbeelden van de
juiste afstelling van de schakelaar voor
verschillende belastingen. Stel bij een
andere mate van belasting dan hieron-
der vermeld de schakelaar af volgens de
meest vergelijkbare situatie.
Beladingstoestand Stand
schakelaar
Alleen bestuurder 0
Bestuurder +
voorpassagier 0
Alle zitplaatsen bezet
(inclusief de
bestuurder)
1
Alle zitplaatsen bezet
(inclusief de
bestuurder) + Maximaal
toelaatbare belading
2
Bestuurder + Maximaal
toelaatbare belading 3
5-47
05
WAARSCHUWING
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUN-
DAI-dealer. Probeer de bedrading niet
zelf te controleren of vervangen.
Statische verlichting Low Beam
Assist
Wanneer u door een bocht rijdt, wordt de
statische verlichting van de Low Beam
Assist links of rechts automatisch inge-
schakeld voor een beter zicht en meer
veiligheid. De statische verlichting van
de Low Beam Assist gaat aan als een
van de volgende omstandigheden zich
voordoet.
ś De rijsnelheid is lager dan 10 km/h en
het stuurwiel is gedraaid over een hoek
van ongeveer 80 graden met ingescha-
keld dimlicht.
ś De rijsnelheid ligt tussen 10 km/h en 90
km/h en het stuurwiel is gedraaid over
een hoek van ongeveer 35 graden met
ingeschakeld dimlicht.
ś Wanneer de auto achteruitrijdt waarbij
aan een van de bovenstaande voor-
waarden is voldaan, wordt het licht,
dat tegengesteld is aan de richting
waarnaar het stuurwiel wordt gedraaid,
ingeschakeld.
5-48
Handige functies van uw auto
HIGH BEAM ASSIST ǣHBAǤ ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
OPDE046057
De High Beam Assist (HBA) is een sys-
teem dat automatisch het koplampbe-
reik aanpast (wisselt tussen grootlicht en
dimlicht) overeenkomstig de helderheid
van andere auto's en wegomstandighe-
den.
Detectie sensor (frontcamera)
OBC3070001
[1]: Frontcamera
De frontcamera wordt gebruikt als detec-
tiesensor om het omgevingslicht en de
helderheid tijdens het rijden te detecte-
ren.
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensor.
AANWIJZING
Goede conditie om optimale prestaties
van de High Beam Assist te behouden.
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van de frontcam-
era, het hoofdstuk "Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 7.
Functie-instelling
De bestuurder kan de HBA activeren door
het contact in stand ON te zetten en het
volgende te selecteren: ‘Gebruikersin-
stellingen Verlichting HBA (High
Beam Assist)’. Als u deze instelling uit-
schakelt, zal de HBA niet werken.
De instelling van de HBA wordt vol-
gens selectie gehandhaafd als de motor
opnieuw wordt gestart.
Werking
1. Zet de lichtschakelaar in de stand
AUTO.
2. Beweeg de hendel van u af om het
grootlicht in te schakelen.
3. Het controlelampje High Beam Assist
() gaat branden.
4. De High Beam Assist wordt ingescha-
keld wanneer de rijsnelheid hoger is
dan 40 km/h.
5-49
05
- Wanneer u de lichtschakelaar van u af
beweegt terwijl de High Beam Assist in
werking is, wordt de High Beam Assist
uitgeschakeld.
- Wanneer u de lichtschakelaar naar u
toe beweegt terwijl het grootlicht is uit-
geschakeld, wordt het grootlicht inge-
schakeld. Wanneer u de lichtschakelaar
loslaat, beweegt de hendel naar de
middenstand en wordt het grootlicht
uitgeschakeld.
- Wanneer u de lichtschakelaar naar u
toe beweegt terwijl het grootlicht door
de High Beam Assist is ingeschakeld,
wordt de High Beam Assist uitgescha-
keld.
- Wanneer de lichtschakelaar in de stand
koplampen ( ) wordt gezet, wordt
de High Beam Assist uitgeschakeld
en blijft het dimlicht onafgebroken
branden.
In de volgende gevallen wordt, wanneer
de High Beam Assist in werking is, van
grootlicht overgeschakeld op dimlicht.
- Wanneer de koplampen van een
tegemoetkomend voertuig worden
gesignaleerd.
- Wanneer de achterlichten van een
voorligger worden gesignaleerd.
- Wanneer de koplamp of het achterlicht
van een motorfiets of een fiets wordt
gedetecteerd.
- Wanneer het omgevingslicht rondom
zo helder is dat er grootlicht niet nodig
is.
- Wanneer straatlantaarns of andere
verlichting worden gesignaleerd.
- Wanneer de lichtschakelaar niet in de
stand AUTO staat.
- Wanneer de High Beam Assist is
uitgeschakeld.
- Wanneer de rijsnelheid lager is dan 30
km/h.
Systeemstoring en beperkingen
Storing in het systeem
OTM050218L
Wanneer de High Beam Assist niet goed
werkt, wordt de waarschuwingsmelding
gedurende enkele seconden weergege-
ven. Nadat de melding is verdwenen,
gaat het hoofdwaarschuwingslampje
() branden.
Wij raden u aan zich tot een erkende
HYUNDAI-dealer te wenden om het sys-
teem te laten controleren.
OPMERKING
Het systeem werkt onder de volgende
omstandigheden mogelijk niet goed:
1. Bij een zwakke verlichting van het
tegemoetkomende voertuig of de
voorligger. Dat kan bijvoorbeeld het
geval zijn:
ś Wanneer de koplampen van de
tegemoetkomende auto of de ach-
terlichten van de voorligger zijn
bedekt met vuil, sneeuw of vocht
ś Als de koplampen van een tege-
moetkomende auto UIT zijn, maar
de mistlampen AAN zijn
5-50
Handige functies van uw auto
2. Wanneer de frontcamera negatief
wordt beïnvloed door een externe
omstandigheid. Dat kan bijvoorbeeld
het geval zijn:
ś Wanneer de koplampen van de auto
zijn beschadigd of niet correct zijn
gerepareerd.
ś Wanneer de koplampen van de auto
niet goed zijn afgesteld.
ś Wanneer met de auto op een
smalle bochtige of ruwe weg wordt
gereden.
ś Wanneer met de auto op een stij-
gende of dalende weg wordt gere-
den.
ś Wanneer slechts een deel van
de voorligger zichtbaar is op een
kruising of een bochtige weg.
ś Wanneer er een verkeerslicht,
reflecterend bord, knipperlicht of
spiegel aanwezig is.
ś Wanneer de wegomstandigheden
slecht zijn, bijvoorbeeld doordat de
weg nat is of bedekt is met sneeuw.
ś Wanneer een auto plotseling
opduikt uit een bocht.
ś Wanneer het voertuig is gekanteld
door een lekke band of wordt
gesleept.
ś Wanneer de waarschuwingslamp
van het Lane Keeping Assist-systeem
brandt.
ś Wanneer de verlichting van een
tegemoetkomende auto of voorlig-
ger wordt niet gesignaleerd door
uitlaatgas- sen, rook, mist, sneeuw,
enz.
ś Wanneer de voorruit bedekt is met
bijvoorbeeld ijs, stof of mist, of
beschadigd is.
3. Wanneer het zicht naar voren slecht
is. Dat kan bijvoorbeeld het geval
zijn:
ś Wanneer de koplampen van een
tegemoetkomend voertuig of een
voorligger niet worden gedetecteerd
door slecht zicht (smog, rook, stof,
mist, hevige regen, sneeuw, enz.).
ś Wanneer het zicht door de voorruit
slecht is.
WAARSCHUWING
ś Het Functie werkt mogelijk ongeveer
15 seconden niet na het starten van de
auto of het initialiseren of herstarten
van de frontcamera.
ś Probeer de frontcamera niet te
demonteren zonder de hulp van een
monteur van een erkende HYUN-
DAI-dealer.
Als de frontcamera om welke reden
dan ook wordt verwijderd, moet het
systeem mogelijk opnieuw worden
gekalibreerd. We adviseren u het sys-
teem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Als de voorruit van uw auto wordt
vervangen, moet de frontzichtcamera
waarschijnlijk opnieuw worden geka-
libreerd. Laat uw auto controleren en
het systeem opnieuw kalibreren door
een erkende HYUNDAI-dealer als dit
zich voordoet.
ś Zorg ervoor dat er geen water in de
High Beam Assist-unit terechtkomt en
verwijder of beschadig de onderde-
len van het High Beam Assist-systeem
niet.
ś Plaats geen voorwerpen op het dash-
board die licht reflecteren, zoals spie-
gels, wit papier, enz. Het systeem
werkt mogelijk niet goed wanneer
zonlicht wordt gereflecteerd.
ś Soms werkt het High Beam Assist-sys-
teem mogelijk niet goed. Het systeem
dient alleen ter vergroting van het
gebruiksgemak. Het is de verantwoor-
delijkheid van de bestuurder om veilig
te rijden en altijd de verkeerssituatie
te controleren.
ś Als het systeem niet normaal werkt,
wissel dan handmatig tussen groot-
en dimlicht.
5-51
05
INTERIEURVERLICHTING
AANWIJZING
Laat de interieurverlichting niet te lang
branden als de motor niet draait of zal
de accu ontladen raken.
Automatisch uitschakelen
interieurverlichting
De interieurverlichting gaat automatisch
uit na ongeveer 20 minuten nadat de
motor uitgezet wordt en de portieren
gesloten. Als er een portier wordt geo-
pend, zal de lamp uitgaan, 40 minuten
nadat de motor is uitgeschakeld. Als de
portieren vergrendeld zijn door de sleutel
met afstandsbediening of een Smart Key
en het antidiefstal-alarmsysteem van de
auto is ingeschakeld, zal de lamp vijf
seconden later uitgaan.
Interieurverlichting vóór (indien van
toepassing)
OBC3050030
(1) Leeslampje vóór
(2) Voor Portier Lamp
(3) Interieurverlichting vóór ON
(4) Interieurverlichting vóór OFF
/HHVODPSMHYyyU
Druk op een van deze lenzen om het
kaartlampje in of uit te schakelen. Deze
lamp geeft een straal die handig is als
het leeslampjes nachts of als een per-
soonlijke lamp voor de bestuurder en de
bijrijder.
/DPSYRRUSRUWLHU ):
De voorste of achterste compartiment-
verlichting gaat branden wanneer de
voorste of achterste portieren worden
geopend of de motor nu loopt of niet.
Als de deuren met Afstandsbediening
of Smart Key worden ontgrendeld, gaat
de kaartlamp gedurende ongeveer 30
seconden branden; het licht dooft als
geen portier wordt geopend. De voorste
en achterste interieurverlichting dimmen
na ongeveer 30 seconden als de portieren
gesloten zijn. Maar indien het contactslot
in de AAN-stand staat of wanneer alle
portieren gesloten zijn, zullen de voorste
en achterste lampen uitgeschakeld wor-
den. Wanneer een portier geopend wordt
wanneer het contactslot in ACC-stand of
OFF-stand staat, dan blijven de voorste
en achterste lampen gedurende 20 minu-
ten branden.
,QWHULHXUYHUOLFKWLQJYyyU
(): Druk op de knop om de interieur-
lamp voor de voor-/achterstoelen
in te schakelen.
(): Druk op de knop om de interieur-
lamp voor de voor-/achterstoelen
uit te schakelen.
5-52
Handige functies van uw auto
Achterlichten
OCN7050057
6FKDNHODDUYRRUGHDFKWHUVWH
LQWHULHXUODPS ):
Druk op deze knop om de interieurlamp
in en uit te schakelen.
Lamp bagageruimte
OBC3050032
De bagageruimteverlichting gaat bran-
den zodra de achterklep geopend wordt.
AANWIJZING
De verlichting van de bagageruimte
blijft aan zolang de achterklep open
is. Om overbodige verbruik van het
laadsysteem te voorkomen, sluit veilig
de achterklep na gebruik van de ach-
terklep.
Verlichting dashboardkastje
(indien van toepassing)
OBC3N050018
De verlichting in het dashboardkastje
gaat branden als het dashboardkastje
wordt geopend.
5-53
05
OPDE046058
Ruitenwisser/-sproeier voorruit
Ruitenwisser/-sproeier achterruit
OPDE046060
A : Snelheidsregelknop ruitenwissers
· MIST ( ) – Éénmaal wissen
· OFF (O) – Off
· INT (---) Intervalstand wissen
· AUTO* - Automatisch wissen
· LO (1) - Lage wissersnelheid
· HI (2) - Hoge wissersnelheid
B : Instelling lengte Interval
C: Wissen met korte slagen (voor)
(trek de hendel naar u toe)
D: Bediening achterruitwisser*
· 2 – Hoge wissersnelheid
· 1 – Lage wissersnelheid
· O – Off
E: Wassen met korte vegen (achterkant)
(duw de hendel van u af)
*: indien van toepassing
Ruitenwissers voor
De werking is als volgt als het contact in
stand ON staat.
MIST ( ): Voor een enkele wiscyclus,
duw de hendel omhoog en
laat los. De ruitenwissers zul-
len blijven werken zolang de
schakelaar in deze stand
wordt gehouden.
OFF (O) : Ruitenwisser uitgeschakeld.
INT (---): De ruitenwissers werken met
regelmatige intervallen. Draai
aan de snelheidsregelknop om
de snelheid te wijzigen (B).
AUTO : De regensensor bovenaan op de
voorruit registreert de hoeveel-
heid regen en schakelt de rui-
tenwisser automatisch in met de
juiste snelheid/intervaltijd. Hoe
harder het regent, hoe hoger de
wissersnelheid. Als het ophoudt
met regenen, wordt de ruitenwis-
ser automatisch uitgeschakeld.
Draai aan de snelheidsregelknop
om de snelheid te wijzigen.
LO (1) : De ruitenwisser draait op een
lagere snelheid.
HI (2) : De ruitenwisser draait op een
hogere snelheid.
i Informatie
0DDNGHUXLW YULM YDQVQHHXZ HQ LMVDOYR-
UHQVGHUXLWHQZLVVHUVWH JHEUXLNHQ RI RQW-
GRRLGHYRRUUXLWJHGXUHQGHPLQ$QGHUV
ZHUNHQGHUXLWHQZLVVHUVPRJHOLMNQLHWJRHG
HQNXQQHQ]HEHVFKDGLJGUDNHQ
$OVXVQHHXZHQRILMVQLHWYHUZLMGHUWYRRU-
dat u de ruitenwisser en ruitensproeier
JHEUXLNW NDQ HU VFKDGH RQWVWDDQ DDQ KHW
ruitenwisser- en ruitensproeiersysteem.
RUITENWISSERS EN RUITENSPROEIERS
5-54
Handige functies van uw auto
AUTO (automatische) bediening
(indien van toepassing)
De regensensor bovenaan op de voorruit
registreert de hoeveelheid neerslag en
regelt de wiscyclus voor het juiste inter-
val. De tijd dat de ruitenwisser in werking
is, wordt automatisch geregeld, afhanke-
lijk van de regenval.
Als het ophoudt met regenen, wordt de
ruitenwisser automatisch uitgeschakeld.
Draai aan de snelheidsregelknop om de
snelheid te wijzigen.
Als de ruitenwisserschakelaar in de
AUTO-stand staat wanneer het contact-
slot in de stand ON staat, werkt de rui-
tenwisser één keer om een zelfcontrole
van het systeem uit te voeren. Zet de
ruitenwisser in de stand OFF wanneer de
ruitenwisser niet wordt gebruikt.
WAARSCHUWING
Neem het volgende in acht om persoon-
lijk letsel door de ruitenwissers te voor-
komen, wanneer de motor draait en
de ruitenwisserschakelaar in de AUTO-
stand staat:
Raak de bovenkant van de voorruit met
de regensensor niet aan.
Veeg de bovenkant van de voorruit niet
af met een vochtige of natte doek.
Oefen geen druk uit op het glas van de
voorruit.
AANWIJZING
Zet de ruitenwisserschakelaar bij het
wassen van de auto in de stand OFF om
de automatische ruitenwisserfunctie te
stoppen. De ruitenwisser kan werken
en beschadigd raken als de schakelaar
tijdens het wassen van de auto in de
AUTO-stand staat.
Verwijder de sensorafdekking aan de
bovenzijde van het glas van de voorruit
aan de passagierszijde niet. Eventuele
schade aan onderdelen die hierdoor
kan ontstaan, valt niet onder de
fabrieksgarantie.
Ruitensproeier voorruit
OPDE046062
Trek de hendel naar voren om de ruiten-
sproeier in te schakelen. Als de ruiten-
wisser in stand OFF (O) staat, zal deze 1-3
wisslagen maken. De ruitensproeier en
de ruitenwissers blijven werken tot u de
hendel loslaat. Als de ruitensproeiers niet
werken, moet u mogelijk ruitensproeier-
vloeistof bijvullen.
WAARSCHUWING
Als de buitentemperatuur zich onder
het vriespunt bevindt, warm de voorruit
ALTIJD op met behulp van de elektri-
sche verwarming om te voorkomen dat
de ruitensproeiervloeistof bevriest op
de voorruit en uw zicht belemmert, wat
kan leiden tot een ongeval en ernstig
letsel of de dood.
5-55
05
OPMERKING
ś Gebruik de ruitensproeiers niet wan-
neer het reservoir leeg is, om bescha-
diging van de ruiten-sproeierpomp te
voorkomen.
ś Schakel de ruitenwissers niet in als de
ruit droog is om beschadiging van de
wissers en de voorruit te voorkomen.
ś Probeer de ruitenwissers nooit met
de hand te bewegen om beschadiging
van de ruitenwisserarmen en van
andere onderdelen te voorkomen.
ś Gebruik om mogelijke schade aan het
ruitenwisser- en ruitensproeiersys-
teem te voorkomen in de winter of
bij lage buitentemperaturen speciale
ruitensproeiervloeistof.
Schakelaar achterruitenwisser
en -sproeier (indien van
toepassing)
OTLE045167
De schakelaar voor de achterruitenwisser
en -sproeier bevindt zich aan het uiteinde
van de ruitenwisser- en sproeierschake-
laar.
Zet de schakelaar in de gewenste stand
om de achterruitenwisser en -sproeier te
bedienen.
· 2 – Hoge wissersnelheid
· 1 – Lage wissersnelheid
· O – Off
OTLE045168
Druk de hendel van u af om vloeistof
op de ruit te sproeien en de achterrui-
tenwissers 1-3 cycli te laten wissen. De
ruitensproeier en de ruitenwissers blijven
werken tot u de hendel loslaat. (indien
van toepassing)
Automatische ruitenwisser (indien
van toepassing)
De achterruitenwisser werkt terwijl de
auto achteruit rijdt met de voorste ruiten-
wisser ingeschakeld door de functie op
het LCD-display te selecteren.
Ga naar '‘User Settings Ɵ Convenience Ɵ
Auto Rear Wiper (reverse)’.
5-56
Handige functies van uw auto
OBC3050100
1. Temperatuurregelknop
2. Aanjagerknop
3. Luchtcirculatietoets
4. Toets A/C (stand recirculatie of stand buitenlucht)
5. Toets A/C (Airco) (indien van toepassing)
6. Toets achterruitverwarming (indien van toepassing)
HANDBEDIEND VERWARMINGSǘ EN VENTILATIESYSTEEM
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
5-57
05
Verwarming en airconditioning
1. Start de motor.
2. Zet de luchtcirculatietoets in de gewenste stand.
Voor een effectieve verwarming en koeling:
- Verwarmen:
- Koelen:
3. Stel de temperatuur in op de gewenste waarde.
4. Stel de luchttoevoerbediening in op koud.
5. Zet de aanjager op de gewenste snelheid.
6. Als u de uitstromende lucht gekoeld wilt hebben, kunt u het airconditioningssysteem
aanzetten.
Luchtcirculatie
OBC3050102
5-58
Handige functies van uw auto
OBC3050103TU
De luchtcirculatietoets regelt de circula-
tie van de lucht door het ventilatiesys-
teem.
De luchtstroom kan worden gericht naar
de vloer, dashboard uitgangen of voor-
ruit. Vijf symbolen worden gebruikt om
Face, Bi-Level, Floor, Floor-Defrost en
Defrost luchtpositie weer te geven.
6WDQG)DFH%'
De lucht stroomt naar het bovenlichaam
en het gezicht. Daarnaast kan iedere uit-
stroomopening versteld worden om de
richting van de luchtstroom te wijzigen.
%L/HYHO%&'
De lucht stroomt naar de vloer en het
gezicht.
6WDQG)ORRU$&'
De meeste lucht stroomt naar de vloer
en een klein gedeelte stroomt door de
voorruit, de zijruitontwaseming en de
uitstroomopeningen opzij.
6WDQG)ORRU'HIURVW
$&'
De meeste lucht stroomt naar de vloer
en de voorruit een klein gedeelte stroomt
door de zijruitontwaseming en de uit-
stroomopeningen opzij.
6WDQG'HIURVW$'
De meeste lucht stroomt naar de voorruit
en een klein gedeelte stroomt door de
uitstroomopeningen opzij.
5-59
05
OBC3050010
8LWVWURRPRSHQLQJHQGDVKERDUG
De luchtstroom uit de uitstroomopening
van het dashboard kan naar boven/bene-
den gericht worden of naar links/rechts
door de hendel te gebruiken.
Draai om de ventilatieopening te slui-
ten de hendel volledig naar de buitenzij-
de. Om de ventilatieopening te openen
draait u deze naar de binnenzijde.
Temperatuurregelknop
OBC3050104TU
De temperatuur zal toenemen door de
knop naar rechts te draaien.
De temperatuur zal verlagen door de
knop naar links te draaien.
Luchttoevoertoets
OBC3050105TU
De luchtinlaatregelknop wordt gebruikt
om de koude lucht- (buitenlucht) of de
recirculatiemodus (cabinelucht) te selec-
teren.
6WDQG5HFLUFXODWLH
In de stand RECIRCU-
LATIE wordt de lucht uit
het passagiers- comparti-
ment door het systeem
gerecirculeerd en, afhan-
kelijk van de gekozen
functie, gekoeld of ver-
warmd.
6WDQG%XLWHQOXFKW
In de stand BUITENLUCHT
stroomt de lucht van bui-
tenaf in het passagiers-
compartiment. Deze lucht
wordt, afhankelijk van de
gekozen functie, verwarmd
of gekoeld.
5-60
Handige functies van uw auto
i Informatie
+HWZRUGWJHDGYLVHHUGKHWV\VWHHPYRRUQD-
PHOLMN LQ GH NRXGH OXFKWPRGXV WH JHEUXL-
NHQ *HEUXLN UHFLUFXODWLH DOOHHQ WLMGHOLMN
wanneer dat nodig is.
'RRU ODQJGXULJ JHEUXLN YDQ GH YHUZDU-
ming in de recirculatiemodus en zonder de
DLUFRDDQNDQGHYRRUUXLWEHVODDQ
%RYHQGLHQ NDQ ODQJGXULJ JHEUXLN YDQ GH
DLUFRQGLWLRQLQJ WLMGHQV JHEUXLN YDQ GH
recirculatiemodus leiden tot te droge, ont-
YRFKWLJGHOXFKWLQGHFDELQHHQNDQGHYRU-
ming van een muffe geur door stilstaande
OXFKWEHYRUGHUHQ
WAARSCHUWING
ś Als het klimaatregelsysteem geduren-
de langere tijd in de recirculatiemo-
dus wordt gebruikt, kan dit leiden tot
slaperigheid van de inzittenden in de
cabine. Dit kan leiden tot verlies van
controle over de auto, wat kan leiden
tot een ongeval.
ś Als u het klimaatregelsysteem lange-
re tijd in de recirculatiemodus met
de airconditioning uitgeschakeld
gebruikt, kan de luchtvochtigheid in
de cabine toenemen.
Dit kan leiden tot condensvorming op
de voorruit en een slecht zicht.
ś Slaap niet in uw auto of blijf niet voor
langere tijd in uw auto geparkeerd
met de ramen dicht en de verwarming
of de airconditioning aan. Dit kan het
kooldioxidegehalte in de cabine ver-
hogen, wat kan leiden tot ernstig let-
sel of de dood.
Aanjagerschakelaar
OBC3050106TU
Draai de knop naar rechts om de venti-
latorsnelheid en de luchtstroom te ver-
hogen. Draai de knop naar links om de
ventilatorsnelheid en de luchtstroom te
verlagen.
Zet de aanjagerknop in stand "0" om de
aanjager uit te schakelen.
AANWIJZING
Wanneer de aanjager wordt bediend
terwijl het contact in stand ON staat,
kan de accu ontladen raken. Bedien de
aanjager wanneer de motor draait.
Airconditioning
(indien van toepassing)
OBC3050107TU
Druk op de toets A/C om de airconditio-
ning in te schakelen (het controlelampje
gaat branden). Druk nogmaals op de
toets om de airconditioning uit te scha-
kelen.
5-61
05
Werking systeem
Ventilatie
1. Selecteer de gezichtsniveau
modus.
2. Stel de luchttoevoerbediening in op
koud.
3. Stel de temperatuur in op de gewenste
waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste snel-
heid.
Verwarmen
1. Selecteer de Stand Floor/Defrost
modus.
2. Stel de luchttoevoerbediening in op
koud.
3. Stel de temperatuur in op de gewenste
waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste snel-
heid.
5. Schakel de airconditioning desge-
wenst in met de temperatuurregel-
knop op warme lucht om de lucht te
ontvochtigen voordat deze de cabine
binnenkomt.
Selecteer de Floor & Defrost modus
of druk op de voorruitverwarming
modus wanneer de voorruit beslaat.
7LSVYRRUKHWJHEUXLN
ś Om te voorkomen dat stof of onaan-
gename geuren in het interieur van
de auto terechtkomen, kan de scha-
kelaar voor de luchttoevoer tijdelijk in
de stand RECIRCULATIE worden gezet.
Selecteer de stand BUITENLUCHT weer
zodra de bron van irritatie gepasseerd
is om weer frisse lucht toe te laten tot
het interieur. Frisse lucht is beter voor
de fysieke gesteldheid van de bestuur-
der en bovendien aangenamer.
ś Voorkom dat de voorruit beslaat door
de stand BUITENLUCHT te selecteren,
de aanjager in de gewenste stand
te zetten, de airconditioning in te
schakelen en de gewenste temperatuur
in te stellen.
Airconditioning
HYUNDAI-airconditioningssystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a of
R-1234yf.
1. Start de motor.
2. Druk op toets A/C.
3. Selecteer de gezichtsniveau
modus.
4. Stel de luchtinlaatregeling tijdelijk in
op de recirculatiestand om de cabine
snel te laten afkoelen. Wanneer de
gewenste temperatuur in de cabine
is bereikt, zet u de luchtinlaatregeling
weer in de koude luchtmodus.
5. Stel de aanjagersnelheid en de tempe-
ratuur bij om een maximaal comfort te
bereiken.
i Informatie
OBC3050052
8Z DXWR ZHUG JHYXOG PHW 5D RI
5\ILQRYHUHHQVWHPPLQJPHWGHZHW-
geving in uw land ten tijde van de produc-
WLH 2S KHW ODEHO DDQ GH ELQQHQ]LMGH YDQ
GHPRWRUNDSVWDDWZHONW\SHNRXGHPLGGHO
ZRUGWJHEUXLNWYRRUGHDLUFRQGLWLRQLQJLQ
uw auto.
5-62
Handige functies van uw auto
AANWIJZING
ś Onderhoud aan de airconditioning
dient alleen te worden uitgevoerd
door geautoriseerd personeel om een
juiste en veilige werking te garande-
ren.
ś Onderhoud aan het koudemiddelsys-
teem dient te worden uitgevoerd in
een goed geventileerde omgeving.
ś De verdamper van de airconditioning
(koelspiraal) mag nooit worden gere-
pareerd of worden vervangen door
een gebruikt exemplaar en nieuwe
vervangende MAC-verdampers moe-
ten conform SAE-norm J2842 zijn
gekeurd en gemerkt.
i Informatie
 +RXGGHWHPSHUDWXXUPHWHUQDXZOHWWHQG
in de gaten wanneer de airconditioning
ZRUGW JHEUXLNW DOV X ODQJH KHOOLQJHQ
RSULMGW RI DOV X LQ GUXN YHUNHHU ULMGW
ELM KRJH EXLWHQWHPSHUDWXUHQ 'RRU KHW
JHEUXLNYDQKHWDLUFRQGLWLRQLQJVV\VWHHP
NDQ GH PRWRU RYHUYHUKLW UDNHQ %OLMI
GH DDQMDJHU JHEUXLNHQ HQ VFKDNHO KHW
airconditioningssysteem uit wanneer
de temperatuurmeter aangeeft dat de
PRWRURYHUYHUKLWUDDNW
 %LMKHWRSHQHQYDQGHUXLWHQELMYRFKWLJ
ZHHU NDQ GH DLUFRQGLWLRQLQJ GUXSSHO-
YRUPLQJ LQ KHW LQWHULHXU YHURRU]DNHQ
2PGDW WH YHHO YRFKW LQ KHW LQWHULHXU
VFKDGHDDQHOHNWULVFKHFRPSRQHQWHQNDQ
YHURRU]DNHQ PDJ GH DLUFRQGLWLRQLQJ
DOOHHQ ZRUGHQ JHEUXLNW DOV GH UXLWHQ
gesloten zijn.
$DQZLM]LQJHQYRRUJHEUXLNDLUFRQGL-
tioning
ś Open de ruiten een tijdje wanneer de
auto tijdens warm weer in de volle
zon geparkeerd is geweest, zodat de
warme lucht naar buiten kan.
ś Nadat het interieur voldoende is
gekoeld, schakelt u vanuit de stand
RECIRCULATIE terug naar de stand
BUITENLUCHT.
ś Om het beslaan van de ruiten tijdens
regenachtige of vochtige dagen te ver-
minderen, kunt u de vochtigheidsgraad
in het interieur terugbrengen door de
airconditioning in te schakelen terwijl
de ruiten en het schuifdak gesloten
zijn.
ś Tijdens de werking van de airconditi-
oning ziet u het motortoerental zo nu
en dan iets veranderen wanneer de
aircocompressor inschakelt. Dit is een
normaal verschijnsel tijdens de werking
van het systeem.
ś Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het sys-
teem in een optimale staat te houden.
ś Na gebruik van de airconditioning kan
onder de rechterzijde van de auto een
plas heldere vloeistof gelekt zijn. Dit
is een normaal verschijnsel tijdens de
werking van het systeem.
ś Als u de airconditioning overmatig laat
werken, kan het verschil in tempe-
ratuur tussen de buitenlucht en de
voorruit damp veroorzaken op het bui-
tenoppervlak van de voorruit, wat kan
leiden tot verminderde zichtbaarheid.
Zet in dat geval de luchtcirculatietoets
in de stand en de aanjagerknop op
de laagste stand.
5-63
05
Onderhoudssysteem
Interieurfilter
OIK047401L
[A]: Buitenlucht, [B] : Gerecirculeerde lucht
[C] : Interieurfilter, [D] : Aanjager
[E] : Kachelradiateur, [F] : Verdamper
Deze filter bevindt zich achter het hand-
schoenkastje. Hij filtert stof of andere
vervuilende stoffen die in de auto bin-
nendringen via het verwarmings- en air-
conditioningssysteem.
Wij raden aan dat de luchtfilter van de kli-
maatcontrole vervangen wordt door een
officiële HYUNDAI-dealer. Als er onder
ongunstige omstandigheden gereden
wordt, bijvoorbeeld in een stoffige omge-
ving of op slechte wegen, moet het inte-
rieurfilter vaker worden gecontroleerd en
indien nodig worden vervangen.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUN-
DAI-dealer als de luchtopbrengst plotse-
ling afneemt.
i Informatie
 9HUYDQJ KHW ILOWHU RYHUHHQNRPVWLJ KHW
onderhoudsschema.
 $OV HU RQGHU RQJXQVWLJH RPVWDQGLJKH-
GHQ JHUHGHQ ZRUGW ELMYRRUEHHOG LQ HHQ
stoffige omgeving of op slechte wegen,
PRHW KHW LQWHULHXUILOWHU YDNHU ZRUGHQ
gecontroleerd en indien nodig worden
vervangen.
 :H DGYLVHUHQ X KHW V\VWHHP WH ODWHQ
FRQWUROHUHQ GRRU HHQ RIILFLsOH +<81-
'$,GHDOHUDOVGHOXFKWRSEUHQJVWSORWVH-
ling afneemt.
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als er te weinig koudemiddel in het sys-
teem zit, neemt de koelcapaciteit van de
airconditioning af. Een teveel aan koude-
middel heeft ook nadelige effecten op de
werking van de airconditioning.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem niet
normaal werkt.
AANWIJZING
Het is belangrijk het systeem bij te vul-
len met de juiste soort en hoeveelheid
olie en koudemiddel. Anders kan er
schade aan de compressor ontstaan,
waardoor het systeem niet meer goed
functioneert. Het airconditioningsys-
teem alleen te worden onderhouden
door daarvoor opgeleide en gecertifi-
ceerde technici om schade te voorko-
men.
WAARSCHUWING
Auto's uitgerust met R-134a
Omdat het koelmiddel
onder zeer hoge druk staat,
dient het airconditio-
ningsysteem alleen te wor-
den onderhouden door
daarvoor opgeleide en
gecertificeerde technici.
Alle koudemiddelen moeten met de
juiste apparatuur worden gerecycled.
Koudemiddelen rechtstreeks naar de
atmosfeer laten ontsnappen is schade-
lijk voor personen en het milieu. Als
u zich niet aan deze waarschuwingen
houdt, kan dit leiden tot ernstig letsel.
5-64
Handige functies van uw auto
WAARSCHUWING
Auto's uitgerust met R-1234yf
Omdat het koudemiddel
licht ontvlambaar is en
onder zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan het air-
conditioningssysteem alle-
en worden uitgevoerd door
geschoolde en gecertifi-
ceerde technici (zie SAE
J2845). Het is belangrijk dat
het juiste type en de juiste
hoeveelheid olie en koudemiddel wor-
den gebruikt.
Alle koudemiddelen moeten met de
juiste apparatuur worden gerecycled.
Koudemiddelen rechtstreeks naar de
atmosfeer laten ontsnappen is schade-
lijk voor personen en het milieu. Als
u zich niet aan deze waarschuwingen
houdt, kan dit leiden tot ernstig letsel.
OBC3050052
6WLFNHUNRXGHPLGGHODLUFRQGLWLRQLQJ
Op het label aan de binnenzijde van de
motorkap staat welk type koudemiddel
wordt gebruikt voor de airconditioning
in uw auto.
ś7\SH%
OHYK059001
OHYK059004
Voorbeeld
ś7\SH$
De symbolen en specificaties op de kou-
demiddelsticker hebben de volgende
betekenis:
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koelmiddel
3. Type compressorolie
4. Opmerking
5. Ontvlambaar koelmiddel
6. Om te vereisen dat de geregistreer-
de technicus het airconditioningssys-
teem onderhoudt
7. Servicehandleiding
5-65
05
1. Schakelaar temperatuurregeling
2. Aanjagerschakelaar
3. Toets AUTO (automatische regeling)
4. Toets OFF
5. Ontdooiknop voorruit
6. Luchtcirculatietoets
7. Achterruitverwarming toets
8. Luchttoevoertoets
9. A/C (Airconditioning) Toets
10. Informatiescherm klimaatregeling
OBC3050108
AUTOMATISCH VERWARMINGSǘ EN VENTILATIESYSTEEM
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
5-66
Handige functies van uw auto
Automatische verwarming en
airconditioning
OBC3050110
1. Druk op toets AUTO.
De te gebruiken uitstroomopeningen
de aanjagersnelheid, de luchtinlaat en
de airconditioning worden automatisch
geregeld op basis van de gekozen tem-
peratuur.
OBC3050111
2. Druk op de temperatuurschakelaar om
de gewenste temperatuur in te stel-
len. Als de temperatuur op de laagste
stand (LO) wordt ingesteld, werkt de
airconditioning doorlopend.
ś Druk op een van de volgende toetsen
om de automatische werking uit te
schakelen:
- Luchtcirculatietoets
- Toets voorruitontwaseming
(Druk de toets nogmaals in om de
voorruit ontwasemingsfunctie te
deselecteren. Het teken 'AUTO' wordt
nogmaals op het informatiescherm
weergegeven.)
- Regeling ventilatorsnelheid
De geselecteerde functie wordt
handmatig bediend terwijl de andere
functies automatisch werken.
ś Voor uw gemak kunt u de toets AUTO
gebruiken en de temperatuur instellen
op 22°C.
OAI3059112I
i Informatie
3ODDWVJHHQYRRUZHUSHQLQGHEXXUWYDQGH
VHQVRU]RGDWHHQRSWLPDOHZHUNLQJYDQKHW
verwarmings- en airconditionings systeem
JHJDUDQGHHUGEOLMIW
5-67
05
Handmatig bediende verwarming en airconditioning
Het verwarmings- en airconditioningssysteem kan ook handmatig geregeld worden
met drukknoppen dan de toets AUTO. In deze stand werkt het systeem sequentieel,
afhankelijk van de gekozen knoppen. Wanneer u een willekeurige knop indrukt, behalve
de AUTO-knop tijdens het gebruik van de automatische werking, zullen de niet geselec-
teerde functies automatisch gecontroleerd worden.
1. Start de motor.
2. Zet de luchtcirculatietoets in de gewenste stand.
Om de effectiviteit van de verwarming en koeling te verbeteren, selecteert u de
modus als volgt:
-Verwarmen:
- Koelen:
3. Stel de temperatuur in op de gewenste waarde.
4. Stel de luchttoevoerbediening in op koud.
5. Zet de aanjager op de gewenste snelheid.
6. Als u de uitstromende lucht gekoeld wilt hebben, kunt u het airconditioningssysteem
aanzetten.
7. Druk op toets AUTO om weer over te schakelen naar de volledig automatische rege-
ling.
Luchtcirculatie
OBC3050102
5-68
Handige functies van uw auto
OBC3050112
De luchtcirculatietoets regelt de circula-
tie van de lucht door het ventilatiesys-
teem.
6WDQG)DFH%'
De lucht stroomt naar het bovenlichaam
en het gezicht. Daarnaast kan iedere uit-
stroomopening versteld worden om de
richting van de luchtstroom te wijzigen.
6WDQG)ORRU$&'
De meeste lucht stroomt naar de vloer en
een klein gedeelte stroomt door de voor-
ruit en de zijruitontwaseming.
)ORRU'HIURVW$&'
De meeste lucht stroomt naar de vloer
en de voorruit een klein gedeelte stroomt
door de zijruitontwaseming.
OBC3050113
6WDQG'HIURVW$'
De meeste lucht stroomt naar de voorruit
en een klein gedeelte stroomt door de
zijruitontwaseming.
OBC3050010
8LWVWURRPRSHQLQJHQGDVKERDUG
De luchtstroom uit de uitstroomopening
van het dashboard kan naar boven/bene-
den gericht worden of naar links/rechts
door de hendel te gebruiken.
Draai om de ventilatieopening te slui-
ten de hendel volledig naar de buitenzij-
de. Om de ventilatieopening te openen
draait u deze naar de binnenzijde.
5-69
05
Temperatuurregelknop
OBC3050111
De temperatuur zal stijgen door de scha-
kelaar naar boven te duwen.
De temperatuur zal dalen door de scha-
kelaar naar beneden te drukken.
De temperatuur zal bij elke volgende
stap stijgen of dalen met 0,5°C. Wanneer
de laagst mogelijke temperatuur wordt
ingesteld, zal de airconditioning continu
blijven werken.
7HPSHUDWXXUDDQGXLGLQJZLM]LJHQ
De temperatuureenheid zal gereset wor-
den naar graden Celsius wanneer de accu
ontladen is of als de accupolen zijn los-
genomen.
Temperatuureenheid wijzigen van °C
naar °F of van °F naar °C:
- Automatisch verwarmings- en ventila-
tiesysteem:
Houd, terwijl u op de toets OFF drukt,
de toets AUTO ten minste 3 seconden
ingedrukt.
- Instrumentenpaneel
Ga naar Gebruikersinstellingen o
Eenheden o Temperatuureenheid.
De eenheid voor temperatuur wijzigt op
zowel het LCD-display in het instrumen-
tenpaneel als op het scherm van het ver-
warmings- en ventilatiesysteem.
Luchttoevoertoets
OBC3050114
Hiermee kan de stand BUITENLUCHT of
de stand RECIRCULATIE worden geko-
zen.
Druk op de desbetreffende toets om de
stand van de luchttoevoer te wijzigen.
6WDQGUHFLUFXODWLH
In de stand RECIRCULATIE
wordt de lucht uit het pas-
sagierscompartiment door
het systeem gerecircu-
leerd en, afhankelijk van de
gekozen functie, gekoeld
of verwarmd.
6WDQGEXLWHQOXFKW
In de stand BUITENLUCHT
stroomt de lucht van bui-
tenaf in het passagiers-
compartiment. Deze lucht
wordt, afhankelijk van de
gekozen functie, verwarmd
of gekoeld.
5-70
Handige functies van uw auto
i Informatie
+HWZRUGWJHDGYLVHHUGKHWV\VWHHPYRRUQD-
PHOLMN LQ GH NRXGH OXFKWPRGXV WH JHEUXL-
NHQ *HEUXLN UHFLUFXODWLH DOOHHQ WLMGHOLMN
wanneer dat nodig is.
'RRU ODQJGXULJ JHEUXLN YDQ GH YHUZDU-
ming in de recirculatiemodus en zonder de
DLUFRDDQNDQGHYRRUUXLWEHVODDQ
%RYHQGLHQ NDQ ODQJGXULJ JHEUXLN YDQ GH
DLUFRQGLWLRQLQJ WLMGHQV JHEUXLN YDQ GH
recirculatiemodus leiden tot te droge, ont-
YRFKWLJGHOXFKWLQGHFDELQHHQNDQGHYRU-
ming van een muffe geur door stilstaande
OXFKWEHYRUGHUHQ
WAARSCHUWING
ś Als het klimaatregelsysteem geduren-
de langere tijd in de recirculatiemo-
dus wordt gebruikt, kan dit leiden tot
slaperigheid van de inzittenden in de
cabine. Dit kan leiden tot verlies van
controle over de auto, wat kan leiden
tot een ongeval.
ś Als u het klimaatregelsysteem lange-
re tijd in de recirculatiemodus met
de airconditioning uitgeschakeld
gebruikt, kan de luchtvochtigheid in
de cabine toenemen.
Dit kan leiden tot condensvorming op
de voorruit en een slecht zicht.
ś Slaap niet in uw auto of blijf niet voor
langere tijd in uw auto geparkeerd
met de ramen dicht en de verwarming
of de airconditioning aan. Dit kan
het kooldioxidegehalte in de cabine
verhogen, wat kan leiden tot ernstig
letsel of de dood.
Aanjagerschakelaar
OBC3050115
Druk de schakelaar naar boven om de
ventilatorsnelheid en de luchtstroom
te verhogen. Druk de schakelaar naar
beneden om de ventilatorsnelheid en de
luchtstroom te verlagen.
AANWIJZING
Wanneer de aanjager wordt bediend
terwijl het contact in stand ON staat,
kan de accu ontladen raken. Bedien de
aanjager wanneer de motor draait.
5-71
05
Airconditioning
OBC3050116
Druk op de toets A/C handmatig om de
airconditioning in te schakelen (het con-
trolelampje gaat branden).
Druk nogmaals op de toets om de aircon-
ditioning uit te schakelen.
Stand OFF
OBC3050117
Druk op toets OFF voorin om het ver-
warmings- en ventilatiesysteem uit te
schakelen.
Het is echter nog steeds mogelijk om de
luchttoevoertoetsen te bedienen zolang
het contact in stand ON staat.
Het klimaatregelsysteem gaat echter aan
als u de keuzetoetsen indrukt.
Werking systeem
Ventilatie
1. Selecteer de gezichtsniveau
modus.
2. Stel de luchttoevoerbediening in op
koud.
3. Stel de temperatuur in op de gewenste
waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste snel-
heid.
Verwarmen
1. Selecteer de Stand Floor modus.
2. Stel de luchttoevoerbediening in op
koud.
3. Stel de temperatuur in op de gewenste
waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste snel-
heid.
5. Schakel de airconditioning desge-
wenst in met de temperatuurregel-
knop op warme lucht om de lucht te
ontvochtigen voordat deze de cabine
binnenkomt.
Selecteer de Floor & Defrost modus
of druk op de voorruitverwarming
modus wanneer de voorruit beslaat.
5-72
Handige functies van uw auto
7LSVYRRUKHWJHEUXLN
ś Om te voorkomen dat stof of onaan-
gename geuren in het interieur van
de auto terechtkomen, kan de scha-
kelaar voor de luchttoevoer tijdelijk in
de stand RECIRCULATIE worden gezet.
Selecteer de stand BUITENLUCHT weer
zodra de bron van irritatie gepasseerd
is om weer frisse lucht toe te laten tot
het interieur. Frisse lucht is beter voor
de fysieke gesteldheid van de bestuur-
der en bovendien aangenamer.
ś Voorkom dat de voorruit beslaat door
de stand BUITENLUCHT te selecteren,
de aanjager in de gewenste stand
te zetten, de airconditioning in te
schakelen en de gewenste temperatuur
in te stellen.
Airconditioning
HYUNDAI-airconditioningssystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a of
R-1234yf.
1. Start de motor.
2. Druk op toets A/C.
3. Selecteer de gezichtsniveau
modus.
4. Stel de luchtinlaatregeling tijdelijk in
op de recirculatiestand om de cabine
snel te laten afkoelen. Wanneer de
gewenste temperatuur in de cabine
is bereikt, zet u de luchtinlaatregeling
weer in de koude luchtmodus.
5. Stel de aanjagersnelheid en de tempe-
ratuur bij om een maximaal comfort te
bereiken.
i Informatie
OBC3050052
8ZDXWRZHUGJHYXOGPHW5DLQRYHU-
eenstemming met de wetgeving in uw land
WHQ WLMGH YDQ GH SURGXFWLH 2S KHW HWLNHW
YRRU KHW PRWRUFRPSDUWLPHQW NXQW X ]LHQ
ZHONNRHOPLGGHOYRRUGHDLUFRQGLWLRQLQJLQ
uw voertuig is toegepast.
5-73
05
AANWIJZING
ś Onderhoud aan de airconditioning
dient alleen te worden uitgevoerd
door geautoriseerd personeel om een
juiste en veilige werking te garande-
ren.
ś Onderhoud aan het koudemiddelsys-
teem dient te worden uitgevoerd in
een goed geventileerde omgeving.
ś De verdamper van de airconditioning
(koelspiraal) mag nooit worden gere-
pareerd of worden vervangen door
een gebruikt exemplaar en nieuwe
vervangende MAC-verdampers moe-
ten conform SAE-norm J2842 zijn
gekeurd en gemerkt.
i Informatie
 +RXGGHWHPSHUDWXXUPHWHUQDXZOHWWHQG
in de gaten wanneer de airconditioning
ZRUGW JHEUXLNW DOV X ODQJH KHOOLQJHQ
RSULMGW RI DOV X LQ GUXN YHUNHHU ULMGW
ELM KRJH EXLWHQWHPSHUDWXUHQ 'RRU KHW
JHEUXLNYDQKHWDLUFRQGLWLRQLQJVV\VWHHP
NDQ GH PRWRU RYHUYHUKLW UDNHQ %OLMI
GH DDQMDJHU JHEUXLNHQ HQ VFKDNHO KHW
airconditioningssysteem uit wanneer
de temperatuurmeter aangeeft dat de
PRWRURYHUYHUKLWUDDNW
 %LMKHWRSHQHQYDQGHUXLWHQELMYRFKWLJ
ZHHU NDQ GH DLUFRQGLWLRQLQJ GUXSSHO-
YRUPLQJ LQ KHW LQWHULHXU YHURRU]DNHQ
2PGDW WH YHHO YRFKW LQ KHW LQWHULHXU
VFKDGHDDQHOHNWULVFKHFRPSRQHQWHQNDQ
YHURRU]DNHQ PDJ GH DLUFRQGLWLRQLQJ
DOOHHQ ZRUGHQ JHEUXLNW DOV GH UXLWHQ
gesloten zijn.
$DQZLM]LQJHQYRRUJHEUXLNDLUFRQGL-
tioning
ś Open de ruiten een tijdje wanneer de
auto tijdens warm weer in de volle
zon geparkeerd is geweest, zodat de
warme lucht naar buiten kan.
ś Nadat het interieur voldoende is
gekoeld, schakelt u vanuit de stand
RECIRCULATIE terug naar de stand
BUITENLUCHT.
ś Om het beslaan van de ruiten tijdens
regenachtige of vochtige dagen te
verminderen, kunt u de vochtigheids-
graad in het interieur terugbrengen
door de airconditioning in te schake-
len terwijl de ruiten en het schuifdak
gesloten zijn.
ś Tijdens de werking van de airconditi-
oning ziet u het motortoerental zo nu
en dan iets veranderen wanneer de
aircocompressor inschakelt. Dit is een
normaal verschijnsel tijdens de werking
van het systeem.
ś Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het sys-
teem in een optimale staat te houden.
ś Na gebruik van de airconditioning kan
onder de rechterzijde van de auto een
plas heldere vloeistof gelekt zijn. Dit
is een normaal verschijnsel tijdens de
werking van het systeem.
ś Als u de airconditioning overmatig laat
werken, kan het verschil in tempe-
ratuur tussen de buitenlucht en de
voorruit damp veroorzaken op het bui-
tenoppervlak van de voorruit, wat kan
leiden tot verminderde zichtbaarheid.
Zet in dat geval de luchtcirculatietoets
in de stand en de aanjagerknop op
de laagste stand.
5-74
Handige functies van uw auto
Onderhoudssysteem
Interieurfilter
OIK047401L
[A]: Buitenlucht, [B] : Gerecirculeerde lucht
[C] : Interieurfilter, [D] : Aanjager
[E] : Kachelradiateur, [F] : Verdamper
Het interieurfilter, dat achter het dash-
boardkastje is gemonteerd, filtert de
lucht die via het verwarmings- en air-
conditioningssysteem naar het interi-
eur wordt gevoerd. Als het filter in de
loop van de tijd verstopt raakt door stof
en andere verontreinigingen, neemt de
luchttoevoer via de uitstroomopeningen
af en kan de voorruit aan de binnenzijde
beslaan, ook al is de stand BUITENLUCHT
gekozen.
In dit geval raden we u aan het luchtfilter
van de klimaatregeling te laten vervan-
gen door een officiële HYUNDAI-dealer.
i Informatie
 9HUYDQJ KHW ILOWHU RYHUHHQNRPVWLJ KHW
onderhoudsschema.
$OV HU RQGHU RQJXQVWLJH RPVWDQGLJKH-
GHQ JHUHGHQ ZRUGW ELMYRRUEHHOG LQ HHQ
stoffige omgeving of op slechte wegen,
PRHW KHW LQWHULHXUILOWHU YDNHU ZRUGHQ
gecontroleerd en indien nodig worden
vervangen.
 :H DGYLVHUHQ X KHW V\VWHHP WH ODWHQ
FRQWUROHUHQ GRRU HHQ RIILFLsOH +<81-
'$,GHDOHUDOVGHOXFKWRSEUHQJVWSORWVH-
ling afneemt.
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als er te weinig koudemiddel in het sys-
teem zit, neemt de koelcapaciteit van de
airconditioning af. Een teveel aan koude-
middel heeft ook nadelige effecten op de
werking van de airconditioning.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem niet
normaal werkt.
AANWIJZING
Het is belangrijk het systeem bij te vul-
len met de juiste soort en hoeveelheid
olie en koudemiddel. Anders kan er
schade aan de compressor ontstaan,
waardoor het systeem niet meer goed
functioneert. Het airconditioningsys-
teem alleen te worden onderhouden
door daarvoor opgeleide en gecertifi-
ceerde technici om schade te voorko-
men.
WAARSCHUWING
Auto's uitgerust met R-134a
Omdat het koelmiddel
onder zeer hoge druk staat,
dient het airconditio-
ningsysteem alleen te wor-
den onderhouden door
daarvoor opgeleide en gecertificeerde
technici.
Alle koudemiddelen moeten met de
juiste apparatuur worden gerecycled.
Koudemiddelen rechtstreeks naar de
atmosfeer laten ontsnappen is schade-
lijk voor personen en het milieu. Als
u zich niet aan deze waarschuwingen
houdt, kan dit leiden tot ernstig letsel.
5-75
05
WAARSCHUWING
Auto's uitgerust met R-1234yf
Omdat het koudemiddel
licht ontvlambaar is en
onder zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan het air-
conditioningssysteem al-
leen worden uitgevoerd
door geschoolde en gecerti-
ficeerde technici (zie SAE
J2845). Het is belangrijk dat
het juiste type en de juiste
hoeveelheid olie en koudemiddel wor-
den gebruikt.
Alle koudemiddelen moeten met de
juiste apparatuur worden gerecycled.
Koudemiddelen rechtstreeks naar de
atmosfeer laten ontsnappen is schade-
lijk voor personen en het milieu. Als
u zich niet aan deze waarschuwingen
houdt, kan dit leiden tot ernstig letsel.
OBC3050052
6WLFNHUNRXGHPLGGHODLUFRQGLWLRQLQJ
Op het label aan de binnenzijde van de
motorkap staat welk type koudemiddel
wordt gebruikt voor de airconditioning
in uw auto.
ś7\SH%
OHYK059001
OHYK059004
Voorbeeld
ś7\SH$
De symbolen en specificaties op de
koudemiddelsticker hebben de volgende
betekenis:
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koelmiddel
3. Type compressorolie
4. Opmerking
5. Ontvlambaar koelmiddel
6. Om te vereisen dat de geregistreer-
de technicus het airconditioningssys-
teem onderhoudt
7. Servicehandleiding
5-76
Handige functies van uw auto
WAARSCHUWING
Voorruitverwarming
Gebruik de standen of niet in
combinatie met koelen bij een extreem
hoge luchtvochtigheid. Door het tempe-
ratuurverschil tussen de buitenlucht en
de voorruit, kan de voorruit plotseling
beslaan, waardoor het zicht wegvalt.
Zet in dat geval de luchtcirculatietoets
of knop in de stand en de aanjager
op de laagste stand.
ś Stel voor maximale ontdooiing de tem-
peratuurregelknop in op de hoogste
temperatuurinstelling (helemaal naar
rechts gedraaid) en de ventilatorsnel-
heidsregeling op de hoogste stand.
ś Zet de knop voor de luchtcirculatie in
stand VERWARMEN/ONTWASEMEN,
wanneer tijdens het ontdooien of
ontwasemen warme lucht in de vloer
gewenst wordt.
ś Verwijder voor het rijden alle sneeuw
en ijs van de voorruit, de achterruit, de
buitenspiegels en alle zijruiten.
ś Verwijder alle sneeuw en ijs van de
motorkap en van de luchtaanvoerope-
ning in het paravanrooster om de wer-
king van de kachel en het ventilatiesys-
teem te verbeteren en de kans op het
beslaan van de voorruit te verminde-
ren.
i Informatie
$OV GH WHPSHUDWXXU YDQ GH PRWRU QD KHW
VWDUWHQ QRJ NRXG LV GDQ NDQ HHQ NRUWH
opwarmingsperiode van de motor vereist
zijn om een warme of hete geventileerde
OXFKWVWURRPWHEHNRPHQ
Verwarmings- en
ventilatiesysteem, handbediend
Binnenzijde voorruit ontwasemen
OBC3050118
1. Selecteer een willekeurige ventilator-
snelheid behalve de "0"-stand.
2. Selecteer de gewenste temperatuur.
3. Kies stand of .
4. De stand BUITENLUCHT wordt auto-
matisch geselecteerd. Bovendien zal
de airconditioning (indien van toepas-
sing) automatisch werken wanneer de
modus in de stand staat.
Als de airconditioning en de stand BUI-
TENLUCHT niet automatisch worden
ingeschakeld, druk dan op de desbetref-
fende toetsen.
VOORRUIT ONTDOOIEN EN ONTWASEMEN
5-77
05
Buitenzijde voorruit ontdooien
OBC3050119
1. Stel de ventilatorsnelheid in op de
hoogste (uiterst rechtse) stand.
2. Stel de temperatuur in op maximaal.
3. Kies stand .
4. Het systeem schakelt de toevoer van
buitenlucht en de airconditioning
(indien van toepassing) automatisch
in.
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
Binnenzijde voorruit ontwasemen
OBC3050120
1. Selecteer de gewenste ventilatorsnel-
heid.
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Druk op de toets voorruitontwaseming
().
4. Op basis van de omgevingstempe-
ratuur zal de airconditioning auto-
matisch worden ingeschakeld en de
stand BUITENLUCHT en hogere aanja-
gersnelheid worden gekozen.
Als de airconditioning en de stand BUI-
TENLUCHT en hogere aanjagersnelheid
niet automatisch worden ingeschakeld,
druk dan op de desbetreffende toetsen.
Als de -positie is geselecteerd, wordt
een hogere blaassnelheid ingesteld.
5-78
Handige functies van uw auto
Buitenzijde voorruit ontdooien
OBC3050121
1. Zet de aanjager in de hoogste stand.
2. Stel de temperatuur in op maximaal
(HI).
3. Druk op de toets voorruitontwaseming
().
4. Op basis van de omgevingstempe-
ratuur zal de airconditioning auto-
matisch worden ingeschakeld en de
stand BUITENLUCHT worden gekozen.
Als de -positie is geselecteerd, wordt
een hogere blaassnelheid ingesteld.
Automatisch
ontwasemingssysteem
(alleen voor automatisch
klimaatregelsysteem, indien van
toepassing)
OBC3050124
De automatische ontwaseming helpt het
beslaan van de binnenkant van de voor-
ruit te verminderen door het vocht op de
voorruit automatisch te detecteren.
Het automatische ontdampingssysteem
werkt wanneer de verwarming of aircon-
ditioning aanstaat.
Wanneer het automatische ont-
wasemingssysteem werkt, gaat
de indicator branden.
Als er een hoge vochtigheidsgraad in
het voertuig wordt gedetecteerd, wordt
het automatische ontwasemingssysteem
ingeschakeld.
De volgende stappen worden automa-
tisch uitgevoerd:
Stap 1) De airco-knop wordt ingescha-
keld.
Stap 2) De luchttoevoerbediening scha-
kelt over naar de Fresh-modus bij
lage buitentemperatuur.
Stap 3) De modus wordt gewijzigd in
ontdooien om de luchtstroom
naar de voorruit te sturen.
Stap 4) De snelheid van de ventilator
wordt verhoogd.
5-79
05
2PKHWDXWRPDWLVFKHRQWZDVHPLQJV-
systeem te annuleren of opnieuw in te
stellen
Druk de ontdooiknop van de voorruit 3
seconden in wanneer het contactslot in
de stand ON staat.
Wanneer het automatische ontwase-
mingssysteem wordt geannuleerd, knip-
pert de indicator van de ontdooiknop 3
keer.
Wanneer het automatische ontwase-
mingssysteem wordt gereset, zal de indi-
cator van de ontdooiknop 6 keer knip-
peren zonder dat er een signaal wordt
gegeven.
i Informatie
:DQQHHUGHDLUFRQGLWLRQLQJGRRUKHWDXWR-
matische ontwasemingssysteem is inge-
VFKDNHOG ]DO GH LQGLFDWRU  NHHU NQLSSH-
UHQ DOV X SUREHHUW GH DLUFRQGLWLRQLQJ XLW
WHVFKDNHOHQHQ]DOGHDLUFRQGLWLRQLQJQLHW
ZRUGHQXLWJHVFKDNHOG
2P GH HIIHFWLYLWHLW HQ HIILFLsQWLH YDQ KHW
automatische ontwasemingssysteem te
EHKRXGHQPDJXGHUHFLUFXODWLHPRGXVQLHW
VHOHFWHUHQWHUZLMOKHWV\VWHHPLQZHUNLQJLV
:DQQHHUKHWDXWRPDWLVFKHRQWZDVHPLQJV-
V\VWHHP LQ ZHUNLQJ LV ]LMQ GH LQVWHONQRS
YRRU GH EODDVVQHOKHLG GH WHPSHUDWXXUUH-
JHONQRS HQ GH OXFKWLQODDWUHJHONQRS DOOH-
PDDOXLWJHVFKDNHOG
AANWIJZING
Verwijder de sensorafdekking die zich
aan de bovenkant van de voorruit aan
de bestuurderszijde bevindt niet.
Eventuele schade aan onderdelen die
hierdoor kan ontstaan, valt niet onder
de fabrieksgarantie.
Ontwaseming
AANWIJZING
Gebruik om beschadiging van de ver-
warmingsdraden te voorkomen nooit
scherpe voorwerpen of reinigingsmid-
delen met schurende bestanddelen om
de achterruit te reinigen.
i Informatie
=LH 9RRUUXLW RQWGRRLHQ HQ RQWZDVHPHQ
LQGLWKRRIGVWXNDOVXFRQGHQVHQLMVYDQGH
voorruit wilt verwijderen.
5-80
Handige functies van uw auto
Achterruitverwarming
OBC3050122TU
Verwarmings- en ventilatiesysteem,
handbediend
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
OBC3050123
De achterruitverwarming ontdoet de
achterruit van rijp, condens en ijs als de
motor is gestart.
ś Druk op de toets in de middenconso-
le om de achterruitverwarming in te
schakelen. Het controlelampje in de
toets gaat branden wanneer de achter-
ruitverwarming ingeschakeld is.
ś Druk de toets opnieuw in om de
achterruitverwarming uit te schakelen.
i Informatie
 9HUZLMGHU HHUVW HYHQWXHHO DDQZH]L-
ge sneeuw van de achterruit voordat
GH DFKWHUUXLWYHUZDUPLQJ LQJHVFKDNHOG
wordt.
 'H DFKWHUUXLWYHUZDUPLQJ VFKDNHOW QD
ongeveer 20 minuten automatisch uit
RIZDQQHHUKHWFRQWDFWLQVWDQG/2&.
2))VWDDW
5-81
05
WAARSCHUWING
Bewaar geen aanstekers of andere
brandbare of explosieve materialen
in de auto. Deze kunnen ontploffen of
vlam vatten wanneer de auto gedu-
rende lange tijd blootgesteld staat aan
hoge temperaturen.
WAARSCHUWING
Houd ALTIJD de deksels van de opberg-
vakken tijdens het rijden gesloten veilig.
Voorwerpen in uw auto bewegen even
snel als de auto zelf. Als u moet stoppen
of snel draaien, of als u een ongeval
heeft, kunnen deze voorwerpen uit het
opbergvak geslingerd worden en letsel
veroorzaken wanneer ze de bestuurder
of een passagier raken.
AANWIJZING
Laat geen waardevolle spullen achter in
de opbergvakken, om diefstal te voor-
komen.
Opbergvak middenconsole
OGB044136
Om te openen:
Pak de vergrendeling op de armsteun
vast en til het deksel op.
WAARSCHUWING
Plaats geen zware, scherpe of breekba-
re objecten in het opbergvak. Andere
voorwerpen kunnen bij een aanrijding
of een noodstop uit het opbergvak wor-
den geslingerd, waardoor de inzitten-
den letsel kunnen oplopen.
OPBERGVAK
5-82
Handige functies van uw auto
Dashboardkastje
OBC3N050025
Het dashboardkastje gaat automatisch
als er aan de hendel getrokken wordt.
Sluit het dashboardkastje na gebruik.
WAARSCHUWING
Sluit ALTIJD het dashboardkastje na
gebruik.
Een open handschoenkastje kan bij een
ongeval ernstig letsel aan de passagier
veroorzaken, zelfs wanneer de passa-
gier een veiligheidsgordel draagt.
5-83
05
Asbak (indien van toepassing)
OGB044045
Open het deksel om de asbak te gebrui-
ken.
Om de asbak schoon te maken:
Het plastic bakje moet worden verwij-
derd door deze naar boven te tillen nadat
het deksel tegen de klok in is gedraaid en
eruit is getrokken.
WAARSCHUWING
Gebruik van asbak
Er kan brand ontstaan wanneer bran-
dende sigaretten of lucifers in een asbak
met brandbare materialen worden
gestopt.
Bekerhouder
OGB044046
In de bekerhouders kunnen bekers en
blikjes frisdrank worden geplaatst.
WAARSCHUWING
ś Vermijd abrupt starten en afremmen
wanneer de bekerhouder in gebruik
is om zo het morsen van uw drankje
te voorkomen. Het morsen van hete
vloeistof kan brandwonden tot gevolg
hebben. Het verbranden van de
bestuurder kan voor controleverlies
over de auto zorgen met een ongeval
als gevolg.
ś Plaats geen onbedekte of onbeveilig-
de bekers, flessen, blikjes, etc., in de
bekerhouder die hete vloeistof bevat-
ten, terwijl de wagen in beweging is.
U kunt gewond geraken in geval van
plotseling remmen of van een aanrij-
ding.
ś Gebruik alleen zachte bekers in de
bekerhouders. Harde voorwerpen
kunnen u verwonden bij een ongeval.
WAARSCHUWING
Plaats blikjes en flessen niet in direct
zonlicht en laat ze niet achter in een
auto waarvan het interieur is opge-
warmd. Ze kunnen exploderen.
OVERIGE VOORZIENINGEN
5-84
Handige functies van uw auto
AANWIJZING
ś Houd uw drankjes gesloten tijdens
het rijden om zo het morsen van uw
drankje te voorkomen. Als er vloeistof
gemorst is, kan deze in de elektrische/
elektronische systemen van de auto
terechtkomen en de elektrische/elek-
tronische onderdelen beschadigen.
ś Droog de bekerhouder na het ver-
wijderen van gemorste vloeistoffen
niet bij een hoge temperatuur. Hier-
door kan de bekerhouder beschadigd
raken.
Schuifarmsteun
(indien van toepassing)
OBC3050035
Om de armsteun naar voren te bewegen:
Pak het voorste gedeelte van de arm-
steun en trek het naar voren.
Om de armsteun naar achteren te bewe-
gen:
Pak het voorste gedeelte van de arm-
steun en duw het naar achteren.
Zonneklep
OPD046337
Trek de zonneklep omlaag om deze te
kunnen gebruiken.
Trek de zonneklep omlaag, neem hem uit
de steun (1) en draai hem naar de zijruit
om bescherming te verkrijgen tegen zon
van opzij (2).
De make-up spiegel kunt u gebruiken
door de zonneklep (3) te openen.
Gebruik de tickethouder (4) om tickets te
bewaren.
i Informatie
6OXLW KHW DIGHNNDSMH YDQ GH PDNHXSVSLH-
JHOJRHGHQNODS GH]RQQHNOHSRPKRRJQD
JHEUXLN
WAARSCHUWING
Belemmer, voor uw eigen veiligheid,
uw zicht niet wanneer u de zonneklep
gebruikt.
AANWIJZING
Probeer niet meer dan een ticket tegelijk
in de tickethouder te plaatsen. Anders
kan de tickethouder beschadigd raken.
5-85
05
Aansluiting
(indien van toepassing)
OBC3N050026
De 12 V-aansluiting is ontworpen om
mobiele telefoons en andere apparaten
die in de auto gebruikt kunnen worden,
op te laden.
Deze apparaten mogen niet meer dan
180W (Watt) afnemen als de motor draait.
WAARSCHUWING
Vermijd elektrische schokken. Steek
geen vingers of vreemde voorwerpen
(pen, enz.) in een 12V-aansluiting en
raak de aansluiting niet aan met natte
handen.
AANWIJZING
Om schade aan de aansluiting te voor-
komen:
ś Gebruik de 12 V-aansluiting alleen
als de motor draait en verwijder de
plug van het apparaat na gebruik uit
de aansluiting. Het gebruik van de 12
V-aansluiting gedurende langere tijd
als de motor niet draait, kan ertoe lei-
den dat de accu te ver ontladen raakt.
ś Alleen voor het aansluiten van elektri-
sche apparatuur die werkt op 12 V en
een stroomverbruik heeft van maxi-
maal 180 W(Watts).
ś Zet de airconditioning of de verwar-
ming in de laagste stand als de 12
V-aansluiting gebruikt wordt.
ś Plaats het afdekkapje op de aan-
sluiting wanneer deze niet wordt
gebruikt.
ś Sommige elektronische apparaten die
op de 12 Vaansluiting worden aan-
gesloten, kunnen storingen veroorza-
ken. De problemen kunnen variëren
van een slechte radio-ontvangst tot
storingen in de elektronische syste-
men en apparaten in de auto.
ś Duw de stekker zo ver als mogelijk. Als
er geen goed contact is gemaakt, kan
de stekker oververhit geraken en de
zekering kan openen.
ś Steek enkel elektrische/elektroni-
sche apparaten in met omgekeerde
stroombescherming. De stroom van
de batterij kan in het elektrische/elek-
tronische systeem van de auto stro-
men en zo storingen veroorzaken in
het systeem.
5-86
Handige functies van uw auto
USB-lader
(indien van toepassing)
OBC3N050027
De USB-lader bevindt zich in de Opberg-
vak middenconsole tussen de bestuur-
dersstoel en de passagiersstoel. Steek
de USB-lader in de USB-poort om een
smartphone of tablet op te laden.
ś Op het scherm van de smartphone of
tablet wordt een bericht over de status
van het opladen weergegeven.
ś Een smartphone of een tablet-pc wordt
mogelijk warmer tijdens het oplaad-
proces. Dit duidt niet op een eventuele
storing met het oplaadsysteem.
ś Een smartphone of een tablet-pc, die
een andere oplaadmethode gebruikt,
kan mogelijk niet correct opgeladen
zijn. Gebruik in dit geval een exclusieve
lader van uw apparaat.
ś De oplaadterminal is alleen om een
apparaat op te laden. Gebruik de
oplaadterminal niet om ofwel een
audio in te schakelen of om media af te
spelen op de AVN.
Draadloos laadsysteem mobiele
telefoon (indien van toepassing)
OBC3N050028
[A]: Oplaadvlak
Er bevindt zich een draadloos laadsys-
teem voor de mobiele telefoon in de
voorconsole.
Het systeem is beschikbaar wanneer alle
portieren zijn gesloten en het contact in
stand ACC/ON staat.
5-87
05
Opladen van een mobiele telefoon
Het draadloze laadsysteem voor mobiele
telefoons kan alleen mobiele telefoons
die compatibel zijn met de Qi-standaard
() opladen. Raadpleeg de sticker op
de batterij van uw mobiele telefoon of
ga naar de website van de fabrikant
van uw mobiele telefoon om te zien of
uw mobiele telefoon de Qi-technologie
ondersteunt.
Het draadloos laden start wanneer u een
mobiele telefoon met Qiondersteuning
op de draadloze lader plaatst.
1. Verwijder andere voorwerpen, ook de
Smart Key, van de draadloze lader.
Anders wordt het draadloos laden
mogelijk onderbroken. Anders wordt
het draadloos laden mogelijk onder-
broken.
2. Het controlelampje is oranje als de
telefoon wordt geladen. Het controle-
lampje wordt groen als het laden van
de telefoon is voltooid.
3. U kunt de functie voor draadloos
laden in- en uitschakelen in de modus
Gebruikersinstellingen in het instru-
mentenpaneel. Zie "Instellingen
LCD-display" in hoofdstuk 4 voor meer
informatie.
Als uw telefoon niet wordt geladen:
- Verander de positie van de mobiele
telefoon op de laadunit iets.
- Controleer of het controlelampje oranje
is.
Het controlelampje knippert gedurende
10 seconden oranje als er een storing
aanwezig is in het draadloze laadsys-
teem.
Onderbreek in dit geval het laadproces
tijdelijk en probeer nogmaals uw mobiele
telefoon draadloos te laden.
Het systeem waarschuwt u door middel
van een melding op het LCD-display als
de mobiele telefoon nog op de draadloze
laadunit ligt nadat de motor is uitgescha-
keld en het voorportier wordt geopend.
Bij bepaalde merken mobiele telefoons
kan het systeem u niet waarschuwen, ook
al is de mobiele telefoon op de draad-
loze lader achtergelaten. Dit komt door
een bepaalde eigenschap van de mobiele
telefoon en is geen storing in het draad-
loos opladen.
5-88
Handige functies van uw auto
AANWIJZING
ś Het draadloze laadsysteem voor mo-
biele telefoons ondersteunt bepaalde
mobiele telefoons die niet compatibel
zijn met de 4istandaard ( ) mogelijk
niet.
ś Plaats uw mobiele telefoon in het
midden op de oplaadmat voor opti-
male oplaadprestaties. Als mobiele
telefoon naar de zijkant ligt, kan de
laadsnelheid lager zijn en in sommige
gevallen kan de telefoon een hogere
warmteontwikkeling laten zien.
ś In sommige gevallen kan het draad-
loos opladen tijdelijk stoppen wan-
neer de afstandsbediening of Smart
key wordt gebruikt, bijvoorbeeld bij
het starten van de auto of het ver-
grendelen/ontgrendelen van de deu-
ren, enz.
ś Bij het opladen van bepaalde mobiele
telefoons kan het voorkomen dat de
laadindicator niet groen wordt wan-
neer de telefoon volledig is opgela-
den.
ś Het draadloze laden stopt mogelijk tij-
delijk wanneer de temperatuur in het
draadloze laadsysteem voor mobiele
telefoons abnormaal toeneemt. Het
draadloze laadproces wordt opnieuw
gestart als de temperatuur daalt tot
onder een bepaald niveau.
ś Het draadloze laden stopt mogelijk
tijdelijk wanneer zich een metalen
voorwerp, zoals een munt, tussen het
draadloze laadsysteem voor mobie-
le telefoons en de mobiele telefoon
bevindt.
ś Bij bepaalde mobiele telefoon met
een eigen beveiliging neemt de
draadloze-laadsnelheid mogelijk af
en wordt het draadloze laden moge-
lijk onderbroken.
ś Als de mobiele telefoon een dik hoesje
heeft, is draadloos laden wellicht niet
mogelijk.
ś Als de mobiele telefoon niet volle-
dig contact maakt met de draadloze
lader, is draadloos laden wellicht niet
mogelijk.
ś Bepaalde magnetische items (cre-
ditcards, telefoonkaarten en tickets)
raken tijdens het laadproces mogelijk
beschadigd.
ś Wanneer een mobiele telefoon zon-
der draadloze laadfunctie of een
metalen voorwerp op de oplaadmat
wordt geplaatst, kan er een klein
geluidssignaal klinken. Dit kleine
geluid is het gevolg van de compati-
biliteitscontrole die de auto uitvoert
op het voorwerp dat op de oplaadmat
is geplaatst. Dit heeft geen enkele
invloed op uw auto of de mobiele tele-
foon.
· Sommige mobiele telefoons kunnen
door hun grootte niet op het laadkus-
sen worden geplaatst. In dit geval kan
het draadloos opladen beperkt zijn.
i Informatie
$OV GH FRQWDFWVFKDNHODDU LQ GH VWDQG
/2&.2))VWDDWVWRSWKHWRSODGHQ
5-89
05
Klok
WAARSCHUWING
Probeer nooit de klok tijdens het rijden
te verstellen. Als u dat wel doet, kunt u
de macht over het stuur verliezen waar-
door ongevallen en letsel veroorzaakt
kunnen worden.
Raadpleeg voor meer gegevens het
instructieboekje van uw auto.
Kledinghaak
OPDE046050
Deze kledinghaken zijn niet ontworpen
voor grote of zware voorwerpen.
WAARSCHUWING
OGSB047265L
Hang geen andere voorwerpen zoals
hangers of harde voorwerpen op dan
kleding. Plaats ook geen zware, scherpe
of breekbare voorwerpen in de opberg-
vakken. Bij een ongeval of wanneer de
gordijn airbags wordt opgeblazen kun-
nen deze de auto beschadigen of per-
soonlijk letsel veroorzaken.
5-90
Handige functies van uw auto
Bevestigingspunt (EN) vloermat
(indien van toepassing)
OAC3059049TU
Gebruik ALTIJD de vloermatankers om
de voorste vloermatten aan de auto te
bevestigen. De ankers aan het voorste
vloertapijt zorgen ervoor dat de vloer-
matten niet naar voren schuiven.
WAARSCHUWING
Neem het volgende in acht bij het plaat-
sen van vloermatten in de auto.
ś Verwijder de beschermfolie op het
tapijt in de voetenruimte voordat u
een vloermat op het tapijt bevestigt.
Anders kan de vloermat vrij op de
beschermfolie bewegen en dit kan lei-
den tot onbedoeld remmen of accele-
reren.
ś Controleer of de vloermatten zorg-
vuldig bevestigd zijn aan de bevesti-
gingspunten voordat u gaat rijden.
ś Gebruik GEEN vloermatten die niet
goed vastgemaakt kunnen worden
aan de bevestigingspunten voor de
vloermatten.
ś Plaats geen vloermatten op elkaar (bv.
een rubber mat bovenop een gewone
vloermat). Gebruik overal slechts één
enkele vloermat.
BELANGRIJK - Uw auto is aan bestuur-
derszijde uitgerust met bevestigings-
punten voor een degelijke bevestiging
van de vloermat. Om te voorkomen
dat de vloermat de bediening van de
pedalen belemmert, adviseert HYUNDAI
vloermatten van HYUNDAI te plaatsen
die ontworpen zijn voor gebruik in uw
auto.
5-91
05
Bagagenet (houder)
(indien van toepassing)
OGB044139
Om te voorkomen dat uw spullen door
de bagageruimte heen en weer schuiven,
kunt u de 4 haken in de bagageruim-
te gebruiken om het bagagenet vast te
zetten.
Indien nodig adviseren we u contact op
te nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer om een bagagenet.
OPMERKING
Om beschadiging van de goederen of de
auto te voorkomen, moet bij het vervoer
van kwetsbare of volumineuze lading in
de bagageruimte de nodige voorzich-
tigheid in acht worden genomen.
WAARSCHUWING
Trek het bagagenet niet te strak aan om
oogletsel te voorkomen. Hou gezicht en
lichaam op voldoende afstand. Gebruik
het net niet als de spanbanden zichtba-
re slijtage of schade vertonen.
Afdekscherm bagageruimte
(indien van toepassing)
OBC3050045
Gebruik de afdekscherm om te voorko-
men dat de bagage in de bagageruimte
van buitenaf zichtbaar is.
Het afdekscherm kan worden opgerold of
uitgenomen.
Maak de band (1) los van de houder als u
de afdekking in de oorspronkelijke positie
wilt terugbrengen. Om de afdekking van
de laadruimte volledig te verwijderen,
moet u de afdekking in een hoek van 50
graden optillen en eruit trekken (2).
AANWIJZING
Aangezien de laadruimteafdekking
beschadigd of vervormd kan zijn, mag
u er bij gebruik geen bagage op leggen.
WAARSCHUWING
ś Plaats niets op de afdekscherm
bagageruimte. Dergelijke voorwerpen
kunnen bij een ongeval of remmen
door de auto geslingerd worden en
inzittenden verwonden.
ś Laat tijdens het rijden niemand in de
bagageruimte zitten. Deze is alleen
bedoeld voor bagage.
ś Houd het voertuig in evenwicht en
plaats het gewicht zo ver mogelijk
naar voren.
5-92
Handige functies van uw auto
Roof rack
OGB046238
Als uw auto is voorzien van een roof rack,
kunt u bagage op het dak vervoeren.
AANWIJZING
Plaats als de auto is uitgerust met een
schuif-/kanteldak de lading zodanig op
het roof rack dat de werking van het dak
niet gehinderd wordt.
AANWIJZING
ś Neem de juiste voorzorgsmaatrege-
len om te voorkomen dat lading op
het roof rack het dak beschadigt.
ś Zorg ervoor dat grote objecten nooit
aan de achterzijde of aan de zijkant
buiten de auto uitsteken.
WAARSCHUWING
ś Hieronder wordt aangegeven wat het
maximale gewicht is dat kan worden
geladen op het roof rack. Verdeel de
lading gelijkmatig over het roof rack
en zet de lading goed vast.
ROOF
RACK
70 kg (154 lbs)
GELIJKMATIG VERDEELD
Er kan schade aan uw auto ontstaan,
als u meer dan het toegestane gewicht
op het roof rack vervoert.
ś Het zwaartepunt van de auto ligt
hoger als er zich lading op het roof
rack bevindt. Vermijd plotseling star-
ten of remmen, scherpe bochten,
abrupte manoeuvres of hoge snelhe-
den waardoor u de macht over het
stuur kunt kwijtraken of de auto over
de kop kan slaan.
ś Rijd altijd langzaam en neem bochten
voorzichtig als u voorwerpen op het
roof rack vervoert. Sterke windvlagen
kunnen een opwaartse druk aan de
onderzijde van de lading veroorzaken.
Dit geldt met name voor grote, plat-
te voorwerpen zoals houten panelen
of matrassen. Hierdoor kunnen voor-
werpen van het roof rack vallen en de
auto of andere auto's beschadigen.
ś Controleer regelmatig of de voorwer-
pen op het roof rack goed vastzit-
ten om te voorkomen dat de lading
beschadigd of verloren raakt.
EXTERIEUR
5-93
05
i Informatie
 $OV X DFKWHUDI HHQ +,'NRSODPS PRQ
WHHUW WUHGHQ HU PRJHOLMN VWRULQJHQ RS
LQKHW DXGLRV\VWHHP HQGHHOHNWURQLVFKH
RQGHUGHOHQYDQXZDXWR
 $OJHPHHQ9RRUNRP GDWFKHPLFDOLsQ DOV
SDUIXPFRVPHWLVFKHROLsQ]RQQHEUDQG
FUqPH HQ OXFKWYHUIULVVHU LQ DDQUDNLQJ
NRPHQPHWRQGHUGHOHQYDQKHWLQWHULHXU
RPGDWGH]HEHVFKDGLJLQJRIYHUNOHXULQJ
NXQQHQYHURRU]DNHQ
USB-poort
OBC3N050030
U kunt een USB-poort gebruiken om een
USB-apparaat aan te sluiten.
i Informatie
$OVHUHHQGUDDJEDDUDXGLRDSSDUDDWRSGH
HOHNWULVFKH DDQVOXLWLQJ ZRUGW DDQJHVORWHQ
LV HU WLMGHQV KHW DIVSHOHQ PRJHOLMN UXLV
KRRUEDDU *HEUXLN LQ GDW JHYDO GH
YRHGLQJVEURQYDQKHWGUDDJEDUHDSSDUDDW
Antenne
Staafantenne (indien van
toepassing)
OBC3050057
De staafantenne ontvangt zowel AM- als
FM-zendsignalen.
Deze antenne is afneembaar.
Draai de dakantenne linksom om hem te
verwijderen.
Draai hem rechtsom om hem weer aan
te brengen.
AANWIJZING
ś V²²r het betreden van een omgeving
met een lage doorrijhoogte of bij een
carwash, controleer dat de antenne
volledig is verwijderd.
ś Verwijder de antenne voor het wassen
van de auto in een automatische
carwash, anders kan er schade
ontstaan.
ś Bij het terugplaatsen van de antenne
is het voor een goede ontvangst van
belang dat de antenne goed wordt
vastgedraaid en dat de antenne
rechtop staat. Maar het kan verwij-
derd worden wanneer het voertuig
geparkeerd.
INFOTAINMENTSYSTEEM
5-94
Handige functies
Haaienvinantenne (indien van
toepassing)
OBC3050056
De haaienvinantenne ontvangt de ver-
zonden data. GPS)
i Informatie
6RPPLJHPRGHOOHQKHEEHQJHHQDXGLRV\V
WHHP SODVWLF DIGHNSODDW HQ KHEEHQ JHHQ
YRHGLQJVNDEHO YRRU GH UDGLR $OV X GXV
HHQRULJLQHOHRIDQGHUHUDGLR ZLOW DDQVOXL
WHQYRRUKHWEHOXLVWHUHQYDQUDGLRVWDWLRQV
UDGHQ ZLM X DDQ RP GH YRHGLQJVNDEHO WH
JHEUXLNHQGLHYHUNULMJEDDULV ELM HHQ RIIL
FLsOH+<81'$,GHDOHU
Audiobediening op stuurwiel
(indien van toepassing)
OBC3050042
De audiobedieningsschakelaars op het
stuurwiel dienen voor uw gemak.
AANWIJZING
Bedien nooit meerdere schakelaars van
het audio-schakelaarpaneel tegelijker-
tijd.
5-95
05
VOLUME (VOL + / VOL -) (1)
ś Beweeg de VOLUME-schakelaar naar
boven om het volume te verhogen.
ś Beweeg de VOLUME-schakelaar
omlaag om het volume te verlagen.
SEEK/PRESET ( / ) (2)
Als de toets SEEK/PRESET gedurende
0,8 seconden of langer naar boven of
beneden wordt gedrukt, werkt hij in de
volgende modi.
5DGLRPRGXV
Werkt als schakelaar AUTO SEEK. Deze
zal blijven ZOEKEN tot u de toets loslaat.
0HGLDPRGXV
Werkt als schakelaar FF/REW.
Als de schakelaar SEEK/PRESET naar
boven of beneden wordt gedrukt, werkt
hij in de volgende modi.
5DGLRPRGXV
Werkt als schakelaar UP/DOWN voor
PRESET STATION.
0HGLDPRGXV
Werkt als schakelaar TRACK UP/DOWN.
MODE ( ) SCHAKELAAR (3)
Druk op de toets MODE om radio/media/
Bluetooth Audio, enz. te selecteren.
MUTE ( ) (4, indien van
toepassing)
ś Druk op de toets om het geluid te
dempen.
ś Druk nogmaals op de toets om het
geluid in te schakelen.
i Informatie
0HHULQIRUPDWLHRYHUGHEHGLHQLQJVWRHWVHQ
YDQ KHW DXGLRV\VWHHP YLQGW X RS GH
YROJHQGHEODG]LMGHQLQGLWKRRIGVWXN
Infotainmentsysteem (indien van
toepassing)
Als uw auto is uitgerust met extra naviga-
tie, raadpleeg dan de afzonderlijk mee-
geleverde handleiding van het infotain-
mentsysteem.
5-96
Handige functies
Spraakherkenning (indien van
toepassing)
OBC3050043
Er is een breed scala aan infotainment-
functies dat met spraakherkenning kan
worden bediend (1).
Als uw auto is uitgerust met extra
navigatie, raadpleeg dan de afzonderlijk
meegeleverde handleiding van het
infotainmentsysteem.
Bluetooth® Draadloze
technologie handsfree (indien
van toepassing)
OBC3050044
OBC3N050017
U kunt de telefoon draadloos gebruiken
met behulp van de Bluetooth® draadloze
technologie.
(1) Bellen/beantwoorden-toets
(2) Toets gesprek beëindigen
(3) LHD-microfoon
(4) RHD-microfoon
ś Audio: Raadpleeg de meegeleverde
handleiding voor gedetailleerde infor-
matie.
ś Navigatie: Gedetailleerde informatie
over de Bluetooth® draadloze techno-
logie handsfree kunt u vinden in het
apart bijgeleverde instructieboekje.
5-97
05
De werking van een autoradio
FM-ontvangst
OJF045308L
AM en FM radiosignalen worden door het
radiostation uitgezonden. Deze signalen
worden ontvangen door de radioantenne
op het spatscherm van uw wagen. Dit
signaal wordt dan ontvangen door de
radio en doorgestuurd naar de luidspre-
kers.
Als een krachtig radiosignaal uw wagen
bereikt zorgt de moderne techniek van uw
geluidsinstallatie voor een hoge kwaliteit
van de geluidsweergave. In sommige
gevallen is het ontvangen signaal echter
niet krachtig en helder.
Dit kan worden veroorzaakt door bij-
voorbeeld de afstand tot het radiostati-
on, andere krachtige stations of de aan-
wezigheid van gebouwen, bruggen of
grotere obstakels in het desbetreffende
gebied.
AM (MW, LW)-ontvangst
OJF045309L
In het algemeen is de ontvangst van
AM signalen beter dan van FM signalen.
Dit komt doordat AM radiogolven met
een lage frequentie worden uitgezonden.
Deze lange golven met een lage frequentie
volgen het aardoppervlak en verplaatsen
zich niet recht in de atmosfeer. Bovendien
ontwijken ze obstakels zodat over het
algemeen een betere signaal weergave
het gevolg is.
5-98
Handige functies
FM radiostation
OJF045310L
FM signalen worden met een hoge fre-
quentie uitgezonden en volgen hierbij
niet het aardoppervlak. Daarom ont-
staat bij FM uitzendingen op een rela-
tief korte afstand van het radiostation
vervorming. Bovendien ondervinden FM
signalen nadelige invloeden door gebou-
wen, bergen of andere obstakels. Dit kan
een geluidsweergave tot gevolg hebben
waardoor u veronderstelt dat uw geluids-
installatie niet in orde is. De volgende
condities zijn normaal en duiden niet op
een storing:
JBM004
ś Vervorming - Tijdens het rijden kan de
afstand ten opzichte van het radiostati-
on gewijzigd worden, het signaal wordt
zwakker en er treedt vervorming op. In
een dergelijk geval adviseren wij u op
een ander en krachtiger station af te
stemmen.
ś Flutter - Zwakke FM signalen of grote
obstakels tussen de zenden en de
radio vervormen het signaal waardoor
er flutter ontstaat. Deze storing kan
iets worden onderdrukt door de hoge
tonen te verminderen.
5-99
05
OJF045311L
ś Radiostation Wisselen - Bij het zwakker
worden van het FM signaal is het
mogelijk dat het signaal van een nabij
gelegen, krachtige zender op dezelfde
frequentie wordt ontvangen. Dit komt
omdat uw radio is ontworpen om op
het sterkste signaal af te stemmen. In
dit geval adviseren wij u een andere
zender op te zoeken.
ś Multi-Path Annulering - Als radiosig-
nalen vanuit diverse richtingen wor-
den ontvangen heeft dit vervorming
tot gevolg. Dit kan worden veroorzaakt
door een direct en een gereflecteerd
signaal van hetzelfde station of door
signalen van twee stations met dicht bij
elkaar liggende frequenties. In dit geval
adviseren wij u op een andere zender af
te stemmen.
Gebruik van een mobiele telefoon
of radiozender
Bij gebruik van een mobiele telefoon in
de auto kan de audio apparatuur storen-
de geluiden voortbrengen. Dit betekent
niet dat er iets verkeerd is met de audio-
apparatuur. In dat geval moet de mobie-
le telefoon op een zo groot mogelijke
afstand van de audioapparatuur worden
gebruikt.
AANWIJZING
Bij gebruik van een mobiele telefoon of
een radiozender in de auto, moet een
afzonderlijke antenne worden gemon-
teerd. Door het gebruik van een mobiele
telefoon of radiozender met een interne
antenne, kunnen storingen aan de elek-
trische installatie van de auto worden
veroorzaakt en kan de veilige werking
van de auto in gevaar komen.
WAARSCHUWING
Gebruik geen mobiele telefoon tijdens
het rijden. Parkeer de auto op een veilige
plaats bij gebruik van een mobiele
telefoon.
5-100
Handige functies
AUDIO ǣZONDER TOUCHSCREENǤ
KHet uiterlijk en de lay-out van het systeem kan verschillen afhankelijk van het
voertuigmodel en de specificaties.
Systeemindeling - bedieningspaneel
Type A
(met Bluetooth® Draadloze technologie)
(1) AUDIO toets
ś Druk hierop om het radio-/media
modusselectievenster weer te geven.
ś Wanneer het modusselectievenster
wordt weergegeven, draai de knop
[TUNE] om de gewenste radio modus
te selecteren en druk vervolgens de
knop in.
ś Wanneer Modus pop-up niet geselec-
teerd is in [MENU/CLOCK] X Mode
pop-up, druk dan op de [AUDIO]-
toets op het bedieningspaneel om
de modus te wijzigen. Telkens wan-
neer u op de [AUDIO]-toets op het
bedieningspaneel drukt, schakelt de
modus tussen radio X media.
(2) Toets PHONE
ś Druk op de knop om het verbinden
van een mobiele telefoon via Blue-
tooth te starten.
ś Nadat een Bluetooth-telefoonver-
binding tot stand is gebracht, drukt u
op de knop voor toegang tot het
Bluetooth-telefoonmenu.
(3) Toets FAV
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
drukt u op de knop om naar de vol-
gende pagina van de voorkeuzelijst
te gaan.
(4) POWER-toets/VOL-knop
ś Indrukken om het systeem in of uit te
schakelen.
ś Draai de knop naar links of rechts om
het volume van het systeemgeluid
aan te passen.
5-101
05
KHet uiterlijk en de lay-out van het systeem kan verschillen afhankelijk van het
voertuigmodel en de specificaties.
Type A
(met Bluetooth® Draadloze technologie)
(5) Toets SEEK/TRACK
ś Wijzig de zender/nummer/bestand.
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
druk en houd de knop ingedrukt om
naar een zender te zoeken.
ś Tijdens het afspelen van media,
druk en houd de knop ingedrukt
om terug- of snel vooruit te spoelen
(uitgezonderd voor de Bluetooth-
audiomodus).
(6) SETUP-toets/CLOCK-toets
ś Druk op de knop om naar het
menuscherm voor de huidige modus
te gaan.
ś Druk en houd de knop ingedrukt
om naar het tijdinstellingsscherm te
gaan.
(7) Knop-TUNE/knop-FILE AND/toets-
ENTER
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
draai aan de knop om de frequentie
aan te passen.
ś Tijdens het afspelen van media,
draai aan de knop om een nummer/
bestand te zoeken (uitgezonderd
voor de Bluetooth-audiomodus).
ś Druk tijdens het zoeken door aan
de knop te draaien, op deze knop
om het huidige nummer/bestand te
selecteren (behalve in de Bluetooth-
audiomodus).
(8) Nummertoetspen (1 RPTa 4 BACK)
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
drukt u op de knop om te luisteren
naar een radiozender.
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
druk en houd de knop ingedrukt
om het huidige radiostation in de
voorprogrammatie op te slaan.
ś In de USB/Bluetooth-audio-modus,
drukt u op de toets [1 RPT] om de
modus herhaald afspelen te wijzigen.
Druk op de toets [2 SHFL] om de wil-
lekeurige afspeelmodus te wijzigen.
ś Druk op de toets [4 BACK] om terug
te keren naar het vorige scherm
(behalve bij de lijst met voorkeuze-
zenders).
5-102
Handige functies
KHet uiterlijk en de lay-out van het systeem kan verschillen afhankelijk van het
voertuigmodel en de specificaties.
Type B
(met Bluetooth® Draadloze technologie)
(1) Toets SEEK/TRACK
ś Wijzig de zender/nummer/bestand.
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
druk en houd de knop ingedrukt om
naar een zender te zoeken.
ś Tijdens het afspelen van media,
druk en houd de knop ingedrukt
om terug- of snel vooruit te spoelen
(uitgezonderd voor de Bluetooth-
audiomodus).
(2) SETUP-toets/CLOCK-toets
ś Druk op de knop om naar het
menuscherm voor de huidige modus
te gaan.
ś Druk en houd de knop ingedrukt
om naar het tijdinstellingsscherm te
gaan.
(3) Knop-TUNE/knop-FILE AND/toets-
ENTER
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
draai aan de knop om de frequentie
aan te passen.
ś Tijdens het afspelen van media,
draai aan de knop om een nummer/
bestand te zoeken (uitgezonderd
voor de Bluetooth-audiomodus).
ś Druk tijdens het zoeken door aan
de knop te draaien, op deze knop
om het huidige nummer/bestand te
selecteren (behalve in de Bluetooth-
audiomodus).
(4) AUDIO toets
ś Druk hierop om het radio-/media
modusselectievenster weer te geven.
ś Wanneer het modusselectievenster
wordt weergegeven, draai de knop
[TUNE] om de gewenste radio modus
te selecteren en druk vervolgens de
knop in.
ś Wanneer Modus pop-up niet geselec-
teerd is in [MENU/CLOCK] X Mode
pop-up, druk dan op de [AUDIO]-
toets op het bedieningspaneel om
de modus te wijzigen. Telkens wan-
neer u op de [AUDIO]-toets op het
bedieningspaneel drukt, schakelt de
modus tussen radio X media.
5-103
05
KHet uiterlijk en de lay-out van het systeem kan verschillen afhankelijk van het
voertuigmodel en de specificaties.
Type B
(met Bluetooth® Draadloze technologie)
(5) Toets PHONE
ś Druk op de knop om het verbinden
van een mobiele telefoon via
Bluetooth te starten.
ś Nadat een Bluetooth-telefoonver-
binding tot stand is gebracht, drukt
u op de knop voor toegang tot het
Bluetooth-telefoonmenu.
(6) Toets FAV
ś Tijdens het luisteren naar de
radio, drukt u op de knop om
naar de volgende pagina van de
voorkeuzelijst te gaan.
(7) POWER-toets/VOL-knop
ś Indrukken om het systeem in of uit te
schakelen.
ś Draai de knop naar links of rechts om
het volume van het systeemgeluid
aan te passen.
(8) Nummertoetspen (1 RPTa 4 BACK)
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
drukt u op de knop om te luisteren
naar een radiozender.
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
druk en houd de knop ingedrukt
om het huidige radiostation in de
voorprogrammatie op te slaan.
ś In de USB/Bluetooth-audiomodus,
drukt u op de toets [1 RPT] om
de modus herhaald afspelen te
wijzigen. Druk op de toets [2 SHFL]
om de willekeurige afspeelmodus te
wijzigen.
ś Druk op de toets [4 BACK] om terug
te keren naar het vorige scherm
(behalve bij de lijst met voorkeuze-
zenders).
5-104
Handige functies
Systeemindeling -
Audiobediening op stuurwiel
(Model met Bluetooth ®)
KHet uiterlijk en de lay-out van het
systeem kan verschillen afhankelijk van
het voertuigmodel en de specificaties.
(1) Toets MUTE
ś Druk op de knop om het systeem te
dempen of op te heffen.
ś Tijdens een telefoongesprek indruk-
ken om de microfoon uit of weer in
te schakelen.
ś Tijdens het afspelen van media, drukt
u op de knop om het afspelen te
pauzeren of te hervatten. (indien van
toepassing)
(2) Toets MODE
ś Druk op de knop om te schakelen
tussen radio- en mediamodi.
ś Druk en houd de knop ingedrukt om
het systeem in of uit te schakelen.
(3) Volumeschakelaar
ś Duw omhoog of omlaag om het
volume aan te passen.
(4) Hendel omhoog/omlaag
ś Wijzig de zender/nummer/bestand.
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
drukt u op de knop om te luisteren
naar de vorige/volgende opgeslagen
radiozender.
ś Tijdens het luisteren naar de radio,
druk en houd de knop ingedrukt om
naar een zender te zoeken.
ś Tijdens het afspelen van media,
druk en houd de knop ingedrukt
om terug- of snel vooruit te spoelen
(uitgezonderd voor de Bluetooth-
audiomodus).
(5) Toets bellen/beantwoorden
ś Druk op de knop om het verbinden
van een mobiele telefoon via
Bluetooth te starten.
ś Druk nadat via Bluetooth-
telefoonverbinding is gemaakt hier-
op, om uw belgeschiedenis te ope-
nen. Druk op de knop en houd hem
ingedrukt om het meest recente
telefoonnummer te bellen. Wanneer
een oproep binnenkomt, drukt u op
de knop om de oproep te beant-
woorden.
ś Tijdens een gesprek, drukt u op de
knop op om te schakelen tussen het
actieve gesprek en het gesprek in
wacht. Druk en houd de knop inge-
drukt om het gesprek te schakelen
tussen het systeem en de mobiele
telefoon.
(6) Toets gesprek beëindigen
ś Als er een oproep binnenkomt, wijst
u die af.
ś Tijdens een gesprek, beëindigt u het
gesprek.
5-105
05
WAARSCHUWING
- Over rijden
ś Bedien het systeem niet tijdens het
rijden. Rijden terwijl u afgeleid bent,
kan leiden tot verlies van controle
over het voertuig, wat kan leiden tot
een ongeval, ernstig persoonlijk let-
sel of de dood. De primaire verant-
woordelijkheid van de bestuurder is
de veilige en legale bediening van
een voertuig, en alle handapparaten,
apparaten of voertuigsystemen die
de aandacht van de bestuurder aflei-
den van deze verantwoordelijkheid,
mogen nooit tijdens het gebruik van
het voertuig worden gebruikt.
ś Kijk niet tijdens het rijden naar het
scherm. Rijden terwijl u wordt afge-
leid, kan leiden tot een verkeersonge-
val. Stop uw voertuig op een veilige
locatie voordat u functies gebruikt die
meerdere bewerkingen vereisen.
ś Stop eerst uw voertuig voordat u
uw mobiele telefoon gebruikt. Het
gebruik van een mobiele telefoon
tijdens het rijden kan leiden tot een
verkeersongeval. Gebruik indien
nodig de Bluetooth Handsfree-functie
om te bellen en houd de oproep zo
kort mogelijk.
ś Houd het volume laag genoeg om
externe geluiden te horen. Rijden
zonder de mogelijkheid om externe
geluiden te horen kan leiden tot
een verkeersongeval. Langdurig
naar een luid volume luisteren kan
gehoorbeschadiging veroorzaken.
WAARSCHUWING
-
Over het omgaan met het
systeem
ś Demonteer het systeem niet en
breng geen wijzigingen aan. Als u dit
wel doet, kan dat resulteren in een
ongeluk, brand of een elektrische
schok.
ś Laat geen vloeistoffen of vreem-
de stoffen in het systeem komen.
Vloeistoffen of vreemde stoffen kun-
nen schadelijke dampen, een brand of
systeemstoringen veroorzaken.
ś Stop met het gebruik van het systeem
als het niet goed functioneert, zoals
geen audio-uitvoer of weergave. Als u
het systeem blijft gebruiken wanneer
het niet goed functioneert, kan dit
leiden tot een brand, elektrische
schok of systeemstoring.
ś Raak tijdens onweer of bliksem de
antenne niet aan, omdat dit kan leiden
tot een elektrische schok.
AANWIJZING
Fabrikant: HYUNDAI MOBIS Co., Ltd.
203, Teheran-ro, Gangnam-gu, Seoul,
06141 , Korea
Tel: +82-31-260-2707
i Informatie - Over het
bedienen van het systeem
 *HEUXLN KHW V\VWHHP WHUZLMO GH PRWRU
GUDDLW $OV X KHW V\VWHHP ODQJH WLMG
JHEUXLNWWHUZLMOGHPRWRULVJHVWRSWNDQ
GHDFFXRQWODGHQZRUGHQ
,QVWDOOHHU JHHQ QLHWJRHGJHNHXUGH
SURGXFWHQ +HW JHEUXLN YDQ QLHW
JRHGJHNHXUGH SURGXFWHQ NDQ HHQ IRXW
YHURRU]DNHQ WLMGHQV KHW JHEUXLN YDQ
KHW V\VWHHP 6\VWHHPIRXWHQ GLH ZRUGHQ
YHURRU]DDNW GRRU KHW LQVWDOOHUHQ YDQ
QLHWJRHGJHNHXUGHSURGXFWHQYDOOHQQLHW
RQGHUGHJDUDQWLH
5-106
Handige functies
i Informatie - Over het omgaan
met het systeem
 2HIHQ JHHQ RYHUPDWLJH NUDFKW XLW RS
KHW V\VWHHP 2YHUPDWLJH GUXN RS KHW
VFKHUP NDQ KHW /&'SDQHHO RI KHW
DDQUDDNSDQHHOEHVFKDGLJHQ
 =RUJHUYRRUGDWXELMKHWUHLQLJHQYDQKHW
VFKHUP RI KHW WRHWVSHQSDQHHO GH PRWRU
DI]HWHQHHQ]DFKWHGURJHGRHNJHEUXLNW
$OVX KHW VFKHUPRI GH WRHWVSHQ DIYHHJW
PHWHHQUXZHGRHNRIPHWRSORVPLGGHOHQ
DOFRKRO EHQ]HHQ YHUIYHUGXQQHU HQ]
NDQ KHW RSSHUYODN NUDVVHQ EH]RUJHQ RI
FKHPLVFKEHVFKDGLJHQ
 $OV X HHQ OXFKWYHUIULVVHU YDQ HHQ
YORHLEDDU W\SH RS KHW YHQWLODWLHURRVWHU
EHYHVWLJW NDQ KHW RSSHUYODN YDQ
KHW URRVWHU YHUYRUPG UDNHQ GRRU GH
VWURPHQGHOXFKW
 $OV X KHW JHSODDWVWH DSSDUDDW RS HHQ
DQGHUHSRVLWLHZLOWLQVWDOOHUHQLQIRUPHHU
GDQELMXZOHYHUDQFLHURIVHUYLFHFHQWUXP
7HFKQLVFKH H[SHUWLVH LV YHUHLVW RP KHW
DSSDUDDWWHLQVWDOOHUHQRIWHGHPRQWHUHQ
AANWIJZING
ś Als u problemen ondervindt met het
systeem, neemt dan contact op met
het verkooppunt of de verdeler.
ś Wanneer het infotainmentsysteem in
een elektromagnetische omgeving
wordt geplaatst, ontstaat mogelijk
ruis.
Het systeem in- of uitschakelen
Start de motor om de radio in te
schakelen.
ś Als u het systeem tijdens het rijden
niet wilt gebruiken, kunt u het
systeem uitschakelen door op de
toets [PWR] op het bedieningspaneel
te drukken. Om het systeem opnieuw
te gebruiken, drukt u nogmaals op de
toets [PWR].
ś Nadat u de motor heeft uitgezet,
wordt het systeem na enige tijd
of zodra u het bestuurdersportier
opent, automatisch uitgeschakeld.
ś Afhankelijk van het automodel of
de specificaties kan het systeem
worden uitgeschakeld zodra u de
motor uitzet.
ś Wanneer u het systeem weer
inschakelt, zullen de vorige modus
en instellingen intact blijven.
WAARSCHUWING
ś Sommige functies kunnen om veilig-
heidsredenen worden uitgeschakeld
terwijl het voertuig in beweging is. Ze
werken alleen wanneer het voertuig
stopt. Parkeer uw voertuig op een
veilige locatie voordat u één van deze
gebruikt.
ś Stop met het gebruik van het systeem
als het niet goed functioneert, zoals
geen audio-uitvoer of weergave. Als u
het systeem blijft gebruiken wanneer
het niet goed functioneert, kan dit
leiden tot een brand, elektrische
schok of systeemstoring.
i Informatie
8 NXQW KHW V\VWHHP LQVFKDNHOHQ ZDQQHHU
GH FRQWDFWVOHXWHO LQ GH VWDQG $&& RI
$$1 JHSODDWVW LV $OV X KHW V\VWHHP
JHGXUHQGH ODQJHUH WLMG JHEUXLNW ]RQGHU
GDWGHPRWRUGUDDLWORRSWGHDFFXDI$OVX
YDQSODQEHQWRPKHWV\VWHHPODQJHWLMGWH
JHEUXLNHQVWDUWXGHPRWRU
5-107
05
Het display in- of uitschakelen
Om verblinding te voorkomen, kunt u
het scherm uitschakelen. Het scherm
kan alleen worden uitgeschakeld als het
systeem is ingeschakeld.
1. Op het bedieningspaneel, drukt u op
de gewenste [MENU/CLOCK] toets.
2. Draai wanneer het optieselectievenster
wordt weergegeven aan de knop
[TUNE] om Display uit te selecteren
en druk vervolgens op de knop.
ś Druk op één van de toetspen op
het bedieningspaneel om het scherm
weer in te schakelen.
ś
Het leren kennen van de
basishandelingen
U kunt een item selecteren of de instel-
lingen aanpassen met behulp van de
nummertoetspen en de toets [TUNE] op
het bedieningspaneel.
Selecteer een item
*HQXPPHUGHLWHPV
Druk de bijbehorende cijfertoets in.
2QJHQXPPHUGHLWHPV
Draai de knop [TUNE] om het gewenste
item te selecteren en druk vervolgens de
knop in.
De instellingen wijzigen
Draai aan de knop [TUNE] om de waarde
aan te passen en druk vervolgens op de
knop om de wijzigingen op te slaan.
Draai de knop [TUNE] naar rechts om
de waarde te verhogen en draai de
knop [TUNE] naar links om de waarde te
verlagen.
K Het uiterlijk en de lay-out van het systeem kan verschillen afhankelijk van het
voertuigmodel en de specificaties.
5-108
Handige functies
De radio inschakelen
1. Op het bedieningspaneel, drukt u op
de gewenste [AUDIO] toets.
2. Wanneer het modusselectievenster
wordt weergegeven, draai de knop
[TUNE] om de gewenste radiomodus
te selecteren en druk vervolgens de
knop in.
FM / AM-modus
(1) Ingeschakelde radiomodus
(2) Informatie over de radiozender
(3) Voorkeuzelijst
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel voor toegang tot de
volgende menuoptie:
ś Automatisch opslaan: Radiozenders
opslaan in de voorkeuzelijst.
ś Scan: Het systeem zoekt naar radio-
zenders met sterke radiosignalen en
speelt elke radiozender gedurende
ongeveer vijf seconden af.
ś Geluidsinstellingen: U kunt de instel-
lingen met betrekking tot geluiden wij-
zigen, zoals de locatie waar het geluid
wordt geconcentreerd en het uitvoer-
niveau voor elk bereik.
- Balance: Selecteer een locatie waar
het geluid in het voertuig geconcen-
treerd zal worden. Selecteer Balance,
draai de knop [TUNE] om de gewens-
te positie te selecteren en druk ver-
volgens de knop in. SelecteerCentre
om het geluid in te stellen dat in het
voertuig moet worden gecentreerd.
- Equalizer: Pas het uitvoerniveau aan
voor elke geluidstoon modus.
- Snelheidsafhankelijke volumerege-
ling: Stel het volume in dat automa-
tisch moet worden aangepast aan
uw rijsnelheid.
AANWIJZING
ś Afhankelijk van de voertuigmodellen
of specificaties, kunnen de beschik-
bare opties variëren.
ś Afhankelijk van de systeem- of ver-
sterkerspecificaties die op uw voer-
tuig worden toegepast, kunnen de
beschikbare opties variëren.
ś Pop-up modus: Stel in om het modus-
selectievenster weer te geven wanneer
op de toets [AUDIO] op het bedie-
ningspaneel wordt gedrukt.
ś Datum/Tijd: U kunt de datum en tijd
wijzigen die worden weergegeven op
het display van het systeem.
- Datum instellen: Stel de datum in die
moet worden weergegeven op het
display van het systeem.
- Tijd instellen: Stel de tijd in die moet
worden weergegeven op het display
van het systeem.
- Tijdsweergave: Selecteer om de tijd
weer te geven in het 12-uursformaat
of het 24-uursformaat.
- Display (Aan/uit-knop Off): Stel de
klok in die moet worden weergege-
ven wanneer het systeem is uitge-
schakeld.
ś Taal: U kunt de taal van het display
wijzigen.
RADIO
5-109
05
)0$0PRGXV0HW5'6
(1) Ingeschakelde radiomodus
(2) Informatie over de radiozender
(3) Voorkeuzelijst
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel voor toegang tot de
volgende menuoptie:
ś Verkeersinformatie: Activeren of
deactiveren van verkeersberichten.
Aankondigingen en programma's zul-
len automatisch ontvangen worden
indien ze beschikbaar zijn.
ś Automatisch opslaan: Radiozenders
opslaan in de voorkeuzelijst.
ś Scan: Het systeem zoekt naar radio-
zenders met sterke radiosignalen en
speelt elke radiozender gedurende
ongeveer vijf seconden af.
ś Geluidsinstellingen: U kunt de instel-
lingen met betrekking tot geluiden wij-
zigen, zoals de locatie waar het geluid
wordt geconcentreerd en het uitvoer-
niveau voor elk bereik.
- Balans: Selecteer een locatie waar
het geluid in het voertuig geconcen-
treerd zal worden. Selecteer Balance,
draai de knop [TUNE] om de gewens-
te positie te selecteren en druk ver-
volgens de knop in. SelecteerCentre
om het geluid in te stellen dat in het
voertuig moet worden gecentreerd.
- Equalizer: Pas het uitvoerniveau aan
voor elke geluidstoon modus.
- Snelheidsafhankelijke volumerege-
ling: Stel het volume in dat automa-
tisch moet worden aangepast aan
uw rijsnelheid.
AANWIJZING
ś Afhankelijk van de voertuigmodellen
of specificaties, kunnen de beschik-
bare opties variëren.
ś Afhankelijk van de systeem- of ver-
sterkerspecificaties die op uw voer-
tuig worden toegepast, kunnen de
beschikbare opties variëren.
ś Pop-up modus: Stel in om het modus-
selectievenster weer te geven wanneer
op de toets [AUDIO] op het bedie-
ningspaneel wordt gedrukt.
ś Datum/Tijd: U kunt de datum en tijd
wijzigen die worden weergegeven op
het display van het systeem.
- Datum instellen: Stel de datum in die
moet worden weergegeven op het
display van het systeem.
- Tijd instellen: Stel de tijd in die moet
worden weergegeven op het display
van het systeem.
- Tijdsweergave: Selecteer om de tijd
weer te geven in het 12-uursformaat
of het 24-uursformaat.
- Display (Aan/uit-knop Off): Stel de
klok in die moet worden weergege-
ven wanneer het systeem is uitge-
schakeld.
ś Taal: U kunt de taal van het display
wijzigen.
5-110
Handige functies
'$%0RGXV
(1) Ingeschakelde radiomodus
(2) Informatie over de radiozender
(3) Voorkeuzelijst
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel voor toegang tot de
volgende menuoptie:
ś Verkeersinformatie: Activeren of
deactiveren van verkeersberichten.
Aankondigingen en programma's zul-
len automatisch ontvangen worden
indien ze beschikbaar zijn.
ś Lijst: Geef alle beschikbare radiozen-
ders weer.
ś Scan: Het systeem zoekt naar radio-
zenders met sterke radiosignalen en
speelt elke radiozender gedurende
ongeveer vijf seconden af.
ś Geluidsinstellingen: U kunt de instel-
lingen met betrekking tot geluiden wij-
zigen, zoals de locatie waar het geluid
wordt geconcentreerd en het uitvoer-
niveau voor elk bereik.
- Balance: Selecteer een locatie waar
het geluid in het voertuig geconcen-
treerd zal worden. Selecteer Balance,
draai de knop [TUNE] om de gewens-
te positie te selecteren en druk ver-
volgens de knop in. SelecteerCentre
om het geluid in te stellen dat in het
voertuig moet worden gecentreerd.
- Equalizer: Pas het uitvoerniveau aan
voor elke geluidstoon modus.
- Snelheidsafhankelijke volumerege-
ling: Stel het volume in dat automa-
tisch moet worden aangepast aan
uw rijsnelheid.
AANWIJZING
ś Afhankelijk van de voertuigmodellen
of specificaties, kunnen de beschik-
bare opties variëren.
ś Afhankelijk van de systeem- of ver-
sterkerspecificaties die op uw voer-
tuig worden toegepast, kunnen de
beschikbare opties variëren.
ś Pop-up modus: Stel in om het
modusselectievenster weer te geven
wanneer op de toets [AUDIO] op het
bedieningspaneel wordt gedrukt.
ś Datum/Tijd: U kunt de datum en tijd
wijzigen die worden weergegeven op
het display van het systeem.
- Datum instellen: Stel de datum in die
moet worden weergegeven op het
display van het systeem.
- Tijd instellen: Stel de tijd in die moet
worden weergegeven op het display
van het systeem.
- Tijdsweergave: Selecteer om de tijd
weer te geven in het 12-uursformaat
of het 24-uursformaat.
- Display (Aan/uit-knop Off): Stel de
klok in die moet worden weergege-
ven wanneer het systeem is uitge-
schakeld.
ś Taal: U kunt de taal van het display
wijzigen.
5-111
05
De radiomodus wijzigen
1. Op het bedieningspaneel, drukt u op
de gewenste [AUDIO] toets.
2. Wanneer het modusselectievenster
wordt weergegeven, draai de knop
[TUNE] om de gewenste radiomodus
te selecteren en druk vervolgens de
knop in.
ś Telkens wanneer u op de [MODE]-
toets op het stuurwiel drukt, schakelt
de radio over tussen FM en AM.
AANWIJZING
Wanneer Modus pop-up niet geselec-
teerd is in >MENU/CLOCK@ X Mode pop-
up, druk dan op de >AUDIO@-toets op het
bedieningspaneel om de radio modus
te wijzigen.
Telkens wanneer u op de toets >AUDIO@
op het bedieningspaneel drukt, schakelt
de radio over tussen FM,X DAB (indien
van toepassing) en XAM.
Scannen voor beschikbare
radiozenders
U kunt een paar seconden naar elke
radiozender luisteren om de ontvangst
te testen en degene die u wenst te
selecteren.
1. Vanuit het radioscherm, drukt u op de
toets [MENU/CLOCK] op het bedie-
ningspaneel.
2. Draai wanneer het optieselectievenster
wordt weergegeven aan de knop
[TUNE] om Scannen te selecteren en
druk vervolgens op de knop.
ś Het systeem zoekt naar radiozenders
met sterke radiosignalen en speelt
elke radiozender gedurende onge-
veer vijf seconden af.
3. Druk op de knop [TUNE] wanneer u de
radiozender hebt gevonden waarnaar
u wilt luisteren.
ś U kunt doorgaan met luisteren naar
de geselecteerde zender.
Zoeken voor radiozenders
Om naar de vorige of volgende beschik-
bare radiozender te zoeken, drukt u op de
toets [< SEEK] / toets [TRACK >] op het
bedieningspaneel.
ś U kunt ook drukken en de toets [SEEK]
/ toets [TRACK >] ingedrukt houden en
om snel naar frequenties te zoeken.
Wanneer u de toets loslaat, wordt
automatisch een radiozender met een
sterk signaal geselecteerd.
Als u de exacte frequentie kent van
de radiozender die u wilt beluisteren,
draai dan aan de knop [TUNE] op het
bedieningspaneel om de frequentie te
wijzigen.
5-112
Handige functies
Radiozenders opslaan
U kunt uw favoriete radiozenders opslaan
en ernaar luisteren door ze te selecteren
uit de voorkeuzelijst.
De huidige radiozender opslaan
Tijdens het luisteren naar de radio, drukt
en houd u de gewenste nummertoets op
het bedieningspaneel ingedrukt.
ś De radiozender waarnaar u luistert,
wordt toegevoegd aan het geselec-
teerde nummer.
ś Druk op de [FAV]-toets om de volgende
pagina van de voorkeuzelijst.
AANWIJZING
ś U kunt tot maximaal 12 radiozenders
opslaan in elke modus.
ś Als een zender al op het geselecteerde
voorkeuzenummer is opgeslagen, zal
de zender vervangen worden door de
zender waarnaar u luistert.
De automatische opslagfunctie
gebruiken
U kunt naar radiozenders in uw regio
zoeken waar een sterk signaal aanwezig
is. De resultaten van uw zoekopdracht
kunnen automatisch in de voorkeuzelijst
worden opgeslagen.
1. Vanuit het radioscherm, drukt u op
de toets [MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel.
2. Draai wanneer het optieselectievenster
wordt weergegeven aan de knop
[TUNE] om Automatisch opslaan te
selecteren en druk vervolgens op de
knop.
Luisteren naar
opgeslagenradiozenders
)0$0PRGXV
1. Bevestig het voorkeuzenummer
voor de radiozender waarnaar u wilt
luisteren.
ś
Druk op de [FAV]-toets om de vol-
gende pagina van de voorkeuzelijst.
2. Op het bedieningspaneel, drukt u op
de gewenste nummertoets.
ś U kunt ook de omhoog-/omlaag-
schakelaar op het stuurwiel indruk-
ken om de zender te wijzigen.
5-113
05
Gebruik van de mediaspeler
U kunt muziek afspelen die is opgesla-
gen op verschillende media-opslagap-
paraten, zoals USB-opslagapparaten of
smartphones.
1. Verbind een apparaat met de USB-
poort van uw voertuig.
ś Het afspelen kan onmiddellijk
starten, afhankelijk van het apparaat
dat u met het systeem verbindt.
2. Op het bedieningspaneel, drukt u op
de gewenste [AUDIO]-toets.
3. Wanneer het modusselectievenster
wordt weergegeven, draai de knop
[TUNE] om de gewenste radio modus
te selecteren en druk vervolgens de
knop in.
AANWIJZING
ś Om de mediaspeler in de iPod-modus
te starten, drukt u op de toets >AUDIO@
op het bedieningspaneel.
ś U kunt de modus ook wijzigen door
herhaaldelijk op de toets >MODE@ op
het stuurwiel te drukken.
ś Zorg ervoor dat u externe USB-
apparaten aansluit en loskoppelt
terwijl het systeem is uitgeschakeld.
ś Wanneer Modus pop-up niet
geselecteerd is in >MENU/CLOCK@ X en
Mode pop-up, druk dan op de >AUDIO@-
toets op het bedieningspaneel om de
mediaspeler te wijzigen.
ś Telkens wanneer u op de >AUDIO@-
toets op het bedieningspaneel drukt,
schakelt de mediamodus tussen USB
X en Bluetooth-audio.
ś Afhankelijk van de voertuigmodellen
en specificaties, kunnen de beschik-
bare toetspen of het uiterlijk en de
indeling van de USB-poort in uw voer-
tuig variëren.
ś Verbind een smartphone of een
MP3-apparaat niet simultaan met
het systeem via meerdere methoden
zoals USB en Bluetooth. Anders
kan het geluid vervormen of een
systeemstoring ontstaan.
ś Wanneer de equalizerfunctie van
het verbonden apparaat en de Toon-
instellingen van het systeem beide
worden geactiveerd, kunnen de
effecten elkaar beïnvloeden en kan
dit tot geluidsverlies of vervorming
leiden. Deactiveer indien mogelijk de
equalizerfunctie van het apparaat.
Gebruik van de USB-modus
U kunt mediabestanden afspelen die zijn
opgeslagen op draagbare apparaten,
zoals USB-opslagapparaten en MP3-
spelers. Controleer compatibele USB-
opslagapparaten en bestandsspecificaties
voordat u de USB-modus gebruikt.
Verbind uw USB-apparaat met de USB-
poort in het voertuig.
ś Het afspelen start onmiddellijk.
ś Druk op de toets [AUDIO] op het bedie-
ningspaneel om het modusselectie-
venster weer te geven, draai aan de
toets [TUNE] om USB te selecteren en
druk vervolgens op de toets.
MEDIASPELER
5-114
Handige functies
(1) Huidig bestandsnummer en totaal
aantal bestanden
(2) Afspeeltijd
(3) Informatie over het liedje dat
momenteel wordt afgespeeld
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel voor toegang tot de
volgende menuoptie:
ś Lijst: Toegang tot de lijst met bestan-
den.
ś Mappenlijst: Toegang tot de mappen-
lijst.
ś Informatie: Informatie weergeven over
het muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld.
ś Geluidsinstellingen: U kunt de instel-
lingen met betrekking tot geluiden wij-
zigen, zoals de locatie waar het geluid
wordt geconcentreerd en het uitvoer-
niveau voor elk bereik.
-Balance: Selecteer een locatie waar
het geluid in het voertuig geconcen-
treerd zal worden. Selecteer Balance,
draai de knop [TUNE] om de gewens-
te positie te selecteren en druk ver-
volgens de knop in. SelecteerCentre
om het geluid in te stellen dat in het
voertuig moet worden gecentreerd.
-Equalizer: Pas het uitvoerniveau aan
voor elke geluidstoon modus.
-Snelheidsafhankelijke volumerege-
ling: Stel het volume in dat automa-
tisch moet worden aangepast aan
uw rijsnelheid.
AANWIJZING
ś Afhankelijk van de voertuigmodellen
of specificaties, kunnen de beschik-
bare opties variëren.
ś Afhankelijk van de systeem- of ver-
sterkerspecificaties die op uw voer-
tuig worden toegepast, kunnen de
beschikbare opties variëren.
ś Informatie over het muziekstuk
(Media Display): Selecteer informatie
zoals Map/Bestand of Artiest/Titel/
Album om tijdens het afspelen van
MP3-bestanden weer te geven.
ś Pop-up modus: Stel in om het modus-
selectievenster weer te geven wanneer
op de toets [AUDIO] op het bedie-
ningspaneel wordt gedrukt.
ś Datum/Tijd: U kunt de datum en tijd
wijzigen die worden weergegeven op
het display van het systeem.
-Datum instellen: Stel de datum in die
moet worden weergegeven op het
display van het systeem.
-Tijd instellen: Stel de tijd in die moet
worden weergegeven op het display
van het systeem.
-Tijdsweergave: Selecteer om de tijd
weer te geven in het 12-uursformaat
of het 24-uursformaat.
-Display (Aan/uit-knop Off): Stel de
klok in die moet worden weergege-
ven wanneer het systeem is uitge-
schakeld.
ś Taal: U kunt de taal van het display
wijzigen.
Terugspoelen/vooruitspoelen
Houd de toets [toets [< SEEK] button
/ [TRACK >] op het bedieningspaneel
ingedrukt.
ś U kunt ook op de hendel Omhoog/
Omlaag op het stuurwiel drukken en
hem ingedrukt houden.
5-115
05
Herstarten van het huidige afspelen
Druk op de toets [< SEEK] op het bedie-
ningspaneel nadat het nummer geduren-
de 2 seconden is afgespeeld.
ś U kunt ook de omhoogschakelaar op
het stuurwiel indrukken.
Afspelen van het vorige of volgende
liedje
Druk binnen de eerste 2 seconden van het
huidige nummer op de toets [< SEEK] om het
vorige nummer op het bedieningspaneel
af te spelen. Om het volgende liedje
af te spelen, drukt u op de toets
[TRACK>] op het bedieningspaneel.
ś Als er meer dan 2 seconden speeltijd
zijn verstreken, drukt u tweemaal op de
toets [< SEEK] op het bedieningspaneel
om het vorige nummer af te spelen.
ś U kunt ook op de hendel Omhoog/
Omlaag op het stuurwiel drukken.
AANWIJZING
Druk op de >MENU/CLOCK@-toets op het
bedieningspaneel om het modusselec-
tievenster weer te geven, draai aan de
toets >TUNE@ om het gewenste nummer
te zoeken en druk op de toets om het
bestand af te spelen.
Herhaaldelijk afspelen
Op het bedieningspaneel, drukt u op de
gewenste [1 RPT] toets. De modus her-
haald afspelen verandert tekens wanneer
u erop drukt. Zal het overeenkomstige
moduspictogram op het scherm worden
weergegeven.
In willekeurige volgorde afspelen
Op het bedieningspaneel, drukt u op
de gewenste [2 SHFL] toets. De modus
willekeurig afspelen wordt geactiveerd
of gedeactiveerd tekens wanneer u erop
drukt. Wanneer u de modus willekeurig
afspelen activeert, zal het overeenkom-
stige moduspictogram op het scherm
worden weergegeven.
AANWIJZING
Afhankelijk van het verbonden Blue-
tooth-apparaat of mobiele telefoon
worden herhalingen en commando's
in willekeurige volgorde mogelijk niet
ondersteund.
Naar mappen zoeken
1. Op het bedieningspaneel, drukt u op
de gewenste [MENU/CLOCK]-toets.
2. Draai wanneer het optieselectievenster
wordt weergegeven aan de knop
[TUNE] om Mappenlijst te selecteren
en druk vervolgens op de knop.
3. Navigeer naar de gewenste map in
de Mappenlijst en druk dan op de
[TUNE]-knop.
ś Het eerste muziekstuk in de geselec-
teerde map wordt afgespeeld.
i Informatie
 6WDUWGHPRWRUYDQXZYRHUWXLJYRRUGDW
X HHQ 86%DSSDUDDW PHW XZ V\VWHHP
YHUELQGW +HW VWDUWHQ YDQ GH PRWRU
PHW HHQ 86%DSSDUDDW YHUERQGHQ DDQ
KHW V\VWHHP NDQ KHW 86%DSSDUDDW
EHVFKDGLJHQ
 3DV RS YRRU VWDWLVFKH HOHNWULFLWHLW
ZDQQHHUXHHQ86%DSSDUDDWDDQVOXLWRI
ORVNRSSHOW (HQ VWDWLVFKH RQWODGLQJ NDQ
HHQV\VWHHPVWRULQJYHURRU]DNHQ
 =RUJ HUYRRU GDW XZ OLFKDDP RI H[WHUQH
REMHFWHQ QLHW LQ FRQWDFW NRPHQ PHW GH
86%SRRUW$OVXGLWZHOGRHWNDQGLWHHQ
RQJHOXNRIV\VWHHPVWRULQJYHURRU]DNHQ
 6OXLWHHQ86%FRQQHFWRUQLHWKHUKDDOGH
OLMNDDQHQDIELQQHQNRUWHWLMG$OVXGLW
ZHOGRHWNDQGLWHHQIRXWLQKHWDSSDUDDW
RIHHQV\VWHHPVWRULQJYHURRU]DNHQ
 *HEUXLN KHW 86%DSSDUDDW QLHW YRRU
DQGHUH GRHOHLQGHQ GDQ KHW DIVSHOHQ
YDQ PX]LHNEHVWDQGHQ +HW JHEUXLN
YDQ 86%DFFHVVRLUHV YRRU RSODGHQ RI
YHUZDUPHQNDQVOHFKWHSUHVWDWLHVRIHHQ
V\VWHHPVWRULQJYHURRU]DNHQ
5-116
Handige functies
AANWIJZING
ś Gebruik geen verlengkabel wanneer
u een USB-opslagapparaat verbindt.
Verbind het rechtstreeks met de
USB-poort. Als u een USB-hub of
verlengkabel gebruikt, wordt het
apparaat mogelijk niet herkend.
ś Steek een USB-connector volledig
in de USB-poort. Als u dit niet doet,
kan dit een communicatiefout
veroorzaken.
ś Wanneer u een USB-opslagapparaat
ontkoppelt, kan er een vervormd
geluid optreden.
ś Het systeem kan alleen bestanden
afspelen die zijn gecodeerd in een
standaardformaat.
ś De volgende types van USB-apparaten
worden mogelijk niet herkend of
werken niet correct:
-Versleutelde MP3-spelers
-USB-apparaten worden niet herk-
end als verwisselbare schijven
ś Afhankelijk van zijn toestand wordt
een USB-apparaat mogelijk niet
herkend.
ś Sommige USB-apparaten zijn mogelijk
niet compatibel met uw systeem.
ś Afhankelijk van het type, de capaciteit
of het bestandsformaat van het USB-
apparaat, kan de USB-herkenningstijd
langer zijn.
ś Het weergeven van afbeeldingen en
het afspelen van video's wordt niet
ondersteund.
Verbinding maken met
Bluetooth-apparaten
Bluetooth is een draadloze netwerktech-
nologie met een kort bereik. Via Bluetooth
kunt u draadloze apparaten in de buurt
draadloos verbinden om gegevens tus-
sen verbonden apparaten te verzenden
en te ontvangen. Dit stelt u in staat om
uw apparaten effectief te gebruiken.
Om Bluetooth te gebruiken, moet u eerst
een geschikt Bluetooth-apparaat met uw
systeem verbinden, zoals een mobiele
telefoon of een MP3-speler. Zorg ervoor
dat het apparaat dat u wilt verbinden
Bluetooth ondersteunt.
WAARSCHUWING
Parkeer uw voertuig op een veilige
locatie voordat u Bluetooth-apparaten
verbindt. Afgeleid rijden kan een
verkeersongeval veroorzaken en leiden
tot persoonlijk letsel of de dood.
AANWIJZING
ś Op uw systeem kunt u alleen de func-
ties Bluetooth Handsfree en Audio
gebruiken. Verbind een mobiel appa-
raat dat beide functies ondersteunt.
ś Sommige Bluetooth-apparaten kun-
nen storingen in het infotainmentsys-
teem veroorzaken of interferentiege-
luiden maken. Het probleem kan in
dit geval mogelijk worden verholpen
door het apparaat te verplaatsen.
ś Afhankelijk van het verbonden
Bluetooth-apparaat of mobiele tele-
foon, worden sommige functies
mogelijk niet ondersteund.
ś Als het systeem niet stabiel is vanwege
een communicatiefout in het voertuig
Bluetooth-apparaat, verwijdert u de
gekoppelde apparaten en verbindt u
de Bluetooth-apparaten opnieuw.
BLUETOOTH
5-117
05
ś Als de Bluetooth-verbinding niet
stabiel is, volgt u deze stappen om
het opnieuw te proberen.
1. Deactiveer Bluetooth en reactiveer
het op het apparaat. Verbindt
vervolgens het apparaat opnieuw.
2. Schakel het apparaat uit en weer in.
Maak opnieuw verbinding.
3. Verwijder de batterij uit het apparaat
en installeer deze opnieuw. Schakel
het apparaat vervolgens in en
verbind het opnieuw.
4. Maak de registratie van de Blue-
tooth-koppeling op zowel het sys-
teem als het apparaat ongedaan en
registreer u opnieuw en verbind ze.
De Bluetooth-verbinding is niet beschik-
baar wanneer de Bluetooth-functie van
het apparaat is uitgeschakeld. Zorg
ervoor dat de Bluetoothfunctie van het
apparaat is ingeschakeld.
Apparaten koppelen met uw
systeem
Voor Bluetooth-verbinding, koppelt
u eerst uw apparaat met uw systeem
om het toe te voegen aan de lijst met
Bluetooth-apparaten van het systeem.
U kunt tot maximaal vijf apparaten
registreren.
1. Vanuit het bedieningspaneel, drukt u
op de toets [PHONE] en selecteert
Telefooninstellingen X Nieuw
apparaat toevoegen.
ś Als u voor het eerst een apparaat
met uw systeem koppelt, kunt u
ook op de toets Call/Answer op het
stuurwiel drukken.
2. Op het Bluetooth-apparaat dat u wilt
verbinden, activeert u Bluetooth, zoekt
u naar het systeem van uw voertuig en
selecteert u het vervolgens.
ś Controleer de Bluetooth-naam van
het systeem, die wordt weergegeven
in het nieuwe pop-upvenster voor
registratie op het systeemscherm.
5. Voer het wachtwoord in of bevestig
om de aansluiting te bevestigen.
ś Als het invoerscherm voor de wacht-
woordsleutel wordt weergegeven
op het scherm van het Bluetooth-
apparaat, voert u het wachtwoord
"0000" in dat op het systeemscherm
wordt weergegeven.
ś Als de zescijferige wachtwoordsleutel
op het scherm van het Bluetooth-
apparaat wordt weergegeven, moet
u ervoor zorgen dat de Bluetooth-
wachtwoordsleutel weergegeven op
het Bluetooth-apparaat hetzelfde
is als de wachtwoordsleutel op het
systeemscherm en de aansluiting
van het apparaat is bevestigd.
AANWIJZING
ś De schermafbeelding in deze hand-
leiding is een voorbeeld. Controleer
het scherm van uw systeem voor de
exacte Bluetooth-naam van het sys-
teem en de naam van het Bluetooth-
apparaat.
ś De standaard wachtwoordsleutel is
"0000".
ś Het kan even duren voordat het sys-
teem aansluiting maakt met het appa-
raat nadat u toestemming heeft gege-
ven voor toegang tot het apparaat.
Wanneer een verbinding tot stand is
gebracht, verschijnt het Bluetooth-
statuspictogram aan de bovenkant
van het scherm.
ś U kunt de toestemminginstellin-
gen wijzigen via het Bluetooth-
instellingenmenu van de mobiele
telefoon. Raadpleeg voor meer infor-
matie de gebruikershandleiding van
uw mobiele telefoon.
ś Om een nieuw apparaat te registreren,
herhalen de stappen 1 tot en met 3.
5-118
Handige functies
ś Als u de automatische Bluetooth-
verbindingsfunctie gebruikt, kan een
gesprek worden doorgeschakeld naar
de handsfree van het voertuig wanneer
u de telefoon in de buurt van het
voertuig opneemt terwijl de motor van
het voertuig aan staat. Als u niet wilt dat
het systeem automatisch verbinding
maakt met het apparaat, deactiveert u
de Bluetooth op uw apparaat.
ś Wanneer een apparaat via Bluetooth
met het systeem is verbonden, raakt
de batterij van het apparaat mogelijk
sneller leeg.
Verbinding maken met een
gekoppeld apparaat
Om een Bluetooth-apparaat op uw
systeem te gebruiken, verbindt u het
gekoppelde apparaat op het systeem. Uw
systeem kan slechts met één apparaat
tegelijk worden verbonden.
1. Vanuit het bedieningspaneel, drukt u
op de toets [PHONE] en selecteert
Telefooninstellingen X Gekoppeld
apparaten.
ś Als er geen apparaat verbonden is,
drukt u op de toets Call/Answer op
het stuurwiel.
2. Draai de knop [TUNE] om het apparaat
te selecteren waar u verbinding mee
wilt maken en druk vervolgens de
knop in.
ś Als een ander apparaat al met uw
systeem is verbonden, koppelt u
het los. Selecteer het verbonden
apparaat om los te koppelen.
AANWIJZING
ś Als een verbinding eindigt omdat
een apparaat buiten het verbindings-
bereik is of als er een apparaatfout
optreedt, wordt de aansluiting auto-
matisch hersteld wanneer het appa-
raat het verbindingsbereik binnen-
gaat of wanneer de fout wordt gewist.
ś Afhankelijk van de prioriteit van de
automatische verbinding, kan het
enige tijd duren voordat de verbin-
ding met een apparaat tot stand is
gebracht.
De verbinding met een apparaat
verbreken
Als u het gebruik van een Bluetooth-
apparaat wilt stoppen of een ander
apparaat wilt verbinden, koppelt u het
momenteel verbonden apparaat los.
1. Vanuit het bedieningspaneel, drukt u
op de toets [PHONE] en selecteert
Telefooninstellingen X Gekoppeld
apparaten.
2. Draai aan de [TUNE]-knop om het
momenteel aangesloten apparaat te
selecteren en druk vervolgens op de
knop.
3. Druk op de toets [1 RPT] om Ja te
selecteren.
Gekoppelde apparaten verwijderen
Als u niet langer wilt dat een Bluetooth-
apparaat wordt gekoppeld of als u een
nieuw apparaat wilt verbinden wanneer
de lijst met Bluetooth-apparaten vol is,
verwijdert u gekoppelde apparaten.
1. Vanuit het bedieningspaneel, drukt u
op de toets [PHONE] en selecteert
u Telefooninstellingen XVerwijder
apparaten.
2. Draai de knop [TUNE] om het apparaat
te selecteren dat u wilt verwijderen en
druk vervolgens de knop in.
3. Druk op de toets [1 RPT] om Ja te
selecteren.
AANWIJZING
ś Wanneer u een gekoppeld apparaat
verwijdert, worden ook de oproepge-
schiedenis en de contacten die in het
systeem zijn opgeslagen, verwijderd.
ś Als u een verwijderd apparaat
opnieuw wilt gebruiken, moet u het
apparaat weer koppelen.
5-119
05
Gebruik van een
Bluetoothaudioapparaat
U kunt via de luidsprekers van uw
voertuig naar muziek luisteren die is
opgeslagen op het verbonden Bluetooth-
audioapparaat.
1. Op het bedieningspaneel, drukt u op
de gewenste [AUDIO]-toets.
2. Wanneer het modusselectievenster
wordt weergegeven, draai de knop
[TUNE] om de Bluetooth Audio te
selecteren en druk vervolgens de knop
in.
(1) Informatie over het liedje dat
momenteel wordt afgespeeld
1. Druk op de toets [MENU/CLOCK] op
het bedieningspaneel voor toegang
tot de volgende menuoptie.
2. Draai de knop [TUNE] om de optie te
selecteren en druk vervolgens de knop
in.
ś Geluidsinstellingen: U kunt de
instellingen met betrekking tot gelui-
den wijzigen, zoals de locatie waar
het geluid wordt geconcentreerd en
het uitvoerniveau voor elk bereik.
-Balance: Selecteer een loca-
tie waar het geluid in het voer-
tuig geconcentreerd zal worden.
Selecteer Balance, draai de knop
[TUNE] om de gewenste positie te
selecteren en druk vervolgens de
knop in. SelecteerCentre om het
geluid in te stellen dat in het voer-
tuig moet worden gecentreerd.
-Equalizer: Pas het uitvoerniveau
aan voor elke geluidstoon modus.
-Snelheidsafhankelijke volumere-
geling: Stel het volume in dat
automatisch moet worden aange-
past aan uw rijsnelheid.
AANWIJZING
ś Afhankelijk van de voertuigmodellen
of specificaties, kunnen de beschik-
bare opties variëren.
ś Afhankelijk van de systeem- of ver-
sterkerspecificaties die op uw voer-
tuig worden toegepast, kunnen de
beschikbare opties variëren.
ś Pop-up modus: Stel in om het
modusselectievenster weer te geven
wanneer op de toets [AUDIO] op het
bedieningspaneel wordt gedrukt.
ś Datum/Tijd: U kunt de datum en tijd
wijzigen die worden weergegeven op
het display van het systeem.
-Datum instellen: Stel de datum in
die moet worden weergegeven op
het display van het systeem.
-Tijd instellen: Stel de tijd in die
moet worden weergegeven op het
display van het systeem.
-Tijdsweergave: Selecteer om de
tijd weer te geven in het 12-uurs-
formaat of het 24-uursformaat.
-Display (Aan/uit-knop Off): Stel de
klok in die moet worden weerge-
geven wanneer het systeem is uit-
geschakeld.
ś Taal: U kunt de taal van het display
wijzigen.
5-120
Handige functies
Afspelen pauzeren/Hervatten
Om het afspelen te pauzeren, drukt u op
de knop [TUNE] op het bedieningspaneel.
Om het afspelen te hervatten, drukt u
nogmaals op de knop [TUNE].
ś U kunt ook op de toets Mute op de
stuurwielbediening drukken.
Herhaaldelijk afspelen
Op het bedieningspaneel, drukt u op de
gewenste [1 RPT]-toets. De modus her-
haald afspelen verandert tekens wanneer
u erop drukt. Zal het overeenkomstige
moduspictogram op het scherm worden
weergegeven.
In willekeurige volgorde afspelen
Op het bedieningspaneel, drukt u op
de gewenste [2 SHFL]-toets. De modus
willekeurig afspelen wordt geactiveerd
of gedeactiveerd tekens wanneer
u erop drukt. Wanneer u de modus
willekeurig afspelen activeert, zal het
overeenkomstige moduspictogram op
het scherm worden weergegeven.
AANWIJZING
Afhankelijk van het verbonden Blue-
tooth-apparaat of mobiele telefoon
worden herhalingen en commando's
in willekeurige volgorde mogelijk niet
ondersteund.
AANWIJZING
ś Afhankelijk van het verbonden
Bluetooth-apparaat, mobiele telefoon
of de muziekspeler die u gebruikt,
kunnen de bedieningselementen voor
afspelen verschillen.
ś Afhankelijk van de muziekspeler die
u gebruikt, wordt streaming mogelijk
niet ondersteund.
ś Afhankelijk van het verbonden
Bluetooth-apparaat of mobiele
telefoon, worden sommige functies
mogelijk niet ondersteund.
ś Als een telefoon met Bluetooth wordt
gebruikt om muziek af te spelen en
deze een telefoongesprek ontvangt of
voert, zal de muziek stoppen.
ś Als u een oproep ontvangt of zelf
belt terwijl er Bluetoothaudio wordt
afgespeeld, kan het gesprek worden
verstoord door muziek.
ś Als u de Bluetooth-telefoonmodus
gebruikt terwijl u Bluetooth-audio
gebruikt, wordt het afspelen afhan-
kelijk van de verbonden mobiele tele-
foon mogelijk niet automatisch hervat
nadat u het gesprek heeft beëindigd.
ś Als u tijdens het afspelen van
Bluetooth-audiomodus naar boven of
beneden in de lijst met muziekstukken
scrolt, kunnen er in sommige mobiele
telefoons plopgeluiden te horen zijn.
ś De functie voor het terugspoelen/
vooruitspoelen wordt niet onder-
steund in de Bluetooth-audiomodus.
ś De afspeellijstfunctie wordt niet
ondersteund in de Bluetooth-audio-
modus.
ś Als het Bluetooth-apparaat is los-
gekoppeld, zal de Bluetooth-audio-
modus beëindigd worden.
5-121
05
Gebruik van een Bluetooth-
telefoon
U kunt Bluetooth gebruiken om handsfree
over de telefoon te praten. Bekijk
oproepinformatie op het systeemscherm
en maak of ontvang veilig en gemakkelijk
gesprekken via de ingebouwde microfoon
en luidsprekers van het voertuig.
WAARSCHUWING
ś Parkeer uw voertuig op een vei-
lige locatie voordat u Bluetooth-
apparaten verbindt. Afgeleid rijden
kan een verkeersongeval veroorzaken
en leiden tot persoonlijk letsel of de
dood.
ś Nooit een telefoonnummer bellen
of uw mobiele telefoon opnemen
tijdens het rijden. Het gebruik van een
mobiele telefoon kan uw aandacht
afleiden, waardoor het moeilijk
wordt om externe omstandigheden
te herkennen en het vermogen om
onverwachte situaties te verwerken
vermindert, wat kan leiden tot een
ongeval. Gebruik indien nodig de
Bluetooth Handsfree-functie om te
bellen en houd de oproep zo kort
mogelijk.
AANWIJZING
ś U heeft geen toegang tot het
telefoonscherm als er geen verbonden
mobiele telefoon is. Om de Bluetooth-
telefoonfunctie te gebruiken, verbind
u een mobiele telefoon met het
systeem.
ś De Bluetooth Handsfree-functie
werkt mogelijk niet wanneer u het
dekkingsgebied van de mobiele
service verlaat, bijvoorbeeld wanneer
u zich in een tunnel, ondergronds of in
een bergachtig gebied bevindt.
ś De gesprekskwaliteit kan in de
volgende omgevingen verslechteren:
-De ontvangst van de mobiele
telefoon slecht is
-Het is lawaaiig in de auto
-De mobiele telefoon zich bevindt in
de buurt van metalen voorwerpen,
zoals een drankblikje
ś Afhankelijk van de verbonden mobiele
telefoon, kunnen het volume en de
geluidskwaliteit van de Bluetooth-
handsfreefunctie verschillen.
5-122
Handige functies
Bellen
Als uw mobiele telefoon met het
systeem is verbonden, kunt u een
gesprek aangaan door een naam uit uw
oproepgeschiedenis of contactenlijst te
selecteren.
1. Op het bedieningspaneel, drukt u op
de gewenste [PHONE]-toets.
ś U kunt ook op de toets bellen/beant-
woorden op het stuurwiel drukken.
2. Selecteer een telefoonnummer.
ś Om een telefoonnummer uit uw
favorietenlijst te selecteren, selec-
teert u Favorieten.
ś Om een telefoonnummer uit uw
oproepgeschiedenis te selecteren,
selecteert u Oproepgeschiedenis.
ś Om een telefoonnummer uit uw lijst
met contactpersonen te selecteren
die u heeft gedownload van de ver-
bonden mobiele telefoon, selecteert
u Contactpersonen.
3. Om een oproep te beëindigen,
druk op de toets [2 SHFL] op het
bedieningspaneel.
ś U kunt ook op de toets gesprek
beëindigen op het stuurwiel drukken.
*HEUXLNYDQGHOLMVWPHWIDYRULHWHQ
U kunt Bluetooth gemakkelijker gebrui-
ken om handsfree met te bellen door
telefoonnummers als uw favorieten te
registreren.
1. Draai op het telefoonscherm aan de
knop [TUNE] op het bedieningspaneel
om Favorieten te selecteren, en
vervolgens drukt u op de knop.
2. Selecteer [MENU/CLOCK] X Voeg
een nieuwe favorieten toe.
3. Druk op de [1 RPT]-toets en selecteer
het gewenste telefoonnummer.
*HEUXLNYDQGHOLMVWPHWIDYRULHWHQ
1. Vanop het telefoonscherm draait u
aan de knop [TUNE] op het bedie-
ningspaneel om Favorieten te selec-
teren, en vervolgens drukt u op de
knop.
2. Draai de knop [TUNE] om het gewens-
te contact te selecteren en druk ver-
volgens de knop in om te bellen.
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel voor toegang tot de
volgende menuoptie:
ś Voeg een nieuwe favorieten toe: Voeg
een vaak gebruikt telefoonnummer toe
aan favorieten.
ś Verwijderen items: Verwijder een
geselecteerd favorieten item.
ś Verwijderen alles: Verwijder alle
favorieten items.
AANWIJZING
ś U kunt tot maximaal 20 favorieten
registreren voor elk apparaat.
ś U moet eerst de contactpersonen
naar het systeem downloaden om
favorieten te registreren.
ś De favorietenlijst die op de mobiele
telefoon is opgeslagen, wordt niet
gedownload naar het systeem.
ś Zelfs als de contactinformatie op
de mobiele telefoon zijn bewerkt,
worden de favorieten op het systeem
niet automatisch bewerkt. Verwijder
en voeg het item opnieuw toe aan
favorieten.
ś Wanneer u verbinding maakt met een
nieuwe mobiele telefoon, zullen uw
favorieten ingesteld voor de vorige
mobiele telefoon niet weergegeven
worden, maar zullen ze in uw systeem
blijven totdat u de vorige telefoon uit
de apparatenlijst verwijdert.
5-123
05
*HEUXLNYDQXZRSURHSJHVFKLHGHQLV
1. Vanop het telefoonscherm draait u
aan de knop [TUNE] op het bedie-
ningspaneel om Oproepgeschiedenis
te selecteren, en vervolgens drukt u op
de knop.
2. Draai de knop [TUNE] om de gewenste
vermelding te selecteren en druk
vervolgens de knop in om te bellen.
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel voor toegang tot de
volgende menuoptie:
ś Download: Download uw oproepge-
schiedenis.
ś Alle oproepen: Bekijk alle oproepre-
cords.
ś Gebelde oproepen: Alleen gebelde
oproepen bekijken.
ś Ontvangen oproepen: Bekijk alleen de
ontvangen oproepen.
ś Gemiste oproepen: Bekijk alleen de
gemiste oproepen.
AANWIJZING
ś De downloadfunctie wordt door
sommige mobiele telefoons mogelijk
niet ondersteund.
ś De oproepgeschiedenis is alleen
toegankelijk na het downloaden van
de oproepgeschiedenis wanneer de
mobiele telefoon met het systeem is
verbonden.
ś Oproepen van beperkte ID's worden
niet opgeslagen in de oproepgeschie-
denislijst.
ś Tot maximaal 50 oproeprecords
worden gedownload per individuele
lijst.
ś De gespreksduur en tijdinformatie
zullen niet weergegeven worden op
het systeemscherm.
ś Toestemming is vereist om uw
oproepgeschiedenis vanuit de mobie-
le telefoon te downloaden. Wanneer
u probeert gegevens te downloa-
den, moet u mogelijk de download
op de mobiele telefoon toestaan. Als
de download mislukt, controleer dan
het scherm van de mobiele telefoon
op een eventuele melding of de toe-
stemmingsinstelling van de mobiele
telefoon.
ś Wanneer u uw oproepgeschiedenis
downloadt, zullen alle oude gegevens
verwijderd worden.
*HEUXLNYDQGHOLMVWPHWFRQWDFWHQ
1. Vanop het telefoonscherm draait u
aan de knop [TUNE] op het bedie-
ningspaneel om Contactpersonen te
selecteren, en vervolgens drukt u op
de knop.
2. Draait u aan de knop [TUNE] om de
gewenste groep met alfanumerieke
tekens te selecteren en druk
vervolgens de knop in.
3. Draai de knop [TUNE] om het gewens-
te contact te selecteren en druk ver-
volgens de knop in om te bellen.
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel voor toegang tot de
volgende menuoptie.
ś Download: Download de contactper-
sonen uw mobiele telefoon.
5-124
Handige functies
AANWIJZING
ś Contactpersonen kunnen alleen
worden bekeken als het Bluetooth-
apparaat is verbonden.
ś Alleen contactpersonen in het
ondersteunde formaat kunnen
gedownload en weergegeven wor-
den vanaf het Bluetooth-apparaat.
Contactpersonen vanuit sommige
applicaties zullen niet opgenomen
worden.
ś Er kunnen tot maximaal 2000 contact-
personen vanuit uw apparaat worden
gedownload.
ś De downloadfunctie wordt door
sommige mobiele telefoons mogelijk
niet ondersteund.
ś Afhankelijk van de specificaties
van het systeem, kunnen sommige
gedownloade contactpersonen ver-
loren gaan.
ś Contactpersonen die zowel in de
telefoon als op de SIM-kaart zijn
opgeslagen, worden gedownload. Bij
sommige mobiele telefoons worden
contactpersonen op de SIM-kaart
mogelijk niet gedownload.
ś Speciale tekens en cijfers die in de
naam van de contactpersoon worden
gebruikt, worden mogelijk niet
correct weergegeven.
ś Toestemming is vereist om uw
Contactpersonen vanuit de mobiele
telefoon te downloaden. Wanneer u
probeert gegevens te downloaden,
moet u mogelijk de download op de
mobiele telefoon toestaan. Als de
download mislukt, controleer dan
het scherm van de mobiele telefoon
op een eventuele melding of de toe-
stemmingsinstelling van de mobiele
telefoon.
ś Afhankelijk van het type of de status
van de mobiele telefoon kan het
downloaden langer duren.
ś Bij het downloaden van uw contacten
worden eventuele oude gegevens
verwijderd.
ś U kunt uw contactpersonen op het
systeem niet bewerken of verwijderen.
ś Wanneer u verbinding maakt met een
nieuwe mobiele telefoon, worden de
contacten die vanaf de vorige mobie-
le telefoon waren gedownload niet
weergegeven, maar blijven ze wel in
uw systeem staan totdat u de vorige
telefoon uit de apparatenlijst verwij-
dert.
Oproepen beantwoorden
Wanneer een oproep binnenkomt,
verschijnt een pop-upvenster met
meldingen van de inkomende oproep op
het systeemscherm.
Om een oproep te beantwoorden, drukt
u op de toets [1 RPT] op het bedie-
ningspaneel.
ś U kunt ook op de toets bellen/beant-
woorden op het stuurwiel drukken.
Om een oproep te weigeren, drukt u op de
toets [2 SHFL] op het bedieningspaneel.
ś U kunt ook op de toets gesprek beëin-
digen op het stuurwiel drukken.
AANWIJZING
ś Afhankelijk van het type mobiele tele-
foon wordt afwijzing van oproepen
mogelijk niet ondersteund.
ś Zodra uw mobiele telefoon met
het systeem is verbonden, kan het
oproepgeluid via de luidsprekers van
het voertuig worden uitgevoerd, zelfs
nadat u het voertuig hebt verlaten
als de telefoon zich binnen het ver-
bindingsbereik bevindt. Om de ver-
binding te beëindigen, koppelt u het
apparaat los van het systeem of deac-
tiveert u Bluetooth op het apparaat.
5-125
05
Gebruik van opties tijdens een
telefoongesprek
Tijdens een gesprek zult u het oproep-
scherm dat hieronder wordt weerge-
geven zien. Druk op een toets om de
gewenste functie uit te voeren.
Om een oproep door te schakelen naar
uw mobiele telefoon, drukt u op de toets
[1 RPT] op het bedieningspaneel.
ś U kunt ook de toets bellen/beantwoor-
den op het stuurwiel ingedrukt houden.
Om een oproep te beëindigen, druk op de
toets [2 SHFL] op het bedieningspaneel.
ś U kunt ook op de toets gesprek beëin-
digen op het stuurwiel drukken.
Druk op de toets [MENU/CLOCK] op het
bedieningspaneel voor toegang tot de
volgende menuoptie.
ś Microfoonvolume (uitgangsvolume):
Pas het microfoonvolume aan of
schakel de microfoon uit zodat de
andere partij u niet kan horen.
AANWIJZING
ś Als de bellerinformatie in uw lijst met
contactpersonen is opgeslagen, zal de
naam en het telefoonnummer van de
beller weergegeven worden. Wanneer
de informatie over de beller niet in
uw lijst met contacten is opgeslagen,
wordt alleen het telefoonnummer van
de beller weergegeven.
ś Tijdens een Bluetooth-gesprek kunt
u niet overschakelen naar een ander
scherm, zoals het audioscherm of het
instellingenscherm.
ś Afhankelijk van het type mobiele tele-
foon, kan de kwaliteit van het tele-
foongesprek verschillen. Op sommige
telefoons is uw stem mogelijk minder
hoorbaar voor de andere partij.
ś Afhankelijk van het type mobiele
telefoon wordt het telefoonnummer
mogelijk niet weergegeven.
ś Afhankelijk van het type mobiele
telefoon wordt de functie voor het
wisselen van gesprekken mogelijk
niet ondersteund.
5-126
Handige functies
Het pan-Europees eCall-systeem is een
automatische noodoproepservice voor
verkeersongevallen of andere ongevallen
op de weg.
SOS
De bestuurder of passagier kan handma-
tig een noodoproep in het noodoproe-
psysteem, door op de SOS-toets te druk-
ken om de benodigde hulpdiensten te
bellen.
ś Stopt al het geluid en op het scherm
wordt SOS weergegeven.
SOS-test (voor Rusland)
U kunt de eCall-testmodus starten door
op de SOS-testtoets te drukken.
ś Stopt al het geluid en op het scherm
wordt SOS TESTweergegeven.
AANWIJZING
ś Raadpleeg het "Noodsituaties" in
handleiding voor meer informatie
ś Afhankelijk van uw regio wordt de
service mogelijk niet ondersteund.
ś Afhankelijk van uw regio of het
voertuigmodel kan de naam van de
toets verschillen.
PANǘEUROPEES ECALL
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
5-127
05
Statuspictogrammen verschijnen aan de
bovenkant van het scherm om de huidige
systeemstatus weer te geven.
Maak uzelf vertrouwd met de statuspic-
togrammen die verschijnen wanneer u
bepaalde acties of functies en hun bete-
kenis uitvoert.
Bluetooth
Icoon Beschrijving
Batterijniveau van het verbonden
Bluetooth-apparaat
Mobiele telefoon of
audioapparaat verbonden via
Bluetooth
Bezig met Bluetooth-gesprek
Microfoon uitgeschakeld tijdens
Bluetooth-gesprek
Oproepgeschiedenis downloaden
van een mobiele telefoon die via
Bluetooth is verbonden met het
systeem
Contactpersonen downloaden
van een mobiele telefoon die via
Bluetooth is verbonden met het
systeem
Signaalsterkte
Icoon Beschrijving
Signaalsterkte van de mobiele
telefoon verbonden via Bluetooth
AANWIJZING
ś Het batterijniveau weergegeven op
het scherm kan afwijken van het
batterijniveau dat wordt weergegeven
op het verbonden apparaat.
ś De signaalsterkte weergegeven op
het scherm kan afwijken van de sig-
naalsterkte die wordt weergegeven
op de verbonden mobiele telefoon.
ś Afhankelijk van voertuigmodellen en
specificaties worden sommige status-
pictogrammen mogelijk niet weerge-
geven.
SYSTEEMSTATUS PICTOGRAMMEN
5-128
Handige functies
USB
Ondersteunde audio-indelingen
ś Audiobestand specificaties
- WAVeform-audioformaat
- MPEG1/2/2.5 Audio Layer3
- Windows Media Audio Ver 7.X/8.X
ś Bitsnelheid
- MPEG1 (Layer3):
32/40/48/56/64/80/96/112/128/160/
192/224/256/320 kbps
- MPEG2 (Layer3):
8/16/24/32/40/48/56/64/80/96/112/
128/144/160 kbps
- MPEG2.5 (Layer3):
8/16/24/32/40/48/56/64/80/96/112/
128/144/160 kbps
- WMA (High Range):
48/64/80/96/128/160/192 kbps
ś Bits Per Sample
- WAV (PCM(Stereo)): 24 bit
- WAV (IMA ADPCM): 4 bit
- WAV (MS ADPCM): 4 bit
ś Samplefrequenties
- MPEG1: 44100/48000/32000 Hz
- MPEG2: 22050/24000/16000 Hz
- MPEG2.5: 11025/12000/8000 Hz
- WMA: 32000/44100/48000 Hz
- WAV: 44100/48000 Hz
ś Maximale lengte van map-/bestand-
snamen (gebaseerd op Unicode): 40
Engelse of Koreaanse tekens
ś Ondersteunde tekens voor map-/
bestandsnamen (Unicode-ondersteu-
ning): 2.604 Koreaanse tekens, 94 alfa-
numerieke tekens, 4.888 Chinese
tekens in algemeen gebruik, 986 speci-
ale tekens
ś Maximum aantal mappen: 1,000
ś Maximum aantal bestanden: 5,000
AANWIJZING
ś Bestanden die niet in een onder-
steund formaat zijn, worden mogelijk
niet herkend of afgespeeld, of infor-
matie over hen, zoals de bestands-
naam, wordt mogelijk niet correct
weergegeven.
ś Alleen bestanden met extensies .mp3/.
wma/.wav kunnen door het systeem
worden herkend. Als het bestand niet
in een ondersteund formaat is, wijzigt
u het bestandsformaat met behulp
van de nieuwste coderingssoftware.
ś Het apparaat ondersteunt geen
bestanden die met behulp van DRM
(Digital Rights Management) zijn
vergrendeld.
ś Bij MP3/WMAcompressiebestanden
en WAVbestanden komen verschillen
voor in de geluidskwaliteit, afhankelijk
van de bitrate. (Muziekbestanden met
een hogere bitsnelheid hebben een
betere geluidskwaliteit.)
ś Japanse of vereenvoudigde Chinese
tekens in map- of bestandsnamen
worden mogelijk niet correct weer-
gegeven.
Ondersteunde USB-
opslagapparaten
ś Byte/Sector: 64 kbyte of minder
ś Formaatsysteem: FAT12/16/32 (aanbe-
volen), exFAT/NTFS
SPECIFICATIES INFOTAINMENTSYSTEEM
5-129
05
HANDELSMERKEN
AANWIJZING
ś De werking is alleen gegarandeerd
voor een USB-opslagapparaat met
een metalen cover met een stekke-
raansluiting.
-USB-opslagapparaten met een
plastic stekker worden mogelijk niet
herkend.
-USB-opslagapparaten van typen
geheugenkaarten, zoals CF-kaarten
of SD-kaarten, worden mogelijk niet
herkend.
ś USB-harde schijven worden mogelijk
niet herkend.
ś Wanneer u een USB-opslagapparaat
met grote capaciteit gebruikt met
meerdere logische stations, worden
alleen bestanden die op het eerste
station zijn opgeslagen herkend.
ś Als een toepassingsprogramma op
een USB-opslagapparaat is geladen,
worden de bijbehorende mediabe-
standen mogelijk niet afgespeeld.
ś Gebruik USB 2.0-apparaten voor bete-
re compatibiliteit.
Bluetooth
ś Bluetooth Vermogenklasse 2: -6 to 4
dBm
ś Antennevermogen: Max 3 mW
ś Frequentiebereik: 2400 - 2483,5 MHz
ś Bluetooth-patch RAM-softwareversie:
1
Andere handelsmerken en handelsnamen
zijn eigendom van de respectievelijke
eigenaren.
ś Het woord Bluetooth® en de logo's
zijn geregistreerde handelsmerken van
Bluetooth SIG, Inc. en elk gebruik hier-
van door HYUNDAI is toegestaan onder
licentie.
5-130
Handige functies
CE
VERKLARING VAN CONFORMITEIT
5-131
05
EAC
Categorie Technische gegevens
Model
ACB10SWEP, ACB10SWEG, ACB11SWEP, ACB11SWEG,
ACBC0SWEP, ACBC0SWEG, ACB10SWTP, ACB12SWEP,
ACB12SWEG, ACB13SWEP, ACB13SWEG, ACBC1SWEP,
ACBC1SWEG
Fabrikant HYUNDAI MOBIS Co., Ltd.
203, Teheran-ro, Gangnam-gu, Seoul, 06141, Korea
Productiedatum Controleer product op data
Vóór het rijden ................................................................................................6-4
Vóór het instappen ................................................................................................... 6-4
Vóór het starten ........................................................................................................6-4
Contactslot .....................................................................................................6-5
Sleutel contactslot ................................................................................................... 6-5
Toets Engine Start/Stop ...........................................................................................6-8
Handgeschakelde versnellingsbak ...............................................................6-13
Handgeschakelde versnellingsbak ........................................................................6-13
Goed rijgedrag .........................................................................................................6-15
Intelligente handgeschakelde transmissie (IMT) .........................................6-16
Intelligente handgeschakelde transmissie (IMT) ..................................................6-16
Automatische transmissie .............................................................................6-19
Automatische transmissie ......................................................................................6-19
Goed rijgedrag ........................................................................................................ 6-23
Double clutch-transmissie ...........................................................................6-25
Bediening double clutch-transmissie ................................................................... 6-25
Parkeren ................................................................................................................... 6-32
Goed rijgedrag ........................................................................................................ 6-33
Remsysteem .................................................................................................6-34
Rembekrachtiging .................................................................................................. 6-34
Remblokslijtage-indicatoren .................................................................................6-34
Trommelremmen achter ......................................................................................... 6-35
Parkeerrem ............................................................................................................. 6-35
Antiblokkeersysteem (ABS) .................................................................................... 6-36
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC).................................................................6-38
Vehicle Stability Management (VSM) ....................................................................6-40
Hill-Start Assist Control (HAC) ............................................................................... 6-42
Noodstopsignaal (ESS Ǣ Emergency Stop Signal) .................................................6-42
Multi-Collision Brake (MCB) ..................................................................................6-43
Goed remgedrag ....................................................................................................6-44
ISG-Systeem (Idle Stop & Go) (ISG) ............................................................6-45
Activeren van de ISG ..............................................................................................6-45
Deactiveren van de ISG ..........................................................................................6-45
Toestand van het ISG-systeem ...............................................................................6-49
ISG-aanduiding........................................................................................................6-50
Storing ISG ................................................................................................................6-51
6. Rijden met uw auto
6
6
Start Stop Coasting (SSC) (voor 48V MHEV) ...............................................6-53
SSC-bedrijfscondities ............................................................................................. 6-53
Voorwaarden voor het opnieuw starten van de motor ......................................... 6-53
Geïntegreerd regelsysteem voor de rijmodus ............................................6-54
Rijden onder speciale rijomstandigheden ..................................................6-58
Rijden onder moeilijke omstandigheden ..............................................................6-58
Op eigen kracht lostrekken van de auto ...............................................................6-58
Rijden in het donker ................................................................................................6-59
Vloeiend nemen van bochten ................................................................................6-59
Rijden in de regen ...................................................................................................6-59
Doorwaden van water .............................................................................................6-60
Rijden op de snelweg ..............................................................................................6-60
Rijden in de winter ........................................................................................ 6-61
Sneeuw en ijs ............................................................................................................6-61
Voorzorgsmaatregelen voor de winter ..................................................................6-63
Massa van de auto ........................................................................................6-65
Overbeladen ............................................................................................................6-65
6-3
06
WAARSCHUWING
Koolmonoxide (CO) gas is giftig. Het inademen van CO kan bewusteloosheid en
overlijden veroorzaken.
De uitlaatgassen van de motor bevatte koolmonoxide die u niet kunt zien of ruiken.
Inhaleer uitlaatgassen niet.
Draai onmiddellijk de ruiten open als u in de auto uitlaatgas ruikt. Blootstelling aan CO
kan bewusteloosheid en overlijden door verstikking veroorzaken.
Controleer of het uitlaatsysteem niet lekt.
Het uitlaatsysteem moet elke keer dat de auto op de brug staat voor olieverversen
of voor andere reparaties worden gecontroleerd. We adviseren u het uitlaatsysteem
te laten controleren door een officiële HYUNDAI-dealer zo snel mogelijk als u merkt
dat het geluid van de uitlaat verandert of als u over iets heen gereden bent dat de
onderzijde van de auto heeft geraakt.
Laat de motor niet draaien in een afgesloten ruimte.
Het is gevaarlijk de motor van uw auto in de garage te laten draaien, ook al staat de
garagedeur open. Laat de motor niet langer draaien in uw garage dan de tijd die u na
het starten nodig heeft om de garage uit te rijden.
Voorkom langdurig stationair draaien als er mensen in de auto zitten.
Als het noodzakelijk is de auto gedurende langere tijd stationair te laten draaien terwijl
er mensen in de auto aanwezig zijn, doe dat dan alleen in een open ruimte, zet de
luchttoevoer op BUITENLUCHT en schakel een van de hogere ventilatorsnelheden in
zodat er frisse lucht naar het interieur wordt toegevoerd.
Houd de luchtingangen vrij.
Voor een goede werking van het ventilatiesysteem is het noodzakelijk dat de luchtinlaat
onder de voorruit vrij blijft van sneeuw, ijs, bladeren en andere obstructies.
Als u moet met een geopende achterklep rijdt:
Sluit alle ruiten.
Open de luchtopeningen in het dashboard.
Zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT, kies voor de luchtregeling VERWARMEN of
VENTILEREN en zet de aanjager in een van de hogere standen.
6-4
Rijden met uw auto
Vóór het instappen
ś Zorg ervoor dat alle ruiten, buitenspie-
gel(s) en lampen schoon zijn en onbe-
lemmerd.
ś Verwijder vorst, sneeuw of ijs.
ś Visuele controleer de banden op onge-
lijkmatige slijtage en beschadigingen.
ś Controleer of er geen sporen van lekk-
age onder de auto te zien zijn.
ś Controleer of er zich geen obstakels
achter de auto bevinden wanneer u
achteruit wilt rijden.
Vóór het starten
ś Controleer dan de motorkap, de ach-
terklep of de portieren volledig geslo-
ten en vergrendeld zijn.
ś Stel de positie van de zitting en het
stuurwiel aan.
ś Stel de binnen- en buitenspiegels af.
ś Controleer of alle verlichting werkt.
ś Vastmaken van uw veiligheidsgordel.
Controleer of alle passagiers hun veilig-
heidsgordel hebben bevestigd.
ś Controleer de meters en indicatoren op
het dashboard en de berichten op het
instrumentenscherm zodra het contact
in de ON stand staat.
ś Controleer of voorwerpen die u ver-
voerd goed opgeborgen of goed vast-
gezet zijn.
WAARSCHUWING
Om Verminder het risico op ERNSTIG
LETSEL of OVERLIJDEN door, houdt u
aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
ś Draag ALTIJD uw veiligheidsgordel.
Alle inzittenden moeten tijdens het
rijden de veiligheidsgordel op de
juiste manier dragen. Zie voor meer
informatie "Veiligheidsgordels” in
hoofdstuk 3.
ś Rijd altijd defensief. Houd er rekening
mee dat andere bestuurders of
voetgangers onzorgvuldig kunnen
zijn en fouten maken.
ś Blijf gefocust op het rijden. Afleiden
van de bestuurder kan ongelukken
veroorzaken.
ś Bewaar altijd een veilige afstand tot
de auto voor u.
WAARSCHUWING
Ga NOOIT rijden onder invloed van
alcohol of drugs.
Rijden onder invloed is gevaarlijk en
waardoor een ongeval zou kunnen
ontstaan en tot ERNSTIG LETSEL of
OVERLIJDEN.
Rijden onder invloed is de belangrijk-
ste doodsoorzaak in het verkeer. Zelfs
een geringe hoeveelheid alcohol zal het
reactie-, waarnemingen en beoorde-
lingsvermogen verminderen. Maar één
drankje kan uw reactievermogen op
wijzigende omstandigheden en nood-
situaties verminderen, en uw reactietijd
wordt steeds slechter naarmate u meer
drinkt.
Rijden onder invloed van drugs is
minstens even gevaarlijk als rijden
onder invloed van alcohol.
De kans op een ernstig ongeval is vele
malen groter als u gaat rijden onder
invloed van alcohol of drugs. Ga niet
rijden als u gedronken heeft of drugs
heeft gebruikt. Rijd ook niet mee met
een bestuurder die onder invloed van
alcohol of drugs is. Bepaal van tevoren
wie er rijdt of neem een taxi.
VOOR HET RIJDEN
6-5
06
CONTACTSLOT
WAARSCHUWING
Om Verminder het risico op ERNSTIG
LETSEL of OVERLIJDEN door, houdt u
aan de volgende voorzorgsmaatregelen:
ś Laat kinderen of anderen die niet ver-
trouwd zijn met de auto nooit het
contactslot of aanverwante onderde-
len aanraken. Onverwachte en plot-
selinge beweging van de wagen kan
voorkomen.
ś Steek NOOIT tijdens het rijden uw
hand door het stuurwiel om de con-
tactsleutel of andere bedieningsorga-
nen te bedienen. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen, wat
kan leiden tot een ongeval en ernstig
letsel.
Contactsleutel
(indien van toepassing)
OIB054010
WAARSCHUWING
ś NOOIT draai de sleutel in het contact-
slot naar LOCK en ACC, vooral tijdens
het rijden behalve in een noodgeval.
Hierdoor wordt de motor uitgescha-
keld en verliezen stuur- en remsys-
temen hun voeding. Hierdoor kunt u
de controle over de auto verliezen en
neemt de rem kracht af, wat tot een
ongeval kan leiden.
ś Voordat u de bestuurdersstoel ver-
laat, zet de versnellingshendel in
de 1e versnelling als de auto op een
opwaartse helling geparkeerd staat
en in de R (Achteruit) in als de auto op
een neerwaartse helling (bij een auto
met handgeschakelde versnellings-
bak) of in de stand P (Parkeren, bij een
auto met automatische transmissie/
Double clutch-transmissie), activeer
de parkeerrem en draai het contact in
stand LOCK voordat u de auto verlaat.
Als deze voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de auto
onverwacht in beweging komen.
AANWIJZING
Gebruik nooit niet-originele sleutelaf-
dekplaatjes. Dat kan leiden tot startpro-
blemen als gevolg van een communica-
tiestoring.
6-6
Rijden met uw auto
Standen contactslot
Schakelaar
Stand Actie Aanwijzing
LOCK
De contactsleutel kan uit het
contact worden verwijderd als het
contact in stand LOCK staat.
Het stuurslot beschermt tegen
diefstal.
(indien van toepassing)
ACC Elektrische accessoires zijn
bruikbaar.
Het stuurwiel wordt ontgrendeld.
Draai het stuurwiel iets naar links
en naar rechts om het contact
gemakkelijker in stand ACC te
kunnen zetten als het verdraaien
van de contactsleutel moeilijk
gaat.
ON
Dit is de normale positie van de
sleutel nadat de motor aanslaat.
Alle functies en accessoires zijn
bruikbaar.
De waarschuwingslampjes kunnen
worden gecontroleerd wanneer u
het contactslot van ACC naar ON
draait.
Laat het contact niet in de ON
positie als de motor niet draait,
dit om ontlading van de accu te
voorkomen.
START
Om de motor starten, zet het
contact in stand START. De
schakelaar blijft in de ON stand als
u de sleutel los laat.
De motor wordt aangezwengeld
tot u de sleutel loslaat.
6-7
06
Motor starten
WAARSCHUWING
ś Draag altijd geschikte schoenen tij-
dens het rijden. Ongeschikt schoei-
sel, zoals hoge hakken, skibotten,
sandalen, teenslippers, etc., kunnen
het gebruik van rem- en gaspedaal
belemmeren.
ś Start de auto niet terwijl het gaspedaal
wordt ingetrapt. De auto kan in
beweging komen, wat kan leiden tot
een ongeval.
ś Wacht totdat het motortoerental
normaal is. De auto kan plotseling in
beweging komen als het rempedaal
wordt losgelaten bij een hoog
toerental.
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Zorg ervoor dat de versnellingshendel
in N (neutraal) staat.
3. Trapt u het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
4. Zet het contact in stand START. Houdt
het sleutel (maximum 10 seconden)
totdat de motor aanslaat en laat de
sleutel.
Auto met automatische transmissie /
Double clutch-transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is geacti-
veerd.
2. Zorg ervoor dat de versnellingshendel
in P (parkeren) staat.
3. Trap het rempedaal in.
4. Zet het contact in stand START. Houdt
het sleutel (maximum 10 seconden)
totdat de motor aanslaat en laat de
sleutel.
i Informatie
 %UHQJGHPRWRUQLHWRSEHGULMIVWHPSHUD-
WXXUGRRUKHPVWDWLRQDLUWHODWHQGUDDL-
HQ *D ULMGHQ PHW JHPDWLJGH PRWRUWRH-
UHQWDOOHQ9HUPLMGNUDFKWLJDFFHOHUHUHQ
HQYHUWUDJHQ
 6WDUW GH DXWR DOWLMG PHW GH YRHW RS KHW
UHPSHGDDO 6WDUW GH DXWR QLHW WHUZLMO
KHWJDVSHGDDOZRUGWLQJHWUDSW9RHUKHW
WRHUHQWDO YDQ GH PRWRU QLHW WH KRRJ RS
DOVGHPRWRUQRJDDQKHWRSZDUPHQLV
AANWIJZING
Om beschadigingen aan uw auto te
voorkomen:
ś Houd de ontstekingssleutel niet lan-
ger dan 10 seconden in de START
stand. Wacht 5 tot 10 seconden voor-
dat u het opnieuw probeert.
ś Zet het contact niet in stand START
terwijl de motor draait. Anders raakt
de startmotor mogelijk beschadigd.
ś Als het veilig is met het oog op
het overige verkeer, kunt u de
versnellingshendel tijdens het rijden
in stand N (neutraal) zetten en kunt u
de motor opnieuw proberen te starten
door het contact in stand START te
draaien.
ś Probeer de auto niet aan te slepen of
aan te duwen om de motor te starten.
6-8
Rijden met uw auto
Toets Engine Start/Stop
(indien van toepassing)
OBI3060001
Wanneer het voorportier wordt geopend,
gaat de verlichting van de toets Engine
Start/Stop branden en gaat ongeveer 30
seconden nadat het portier gesloten is
uit. (indien van toepassing)
WAARSCHUWING
Om zet de motor uit in een noodgeval:
Houd de Motor Start/Stop knop langer
dan twee seconden ingedrukt OF druk
snel drie keer achter elkaar op de Motor
Start/Stop knop (binnen drie seconden).
Als de auto nog rijdt, kunt u opnieuw
starten zonder dat u het rempedaal
(bij automatische transmissie/Double
clutch-transmissie)/het koppelingspe-
daal en het rempedaal (handgescha-
kelde versnellingsbak) ingetrapt houdt
door de toets Engine Start/Stop in te
drukken met de selectiehendel in stand
N (neutraal).
WAARSCHUWING
ś Druk NOOIT de Engine Start/Stop
knop in terwijl de auto rijdt behalve
in een noodgeval. Hierdoor wordt
de motor uitgeschakeld en verliezen
stuur- en remsystemen hun voeding.
Hierdoor kunt u de controle over de
auto verliezen en neemt de rem kracht
af, wat tot een ongeval kan leiden.
ś Voordat u de bestuurdersstoel verlaat;
stel de parkeerrem volledig in, druk
de start-/stop knop van de motor in
de positie van de OFF, en zorg ervoor
dat u de Smart Key bij hebt. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet worden
opgevolgd, kan de auto onverwacht
in beweging komen.
6-9
06
Positie van de Engine Start/Stop knop
- Auto met handgeschakelde transmissie/Intelligent Handgeschakelde
Transmissie
Positie van de knop Actie Aanwijzing
OFF
ś
Om de motor uit te schakelen,
brengt u de auto tot stilstand
en drukt u op de Engine Start/
Stop knop.
ś Het stuurslot beschermt tegen
diefstal. (indien van toepassing)
Als het stuurwiel niet correct
vergrendeld is wanneer u het
bestuurdersportier opent, zal
er een waarschuwingszoemer
klinken.
ACC
ś Druk de Engine Start/Stop knop
als deze in stand OFF staat in
zonder het koppelingspedaal in
te trappen.
ś Elektrische accessoires zijn
bruikbaar.
ś Het stuurwiel wordt
ontgrendeld.
ś Als de Engine Start/Stop knop
van de motor in de stand ACC
staat gedurende meer dan 1 uur,
schakelt de motor automatisch
uit om ontladen van de batterij
te vermijden.
ś Als het stuurwiel niet correct
wordt ontgrendeld, zal de
Engine Start/Stop knop niet
werken. Druk de Engine Start/
Stop knop in terwijl u het
stuurwiel naar rechts en naar
links draait.
ON
ś Druk de Engine Start/Stop knop
als deze in stand ACC staat in
zonder het koppelingspedaal in
te trappen.
ś Voordat de motor wordt gestart,
gaan de waarschuwingslampjes
ter controle branden.
Laat de Engine Start/Stop knop
niet in de ON positie als de motor
niet draait, dit om ontlading van
de accu te voorkomen.
START
Om de motor te starten trapt
u het koppelingspedaal en het
rempedaal in en drukt u de
Engine Start/Stop knop in met
de versnellingshendel in stand N
(Neutraal).
Als u op de startknop drukt
zonder het koppelingspedaal
in te trappen, zal de motor niet
starten en wijzigt de stand van de
startknop als volgt:
OFF o ACC o ON o OFF
6-10
Rijden met uw auto
Positie van de Engine Start/Stop knop
- Auto met automatische transmissie / Double clutch-transmissie:
Positie van de knop Actie Aanwijzing
OFF
ś
Om de motor uit te schakelen,
drukt u op de Engine
Start/Stop knop in met de
versnellingshendel in stand
P (Parkeren). Wanneer u op
de startknop drukt terwijl de
versnellingshendel niet in stand
P (parkeren) staat, gaat de
startknop niet naar stand OFF,
maar naar stand ACC.
ś Het stuurslot beschermt tegen
diefstal. (indien van toepassing)
Als het stuurwiel niet correct
vergrendeld is wanneer u het
bestuurdersportier opent, zal
er een waarschuwingszoemer
klinken.
ACC
ś Druk de Engine Start/Stop knop
als deze in stand OFF staat in
zonder het rempedaal in te
trappen.
ś Elektrische accessoires zijn
bruikbaar.
ś Het stuurwiel wordt
ontgrendeld.
ś Als de Engine Start/Stop knop
van de motor in de stand ACC
staat gedurende meer dan 1 uur,
schakelt de motor automatisch
uit om ontladen van de accu te
vermijden.
ś Als het stuurwiel niet correct
wordt ontgrendeld, zal de
Engine Start/Stop knop niet
werken.
ś Druk de Engine Start/Stop knop
in terwijl u het stuurwiel naar
rechts en naar links draait.
ON
ś Druk de Engine Start/Stop knop
als deze in stand ACC staat
in zonder het rempedaal in te
trappen.
ś Voordat de motor wordt gestart,
gaan de waarschuwingslampjes
ter controle branden.
Laat de Engine Start/Stop knop
niet in de ON positie als de motor
niet draait, dit om ontlading van
de accu te voorkomen.
START
Om de motor te starten trapt u
het rempedaal in en drukt u de
Engine Start/Stop knop in met
de versnellingshendel in stand P
(Parkeren) of stand N (Neutraal).
Voor uw eigen veiligheid, start de
motor als de versnellingshendel
in stand P (parkeren) staat.
Als u op de startknop drukt
zonder het rempedaal in te
trappen, zal de motor niet starten
en wijzigt de stand van de
startknop als volgt:
OFF o ACC o ON o OFF
6-11
06
Motor starten
WAARSCHUWING
ś Draag altijd geschikte schoenen tij-
dens het rijden. Ongeschikt schoei-
sel, zoals hoge hakken, skibotten,
sandalen, teenslippers, etc., kunnen
het gebruik van rem- en gaspedaal
belemmeren.
ś Start de auto niet terwijl het gaspedaal
wordt ingetrapt.
De auto kan in beweging komen, wat
kan leiden tot een ongeval.
ś Wacht totdat het motortoerental
normaal is. De auto kan plotseling in
beweging komen als het rempedaal
wordt losgelaten bij een hoog
toerental.
i Informatie
 'H PRWRU ]DO DOOHHQ VWDUWHQ GRRU WH
GUXNNHQ RS GH 0RWRU 6WDUW6WRS NQRS
ZDQQHHU GH 6PDUW .H\ ]LFK LQ GH DXWR
EHYLQGW
 =HOIV DOV GH 6PDUW .H\ ]LFK LQ GH DXWR
EHYLQGW PDDU RS HQLJH DIVWDQG YDQ GH
EHVWXXUGHU ]DO GH PRWRU PRJHOLMN QLHW
DDQVODDQ
 :DQQHHU GH (QJLQH 6WDUW6WRS NQRS
LQ VWDQG $&& RI 21 VWDDW ZRUGW GRRU
KHW V\VWHHP JHFRQWUROHHUG RI GH 6PDUW
.H\ DDQZH]LJ LV DOV HHQ SRUWLHU RSHQ
LV $OV GH 6PDUW .H\ ]LFK QLHW LQ GH
DXWR EHYLQGW JDDW KHW ODPSMH 
NQLSSHUHQ HQ GH ZDDUVFKXZLQJ .H\
QRWLQ YHKLFOH JDDWEUDQGHQ HQ DOV DOOH
SRUWLHUHQ]LMQJHVORWHQNOLQNWGH]RHPHU
RRN JHGXUHQGH RQJHYHHU  VHFRQGHQ
+RXGGH6PDUW.H\LQKHWYRHUWXLJDOVX
GH$&&SRVLWLHJHEUXLNWRIDOVGHPRWRU
21LV
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak:
1. Zorg dat u altijd de Smart Key bij u
dragen.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Zorg ervoor dat de versnellingshendel
in N (neutraal) staat.
4. Trapt u het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
5. Druk de Engine Start/Stop knop in.
Auto met Intelligente Handgeschakelde
Transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Trap het koppelingspedaal volledig in
en zet de versnellingshendel in de
vrijstand.
3. Houd het koppelingspedaal en het
rempedaal ingetrapt terwijl u de toets
Engine Start/Stop in de stand START
drukt.
Als u de ENGINE START/STOP knop in de
START-stand drukt zonder het rempedaal
en het koppelingspedaal in te drukken,
zal de motor niet starten en wordt deze
op het display weergegeven zoals in de
volgende pop-up.
OPDE050563L
Wanneer de versnellingshendel niet in
N (Neutraal) staat, wordt de volgende
pop-up op het instrumentenpaneel
weergegeven.
6-12
Rijden met uw auto
OPDE050564L
Auto met automatische transmissie /
Double clutch-transmissie:
1. Zorg dat u altijd de Smart Key bij u
dragen.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Zorg ervoor dat de versnellingshendel
in P (parkeren) staat.
4. Trap het rempedaal in.
5. Druk de Engine Start/Stop knop in.
i Informatie
 %UHQJGHPRWRUQLHWRSEHGULMIVWHPSHUD-
WXXUGRRUKHPVWDWLRQDLUWHODWHQGUDDL-
HQ *D ULMGHQ PHW JHPDWLJGH PRWRUWRH-
UHQWDOOHQ9HUPLMGNUDFKWLJDFFHOHUHUHQ
HQYHUWUDJHQ
 6WDUW GH DXWR DOWLMG PHW GH YRHW RS KHW
UHPSHGDDO 6WDUW GH DXWR QLHW WHUZLMO
KHWJDVSHGDDOZRUGWLQJHWUDSW9RHUKHW
WRHUHQWDO YDQ GH PRWRU QLHW WH KRRJ RS
DOVGHPRWRUQRJDDQKHWRSZDUPHQLV
AANWIJZING
Om beschadigingen aan uw auto te
voorkomen:
ś Als de verkeersomstandigheden het
toelaten kunt u de versnellingshendel
in stand N (Neutraal) zetten terwijl
de auto nog rijdt en vervolgens de
Engine Start/Stop-knop indrukken
om te proberen de motor opnieuw te
starten.
ś Probeer de auto niet aan te slepen of
aan te duwen om de motor te starten.
AANWIJZING
Om beschadigingen aan uw auto te
voorkomen:
Druk de Engine Start/Stop knop nooit
langer dan 10 seconden in, behalve
wanneer de stoplichtzekering is door-
gebrand.
Wanneer de remlichtzekering is door-
gebrand, kunt u de motor niet normaal
starten. Vervang de zekering door een
nieuwe. Als het niet mogelijk is, kunt u
de motor starten door de Engine Start/
Stop knop in stand ACC 10 seconden
ingedrukt te houden.
Trap voor uw eigen veiligheid altijd het
rempedaal in voordat u de motor start.
OAC3069051TU
i Informatie
$OV GH 6PDUW .H\ EDWWHULM ELMQD OHHJ LV
RI GH 6PDUW .H\ QLHW JRHG ZHUNW NXQW X
GH PRWRU VWDUWHQ GRRU GH (QJLQH 6WDUW
6WRS NQRS GLUHFW PHW GH 6PDUW .H\ LQ WH
GUXNNHQLQGHULFKWLQJYDQGHERYHQVWDDQGH
DIEHHOGLQJ
6-13
06
OIB054009
Type A
Type B
OIB054001
De versnellingshendel kan worden
verplaatst door de knop (1) in te drukken.
Druk de schakelknop (1) in bij het
verplaatsen van de versnellingshendel.
Type C
OPDEN057107
De versnellingshendel kan worden
verplaatst door de knop (1) in te drukken.
Druk de schakelknop (1) in bij het
verplaatsen van de versnellingshendel.
Handgeschakelde
versnellingsbak
De handgeschakelde versnellingsbak
heeft vijf versnellingen vooruit. Alle voor-
uitversnellingen zijn volledig gesynchroni-
seerd zodat het schakelen naar een hoge-
re of lagere versnelling soepel verloopt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u, voordat u de bestuurders-
stoel verlaat, zet de versnellingshendel
in de 1e versnelling als de auto op een
vlakke ondergrond of opwaartse hel-
ling staat, of schakel de R (Achteruit) in
als de auto op een neerwaartse helling
staat, zet de parkeerrem op, en plaats
het contactslot in LOCK/OFF-positie. Als
deze voorzorgsmaatregelen niet wor-
den opgevolgd, kan de auto onverwacht
in beweging komen.
Om naar R (Achteruit) te schakelen, zorgt
u dat het voertuig volledig gestopt is
en plaatst u de versnellingshendel ver-
volgens naar neutraal voordat u naar R
(Achteruit) gaat.
Als u volledig gestopt bent, en het is moei-
lijk om de versnellingshendel te plaatsen
in de 1e versnelling of in R (Achteruit):
1. Plaats de versnellingshendel naar
neutraal en laat de koppelingspedaal
los.
2. Trap het koppelingspedaal weer in en
schakel vervolgens de 1e versnelling of
de R (Achteruit) in.
i Informatie
%LM ]HHU ODJH EXLWHQWHPSHUDWXUHQ NDQ KHW
VFKDNHOHQ ZDW PRHL]DPHU JDDQ ]RODQJ GH
WUDQVPLVVLHROLHQRJNRXGLV
HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
6-14
Rijden met uw auto
Bedienen van de koppeling (indien
van toepassing)
Het koppelingspedaal moet geheel
worden ingetrapt alvorens:
- Motor starten
De motor niet zal aanslaan zonder dat
het koppelingspedaal ingetrapt wordt.
- Schakelen
Om uw auto te starten laat u het
koppelingspedaal langzaam opkomen
en drukt u het gaspedaal in.
Laat de koppelingspedaal langzaam
opkomen. Het koppelingspedaal moet
tijdens het rijden altijd zijn losgelaten.
AANWIJZING
Voorkom onnodige slijtage of schade
aan het koppelingspedaal:
ś Laat tijdens het rijden uw voet niet op
het koppelingspedaal rusten.
ś Gebruik de koppeling ook niet om de
auto stil te laten staan op een helling
(bijvoorbeeld bij een verkeerslicht,
enz.)
ś Druk de koppelingspedaal altijd vol-
ledig in om lawaai of schade te voor-
komen.
ś Start niet in de 2e (tweede) versnelling,
behalve wanneer u start op een glad
wegdek.
ś Druk het koppelingspedaal volledig in
en zorg ervoor dat u het koppelings-
pedaal niet opnieuw indrukt voordat
u na het loslaten het koppelingspe-
daal helemaal naar de rechtopstaan-
de positie laat terugkeren. Als u het
pedaal herhaaldelijk indrukt voordat
deze in de oorspronkelijke positie
terugkeert, kan het koppelingssys-
teem defect raken.
Terugschakelen
U moet terug schakelen als u bij veel
verkeer moet vertragen of als u een steile
helling op rijdt zodat u voorkomt dat u de
motor belast.
Ook, door terug te schakelen wordt de
kans op afslaan beperkt en kan beter
worden geaccelereerd wanneer u uw
snelheid weer op moet voeren.
Als de auto op een steile helling naar
beneden rijdt, kan door terug te schakelen
een veilige snelheid worden gehandhaafd
en wordt bovendien de levensduur van
de remmen verlengd.
AANWIJZING
Om schade aan de motor, koppeling en
transmissie te voorkomen:
ś Bij het terugschakelen van de vijfde
naar de vierde versnelling moet erop
worden gelet dat de versnellingshen-
del niet zo ver opzij wordt gedrukt dat
per ongeluk de tweede versnelling
wordt ingeschakeld. Hierdoor zou het
motortoerental zo hoog kunnen oplo-
pen dat de naald van de toerenteller
in het rode gebied terecht zou kunnen
komen.
ś Schakel niet meer dan 2 versnellingen
tegelijk terug en schakel niet terug
als de motor met een hoog toerental
draait (5.000 om w/min). Dergelijke
een terugschakelen kan schade aan
de motor, koppeling en transmissie
veroorzaken.
6-15
06
Goed rijgedrag
ś Laat de auto nooit in zijn vrij een helling
af rijden. Dit is bijzonder gevaarlijk.
ś Houd het rempedaal niet langdu-
rig achter elkaar ingetrapt. Hierdoor
kunnen de remmen en aanverwante
onderdelen oververhit raken.
Schakel bij het afrijden van een lange
helling terug naar een lagere versnel-
ling. Hierdoor remt de auto af op de
motor.
ś Vertraag de snelheid voordat u terug-
schakelt. Hiermee voorkomt u dat de
motor met een te hoog toerental gaat
draaien, hetgeen schadelijk kan zijn
voor de motor.
ś Verlaag uw snelheid ook als u gecon-
fronteerd wordt met zijwind. Dan kunt
u de auto beter onder controle houden.
ś De auto moet volledig stilstaan voor-
dat u probeert te schakelen naar de R
(Achteruit) versnelling, de versnellings-
bak kan anders schade oplopen.
ś Wees vooral voorzichtig bij het rijden op
een gladde ondergrond. Let in dat geval
vooral op bij het remmen, gasgeven
en schakelen. Op een glad wegdek
kan een abrupte snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven velgen, waardoor u de
controle over uw auto kunt verliezen.
WAARSCHUWING
Rem op een glad wegdek niet snel af op
de motor (schakelen vanuit een hoge
naar een lage versnelling). Anders kan
de auto in een slip raken en een ongeval
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Om Verminder het risico op ERNSTIG
LETSEL of OVERLIJDEN door:
ś Draag ALTIJD uw veiligheidsgordel. Bij
een aanrijding lopen inzittenden die
hun veiligheidsgordel niet dragen een
veel grotere kans op ernstig letsel dan
inzittenden die hun veiligheidsgordel
wel dragen.
ś Pas uw snelheid aan voordat u een
bocht aansnijdt of gaat keren.
ś Maak geen plotselinge stuurbewe-
gingen bij het wisselen van rijbaan
of bij het nemen van snelle, scherpe
bochten.
ś De kans dat de auto over de kop slaat
wanneer u de macht over het stuur
verliest, is veel groter bij hogere
snelheden.
ś Meestal verliest de bestuurder de
macht over de auto wanneer twee of
meer velgen van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit om de
auto weer de weg op te sturen.
ś Gooi het stuur niet om wanneer uw
auto van de weg raakt. Minder in
plaats daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
ś HYUNDAI raadt altijd aan dat u alle
aanwezige snelheidslimieten opvolgt.
i
Informatie - Kickdown
Mechanisme (indien van
toepassing)
*HEUXLN KHW NLFNGRZQPHFKDQLVPH YRRU
PD[LPDOH DFFHOHUDWLH 7UDS KHW JDVSHGDDO
LQWRW YRRUELM KHWGUXNSXQW 'H DXWRPDWL-
VFKHWUDQVPLVVLHYHUVFKXLIWQDDUHHQODJHUH
YHUVQHOOLQJDIKDQNHOLMNYDQKHWPRWRUWRH-
UHQWDO
6-16
Rijden met uw auto
INTELLIGENTE HANDGESCHAKELDE TRANSMISSIE ǣIMTǤ
Het Intelligente handgeschakelde trans-
missie (IMT)-systeem maakt gebruik van
E-Clutch (Electronic Clutch) en SSC (Start
Stop Coasting)-technologie. Wanneer
het voertuig in de vrijloop rijdt, wordt
het motorvermogen automatisch uitge-
schakeld om het brandstofverbruik te
verminderen.
Intelligente Handgeschakelde
Transmissie (IMT) - bediening
OIB054009
Type A
Type B
OIB054001
De versnellingshendel kan worden
verplaatst door de knop (1) in te drukken.
Druk de schakelknop (1) in bij het
verplaatsen van de versnellingshendel.
Type C
OPDEN057107
De versnellingshendel kan worden
verplaatst door de knop (1) in te drukken.
Druk de schakelknop (1) in bij het
verplaatsen van de versnellingshendel.
De intelligente handgeschakelde trans-
missie (IMT) heeft 6 versnellingen voor-
uit. Dit schakelpatroon is op de schakel-
knop gedrukt.
Alle vooruitversnellingen zijn volledig
gesynchroniseerd zodat het schakelen
naar een hogere of lagere versnelling
soepel verloopt. Druk het koppelingspe-
daal volledig in tijdens het schakelen en
laat het dan langzaam los.
Als uw auto is uitgerust met een contact-
slotschakelaar, zal de motor niet starten
zonder het rempedaal en het koppe-
lingspedaal in te trappen. (indien van
toepassing)
De versnellingshendel moet worden
teruggezet in de neutrale stand voordat
er in R (Achteruit) wordt geschakeld.
Druk de knop direct onder de schakel-
knop in en trek de versnellingshendel vol-
doende naar links en schakel vervolgens
in de stand R (Achteruit). Zorg ervoor dat
het voertuig volledig stilstaat voordat u in
R (Achteruit) schakelt.
Laat de motor nooit draaien met de
toerenteller (tpm) in de rode zone.
6-17
06
OPMERKING
ś Bij het terugschakelen van de vijf-
de naar de vierde versnelling moet
ervoor worden gezorgd dat de ver-
snellingshendel niet per ongeluk zij-
delings wordt ingedrukt, zodat de
tweede versnelling wordt ingescha-
keld. Hierdoor zou het motortoerental
zo hoog kunnen oplopen dat de naald
van de toerenteller in het rode gebied
terecht zou kunnen komen. Een der-
gelijk te hoog toerental van motor en
transmissie kan mogelijk schade aan
de motor veroorzaken.
ś Schakel niet meer dan 2 versnellingen
tegelijk terug en schakel niet terug
als de motor met een hoog toerental
draait (5.000 om w/min). Dergelijke
een terugschakelen kan schade aan
de motor, koppeling en transmissie
veroorzaken.
ś Bij zeer lage buitentemperaturen kan
het schakelen wat moeizamer gaan
zolang de transmissieolie nog koud is.
Dit is normaal en niet schadelijk voor
de transmissie.
ś Als u volledig tot stilstand bent geko-
men en het moeilijk is om in de 1e of
R (Achteruit) te schakelen, laat u de
versnellingshendel in de N (Neutraal)
stand staan en laat u de koppeling los.
Druk het koppelingspedaal weer naar
beneden en schakel dan de 1e of R
(Achteruit) versnelling in.
ś Om voortijdige slijtage en beschadi-
ging van de koppeling te voorkomen,
mag u niet rijden met uw voet op het
koppelingspedaal. Gebruik de koppe-
ling ook niet om het voertuig stil te
houden op een helling, terwijl u wacht
op een verkeerslicht, enz.
ś Gebruik de versnellingshendel niet als
handsteun tijdens het rijden, omdat
dit kan leiden tot voortijdige slijtage
van de versnellingsvorken.
ś Om mogelijke schade aan het koppe-
lingssysteem te voorkomen, mag u
niet starten met de 2e (tweede) ver-
snelling ingeschakeld, behalve wan-
neer u op een gladde weg begint.
WAARSCHUWING
ś Voordat u de bestuurdersstoel ver-
laat, dient u de parkeerrem altijd vol-
ledig in te stellen en de motor uit te
schakelen. Zorg er vervolgens voor
dat de transmissie in de 1e versnelling
wordt geschakeld wanneer de auto
op een vlakke ondergrond of bergop-
waarts wordt geparkeerd, en op een
helling neerwaarts in de R (Achteruit)
wordt geschakeld. Onverwachte en
plotselinge bewegingen van het voer-
tuig kunnen zich voordoen als deze
voorzorgsmaatregelen niet in de aan-
gegeven volgorde worden gevolgd.
ś Rem op een glad wegdek niet snel
af op de motor (schakelen vanuit
een hoge naar een lage versnelling).
Anders kan de auto in een slip raken
en een ongeval veroorzaken.
Bedienen van de koppeling
De koppeling moet voor het schakelen
helemaal tot aan de vloer worden inge-
trapt en vervolgens langzaam worden
losgelaten. Het koppelingspedaal moet
tijdens het rijden altijd zijn losgelaten.
Laat tijdens het rijden uw voet niet op het
koppelingspedaal rusten. Dit kan onno-
dige slijtage veroorzaken. Laat de kop-
peling niet gedeeltelijk opkomen om de
auto op een helling stil te aten staan. Dit
veroorzaakt onnodige slijtage. Gebruik
de voetrem of de parkeerrem om de auto
op een helling op zijn plaats te houden.
Bedien het koppelingspedaal niet snel en
herhaaldelijk.
OPMERKING
Druk bij het bedienen het koppelingspe-
daal volledig in. Als u het koppelingspe-
daal niet volledig indrukt, kan de koppe-
ling beschadigd raken of kan er geluid
ontstaan.
6-18
Rijden met uw auto
Terugschakelen
Wanneer u in druk verkeer of tijdens het
rijden op steile hellingen moet vertra-
gen, schakel dan terug voordat de motor
begint te werken. Het terugschakelen
vermindert de kans op afslaan en geeft
een betere acceleratie wanneer u uw
snelheid weer moet verhogen. Wanneer
de auto van steile hellingen afdaalt, helpt
het terugschakelen om een veilige snel-
heid te behouden en de levensduur van
de remmen te verlengen.
Goed rijgedrag
ś Laat de auto nooit in zijn vrij een helling
af rijden. Dit is bijzonder gevaarlijk.
Laat het voertuig altijd in de versnelling
staan.
ś Houd het rempedaal niet langdurig
achter elkaar ingetrapt. Dit kan leiden
tot oververhitting en slechte werking.
Schakel bij het afrijden van een lange
helling in plaats daarvan terug naar
een lagere versnelling. Wanneer u dit
doet, zal het afremmen op de motor
het voertuig helpen vertragen.
ś Vertraag de snelheid voordat u
terugschakelt. Hiermee voorkomt u dat
de motor met een te hoog toerental
gaat draaien, hetgeen schadelijk kan
zijn voor de motor.
ś Verlaag uw snelheid ook als u gecon-
fronteerd wordt met zijwind. Dan kunt
u de auto beter onder controle houden.
ś Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand R
(Achteruit) of D (Rijden) wordt inge-
schakeld. De transmissie kan bescha-
digd raken als u dat niet doet.
ś Wees vooral voorzichtig bij het rijden op
een gladde ondergrond. Let in dat geval
vooral op bij het remmen, gasgeven
en schakelen. Op een glad wegdek
kan een abrupte snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven velgen, waardoor u de
controle over uw auto kunt verliezen.
WAARSCHUWING
ś Altijd de gordels vast! Bij een aanrij-
ding lopen inzittenden die hun vei-
ligheidsgordel niet dragen een veel
grotere kans op ernstig letsel dan
inzittenden die hun veiligheidsgordel
wel dragen.
ś Pas uw snelheid aan voordat u een
bocht aansnijdt of gaat keren.
ś Maak geen plotselinge stuurbewe-
gingen bij het wisselen van rijbaan
of bij het nemen van snelle, scherpe
bochten.
ś De kans dat de auto over de kop slaat
wanneer u de macht over het stuur
verliest, is veel groter bij hogere
snelheden.
ś Meestal verliest de bestuurder de
macht over de auto wanneer twee of
meer velgen van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit om de
auto weer de weg op te sturen.
ś Gooi het stuur niet om wanneer uw
auto van de weg raakt. Minder in
plaats daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
ś Overschrijd nooit de aangegeven
snelheidslimieten.
6-19
06
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
OBC3060001
Trap het rempedaal in en druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de
versnellingshendel.
Druk op de schakelknop en verplaats de versnellingshendel.
De versnellingshendel kan ongehinderd bewegen.
Automatische transmissie
De automatische transmissie heeft zes versnellingen vooruit en één achteruit.
De individuele snelheden worden automatisch geselecteerd in de D (Rijden) stand.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig letsel of overlijden:
ś Controleer ALTIJD de omgeving rond de auto op de aanwezigheid van anderen,
in het bijzonder kinderen, alvorens u de transmissie in stand D (Rijden) of R
(Achteruit) zet.
ś Voordat u de bestuurdersstoel verlaat, controleer altijd of stand P is ingeschakeld,
trek de parkeerrem volledig aan en zet dan het contact in stand LOCK/OFF voordat
u de auto verlaat. Als deze voorzorgsmaatregelen niet worden opgevolgd, kan de
auto onverwacht en plotseling in beweging komen.
ś Rem op een glad wegdek niet snel af op de motor (schakelen vanuit een hoge
naar een lage versnelling). Anders kan de auto in een slip raken en een ongeval
veroorzaken.
6-20
Rijden met uw auto
Standen versnellingshendel
De schakelstandindicator in het instru-
mentenpaneel geeft, als het contact in
stand ON staat, aan in welke stand de
versnellingshendel staat.
33DUNHUHQ
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand P
(Parkeren) wordt ingeschakeld.
Om van P (Parkeren) te wisselen, moet
u eerst het rempedaal goed indrukken
en zorgen dat u voet niet rust op het
gaspedaal.
Als je al het bovenstaande hebt gedaan
en nog steeds de hendel van P (Parkeren)
niet kunt verplaatsen, kijk dan naar
"Shift-Lock Release" in dit hoofdstuk.
De versnellingshendel moet in P
(Parkeren) staan voordat u de motor
uitschakelt.
WAARSCHUWING
ś Als wordt geschakeld in P (Parkeren)
terwijl het voertuig in beweging is,
kan de controle over het voertuig
verloren worden.
ś Controleer altijd of stand P is inge-
schakeld, trek de parkeerrem volledig
aan en zet de motor uit voordat u de
auto verlaat.
ś Wanneer u op een helling parkeert,
plaatst u de versnellingshendel in P
(Parkeren) en trekt u de parkeerrem
aan om te voorkomen dat het voertuig
naar beneden rolt.
ś Activeer uit veiligheidsoverwegin-
gen altijd de parkeerrem en zet de
versnellingshendel in stand P (parke-
ren), behalve als u in een noodsituatie
moet parkeren.
5$FKWHUXLW
Gebruik deze stand om de auto achteruit
te rijden.
AANWIJZING
Breng de auto altijd helemaal tot
stilstand alvorens de selectiehendel in
of uit stand R (Achteruit) te zetten; de
transmissie kan beschadigd raken als
u tijdens het rijden stand R (Achteruit)
inschakelt.
1QHXWUDDO
De velgen en de transmissie zijn niet
geblokkeerd.
Gebruik N (Neutraal) als u een uitgevallen
motor opnieuw wilt starten, of als het
noodzakelijk is om de motor AAN te laten.
Plaats de versnellingspook in P (Parkeren)
als u uw voertuig om welke reden ook
moet verlaten.
Trap het rempedaal altijd in als u wisselt
van N (Neutraal) naar een andere ver-
snelling.
WAARSCHUWING
Plaats niet in een versnelling als uw
voet niet op het rempedaal geplaatst
is. Het in versnelling plaatsen terwijl
de motor op hoge snelheid loopt kan
ervoor zorgen dat het voertuig erg snel
gaat. U kunt de controle verliezen en
mensen of voorwerpen raken.
6WDQG'5LMGHQ
Dit is de normale stand voor het rijden in
richting. De transmissie schakelt automa-
tisch tussen de 6 versnellingen vooruit
voor een zo laag mogelijk brandstofver-
bruik bij optimale prestaties.
Trap voor extra vermogen tijdens inhaal-
manoeuvres of helling op rijden het gas-
pedaal volledig in. Hierdoor zal de trans-
missie automatisch terugschakelen naar
een lagere versnelling (of lagere versnel-
lingen, indien nodig).
6-21
06
OBC3060002
+ (OPSCHAKELEN)
- (TERUGSCHAKELEN)
0RGXVKDQGPDWLJVFKDNHOHQ
De modus voor handmatig schakelen
kan vanuit stilstand of tijdens het
rijden worden ingeschakeld door de
versnellingshendel vanuit stand D
(Rijden) naar rechts te bewegen. Druk de
versnellingshendel terug naar links om
stand D (Rijden) weer in te schakelen.
In de modus voor handmatig schake-
len, verplaats de versnellingshendel naar
achteren en naar voren om de gewenste
versnellingen voor de huidige rijdom-
standigheden te selecteren.
+ (Opschakelen): Druk de versnellings-
hendel één keer naar
voren om één versnel-
ling op te schakelen.
- (Terugschakelen): Trek de versnellings-
hendel één keer naar
achteren om één
versnelling terug te
schakelen.
i Informatie
 ,QGHKDQGPDWLJHVFKDNHOIXQFWLHNXQQHQ
DOOHHQ GH ]HV YRRUZDDUWVH YHUVQHOOLQJHQ
ZRUGHQ JHVHOHFWHHUG =HW GH YHUVQHO-
OLQJVKHQGHO LQ VWDQG 5 $FKWHUXLW RI 3
3DUNHUHQ RP GH DXWR UHVSHFWLHYHOLMN
DFKWHUXLWWHULMGHQRIWHEORNNHUHQELMKHW
SDUNHUHQ
 ,Q GH VSRUWVWDQG ZRUGW DXWRPDWLVFK
WHUXJJHVFKDNHOG ZDQQHHU GH DXWR VQHO-
KHLG PLQGHUW $OV GH DXWR WRW VWLOVWDQG
NRPW ZRUGW DXWRPDWLVFK GH HHUVWH YHU-
VQHOOLQJLQJHVFKDNHOG
 +HW PRWRUWRHUHQWDO LQ KHW URGH JHELHG
UDDNW VFKDNHOW GH WUDQVPLVVLH DXWRPD-
WLVFKRS
 $OV GH EHVWXXUGHU GH YHUVQHOOLQJVKHQ-
GHO QDDU VWDQG  2SVFKDNHOHQ RI 
7HUXJVFKDNHOHQ EHZHHJW ZRUGW GH
JHZHQVWH YHUVQHOOLQJ PRJHOLMN QLHW
LQJHVFKDNHOG DOV GDDUGRRU KHW PRWRU-
WRHUHQWDO EXLWHQ KHW WRHJHVWDQH JHELHG
]RX NRPHQ 'H EHVWXXUGHU PRHW ]HOI
RSVFKDNHOHQ RYHUHHQNRPVWLJ GH ULMRP-
VWDQGLJKHGHQ HQ HUYRRU ]RUJHQ GDW KHW
PRWRUWRHUHQWDO EXLWHQ KHW URGH JHELHG
EOLMIW
 :DQQHHU X RS HHQ JODGGH ZHJ ULMGW
GXZWXGHYHUVQHOOLQJVKHQGHOQDDUYRUHQ
LQGH  2SVFKDNHOHQSRVLWLH +LHUGRRU
VFKDNHOW GH WUDQVPLVVLH QDDU GH H YHU-
VQHOOLQJ GLH EHWHU JHVFKLNW LV YRRU KHW
VRHSHO ZHJULMGHQ RS HHQ JODGGH RQGHU-
JURQG 7UHN GH YHUVQHOOLQJVKHQGHO QDDU
DFKWHUHQ  7HUXJVFKDNHOHQ RP GH HHU-
VWHYHUVQHOOLQJZHHULQWHVFKDNHOHQ
6-22
Rijden met uw auto
Schakelblokkeersysteem
De automatische transmissie heeft een
schakelblokkeersysteem dat voorkomt
dat de selectiehendel uit de stand van
P (Parkeren) naar R (Achteruit) kan
worden gezet zonder dat het rempedaal
is ingetrapt.
In stand R (Achteruit) zetten van de
automatische transmissie uit stand P
(Parkeren):
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Start de motor of zet het contact in
stand ON.
3. Verzet de versnellingshendel.
Schakelblokkeersysteem
Als de versnellingshendel niet vanuit
stand P (parkeren) in stand R (achteruit)
kan worden gezet met het rempedaal
ingetrapt, houd dan het rempedaal inge-
trapt en doe het volgende:
OBC3060003
1. Zet het contact in stand LOCK/OFF.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Druk op toets Schakelblokkeersysteem.
4. Druk en houd de ontgrendelknop op
de versnellingshendel in.
5. Verzet de versnellingshendel.
Als u de schakelblokkering moet gebrui-
ken, adviseren we u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
6-23
06
Sleutelblokkeersysteem
(indien van toepassing)
De contactsleutel kan alleen uit het
contact worden genomen als de
versnellingshendel in stand P (Parkeren)
staat.
3DUNHUHQ
Stop altijd volledig en blijf op het rem-
pedaal drukken. Activeer de parkeerrem
en zet de versnellingshendel in stand
P (Parkeren), en plaats het contact in
LOCK/OFF-positie. Neem de sleutel mee
als u het voertuig verlaat.
WAARSCHUWING
Wanneer je verblijf in het voertuig met
draaiende motor, zorg er dan voor dat
het gaspedaal niet langdurig wordt
ingetrapt. Anders kan de motor of het
uitlaatsysteem oververhit raken en
brand ontstaan.
Het uitlaatgassen en het uitlaatsysteem
zijn zeer heet. Blijf uit de buurt van de
onderdelen van het uitlaatsysteem.
Rijd niet, parkeer niet of laat de motor
niet stationair draaien boven ontvlam-
bare materialen, zoals gras, droge plan-
ten, papier, bladeren enz. Deze kunnen
ontbranden en brand veroorzaken.
Goed rijgedrag
ś Houd het gaspedaal nooit ingetrapt
als de versnellingshendel van stand P
(Parkeren) of N (Neutraal) in een ande-
re stand wordt gezet.
ś Zet de versnellingshendel nooit in
stand P (Parkeren) als de auto nog niet
volledig tot stilstand is gekomen.
ś Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand R
(Achteruit) of D (Rijden) wordt inge-
schakeld.
ś Verplaats de versnellingshendel tijdens
het rijden niet in de N (Neutraal) stand.
Dit kan resulteren in een ongeval omdat
de motor niet meer kan remmen en de
transmissie beschadigd kan worden.
ś Rijdt u bergop of bergaf, schakel dan
altijd naar D (Rijden) als u vooruitrijdt
of naar R (Achteruit) als u achteruitrijdt,
en controleer de versnelling die op
het instrumentenpaneel is aangegeven
voordat u gaat rijden. Als u in de tegen-
overgestelde richting van de gekozen
versnelling rijdt, wordt de motor uitge-
schakeld en kan er een ernstig ongeluk
gebeuren als gevolg van de verminder-
de remwerking.
ś Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs lichte,
constante druk op het rempedaal kan
ertoe leiden dat de remmen oververhit
raken, de remmen slijten en mogelijk
zelfs uitvallen.
ś In de modus handmatig schakelen,
vertraag de snelheid voordat u terug-
schakelt. Ook kan de lagere versnelling
niet gekoppeld zijn als het toerental
van de motor buiten het toegestane
bereik valt.
ś Trek de parkeerrem van het voertuig
altijd aan als u het voertuig verlaat.
Vertrouw niet uitsluitend op stand P
(Parkeren) van de transmissie om de
auto op zijn plaats te houden.
6-24
Rijden met uw auto
ś Wees vooral voorzichtig bij het rijden op
een gladde ondergrond. Let in dat geval
vooral op bij het remmen, gasgeven
en schakelen. Op een glad wegdek
kan een abrupte snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven velgen, waardoor u de
controle over uw auto kunt verliezen.
ś Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik moet
het gaspedaal met een gelijkmatige
beweging worden ingetrapt en worden
losgelaten.
WAARSCHUWING
Om Verminder het risico op ERNSTIG
LETSEL of OVERLIJDEN door:
ś Draag ALTIJD uw veiligheidsgordel. Bij
een aanrijding lopen inzittenden die
hun veiligheidsgordel niet dragen een
veel grotere kans op ernstig letsel dan
inzittenden die hun veiligheidsgordel
wel dragen.
ś Pas uw snelheid aan voordat u een
bocht aansnijdt of gaat keren.
ś Maak geen plotselinge stuurbewe-
gingen bij het wisselen van rijbaan
of bij het nemen van snelle, scherpe
bochten.
ś De kans dat de auto over de kop slaat
wanneer u de macht over het stuur
verliest, is veel groter bij hogere
snelheden.
ś Meestal verliest de bestuurder de
macht over de auto wanneer twee of
meer velgen van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit om de
auto weer de weg op te sturen.
ś Gooi het stuur niet om wanneer uw
auto van de weg raakt. Minder in
plaats daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
ś HYUNDAI raadt altijd aan dat u alle
aanwezige snelheidslimieten opvolgt.
i
Informatie - Kickdown
Mechanisme (indien van
toepassing)
*HEUXLN KHW NLFNGRZQPHFKDQLVPH YRRU
PD[LPDOH DFFHOHUDWLH 7UDS KHW JDVSHGDDO
LQWRW YRRUELM KHWGUXNSXQW 'H DXWRPDWL-
VFKHWUDQVPLVVLHYHUVFKXLIWQDDUHHQODJHUH
YHUVQHOOLQJDIKDQNHOLMNYDQKHWPRWRUWRH-
UHQWDO
6-25
06
DOUBLE CLUTCHǘTRANSMISSIE ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
OBC3060001
Trap het rempedaal in en druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de
versnellingshendel.
Druk op de schakelknop en verplaats de versnellingshendel.
De versnellingshendel kan ongehinderd bewegen.
Bediening double clutch-transmissie
De double clutch-transmissie heeft zes versnellingen vooruit en één achteruit. De
individuele snelheden worden automatisch geselecteerd in de D (Rijden) stand.
ś De double clutch-transmissie is in feite een handgeschakelde versnellingsbak die
automatisch schakelt. Deze transmissie geeft tijdens het rijden hetzelfde gevoel als
een handgeschakelde transmissie.
ś Wanneer stand D (Rijden) is geselecteerd, schakelt de transmissie automatisch
van de ene naar de andere versnelling, net als bij een conventionele automatische
transmissie. In tegenstelling tot een conventionele automatische transmissie is het
schakelen soms voelbaar en hoorbaar wanneer de servo's de koppelingen bedienen
en de versnelling wordt geselecteerd.
6-26
Rijden met uw auto
ś De Double clutch-transmissie maakt
gebruik van een droge dubbele koppe-
ling. Deze zorgt tijdens het rijden voor
een betere acceleratie en een lager
brandstofefficiëntie. Maar hij verschilt
van een conventionele automatische
transmissie omdat hij niet over een
koppelomvormer beschikt. In plaats
daarvan wordt het schakelen van de
ene naar de andere versnelling gere-
geld via het slippen van de koppeling,
vooral bij lagere snelheden.
Hierdoor is het schakelen soms dui-
delijker merkbaar en kan een lichte
trilling worden gevoeld wanneer het
toerental van de transmissie-as wordt
afgestemd op het toerental van de
motors. Dit is normaal bij een Double
clutch-transmissie.
ś Een droge koppeling brengt het
koppel directer over en zorgt voor een
direct gevoel dat anders kan zijn dan
bij een conventionele automatische
transmissie. Dit valt mogelijk meer op
wanneer u vanuit stilstand wegrijdt
of bij het rijden met lage snelheden
waarbij u regelmatig stilstaat.
ś Wanneer vanuit een lage rijsnelheid
snel wordt geaccelereerd, neemt het
motortoerental mogelijk drastisch toe
doordat de koppeling slipt terwijl de
Double clutch-transmissie de juiste
versnelling selecteert. Dit is een nor-
maal verschijnsel.
ś Wanneer u op een helling vanuit stil-
stand accelereert, trapt u het gaspe-
daal geleidelijk in om eventuele trillin-
gen of horten en stoten te voorkomen.
ś Wanneer u met een lage rijsnelheid rijdt
en u uw voet snel van het gaspedaal
haalt, voelt u mogelijk motorremwerking
voordat de transmissie een andere
versnelling inschakelt. Dit gevoel van
motorremwerking is gelijk aan het
bedienen van een handgeschakelde
transmissie bij een lage snelheid.
ś Als u op een neerwaartse helling rijdt,
kunt u de versnellingshendel in de
modus voor handmatig schakelen zet-
ten en terugschakelen om uw snelheid
onder controle te houden zonder het
rempedaal overmatig te gebruiken.
ś Als u het contact aan en uit zet, kunt
u een klikkend geluid horen. Dit wordt
veroorzaakt door de zelftest die het
systeem uitvoert. Dit is een normaal
geluid bij de double clutch-transmissie.
ś Gedurende de eerste 1.500 km lijkt de
auto mogelijk bij lage snelheid niet
zo soepel te accelereren. Tijdens het
inrijden worden de schakelkwaliteit
en de prestaties van uw nieuwe auto
continu geoptimaliseerd.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig letsel of
overlijden:
ś Controleer ALTIJD de omgeving rond
de auto op de aanwezigheid van
anderen, in het bijzonder kinderen,
alvorens u de transmissie in stand D
(Rijden) of R (Achteruit) zet.
ś Voordat u de bestuurdersstoel ver-
laat, controleer altijd of stand P is
ingeschakeld, trek de parkeerrem vol-
ledig aan en zet dan het contact in
stand LOCK/OFF voordat u de auto
verlaat. Als deze voorzorgsmaatre-
gelen niet worden opgevolgd, kan
de auto onverwacht en plotseling in
beweging komen.
ś Rem op een glad wegdek niet snel
af op de motor (schakelen vanuit
een hoge naar een lage versnelling).
Hierdoor kunnen de banden gaan
slippen, wat tot een ongeval zou
kunnen leiden.
6-27
06
AANWIJZING
Laat de auto helemaal tot stilstand
komen alvorens de selectiehendel in
of stand D (Rijden) of R (Achteruit) te
zetten.
Zet de versnellingshendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal).
WAARSCHUWING
Door een storing in de transmissie kunt
u mogelijk niet verder rijden en zal
de schakelstandindicator (D, P) in het
instrumentenpaneel gaan knipperen.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer
te wenden om het systeem te laten
controleren.
DCT waarschuwingsmeldingen
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de auto langzaam op
een helling rijdt en de auto detecteert dat
het rempedaal niet is ingetrapt.
OBC3070112TU
6WHHSJUDGHVWHLOHKHOOLQJ
Helling op rijden of rijden op een steile
helling:
ś Gebruik de voetrem of de parkeerrem
om de auto op een helling op zijn plaats
te houden.
ś Laat bij filerijden op een helling wat
ruimte ontstaan tussen uw auto en de
voorligger alvorens vooruit te rijden.
Gebruik vervolgens de voetrem om
de auto op de helling op zijn plaats te
houden.
ś Als de auto op een helling met het gas-
pedaal op zijn plaats wordt gehouden
of vooruit kruipt, kunnen de transmissie
en de koppeling oververhit raken wat
tot schade kan leiden. Op dat moment
wordt een waarschuwingsmelding
weergegeven op het LCD-display.
ś Als op het LCD-display een waarschu-
wing wordt weergegeven, moet de
voetrem worden ingetrapt.
ś Het negeren van de waarschuwingen
kan leiden tot beschadiging van de
transmissie.
6-28
Rijden met uw auto
OBC3070109TU
7UDQVPLVVLHRSKRJHWHPSHUDWXXU
ś Onder bepaalde omstandigheden,
zoals bij herhaaldelijk vanuit stilstand
wegrijden op een steile helling, abrupt
wegrijden, plotseling accelereren of
andere zware rijomstandigheden kan
de temperatuur van de koppeling in de
transmissie te sterk stijgen. Uiteindelijk
zou de koppeling in de transmissie
oververhit kunnen raken.
ś Wanneer de koppeling oververhit is,
wordt de veilige beschermingsmodus
ingeschakeld en knippert de versnel-
lingspositie-indicator op het cluster
met een gong. Op dit moment, is de
‘Transmissietemperatuur hoog! Veilig
stoppen’ weergegeven op het LCD-
display, klinkt er een zoemer en scha-
kelt de transmissie mogelijk niet soe-
pel.
ś Als dit gebeurt, zet de auto dan stil
op een veilige plaats, laat de motor
draaien, trap het rempedaal in en zet
de transmissie in stand P (Parkeren)
zodat deze kan afkoelen.
ś Als u deze waarschuwing negeert,
verslechtert het rijgedrag mogelijk. De
transmissie gaat dan mogelijk abrupt
schakelen, te vaak schakelen of stotend
schakelen. Om terug te keren naar de
normale rijomstandigheden, stopt u
het voertuig en gebruikt u de voetrem
of schakelt u over naar P (Parkeren).
Laat vervolgens de transmissie een
paar minuten afkoelen met de motor
aan, voordat u wegrijdt.
ś Probeer indien mogelijk soepel te
rijden.
OBC3070107TU/OBC3070108TU
7UDQVPLVVLHRYHUYHUKLW
ś Als wordt doorgereden met de auto
en de temperatuur van de koppeling
de maximale limiet bereikt, wordt de
waarschuwingsmelding ‘Transmissie
oververhit, zet de auto met draaien-
de motor stil’ weergegeven. Als dit
gebeurt, wordt de koppeling geblok-
keerd totdat hij is afgekoeld tot norma-
le temperaturen.
ś De waarschuwingsmelding geeft
aan hoe lang u moet wachten om de
transmissie te laten afkoelen.
ś Als dit gebeurt, zet de auto dan stil
op een veilige plaats, laat de motor
draaien, trap het rempedaal in en zet
de transmissie in stand P (Parkeren)
zodat deze kan afkoelen.
ś Wanneer de melding ‘Transmissie
afgekoeld, rij verder’ wordt weergege-
ven, kunt u weer verder rijden.
ś Probeer indien mogelijk soepel te
rijden.
Neem voor uw veiligheid contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer als
een waarschuwingsmelding op het LCD-
display blijft knipperen en laat het sys-
teem controleren.
6-29
06
Standen versnellingshendel
De schakelstandindicator in het instru-
mentenpaneel geeft, als het contact in
stand ON staat, aan in welke stand de
versnellingshendel staat.
33DUNHUHQ
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand P
(Parkeren) wordt ingeschakeld.
Om van P (Parkeren) te wisselen, moet
u eerst het rempedaal goed indrukken
en zorgen dat u voet niet rust op het
gaspedaal.
Als je al het bovenstaande hebt
gedaan en nog steeds de hendel van P
(Parkeren) niet kunt verplaatsen, kijk
dan naar "Schakelblokkeersysteem" in
dit hoofdstuk.
De versnellingshendel moet in P
(Parkeren) staan voordat u de motor
uitschakelt.
WAARSCHUWING
ś Als wordt geschakeld in P (Parkeren)
terwijl het voertuig in beweging is,
kan de controle over het voertuig
verloren worden.
ś Controleer altijd of stand P is inge-
schakeld, trek de parkeerrem volledig
aan en zet de motor uit voordat u de
auto verlaat.
ś Wanneer u op een helling parkeert,
plaatst u de versnellingshendel in P
(Parkeren) en trekt u de parkeerrem
aan om te voorkomen dat het voertuig
naar beneden rolt.
ś Activeer uit veiligheidsoverwegingen
altijd de parkeerrem en zet de ver-
snellingshendel in stand P (Parkeren),
behalve als u in een noodsituatie moet
parkeren.
5$FKWHUXLW
Gebruik deze stand om de auto achteruit
te rijden.
AANWIJZING
Breng de auto altijd helemaal tot
stilstand alvorens de selectiehendel in
of uit stand R (Achteruit) te zetten; de
transmissie kan beschadigd raken als
u tijdens het rijden stand R (Achteruit)
inschakelt.
11HXWUDDO
De velgen en de transmissie zijn niet
geblokkeerd.
Gebruik N (Neutraal) als u een uitgevallen
motor opnieuw wilt starten, of als het
noodzakelijk is om de motor AAN te laten.
Plaats de versnellingspook in P (Parkeren)
als u uw voertuig om welke reden ook
moet verlaten.
Trap het rempedaal altijd in als u wisselt
van N (Neutraal) naar een andere
versnelling.
6WDQG'5LMGHQ
Dit is de normale stand voor het rijden in
richting. De transmissie schakelt auto-
matisch tussen de 7 versnellingen vooruit
voor een zo laag mogelijk brandstofver-
bruik bij optimale prestaties.
Trap voor extra vermogen tijdens inhaal-
manoeuvres of helling op rijden het gas-
pedaal volledig in. Hierdoor zal de trans-
missie automatisch terugschakelen naar
een lagere versnelling (of lagere versnel-
lingen, indien nodig).
6-30
Rijden met uw auto
OBC3060002
+ (OPSCHAKELEN)
- (TERUGSCHAKELEN)
0RGXVKDQGPDWLJVFKDNHOHQ
De modus voor handmatig schakelen
kan vanuit stilstand of tijdens het rijden
worden ingeschakeld door de versnel-
lingshendel vanuit stand D (Rijden) naar
rechts te bewegen. Druk de versnelling-
shendel terug naar links om stand D
(Rijden) weer in te schakelen.
In de modus voor handmatig schakelen
kunt u de voor de rijomstandigheden
geschikte versnelling inschakelen door
de versnellingshendel naar achteren en
naar voren te bewegen.
Opschakelen (+): Druk de versnellings-
hendel één keer naar
voren om één versnel-
ling op te schakelen.
Terugschakelen (-): Trek de versnellings-
hendel één keer naar
achteren om één
versnelling terug te
schakelen.
i Informatie
 .XQQHQDOOHHQGH]HYHQYHUVQHOOLQJHQ
YRRUXLWJHNR]HQZRUGHQ=HWGHYHUVQHO-
OLQJVKHQGHO LQ VWDQG 5 $FKWHUXLW RI 3
3DUNHUHQ RP GH DXWR UHVSHFWLHYHOLMN
DFKWHUXLWWHULMGHQRIWHEORNNHUHQELMKHW
SDUNHUHQ
 ,Q GH VSRUWVWDQG ZRUGW DXWRPDWLVFK
WHUXJJHVFKDNHOG ZDQQHHU GH DXWR VQHO-
KHLG PLQGHUW $OV GH DXWR WRW VWLOVWDQG
NRPW ZRUGW DXWRPDWLVFK GH HHUVWH YHU-
VQHOOLQJLQJHVFKDNHOG
 +HW PRWRUWRHUHQWDO LQ KHW URGH JHELHG
UDDNW VFKDNHOW GH WUDQVPLVVLH DXWRPD-
WLVFKRS
 $OV GH EHVWXXUGHU GH YHUVQHOOLQJVKHQ-
GHO QDDU VWDQG  2SVFKDNHOHQ RI 
7HUXJVFKDNHOHQ EHZHHJW ZRUGW GH
JHZHQVWH YHUVQHOOLQJ PRJHOLMN QLHW
LQJHVFKDNHOG DOV GDDUGRRU KHW PRWRU-
WRHUHQWDO EXLWHQ KHW WRHJHVWDQH JHELHG
]RX NRPHQ 'H EHVWXXUGHU PRHW ]HOI
RSVFKDNHOHQ RYHUHHQNRPVWLJ GH ULMRP-
VWDQGLJKHGHQ HQ HUYRRU ]RUJHQ GDW KHW
PRWRUWRHUHQWDO EXLWHQ KHW URGH JHELHG
EOLMIW
6-31
06
Schakelflippers
(indien van toepassing)
OBC3060004
De schakelflippers werken wanneer de
versnellingshendel in de D (Rijden)-
positie staat of in de handmatige scha-
kelstand.
0HWGHYHUVQHOOLQJVKHQGHOLQGH
'VWDQG
De schakelflippers werken wanneer de
snelheid van het voertuig meer dan 10
km/u bedraagt.
Trek de [+] of [-] schakelflipper één
keer aan om één versnelling omhoog
of omlaag te schakelen en het systeem
schakelt over van de automatische naar
de handmatige bediening.
Wanneer de voertuigsnelheid lager is dan
10 km/u, wanneer u het gaspedaal meer
dan 6 seconden intrapt of wanneer u de
versnellingshendel van D (Rijden) in de
handmatige modus zet en weer van de
handmatige modus naar D (Rijden), scha-
kelt het systeem over van de handmatige
modus naar de automatische modus.
0HWGHYHUVQHOOLQJVKHQGHOLQGHKDQG-
EHGLHQGHVFKDNHOVWDQG
Trek de [+] of [-] schakelflippers één
keer aan om één versnelling omhoog of
omlaag te schakelen.
i Informatie
$OVGH>@HQ>@VFKDNHOIOLSSHUVWHJHOLMNHU-
WLMG ZRUGHQ EHGLHQG ZRUGW HU PRJHOLMN
QLHWJHVFKDNHOG
Schakelblokkeersysteem
De Double clutch-transmissie heeft een
schakelblokkeersysteem dat voorkomt
dat de selectiehendel uit de stand van
P (Parkeren) naar R (Achteruit) kan wor-
den gezet zonder dat het rempedaal is
ingetrapt.
In stand R (Achteruit) zetten van de
automatische transmissie uit stand P
(Parkeren):
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Start de motor of zet het contact in
stand ON.
3. Verzet de versnellingshendel.
6-32
Rijden met uw auto
Schakelblokkeersysteem
Als de versnellingshendel niet vanuit
stand P (parkeren) in stand R (achteruit)
kan worden gezet met het rempedaal
ingetrapt, houd dan het rempedaal
ingetrapt en doe het volgende:
OBC3060003
1. Zet het contact in stand LOCK/OFF.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Druk op toets Schakelblokkeersysteem.
4. Druk en houd de ontgrendelknop op
de versnellingshendel in.
5. Verzet de versnellingshendel.
Als u de schakelblokkering moet gebrui-
ken, adviseren we u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Sleutelblokkeersysteem
(indien van toepassing)
De contactsleutel kan alleen uit het con-
tact worden genomen als de versnelling-
shendel in stand P (Parkeren) staat.
Parkeren
Stop altijd volledig en blijf op het rem-
pedaal drukken. Activeer de parkeerrem
en zet de versnellingshendel in stand
P (Parkeren), en plaats het contact in
LOCK/OFF-positie. Neem de sleutel mee
als u het voertuig verlaat.
WAARSCHUWING
Wanneer je verblijf in het voertuig met
draaiende motor, zorg er dan voor dat
het gaspedaal niet langdurig wordt
ingetrapt. Anders kan de motor of het
uitlaatsysteem oververhit raken en
brand ontstaan.
Het uitlaatgassen en het uitlaatsysteem
zijn zeer heet. Blijf uit de buurt van de
onderdelen van het uitlaatsysteem.
Rijd niet, parkeer niet of laat de motor
niet stationair draaien boven ontvlam-
bare materialen, zoals gras, droge plan-
ten, papier, bladeren enz. Deze kunnen
ontbranden en brand veroorzaken.
6-33
06
Goed rijgedrag
ś Houd het gaspedaal nooit ingetrapt
als de versnellingshendel van stand P
(Parkeren) of N (Neutraal) in een ande-
re stand wordt gezet.
ś Zet de versnellingshendel nooit in
stand P (Parkeren) als de auto nog niet
volledig tot stilstand is gekomen.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand R
(Achteruit) of D (Rijden) wordt inge-
schakeld.
ś Verplaats de versnellingshendel tijdens
het rijden niet in de N (Neutraal) stand.
Dit kan resulteren in een ongeval omdat
de motor niet meer kan remmen en de
transmissie beschadigd kan worden.
ś Rijdt u bergop of bergaf, schakel dan
altijd naar D (Rijden) als u vooruitrijdt
of naar R (Achteruit) als u achteruitrijdt,
en controleer de versnelling die op
het instrumentenpaneel is aangegeven
voordat u gaat rijden. Als u in de tegen-
overgestelde richting van de gekozen
versnelling rijdt, wordt de motor uitge-
schakeld en kan er een ernstig ongeluk
gebeuren als gevolg van de verminder-
de remwerking.
ś Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs lichte,
constante druk op het rempedaal kan
ertoe leiden dat de remmen oververhit
raken, de remmen slijten en mogelijk
zelfs uitvallen.
ś In de modus handmatig schakelen,
vertraag de snelheid voordat u terug-
schakelt. Ook kan de lagere versnelling
niet gekoppeld zijn als het toerental
van de motor buiten het toegestane
bereik valt.
ś Trek de parkeerrem van het voertuig
altijd aan als u het voertuig verlaat.
Vertrouw niet uitsluitend op stand P
(Parkeren) van de transmissie om de
auto op zijn plaats te houden.
ś Wees vooral voorzichtig bij het rijden
op een gladde ondergrond. Let in dat
geval vooral op bij het remmen, gasge-
ven en schakelen. Op een glad wegdek
kan een abrupte snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de aan-
gedreven velgen, waardoor u de con-
trole over uw auto kunt verliezen.
ś Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik moet
het gaspedaal met een gelijkmatige
beweging worden ingetrapt en worden
losgelaten.
WAARSCHUWING
Om Verminder het risico op ERNSTIG
LETSEL of OVERLIJDEN door:
ś Draag ALTIJD uw veiligheidsgordel. Bij
een aanrijding lopen inzittenden die
hun veiligheidsgordel niet dragen een
veel grotere kans op ernstig letsel dan
inzittenden die hun veiligheidsgordel
wel dragen.
ś Pas uw snelheid aan voordat u een
bocht aansnijdt of gaat keren.
ś Maak geen plotselinge stuurbewe-
gingen bij het wisselen van rijbaan
of bij het nemen van snelle, scherpe
bochten.
ś De kans dat de auto over de kop slaat
wanneer u de macht over het stuur
verliest, is veel groter bij hogere
snelheden.
ś Meestal verliest de bestuurder de
macht over de auto wanneer twee of
meer velgen van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit om de
auto weer de weg op te sturen.
ś Gooi het stuur niet om wanneer uw
auto van de weg raakt. Minder in
plaats daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
ś HYUNDAI raadt altijd aan dat u alle
aanwezige snelheidslimieten opvolgt.
i
Informatie - Kickdown
Mechanisme (indien van
toepassing)
*HEUXLN KHW NLFNGRZQPHFKDQLVPH
YRRU PD[LPDOH DFFHOHUDWLH 7UDS KHW
JDVSHGDDOLQWRWYRRUELMKHWGUXNSXQW'H
DXWRPDWLVFKH WUDQVPLVVLH YHUVFKXLIW QDDU
HHQODJHUHYHUVQHOOLQJDIKDQNHOLMNYDQKHW
PRWRUWRHUHQWDO
6-34
Rijden met uw auto
Rembekrachtiging
Uw auto is voorzien van bekrachtigde
remmen die bij normaal gebruik automa-
tisch afgesteld worden.
Als de motor tijdens het rijden niet loopt,
of uitgeschakeld is, dan zal de vermogen-
sassistentie voor de remmen niet werken.
U kunt uw auto wel tot stilstand bren-
gen door een grotere pedaalkracht uit
te oefenen dan normaal. Geblokkeerde
wielen zijn onbestuurbaar en de remweg
is langer.
Als de motor niet draait, wordt de mate
van bekrachtiging steeds minder naar-
mate u vaker het rempedaal indrukt. Als
de rembekrachtiging uitvalt, probeer dan
niet "pompend" te remmen.
Rem alleen "pompend" als de wielen
dreigen te blokkeren.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen:
ś Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Hierdoor
kan de temperatuur van de remmen
abnormaal hoog worden, kunnen de
remblokken en -schoenen overmatig
slijten en kan de remweg vergroot
worden.
ś Schakel bij het afdalen van een
lange of steile helling terug naar een
lagere versnelling om uw snelheid
onder controle te houden zonder het
rempedaal overmatig te gebruiken.
Door langdurig achter elkaar te
remmen, zullen de remmen oververhit
raken en kan een tijdelijk verlies van
remprestaties het gevolg zijn.
ś Als de remmen nat zijn, remt de auto
minder dan normaal en kan de auto
naar één kant trekken tijdens het
remmen. Door het rempedaal licht
in te trappen, kunt u controleren
of het remvermogen door het nat
worden is verminderd. Controleer uw
remmen altijd op deze manier nadat
u door waterplassen bent gereden.
Druk voor het drogen van de remmen
het rempedaal licht in terwijl u met
een lage snelheid rijdt, totdat het
remvermogen weer op het normale
niveau is. Vermijd het rijden op hoge
snelheid totdat de remmen weer
correct werken.
Remblokslijtage-indicatoren
Wanneer de remblokken vóór of achter
versleten zijn, hoort u als waarschuwing
een piepend geluid van de remmen. Dit
geluid kan af en toe hoorbaar zijn of op
het moment dat u het rempedaal intrapt.
Onder sommige rijomstandigheden of bij
sommige klimaten kunnen de remmen
piepen wanneer u het rempedaal voor
de eerste keer of lichtjes intrapt. Dit is
normaal en duidt niet op een probleem
met de remmen.
AANWIJZING
Blijf, om kostbare reparaties aan de
remmen te voorkomen, niet rijden met
versleten remblokken.
i Informatie
9HUYDQJ GH UHPEORNNHQ YDQ ppQ DV DOWLMG
JHOLMNWLMGLJ
REMSYSTEEM
6-35
06
Trommelremmen achter
Trommelremmen hebben geen slijtage
indicatoren. Laat daarom de achterste
remvoeringen inspecteren wanneer u een
wrijvend geluid hoort bij uw achterste
rem. Alleen daarom al is noodzakelijk
dat het remsysteem regelmatig (bij het
onderhoud) wordt gecontroleerd.
Parkeerrem
OGB054006
Trek de parkeerrem van het voertuig
altijd aan als u het voertuig verlaat:
Druk stevig het rempedaal in.
Trek de parkeerremhendel voor zover
mogelijk.
WAARSCHUWING
Vermijd het risico op ERNSTIG LETSEL of
OVERLIJDEN, en gebruik de parkeerrem
niet als het voertuig beweegt tenzij
in een noodsituatie. Het remsysteem
kan beschadigd worden en dit kan
resulteren in ongevallen.
OGB054007
Vrijgeven:
Druk stevig het rempedaal in.
Trek de parkeerremhendel iets.
Laat de parkeerrem (2) zakken terwijl u
op de vrijgaveknop (1) drukt.
Als de parkeerrem niet of niet helemaal in
de vrijstaand terugkeert, raden we u aan
het systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten controleren.
WAARSCHUWING
Stop altijd volledig en blijf op het
rempedaal drukken als u het voertuig
verlaat of parkeert.
Schakel de 1e versnelling in wanneer
de auto in opwaartse richting en in
de stand R (Achteruit) in neerwaartse
richting op een helling geparkeerd staat
(bij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak) of P (Parkeren, bij een
auto met automatische transmissie/
Double clutch-transmissie) geparkeerd
staat, trek dan de parkeerrem aan en zet
het contact in de stand LOCK/OFF.
6-36
Rijden met uw auto
Waarschuwingslampje
ingeschakelde parkeerrem
Controleer de werking van de
Waarschuwingslampje Parke-
errem door het contact in de
ON positie te zetten (start de
motor niet).
Dit lampje gaat branden wanneer het
contact in stand START of ON wordt
gezet en de parkeerrem is geactiveerd.
Zorg ervoor dat de parkeerrem voor
het wegrijden vrij is en controleer of
het waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Als het waarschuwingslampje van het
remsysteem blijft branden nadat de
parkeerrem vrij is en de motor draait, kan
er een storing in het remsysteem zijn.
Laat dit direct controleren.
Breng de auto indien mogelijk direct tot
stilstand. Als dat niet mogelijk is, rijdt dan
erg voorzichtig door naar een plaats waar
u wel kunt stoppen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
WAARSCHUWING
Antiblokkeersysteem (ABS) of Elekt-
ronische Stabiliteitsregelingsysteem
(ESC) kan geen ongelukken voorkomen
die het gevolg zijn van gevaarlijk rijge-
drag. Hoewel de auto bij een noodstop
beter onder controle gehouden kan
worden, is het toch noodzakelijk vol-
doende afstand tot uw voorligger te
bewaren. U moet uw rijsnelheid altijd
aanpassen aan de omstandigheden en
zo nodig uw snelheid verlagen. De rem-
weg van auto's met ABS of ESC kan in de
volgende situaties langer zijn dan van
auto's zonder een dergelijk systeem.
Rijd in dergelijke situaties met een
gereduceerde snelheid:
ś Op slechte wegen, wegen met steen-
slag of wegen die met sneeuw bedekt
zijn.
ś Op wegen met kuilen of met hoogte-
verschillen.
ś Sneeuwkettingen zijn in uw voertuig
geïnstalleerd.
Probeer de werking van het ABS (of ESC)
van uw auto niet uit bij hoge snelheden
of tijdens het nemen van een bocht.
Hiermee kunt u zichzelf en anderen in
gevaar brengen.
ABS is een elektronisch remsysteem
dat slippen tijdens het remmen helpt te
voorkomen. ABS maak het mogelijk dat
de bestuurder tegelijkertijd kan sturen en
remmen.
6-37
06
Gebruik van ABS
Om in een noodsituatie het maximale
rendement uit het ABS te halen, dient
u niet zelf "pompend" te gaan remmen.
Trap het rempedaal zo hard mogelijk in.
In dat geval is een tikkend geluid hoorbaar
in het remsysteem en kan het rempedaal
gaan trillen. Dit is normaal. Het betekent
dat het ABS in werking is getreden.
ABS vermindert niet de tijd of afstand die
nodig is om het voertuig te stoppen.
Bewaar altijd een veilige afstand tot de
auto voor u.
ABS voorkomt niet dat slippen kan resul-
teren in plotseling richting wijzigingen
zoals proberen om een hoek te snel om
te gaan of bij het plotseling veranderen
van rijbaan. Rijd altijd met een veilige
snelheid voor de weg- en weersomstan-
digheden.
ABS kan niet stabiliteitsverlies voorko-
men. Stuur altijd gematigd als u hard
moet remmen. Plotseling of harde stuur-
bewegingen kunnen er nog steeds toe
leiden dat uw voertuig op de verkeerde
baan terecht komt of van de weg raakt.
Op wegen met los grind of wegen die
niet vlak zijn kan het antiblokkeersysteem
voor een langere remweg zorgen dan bij
auto's zonder antiblokkeersysteem.
Het waarschuwingslampje ABS ( ) zal
voor enkele seconden aan blijven nadat
het contact op de ON positie is. Het ABS
voert dan een zelfdiagnose uit en het
lampje zal doven wanneer alles in orde
is. Wanneer het lampje blijft branden,
is er mogelijk een probleem aanwezig
in het ABS. We adviseren u contact op
te nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer zo snel mogelijk.
WAARSCHUWING
Wanneer het waarschuwingslampje
() ABS brandt en blijft branden, is er
mogelijk een probleem aanwezig in het
ABS. Het remsysteem normaal werken.
Verminder het risico op ernstig letsel
of overlijden, wij raden aan om op te
nemen zo snel mogelijk een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Als u op een weg rijdt waar erg weinig
grip is, bijvoorbeeld bij vorst, en
voortdurend de remmen bedient, is het
ABS voortdurend in werking en kan het
waarschuwingslampje ABS ( ) gaan
branden. Zet de auto stil op een veilige
plaats en zet de motor uit.
Start de motor opnieuw. Als het waar-
schuwingslampje ABS dooft, is het ABS
in orde.
Anders is er mogelijk een storing in
het ABS. We adviseren u contact op
te nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer zo snel mogelijk.
i Informatie
$OV X GH DXWR PHW HHQ KXOS DFFX PRHW
VWDUWHQGRRUGDWGHDFFXLVOHHJJHUDDNWHQ
NDQ ERYHQGLHQ KHW ZDDUVFKXZLQJVODPSMH
$%6  JDDQ EUDQGHQ 'LW ZRUGW
YHURRU]DDNW GRRU GH ODJH DFFXVSDQQLQJ
+HWEHWHNHQWQLHWGDWHUHHQVWRULQJLQKHW
$%6 LV /DDW GH DFFX ELMODGHQ YRRUGDW X
ZHJULMGW
6-38
Rijden met uw auto
Elektronische
Stabiliteitsregeling (ESC)
OBC3060007
De Elektronische Stabiliteitsregeling
(ESC) is ontworpen om de stabiliteit van
de auto in bochten te verbeteren.
Het ESC controleert in welke richting
u stuurt en in welke richting de auto
daadwerkelijk beweegt.
De ESC remt de wielen gericht af en
grijpt in het motormanagementsysteem
om de bestuurder te helpen de auto
op de gewenste koers te houden. Het
systeem is geen vervanging voor een
veilig rijgedrag. Pas uw snelheid altijd aan
de wegomstandigheden aan.
WAARSCHUWING
Rijd niet harder dan de toestand van
de weg toelaat en neem bochten niet
met een te hoge snelheid. Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) kan geen
ongelukken voorkomen.
Te hoge bochtensnelheden, abrupte
uitwijkmanoeuvres en aquaplaning op
een nat wegdek kunnen nog steeds
leiden tot ernstige ongelukken.
Bediening stabiliteitsregeleing
(ESC)
(6&LQJHVFKDNHOG
Als het contact in stand ON wordt gezet,
gaan de controlelampjes ESC en ESC
OFF gedurende ongeveer 3 seconden
branden. Na beide lampjes uitgaan is de
ESC ingeschakeld.
,QZHUNLQJ
Als de elektronische stabili-
teitsregeling (ESC) in wer-
king treedt, gaat het contro-
lelampje ESC knipperen:
ś In dat geval is een tikkend geluid
hoorbaar in het remsysteem en kan het
rempedaal gaan trillen. Dit is normaal.
Het betekent dat het ESC in werking is
getreden.
ś Als ESC geactiveerd wordt, dan kan het
voorkomen dat de motor niet reageert
op het gaspedaal zoals dit normaal het
geval is.
ś Als de cruise control in gebruik was
toen de ESC geactiveerd werd, schakelt
de cruise control automatisch uit. De
cruise control kan terug worden inge-
schakeld wanneer de toestand van de
wegen dit toelaat. Zie "Cruisecontrol
Systeem" verder in hoofdstuk 7.
(indien van toepassing)
ś Tijdens het wegrijden op een gladde
weg neemt het motortoerental mogelijk
niet toe, ondanks dat u het gaspedaal
intrapt. Dit om de stabiliteit en tractie
van het voertuig te voorkomen, dit is
geen probleem.
6-39
06
(6&2))FRQGLWLH
ESC -bewerking om te
annuleren :
ś Status 1
Druk kort op de toets ESC OFF. Het con-
trolelampje ESC OFF gaat branden en/
of de melding ‘Traction control disab-
led’ wordt weergegeven en er klinkt één
keer een waarschuwingssignaal. In deze
status wordt de antidoorslipregelings-
functie van de ESC (motormanagement)
uitgeschakeld, maar is de remregelfunc-
tie van de ESC (remmanagement) nog in
werking.
ś Status 2
Houd de ESC OFF knop langer dan 3
seconden ingedrukt. Het controlelamp-
je ESC OFF gaat branden, de melding
‘Traction & Stability Control disabled’
(Tractie- & Stab. controle uitgeschakeld)
wordt weergegeven en er klinkt een
waarschuwingszoemer. In deze status
wordt zowel de antidoorslipregelings-
functie van de ESC (motormanagement)
als de remregelfunctie van de ESC (rem-
management) uitgeschakeld.
Indien het contact op de LOCK/UIT
positie is wanneer ESC uit is, blijft ESC
uit. Pas wanneer de auto opnieuw wordt
gestart, zal de ESC automatisch weer
worden ingeschakeld.
Controlelampjes
Controlelampje ESC (knippert)
Controlelampje ESC OFF (gaat branden)
OTD059013
OTD059012
Als het contact in stand ON wordt gezet,
gaat het controlelampje ESC branden. Als
het systeem in orde is dooft het lampje na
enige tijd weer.
De ESC-lampje knippert als het ESC
actief is.
Indien de ESC-lampje aan blijft, er een
fout optreedt met het ESC systeem.
Wanneer dit waarschuwingslamp-
je oplicht, adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer zo snel mogelijk.
Het controlelampje ESC OFF gaat bran-
den als het ESC wordt uitgeschakeld met
de schakelaar.
WAARSCHUWING
De ESC is actief als ESC knippert:
Rij langzaam en probeer niet om te
versnellen. Schakel de ESC NOOIT uit
als het controlelampje ESC knippert,
omdat u dan de controle over de auto
kunt verliezen, wat kan resulteren in een
ongeval.
AANWIJZING
Als er banden en velgen met een ver-
schillende maat onder de auto gemon-
teerd zijn, kan dat een storing in het
ESC-systeem veroorzaken. Controleer
voor het vervangen van banden of alle
vier de banden en velgen dezelfde maat
hebben. Rijd nooit met de auto wanneer
er banden en velgen met een verschil-
lende maat zijn gemonteerd.
6-40
Rijden met uw auto
Elektronische Stabiliteitsregeling
(ESC) uitschakelen
7LMGHQVKHWULMGHQ
De ESC OFT stand mag alleen kort
gebruikt worden als het voertuig vast
zit in sneeuw of modder, zodat het ESC
systeem tijdelijk gestopt wordt met als
doel de velgen te laten draaien.
Schakel de elektronische stabiliteitsrege-
ling tijdens het rijden alleen uit als u op
een vlakke weg rijdt.
AANWIJZING
Om beschadigingen aan uw transmissie
te voorkomen:
ś Laat velg(en) van één as niet excessief
draaien als de waarschuwingslampen
van ESC, ABS en de parkeerremsysteem
branden. De reparaties vallen niet
onder de voertuiggarantie. Verminder
het vermogen van de motor en laat
de velg(en) niet excessief draaien als
deze lampen branden.
ś Schakel de elektronische stabiliteits-
regeling uit (controlelampje ESC OFF
brandt) als de auto op een rollenbank
getest wordt.
i Informatie
+HW XLWVFKDNHOHQ YDQ GH HOHNWURQLVFKH
VWDELOLWHLWVUHJHOLQJ KHHIW JHHQ JHYROJHQ
YRRUHHQFRUUHFWHZHUNLQJYDQKHW$%6HQ
KHWVWDQGDDUGUHPV\VWHHP
Vehicle Stability Management
(VSM)
Het Vehicle Stability Management (VSM)
is een functie van het ESC- systeem
(Elektronische Stabiliteitsregeling). Het
helpt te garanderen dat het voertuig
stabiel blijft bij het accelereren of
plotseling remmen op natte, gladde en
ongelijke wegen waarbij de tractie van
de vier banden plotseling ongelijk wordt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen bij het gebruik van VSM (Vehicle
Stability Management):
ś Het is aan de bestuurder om zijn
snelheid en de afstand tot de wagen
voor hem altijd te controleren. VSM
is geen vervanging voor een veilig
rijgedrag.
ś Pas altijd de snelheid aan de
rijomstandigheden. De VSM-systeem
zal geen ongevallen voorkomen.
Overmatige snelheid bij het draaien,
abrupte manoeuvres of nat wegdek
kan nog steeds leiden tot ernstige
ongevallen.
6-41
06
Werking VSM
,QZHUNLQJ
Wanneer de remmen worden gebruikt
onder condities die de ESC kunnen
blokkeren, kunt u geluid van de remmen
horen of een gelijksoortig gevoel in het
rempedaal hebben. Dit is normaal en het
betekent dat het VSM actief is.
i Informatie
+HW960ZHUNWQLHWZDQQHHU
 +HWULMGHQRSHHQJORRLLQJ]RDOVKHOOHQGH
RIGDOHQGHZHJ
 $FKWHUXLWZRUGWJHUHGHQ
 (6&2))LQGLFDWRUODPSMHDDQVWDDW
 (36 (OHNWULVFKH 6WXXUEHNUDFKWLJLQJ
ZDDUVFKXZLQJVODPSMH  DDQ VWDDW
RINQLSSHUW
WAARSCHUWING
Indien de ESC-lampje ( ) of EPS-
lampje ( ) aan blijft of knippert, er
een fout optreedt met het VSM systeem.
Wanneer het waarschuwingslampje
brandt, het wordt aanbevolen het
voertuig wordt gecontroleerd door een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Als er banden en velgen met een ver-
schillende maat onder de auto gemon-
teerd zijn, kan dat een storing in het
ESC-systeem veroorzaken. Controleer
voor het vervangen van banden of alle
vier de banden en velgen dezelfde maat
hebben. Rijd nooit met de auto wanneer
er velgen en banden met een verschil-
lende maat zijn gemonteerd.
6-42
Rijden met uw auto
Hill-start Assist Control (HAC)
De HAC (Hill-Start Assist Control) helpt
voorkomen dat het voertuig terug rolt
als het voertuig gestart wordt vanuit een
stop op een helling. Het systeem bedient
de remmen automatisch gedurende
ongeveer 2 seconden en laat de rem los
als het gaspedaal wordt ingedrukt, of na
2 seconden.
WAARSCHUWING
Wees altijd klaar om het gaspedaal in
te drukken als u op een helling start. De
HAC is alleen gedurende 2 seconden
geactiveerd.
i Informatie
 'H+$&ZHUNWQLHWZDQQHHUGHYHUVQHO-
OLQJVKHQGHOLQVWDQG11HXWUDDOVWDDW
 'H +$& ZRUGW ZHO JHDFWLYHHUG ZDQ-
QHHU KHW (6&V\VWHHP (OHNWURQLVFKH
6WDELOLWHLWVUHJHOLQJXLWJHVFKDNHOGLV+HW
V\VWHHPZRUGWHFKWHUQLHWJHDFWLYHHUGDOV
GH(6&QLHWQRUPDDOZHUNW
Noodstopsignaal (ESS -
Emergency stop signal)
Het Noodstopsignaal systeem waar-
schuwt de bestuurder door het remlicht
te laten knipperen als de auto hard remt.
Het systeem wordt geactiveerd als aan
de volgende voorwaarden is voldaan:
ś Het voertuig stopt plotseling
(De vertraging is groter dan 7 m/s2 of
het ABS is geactiveerd)
ś De rijsnelheid wordt hoger dan 55
km/h.
ś De alarmlichten zijn gedeactiveerd.
De alarmlichten knipperen automatisch
na het aangaan van de remlichten als aan
de volgende voorwaarden is voldaan:
ś De rijsnelheid is minder dan 40 km/u
(25 mph)
ś De plotselinge remsituatie is voorbij
(de vertraging is minder dan 4 m/s2 of
het ABS is gedeactiveerd)
De alarmknipperlichten gaan uit:
ś Wanneer het voertuig gedurende een
bepaalde tijd met een lage snelheid
rijdt.
De bestuurder kan deze handmatig
uitschakelen door op de alarmknipper-
lichtenschakelaar te drukken.
OPMERKING
Het Noodstopsignaal-systeem (ESS)
werkt niet wanneer de alarmknipper-
lichten al zijn ingeschakeld.
6-43
06
Multi-Collision Brake (MCB)
Multi-Collision Brake bedient de rem
automatisch bij een ongeval waarbij de
airbag uitklapt om het risico op extra
ongelukken te verminderen.
Werking systeem
ś Vanaf het moment dat de airbag uit-
klapt, bewaakt Multi-Collision Brake
gedurende een korte periode de dru-
kintensiteit van het rempedaal en het
gaspedaal. Het systeem werkt wan-
neer aan de volgende voorwaarden is
voldaan:
- De snelheid van het voertuig is minder
dan 180 km/u op het moment van de
botsing.
- Het rempedaal en het gaspedaal
worden nauwelijks ingedrukt.
ś Wanneer de bestuurder harder dan
een bepaald niveau op het rempedaal
stapt terwijl Multi-Collision Brake
actief is, heeft de remkracht voorrang
op het automatisch remmen met het
Multi-Collision Brake-systeem. Als de
bestuurder echter zijn voet van het
rempedaal haalt, blijft het automatisch
remmen door het Multi-Collision
Brake-systeem gehandhaafd.
Systeem uit
Multi-Collision Brake wordt geannuleerd
in de volgende situaties:
- Het gaspedaal wordt dieper dan een
bepaald niveau ingedrukt.
- Het voertuig stopt.
- Er is een storing in de ESC (Elektronische
Stabiliteitsregelingl) of het systeem kan
niet normaal functioneren.
- Er zijn tien seconden verstreken sinds
de rem automatisch wordt aange-
stuurd door het Multi-Collision Brake-
systeem.
WAARSCHUWING
ś Multi-Collision Brake verlaagt de snel-
heid van het voertuig na een aan-
rijding, maar verhindert een tweede
aanrijding niet. U kunt van de aan-
rijdingslocatie wegrijden om ande-
re gevaarlijke situaties te vermijden
door het gaspedaal in te trappen.
ś Nadat het voertuig tot stilstand is
gekomen door Multi-Collision Brake,
stopt het systeem met het bedienen
van de remmen. Afhankelijk van de
situatie moet de bestuurder de rem of
het gaspedaal indrukken om verdere
ongevallen te voorkomen.
6-44
Rijden met uw auto
Goed remgedrag
WAARSCHUWING
Stop altijd volledig en blijf op het rempe-
daal drukken als u het voertuig verlaat of
parkeert. Verplaats de versnellingshen-
del staat naar N (Neutraal, bij een auto
met automatische transmissie/Double
clutch-transmissie) of 1e versnelling (bij
een auto met handgeschakelde versnel-
lingsbak); stel de parkeerrem en plaats
het contact in de LOCK/OFF stand.
Wanneer de auto wordt geparkeerd en
de parkeerrem niet of niet goed wordt
geactiveerd, kan de auto onbedoeld in
beweging komen, waardoor de bestuur-
der of anderen letsel kunnen oplopen.
Activeer ALTIJD de parkeerrem voordat
u de auto verlaat.
Het rijden met natte remmen kan gevaar-
lijk zijn! De remmen kunnen nat zijn als
het voertuig door stilstaand water heeft
gereden of na het wassen.
De remweg van uw auto wordt langer
als de remmen nat zijn. Ook kan de auto
tijdens het remmen naar één kant trekken
als de remmen nat zijn.
U kunt de remmen drogen door het
rempedaal tijdens het rijden licht in te
trappen. Als de remmen droog zijn, werkt
het remsysteem weer normaal. Als het
remsysteem niet weer normaal werkt,
breng dan de auto op een veilige plaats
tot stilstand en neem voor hulp contact
op met een officiële HYUNDAI-dealer.
Laat tijdens het rijden uw voet NIET
op het rempedaal rusten. Zelfs lichte,
constante druk op het rempedaal kan
ertoe leiden dat de remmen oververhit
raken, de remmen slijten en mogelijk een
band lek gaat zelfs uitvallen.
Trap het rempedaal geleidelijk in en
verlaag uw snelheid terwijl u rechtuit
blijft rijden als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt. Ga van de weg en
stop op een veilige plaats om het wiel te
wisselen.
Om het “kruipen” te vermijden, hou de
voet op het rempedaal wanneer de auto
is gestopt of stil moet staan.
6-45
06
Uw auto kan met het ISG-systeem zijn
uitgerust, dat het brandstofverbruik
vermindert door de motor automatisch
te stoppen en opnieuw te starten.
De motor start automatisch zodra aan de
startvoorwaarden is voldaan.
AANWIJZING
Als de motor automatisch wordt gestart
door het ISG-systeem, gaan een aantal
waarschuwingslampjes (ABS, ESC,
ESC OFF, EPS of parkeerrem) mogelijk
een paar seconden branden. Dit wordt
veroorzaakt door de lage accuspanning.
Het betekent niet dat er een storing in
het systeem zit.
Activeren van de ISG
Voorwaarden voor activeren
Het ISG-systeem werkt in de volgende
situaties:
ś De veiligheidsgordel van de bestuurder
is vastgemaakt.
ś Het bestuurdersportier en de motorkap
zijn gesloten.
ś De remdruk is toereikend.
ś De accusensor is geactiveerd en de
accu is voldoende geladen
ś Buitentemperatuur is niet te laag of te
hoog
ś De auto wordt met een constante
snelheid gereden en stopt
ś Het klimaatregelsysteem voldoet aan
de voorwaarden
ś De auto is voldoende opgewarmd
ś De helling is geleidelijk
ś Het stuurwiel is minder dan 180 graden
gedraaid en vervolgens stopt de auto
Deactiveren van de ISG
OBC3060008
Type A
OBC3060012
Type B
Druk op de ISG OFF-knop om het ISG-
systeem te deactiveren.
Het lampje in de ISG OFF-knop gaat
branden.
Als u nogmaals op de ISG OFF knop drukt,
wordt het systeem geactiveerd en gaat
het lampje op de ISG OFF knop uit.
ISG ǣIDLE STOP GOǤǘSYSTEEM ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
6-46
Rijden met uw auto
Automatisch uitzetten
OBC3060009
2PGHPRWRUWHVWRSSHQLQGHRQEH-
ODVWHPRGXVPHWXLW]RQGHULQJYDQ
90+(9
Handgeschakelde versnellingsbak/
Intelligente handgeschakelde
transmissie
1. Verlaag de snelheid van de auto tot
minder dan 5 km/u.
2. Schakel over naar N (Neutraal).
3. Haal uw voet van het koppelingspedaal.
Automatische transmissie/Double
clutch-transmissie
1. Verlaag de snelheid tot 0 km/h.
2. Trap het rempedaal in.
De motor stopt en de groene AUTO STOP-
indicator ( ) op het instrumentenpaneel
gaat branden.
AANWIJZING
ś Voertuigen met een handgeschakelde
versnellingsbak of een intelligente
handgeschakelde transmissie moeten
een snelheid van ten minste 8 km/h
bereiken sinds de laatste stilstand
en voertuigen met een automatische
transmissie of een Double clutch-
transmissie moeten een snelheid van
ten minste 5 km/h bereiken sinds de
laatste stilstand.
ś Als u de veiligheidsgordel losmaakt
of het bestuurdersportier (motorkap)
opent, wordt het ISG-systeem
gedeactiveerd.
2PGHPRWRUWHVWRSSHQLQGHRQEH-
ODVWHPRGXVYRRU90+(9
Handgeschakelde versnellingsbak/
Intelligente handgeschakelde
transmissie
Er zijn drie versies van de stationaire stop
beschikbaar voor MHEV die is uitgerust
met een handgeschakelde versnellings-
bak of een intelligente handgeschakelde
transmissie.
- Conventionele stationaire STOP
ś Verlaag de snelheid van het voertuig
tot minder dan 7 km/u.
ś Schakel over naar N (Neutraal).
ś Haal uw voet van het koppelingspe-
daal.
- Verlengde stationaire STOP
ś Trap het rempedaal in.
ś Trap het koppelingspedaal.
- Tijdens het rijden met stilstaande
motor
U kunt zorgen dat de motor tijdens
rijden met stilstaande motor tot stilstand
uit blijft door bijna tegelijkertijd het
koppelings- en rempedaal in te drukken.
AANWIJZING
1. Als de laatste stand van de versnel-
ling de 1e was, wordt ISG STOP niet
geactiveerd.
2. Voertuigen met een handgescha-
kelde versnellingsbak of intelligente
handgeschakelde transmissie moe-
ten een snelheid van ten minste 8
km/u bereiken sinds de laatste stil-
stand.
3. Tijdens de ISG STOP status kunt u in
de N (Neutraal)-positie schakelen en
het koppelingspedaal loslaten, dan
blijft de ISG STOP-status behouden
als STOP.
4. Verlengde stationaire STOP werkt
zelfs boven 7 km/u als het voldoet
aan de snelheidseis in elke versnel-
lingspositie (voorbeeld: Verlengde
stationaire STOP werkt zelfs in de 3e
versnelling, 40 km/u. (24 mph))
6-47
06
5. Als u de veiligheidsgordel losmaakt
of het bestuurdersportier (motorkap)
opent, wordt het ISG-systeem gede-
activeerd.
Automatische transmissie/Double
clutch-transmissie
- Conventionele stationaire STOP
ś Verlaag de snelheid tot 0 km/h.
ś Trap het rempedaal in.
- Verlengde stationaire STOP
ś Verlaag de snelheid van het voertuig
met minder dan 25 km/u.
ś Trap het rempedaal in.
- Tijdens het rijden met stilstaande
motor
U kunt zorgen dat de motor tijdens
rijden met stilstaande motor tot stilstand
uit blijft door onder de 40 km/h het
rempedaal ingedrukt te houden.
AANWIJZING
Voertuig met een automatische trans-
missie of Double clutch-transmissie
moet een snelheid van ten minste 30
km/u bereiken voor Extended Idle STOP
of 5 km/u voor Conventional Idle STOP
sinds de laatste keer dat de motor stil-
staat.
- Als u de veiligheidsgordel losmaakt of
het bestuurdersportier (motorkap) in
de automatische stopmodus bij stil-
stand opent, wordt het ISG-systeem
gedeactiveerd.
Automatisch starten
Om de motor te herstarten vanuit de
stationaire stopmodus (met uitzondering
van 48V MHEV)
Auto met handgeschakelde versnellings-
bak/Intelligente handgeschakelde trans-
missie
Voertuig dat is uitgerust met een
handgeschakelde versnellingsbak of een
intelligente handgeschakelde transmissie
is verkrijgbaar in twee versies.
- Conventionele herstart
Druk het koppelingspedaal in wanneer
de versnellingshendel in de stand N
(Neutraal) staat.
- Laat herstarten (indien van toepassing)
1. Trap het koppelingspedaal.
2. Schakel de versnelling in
3. Laat het rempedaal los.
AANWIJZING
1. Late herstartfunctie wordt alleen
gebruikt als het voertuig op een
vlakke ondergrond staat en stabiel is.
2. Om de motor te starten als het rem-
pedaal niet is ingedrukt of als de
versnelling al is ingeschakeld, drukt
u eerst het rempedaal in en drukt
u voor de veiligheid het koppeling-
spedaal in.
3. Om de motor zonder beweging van
het voertuig in te schakelen met
ingetrapt rempedaal (alleen bij late
herstart),
ś Druk het koppelingspedaal in en
laat het los
ś Druk het koppelingspedaal onmid-
dellijk weer in
4. Na het afslaan van de motor, zal deze
starten als u de volgende procedure
volgt.
ś Laat het koppelingspedaal los,
nadat de motor volledig is gestopt
ś Trap het koppelingspedaal.
6-48
Rijden met uw auto
Automatische transmissie/Double
clutch-transmissie
- Laat het rempedaal los.
De motor zal starten en de groene AUTO
STOP-indicator ( ) op het instrumen-
tenpaneel gaat uit.
2PGHPRWRUWHKHUVWDUWHQYDQXLW
GHVWDWLRQDLUHVWRSPRGXVYRRU9
0+(9
Handgeschakelde versnellingsbak/
Intelligente handgeschakelde
transmissie
- Voor stilstand
Druk het koppelingspedaal in als het
koppelingspedaal niet is ingedrukt.
Als het koppelingspedaal al is ingedrukt,
laat u het rempedaal los of zet u de
versnelling in een andere stand dan de
N-stand.
- Na stilstand
- Als het koppelingspedaal al is ingedrukt,
laat u het rempedaal los of beweegt u
de versnelling vanuit N (Neutraal).
- Als het koppelingspedaal niet wordt
ingedrukt, zal de motor opnieuw
starten volgens de procedure LATE
Restart.
1) Trap het koppelingspedaal.
2) Schakel de versnelling in
3) Laat het rempedaal los
AANWIJZING
1. Late herstartfunctie wordt alleen
gebruikt als het voertuig op een
vlakke ondergrond staat en stabiel is.
2. Om de motor te starten als het
rempedaal niet is ingedrukt of als de
versnelling al is ingeschakeld, drukt u
eerst het rempedaal in en drukt u voor
de veiligheid het koppelingspedaal
in.
3. Om de motor zonder beweging van
het voertuig in te schakelen met
ingetrapt rempedaal (alleen bij late
herstart),
ś Druk het koppelingspedaal in en
laat het los
ś Druk het koppelingspedaal onmid-
dellijk weer in
4. Na het afslaan van de motor, zal deze
starten als u de volgende procedure
volgt.
ś Laat het koppelingspedaal los,
nadat de motor volledig is gestopt
ś Trap het koppelingspedaal.
5. Als de snelheid van het voertuig toe-
neemt in plaats van afneemt, kan
de motor na het gebruik van ISG
STOP automatisch opnieuw worden
gestart.
Automatische transmissie/Double
clutch-transmissie
Laat het rempedaal los.
AANWIJZING
Als de snelheid van het voertuig toe-
neemt in plaats van afneemt, kan de
motor na het gebruik van ISG STOP
automatisch opnieuw worden gestart.
6-49
06
Toestand van het ISG-systeem
Het ISG-systeem werkt onder de
volgende voorwaarde:
ś De veiligheidsgordel van de bestuurder
is vastgemaakt.
ś Het bestuurdersportier en de motorkap
zijn gesloten.
ś De remdruk is toereikend.
ś De accusensor is geactiveerd en de
accu is voldoende geladen
ś Buitentemperatuur is niet te laag of te
hoog
ś De auto wordt met een constante
snelheid gereden en stopt
ś Het klimaatregelsysteem voldoet aan
de voorwaarden
ś De auto is voldoende opgewarmd
ś Het voertuig staat niet op een steile
helling (uitgezonderd handgeschakelde
versnellingsbak)
ś Het stuurwiel staat niet in een scherpe
hoek
ś Het voertuig staat niet op grote hoogte
ś De voorruitontwaseming is uitgescha-
keld
ś U hebt de modus Handmatig schake-
len niet geselecteerd (behalve handge-
schakelde versnellingsbak)
ś Wanneer er voldoende tijd is verstreken
nadat de overgang naar R (Achteruit)
werd vrijgelaten
'HPRWRU]DORRNDXWRPDWLVFKKHU-
VWDUWHQ]RQGHUGDWGHEHVWXXUGHU
LHWVKRHIWWHGRHQDOVKHWYROJHQGH
JHEHXUW
ś De remdruk is te laag.
ś U heeft de maximale uitschakeltijd van
de motor overschreden
ś De airconditioning is ingeschakeld met
de ventilatorsnelheid op de hoogste
stand
ś De ramen kunnen beslaan en de
airconditioning staat aan.
ś De accu is niet in optimale conditie.
ś Het koel- en verwarmingsvermogen
van het klimaatregelsysteem is onvol-
doende
ś Wanneer u op de ISG OFF-knop drukt
terwijl de motor automatisch stopt (met
uitzondering van de handgeschakelde
versnellingsbak)
ś Uw voertuig beweegt na stilstand.
ś U drukt het gaspedaal en het rempedaal
tegelijkertijd in. (Met uitzondering van
de handgeschakelde versnellingsbak)
ś De veiligheidsgordel van de bestuurder
wordt losgemaakt of de bestuurders-
deur staat op een kier (met uitzonde-
ring van de handgeschakelde versnel-
lingsbak).
De groene AUTO STOP-indicator ( ) op
het instrumentenpaneel zal gedurende 5
seconden knipperen.
AANWIJZING
ś Als het ISG-systeem niet aan die bed-
rijfsvoorwaarde voldoet, wordt het
ISG-systeem gedeactiveerd.
6-50
Rijden met uw auto
ISG-aanduiding
Het ISG-systeem wordt aangegeven met
een lampje op het instrumentenpaneel.
Als uw voertuig is uitgerust met een
controlepaneel, zal het bericht op het
LCD-display oplichten.
OBC3060009
Het systeem kan vereisen dat de motor
handmatig opnieuw wordt gestart
wanneer het lampje op de ISG OFF-knop
gaat branden en als uw auto is uitgerust
met een controlepaneel waarop het
bericht continu brandt.
OBC3060008
Type A
OBC3060012
Type B
OBC3070110TU/OBC3070111TU
De motor zal niet starten als de ver-
snellingshendel van de N (neutraal) naar
de D (rij), handgeschakelde modus of R
(achteruit) wordt bewogen zonder op het
rempedaal te trappen terwijl de motor
automatisch wordt gestopt. Als u op dit
moment op de rem trapt, zal de motor
opnieuw worden gestart.
6-51
06
Conventionele handgeschakelde auto
(niet MHEV of niet uitgerust met LATE
Restart) kan de motor alleen in de
Neutraal versnellingsstand herstarten.
Als u een versnelling kiest zonder het
koppelingspedaal volledig in te trappen,
wordt er een waarschuwing met een
pieptoon weergegeven. U moet de motor
opnieuw starten in de Neutraal stand.
Onbedoeld, wanneer de motor wordt
uitgeschakeld of de auto rijdt, als de
versnelling is ingeschakeld en het koppe-
lingspedaal niet wordt ingedrukt, geeft
het systeem de onderstaande waarschu-
wingsboodschap weer. Als de bestuur-
der op dat moment het koppelingspe-
daal helemaal indrukt, wordt de motor
automatisch opnieuw gestart. (Alleen
met Late Restart uitgerust ISG-systeem,
behalve MHEV)
OPDE050564L
Storing ISG
Het ISG-systeem werkt mogelijk niet:
OBC3060009
De ISG-gerelateerde sensoren of sys-
teemfout optreedt.
De gele AUTO STOP-indicator ( ) op het
instrumentenpaneel blijft na 5 seconden
knipperen branden en het remlicht op de
ISG OFF-knop gaat branden.
AANWIJZING
ś Laat uw voertuig zo snel mogelijk
door een professionele werkplaats
controleren als het lampje van de ISG
OFF-knop niet wordt uitgeschakeld
door nogmaals op de ISG OFF-knop
te drukken of als het ISG-systeem
continu niet goed werkt. Wij adviseren
u contact op te nemen met een
officiële Hyundai-dealer.
ś Wanneer het lampje van de ISG OFF-
knop gaat branden, kan het uitgaan
nadat u maximaal twee uur lang met
uw auto hebt gereden met ongeveer
80 km/u en de regelknop voor de
ventilatorsnelheid onder de 2de
positie hebt gezet. Laat uw voertuig zo
snel mogelijk door een professionele
garage controleren als het ISG OFF-
lampje ondanks de procedure blijft
branden. Wij adviseren u contact op
te nemen met een officiële Hyundai-
dealer.
6-52
Rijden met uw auto
AANWIJZING
Als u de ISG-functie wilt gebruiken,
moet de accusensor ongeveer 4 uur
worden gekalibreerd met het contact
uit en zet dan de motor 2 of 3 keer aan
en uit.
WAARSCHUWING
Wanneer de motor in de ruststand
staat, is het mogelijk om de motor te
herstarten zonder dat de bestuurder
enige actie onderneemt. Voordat u de
auto verlaat of iets in de motorruimte
doet, dient u de motor stil te zetten
door het contactslot in de stand LOCK
(OFF) te zetten of de contactsleutel te
verwijderen.
6-53
06
START STOP COASTING ǣSSCǤ ǣVOOR V MHEVǤ
Start Stop Coasting helpt het brandstof-
verbruik te verminderen door de motor
automatisch te stoppen terwijl het voer-
tuig in beweging is. De motor wordt
gestopt wanneer de snelheid van het
voertuig kan worden gehandhaafd zon-
der dat het gaspedaal wordt ingetrapt.
SSC-bedrijfscondities
Start Stop Coasting werkt onder de
volgende condities.
ś ECO is geselecteerd voor de rijmodus
ś De auto handhaaft een bepaalde
snelheid
ś Het rempedaal of gaspedaal niet wordt
ingetrapt
Wanneer Start Stop Coasting in werking
is, verschijnt het bericht 'Coasting!' op
het instrumentenpaneel.
Voorwaarden voor het opnieuw
starten van de motor
ś De motor zal handmatig herstarten
wanneer:
- Het gaspedaal wordt ingedrukt
- Het rempedaal wordt ingetrapt.
- De versnelling wordt geschakeld
ś De motor zal automatisch herstarten
wanneer:
- Het stuurwiel meer dan 30~45 gra-
den wordt gedraaid
- De weghelling tussen -4 en +4 pro-
cent is
- Het resterende niveau van de
hoogspanningsbatterij of de 12-volt
batterij is laag
AANWIJZING
ś Start Stop Coasting werkt alleen als
de rijmodus ECO is.
ś Start Stop Coasting kan afhankelijk
van de binnen- of buitentemperatuur
gedeactiveerd worden.
ś Start Stop Coasting kan afhankelijk
van de klimaatregeling (ontdooiing,
ventilatorsnelheid, enz.) gedeac-
tiveerd worden.
ś Schakel niet zonder het koppeling-
spedaal in te drukken terwijl u Start
Stop Coasting activeert. Het kan trans-
missieschade veroorzaken. Schakel
de versnelling helemaal door nadat
het koppelingspedaal volledig is inge-
drukt. (uitgerust met Intelligente
handgeschakelde transmissie (IMT))
6-54
Rijden met uw auto
GEÏNTEGREERD REGELSYSTEEM VOOR DE RIJFMODUS
OBC3060013
De rijmodus kan worden geselecteerd op
basis van de voorkeur van de bestuurder
of de toestand van de weg.
Het systeem wordt naar de COMFORT-
modus gereset, wanneer de motor
opnieuw wordt gestart.
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, is de rijmodus standaard
ingesteld op ECO. (voor 48 MHEV)
i Informatie
$OV HU HHQ SUREOHHP LV PHW KHW LQVWUX-
PHQWHQSDQHHO VWDDW GH ULMPRGXV LQ GH
&20)257PRGXVHQVFKDNHOWGH]HPRJH-
OLMNQLHWRYHUQDDUGH63257PRGXV
De modus wijzigt in onderstaande volg-
orde wanneer de toets DRIVE MODE
wordt ingedrukt.
ECO
(indien van toepassing)
COMFORT SPORT
Wanneer de COMFORT-modus is gese-
lecteerd, wordt deze niet weergegeven
op het instrumentenpaneel.
ECO-modus: De ECO-modus helpt de
brandstofefficiëntie te verbeteren voor
milieuvriendelijk rijden.
COMFORT-modus: De COMFORT-modus
zorgt voor soepel en comfortabel rijden.
De SPORT-modus: De SPORT-modus
zorgt voor sportief maar stevig rijden
AANWIJZING
Start Stop Coasting (SSC) wordt geac-
tiveerd wanneer de rijmodus ECO is.
(voor 48 MHEV)
De rijmodus wordt op de NORMAL- of
ECO-modus ingesteld wanneer de motor
opnieuw wordt gestart.
ś Als de motor in de COMFORT/SPORT-
modus staat, wordt de COMFORT-
modus ingesteld wanneer de motor
opnieuw wordt gestart.
ś Als deze in de ECO-modus staat, wordt
de ECO-modus ingesteld wanneer de
motor opnieuw wordt gestart. Wanneer
het contact wordt ingeschakeld, is de
rijmodus standaard ingesteld op ECO.
(voor 48 MHEV)
6-55
06
ECO-modus (indien van toepassing)
Wanneer de rijmodus op de
ECO-modus is ingesteld, wor-
den de regellogica van de
motor en de transmissie
gewijzigd om de brandstofef-
ficiëntie te maximaliseren.
ś Wanneer de ECO-modus wordt
geselecteerd door op de DRIVE MODE
toets te drukken, zal de ECO-indicator
oplichten.
ś Als het voertuig in de ECO-modus staat,
verandert de instelling van de rijmodus
bij het uitschakelen en herstarten van
de motor in de COMFORT-modus.
ś Als de auto is uitgerust met een intel-
ligente handgeschakelde versnel-
lingsbak, schakelt de rijmodus bij het
opnieuw starten van de motor over
naar de ECO-modus.
i Informatie
'H EUDQGVWRIHIILFLsQWLH LV DIKDQNHOLMN YDQ
GHULMJHZRRQWHHQGHWRHVWDQGYDQGHZHJ
Wanneer de ECO-modus is geactiveerd:
ś De acceleratierespons kan enigszins
worden verminderd doordat het
gaspedaal matig wordt ingedrukt.
ś De prestaties van de airconditioner
kunnen beperkt zijn.
ś Het schakelpatroon van de automati-
sche transmissie kan veranderen.
ś Het motorgeluid kan harder worden.
De bovenstaande situaties zijn normale
omstandigheden wanneer de ECO-modus
is geactiveerd, om de brandstofefficiëntie
te verbeteren.
Beperking van de werking van de ECO-
modus:
Als de volgende omstandigheden zich
voordoen tijdens de ECO-modus, is de
werking van het systeem beperkt, ook
al is er geen verandering in de ECO-
indicator.
ś Bij het rijden met de Double
clutch-transmissie/intelligente hand-
geschakelde transmissie in de sport-
modus wordt het systeem afhanke-
lijk van de plaats van de versnelling
beperkt.
AANWIJZING
Start Stop Coasting (SSC) wordt geac-
tiveerd wanneer de rijmodus ECO is.
(voor 48 MHEV)
6-56
Rijden met uw auto
SPORT-modus (Sportief Rijden)
De SPORT-modus beheert de
rijdynamiek door de
stuurinspanning, de motor-
en transmissieregelingslogica
automatisch aan te passen
voor betere rijprestaties.
ś Wanneer de modus SPORT wordt gese-
lecteerd door op de knop DRIVE MODE
te drukken, zal de SPORT-indicator
oplichten.
ś Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, keert de rijmodus terug naar
de COMFORT-modus. Als de SPORT-
modus gewenst is, selecteert u deze
opnieuw met de DRIVE MODE-knop.
ś Als de auto is uitgerust met een intel-
ligente handgeschakelde versnel-
lingsbak, schakelt de rijmodus bij het
opnieuw starten van de motor over
naar de ECO-modus.
ś Wanneer het contact wordt ingescha-
keld, is de rijmodus standaard inge-
steld op ECO. (voor 48 MHEV)
ś Wanneer de SPORT-modus is geacti-
veerd:
- Het motortoerental zal gedurende
een bepaalde tijd hoog blijven, zelfs
na het loslaten van het gaspedaal
- Bij het accelereren wordt opschakelen
vertraagd
i Informatie
,QGH63257PRGXVNDQGHEUDQGVWRIHIIL-
FLsQWLHDIQHPHQ
SPORT(+)-modus
63257
De SPORT(+)-modus regu-
leert de rijdynamiek door
automatisch de stuurkracht
en de logische controle van
de transmissie aan te passen
voor betere rijprestaties.
ś Wanneer u de SPORT(+)-modus hebt
gekozen door de toets DRIVE MODE
te gebruiken, gaat het SPORT(+)-
controlelampje branden.
ś Elke keer dat de motor opnieuw wordt
gestart, wordt de rijmodus weer in
de NORMAL-modus uitgevoerd. Als de
SPORT(+)-modus gewenst is, selec-
teert u de SPORT(+)-modus opnieuw
met de toets DRIVE MODE.
ś Wanneer de (SPORT+)-modus is geac-
tiveerd:
- Het motortoerental zal gedurende
een bepaalde tijd hoog blijven, zelfs
na het loslaten van het gaspedaal
- Bij het accelereren wordt opschakelen
vertraagd
i Informatie
,QGH 63257PRGXV NDQ GH EUDQGVWR-
IHIILFLsQWLHDIQHPHQ
6-57
06
SMART-modus
60$57
De SMART-modus selecteert
de juiste rijmodus tussen
ECO, COMFORT en SPORT
door de rijgewoonten van de
bestuurder te beoordelen
(d.w.z. zuinig of agressief/
sportief) aan de hand van het
indrukken van het rempedaal
of de bediening van het stuur.
ś Bedien de DRIVE MODE-knop om de
SMART-modus te selecteren. Wanneer
de SMART-modus is geselecteerd,
brandt de indicator op het instrumen-
tenpaneel.
ś De SMART-modus regelt automatisch
het rijgedrag van de auto, zoals de
schakelpatronen en het motorkoppel,
in overeenstemming met de rijge-
woonten van de bestuurder.
i Informatie
 :DQQHHU X GH DXWR UXVWLJ ULMGW LQ GH
60$57PRGXV VFKDNHOW GH ULMPRGXV
RYHU QDDU GH (&2PRGXV RP KHW
EUDQGVWRIYHUEUXLN WH YHUEHWHUHQ +HW
ZHUNHOLMNH EUDQGVWRIYHUEUXLN NDQ
HFKWHU YHUVFKLOOHQ DIKDQNHOLMN YDQ
XZ ULMVLWXDWLHV GZ] KHOOLQJ RSDI
YHUWUDJLQJDFFHOHUDWLHYDQGHDXWR
 :DQQHHU X GH DXWR G\QDPLVFK ULMGW
LQ GH 60$57PRGXV GRRU DEUXSW DI
WH UHPPHQ RI VFKHUS WH VWXUHQ JDDW
GH ULMPRGXV RYHU LQ GH 63257PRGXV
+HW NDQ KHW EUDQGVWRIYHUEUXLN HFKWHU
QDGHOLJEHwQYORHGHQ
6-58
Rijden met uw auto
Rijden onder moeilijke
omstandigheden
Neem onderstaande voorzorgsmaatre-
gelen als er sprake is van gevaarlijke
omstandigheden, zoals water, sneeuw,
ijs, modder of zand op het wegdek:
ś Rijd voorzichtig en houd rekening met
een langere remweg.
ś Vermijd abrupt remmen of sturen.
ś Probeer weg te rijden in de tweede
versnelling als de auto vastzit in
sneeuw, modder of zand. Accelereer
langzaam om onnodige doorslippen
van de velgen te voorkomen.
ś Gebruik zand, pekel, sneeuwkettingen
of ander antislipmateriaal onder de
aangedreven velgen voor extra tractie
als de auto vast is komen te zitten in ijs,
sneeuw of modder.
WAARSCHUWING
Op een glad wegdek terugschakelen
bij een automatische transmissie kan
ongelukken veroorzaken. Door de
plotselinge verandering in wielsnelheid
kunnen de banden slippen. Wees
voorzichtig met het terugschakelen op
een glad wegdek.
Op eigen kracht lostrekken van
de auto
Verdraai eerst het stuurwiel een aantal
keren naar rechts en naar links om de
voorwielen vrij te maken wanneer de auto
vastzit in ijs, modder of sneeuw en het
nodig is de auto heen en weer te schom-
melen om te proberen hem los te trekken.
Schakel dan heen en weer tussen 1e en
R (Achteruit, Handgeschakelde versnel-
lingsbak) of R (Achteruit) en voorwaartse
versnelling (voor Auto met automatische
transmissie / Double clutch-transmissie).
Probeer het draaien van de velgen te
voorkomen, en voer het toerental van de
motor niet te hoog op.
Om te voorkomen dat de transas slijt,
wacht u totdat de velgen niet meer draaien
voordat u van versnelling verandert. Laat
het gaspedaal los tijdens het schakelen
en trap licht op het gaspedaal bij een
ingeschakelde versnelling. Door de wielen
langzaam in voor- en achterwaartse
richting door te laten slippen, ontstaat
een schommelende beweging waardoor
de auto weer vrij kan komen.
WAARSCHUWING
Als de auto vast is komen te zitten en
de velgen hevig spinnen, kan de tem-
peratuur van de banden zeer snel oplo-
pen. Als de banden beschadigd raken,
kunnen de banden klappen. Dit is een
gevaarlijke situatie; uzelf en anderen
kunnen gewond raken. Doe dat echter
niet als er mensen of obstakels in de
directe nabijheid van de auto aanwezig
zijn.
Als u de auto vrij probeert te krijgen, kan
de auto snel oververhit raken, waardoor
er in de motorruimte brand of andere
schade kan ontstaan. Probeer het
spinnen van de velgen zo veel mogelijk
te vermijden, om oververhitting van
de banden of de motor te voorkomen.
Laat de velgen NIET doorslippen bij
snelheden hoger dan 56 km/h.
RIJDEN ONDER SPECIALE RIJOMSTANDIGHEDEN
6-59
06
i Informatie
'HHOHNWURQLVFKHVWDELOLWHLWVUHJHOLQJ(6&
LQGLHQYDQWRHSDVVLQJPRHWLQVWDQG2))
ZRUGW JH]HW YRRUGDW GH DXWR RS HLJHQ
NUDFKWORVJHWURNNHQZRUGW
AANWIJZING
Als de auto na enkele pogingen nog
vastzit, dient u de auto los te laten trek-
ken om oververhitting van de motor
en beschadiging van de transmissie en
banden te voorkomen. Zie “Slepen” in
hoofdstuk 8.
Rijden in het donker
Pas uw snelheid zo aan dat u in bochten
niet hoeft te remmen of te schakelen,
vooral op een nat wegdek. Het beste is
licht accelererend de bocht uit te rijden.
Vloeiend nemen van bochten
Nachtzijden geeft meer risico's dan
rijden bij daglicht. Volgen hier een aantal
belangrijke tips om te onthouden:
ś Rijd langzamer en houd meer afstand
tussen u en uw voorliggers omdat het
zicht in het donker beperkter is, vooral
in gebieden waar geen straatverlichting
is.
ś Stel uw spiegels bij om schittering door
de koplampen van andere auto's te
beperken.
ś Houd de verlichting schoon en juist
afgesteld. Vuile of verkeerd afgestelde
koplampen beperken het zicht in het
donker.
ś Kijk niet rechtstreeks in de koplampen
van tegemoetkomende auto's. U kunt
daardoor tijdelijk verblind raken en het
duurt enkele seconden voordat uw
ogen weer aan de duisternis gewend
zijn.
Rijden in de regen
Regen en natte wegen kunnen het rijden
gevaarlijk maken. Hier volgen een aantal
aandachtspunten voor het rijden in de
regen en natte wegen:
ś Rijd voorzichtig en bewaar extra afstand
tot het overige verkeer. Door hevige
regenval zal het zicht beperkt worden
en de remafstand groter worden. Matig
daarom uw snelheid.
ś Schakel de cruise control UIT (indien
van toepassing).
ś Vervang de ruitenwisserbladen als ze
strepen achterlaten of bepaalde stuk-
ken overslaan.
ś Zorg ervoor dat de banden in goede
staat verkeren. Wanneer de banden niet
in een goede staat verkeren, kunnen
de wielen bij een noodstop op een
nat wegdek gaan slippen, waardoor
een ongeluk kan ontstaan. Zie "Banden
vervangen" in hoofdstuk 9.
ś Schakel uw verlichting in zodat anderen
u beter kunnen zien.
ś Te snel door grote waterplassen rijden
kan uw remmen aantasten. Als u door
plassen moet rijden, probeer dit dan
langzaam te doen.
ś Trap het rempedaal tijdens het rijden
licht in totdat de remmen weer normaal
werken wanneer u vermoed dat uw
remmen nat geworden zijn.
6-60
Rijden met uw auto
Aquaplanning
Uw voertuig maakt nog maar weinig
contact met de weg, en rijdt eigenlijk op
het water, als er veel water op de weg is
en u snel genoeg hiervoor gaat. Het beste
advies is om LANGZAMER te gaan rijden
als de weg nat is.
Het risico op aquaplanning neemt toe als
de diepte van de bandgroeven afneemt,
zie "Banden vervangen" in hoofdstuk 9.
Doorwaden van water
Vermijd het doorwaden van water tenzij
u er zeker van bent dat het water niet
hoger komt dan de onderzijde van de
wielnaven. Rijd altijd langzaam bij het
doorwaden van water. Bewaar voldoende
remafstand omdat het remvermogen
verminderd kan zijn.
Droog de remmen door na het doorwaden
bij lage snelheid het rempedaal een
aantal malen voorzichtig in te trappen.
Rijden op de snelweg
Banden
Verhoog de bandenspanning aan zoals
aangegeven. Een te lage spanning kan tot
oververhitting of schade aan de banden
leiden.
Monteer geen versleten of beschadigde
banden. Deze hebben minder grip en
kunnen de remwerking in negatieve zin
beïnvloeden.
i Informatie
%UHQJ GH EDQGHQ QRRLW RS HHQ KRJHUH
VSDQQLQJ GDQ GH PD[LPDOH VSDQQLQJ GLH
YRRUXZEDQGHQLVYRRUJHVFKUHYHQ
Brandstof, motorkoelvloeistof en
motorolie
Wanneer u met hoge snelheden op de
snelweg rijdt, verbruikt u meer brandstof
en rijdt u dus minder zuinig dan wanneer
u met een gematigde snelheid rijdt.
Houd bij het rijden op de snelweg een
gematigde snelheid aan om brandstof te
besparen.
Controleer voordat u gaat rijden zowel
het koelvloeistofpeil als het motoroliepeil.
Aandrijfriem
Een onvoldoende gespannen of bescha-
digde aandrijfriem kan leiden tot overver-
hitting van de motor.
6-61
06
De slechtere weersomstandigheden in
de winter leiden tot meer slijtage van
de banden en andere problemen. Om
problemen bij het rijden in de winter tot
een minimum te beperken adviseren we
u het volgende:
Sneeuw en ijs
Bewaar voldoende afstand tot uw
voorligger.
Gebruik de remmen voorzichtig. Zijn hoge
snelheden, plotseling remmen en het
nemen van scherpe bochten potentieel
gevaarlijke situaties. Probeer bij het
afremmen zoveel mogelijk op de motor
af te remmen. Door plotseling te remmen
op een met sneeuw of ijs bedekte weg
kan de auto in een slip raken.
Om met uw auto op een besneeuwd
wegdek te kunnen rijden, kan het nood-
zakelijk zijn gebruik te maken van win-
terbanden of sneeuwkettingen onder uw
auto te monteren.
Neem de benodigde uitrusting voor
noodgevallen mee. Onder deze zaken
vallen bijvoorbeeld sneeuwkettingen, een
sleepkabel of -ketting, een zaklantaarn,
een alarmknipperlicht, zand, een schep,
hulpstartkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een kleed,
een deken, enz.
Winterbanden
WAARSCHUWING
De maat en het type van de
winterbanden moeten gelijk zijn aan die
van de standaard gemonteerde banden.
Anders kan de veiligheid en het rijgedrag
van uw auto negatief beïnvloed worden.
Als u winterbanden op uw auto laat mon-
teren, controleer dan of deze dezelfde
maat en beladingsindex hebben als de
originele banden. Monteer winterbanden
op alle vier de velgen, voor een optimale
wegligging onder alle weersomstandig-
heden. Houd er rekening mee dat de grip
op een droog wegdek met winterbanden
iets lager is dan met de originele banden.
Raadpleeg uw bandenleverancier voor
de maximum snelheid van de banden.
i Informatie
0RQWHHU JHHQ EDQGHQ PHW VSLNHV ]RQGHU
HHUVWQDWHJDDQRIKHWJHEUXLNKLHUYDQQLHW
ZHWWHOLMNYHUERGHQLV
RIJDEN IN DE WINTER
6-62
Rijden met uw auto
Sneeuwkettingen
OBC3060010
Omdat de wangen van een radiaalband
vrij dun zijn, kunnen ze door sommi-
ge typen sneeuwkettingen beschadigd
raken. Daarom wordt aanbevolen om
winterbanden te gebruiken in plaats
van sneeuwkettingen. Monteer geen
sneeuwkettingen op auto's met lichtme-
talen velgen; indien onvermijdelijk moet
een draad soort ketting. Als het gebruik
van sneeuwkettingen verplicht is, raden
we aan om gebruik te maken van ori-
ginele HYUNDAI onderdelen en om de
sneeuwketting te installeren nadat u de
instructies hierover gelezen hebt. Schade
aan uw auto die het gevolg is van het
gebruik van ongeschikte sneeuwkettin-
gen valt niet onder de fabrieksgarantie
van uw auto.
AANWIJZING
Als uw auto is uitgerust met banden van
de maat 215/45R17, gebruik dan geen
sneeuwkettingen; deze kunnen uw
voertuig beschadigen (velg, wielophan-
ging en carrosserie).
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto kan door het
gebruik van sneeuwkettingen negatief
beïnvloed worden.
ś Rijd nooit sneller dan 30 km/h of snel-
ler dan de door de fabrikant aanbe-
volen snelheid. Houd de laagste snel-
heid aan.
ś Rijd voorzichtig en vermijd oneffen-
heden, gaten, scherpe bochten en
andere situaties waardoor de auto
plotseling zou kunnen uitveren.
ś Vermijd het maken van scherpe boch-
ten en het remmen met geblokkeerde
velgen.
i Informatie
 ,QVWDOOHHUVQHHXZNHWWLQJHQRSGHYRRUVWH
EDQGHQ +HW PRQWHUHQ YDQ VQHHXZNHW-
WLQJHQ ]RUJW ZHO YRRU HHQ EHWHUH JULS
PDDUNDQQLHWYRRUNRPHQGDWGHDXWRLQ
HHQVOLSUDDNW
 0RQWHHUJHHQEDQGHQPHWVSLNHV]RQGHU
HHUVW QD WH JDDQ RI KHW JHEUXLN KLHUYDQ
QLHWZHWWHOLMNYHUERGHQLV
6-63
06
$DQEUHQJHQYDQVQHHXZNHWWLQJHQ
Volg voor het plaatsen van de kettingen
de aanwijzingen van de fabrikant en trek
de kettingen zo strak mogelijk aan. Pas
de snelheid aan met de gemonteerde
kettingen (minder dan 30 km/ uur). Als
u de kettingen tegen de carrosserie of
het chassis hoort slaan, stop dan meteen
en trek de kettingen aan. Als ze daarna
nog tegen de auto slaan, matig uw snel-
heid dan totdat dit niet meer gebeurt.
Verwijder de sneeuwkettingen zodra u
weer op een schone weg rijdt.
Parkeer de auto op een vlakke onder-
grond en uit de buurt van het overige ver-
keer voor het monteren van de sneeuw-
kettingen. Zet de Alarmknipperlichten
aan en plaats (indien beschikbaar) een
gevarendriehoek achter de auto. Zet de
transmissie in stand P (Parkeren), acti-
veer de parkeerrem en zet de motor af
alvorens de sneeuwkettingen te monte-
ren.
AANWIJZING
Wanneer u sneeuwkettingen gebruikt:
ś Kettingen die een verkeerde maat
hebben of niet goed gemonteerd zijn,
kunnen de remleidingen, wielophan-
ging, carrosserie, en velgen van uw
auto beschadigen.
ś Gebruik uitsluitend sneeuwkettingen
van SAE-klasse S.
ś Als u lawaai hoort veroorzaakt door
contact van de kettingen met de
behuizing, zet dan de ketting verder
vast zodat contact met de carrosserie
van de auto voorkomen wordt.
ś Voorkom schade aan de carrosserie,
en zet de kettingen opnieuw vast na
ongeveer 0.5~1.0 km (0.3~0.6 mijl).
ś Monteer geen sneeuwkettingen
op auto's met lichtmetalen velgen.
Indien onvermijdelijk moet een draad
soort ketting.
ś Gebruik sneeuwkettingen die minder
breed zijn dan 12 mm (0.47 in) om
schade aan de kettingaansluiting te
voorkomen.
Voorzorgsmaatregelen voor de
winter
Gebruik hoogwaardige ethyleenglycol
koelvloeistof
Uw auto wordt afgeleverd met een koel-
systeem dat gevuld is met hoogwaardi-
ge ethyleenglycol koelvloeistof. Alleen
dit type koelvloeistof helpt corrosie in
het koelsysteem te voorkomen, smeert
de waterpomp afdoende en voorkomt
bevriezing van het koelsysteem. Vervang
de koelvloeistof periodiek en vul het op
de juiste manier bij. Zie hiervoor het
onderhoudsschema in hoofdstuk 9. Laat
voor de winter controleren of de koel-
vloeistof voldoende bescherming tegen
bevriezing biedt voor de te verwachten
winterse temperaturen.
Controleer de accu en de accukabels
Winterse temperaturen hebben invloed
op de accuprestaties. Controleer de
accu en de accukabels en -klemmen
zoals beschreven staat in hoofdstuk 9.
Het laadniveau in accu kan gecontroleerd
worden door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Laat de motor indien nodig vullen met
een speciale "winterolie"
In sommige regio's wordt geadviseerd in
de winter speciale winterolie te gebruiken
met een lagere viscositeit. Zie hoofdstuk
2 voor meer informatie. Neem contact
op met een officiële HYUNDAI- dealer als
u niet weet welk type winterolie u moet
gebruiken.
6-64
Rijden met uw auto
Controleer de bougies en het
ontstekingssysteem
Controleer de bougies, zoals beschreven
in hoofdstuk 9. Vervang ze indien nodig.
Controleer ook de bedrading en de
onderdelen van het ontstekingssysteem
op scheuren, slijtage en andere vormen
van beschadiging.
Voorkom bevriezing van de sloten
Spuit een goedgekeurde slotontdooier of
glycerine in het sleutelgat om bevriezing
van de sloten te voorkomen. Verwijder
het ijs van een bevroren slot door het in
te spuiten met een goedgekeurde slo-
tontdooier. Als een slot inwendig bevro-
ren is, kunt u het proberen te ontdooien
met een verwarmde sleutel. Zorg ervoor
dat u zich niet brandt aan de verwarmde
sleutel.
Gebruik goedgekeurde
ruitensproeierantivries
Vul het ruitensproeierreservoir met
goedgekeurde ruitensproeierantivries,
zoals voorgeschreven op het reservoir, om
bevriezing van de ruitensproeiervloeistof
te voorkomen. Ruitensproeierantivries is
verkrijgbaar bij een officiële HYUNDAI-
dealer en de meeste automaterialenzaken.
Gebruik geen motorkoelvloeistof of
andere soorten antivries omdat deze de
lak kunnen beschadigen.
Voorkom vastvriezen van de parkeerrem
Onder bepaalde omstandigheden kan
de parkeerrem in geactiveerde toestand
vastvriezen.
De kans daar op is het grootst als er
rond de achterremmen sprake is van een
opeenhoping van sneeuw of ijs of als
de remmen nat zijn. Wanneer het risico
bestaat dat uw handrem vastvriest, dient
u deze tijdelijk in te schakelen met de ver-
snellingshendel in de stand N (voor Auto
met automatische transmissie / Double
clutch-transmissie) of in de eerste of ach-
teruitversnelling (bij Handgeschakelde
versnellingsbak). Leg ook blokken voor
en achter de achterwielen om te voor-
komen dat de auto weg rolt. Deactiveer
daarna de parkeerrem.
Voorkom dat ijs en sneeuw zich ophopen
aan de onderzijde van de auto
In sommige gevallen kunnen sneeuw en
ijs zich ophopen onder de schermen en
de bewegingen van de stuurinrichting
belemmeren. Controleer regelmatig de
onderzijde van de auto om er zeker van te
zijn dat de voorwielen en onderdelen van
de stuurinrichting vrij kunnen bewegen als
onder zware winterse omstandigheden
wordt gereden.
Neem de benodigde uitrusting voor
noodgevallen mee
Afhankelijk van de weersomstandig-
heden, kan het nodig zijn de benodig-
de uitrusting voor noodgevallen mee te
nemen. Onder deze zaken vallen bijvoor-
beeld sneeuwkettingen, een sleepkabel
of -ketting, een zaklantaarn, een alarm-
knipperlicht, zand, een schep, hulpstart-
kabels, een ruitenkrabber, handschoe-
nen, een stuk zeil of een kleed, een
deken, enz.
Plaats geen voorwerpen of materialen
in de motorruimte
Het plaatsen van voorwerpen of mate-
rialen in de motorruimte die koeling van
de motor verhinderen kan een storing
of brand veroorzaken. De schade die
hierdoor kan ontstaan valt niet onder de
fabrieksgarantie.
6-65
06
Twee labels op de deur van de bestuur-
der tonen hoeveel gewicht uw voertuig
mag trekken: Het band en lading infor-
matielabel en het certificaatlabel.
Zorg ervoor dat u, voordat u uw auto
gaat beladen, weet wat de volgende
termen betekenen, zodat u uw auto, met
of zonder aanhanger, op de juiste manier
kunt beladen.
Rijklaar gewicht
Dit is het gewicht van de auto met een
volle brandstoftank en de complete
standaarduitrusting. Dit gewicht is zonder
passagiers, lading en extra uitrusting.
Leeggewicht
Dit is het gewicht van de auto bij afle-
vering plus het gewicht van de achteraf
gemonteerde uitrusting.
Belading
Dit getal heeft betrekking op al het
gewicht dat opgeteld wordt bij het rijklaar
gewicht, dus het gewicht van de lading
en de extra uitrusting.
GAW (Maximaal Toelaatbare
Voertuiggewicht)
Dit is het totaalgewicht op elke as (voor
en achter) - opgebouwd uit het rijklaar
gewicht en de totale belasting.
GAWR (Maximaal Toelaatbare
Voertuiggewicht asbelasting)
Dit is de maximale toegestane belasting
op een enkele as (voor of achter). Deze
cijfers staan op het typeplaatje. De totale
belasting op een as mag de GAWR nooit
overschrijden.
GVW (Maximaal Toelaatbare
Totaalgewicht)
Dit is het rijklaar gewicht plus het gewicht
van de lading en van de passagiers.
GVWR (Maximaal Toelaatbare
Totaalgewicht voertuig)
Dit is het maximaal toelaatbaar
gewicht van de volledig belaste auto
(inclusief opties, uitrusting, passagiers
en lading). De GVWR wordt getoond op
het certificeringsetiket geplaatst op de
bestuurders- deurdrempel.
Overbeladen
WAARSCHUWING
De Maximaal Toelaatbare Voertuigge-
wicht en de Maximaal Toelaatbare
Totaalgewicht van het voertuig staan
vermeld op het typeplaatje bevestigd
aan het bestuurdersportier (of voorpas-
sagiersportier). Het overschrijden van
deze waardes kan een ongeval of scha-
de aan de auto veroorzaken. U kunt het
gewicht van uw lading berekenen door
de voorwerpen (en personen) vooraf te
wegen. Wees voorzichtig uw auto niet
te overbeladen.
MASSA VAN DE AUTO
7
Rijveiligheid
Forward Collision-Avoidance Assist-systeem (FCA) (Cameratype) ........................7-2
Forward Collision-Avoidance Assist (FCA) (Sensorfusie) ...................................... 7-14
Lane Keeping Assist-systeem (LKA) ........................................................................7-29
Blind-Spot Collision Warning (BCW).......................................................................7-36
Blind-Spot Collision-Avoidance Assist (BCA) .........................................................7-45
Manual Speed Limit Assist (MSLA) ........................................................................ 7-58
Intelligent Speed Limit Assist (ISLA) ....................................................................... 7-61
Driver Attention Warning-systeem (DAW)............................................................. 7-66
Rijgemak
Cruise Control (SCC) ............................................................................................... 7-72
Smart Cruise Control (SCC) ....................................................................................7-76
Navigatie gebaseerde Smart Cruise Control (NSCC) ............................................7-92
Lane Following Assist (LFA) .................................................................................... 7-99
Parking Safety
Achteruitkijkmonitor (Rear View Monitor) (RVM) ............................................... 7-103
Rear Cross-Traffic Collision Warning (RCCW) ...................................................... 7-107
Rear Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist (RCCA).......................................... 7-115
Reverse Parking Distance Warning-systeem (PDW) .............................................7-125
Forward/Reverse Parking Distance Warning (PDW) ........................................... 7-128
Reverse Parking Collision-Avoidance Assist (PCA) ............................................. 7-132
Parking Assist (PA) .................................................................................................. 7-140
Verklaring van conformiteit ......................................................................... 7-157
7. Bestuurder hulpsysteem
Bestuurder hulpsysteem
7-2
Basisfunctie
OBC3070121TU
Forward Collision-Avoidance Assist is
ontworpen om de voorligger te helpen
detecteren en te bewaken of om een
voetganger op de weg te helpen detec-
teren en de bestuurder te waarschuwen
dat er een aanrijding dreigt met een
waarschuwingsbericht en een geluids-
signaal en indien nodig een noodstop toe
te passen.
Detectiesensor
OBC3070001
[1]: Frontcamera
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensor.
OPMERKING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen om de optimale prestaties van de
detectiesensor te behouden:
ś Demonteer NOOIT de detectiesensor
of de sensormodule, oefen er geen
kracht op uit.
ś Als de detectiesensor is vervangen
of gerepareerd, raden wij u aan uw
voertuig te laten inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
ś Plaats geen accessoires of stickers op
de voorruit of breng getinte coating
aan op de voorruit.
ś Wees uiterst voorzichtig om de
frontcamera droog te houden.
ś Plaats GEEN reflecterende objecten
(bijv. wit papier, spiegel) op het
dashboard. Een lichtreflectie kan
de goede werking van het systeem
belemmeren.
FORWARD COLLISIONǘAVOIDANCE ASSIST ǣFCAǤ
ǣENKEL DE FRONTCAMERAǤ ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
07
7-3
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OTM070090L
Forward Safety
Selecteer of deselecteer met draaiende
motor 'Driver assistance J Forward
safety' in het instellingenmenu om in te
stellen of u elke functie al dan niet wilt
gebruiken.
- Als 'Active assist' is geselecteerd,
waarschuwt het systeem de bestuurder
met een waarschuwingsbericht en een
geluidssignaal, afhankelijk van het
aanrijdingsrisiconiveau. Remassistentie
wordt toegepast afhankelijk van het
aanrijdingsrisico.
- Als 'Warning only' is geselecteerd,
waarschuwt het systeem de bestuurder
met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal, afhankelijk van
het aanrijdingsrisiconiveau. Remmen
wordt niet ondersteund.
- Als 'Off' is geselecteerd, wordt het
systeem uitgeschakeld. Het -waar-
schuwingslampje op het instrumenten-
paneel zal gaan branden.
De bestuurder kan de AAN/UIT-status
van Forward Collision-Avoidance Assist
controleren via het menu Instellingen.
Als het -waarschuwingslampje blijft
branden als het systeem is ingeschakeld,
adviseren wij het systeem door een
HYUNDAI-dealer te laten inspecteren.
WAARSCHUWING
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, wordt het Forward Collision-
Avoidance Assist altijd ingeschakeld. Als
u echter na het herstarten van de motor
'Off' selecteert, moet de bestuurder zich
altijd bewust zijn van de omgeving en
veilig rijden.
OPMERKING
Als 'Warning only' is geselecteerd, wordt
remmen niet ondersteund.
Informatie
Forward Collision-Avoidance Assist
wordt uitgeschakeld wanneer ESC wordt
uitgeschakeld door de knop ESC OFF
langer dan 3 seconden ingedrukt te
houden. Het -waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel zal gaan branden.
Bestuurder hulpsysteem
7-4
OTM070140L
Waarschuwingstiming
Als de motor is ingeschakeld, selecteert u
'Driver Assistance Warning timing' in het
instellingenmenu om de activeringstijd
voor de eerste waarschuwing voor
Forward Collision-Avoidance Assist te
wijzigen.
Wanneer het voertuig voor het eerst wordt
afgeleverd, is de waarschuwingstiming
ingesteld op 'Normal'. Als u de
waarschuwingstiming wijzigt, kan
de waarschuwingstiming van andere
systemen veranderen.
OTM070141L
Waarschuwingsvolume
Selecteer met draaiende motor 'Driver
assistance Warning volume' in het instel-
lingenmenu om het waarschuwingsvolu-
me te wijzigen in 'High', 'Medium' of 'Low'
voor het Forward Collision-Avoidance
Assist.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van
andere systemen daardoor veranderen.
OPMERKING
ś De instelling van de waarschuwingsti-
ming en het waarschuwingsvolu-
me geldt voor alle functies van de
Forward Collision-Avoidance Assist.
ś Ook al is 'Normal' voor de waarschu-
wingstiming geselecteerd, lijkt de
aanvankelijke waarschuwings-active-
ringstijd mogelijk niet snel wanneer
uw voorligger plotseling stopt.
ś Selecteer 'Late' voor de waarschu-
wingstiming wanneer er weinig ver-
keer is en wanneer de rijsnelheid laag
is.
Informatie
Als de motor opnieuw wordt gestart,
behouden de waarschuwingstiming en het
waarschuwingsvolume de laatste instelling.
07
7-5
Werking systeem
Basisfunctie
Systeemwaarschuwing en -controle
De basisfunctie van Forward Collision-
Avoidance Assist is het helpen waar-
schuwen en controleren van het voer-
tuig afhankelijk van het botsingsniveau:
'Collision warning' (botsingswaarschu-
wing), 'Emergency braking' (noodrem) en
'Stopping vehicle and ending brake con-
trol' (voertuig en rembediening stoppen).
OBC3070002
Collision warning
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een aanrijding verschijnt het
waarschuwingsbericht 'Collision warn-
ing' op het instrumentenpaneel en
klinkt er een geluidssignaal.
ś Als er aan de voorzijde een voertuig
wordt gedetecteerd, werkt het systeem
wanneer de snelheid van uw auto
tussen ongeveer 10~180 km/u ligt.
ś Als er een voetganger voor de auto
wordt gedetecteerd, werkt het systeem
wanneer de snelheid van uw voertuig
tussen ongeveer 10~60 km/u ligt.
ś Als 'Active assist' is geselecteerd, kan
het remmen worden ondersteund.
OBC3070003
Emergency braking
ś Om de bestuurder te waarschuwen
dat er een noodstop zal plaatsvinden,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Emergency braking' op het instrumen-
tenpaneel en klinkt er een geluidssig-
naal.
ś Als er een voetganger voor de auto
wordt gedetecteerd, werkt het systeem
wanneer de snelheid van uw voertuig
tussen ongeveer 10~60 km/u ligt.
ś Als er een voetganger voor de auto
wordt gedetecteerd, werkt het systeem
wanneer de snelheid van uw voertuig
tussen ongeveer 10~60 km/u ligt.
ś In noodgevallen wordt het remmen
met sterke remkracht ondersteund
door het systeem om een aanrijding
met het tegemoetkomende voertuig te
helpen voorkomen.
Bestuurder hulpsysteem
7-6
OBC3070004
Stoppen van het voertuig en
rembediening
ś Wanneer het voertuig vanwege een
noodremmen tot stilstand komt,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Drive carefully' (voorzichtig rijden) op
het instrumentenpaneel.
Voor uw veiligheid moet de bestuurder
onmiddellijk het rempedaal intrappen
en de omgeving controleren.
ś De rembediening eindigt nadat het
voertuig gedurende ongeveer 2 secon-
den door een noodstop is gestopt.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van de Forward
Collision-Avoidance Assist altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
ś Wijzig voor uw veiligheid de instel-
lingen nadat u het voertuig op een
veilige plaats hebt geparkeerd.
ś Als 'Active assist' of 'Warning only' is
geselecteerd, zal Forward Collision-
Avoidance Assist automatisch worden
uitgeschakeld wanneer ESC wordt
uitgeschakeld door de knop ESC OFF
langer dan 3 seconden ingedrukt te
houden In dit geval kan het systeem
niet worden ingesteld via het menu
Instellingen en het -waarschu-
wingslampje op het instrumentenpa-
neel gaat branden, wat normaal is.
Als ESC wordt ingeschakeld door op
de knop ESC OFF te drukken, blijft
de laatste instelling van Forward
Collision-Avoidance Assist behouden.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt niet in alle situaties en kan niet
alle aanrijdingen voorkomen.
ś De bestuurder blijft verantwoordelijk
voor de bediening van de auto.
Vertrouw niet blindelings op het
Forward Collision-Avoidance Assist.
Bewaar altijd voldoende remafstand
tot de voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt brengen en
trap indien nodig het rempedaal in
om de rijsnelheid te verlagen of om de
auto te stoppen.
ś Bedien nooit opzettelijk het Forward
Collision-Avoidance Assist op mensen,
dieren, voorwerpen, enz. Het kan
ernstig letsel of de dood veroorzaken.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt mogelijk niet als de bestuurder
het rempedaal indrukt om een
aanrijding te voorkomen.
ś Afhankelijk van de weg en de rijom-
standigheden kan Forward Collision-
Avoidance Assist de bestuurder te laat
of niet waarschuwen.
ś Tijdens de werking van het Forward
Collision-Avoidance Assist kan
het voertuig plotseling stoppen en
daardoor passagiers verwonden en
losse voorwerpen verschuiven. Houd
de veiligheidsgordel altijd om en zet
losse voorwerpen vast.
ś Als het waarschuwingsbericht van
een ander systeem wordt weerge-
geven of als er een geluidssignaal
wordt gegenereerd, wordt het waar-
schuwingsbericht van het Forward
Collision-Avoidance Assist mogelijk
niet weergegeven en wordt er moge-
lijk geen geluidssignaal gegenereerd.
ś Het is mogelijk dat u het waar-
schuwingsgeluid van het Forward
Collision-Avoidance Assist niet hoort
als de omgeving lawaaierig is.
ś Al naar gelang de wegomstandig-
heden en de omgeving kan Forward
Collision-Avoidance Assist uitgescha-
keld worden of niet goed of onnodig
werken.
07
7-7
WAARSCHUWING
ś Zelfs als er een probleem is met
de remregelfunctie van het FCA-
systeem, werkt het remsysteem in
basis normaal.
ś Tijdens de noodstop wordt de
rembediening automatisch door het
systeem geannuleerd wanneer de
bestuurder het gaspedaal te veel
indrukt of de auto scherp stuurt.
OPMERKING
Het snelheidsbereik waarbij Forward
Collision-Avoidance Assist kan kleiner
worden door de omstandigheden van de
auto of een voetganger aan de voorzijde
of in de omgeving. Afhankelijk van de
snelheid waarschuwt het systeem
mogelijk alleen de bestuurder of werkt
het systeem niet.
Informatie
In een situatie waarin een aanrijding dreigt,
kan het remmen worden ondersteund
door Forward Collision-Avoidance Assist
wanneer de bestuurder niet voldoende
remt.
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OTM070094L
Wanneer Forward Collision-Avoidance
Assist niet goed werkt, verschijnt het
waarschuwingsbericht 'Check forward
safety systems' (Controleer het Forward
Safetysysteem) en de en waar-
schuwingslampen op het instrumenten-
paneel gaan branden. We adviseren u het
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Bestuurder hulpsysteem
7-8
Systeem uitgeschakeld
OTM070093L
Wanneer de voorruit waar de frontcamera
zich bevindt of de sensor bedekt is
met vreemd materiaal, zoals sneeuw of
regen, kan deze de detectie verminderen
en Forward Collision-Avoidance Assist
tijdelijk beperken of uitschakelen.
Als dit gebeurt wordt het 'Forward safety
systems disabled. Camera obscured'-
waarschuwingsbericht weergegeven, en
de en waarschuwingslampen op
het instrumentenpaneel gaan branden.
Het systeem werkt normaal wanneer
dergelijke sneeuw, regen of vreemd
materiaal wordt verwijderd.
Als het systeem niet normaal werkt nadat
obstructie (sneeuw, regen of vreemd
materiaal) is verwijderd, raden wij aan
het systeem te laten inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
ś Hoewel het waarschuwingsbericht
of waarschuwingslampje niet op het
instrumentenpaneel verschijnt, is het
mogelijk dat het Forward Collision-
Avoidance Assist niet goed werkt.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt mogelijk niet goed in een gebied
zoals een open terrein, waar objecten
niet worden gesignaleerd nadat het
contact in stand ON is gezet.
Beperkingen van het systeem
Het is mogelijk dat Forward Collision-
Avoidance Assist niet normaal werkt, of
dat het systeem onverwacht werkt onder
de volgende omstandigheden:
ś De detectiesensor of zijn omgeving is
vervuild of beschadigd
ś De temperatuur rond de frontcamera is
hoog of laag
ś De lens van de camera wordt
gehinderd door een getinte of gecoate
voorruit, een beschadigde voorruit of
verontreinigingen (sticker, insect, enz.)
op de voorruit
ś Vocht wordt niet verwijderd of is op de
voorruit bevroren
ś Ruitensproeiervloeistof wordt continu
gesproeid, of de ruitenwisser staat aan
ś Rijden in zware regen, sneeuw, of dikke
mist
ś Het gezichtsveld van de frontcamera
wordt belemmerd door zonneschijn
ś Straatverlichting of licht van een
tegenligger wordt gereflecteerd op het
natte wegdek, zoals een plas op de
weg
ś Er staat een object op het dashboard
ś Uw voertuig wordt gesleept
ś De omgeving is erg licht
ś De omgeving is erg donker, zoals in een
tunnel, enz.
ś De helderheid van het omgevingslicht
verandert plotseling, bijvoorbeeld
wanneer u een tunnel in- of uitrijdt.
ś Het licht buiten is schemerig en de
achterlichten branden niet aan of zijn
niet goed zichtbaar
07
7-9
ś Rijdend door stoom, rook of schaduw
ś Slechts een deel van het voertuig,
de voetganger of de fietser wordt
gedetecteerd
ś Het ervoor rijdende voertuig is een bus,
vrachtwagen, vrachtwagen met een
vracht met een ongebruikelijke vorm,
aanhanger, enz.
ś Het ervoor rijdende voertuig heeft
geen achterlichten, de achterlichten
bevinden zich op een ongebruikelijke
plaats, enz.
ś Het licht buiten is schemerig en de
achterlichten branden niet aan of zijn
niet goed zichtbaar
ś De achterkant van het ervoor rijdende
voertuig is klein of het voertuig ziet
er niet normaal uit, zoals wanneer
het voertuig gekanteld of over de
kop geslagen is, of de zijkant van het
voertuig zichtbaar is, enz.
ś De bodemvrijheid van het ervoor
rijdende voertuig is laag of hoog
ś Een voertuig of voetganger snijdt
plotseling voorlangs
ś Het ervoor rijdende voertuig wordt te
laat gedetecteerd
ś Het ervoor rijdende voertuig wordt
plotseling geblokkeerd door een
obstakel
ś Het ervoor rijdende voertuig verandert
plotseling van rijstrook of vermindert
plotseling de snelheid
ś Het ervoor rijdende voertuig is
vervormd
ś De snelheid van het ervoor rijdende
voertuig is hoog of laag
ś Het ervoor rijdende voertuig stuurt
in de tegenovergestelde richting van
uw voertuig om een aanrijding te
voorkomen
ś Met een ervoor rijdend voertuig
verandert uw voertuig van rijstrook bij
lage snelheid
ś Het ervoor rijdende voertuig is bedekt
met sneeuw
ś U verlaat of keert terug naar de rijstrook
ś Onstabiel rijden
ś U bent op een rotonde en het voertuig
voor u wordt niet gedetecteerd
ś U rijdt voortdurend in een cirkel
ś Het ervoor rijdende voertuig heeft een
ongewone vorm
ś Het ervoor rijdende voertuig rijdt
bergopwaarts of bergafwaarts
ś De voetganger wordt niet goed gesig-
naleerd door het cameraherkennings-
systeem als de voetganger bijvoor-
beeld voorover buigt of niet volledig
rechtop loopt
ś De voetganger draagt kleding of
apparatuur die het moeilijk maakt om
als voetganger te detecteren
OADAS051
De bovenstaande afbeelding toont het
beeld dat de frontcamera zal detecteren
als een voertuig, voetganger en fietser.
ś De voetganger voor de auto beweegt
zich snel
ś De voetganger voor de auto is kort of
neemt een lage houding aan
ś De voetganger voor de auto heeft een
verminderde mobiliteit
ś De voetganger voor de auto beweegt
zich kruislings door de rijrichting
Bestuurder hulpsysteem
7-10
ś Er is een groep voetgangers, fietsers of
een grote menigte voor de auto
ś De voetganger draagt kleding die
gemakkelijk opgaat in de achtergrond,
waardoor het moeilijk te detecteren is
ś De voetganger is moeilijk te onder-
scheiden van de gelijkvormige struc-
tuur in de omgeving
ś U rijdt langs een voetgangersbord,
verkeersbord, structuur, enz. in de
buurt van het kruispunt
ś Rijden op een parkeerplaats
ś Rijdend door een tolpoort, bouwterrein,
onverharde weg, gedeeltelijk verharde
weg, oneffen weg, verkeersdrempels,
enz.
ś Rijden op een hellende weg, een
bochtige weg, enz.
ś Rijdend door een berm met bomen of
straatlantaarns
ś Slechte wegomstandigheden zorgen
voor overmatige trillingen tijdens het
rijden.
ś De hoogte van uw voertuig is laag of
hoog door zware belasting, abnormale
bandenspanning, enz.
ś Rijdend over een smalle weg waar
bomen of gras overheen zijn gegroeid
ś Er is interferentie door elektromagne-
tische golven, zoals het rijden in een
gebied met sterke radiogolven of elek-
trische ruis
WAARSCHUWING
ś Rijden in bochten
OADAS003 OADAS002
Forward Collision-Avoidance Assist
detecteert mogelijk geen andere
auto's, voetgangers of fietsers voor u
op bochtige wegen die de prestaties
van de sensoren nadelig beïnvloeden.
Dit kan ertoe leiden dat er geen
waarschuwing of remhulp wordt
gegeven wanneer dat nodig is.
Bewaar in dit geval altijd voldoende
remafstand tot de voorligger, zodat
u de auto veilig tot stilstand kunt
brengen en trap indien nodig het
rempedaal in om uw rijsnelheid te
verlagen.
07
7-11
OADAS006 OADAS005
Forward Collision-Avoidance Assist
kan een voertuig, voetganger of
fietser op de volgende rijstrook of
buiten de rijstrook detecteren bij het
rijden op een bochtige weg.
Als dit gebeurt, kan het systeem de
bestuurder onnodig waarschuwen en
de rem bedienen. Controleer altijd de
verkeerssituatie rond het voertuig.
ś Rijden op een helling
OADAS009
OADAS007
Forward Collision-Avoidance Assist
detecteert mogelijk geen andere
auto's of voetgangers voor u tijdens
het op- of afrijden van hellingen die
de prestaties van de sensoren nadelig
beïnvloeden.
Dit kan leiden tot onnodige waarschu-
wing of rembekrachtiging, of geen
waarschuwing of rembekrachtiging
wanneer dat nodig is.
Ook kan de snelheid van het voertuig
snel afnemen wanneer een voorligger
of voetganger plotseling wordt
gedetecteerd.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden. Trap
indien nodig het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen en een veilige
afstand te bewaren.
Bestuurder hulpsysteem
7-12
ś Wisselen van rijstrook
OADAS032SD
[A]: Uw voertuig,
[B]: Voertuig wisselt van rijstrook
Wanneer een voertuig vanaf een
aangrenzende rijstrook op uw rijstrook
komt, kan het niet door de sensor
worden gedetecteerd totdat het zich
in het detectiebereik van de sensor
bevindt. Het is mogelijk dat Forward
Collision-Avoidance Assist het
voertuig niet onmiddellijk detecteert
wanneer het voertuig abrupt van
rijstrook verandert. Bewaar in dit
geval altijd voldoende remafstand tot
de voorligger, zodat u de auto veilig
tot stilstand kunt brengen en trap
indien nodig het rempedaal in om uw
rijsnelheid te verlagen.
OADAS033SD
[A]: Uw voertuig,
[B]: Voertuig wisselt van rijstrook
[C]: Voertuig in dezelfde rijstrook
Wanneer een voertuig voor u de
rijstrook verlaat, is het mogelijk dat
Forward Collision-Avoidance Assist
het voertuig dat nu voor u rijdt niet
onmiddellijk detecteert.
Bewaar in dit geval altijd voldoende
remafstand tot de voorligger, zodat
u de auto veilig tot stilstand kunt
brengen en trap indien nodig het
rempedaal in om uw rijsnelheid te
verlagen.
07
7-13
ś Signaleren van voertuigen
OBC3070005
Als uw voorligger een grote, naar
achteren uitstekende lading heeft of
een grotere bodemvrijheid heeft dan
uw auto, moet u extra goed opletten.
Mogelijk wordt de naar achteren
uitstekende lading niet door het
FCA gesignaleerd. Bewaar in deze
gevallen altijd voldoende remafstand
tot het object dat het dichtst voor u
is, zodat u de auto veilig tot stilstand
kunt brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om uw rijsnelheid te
verlagen.
WAARSCHUWING
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden wij u
om veiligheidsredenen aan Forward
Collision-Avoidance Assist uit te
schakelen.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
kan werken als er objecten worden
gedetecteerd die qua vorm of
eigenschappen vergelijkbaar zijn met
auto's, voetgangers en fietsers.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt niet op fietsen, motorfietsen of
kleinere voorwerpen op velgen, zoals
bagagetassen, winkelwagentjes of
kinderwagens.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt mogelijk niet normaal als
deze wordt verstoord door sterke
elektromagnetische golven.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt mogelijk niet gedurende 15
seconden nadat het voertuig is gestart,
of de frontcamera is geïnitialiseerd.
Bestuurder hulpsysteem
7-14
FORWARD COLLISIONǘAVOIDANCE ASSIST ǣFCAǤ
ǣSENSORFUSIEǤ ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
Basisfunctie
OCN7060112L
Forward Collision-Avoidance Assist is
ontworpen om de voorligger te helpen
detecteren en te bewaken of om een
voetganger of fietser op de weg te
helpen detecteren en de bestuurder
te waarschuwen dat er een aanrijding
dreigt met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal en indien nodig een
noodstop toe te passen.
Junction Turning-functie (indien van
toepassing)
OBC3070122TU
De Junction Turning-functie helpt bij
het voorkomen van een aanrijding met
een tegenligger op een aangrenzende
rijstrook bij het links afslaan op een
kruispunt waar de richtingaanwijzer is
ingeschakeld, door het toepassen van de
noodrem.
Detectiesensor
OBC3070001
OBC3070006
OBC3V071001
[1]: Frontcamera,
[2]: Frontradar
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensoren.
07
7-15
OPMERKING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen om de optimale prestaties van de
detectiesensor te behouden:
ś Demonteer NOOIT de detectiesensor
of de sensormodule, oefen er geen
kracht op uit.
ś Als de detectiesensor is vervangen
of gerepareerd, raden wij u aan uw
voertuig te laten inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
ś Plaats geen accessoires of stickers op
de voorruit of breng getinte coating
aan op de voorruit.
ś Wees uiterst voorzichtig om de
frontcamera droog te houden.
ś Plaats GEEN reflecterende objecten
(bijv. wit papier, spiegel) op het
dashboard. Een lichtreflectie kan
de goede werking van het systeem
belemmeren.
ś Breng geen nummerplaatframe of
voorwerpen, zoals een bumpersticker,
folie of een bumperbeschermer, aan in
de buurt van de frontradarafdekking.
ś Houd de frontradar en de afdekking
altijd schoon en vrij van vuil en
rommel.
Gebruik alleen een zachte doek om
het voertuig te wassen. Spuit geen
water onder druk direct op de sensor
of de sensorafdekking.
ś Als er onnodige kracht is uitgeoe-
fend op de radar of rond de radar, is
het mogelijk dat Forward Collision-
Avoidance Assist niet goed werkt, ook
al verschijnt er geen waarschuwings-
bericht op het instrumentenpaneel.
We adviseren u de auto te laten con-
troleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
ś Gebruik alleen originele onderdelen
om een beschadigde frontradaraf-
dekking te repareren of te vervangen.
Breng geen verf aan op de voorkant
van de frontradarafdekking.
Bestuurder hulpsysteem
7-16
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OTM070090L
Forward Safety
Selecteer of deselecteer met draaiende
motor 'Driver assistance Ɵ Forward
safety' in het instellingenmenu om in te
stellen of u elke functie al dan niet wilt
gebruiken.
- Als 'Active assist' is geselecteerd,
waarschuwt het systeem de bestuurder
met een waarschuwingsbericht en een
geluidssignaal, afhankelijk van het
aanrijdingsrisiconiveau. Remassistentie
wordt toegepast afhankelijk van het
aanrijdingsrisico.
- Als 'Warning only' is geselecteerd,
waarschuwt het systeem de bestuurder
met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal, afhankelijk van
het aanrijdingsrisiconiveau. Remmen
wordt niet ondersteund.
- Als 'Off' is geselecteerd, wordt het
systeem uitgeschakeld. Het -waar-
schuwingslampje op het instrumenten-
paneel zal gaan branden.
De bestuurder kan de AAN/UIT-status
van Forward Collision-Avoidance Assist
controleren via het menu Instellingen.
Als het -waarschuwingslampje blijft
branden als het systeem is ingeschakeld,
adviseren wij het systeem door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
inspecteren.
WAARSCHUWING
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, wordt het Forward Collision-
Avoidance Assist altijd ingeschakeld. Als
u echter na het herstarten van de motor
'Off' selecteert, moet de bestuurder zich
altijd bewust zijn van de omgeving en
veilig rijden.
OPMERKING
ś Als 'Warning only' is geselecteerd,
wordt remmen niet ondersteund.
ś De instellingen voor Forward Safety
omvatten 'Basic function' en 'Junction
Turning' (indien van toepassing).
Informatie
Forward Collision-Avoidance Assist wordt
uitgeschakeld wanneer ESC wordt uitge-
schakeld door de knop ESC OFF langer
dan 3 seconden ingedrukt te houden. Het
-waarschuwingslampje op het instru-
mentenpaneel zal gaan branden.
07
7-17
OTM070140L
Waarschuwingstiming
Als de motor is ingeschakeld, selecteert u
'Driver Assistance Ɵ Warning timing' in het
instellingenmenu om de activeringstijd
voor de eerste waarschuwing voor
Forward Collision-Avoidance Assist te
wijzigen.
Wanneer het voertuig voor het eerst
wordt afgeleverd, is de waarschuwingsti-
ming ingesteld op 'Normal'. Als u de
waarschuwingstiming wijzigt, kan de
waarschuwingstiming van andere syste-
men veranderen.
OTM070141L
Waarschuwingsvolume
Selecteer met draaiende motor
'Driver assistance Ɵ Warning volume'
in het instellingenmenu om het
waarschuwingsvolume te wijzigen in
'High', 'Medium' of 'Low' voor het Forward
Collision-Avoidance Assist.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van
andere systemen daardoor veranderen.
OPMERKING
ś De instelling van de waarschuwingsti-
ming en het waarschuwingsvolu-
me geldt voor alle functies van de
Forward Collision-Avoidance Assist.
ś Ook al is 'Normal' voor de waarschu-
wingstiming geselecteerd, lijkt de
aanvankelijke waarschuwings-active-
ringstijd mogelijk niet snel wanneer
uw voorligger plotseling stopt.
ś Selecteer 'Late' voor de waarschu-
wingstiming wanneer er weinig ver-
keer is en wanneer de rijsnelheid laag
is.
Informatie
Als de motor opnieuw wordt gestart,
behouden de waarschuwingstiming en het
waarschuwingsvolume de laatste instelling.
Bestuurder hulpsysteem
7-18
Werking systeem
Basisfunctie
Systeemwaarschuwing en -controle
De basisfunctie voor Forward Collision-
Avoidance Assist is het helpen waar-
schuwen en controleren van het voer-
tuig, afhankelijk van het botsingsniveau:
'Collision warning' (botsingswaarschu-
wing), 'Emergency braking' (noodrem) en
'Stopping vehicle and ending brake con-
trol' (voertuig en rembediening stoppen).
OBC3070002
Collision warning
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een aanrijding verschijnt het
waarschuwingsbericht 'Collision warn-
ing' op het instrumentenpaneel en
klinkt er een geluidssignaal.
ś Als er aan de voorzijde een voertuig
wordt gedetecteerd, werkt het systeem
wanneer de snelheid van uw auto
tussen ongeveer 10~180 km/u ligt.
ś Als er een voetganger of fietser voor
de auto wordt gedetecteerd, werkt het
systeem wanneer de snelheid van uw
voertuig tussen ongeveer 10~85 km/u
ligt.
ś Als 'Active assist' is geselecteerd, kan
het remmen worden ondersteund.
OBC3070003
Emergency braking
ś Om de bestuurder te waarschuwen
dat de noodstop wordt ondersteund,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Emergency braking' op het instrumen-
tenpaneel en klinkt er een geluidssig-
naal.
ś Als er aan de voorzijde een voertuig
wordt gedetecteerd, werkt het systeem
wanneer de snelheid van uw auto
tussen ongeveer 10~75 km/u ligt.
ś Als er een voetganger of fietser voor
de auto wordt gedetecteerd, werkt het
systeem wanneer de snelheid van uw
voertuig tussen ongeveer 10~65 km/u
ligt.
ś In noodgevallen wordt het remmen
met sterke remkracht ondersteund
door het systeem om een aanrijding
met het voertuig, de voetganger of
de fietser die zich voor u bevinden te
helpen voorkomen.
07
7-19
OBC3070004
Stoppen van het voertuig en
rembediening
ś Wanneer het voertuig vanwege een
noodremmen tot stilstand komt, ver-
schijnt het waarschuwingsbericht
'Drive carefully' (voorzichtig rijden) op
het instrumentenpaneel.
Voor uw veiligheid moet de bestuurder
onmiddellijk het rempedaal intrappen
en de omgeving controleren.
ś De rembediening eindigt nadat het
voertuig gedurende ongeveer 2 secon-
den door een noodstop is gestopt.
Junction Turning-functie (indien
van toepassing)
Systeemwaarschuwing en -controle
De Junction Turning-functie helpt bij het
waarschuwen en controleren van het
voertuig, afhankelijk van het botsingsni-
veau: 'Collision warning' (botsingswaar-
schuwing), 'Emergency braking' (nood-
stop) en 'Stopping vehicle and ending
brake control' (voertuig en rembediening
stoppen).
OBC3070008
Collision warning
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een aanrijding verschijnt het
waarschuwingsbericht 'Collision warn-
ing' op het instrumentenpaneel en
klinkt er een geluidssignaal.
ś Het systeem werkt wanneer de snel-
heid van uw voertuig tussen onge-
veer 10~30 km/u en de snelheid van
het tegemoetkomende voertuig tussen
ongeveer 30~70 km/u ligt.
ś Als 'Active assist' is geselecteerd, kan
het remmen worden ondersteund.
Bestuurder hulpsysteem
7-20
OBC3070010
Emergency braking
ś Om de bestuurder te waarschuwen
dat de noodstop wordt ondersteund,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Emergency braking' op het instrumen-
tenpaneel en klinkt er een geluidssig-
naal.
ś Het systeem werkt wanneer de snel-
heid van uw voertuig tussen onge-
veer 10~30 km/u en de snelheid van
het tegemoetkomende voertuig tussen
ongeveer 30~70 km/u ligt.
ś In noodgevallen wordt het remmen
met sterke remkracht ondersteund
door het systeem om een aanrijding
met het tegemoetkomende voertuig te
helpen voorkomen.
Informatie
Als de bestuurdersstoel zich aan de
linkerkant bevindt, werkt de Junction
Turning-functie alleen als de bestuurder
naar links draait. Als de bestuurderspositie
zich aan de rechterkant bevindt, werkt de
functie alleen als u naar rechts draait.
OBC3070004
Stoppen van het voertuig en
rembediening
ś Wanneer het voertuig vanwege een
noodremmen tot stilstand komt,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Drive carefully' (voorzichtig rijden) op
het instrumentenpaneel.
Voor uw veiligheid moet de bestuurder
onmiddellijk het rempedaal intrappen
en de omgeving controleren.
ś De rembediening eindigt nadat het
voertuig gedurende ongeveer 2 secon-
den door een noodstop is gestopt.
07
7-21
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van de Forward
Collision-Avoidance Assist altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
ś Wijzig voor uw veiligheid de instel-
lingen nadat u het voertuig op een
veilige plaats hebt geparkeerd.
ś Als 'Active assist' of 'Warning only' is
geselecteerd, zal Forward Collision-
Avoidance Assist automatisch worden
uitgeschakeld wanneer ESC wordt
uitgeschakeld door de knop ESC OFF
langer dan 3 seconden ingedrukt te
houden In dit geval kan het systeem
niet worden ingesteld via het menu
Instellingen en het -waarschu-
wingslampje op het instrumentenpa-
neel gaat branden, wat normaal is.
Als ESC wordt ingeschakeld door op
de knop ESC OFF te drukken, blijft
de laatste instelling van Forward
Collision-Avoidance Assist behouden.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt niet in alle situaties en kan niet
alle aanrijdingen voorkomen.
ś De bestuurder blijft verantwoordelijk
voor de bediening van de auto.
Vertrouw niet blindelings op het
Forward Collision-Avoidance Assist.
Bewaar altijd voldoende remafstand
tot de voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt brengen en
trap indien nodig het rempedaal in
om de rijsnelheid te verlagen of om de
auto te stoppen.
ś Bedien nooit opzettelijk het Forward
Collision-Avoidance Assist op mensen,
dieren, voorwerpen, enz. Het kan
ernstig letsel of de dood veroorzaken.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt mogelijk niet als de bestuurder
het rempedaal indrukt om een
aanrijding te voorkomen.
ś Afhankelijk van de weg en de rijom-
standigheden kan Forward Collision-
Avoidance Assist de bestuurder te laat
of niet waarschuwen.
ś Tijdens de werking van het Forward
Collision-Avoidance Assist kan
het voertuig plotseling stoppen en
daardoor passagiers verwonden en
losse voorwerpen verschuiven. Houd
de veiligheidsgordel altijd om en zet
losse voorwerpen vast.
ś Als het waarschuwingsbericht van
een ander systeem wordt weerge-
geven of als er een geluidssignaal
wordt gegenereerd, wordt het waar-
schuwingsbericht van het Forward
Collision-Avoidance Assist mogelijk
niet weergegeven en wordt er moge-
lijk geen geluidssignaal gegenereerd.
ś Het is mogelijk dat u het waar-
schuwingsgeluid van het Forward
Collision-Avoidance Assist niet hoort
als de omgeving lawaaierig is.
ś Al naar gelang de wegomstandig-
heden en de omgeving kan Forward
Collision-Avoidance Assist uitgescha-
keld worden of niet goed of onnodig
werken.
WAARSCHUWING
ś Zelfs als er een probleem is met
de remregelfunctie van het FCA-
systeem, werkt het remsysteem in
basis normaal.
ś Tijdens de noodstop wordt de
rembediening automatisch door het
systeem geannuleerd wanneer de
bestuurder het gaspedaal te veel
indrukt of de auto scherp stuurt.
Bestuurder hulpsysteem
7-22
OPMERKING
ś Het snelheidsbereik waarbij Forward
Collision-Avoidance Assist kan klei-
ner worden door de omstandighe-
den van de auto of een voetganger
aan de voorzijde of in de omgeving.
Afhankelijk van de snelheid waar-
schuwt het systeem mogelijk alleen
de bestuurder of werkt het systeem
niet.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt onder bepaalde omstandighe-
den door het risiconiveau te beoorde-
len aan de hand van de toestand van
het tegemoetkomende voertuig, de
rijrichting, de snelheid en de omge-
ving.
Informatie
In een situatie waarin een aanrijding dreigt,
kan het remmen worden ondersteund
door Forward Collision-Avoidance Assist
wanneer de bestuurder niet voldoende
remt.
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OTM070094L
Wanneer Forward Collision-Avoidance
Assist niet goed werkt, verschijnt het
waarschuwingsbericht 'Check forward
safety systems' (Controleer het Forward
Safetysysteem) en de en waar-
schuwingslampen op het instrumenten-
paneel gaan branden. We adviseren u het
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
07
7-23
Systeem uitgeschakeld
OTM070093L OTM070095L
Wanneer de voorruit waar de frontcamera
zich bevindt of de frontradar of de sensor
bedekt is met vreemd materiaal, zoals
sneeuw of regen, kan deze de detectie
verminderen en Forward Collision-
Avoidance Assist tijdelijk beperken of
uitschakelen.
Als dit gebeurt wordt het 'Forward safety
systems disabled. Camera obscured" of
het "Forward safety systems disabled.
Radar blocked' waarschuwingsbericht en
de en waarschuwingslichten op
het instrumentenpaneel gaan branden.
Het systeem werkt normaal wanneer
dergelijke sneeuw, regen of vreemd
materiaal wordt verwijderd.
Als het systeem niet normaal werkt nadat
obstructie (sneeuw, regen of vreemd
materiaal) is verwijderd, raden wij aan
het systeem te laten inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
ś Hoewel het waarschuwingsbericht
of waarschuwingslampje niet op het
instrumentenpaneel verschijnt, is het
mogelijk dat het Forward Collision-
Avoidance Assist niet goed werkt.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt mogelijk niet goed in een gebied
zoals een open terrein, waar objecten
niet worden gesignaleerd nadat het
contact in stand ON is gezet.
Beperkingen van het systeem
Het is mogelijk dat Forward Collision-
Avoidance Assist niet normaal werkt, of
dat het systeem onverwacht werkt onder
de volgende omstandigheden:
ś De detectiesensor of zijn omgeving is
vervuild of beschadigd
ś De temperatuur rond de frontcamera is
hoog of laag
ś De lens van de camera wordt gehin-
derd door een getinte of gecoate voor-
ruit, een beschadigde voorruit of ver-
ontreinigingen (sticker, insect, enz.) op
de voorruit
ś Vocht wordt niet verwijderd of is op de
voorruit bevroren
ś Ruitensproeiervloeistof wordt continu
gesproeid, of de ruitenwisser staat aan
ś Rijden in zware regen, sneeuw, of dikke
mist
ś Het gezichtsveld van de frontcamera
wordt belemmerd door zonneschijn
ś Straatverlichting of licht van een tegen-
ligger wordt gereflecteerd op het natte
wegdek, zoals een plas op de weg
ś Er staat een object op het dashboard
Bestuurder hulpsysteem
7-24
ś Uw voertuig wordt gesleept
ś De omgeving is erg licht
ś De omgeving is erg donker, zoals in een
tunnel, enz.
ś De helderheid van het omgevingslicht
verandert plotseling, bijvoorbeeld
wanneer u een tunnel in- of uitrijdt.
ś Het licht buiten is schemerig en de
achterlichten branden niet aan of zijn
niet goed zichtbaar
ś Rijdend door stoom, rook of schaduw
ś Slechts een deel van het voertuig,
de voetganger of de fietser wordt
gedetecteerd
ś Het ervoor rijdende voertuig is een bus,
vrachtwagen, vrachtwagen met een
vracht met een ongebruikelijke vorm,
aanhanger, enz.
ś Het ervoor rijdende voertuig heeft
geen achterlichten, de achterlichten
bevinden zich op een ongebruikelijke
plaats, enz.
ś Het licht buiten is schemerig en de
achterlichten branden niet aan of zijn
niet goed zichtbaar
ś De achterkant van het ervoor rijdende
voertuig is klein of het voertuig ziet
er niet normaal uit, zoals wanneer
het voertuig gekanteld of over de
kop geslagen is, of de zijkant van het
voertuig zichtbaar is, enz.
ś De bodemvrijheid van het ervoor
rijdende voertuig is laag of hoog
ś Een voertuig, voetganger of fietser
kruist plotseling voorlangs
ś De bumper rond de frontradar is
vervormd, beschadigd of de frontradar
is uit positie
ś De temperatuur rond de frontradar is
hoog of laag
ś Rijden door een tunnel of op een ijzeren
brug
ś Rijden in grote gebieden waar weinig
auto's of structuren zijn (bijv. woestijn,
weiland, voorstad, etc.)
ś Rijden in de buurt van gebieden met
metaalhoudende stoffen, zoals een
bouwzone, een spoorlijn, enz.
ś Er is een materiaal in de buurt dat zeer
goed reflecteert op de frontradar, zoals
een vangrail, een voertuig dichtbij, enz.
ś De fietser aan de voorzijde zit op een
fiets van materiaal dat niet reflecteert
op de frontradar
ś Het ervoor rijdende voertuig wordt te
laat gedetecteerd
ś Het ervoor rijdende voertuig wordt
plotseling geblokkeerd door een
obstakel
ś Het ervoor rijdende voertuig verandert
plotseling van rijstrook of vermindert
plotseling de snelheid
ś Het ervoor rijdende voertuig is
vervormd
ś De snelheid van het ervoor rijdende
voertuig is hoog of laag
ś Het ervoor rijdende voertuig stuurt
in de tegenovergestelde richting van
uw voertuig om een aanrijding te
voorkomen
ś Met een ervoor rijdend voertuig
verandert uw voertuig van rijstrook bij
lage snelheid
ś Het ervoor rijdende voertuig is bedekt
met sneeuw
ś U verlaat of keert terug naar de rijstrook
ś Onstabiel rijden
ś U bent op een rotonde en het voertuig
voor u wordt niet gedetecteerd
ś U rijdt voortdurend in een cirkel
ś Het ervoor rijdende voertuig heeft een
ongewone vorm
ś Het ervoor rijdende voertuig rijdt
bergopwaarts of bergafwaarts
07
7-25
ś De voetganger of fietser wordt niet
goed gesignaleerd door het camer-
aherkenningssysteem als de voetgan-
ger bijvoorbeeld voorover buigt of niet
volledig rechtop loopt
ś De voetganger of fietser draagt kleding
of apparatuur die het moeilijk maakt om
als voetganger of fietser te detecteren
OADAS044
De bovenstaande afbeelding toont het
beeld dat de frontcamera zal detecteren
als een voertuig, voetganger en fietser.
ś De voetganger of fietser voor de auto
beweegt zich zeer snel
ś De voetganger of fietser voor de auto is
kort of heeft een lage lichaamshouding
ś De voetganger of fietser voor de auto
heeft een verminderde mobiliteit
ś De voetganger of fietser voor de auto
beweegt zich dwars op de rijrichting
ś Er is een groep voetgangers, fietsers of
een grote menigte voor de auto
ś De voetganger of fietser draagt
kleding die gemakkelijk opgaat in de
achtergrond, waardoor het moeilijk te
detecteren is
ś De voetganger of fietser is moeilijk te
onderscheiden van de gelijkvormige
structuur in de omgeving
ś U rijdt langs een voetganger, fietser,
verkeersbord, structuur, enz. in de
buurt van het kruispunt
ś Rijden op een parkeerplaats
ś Rijdend door een tolpoort, bouwterrein,
onverharde weg, gedeeltelijk verharde
weg, oneffen weg, verkeersdrempels,
enz.
ś Rijden op een hellende weg, een
bochtige weg, enz.
ś Rijdend door een berm met bomen of
straatlantaarns
ś Slechte wegomstandigheden zorgen
voor overmatige trillingen tijdens het
rijden.
ś De hoogte van uw voertuig is laag of
hoog door zware belasting, abnormale
bandenspanning, enz.
ś Rijdend over een smalle weg waar
bomen of gras overheen zijn gegroeid
ś Er is interferentie door elektromagne-
tische golven, zoals het rijden in een
gebied met sterke radiogolven of elek-
trische ruis
Bestuurder hulpsysteem
7-26
WAARSCHUWING
ś Rijden in bochten
OADAS014
OADAS016 OADAS018
Forward Collision-Avoidance Assist
detecteert mogelijk geen andere
auto's, voetgangers of fietsers voor u
op bochtige wegen die de prestaties
van de sensoren nadelig beïnvloeden.
Dit kan ertoe leiden dat er geen
waarschuwing of remhulp wordt
gegeven wanneer dat nodig is.
Bewaar in dit geval altijd voldoende
remafstand tot de voorligger, zodat
u de auto veilig tot stilstand kunt
brengen en trap indien nodig het
rempedaal in om uw rijsnelheid te
verlagen.
OADAS015
OADAS017 OADAS019
Forward Collision-Avoidance Assist
kan een voertuig, voetganger of
fietser op de volgende rijstrook of
buiten de rijstrook detecteren bij het
rijden op een bochtige weg.
Als dit gebeurt, kan het systeem de
bestuurder onnodig waarschuwen en
de rem bedienen. Controleer altijd de
verkeerssituatie rond het voertuig.
07
7-27
ś Rijden op een helling
OADAS012
OADAS010 OADAS011
Forward Collision-Avoidance Assist
detecteert mogelijk geen andere
auto's, voetgangers of fietsers voor u
tijdens het op- of afrijden van hellin-
gen die de prestaties van de sensoren
nadelig beïnvloeden.
Dit kan leiden tot onnodige waarschu-
wing of rembekrachtiging, of geen
waarschuwing of rembekrachtiging
wanneer dat nodig is.
Ook kan de snelheid van het voertuig
snel afnemen wanneer er plotseling
een voertuig, voetganger of fietser
voor de auto wordt gedetecteerd.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden. Trap
indien nodig het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen en een veilige
afstand te bewaren.
ś Wisselen van rijstrook
OADAS030
[A]: Uw voertuig,
[B]: Voertuig wisselt van rijstrook
Wanneer een voertuig vanaf een aan-
grenzende rijstrook op uw rijstrook
komt, kan het niet door de sensor
worden gedetecteerd totdat het zich
in het detectiebereik van de sensor
bevindt. Het is mogelijk dat Forward
Collision-Avoidance Assist het voer-
tuig niet onmiddellijk detecteert wan-
neer het voertuig abrupt van rijstrook
verandert. Bewaar in dit geval altijd
voldoende remafstand tot de voorlig-
ger, zodat u de auto veilig tot stilstand
kunt brengen en trap indien nodig het
rempedaal in om uw rijsnelheid te
verlagen.
Bestuurder hulpsysteem
7-28
OADAS031
[A]: Uw voertuig, [B]: Voertuig wisselt van rijstrook
[C]: Voertuig in dezelfde rijstrook
Wanneer een voertuig voor u de
rijstrook verlaat, is het mogelijk dat
Forward Collision-Avoidance Assist
het voertuig dat nu voor u rijdt niet
onmiddellijk detecteert. Bewaar in dit
geval altijd voldoende remafstand tot
de voorligger, zodat u de auto veilig
tot stilstand kunt brengen en trap
indien nodig het rempedaal in om uw
rijsnelheid te verlagen.
ś Signaleren van voertuigen
OBC3070011
Als uw voorligger een grote, naar
achteren uitstekende lading heeft of
een grotere bodemvrijheid heeft dan
uw auto, moet u extra goed opletten.
Mogelijk wordt de naar achteren
uitstekende lading niet door het
FCA gesignaleerd. Bewaar in deze
gevallen altijd voldoende remafstand
tot het object dat het dichtst voor u
is, zodat u de auto veilig tot stilstand
kunt brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om uw rijsnelheid te
verlagen.
07
7-29
Lane Keeping Assist is ontworpen om te
helpen bij het detecteren van rijstrook-
markeringen (of wegranden) tijdens het
rijden boven een bepaalde snelheid. Het
systeem waarschuwt de bestuurder als
het voertuig de rijstrook verlaat zonder
de richtingaanwijzer te gebruiken, of
helpt de bestuurder automatisch bij het
sturen om te voorkomen dat het voertuig
de rijstrook verlaat.
Detectiesensor
OBC3070001
[1]: Frontcamera
De frontcamera wordt gebruikt als een
detectiesensor om rijstrookmarkeringen
(of wegranden) te detecteren.
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensor.
OPMERKING
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van de frontcame-
ra, het hoofdstuk "Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 7.
WAARSCHUWING
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden wij u
om veiligheidsredenen aan Forward
Collision-Avoidance Assist uit te
schakelen.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
kan werken als er objecten worden
gedetecteerd die qua vorm of
eigenschappen vergelijkbaar zijn met
auto's, voetgangers en fietsers.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt niet op fietsen, motorfietsen of
kleinere voorwerpen op velgen, zoals
bagagetassen, winkelwagentjes of
kinderwagens.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt mogelijk niet normaal als
deze wordt verstoord door sterke
elektromagnetische golven.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt mogelijk niet gedurende 15
seconden nadat het voertuig is gestart,
of de frontcamera is geïnitialiseerd.
LANE KEEPING ASSISTǘ
SYSTEEM ǣLKAǤ
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
Bestuurder hulpsysteem
7-30
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OTM070184L
Rijbaanveiligheid
Selecteer of deselecteer met draaiende
motor 'Driver assistance Ɵ Forward
safety' in het instellingenmenu om in te
stellen of u elke functie al dan niet wilt
gebruiken.
- Als 'Assist' is geselecteerd, ondersteunt
het systeem automatisch de besturing
van de bestuurder bij het verlaten van
de rijstrook om te voorkomen dat het
voertuig zijn rijstrook verlaat.
- Als 'Warning only' is geselecteerd,
waarschuwt het systeem de bestuurder
met een geluidssignaal wanneer
het verlaten van de rijstrook wordt
gedetecteerd. De bestuurder moet het
voertuig besturen.
- Als 'Off' is geselecteerd, wordt het sys-
teem uitgeschakeld. Het -contro-
lelampje op het instrumentenpaneel
gaat uit.
WAARSCHUWING
ś Als 'Warning only' is geselecteerd,
wordt de besturing niet ondersteund.
ś Lane Keeping Assist heeft geen
controle over het stuurwiel wanneer
het voertuig in het midden van de
rijstrook wordt gereden.
ś De bestuurder dient zich altijd bewust
te zijn van de omgeving en het voertuig
te sturen als 'Off' is geselecteerd.
Inschakelen/uitschakelen van het
systeem (knop Lane Driving Assist)
OBC3070012
Wanneer de motor wordt aangezet, wordt
Lane Keeping Assist altijd ingeschakeld.
Het witte of groene controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat branden.
Als de Lane Keeping Assist is ingescha-
keld, houdt u de knop Lane Driving Assist
ingedrukt om het systeem uit te scha-
kelen.
Informatie
Wanneer de knop Lane Driving Assist kort
wordt ingedrukt, wordt de Lane Following
Assist in- en uitgeschakeld.
07
7-31
OTM070141L
Waarschuwingsvolume
Met draaiende motor selecteert u
'Driver assistance Ɵ Warning volume'
in het instellingenmenu om het
waarschuwingsvolume te wijzigen in
'High', 'Medium' of 'Low' voor de Lane
Keeping Assist.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van
andere systemen daardoor veranderen.
Werking systeem
Systeemwaarschuwing en -controle
Lane Keeping Assist helpt het voertuig
te waarschuwen en te controleren met
Lane Departure Warning en Lane Keeping
Assist.
Links Rechts
OBC3070014 OBC3070013
Lane Departure Warning-systeem
(LDW)
ś Om de bestuurder te waarschuwen
dat het voertuig aan de voorzijde de
geprojecteerde rijstrook verlaat, knip-
peren het groene controlelampje
en de rijstrooklijn op het instrumen-
tenpaneel, afhankelijk van de richting
waarin het voertuig rijdt, en er klinkt
een geluidssignaal.
ś Het systeem werkt wanneer de snelheid
van uw voertuig tussen ongeveer
60~200 km/u ligt.
Bestuurder hulpsysteem
7-32
Lane Keeping Assist
ś Om de bestuurder te waarschuwen
dat het voertuig de geprojecteerde rij-
strook verlaat, gaat het groene
controlelampje op het instrumenten-
paneel knipperen en het stuurwiel zal
aanpassingen doen om het voertuig
binnen de rijstrook te houden.
ś Het systeem werkt wanneer de snelheid
van uw voertuig tussen ongeveer
60~200 km/u ligt.
OBC3070015
Hands-off-waarschuwing
Als de bestuurder zijn handen enkele
seconden van het stuurwiel neemt,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Keep hands on the steering wheel'
(Houd uw handen op het stuur) op
het instrumentenpaneel en klinkt er
stapsgewijs een geluidssignaal.
WAARSCHUWING
ś Het stuurwiel wordt mogelijk niet
ondersteund als het stuurwiel zeer
strak wordt vastgehouden of als het
stuurwiel onder een bepaalde hoek
wordt gestuurd.
ś Lane Keeping Assist werkt niet altijd.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om het voertuig veilig te
besturen en in zijn rijstrook te houden.
ś De hands-off waarschuwingsbericht
kan te laat verschijnen, afhankelijk
van de toestand van de weg. Houd het
stuurwiel daarom tijdens het rijden
altijd met beide handen vast.
ś Als het stuurwiel zeer lichtjes wordt
vastgehouden, kan de hands-off
waarschuwingsbericht verschijnen
omdat het systeem mogelijk niet
herkent dat de bestuurder zijn handen
aan het stuurwiel heeft.
ś Als u voorwerpen aan het stuurwiel
bevestigt, is het mogelijk dat de
hands-off-waarschuwing niet goed
werkt.
07
7-33
Informatie
 8 NXQW GH LQVWHOOLQJHQ YDQ KHW LQVWUX-
mentenpaneel (gebruikersinstellingen)
of het infotainmentsysteem (voertuig-
instellingen) wijzigen, afhankelijk van
de optie die bij uw voertuig is geleverd.
Voor meer details, zie het hoofdstuk
"Gebruikersinstellingen" in hoofdstuk 4,
of het hoofdstuk "Voertuiginstellingen"
in de meegeleverde Infotainment
Manual.
 :DQQHHUULMVWURRNPDUNHULQJHQRIZHJ-
randen) worden gedetecteerd, zullen de
rijstrooklijnen op het instrumentenpa-
neel van grijs in wit veranderen en gaat
het groene controlelampje bran-
den.
Lijnen rijstrook niet
gedetecteerd
Lijnen rijstrook
gedetecteerd
OBC3070017 OBC3070016
 +RHZHOKHWVWXXUZLHOZRUGWRQGHUVWHXQG
door Lane Keeping Assist, kan de
bestuurder ook zelf het stuurwiel
bedienen.
 +HW VWXXUZLHO NDQ ]ZDDUGHU RI OLFKWHU
dan normaal aanvoelen wanneer het
stuurwiel wordt ondersteund door Lane
Keeping Assist.
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OTM070035L
Wanneer het Lane Keeping Assist-
systeem niet goed werkt, verschijnt het
waarschuwingsbericht 'Check LKA (Lane
Keeping Assist) system' en gaat het gele
controlelampje op het instrumen-
tenpaneel branden. We adviseren u het
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Bestuurder hulpsysteem
7-34
Beperkingen van het systeem
Lane Keeping Assist werkt mogelijk niet
normaal functioneert of onverwachts
onder de volgende omstandigheden:
ś De baan is vervuild of moeilijk te
onderscheiden omdat,
- De rijstrookmarkeringen (of wegrand)
bedekt is met regen, sneeuw, vuil,
olie, enz.
- De kleur van de rijstrookmarkering
(of wegrand) niet van de weg te
onderscheiden is
- Er zich op de weg markeringen (of
wegranden) bij de rijstrook bevinden
of de markeringen (of wegranden) op
de weg op de rijstrookmarkeringen
(of wegrand) lijken
- De rijstrookmarkering (of wegrand)
beschadigd of onduidelijk is.
ś Er valt dankzij een middenberm,
bomen, vangrail, geluidsschermen
enz. een schaduw over de rijstrook-
markering (of wegrand).
ś Er zijn meer dan twee rijstrookmar-
keringen (of wegranden) op de weg
voor u.
ś Het aantal rijstroken neemt toe
of af of de rijstrookmarkeringen (of
wegranden) lopen door elkaar heen
ś De rijstrookmarkeringen (of wegran-
den) gecompliceerd zijn of een struc-
tuur in de plaats komt van de rijstroken
zoals een constructiezone.
ś Er zijn wegmarkeringen, zoals zigzag-
banen, oversteekplaatsmarkeringen en
verkeersborden
ś De rijstrook houdt plotseling op, zoals
op een kruispunt
ś De rijstrook (of weg) zeer breed of
smal is
ś Er is een wegrand zonder rijstrook
ś Er is een grensstructuur in de rijbaan,
zoals een tolpoort, trottoir, stoep, enz.
ś De afstand tot het ervoor rijdende
voertuig is extreem kort of het
ervoor rijdende voertuig bedekt de
rijstrookmarkering (of wegrand)
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van de frontcame-
ra, het hoofdstuk "Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 7.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het Lane
Keeping Assist altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
ś De bestuurder blijft zelf verantwoor-
delijk voor het veilig rijden en het
bedienen van de auto. Vertrouw niet
alleen op het systeem en rij veilig.
ś De Lane Keeping Assist kan worden
geannuleerd of mogelijk niet goed
functioneren, afhankelijk van de
wegomstandigheden en de omgeving.
Wees altijd voorzichtig tijdens het
rijden.
ś Zie "Beperkingen van het systeem"
als de rijstrook niet goed wordt
gedetecteerd.
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden wij u om
veiligheidsredenen aan Lane Keeping
Assist uit te schakelen.
ś Als het voertuig met hoge snelheid
wordt gereden, wordt het stuurwiel
niet bediend. De bestuurder moet zich
altijd aan de snelheidslimiet houden
als het systeem gebruikt wordt.
07
7-35
ś Als het waarschuwingsbericht van
een ander systeem wordt weergege-
ven of als er een geluidssignaal wordt
gegenereerd, wordt het waarschu-
wingsbericht van het Lane Keeping
Assist mogelijk niet weergegeven en
wordt er mogelijk geen geluidssignaal
gegenereerd.
ś Het is mogelijk dat u het waarschu-
wingsgeluid van het Lane Keeping
Assist niet hoort als de omgeving
lawaaierig is.
ś Als u voorwerpen aan het stuurwiel
bevestigt, is het mogelijk dat de
hands-off-waarschuwing niet goed
werkt.
ś Lane Keeping Assist werkt mogelijk
niet gedurende 15 seconden nadat het
voertuig is gestart, of de frontcamera
is geïnitialiseerd.
ś De Lane Keeping Assist-functie zal
niet werken wanneer:
- De richtingaanwijzer of waarschu-
wingsknipperlicht is ingeschakeld
- Er wordt niet in het midden van
de rijstrook gereden wanneer het
systeem is ingeschakeld of direct na
het wisselen van rijstrook.
- De ESC (Elektronische Stabiliteits-
regeling) of het VSM (Vehicle Sta-
bility Management) is geactiveerd.
- De auto maakt een scherpe bocht.
- De rijsnelheid is lager dan 55 km/h
of hoger dan 210 km/h.
- De auto wisselt abrupt van rijstrook.
- De auto remt plotseling af.
Bestuurder hulpsysteem
7-36
Blind-Spot Collision Warning is ontworpen
om naderende voertuigen te detecteren
en te controleren en de bestuurder te
waarschuwen voor een mogelijke botsing
met een waarschuwingsbericht en een
geluidssignaal.
OBC3070123TU
Blind-Spot Collision Warning helpt de
bestuurder een voertuig in de dode hoek
te detecteren en geeft een waarschuwing.
OPMERKING
Het detectiebereik kan variëren afhan-
kelijk van de snelheid van uw voertuig.
Maar zelfs als er een voertuig in de
dode hoek zit, kan het systeem u niet
waarschuwen als u met hoge snelheid
voorbij rijdt.
OJX1079026
Blind-Spot Collision Warning helpt bij het
detecteren en informeert de bestuurder
dat een voertuig met hoge snelheid
vanuit de dode hoek nadert.
OPMERKING
De waarschuwingstiming kan variëren,
afhankelijk van de snelheid van het
voertuig dat met hoge snelheid nadert.
Informatie
In de volgende tekst wordt Blind-Spot
Collision Warning aangeduid als Blind-
Spot Safety-systeem.
BLINDǘSPOT COLLISION WARNING ǣBCWǤ
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
07
7-37
Detectiesensor
OBC3070018
[1]: Achterste hoekradar
Zie de bovenstaande afbeelding
voor de gedetailleerde locatie van de
detectiesensor.
OPMERKING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen om de optimale prestaties van de
detectiesensor te behouden:
ś Demonteer nooit de achterste hoek-
radar of de radarinstallatie en oefen er
nooit kracht op uit.
ś Als de achterste hoekradars zijn
vervangen of gerepareerd, adviseren
wij het voertuig te laten inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
ś Als er een impact is op de achterste
hoekradar of in de buurt van de radar,
ook al verschijnt het waarschuwings-
bericht niet op het instrumentenpa-
neel, werkt het Blind-Spot Safety-
systeem mogelijk niet goed. We advi-
seren u het systeem te laten con-
troleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
ś Gebruik alleen originele onderdelen
om de achterbumper te repareren op
de plaats waar de achterste hoekradar
zich bevindt.
ś Breng geen nummerplaatframe of
voorwerpen, zoals een bumpersticker,
folie of een bumperbeschermer, aan in
de buurt van de achterste hoekradar.
ś Het systeem werkt mogelijk niet
goed als de bumper is vervangen of
als de omgeving van de achterste
hoekradar is beschadigd of als er lak
is aangebracht.
ś Als er een aanhanger, drager, enz. is
geïnstalleerd, kan dit de prestaties
van de achterste hoekradar nadelig
beïnvloeden of kan het systeem
mogelijk niet werken.
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OTM070202L
Blind-spot safety
Selecteer of deselecteer met draaiende
motor 'Driver assistance Ɵ Blind-spot
safety' in het instellingenmenu om in te
stellen of u elke functie al dan niet wilt
gebruiken.
- Als 'Warning only' is geselecteerd,
waarschuwt het systeem de bestuurder
met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal, afhankelijk van
het aanrijdingsrisiconiveau. Remmen
wordt niet ondersteund.
- Als 'Off' is geselecteerd, wordt het
systeem uitgeschakeld.
Bestuurder hulpsysteem
7-38
OTM070097L
Wanneer de motor opnieuw wordt gestart
terwijl het systeem uitgeschakeld is,
verschijnt de melding 'Blind spot safety
system is Off' op het instrumentenpaneel.
Als u de instelling wijzigt van 'Off' naar
'Active assist' of 'Warning only', knippert
het waarschuwingslampje op de buiten-
spiegel gedurende drie seconden.
Bovendien knippert het waarschuwings-
lampje op de buitenspiegel gedurende
drie seconden als de motor wordt inge-
schakeld en het systeem is ingesteld op
'Warning only'.
WAARSCHUWING
ś Als 'Warning only' is geselecteerd,
wordt remmen niet ondersteund.
ś Als 'Off' is geselecteerd, moet de
bestuurder zich altijd bewust zijn van
de omgeving en veilig rijden.
Informatie
Als de motor opnieuw wordt gestart, zal
het Blind-Spot Safety-systeem de laatste
instelling handhaven.
OTM070140L
Waarschuwingstiming
Selecteer met draaiende motor 'Driver
Assistance Ɵ Warning timing' in het instel-
lingenmenu om de aanvankelijke active-
ringstijd van de waarschuwing voor het
Blind-Spot Safety-systeem te wijzigen.
Wanneer het voertuig voor het eerst
wordt afgeleverd, is de waarschuwingsti-
ming ingesteld op 'Normal'. Als u de
waarschuwingstiming wijzigt, kan de
waarschuwingstiming van andere syste-
men veranderen.
07
7-39
OTM070141L
Waarschuwingsvolume
Met draaiende motor selecteert u
'Driver assistance Ɵ Warning volume'
in het instellingenmenu om het waar-
schuwingsvolume te wijzigen in 'High',
'Medium' of 'Low' voor de Blind-Spot
Safety-systeem.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van
andere systemen daardoor veranderen.
OPMERKING
ś De instelling van de waarschuwingsti-
ming en het waarschuwingsvolume
geldt voor alle functies van de Blind-
Spot Safety-systeem.
ś Als de voertuigen met hoge snel-
heid naderen kan de initiële waar-
schuwingstiming laat lijken, ook al
is 'Normal' voor de waarschuwingsti-
ming geselecteerd.
ś Selecteer 'Late' voor de waarschu-
wingstiming wanneer er weinig ver-
keer is en wanneer de rijsnelheid laag
is.
Werking systeem
Systeemwaarschuwing
ORG3070025
Voertuigdetectie
ś Om de bestuurder te waarschuwen
dat een voertuig wordt gedetecteerd,
gaat het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel branden.
ś Het systeem werkt wanneer de snelheid
van uw voertuig hoger is dan 20 km/u
en de snelheid van het voertuig in de
dode hoek hoger is dan 10 km/u.
Collision warning
ś De Collision warning werkt wanneer de
richtingaanwijzer in de richting van het
gedetecteerde voertuig.
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een aanrijding knippert het waar-
schuwingslampje op de buitenspiegel.
Tegelijkertijd klinkt er een geluidssig-
naal.
ś Wanneer de richtingaanwijzer wordt
uitgeschakeld of u van rijstrook ver-
wijdert, wordt de botsingswaarschu-
wing geannuleerd en keert het systeem
terug naar de staat van voertuigdetec-
tie.
Bestuurder hulpsysteem
7-40
WAARSCHUWING
ś Het detectiebereik van de achterste
hoekradar wordt bepaald door de
standaard wegbreedte, dus op een
smalle weg kan het systeem andere
auto's in de volgende rijstrook detec-
teren en u waarschuwen. Op een
brede weg kan het systeem daarente-
gen een voertuig dat op de volgende
rijstrook rijdt mogelijk niet detecteren
en u niet waarschuwen.
ś Wanneer het waarschuwingsknipper-
licht brandt, werkt de botsingswaar-
schuwing door de richtingaanwijzer
niet.
Informatie
Als de bestuurdersstoel zich aan de linker-
kant bevindt, kan de botsingswaarschu-
wing optreden wanneer u linksaf slaat.
Houd een goede afstand met de voertuigen
op de linker rijstrook. Als de bestuurders-
stoel zich aan de rechterzijde bevindt, kan
de botsingswaarschuwing optreden wan-
neer u naar rechts afslaat. Houd een goede
afstand met de voertuigen op de linker
rijstrook.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen bij het gebruik van het Blind-Spot
Safety-systeem:
ś Wijzig voor uw veiligheid de instel-
lingen nadat u het voertuig op een
veilige plaats hebt geparkeerd.
ś Als het waarschuwingsbericht van
een ander systeem wordt weerge-
geven of als er een geluidssignaal
wordt gegenereerd, wordt het waar-
schuwingsbericht van het Blind-Spot
Safety-systeem mogelijk niet weer-
gegeven en wordt er mogelijk geen
geluidssignaal gegenereerd.
ś Het is mogelijk dat u het waarschu-
wingsgeluid van het Blind-Spot
Safety-systeem niet hoort als de
omgeving lawaaierig is.
ś Het Blind-Spot Safety-systeem kan de
bestuurder te laat of niet waarschu-
wen, afhankelijk van de weg en de
rijomstandigheden.
ś De bestuurder moet het voertuig te
allen tijde onder controle houden.
Vertrouw niet alleen op het Blind-
Spot Safety-systeem. Bewaar altijd
voldoende remafstand tot de voorlig-
ger, zodat u de auto veilig tot stilstand
kunt brengen en trap indien nodig het
rempedaal in om de rijsnelheid te ver-
lagen of om de auto te stoppen.
07
7-41
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OTM070099L
Wanneer het Blind-Spot Safety-systeem
niet goed werkt, verschijnt het waarschu-
wingsbericht 'Check blind-spot safety
systems' op het instrumentenpaneel en
wordt het systeem automatisch uitge-
schakeld, of wordt het systeem beperkt.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
OTM070100L
Wanneer het waarschuwingslampje
van de buitenspiegel niet goed werkt,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Check outside mirror warning icon' op
het instrumentenpaneel. We adviseren
u het systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Systeem uitgeschakeld
OTM070098L
Wanneer de achterbumper om de
achterste hoekradar of sensor bedekt
is met vreemd materiaal, zoals sneeuw
of regen, of wanneer er een aanhanger
of drager is aangekoppeld, kan dit de
detectieprestaties verminderen en het
Blind-Spot Safety-systeem tijdelijk
beperken of uitschakelen.
Als dit gebeurt, wordt het waarschu-
wingsbericht 'Blind-spot safety system
disabled. Radar blocked' op het instru-
mentenpaneel weergegeven.
Het systeem werkt normaal wanneer
dergelijk vreemd materiaal of een
aanhanger enz. wordt verwijderd en de
motor vervolgens opnieuw wordt gestart.
Als het systeem niet normaal werkt
nadat het is verwijderd, raden wij aan
het systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten inspecteren.
Bestuurder hulpsysteem
7-42
WAARSCHUWING
ś Hoewel het waarschuwingsbericht
niet op het instrumentenpaneel
verschijnt, is het mogelijk dat het
Blind-Spot Safety-systeem niet goed
werkt.
ś Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed werkt in een
gebied (bijv. open terrein), waar geen
enkel object wordt gedetecteerd
direct na het inschakelen van de
motor, of wanneer de detectiesensor
wordt geblokkeerd door vreemd
materiaal direct na het inschakelen
van de motor.
OPMERKING
Schakel het Blind-Spot Safety-systeem
uit om een aanhanger, drager, enz. te
installeren, of verwijder de aanhanger,
drager, enz. om het Blind-Spot Safety-
systeem te gebruiken.
Beperkingen van het systeem
Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet normaal werkt,
of dat het systeem onder de volgende
omstandigheden onverwachts in werking
treedt:
ś Bij slecht weer zoals zware sneeuw,
zware regen, enz.
ś De achterste hoekradar is bedekt met
sneeuw, regen, vuil enz.
ś De temperatuur rond de achterste
hoekradar is hoog of laag
ś Rijden op een snelweg (of autosnelweg)
oprit
ś Het wegdek (of de aangrenzende
grond) bevat abnormaal veel metaal-
delen (bijv. mogelijk door de construc-
tie van een metro)
ś Er bevindt zich in de buurt van het
voertuig een vast object, zoals geluids-
schermen, hekwerken, centrale
scheidingswanden, toegangsbarriè-
res, straatlantaarns, borden, tunnels,
muren, enz. (inclusief dubbele con-
structies)
ś Rijden in grote gebieden waar weinig
auto's of structuren zijn (bijv. woestijn,
weiland, voorstad, etc.)
ś Rijdend over een smalle weg waar
bomen of gras overheen zijn gegroeid
ś Rijden op een nat wegdek, zoals een
plas op de weg
ś Het andere voertuig rijdt zeer dicht
achter uw auto, of het andere voertuig
passeert uw auto dichtbij
ś De snelheid van het andere voertuig
is zo hoog dat het in korte tijd aan uw
voertuig voorbij gaat
ś Uw voertuig passeert het andere
voertuig
ś Uw voertuig verandert van rijstrook
ś Uw voertuig is op hetzelfde moment
gestart als het voertuig naast u en is
geaccelereerd
ś Het voertuig in de volgende rijstrook
verplaatst zich twee rijstroken van
u vandaan, of wanneer het voertuig
twee rijstroken van u vandaan naar de
rijstrook naast u gaat
ś Er bevindt zich een aanhanger of drager
rond de achterste hoekradar
ś De bumper om de achterste hoekradar
is bedekt met voorwerpen, zoals een
bumpersticker, bumperbeschermer,
fietsdrager, enz.
ś De bumper rond de achterste hoek-
radar is vervormd, beschadigd of de
frontradar is uit positie
ś De hoogte van uw voertuig is laag of
hoog door zware belasting, abnormale
bandenspanning, enz.
07
7-43
Het is mogelijk dat het Blind-Spot Safety-
systeem niet normaal werkt, of dat het
systeem onverwacht werkt wanneer de
volgende objecten worden gedetecteerd:
ś Een motorfiets of fiets
ś Een voertuig zoals een platte aanhanger
ś Een groot voertuig zoals een bus of
vrachtwagen
ś Een bewegend obstakel zoals een
voetganger, een dier, een winkelwagen
of een kinderwagen
ś Een voertuig met een lage hoogte zoals
een sportwagen
WAARSCHUWING
ś Rijden in bochten
OJX1079057
Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed werkt bij
het rijden op een bochtige weg. Het
systeem detecteert mogelijk het
voertuig in de volgende rijstrook niet.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
OJX1079058
Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed werkt bij
het rijden op een bochtige weg. Het
systeem kan denken dat het voertuig
zich in dezelfde rijstrook bevindt.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
Bestuurder hulpsysteem
7-44
ś Rijden waar de weg samenkomt/
splitst
OJX1079059
Het Blind-Spot Safety-systeem werkt
mogelijk niet goed bij het rijden op
plaatsen waar de weg samenkomt of
zich splitst. Het systeem detecteert
mogelijk het voertuig in de volgende
rijstrook niet.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
ś Rijden op een helling
OBC3070019
Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed werkt
bij het rijden op een bochtige weg.
Het is mogelijk dat het systeem het
voertuig in de volgende rijstrook niet
detecteert of dat het de grond of de
structuur verkeerd detecteert.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
ś Rijden waar de hoogtes van de
rijstroken verschillend zijn
OBC3070020
Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed werkt bij
het rijden op plaatsen waar de hoog-
te van de rijstroken anders is. Het
systeem mag het voertuig niet detec-
teren op een weg met verschillende
rijstrookhoogten (onderdoorgang,
ongelijkvloerse kruisingen, enz.).
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
WAARSCHUWING
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig trekt, zorg er dan voor
dat u het Blind-Spot Safety-systeem
uitschakelt.
ś Blind-Spot Safety-systeem werkt
mogelijk niet normaal als het wordt
verstoord door sterke elektromagne-
tische golven.
ś Het Blind-Spot Safety-systeem werkt
mogelijk niet gedurende 3 seconden
nadat het voertuig is gestart, of de
achterste hoekradars zijn geïnitiali-
seerd.
07
7-45
BLINDǘSPOT COLLISIONǘAVOIDANCE ASSIST ǣBCAǤ
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
Blind-Spot Collision-Avoidance Assist is
ontworpen om naderende voertuigen
in de dode hoek van de bestuurder te
detecteren en te volgen en de bestuurder
te waarschuwen voor een mogelijke
botsing met een waarschuwingsbericht
en een geluidssignaal.
Als er bovendien een risico op een
aanrijding bestaat bij het veranderen
van rijstrook of bij het vooruit uit een
parkeerplaats rijden, helpt het systeem
een aanrijding te voorkomen door de rem
te gebruiken.
OJX1079256
Blind-Spot Collision-Avoidance Assist
helpt bij het detecteren en informeert de
bestuurder dat er een voertuig in de dode
hoek aanwezig is.
OPMERKING
Het detectiebereik kan variëren afhan-
kelijk van de snelheid van uw voertuig.
Maar zelfs als er een voertuig in de
dode hoek zit, kan het systeem u niet
waarschuwen als u met hoge snelheden
voorbij rijdt.
OJX1079026
Blind-Spot Collision helpt bij het detec-
teren en informeert de bestuurder dat
een voertuig met hoge snelheid vanuit de
dode hoek nadert.
OPMERKING
De waarschuwingstiming kan variëren,
afhankelijk van de snelheid van het
voertuig dat met hoge snelheid nadert.
OJX1079027A
Als het systeem bij het wisselen van rij-
strook door het detecteren van de voor-
liggende rijstrook een aanrijdingsrisico
met een naderend voertuig in de dode
hoek inschat, helpt het systeem een aan-
rijding te voorkomen door de rem te
bedienen.
Bestuurder hulpsysteem
7-46
OJX1079028
Wanneer u voorwaarts uit een parkeer-
plaats rijdt en het systeem oordeelt dat er
een aanrijdingsrisico is met een naderend
voertuig in de dode hoek, helpt het sys-
teem een aanrijding te voorkomen door
de rem te bedienen.
Informatie
In de volgende tekst wordt Blind-Spot
Collision-Avoidance Assist aangeduid als
Blind-Spot Safety-systeem.
Detectiesensor
OBC3070001
OBC3070018TU
[1]: Frontcamera,
[2]: Achterste hoekradar
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensoren.
OPMERKING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen om de optimale prestaties van de
detectiesensor te behouden:
ś Demonteer nooit de achterste hoek-
radar of de radarinstallatie en oefen er
nooit kracht op uit.
ś Als er een impact is op de achterste
hoekradar of in de buurt van de radar,
ook al verschijnt het waarschuwings-
bericht niet op het instrumentenpa-
neel, werkt het Blind-Spot Safety-
systeem mogelijk niet goed. We advi-
seren u het systeem te laten con-
troleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
07
7-47
ś Als de achterste hoekradars zijn ver-
vangen of gerepareerd, adviseren wij
het voertuig te laten inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
ś Gebruik alleen originele onderdelen
om de achterbumper te repareren op
de plaats waar de achterste hoekradar
zich bevindt.
ś Breng geen nummerplaatframe of
voorwerpen, zoals een bumpersticker,
folie of een bumperbeschermer, aan in
de buurt van de achterste hoekradar.
ś Het systeem werkt mogelijk niet
goed als de bumper is vervangen of
als de omgeving van de achterste
hoekradar is beschadigd of als er lak
is aangebracht.
ś Als er een aanhanger, drager, enz. is
geïnstalleerd, kan dit de prestaties
van de achterste hoekradar nadelig
beïnvloeden of kan het systeem
mogelijk niet werken.
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van de frontcame-
ra, het hoofdstuk "Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 7.
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OTM070096L
Blind-spot safety
Selecteer of deselecteer met draaiende
motor 'Driver assistance Ɵ Blind-spot
safety' in het instellingenmenu om in te
stellen of u elke functie al dan niet wilt
gebruiken.
- Als 'Active assist' is geselecteerd, waar-
schuwt het systeem de bestuurder met
een waarschuwingsbericht en wordt
er, afhankelijk van het aanrijdingsrisi-
coniveau, een geluidssignaal en rem-
hulp gegeven.
- Als 'Warning only' is geselecteerd,
waarschuwt het systeem de bestuurder
met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal, afhankelijk van
het aanrijdingsrisiconiveau. Remmen
wordt niet ondersteund.
- Als 'Off' is geselecteerd, wordt het
systeem uitgeschakeld.
Bestuurder hulpsysteem
7-48
OTM070097L
Wanneer de motor opnieuw wordt gestart
terwijl het systeem uitgeschakeld is,
verschijnt de melding 'Blind spot safety
system is Off' op het instrumentenpaneel.
Als u de instelling wijzigt van 'Off' naar
'Active assist' of 'Warning only', knippert
het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel gedurende drie seconden.
Bovendien knippert het waarschuwings-
lampje op de buitenspiegel gedurende
drie seconden als de motor wordt inge-
schakeld en het systeem is ingesteld op
'Active assist' of 'Warning only'.
WAARSCHUWING
ś Als 'Warning only' is geselecteerd,
wordt remmen niet ondersteund.
ś Als 'Off' is geselecteerd, moet de
bestuurder zich altijd bewust zijn van
de omgeving en veilig rijden.
Informatie
Als de motor opnieuw wordt gestart, zal
het Blind-Spot Safety-systeem de laatste
instelling handhaven.
OTM070140L
Waarschuwingstiming
Selecteer met draaiende motor 'Driver
Assistance Ɵ Warning timing' in het
instellingenmenu om de aanvankelijke
activeringstijd van de waarschuwing
voor het Blind-Spot Safety-systeem te
wijzigen.
Wanneer het voertuig voor het eerst
wordt afgeleverd, is de waarschuwingsti-
ming ingesteld op 'Normal'. Als u de
waarschuwingstiming wijzigt, kan de
waarschuwingstiming van andere syste-
men veranderen.
07
7-49
OTM070141L
Waarschuwingsvolume
Met draaiende motor selecteert u
'Driver assistance Ɵ Warning volume'
in het instellingenmenu om het waar-
schuwingsvolume te wijzigen in 'High',
'Medium' of 'Low' voor de Blind-Spot
Safety-systeem.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van
andere systemen daardoor veranderen.
OPMERKING
ś De instelling van de waarschuwingsti-
ming en het waarschuwingsvolume
geldt voor alle functies van de Blind-
Spot Safety-systeem.
ś Als de voertuigen met hoge snel-
heid naderen kan de initiële waar-
schuwingstiming laat lijken, ook al
is 'Normal' voor de waarschuwingsti-
ming geselecteerd.
ś Selecteer 'Late' voor de waarschu-
wingstiming wanneer er weinig ver-
keer is en wanneer de rijsnelheid laag
is.
Werking systeem
Systeemwaarschuwing en -controle
ORG3070025
Voertuigdetectie
ś Om de bestuurder te waarschuwen
dat een voertuig wordt gedetecteerd,
gaat het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel branden.
ś Het systeem werkt wanneer de snelheid
van uw voertuig hoger is dan 20 km/u
en de snelheid van het voertuig in de
dode hoek hoger is dan 10 km/u.
Bestuurder hulpsysteem
7-50
Collision warning
ś De Collision warning werkt wanneer de
richtingaanwijzer in de richting van het
gedetecteerde voertuig.
ś Als 'Warning only' is geselecteerd in
het instellingenmenu, zal de botswaar-
schuwing werken wanneer uw auto de
rijstrook nadert en de dode hoek wordt
gedetecteerd.
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een aanrijding knippert het waar-
schuwingslampje op de buitenspiegel.
Tegelijkertijd klinkt er een geluidssig-
naal.
ś Wanneer de richtingaanwijzer wordt
uitgeschakeld of u van rijstrook ver-
wijdert, wordt de botsingswaarschu-
wing geannuleerd en keert het systeem
terug naar de staat van voertuigdetec-
tie.
WAARSCHUWING
ś Het detectiebereik van de achterste
hoekradar wordt bepaald door de
standaard wegbreedte, dus op een
smalle weg kan het systeem andere
auto's in de volgende rijstrook
detecteren en u waarschuwen. Op
een brede weg kan het systeem
daarentegen een voertuig dat op de
volgende rijstrook rijdt mogelijk niet
detecteren en u niet waarschuwen.
ś Wanneer het waarschuwingsknipper-
licht brandt, werkt de botsingswaar-
schuwing door de richtingaanwijzer
niet.
Informatie
Als de bestuurdersstoel zich aan de linker-
kant bevindt, kan de botsingswaarschu-
wing optreden wanneer u linksaf slaat.
Houd een goede afstand met de voertuigen
op de linker rijstrook. Als de bestuurders-
stoel zich aan de rechterzijde bevindt, kan
de botsingswaarschuwing optreden wan-
neer u naar rechts afslaat. Houd een goede
afstand met de voertuigen op de linker
rijstrook.
OBC3070125TU
Collision-Avoidance Assist (tijdens
het rijden)
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een aanrijding knippert het waar-
schuwingslampje op de buitenspiegel
en verschijnt er een waarschuwings-
bericht op het instrumentenpaneel.
Tegelijkertijd klinkt er een geluidssig-
naal.
ś Het systeem werkt wanneer de snelheid
van uw voertuig tussen 60~200 km/u
ligt en beide rijstrookmarkeringen van
de rijbaan worden gedetecteerd.
ś De noodrem wordt ondersteund om
een aanrijding met het voertuig in de
dode hoek te helpen voorkomen.
07
7-51
WAARSCHUWING
ś Collision-Avoidance Assist wordt
onder de volgende omstandigheden
geannuleerd:
- Uw voertuig komt met een bepaalde
afstand de volgende rijstrook
binnen
- Uw voertuig loopt geen aanrijdings-
risico
- Het stuurwiel wordt scherp
gestuurd
- Het rempedaal wordt ingetrapt.
- Forward Collision-Avoidance Assist
werkt
ś Na de werking van het systeem of na
het wisselen van rijstrook moet u naar
het midden van de rijstrook rijden.
Het systeem werkt niet als er niet in
het midden van de rijstrook wordt
gereden.
OBC3070021
Collision-Avoidance Assist (tijdens
het vertrek)
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een aanrijding knippert het waar-
schuwingslampje op de buitenspiegel
en verschijnt er een waarschuwings-
bericht op het instrumentenpaneel.
Tegelijkertijd klinkt er een geluidssig-
naal.
ś Het systeem werkt wanneer de snelheid
van uw voertuig hoger is dan 3 km/u en
de snelheid van het voertuig in de dode
hoek hoger is dan 5 km/u.
ś De noodrem wordt ondersteund om
een aanrijding met het voertuig in de
dode hoek te helpen voorkomen.
Bestuurder hulpsysteem
7-52
OBC3070004
Stoppen van het voertuig en rembe-
diening
ś Wanneer het voertuig vanwege een
noodremmen tot stilstand komt,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Drive carefully' (voorzichtig rijden) op
het instrumentenpaneel.
Voor uw veiligheid moet de bestuurder
onmiddellijk het rempedaal intrappen
en de omgeving controleren.
ś De rembediening eindigt nadat het
voertuig gedurende ongeveer 2 secon-
den door een noodstop is gestopt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen bij het gebruik van het Blind-Spot
Safety-systeem:
ś Wijzig voor uw veiligheid de instel-
lingen nadat u het voertuig op een
veilige plaats hebt geparkeerd.
ś Als het waarschuwingsbericht van
een ander systeem wordt weerge-
geven of als er een geluidssignaal
wordt gegenereerd, wordt het waar-
schuwingsbericht van het Blind-Spot
Safety-systeem mogelijk niet weer-
gegeven en wordt er mogelijk geen
geluidssignaal gegenereerd.
ś Het is mogelijk dat u het waarschu-
wingsgeluid van het Blind-Spot
Safety-systeem niet hoort als de
omgeving lawaaierig is.
ś Het Blind-Spot Safety-systeem wordt
mogelijk niet geactiveerd als de
bestuurder het rempedaal intrapt om
een aanrijding te voorkomen.
ś Wanneer het Blind-Spot Safety-
systeem in werking is, wordt de
rembediening automatisch door het
systeem geannuleerd wanneer de
bestuurder het gaspedaal te veel
indrukt of het voertuig scherp stuurt.
ś Tijdens de werking van het Blind-
Spot Safety-systeem kan het voertuig
plotseling stoppen waarbij passagiers
gewond raken en losse voorwerpen
bewegen. Houd de veiligheidsgordel
altijd om en zet losse voorwerpen
vast.
ś Zelfs als er een probleem is met de
remregelfunctie van het Blind-Spot
Safety-systeem, werkt het remsys-
teem in basis normaal.
ś Het Blind-Spot Safety-systeem werkt
niet in alle situaties of kan niet alle
aanrijdingen voorkomen.
07
7-53
ś Het Blind-Spot Safety-systeem kan de
bestuurder te laat of niet waarschu-
wen, afhankelijk van de weg en de
rijomstandigheden.
ś De bestuurder moet het voertuig te
allen tijde onder controle houden.
Vertrouw niet alleen op het Blind-
Spot Safety-systeem. Bewaar altijd
voldoende remafstand tot de voorlig-
ger, zodat u de auto veilig tot stilstand
kunt brengen en trap indien nodig het
rempedaal in om de rijsnelheid te ver-
lagen of om de auto te stoppen.
ś Bedien nooit het Blind-Spot Safety-
systeem op mensen, dieren, voorwer-
pen, enz. Het kan ernstig letsel of de
dood veroorzaken.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de status van ESC
(Elektronische Stabiliteitsregeling) is
het mogelijk dat de rembediening niet
goed werkt.
Er zal alleen een waarschuwing volgen
wanneer:
- Het waarschuwingslampje ESC
(Elektronische Stabiliteitsregeling)
brandt
- ESC (Elektronische Stabiliteitsre-
geling) in een andere functie actief is
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OTM070099L
Wanneer het Blind-Spot Safety-systeem
niet goed werkt, verschijnt het waarschu-
wingsbericht 'Check blind-spot safety
systems' op het instrumentenpaneel en
wordt het systeem automatisch uitge-
schakeld, of wordt het systeem beperkt.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
OTM070100L
Wanneer het waarschuwingslampje
van de buitenspiegel niet goed werkt,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Check outside mirror warning icon' op
het instrumentenpaneel. We adviseren
u het systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Bestuurder hulpsysteem
7-54
Systeem uitgeschakeld
OTM070098L
Wanneer de achterbumper om de
achterste hoekradar of sensor bedekt
is met vreemd materiaal, zoals sneeuw
of regen, of wanneer er een aanhanger
of drager is aangekoppeld, kan dit de
detectieprestaties verminderen en het
Blind-Spot Safety-systeem tijdelijk
beperken of uitschakelen.
Als dit gebeurt, wordt het waarschu-
wingsbericht 'Blind-spot safety system
disabled. Radar blocked' op het instru-
mentenpaneel weergegeven.
Het systeem werkt normaal wanneer
dergelijk vreemd materiaal of een
aanhanger enz. wordt verwijderd en de
motor vervolgens opnieuw wordt gestart.
Als het systeem niet normaal werkt
nadat het is verwijderd, raden wij aan
het systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten inspecteren.
WAARSCHUWING
ś Hoewel het waarschuwingsbericht
niet op het instrumentenpaneel ver-
schijnt, is het mogelijk dat het Blind-
Spot Safety-systeem niet goed werkt.
ś Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed werkt in een
gebied (bijv. open terrein), waar geen
enkel object wordt gedetecteerd
direct na het inschakelen van de
motor, of wanneer de detectiesensor
wordt geblokkeerd door vreemd
materiaal direct na het inschakelen
van de motor.
OPMERKING
Schakel het Blind-Spot Safety-systeem
uit om een aanhanger, drager, enz. te
installeren, of verwijder de aanhanger,
drager, enz. om het Blind-Spot Safety-
systeem te gebruiken.
Beperkingen van het systeem
Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet normaal werkt,
of dat het systeem onder de volgende
omstandigheden onverwachts in werking
treedt:
ś Bij slecht weer, zoals zware sneeuw,
zware regen, enz.
ś De achterste hoekradar is bedekt met
sneeuw, regen, vuil enz.
ś De temperatuur rond de achterste
hoekradar is hoog of laag
ś Rijden op een snelweg (of autosnelweg)
oprit
ś Het wegdek (of de aangrenzende
grond) bevat abnormaal veel metaal-
delen (bijv. mogelijk door de construc-
tie van een metro)
ś Er bevindt zich in de buurt van het
voertuig een vast object, zoals geluids-
schermen, hekwerken, centrale
scheidingswanden, toegangsbarriè-
res, straatlantaarns, borden, tunnels,
muren, enz. (inclusief dubbele con-
structies)
ś Rijden in grote gebieden waar weinig
auto's of structuren zijn (bijv. woestijn,
weiland, voorstad, etc.)
ś Rijdend over een smalle weg waar
bomen of gras overheen zijn gegroeid
ś Rijden op een nat wegdek, zoals een
plas op de weg
ś Het andere voertuig rijdt zeer dicht
achter uw auto, of het andere voertuig
passeert uw auto dichtbij
07
7-55
ś De snelheid van het andere voertuig
is zo hoog dat het in korte tijd aan uw
voertuig voorbij gaat
ś Uw voertuig passeert het andere
voertuig
ś Uw voertuig verandert van rijstrook
ś Uw voertuig is op hetzelfde moment
gestart als het voertuig naast u en is
geaccelereerd
ś Het voertuig in de volgende rijstrook
verplaatst zich twee rijstroken van
u vandaan, of wanneer het voertuig
twee rijstroken van u vandaan naar de
rijstrook naast u gaat
ś Er bevindt zich een aanhanger of drager
rond de achterste hoekradar
ś De bumper om de achterste hoekradar
is bedekt met voorwerpen, zoals een
bumpersticker, bumperbeschermer,
fietsdrager, enz.
ś De bumper rond de achterste hoek-
radar is vervormd, beschadigd of de
frontradar is uit positie
ś De hoogte van uw voertuig is laag of
hoog door zware belasting, abnormale
bandenspanning, enz.
Het is mogelijk dat het Blind-Spot Safety-
systeem niet normaal werkt, of dat het
systeem onverwacht werkt wanneer de
volgende objecten worden gedetecteerd:
ś Een motorfiets of fiets
ś Een voertuig zoals een platte aanhanger
ś Een groot voertuig zoals een bus of
vrachtwagen
ś Een bewegend obstakel zoals een
voetganger, een dier, een winkelwagen
of een kinderwagen
ś Een voertuig met een lage hoogte zoals
een sportwagen
Het is mogelijk dat de rembediening niet
werkt, de aandacht van de bestuurder is
vereist onder de volgende omstandig-
heden:
ś Het voertuig trilt hevig tijdens het
rijden over een hobbelige weg, een
oneffen weg of een betonnen wegdek
ś Rijden op een gladde ondergrond door
sneeuw, waterplas, ijs, etc.
ś De bandenspanning is laag of een band
is beschadigd
ś De rem is gerepareerd
ś De auto wisselt abrupt van rijstrook.
Zie "Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA)" en "Lane Keeping Assist (LKA)" in
hoofdstuk 7 voor meer details over de
beperkingen van de frontcamera.
Bestuurder hulpsysteem
7-56
WAARSCHUWING
ś Rijden in bochten
OJX1079057
Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed werkt bij
het rijden op een bochtige weg. Het
systeem detecteert mogelijk het
voertuig in de volgende rijstrook niet.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
OJX1079058
Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed werkt bij
het rijden op een bochtige weg. Het
systeem kan denken dat het voertuig
zich in dezelfde rijstrook bevindt.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
ś Rijden waar de weg samenkomt/
splitst
OJX1079059
Het Blind-Spot Safety-systeem werkt
mogelijk niet goed bij het rijden op
plaatsen waar de weg samenkomt of
zich splitst. Het systeem detecteert
mogelijk het voertuig in de volgende
rijstrook niet.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
ś Rijden op een helling
OBC3070019
Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed werkt
bij het rijden op een bochtige weg.
Het is mogelijk dat het systeem het
voertuig in de volgende rijstrook niet
detecteert of dat het de grond of de
structuur verkeerd detecteert.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
07
7-57
ś Rijden waar de hoogtes van de
rijstroken verschillend zijn
OBC3070020
Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed werkt bij het
rijden op plaatsen waar de hoogte van
de rijstroken anders is. Het systeem
mag het voertuig niet detecteren
op een weg met verschillende
rijstrookhoogten (onderdoorgang,
ongelijkvloerse kruisingen, enz.).
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
WAARSCHUWING
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig trekt, zorg er dan voor
dat u het Blind-Spot Safety-systeem
uitschakelt.
ś Blind-Spot Safety-systeem werkt
mogelijk niet normaal als het wordt
verstoord door sterke elektromagne-
tische golven.
ś Het is mogelijk dat het Blind-Spot
Safety-systeem pas 3 seconden na
het starten van het voertuig in wer-
king treedt, of dat de frontcamera
of de achterste hoekradars worden
geïnitialiseerd.
Bestuurder hulpsysteem
7-58
OTM070111L
(1) Indicator voor Manual Speed Limit
Assist ingeschakeld
(2) Ingestelde snelheid
U kunt de snelheidslimiet instellen als u
niet hoger dan een specifieke snelheid
wilt rijden.
Als u sneller rijdt dan de vooringestelde
snelheidslimiet werkt het Manual Speed
Limit Assist (ingestelde snelheidslimiet
knippert en geeft een geluidsignaal
weer) tot de snelheid van het voertuig
terugkeert binnen de snelheidslimiet.
Werking systeem
De snelheidslimiet instellen
OBC3070022
1. Druk op de Driving Assist-knop ( )
op de gewenste snelheid en houd
deze ingedrukt. De indicator voor
ingeschakelde Manual Speed Limit
Assist ( ) zal op het instrumen-
tenpaneel oplichten.
OBC3070023
2. Druk op de + schakelaar omhoog of
- schakelaar omlaag op de gewenste
snelheid en houd deze ingedrukt.
Druk op de + schakelaar omhoog of -
schakelaar omlaag en houd hem vast.
De snelheid zal eerst stijgen of dalen
naar het dichtstbijzijnde veelvoud van
tien en daarna stijgen of dalen met 10
km/u.
OTM070203L
3. De ingestelde snelheidslimiet wordt op
het instrumentenpaneel weergegeven.
Als u harder dan de vooraf ingestelde
snelheidslimiet wilt rijden, moet
u het gaspedaal tot voorbij het
drukpunt intrappen om het kickdown-
mechanisme te activeren.
Daarna knippert de ingestelde
snelheidslimiet en een geluidsignaal
weerklinkt tot het voertuig terugkeert
binnen de snelheidslimiet.
MANUAL SPEED LIMIT ASSIST ǣMSLAǤ
07
7-59
Informatie
 :DQQHHU KHW JDVSHGDDO QLHW YRRUELM
het drukpunt wordt ingedrukt, blijft
de snelheid van het voertuig binnen de
snelheidslimiet.
 (UNDQHHQNOLNNHQGJHOXLGWHKRUHQ]LMQ
van het terugslagmechanisme, wanneer
het gaspedaal voorbij het drukpunt
wordt ingedrukt.
Het systeem tijdelijk pauzeren
OBC3070024
[A]: Type A, [B]: Type B
Druk op de -schakelaar om de
ingestelde snelheidslimiet tijdelijk te
pauzeren. De ingestelde snelheidslimiet
wordt uitgeschakeld, maar de indicator
voor Manual Speed Limit Assist inge-
schakeld ( ) zal blijven branden.
Het systeem hervatten
OBC3070023
Om de Manual Speed Limit Assist te her-
vatten nadat het systeem is gepauzeerd,
drukt u op de +, -, -schakelaar.
Als u de + schakelaar omhoog of -
schakelaar omlaag duwt, wordt de
voertuigsnelheid op de huidige snelheid
op het instrumentenpaneel ingesteld.
Als u de -schakelaar indrukt, zal de
snelheid van het voertuig op de vooraf
ingestelde snelheid worden ingesteld.
Bestuurder hulpsysteem
7-60
Om het systeem uit te schakelen
OBC3070022
Druk op de Driving Assist-knop (
) om de Manual Speed Limit Assist uit
te schakelen. De indicator voor de inge-
schakelde Manual Speed Limit Assist
() gaat uit.
Druk altijd op de Driving Assist-knop
() om de Manual Speed Limit
Assist uit te schakelen wanneer deze niet
wordt gebruikt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen bij het gebruik van het Manual
Speed Limit Assist:
ś Stel de snelheid van de auto altijd in
op de snelheidslimiet in uw land.
ś Houd de Manual Speed Limit Assist
uit wanneer het systeem niet wordt
gebruikt, om te voorkomen dat
u per ongeluk een snelheid instelt.
Controleer of de Manual Speed Limit
Assist-indicator ( ) is ingescha-
keld.
ś Manual Speed Limit Assist is geen
vervanging voor goed en veilig rijden.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd veilig te rijden en
deze moet zich altijd bewust zijn van
onverwachte en plotselinge situaties
die zich voor kunnen doen. Let te allen
tijde op de wegomstandigheden.
07
7-61
Intelligent Speed Limit Assist maakt
gebruik van informatie van het gedetec-
teerde verkeersbord en het navigatiesys-
teem om de bestuurder te informeren
over de snelheidslimiet en aanvullen-
de informatie over de huidige weg. Ook
helpt het systeem de bestuurder om zich
binnen de snelheidslimiet van de weg te
houden.
OPMERKING
De Intelligent Speed Limit Assist werkt
mogelijk niet goed als het systeem in
andere landen wordt gebruikt.
Detectiesensor
OBC3070001
[1]: Frontcamera
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensor.
OPMERKING
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van de frontcame-
ra, het hoofdstuk "Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 7.
Informatie
Als het navigatiesysteem beschikbaar is,
wordt de informatie van het navigatiesys-
teem gebruikt samen met de verkeersbord-
informatie die door de frontcamera wordt
gedetecteerd.
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OBC3070114TU
Snelheidslimiet
Selecteer of deselecteer met draaiende
motor 'Driver assistance Ɵ Speed limit’' in
het instellingenmenu om in te stellen of
u elke functie al dan niet wilt gebruiken.
- Als 'Speed limit assist' is geselecteerd,
zal het systeem de bestuurder infor-
meren over de snelheidslimiet en extra
verkeersborden. Bovendien zal het sys-
teem de bestuurder informeren om
de ingestelde snelheid van de Manual
Speed Limit Assist of Smart Cruise
Control te wijzigen om de bestuurder
te helpen binnen de snelheidslimiet te
blijven.
- Als 'Speed limit assist' is geselecteerd,
zal het systeem de bestuurder infor-
meren over de snelheidslimiet en extra
verkeersborden. Bovendien waar-
schuwt het systeem de bestuurder
wanneer het voertuig sneller rijdt dan
de snelheidslimiet.
- Als 'Off' is geselecteerd, wordt het
systeem uitgeschakeld.
OPMERKING
Als 'Speed limit warning' is geselecteerd,
zal het systeem de bestuurder niet
informeren om de ingestelde snelheid
aan te passen.
INTELLIGENT SPEED LIMIT ASSIST ǣISLAǤ
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
Bestuurder hulpsysteem
7-62
Snelheidslimietmarge
Met de Start/Stop-knop van de motor
in de stand ON, kan de tolerantie van
de snelheidslimiet worden gewijzigd
wanneer 'Driver assistance Ɵ Speed limit
Ɵ Speed limit tolerance' is geselecteerd.
Speed Limit Warning en Speed Limit
Assist werken door de instelling van
de tolerantie van de snelheidslimiet
toe te passen op de gedetecteerde
snelheidslimiet.
WAARSCHUWING
ś Wijzig voor uw veiligheid de
instellingen nadat u het voertuig op
een veilige plaats hebt geparkeerd.
ś De Speed Limit Assist-functie werkt
op basis van de instelling van de
snelheidslimiettolerantie die aan de
snelheidslimiet wordt toegevoegd.
Als u de ingestelde snelheid volgens
de snelheidslimiet wilt wijzigen, stelt
u de marge in op '0'.
ś De Speed Limit Warning-functie
waarschuwt de bestuurder wan-
neer de rijsnelheid hoger is dan de
snelheid waarbij de ingestelde snel-
heidslimiettolerantie wordt opgeteld
bij de snelheidslimiet. Als u wilt dat
de snelheidslimietwaarschuwing u
onmiddellijk waarschuwt wanneer de
rijsnelheid de snelheidslimiet over-
schrijdt, stelt u de offset in op '0'.
Werking systeem
Systeemwaarschuwing en -controle
De Intelligent Speed Limit Assist waar-
schuwt en controleert het voertuig door
de 'Displaying speed limit', 'Warning
overspeed' en 'Changing set speed'.
Informatie
De systeemwaarschuwing en -regeling
worden beschreven op basis van de op '0'
ingestelde tolerantie voor de snelheidslimiet.
Raadpleeg de systeeminstellingen "System
Settings" voor meer informatie over de
instelling van de tolerantie.
OBC3070062 OBC3070089TU
Weergave van de snelheidslimiet
Snelheidslimietinformatie wordt weerge-
geven op het instrumentenpaneel.
Informatie
 'H ,QWHOOLJHQW 6SHHG /LPLW $VVLVW ELHGW
naast de snelheidslimiet extra informatie
van de verkeersborden. De aanvullende
informatie van verkeersborden kan per
land verschillen.
 $DQYXOOHQG ERUG GDW RQGHU GH VQHO-
heidslimiet of het inhaalverbod wordt
weergegeven, betekent de voorwaarden
waaronder de borden moeten worden
gevolgd. Als een aanvullend teken niet
wordt herkend, wordt het als blanco
weergegeven.
07
7-63
OBC3070090TU
Waarschuwing voor te hoge snelheid
Wanneer u met een hogere snelheid rijdt
dan de weergegeven snelheidslimiet,
knippert de rode snelheidslimietindicator.
OBC3070091TU OBC3070092TU
Veranderen van de ingestelde snel-
heid
Als de snelheidslimiet van de weg verandert
tijdens de werking van de Manual Speed
Limit Assist of Smart Cruise Control,
wordt een pijl in de richting omhoog of
omlaag weergegeven om de bestuurder
te informeren dat de ingestelde snelheid
moet worden gewijzigd. Op dit moment
kan de bestuurder de ingestelde snelheid
aanpassen aan de snelheidslimiet door
de + of - schakelaar op het stuurwiel te
gebruiken.
WAARSCHUWING
ś Als de tolerantie voor de snelheids-
limiet boven '0' is ingesteld, zal de
ingestelde snelheid veranderen in een
hogere snelheid dan de snelheids-
limiet van de weg. Als u onder de
snelheidslimiet wilt rijden, stelt u de
tolerantie voor de snelheidslimiet in
onder '0' of gebruikt u de - schakelaar
op het stuurwiel in om de ingestelde
snelheid te verlagen.
ś Zelfs na het wijzigen van de ingestelde
snelheid volgens de snelheidslimiet
van de weg, kan het voertuig nog
steeds harder dan de snelheidslimiet
worden gereden. Bedien indien nodig
het rempedaal om uw rijsnelheid te
verminderen.
ś Als de snelheidslimiet van de weg
lager is dan 30 km/u, zal de ingestelde
snelheidsveranderingsfunctie niet
werken.
ś De Intelligent Speed Limit Assist werkt
met behulp van de door de bestuurder
ingestelde snelheidseenheid in het
instrumentenpaneel. Als de snelheid-
seenheid is ingesteld op een andere
eenheid dan de snelheidseenheid die
in uw land wordt gebruikt, werkt de
Intelligent Speed Limit Assist mogelijk
niet goed.
Informatie
 =LH YRRU PHHU GHWDLOV RYHU GH ZHUNLQJ
van de Manual Speed Limit Assist het
hoofdstuk "Manual Speed Limit Assist
(MSLA)" in hoofdstuk 7.
 =LH YRRU PHHU GHWDLOV RYHU GH ZHUNLQJ
van de Smart Cruise Control het hoofd-
stuk "Smart Cruise Control (SCC)" in
hoofdstuk 7.
Bestuurder hulpsysteem
7-64
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OBC3070032
Wanneer de Intelligent Speed Limit Assist
niet goed werkt, verschijnt het waarschu-
wingsbericht 'Check speed limit system'
op het instrumentenpaneel. We advise-
ren u het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Systeem uitgeschakeld
OTM070226L
Wanneer de voorruit waar de frontca-
mera zich bevindt of de sensor bedekt
is met vreemd materiaal, zoals sneeuw
of regen, kan deze de detectie vermin-
deren en Intelligent Speed Limit Assist
tijdelijk beperken of uitschakelen. Als dit
gebeurt, wordt het 'Speed limit system
disabled. Camera obscured'-waarschu-
wingsbericht op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Het systeem werkt normaal wanneer
dergelijke sneeuw, regen of vreemd
materiaal wordt verwijderd.
Als het systeem niet normaal werkt
nadat het is verwijderd, raden wij aan
het systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten inspecteren.
WAARSCHUWING
ś Hoewel het waarschuwingsbericht
of waarschuwingslampje niet op het
instrumentenpaneel verschijnt, is het
mogelijk dat het Intelligent Speed
Limit Assist niet goed werkt.
ś Als de detectiesensor direct na het
starten van de motor vervuild is, is het
mogelijk dat het systeem niet goed
werkt.
07
7-65
Beperkingen van het systeem
De Intelligent Speed Limit Assist
werkt mogelijk niet of geeft niet de
juiste informatie onder de volgende
omstandigheden:
ś Het verkeersbord is vervuild of niet te
onderscheiden
- Het verkeersbord is moeilijk te
zien door slecht weer, zoals regen,
sneeuw, mist, enz.
- Het verkeersbord is niet duidelijk of
beschadigd
- Het verkeersbord wordt gedeeltelijk
verduisterd door omringende objec-
ten of schaduw
ś De verkeersborden voldoen niet aan
de norm
- De tekst of afbeelding op het ver-
keersbord is afwijkend van de stan-
daard
- Het verkeersbord is geïnstalleerd
tussen de hoofdrijbaan en de afrit of
tussen afbuigende wegen
- Een voorwaardelijk verkeersbord is
niet geïnstalleerd met een bord dat
zich op de weg bevindt om in te rijden
of uit te rijden
- Een bord is bevestigd aan een ander
voertuig
ś De helderheid verandert plotseling, bij-
voorbeeld bij het betreden of verlaten
van een tunnel of het passeren van
een brug
ś Koplampen worden niet gebruikt of
de helderheid van de koplampen is 's
nachts of in de tunnel zwak
ś Verkeersborden zijn moeilijk te her-
kennen door de reflectie van zonlicht,
straatverlichting of tegenliggers
ś Het gezichtsveld van de frontcamera
wordt belemmerd door zonneschijn
ś Rijden op een weg met scherpe boch-
ten of doorlopend bochtig
ś Rijdend over verkeersdrempels of op
en neer of van links naar rechts op
steile hellingen
ś Het voertuig schudt zwaar
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van de frontcame-
ra, het hoofdstuk "Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 7.
WAARSCHUWING
ś Intelligent Speed Limit Assist is een
aanvullend systeem dat de bestuurder
helpt om de snelheidslimiet op de weg
te respecteren en dat mogelijk niet de
juiste snelheidslimiet weergeeft of de
rijsnelheid niet goed controleert.
ś Stel de snelheid van de auto altijd in
op de snelheidslimiet in uw land.
Bestuurder hulpsysteem
7-66
Basisfunctie
Driver Attention Warning zal helpen bij
het vaststellen van de alertheid van de
bestuurder door rijgedrag, rijtijd, enz.
te analyseren terwijl de auto rijdt. Het
systeem zal een pauze aanbevelen
wanneer de aandacht van de bestuurder
onder een bepaald niveau daalt.
Leading Vehicle Departure Alert-functie
De functie "Leading Vehicle Departure
Alert" informeert de bestuurder wanneer
het ervoor rijdende voertuig vanuit een
stopplaats vertrekt.
Detectiesensor
OBC3070001
[1]: Frontcamera
De frontcamera wordt gebruikt om
rijpatronen en het vertrek van het voertuig
te detecteren terwijl het voertuig wordt
bestuurd.
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensor.
OPMERKING
Houd de frontcamera altijd in goede
conditie om de optimale prestaties van
Driver Attention Warning te behouden.
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van de frontcame-
ra, het hoofdstuk "Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 7.
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OTM070188L
DAW (Driver Attention Warning)
(Waarschuwing oplettendheid
bestuurder)
Selecteer of deselecteer met draaiende
motor 'Driver assistance Ɵ DAW (Driver
Attention Warning)' in het instellingen-
menu om in te stellen of u elke functie al
dan niet wilt gebruiken.
- Als 'Inattentive driving warning' is gese-
lecteerd, zal het systeem de bestuurder
informeren over het alertheidsniveau
van de bestuurder en zal het systeem
aanbevelen een pauze in te lassen
wanneer dit onder een bepaald niveau
zakt.
OTM070189L
Leading Vehicle Departure Alert-
systeem
- Als 'Leading vehicle departure alert'
is geselecteerd, zal het systeem de
bestuurder informeren wanneer het
ervoor rijdende voertuig vertrekt van
een stopplaats.
DRIVER ATTENTION WARNINGǘSYSTEEM ǣDAWǤ
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
07
7-67
OTM070140L
Waarschuwingstiming
Selecteer met draaiende motor 'Driver
Assistance Ɵ Warning timing' in het
instellingenmenu om de aanvankelijke
activeringstijd van de waarschuwing voor
het Driver Attention Warning te wijzigen.
Wanneer het voertuig voor het eerst
wordt afgeleverd, is de waarschuwingsti-
ming ingesteld op 'Normal'. Als u de
waarschuwingstiming wijzigt, kan de
waarschuwingstiming van andere syste-
men veranderen.
Informatie
Als de motor opnieuw wordt gestart, zal
het Driver Attention Warning de laatste
instelling handhaven.
Werking systeem
Basisfunctie
Weergave en waarschuwing van het
systeem
De basisfunctie van Driver Attention
Warning is het informeren van de bestuur-
der over hun 'Alertheidsniveau' en het
waarschuwen van de bestuurder om een
pauze te houden (Consider taking a break).
Alertheidsniveau
Systeem uit Uitgeschakeld
OTM070102L OTM070106L
Oplettend rijgedrag Waarschuwing voor
slingeren
OBC3070068 OBC3070069
ś De bestuurder kan zijn rijgedrag
bekijken op het LCD-scherm op het
instrumentenpaneel.
- Wanneer de 'Swaying warning' uit het
instellingenmenu is gedeselecteerd,
wordt 'System Off' weergegeven.
- Het systeem werkt wanneer de
snelheid van het voertuig tussen
0~210 km/u ligt.
- Wanneer de snelheid van het voertuig
niet binnen de bedrijfssnelheid ligt,
wordt het bericht 'Disabled' weerge-
geven.
Bestuurder hulpsysteem
7-68
ś Het alertheidsniveau van de bestuurder
wordt weergegeven op een schaal
van 1 - 5. Hoe lager het niveau, hoe
onoplettender de bestuurder is.
ś Het niveau wordt lager als de
bestuurder gedurende een bepaalde
periode geen pauze neemt.
Een pauze nemen
OTM070105L
ś De melding "Consider taking a break"
(Neem een pauze) verschijnt op het
instrumentenpaneel en er klinkt een
geluidssignaal om de bestuurder voor
te stellen een pauze te nemen als het
alertheidsniveau van de bestuurder
lager is dan 1.
ś De Driver Attention Warning stelt geen
pauze voor wanneer de totale rijtijd
korter is dan 10 minuten of wanneer
er nadat de laatste pauze werd
voorgesteld nog geen 10 minuten zijn
verstreken.
WAARSCHUWING
Wijzig voor uw veiligheid de instellingen
nadat u het voertuig op een veilige
plaats hebt geparkeerd.
OPMERKING
ś Driver Attention Warning kan een
pauze suggereren, afhankelijk van het
rijpatroon of de rijgewoonten van de
bestuurder, zelfs als de bestuurder
zich niet vermoeid voelt.
ś Driver Attention Warning is een
aanvullend systeem en kan mogelijk
niet goed bepalen of de bestuurder
onoplettend is.
ś De bestuurder die zich vermoeid
voelt, moet een pauze nemen op
een veilige locatie, ook al is er geen
pauzesuggestie van Driver Attention
Warning.
Informatie
 8 NXQW GH LQVWHOOLQJHQ YDQ KHW LQVWUX-
mentenpaneel (gebruikersinstellingen)
of het infotainmentsysteem (voertuig-
instellingen) wijzigen, afhankelijk van
de optie die bij uw voertuig is geleverd.
Voor meer details, zie het hoofdstuk
"Gebruikersinstellingen" in hoofdstuk 4,
of het hoofdstuk "Voertuiginstellingen"
in de meegeleverde Infotainment
Manual.
 'ULYHU $WWHQWLRQ :DUQLQJ ]DO LQ GH
volgende situaties de laatste rusttijd
resetten naar 00:00 uur:
- De motor is uitgeschakeld.
- De bestuurder maakt zijn veiligheids-
gordel los en opent vervolgens het
bestuurdersportier.
- De auto staat gedurende 10 minste.
 :DQQHHU GH EHVWXXUGHU GH 'ULYHU
Attention Warning reset, wordt de
laatste rusttijd ingesteld op 00:00 en
het alertheidsniveau van de bestuurder
ingesteld op High.
07
7-69
Leading Vehicle Departure Alert-
functie
OBC3070025
Wanneer het ervoor rijdende voertuig uit
een halte vertrekt, zal Leading Vehicle
Departure Alert de bestuurder informeren
door het bericht 'Leading Vehicle is
driving on' op het instrumentenpaneel
weer te geven en zal er een geluidssignaal
klinken.
WAARSCHUWING
ś Als het waarschuwingsbericht van
een ander systeem wordt weergege-
ven of als er een geluidssignaal wordt
gegenereerd, wordt het waarschu-
wingsbericht van het Leading Vehicle
Departure Alert mogelijk niet weer-
gegeven en wordt er mogelijk geen
geluidssignaal gegenereerd.
ś De bestuurder blijft zelf verantwoor-
delijk voor het veilig rijden en het
bedienen van de auto.
OPMERKING
ś Leading Vehicle Departure Alert is een
aanvullende functie en waarschuwt
de bestuurder mogelijk niet wanneer
het ervoor rijdende voertuig vanuit
een stopplaats vertrekt.
ś Controleer altijd de voorkant van het
voertuig en de toestand van de weg
voor vertrek.
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OBC3070026
Wanneer de Driver Attention Warning
niet goed werkt, verschijnt het waar-
schuwingsbericht 'Check DAW (Driver
Attention Warning) system' op het instru-
mentenpaneel. We adviseren u het sys-
teem te laten controleren door een offici-
ele HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van het systeem
Driver Attention Warning werkt in de
volgende situaties mogelijk niet goed:
ś Het voertuig wordt met geweld
bestuurd
ś Het voertuig wisselt met opzet vaak
van rijstrook
ś Het voertuig wordt bestuurd door het
Bestuurder hulpsysteem, zoals Lane
Keeping Assist
Bestuurder hulpsysteem
7-70
Leading Vehicle Departure Alert-
functie
ś Wanneer het voertuig een
OADAS021
OADAS022
[A]: Uw voertuig, [B]: Ervoor rijdend voertuig afsnijdt
Als een voertuig vlak voor uw voertuig
invoegt, is het mogelijk dat de Leading
Departure Alert niet goed werkt.
ś Wanneer het voertuig scherp stuurt
OADAS034
[A]: Uw voertuig, [B]: Ervoor rijdend voertuig afsnijdt
Als het ervoor rijdende voertuig een
scherpe bocht maakt, bijvoorbeeld om
naar links of rechts te draaien of een
U-bocht te maken, etc., is het mogelijk
dat de Leading Vehicle Departure Alert
niet goed werkt.
ś Wanneer het voertuig abrupt vertrekt
OADAS024
Als het voorliggende voertuig abrupt
vertrekt, is het mogelijk dat de Leading
Vehicle Departure Alert niet goed
werkt.
07
7-71
ś Als er een voetganger of fietser tussen
u en het voorliggende voertuig staat
OADAS025
Als er een voetganger(s) of fietser(s)
tussen u en het voertuig voor u staat/
staan, is het mogelijk dat de Leading
Vehicle Departure Alert niet goed
werkt.
ś Wanneer u op een parkeerplaats bent
OADAS027
Als een geparkeerd voertuig van
u wegrijdt, kan een Leading Vehicle
Departure Alert u waarschuwen dat het
geparkeerde voertuig wegrijdt.
ś Bij het rijden door een tolpoort of op
een kruispunt, enz.
OADAS026
Als u een tolpoort of een kruispunt
met veel auto's passeert of als de
rijstroken vaak worden samengevoegd
of opgedeeld, is het mogelijk dat de
Leading Vehicle Departure Alert niet
goed werkt.
OPMERKING
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van de frontcame-
ra, het hoofdstuk "Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 7.
Bestuurder hulpsysteem
7-72
OTM070111
(1) Controlelampje CRUISE
(2) Ingestelde snelheid
Het Cruise Control stelt u in staat om
harder te rijden dan 30 km/h zonder dat u
het gaspedaal hoeft aan te raken.
Werking systeem
Snelheid instellen
1. Accelereer naar de gewenste snelheid,
die hoger moet zijn dan 30 km/u.
OBC3070070
2. Druk bij de gewenste snelheid op
de Driving Assist-knop ( ). De
ingestelde snelheid en cruise-indicator
() op het instrumentenpaneel
zullen oplichten.
3. Haal uw voet van het gaspedaal.
Het voertuig zal de ingestelde snelheid
handhaven, zelfs wanneer het gaspe-
daal niet wordt ingedrukt.
Informatie
Op een steile helling kan het voertuig
tijdens het rijden bergop of bergafwaarts
iets vertragen of versnellen.
CRUISE CONTROL ǣCCǤ ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
07
7-73
Rijsnelheid verhogen
OBC3070027
ś Duw de schakelaar naar boven + en
laat hem los direct. De rijsnelheid zal
iedere keer als u de schakelaar op deze
manier omhoog beweegt (naar RES+)
met 1 km/h toenemen.
ś Druk de + schakelaar omhoog en
houd deze vast terwijl u de ingestelde
snelheid op het instrumentenpaneel
bewaakt. De kruissnelheid zal eerst
toenemen tot het dichtstbijzijnde
veelvoud van tien km/u en daarna
telkens met 10 km/u afnemen als de
schakelaar op deze manier wordt
bediend.
Laat de versnellingsschakelaar los
wanneer de gewenste snelheid wordt
weergegeven en de auto zal versnellen
tot die snelheid.
Rijsnelheid verlagen:
OBC3070028
ś Duw de schakelaar naar beneden
(SET-) en laat hem onmiddellijk los.
De kruissnelheid zal 1 km/h afnemen
telkens wanneer de schakelaar op deze
manier bediend wordt.
ś Duw de schakelaar naar beneden (SET-
) en houd deze vast terwijl u de inge-
stelde snelheid op het instrumenten-
paneel bewaakt. De kruissnelheid zal
eerst afnemen tot het dichtstbijzijnde
veelvoud van tien km/u en daarna tel-
kens met 10 km/u afnemen als de scha-
kelaar op deze manier wordt bediend.
Laat de schakelaar los op het moment
dat de gewenste snelheid is bereikt.
Bestuurder hulpsysteem
7-74
Het systeem tijdelijk pauzeren
OBC3070029
Cruise Control zal worden gepauzeerd
wanneer:
ś Intrappen van het rempedaal.
ś De knop wordt ingedrukt.
ś De versnelling in N (Neutraal) wordt
gezet.
ś Het verlagen van de snelheid tot een
snelheid die lager is dan ongeveer 30
km/h.
ś Het Elektronische Stabiliteitsregeling
(ESC) in werking is.
ś Er wordt teruggeschakeld naar de 2e
versnelling in de modus handmatig
schakelen.
De ingestelde snelheid gaat uit, maar
de cruise-indicator ( ) zal blijven
branden.
Het systeem hervatten
OBC3070030
Druk op de +, - schakelaar of -knop.
Als u de + schakelaar omhoog of - scha-
kelaar omlaag duwt, wordt de voertuig-
snelheid op de huidige snelheid op het
instrumentenpaneel ingesteld.
Als u de -schakelaar indrukt, zal de
snelheid van het voertuig op de vooraf
ingestelde snelheid worden ingesteld.
De snelheid van het voertuig moet hoger
zijn dan 30 km/u om het systeem te
kunnen hervatten.
07
7-75
Om het systeem uit te schakelen
OBC3070070
Druk op de Driving Assist-knop (
) om de Cruise Control uit te schakelen.
De cruise ( ) controlelampje zal
gaat uit.
Druk altijd op de Driving Assist-knop (
) om de Cruise Control uit te
schakelen wanneer deze niet wordt
gebruikt.
Informatie
Als uw auto is uitgerust met de Manual
Speed Limit Assist, houdt u de knop van
de Driving Assist ingedrukt om de Cruise
Control uit te schakelen. De Manual Speed
Limit Assist wordt echter wel ingeschakeld.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen bij het gebruik van het Cruise
Control:
ś Stel de snelheid van de auto altijd in
op de snelheidslimiet in uw land.
ś Houd de Cruise Control uit wanneer
het systeem niet wordt gebruikt, om
te voorkomen dat u per ongeluk een
snelheid instelt. Controleer of de
cruise-indicator ( ) uit is.
ś Cruise Control is geen vervanging
voor goed en veilig rijden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuur-
der om altijd veilig te rijden en deze
moet zich altijd bewust zijn van
onverwachte en plotselinge situaties
die zich voor kunnen doen.
ś Rijd altijd voorzichtig om onverwach-
te en plotselinge situaties te voorko-
men. Let te allen tijde op de wegom-
standigheden.
ś Gebruik de Cruise Control nooit
wanneer niet veilig met een constante
snelheid gereden kan worden:
- Als wordt gereden in druk verkeer
of wanneer het door de verkeers-
omstandigheden moeilijk is om met
een constante snelheid te rijden.
- Als wordt gereden op natte of met
ijs of sneeuw bedekte wegen.
- Als wordt gereden op heuvelachtige
of bochtige wegen.
- Als wordt gereden in gebieden met
veel wind.
- Bij het rijden met beperkt zicht
(mogelijk door slecht weer, zoals
mist, sneeuw, regen en zandstorm)
ś Gebruik de Cruise Control niet als u
een aanhanger trekt.
Bestuurder hulpsysteem
7-76
Smart Cruise Control is ontworpen om de
voorligger te detecteren en de gewenste
snelheid en minimale afstand tot de
voorligger te behouden.
Overtaking Acceleration Assist
Als Smart Cruise Control actief is wordt de
acceleratie ondersteund als het systeem
oordeelt dat de bestuurder vastbesloten
is om de voorligger in te halen.
Detectiesensor
OTM070001
OBC3070006
OBC3V071001
[1]: Frontcamera,
[2]: Frontradar
De frontcamera en de frontradar worden
gebruikt als detectiesensor om de
voorliggers te helpen detecteren.
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensor.
OPMERKING
Houd de frontcamera en de frontradar
altijd in goede conditie om de optimale
prestaties van de Smart Cruise Control
te behouden.
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van de frontcamera
en de frontradar hoofdstuk "Forward
Collision-Avoidance Assist (FCA)" in
hoofdstuk 7.
SMART CRUISE CONTROL ǣSCCǤ ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
07
7-77
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OBC3070022
Om het systeem in te schakelen
ś Druk op de Driving Assist-knop om het
systeem in te schakelen. De snelheid
wordt ingesteld op de huidige snelheid
op het instrumentenpaneel.
ś Als er geen voertuig voor u rijdt, wordt
de ingestelde snelheid gehandhaafd,
maar als er wel een voertuig voor
u rijdt, kan de snelheid afnemen
om de afstand tot de voorligger te
behouden. Als de voorligger versnelt,
zal uw voertuig na het optrekken tot
de ingestelde snelheid op constante
kruissnelheid rijden.
Informatie
Als de snelheid van uw voertuig tussen
10~ 30 km/u ligt wanneer u op de knop
Driving Assist drukt, wordt de snelheid
van de Smart Cruise Control ingesteld op
30 km/u.
OBC3070031
Instellen van de afstand tot de voor-
ligger
Elke keer dat er op de knop wordt
gedrukt, verandert de afstand tot het
voertuig als volgt:
Afstand 4
Afstand 1
Afstand 2Afstand 3
Informatie
 $OVXNPXULMGWZRUGWGHDIVWDQGDOV
volgt aangehouden:
Afstand 4 -
ongeveer 53 m
Afstand 3 -
ongeveer 40 m
Afstand 2 -
ongeveer 30 m
Afstand 1 -
ongeveer 25 m
 'H DIVWDQG ZRUGW LQJHVWHOG RS GH ODDWVW
ingestelde afstand wanneer de motor
opnieuw wordt gestart, of wanneer het
systeem tijdelijk werd uitgeschakeld.
Bestuurder hulpsysteem
7-78
OBC3070071
Rijsnelheid verhogen
ś Duw de schakelaar naar boven + en
laat hem los direct. De rijsnelheid zal
iedere keer als u de schakelaar op deze
manier omhoog beweegt (naar RES+)
met 1 km/h toenemen.
ś Druk de + schakelaar omhoog en
houd deze vast terwijl u de ingestelde
snelheid op het instrumentenpaneel
bewaakt. De rijsnelheid zal iedere
keer als u de schakelaar op deze
manier omhoog beweegt (naar RES+)
met 10 km/h toenemen. Laat de
versnellingsschakelaar los wanneer de
gewenste snelheid wordt weergegeven
en de auto zal versnellen tot die
snelheid. U kunt de snelheid instellen
tot 180 km/u.
WAARSCHUWING
Controleer de rijconditie voordat u de
+ schakelaar gebruikt. De rijsnelheid
kan sterk toenemen wanneer u de +
schakelaar omhoog duwt en vasthoudt.
OBC3070072
Rijsnelheid verlagen:
ś Duw de schakelaar naar beneden
(SET-) en laat hem onmiddellijk los.
De kruissnelheid zal 1 km/h afnemen
telkens wanneer de schakelaar op deze
manier bediend wordt.
ś Duw de schakelaar naar beneden (SET-
) en houd deze vast terwijl u de inge-
stelde snelheid op het instrumenten-
paneel bewaakt. De kruissnelheid zal
10 km/h afnemen telkens wanneer de
schakelaar op deze manier bediend
wordt.
Laat de schakelaar los op het moment
dat de gewenste snelheid is bereikt. U
kunt de snelheid instellen tot 30 km/u.
07
7-79
OBC3070073
Het systeem tijdelijk pauzeren
Druk op de -schakelaar of trap het
rempedaal in om de Smart Cruise Control
tijdelijk te annuleren.
OBC3070074
Het systeem hervatten
Om de Smart Cruise Control te hervatten
nadat het systeem is geannuleerd, drukt
u op de +, - of -schakelaar.
Als u de + schakelaar omhoog of - scha-
kelaar omlaag duwt, wordt de voertuig-
snelheid op de huidige snelheid op het
instrumentenpaneel ingesteld.
Als u de -schakelaar indrukt, zal de
snelheid van het voertuig op de vooraf
ingestelde snelheid worden ingesteld.
WAARSCHUWING
Controleer de rijconditie voordat u de
-schakelaar gebruikt. De rijsnelheid
kan sterk toenemen of afnemen
wanneer u op de -schakelaar drukt.
OBC3070022
Om het systeem uit te schakelen
Druk op de Driving Assist-knop om het
Smart Cruise Control-systeem in te
schakelen.
Informatie
Als uw auto is uitgerust met de Manual
Speed Limit Assist, houdt u de knop
van de Driving Assist ingedrukt om de
Smart Cruise Control uit te schakelen. De
Manual Speed Limit Assist wordt echter
wel ingeschakeld.
Bestuurder hulpsysteem
7-80
Gebaseerd op DRIVE MODE
(rijmodus)
Smart Cruise Control wijzigt de accelera-
tie op basis van de rijmodus die is gese-
lecteerd in het Drive Mode Integrated
Control-systeem. Zie het volgende
diagram.
Drive mode
(Rijmodus) Smart Cruise Control
COMFORT Normaal
ECO Langzaam
SPORT Snelle
Informatie
Meer informatie over de rijmodus vindt u
in het hoofdstuk "Drive Mode Integrated
Control-systeem" (geïntegreerde regelsys-
teem voor de rijmodus) in hoofdstuk 6.
OTM070141L
Waarschuwingsvolume
Met draaiende motor selecteert u
'Driver assistance Ɵ Warning volume'
in het instellingenmenu om het waar-
schuwingsvolume te wijzigen in 'High',
'Medium' of 'Low' voor de Smart Cruise
Control.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van ande-
re systemen daardoor veranderen.
Informatie
Als de motor opnieuw wordt gestart,
behouden het waarschuwingsvolume de
laatste instelling.
Werking systeem
Werking
Smart Cruise Control werkt wanneer aan
de volgende voorwaarden is voldaan.
Basisfunctie
ś De versnelling staat in D (Rijden)
ś Het bestuurdersportier is gesloten.
ś Parkeerrem is niet aangetrokken
ś De snelheid van uw auto ligt binnen het
snelheidsbereik:
ś 10~180 km/h (5-110 mph)
ś ESC (Electronic Stability Control), TCS
(Traction Control System) of ABS staat
aan
ś ESC (Electronic Stability Control), TCS
(Traction Control System) of ABS regelt
het voertuig niet
ś Het motortoerental is niet in de rode
zone
ś De rembediening van Forward Colli-
sion-Avoidance Assist werkt niet
07
7-81
Overtaking Acceleration Assist
De Overtaking Acceleration Assist werkt
wanneer de richtingaanwijzer naar links
(links stuur) of naar rechts (rechts stuur)
wordt ingeschakeld terwijl de Smart
Cruise Control in werking is en aan de
volgende voorwaarden is voldaan:
ś De voertuigsnelheid boven 60 km /u
(40 mph) is.
ś Het waarschuwingsknipperlicht is uit
ś Er wordt een voorligger gedetecteerd
ś Vertraging is niet nodig om afstand te
houden tot de voorligger
WAARSCHUWING
ś Wanneer de richtingaanwijzer naar
links (links stuur) of naar rechts
(rechts stuur) wordt ingeschakeld
terwijl er een voertuig voor rijdt, kan
het voertuig tijdelijk versnellen. Let te
allen tijde op de wegomstandigheden.
ś Ongeacht de rijrichting van uw land
zal de Overtaking Acceleration Assist
werken wanneer aan de voorwaarden
is voldaan. Wanneer u de functie
gebruikt in landen met een andere
rijrichting, controleer dan altijd de
toestand op de weg.
Weergave en controle van het
systeem
Basisfunctie
U kunt de status van de Smart Cruise
Control zien in de Driving Assist-modus
op het instrumentenpaneel. Zie LCD-
display Modi” in hoofdstuk 4 voor meer
informatie.
Smart Cruise Control wordt weergegeven
zoals hieronder beschreven, afhankelijk
van de status van het systeem.
Scherm
"Driving Assist"
gedeselecteerd
Scherm "Driving
Assist" geselecteerd
OBC3070033 OBC3070034
ś In werking
(1) Of er een voertuig voor rijdt en het
geselecteerde afstandsniveau wordt
weergegeven.
(2) De ingestelde snelheid wordt weer-
gegeven.
(3) Of er een voertuig voor rijdt en de
afstand tot dat voertuig wordt weer-
gegeven.
Bestuurder hulpsysteem
7-82
OTM070155
ś Wanneer tijdelijk geannuleerd
(1) -indicator wordt weergege-
ven.
(2) De vorige ingestelde snelheid is
gearceerd.
Informatie
 'H DIVWDQG YDQ KHW HUYRRU ULMGHQGH
voertuig op het instrumentenpaneel
wordt weergegeven op basis van de
werkelijke afstand tussen uw voertuig
en het voorliggende voertuig.
 'HGRHODIVWDQGNDQYDULsUHQDIKDQNHOLMN
van de snelheid van het voertuig en
het ingestelde afstandsniveau. Als de
snelheid van het voertuig laag is, kan
de verandering van de afstand tot het
doelvoertuig klein zijn, ook al is de
afstand tot het voertuig veranderd.
Om tijdelijk te versnellen
Scherm
"Driving Assist"
gedeselecteerd
Scherm "Driving
Assist" geselecteerd
OBC3070033 OBC3070035
Als u tijdelijk wilt versnellen als de Smart
Cruise Control is ingeschakeld, drukt u
het gaspedaal in. Terwijl de snelheid toe-
neemt, knipperen de ingestelde snelheid,
het afstandsniveau en de doelafstand op
het instrumentenpaneel.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig bij het tijdelijk
optrekken, want de snelheid en afstand
worden niet automatisch geregeld, zelfs
niet als er een voertuig voor u rijdt.
07
7-83
Systeem tijdelijk geannuleerd
OTM070113L
De Smart Cruise Control wordt automa-
tisch tijdelijk geannuleerd wanneer:
ś De voertuigsnelheid boven 190 km/u
(120 mph) is.
ś De voertuigsnelheid is lager dan 10
km/h.
ś Het gaspedaal gedurende een bepaalde
tijd continu wordt ingedrukt
ś Niet aan de voorwaarden voor de
werking van de Smart Cruise Control
is voldaan
Als het systeem tijdelijk automatisch
wordt uitgeschakeld, verschijnt het waar-
schuwingsbericht 'SCC (Smart Cruise
Control) cancelled' op het instrumenten-
paneel en klinkt er een geluidssignaal om
de bestuurder te waarschuwen.
WAARSCHUWING
Wanneer het systeem tijdelijk wordt
uitgeschakeld, wordt de afstand met
het ervoor rijdende voertuig niet
gehandhaafd. Houd uw ogen altijd op
de weg gericht tijdens het rijden. Trap
indien nodig het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen en een veilige
afstand te bewaren.
Niet aan systeemvoorwaarden
voldaan
OTM070112L
Als de Driving Assist-knop, + schakelaar, -
schakelaar of -schakelaar wordt inge-
drukt wanneer niet aan de bedrijfsom-
standigheden van het systeem wordt vol-
daan, verschijnt 'SCC (Smart Cruise Ctrl.)
conditions not met' op het instrumenten-
paneel en klinkt er een geluidssignaal.
Bestuurder hulpsysteem
7-84
Waarschuwing wegcondities
verderop
OBC3070036
In de volgende situatie verschijnt het
waarschuwingsbericht 'Watch for sur-
rounding vehicles' op het instrumenten-
paneel en klinkt er een geluidssignaal om
de bestuurder te waarschuwen voor de
wegomstandigheden verderop.
- De voorligger verdwijnt wanneer
Smart Cruise Control de afstand met
de voorligger behoudt terwijl de auto
onder een bepaalde snelheid rijdt.
WAARSCHUWING
Let altijd op auto's of voorwerpen die
plotseling voor u kunnen verschijnen en
trap indien nodig het rempedaal in om
uw rijsnelheid te verminderen en zo een
veilige afstand te bewaren.
Collision warning
OBC3070002
Wanneer de Smart Cruise Control actief is
en het aanrijdingsrisico met de voorligger
hoog is, verschijnt het waarschuwingsbe-
richt 'Collision warning' op het instrumen-
tenpaneel en klinkt er een geluidssignaal
om de bestuurder te waarschuwen. Houd
uw ogen altijd op de weg gericht tijdens
het rijden. Trap indien nodig het rempe-
daal in om de rijsnelheid te verlagen en
een veilige afstand te bewaren.
WAARSCHUWING
In de volgende situaties waarschuwt
Smart Cruise Control de bestuurder
mogelijk niet voor een aanrijding.
- De afstand tot het ervoor rijdende
voertuig is klein, of de voertuigsnelheid
van het ervoor rijdende voertuig is
sneller of vergelijkbaar met die van
uw auto
- De snelheid van het ervoor rijdende
voertuig is erg laag of deze staat stil
- Het gaspedaal wordt direct na het
inschakelen van de Smart Cruise
Control ingedrukt
07
7-85
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatrege-
len bij het gebruik van het Smart Cruise
Control:
ś Smart Cruise Control is geen vervan-
ging voor goed en veilig rijden. Het
is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de snelheid en de
afstand tot het voorliggende voertuig
te controleren.
ś Smart Cruise Control herkent mogelijk
geen onverwachte en plotselinge
situaties of complexe rijsituaties, dus
let altijd op de rijomstandigheden en
controleer de snelheid van uw auto.
ś Houd de Smart Cruise Control uit
wanneer het systeem niet wordt
gebruikt, om te voorkomen dat u per
ongeluk een snelheid instelt.
ś Open het portier niet en verlaat het
voertuig niet als de Smart Cruise
Control in werking is, zelfs niet als het
voertuig stilstaat.
ś Wees u bewust van de gekozen snel-
heid en de afstand tot het voertuig.
ś Bewaar een veilige afstand in overeen-
stemming met de toestand van de weg
en de snelheid van het voertuig. Als de
afstand tot het voertuig tijdens het rij-
den met hoge snelheden te klein is, kan
er een ernstige aanrijding ontstaan.
ś Als het systeem afstand houdt met de
voorligger en de voorligger verdwijnt,
kan het systeem plotseling versnellen
tot de ingestelde snelheid. Wees
u altijd bewust van onverwachte en
plotselinge situaties die zich kunnen
voordoen.
ś De snelheid van het voertuig kan op
een opwaartse helling afnemen en op
een neerwaartse helling toenemen.
ś Wees u altijd bewust van situaties
zoals wanneer een voertuig plotseling
invoegt.
ś Wanneer u een aanhanger of een ander
voertuig sleept, raden wij u om veilig-
heidsredenen aan Smart Cruise Control
uit te schakelen.
ś Schakel Smart Cruise Control uit wan-
neer uw voertuig wordt gesleept.
ś Smart Cruise Control werkt mogelijk
niet normaal als het wordt gehinderd
door sterke elektromagnetische gol-
ven.
ś Het kan voorkomen dat Smart Cruise
Control een obstakel aan de voorkant
niet detecteert en dit leidt tot een bot-
sing. Kijk altijd voorzichtig vooruit om
onverwachte en plotselinge situaties
te voorkomen.
ś Auto's die voor u rijden met een fre-
quente verandering van rijstrook kun-
nen een vertraging veroorzaken in
de reactie van het systeem of kun-
nen ervoor zorgen dat het systeem
reageert op een voertuig dat zich in
werkelijkheid op een aangrenzende rij-
strook bevindt. Rijd altijd voorzichtig
om onverwachte en plotselinge situa-
ties te voorkomen.
ś Wees u altijd bewust van de omgeving
en rij veilig, ook al verschijnt er geen
waarschuwingsbericht of klinkt er
geen geluidssignaal.
ś Als het waarschuwingsbericht van
een ander systeem wordt weergege-
ven of als er een waarschuwingsgeluid
wordt gegenereerd, wordt het waar-
schuwingsbericht van het Smart Cruise
Control mogelijk niet weergegeven en
wordt er mogelijk geen akoestisch sig-
naal gegenereerd.
ś Het is mogelijk dat u het waarschu-
wingsgeluid van het Forward Collision-
Avoidance Assist niet hoort als de
omgeving lawaaierig is.
ś De voertuigfabrikant is niet verant-
woordelijk voor verkeersovertredin-
gen of ongevallen die door de bestuur-
der worden veroorzaakt.
ś Stel de snelheid van de auto altijd in op
de snelheidslimiet in uw land.
Informatie
 6PDUW &UXLVH &RQWURO ZHUNW PRJHOLMN
niet gedurende 15 seconden nadat het
voertuig is gestart of de frontcamera of
de frontradar is geïnitialiseerd.
 8KRRUWPRJHOLMNHHQJHOXLGZDQQHHUGH
rem door Smart Cruise Control wordt
bediend.
Bestuurder hulpsysteem
7-86
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OTM070116L
Wanneer de Smart Cruise Control niet
goed werkt, verschijnt het waarschu-
wingsbericht 'Check SCC (Smart Cruise
Control) system' en het -waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel
gaat branden. We adviseren u het sys-
teem te laten controleren door een offici-
ele HYUNDAI-dealer.
Systeem uitgeschakeld
OTM070115L
Wanneer de frontradar of de -sensor
bedekt is met sneeuw, regen of vreemd
materiaal, kan het de detectieprestaties
verminderen en Smart Cruise Control
tijdelijk beperken of uitschakelen.
Als dit gebeurt verschijnt het waarschu-
wingsbericht 'SCC (Smart Cruise Control)
disabled. 'Radar blocked' gedurende een
bepaalde periode op het instrumenten-
paneel.
Het systeem werkt normaal wanneer
dergelijke sneeuw, regen of vreemd
materiaal wordt verwijderd.
WAARSCHUWING
ś Hoewel het waarschuwingsbericht
niet op het instrumentenpaneel ver-
schijnt, is het mogelijk dat het Smart
Cruise Control niet goed werkt.
ś Het is mogelijk dat Smart Cruise
Control niet goed werkt in een
gebied (bijv. open terrein), waar na
het inschakelen van de motor niets te
detecteren valt.
07
7-87
Beperkingen van het systeem
Het is mogelijk dat Smart Cruise Control
niet normaal werkt, of dat het systeem
onverwacht werkt onder de volgende
omstandigheden:
ś De detectiesensor of zijn omgeving is
vervuild of beschadigd
ś Ruitensproeiervloeistof wordt continu
gesproeid, of de ruitenwisser staat aan
ś De lens van de camera wordt
gehinderd door een getinte of gecoate
voorruit, een beschadigde voorruit of
verontreinigingen (sticker, insect, enz.)
op de voorruit
ś Vocht wordt niet verwijderd of is op de
voorruit bevroren
ś Het gezichtsveld van de frontcamera
wordt belemmerd door zonneschijn
ś Straatverlichting of licht van een
tegenligger wordt gereflecteerd op het
natte wegdek, zoals een plas op de
weg
ś De temperatuur rond de frontcamera is
hoog of laag
ś Er staat een object op het dashboard
ś De omgeving is erg licht
ś De omgeving is erg donker, zoals in een
tunnel, enz.
ś De helderheid van het omgevingslicht
verandert plotseling, bijvoorbeeld
wanneer u een tunnel in- of uitrijdt.
ś Het licht buiten is schemerig en de
achterlichten branden niet aan of zijn
niet goed zichtbaar
ś Rijden in zware regen, sneeuw, of dikke
mist
ś Rijdend door stoom, rook of schaduw
ś Slechts een deel van het voertuig wordt
gedetecteerd
ś Het ervoor rijdende voertuig heeft
geen achterlichten, de achterlichten
bevinden zich op een ongebruikelijke
plaats, enz.
ś Het licht buiten is schemerig en de
achterlichten branden niet aan of zijn
niet goed zichtbaar
ś De achterkant van het ervoor rijdende
voertuig is klein of ziet er niet normaal
uit (d.w.z. gekanteld, gekanteld, enz.)
ś De bodemvrijheid van het ervoor
rijdende voertuig is laag of hoog
ś Een voertuig kruist plotseling voorlangs
ś Uw voertuig wordt gesleept
ś Rijden door een tunnel of op een ijzeren
brug
ś Rijden in de buurt van gebieden met
metaalhoudende stoffen, zoals een
bouwzone, een spoorlijn, enz.
ś Er is een materiaal in de buurt dat zeer
goed reflecteert op de frontradar, zoals
een vangrail, een voertuig dichtbij, enz.
ś De bumper rond de frontradar is
vervormd, beschadigd of de frontradar
is uit positie
ś De temperatuur rond de frontradar is
hoog of laag
ś Rijden in grote gebieden waar weinig
auto's of structuren zijn (bijv. woestijn,
weiland, voorstad, etc.)
ś Het ervoor rijdende voertuig is gemaakt
van materiaal dat niet reflecteert op de
frontradar
ś Rijden in de buurt van een verkeers-
knooppunt (of snelweg) of tolpoort
ś Rijden op een gladde ondergrond door
sneeuw, waterplas, ijs, etc.
ś Rijden op een bochtige weg
ś Het ervoor rijdende voertuig wordt te
laat gedetecteerd
ś Het ervoor rijdende voertuig wordt
plotseling geblokkeerd door een
obstakel
ś Het ervoor rijdende voertuig verandert
plotseling van rijstrook of vermindert
plotseling de snelheid
Bestuurder hulpsysteem
7-88
ś Het ervoor rijdende voertuig is ver-
vormd
ś De snelheid van het ervoor rijdende
voertuig is hoog of laag
ś Met een ervoor rijdend voertuig
verandert uw voertuig van rijstrook bij
lage snelheid
ś Het ervoor rijdende voertuig is bedekt
met sneeuw
ś Onstabiel rijden
ś U bent op een rotonde en het voertuig
voor u wordt niet gedetecteerd
ś U rijdt voortdurend in een cirkel
ś Rijden op een parkeerplaats
ś Rijdend door een bouwgebied, onver-
harde weg, gedeeltelijk verharde weg,
oneffen weg, verkeersdrempels, enz.
ś Rijden op een hellende weg, een
bochtige weg, enz.
ś Rijdend door een berm met bomen of
straatlantaarns
ś Slechte wegomstandigheden zorgen
voor overmatige trillingen tijdens het
rijden.
ś De hoogte van uw voertuig is laag of
hoog door zware belasting, abnormale
bandenspanning, enz.
ś Rijdend over een smalle weg waar
bomen of gras overheen zijn gegroeid
ś Er is interferentie door elektromagne-
tische golven, zoals het rijden in een
gebied met sterke radiogolven of elek-
trische ruis
ś Rijden in bochten
OADAS014
In bochten detecteert Smart Cruise
Control mogelijk een voertuig in dezelf-
de rijstrook niet en kan het systeem
versnellen tot de ingestelde snelheid.
Ook kan de snelheid van het voertuig
snel afnemen wanneer het voorliggen-
de voertuig plotseling wordt gedetec-
teerd.
Selecteer de juiste ingestelde snelheid
in de bochten en bedien het rempedaal
of gaspedaal, afhankelijk van de weg
en de rijomstandigheden.
OADAS015
De snelheid van uw voertuig kan
worden verminderd door een voertuig
in de aangrenzende rijstrook.
Bedien het gaspedaal en selecteer de
juiste ingestelde snelheid. Controleer
of de wegomstandigheden een veilige
werking van de Smart Cruise Control
mogelijk maken.
07
7-89
ś Rijden op een helling
OADAS012
Tijdens het hellingen op of af rijden
is het mogelijk dat de Smart Cruise
Control een bewegend voertuig op
uw rijstrook niet detecteert en uw
voertuig tot de ingestelde snelheid laat
accelereren. Ook kan de snelheid van
het voertuig snel afnemen wanneer het
voorliggende voertuig plotseling wordt
gedetecteerd.
Selecteer de juiste ingestelde snelheid
in de bochten en bedien het rempedaal
of gaspedaal, afhankelijk van de weg
en de rijomstandigheden.
ś Wisselen van rijstrook
OADAS030
[A]: Uw voertuig, [B]: Voertuig wisselt van rijstrook
Wanneer een voertuig vanaf een aan-
grenzende rijstrook op uw rijstrook
komt, kan het niet door de sensor wor-
den gedetecteerd totdat het zich in het
detectiebereik van de sensor bevindt.
Het is mogelijk dat Smart Cruise
Control het voertuig niet onmiddel-
lijk detecteert wanneer het voertuig
abrupt van rijstrook verandert. Bewaar
in dit geval altijd voldoende remaf-
stand tot de voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt brengen en trap
indien nodig het rempedaal in om uw
rijsnelheid te verlagen.
Bestuurder hulpsysteem
7-90
ś Signaleren van voertuigen
OJX1079181
In de volgende gevallen worden auto's
op uw rijstrook mogelijk niet door de
sensor gedetecteerd:
- Auto's die aan één kant rijden
- Langzaam rijdende of plotseling
afremmende voertuigen
- Tegemoetkomende auto's
- Stilstaande voertuigen
- Voertuigen met een klein achterpro-
fiel, zoals aanhangers
- Smalle voertuigen, zoals motorfietsen
of fietsen
- Speciale voertuigen
- Dieren en voetgangers
Pas uw voertuigsnelheid aan door het
rempedaal te bedienen, afhankelijk van
de weg en de rijomstandigheden.
OBC3070011
In de volgende gevallen wordt het
ervoor rijdende voertuig mogelijk niet
door de sensor gedetecteerd:
- Auto's met een grotere bodemvrijheid
of auto's met ladingen die uit de
achterkant van het voertuig steken
- Auto's die aan de voorzijde hoger zijn
vanwege zware ladingen
- U stuurt uw auto
- Rijden op smalle of erg bochtige
wegen
Pas uw voertuigsnelheid aan door het
rempedaal te bedienen, afhankelijk van
de weg en de rijomstandigheden.
OTM058129
ś Wanneer een voorligger op een
kruispunt verdwijnt, kan uw voertuig
versnellen.
Let tijdens het rijden altijd op de wegen
rijomstandigheden.
07
7-91
OTM058119
ś Wanneer een voertuig voor u de rij-
strook verlaat, is het mogelijk dat Smart
Cruise Control het nieuwe voertuig dat
nu voor u rijdt niet onmiddellijk detec-
teert.
Let tijdens het rijden altijd op de wegen
rijomstandigheden.
OTM058119
ś Kijk altijd uit voor voetgangers als uw
voertuig afstand houdt tot het voertuig
dat voor u rijdt.
Bestuurder hulpsysteem
7-92
De op navigatie gebaseerde Smart Cruise
Control helpt de snelheid van het voertuig
automatisch aan te passen wanneer u
op de autosnelweg rijdt door gebruik te
maken van de weginformatie van het
navigatiesysteem terwijl Smart Cruise
Control in werking is.
Informatie
 'H RS QDYLJDWLH JHEDVHHUGH 6PDUW
Cruise Control is alleen beschikbaar
op gecontroleerde toegangswegen van
bepaalde snelwegen.
K Een gecontroleerde toegangsweg wijst
op wegen met beperkte op- en afritten
die een ononderbroken doorstroming
van het verkeer met hoge snelheid
mogelijk maken. Alleen personenau-
to's en motorfietsen zijn toegestaan op
gecontroleerde toegangswegen.
Informatie
De op navigatie gebaseerde Smart Cruise
Control werkt op de hoofdwegen van auto-
snelwegen en werkt niet op verkeersknoop-
punten of kruispunten.
Highway Curve Zone Auto Slowdown
Als de snelheid van het voertuig hoog
is, zal de Highway Curve Zone Auto
Slowdown-functie uw voertuig tijdelijk
vertragen of de acceleratie beperken om
u te helpen veilig in een bocht te rijden
op basis van de bochtinformatie van de
navigatie.
Highway Set Speed Auto Change
De Highway Set Speed Auto Change-
functie verandert automatisch de inge-
stelde snelheid van Smart Cruise Control
op basis van de snelheidslimietinformatie
van de navigatie.
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OBC3070037
Met draaiende motor selecteert u 'Driver
assistance Ɵ Driving convenience Ɵ
Auto motorway speed control' in het
instellingenmenu om de op navigatie
gebaseerde Smart Cruise Control in te
schakelen en de selectie te deselecteren
om het systeem uit te schakelen.
Informatie
Wanneer er een probleem is met de op navi-
gatie gebaseerde Smart Cruise Control,
kan het systeem niet worden ingesteld via
het instellingenmenu.
NAVIGATIE GEBASEERDE SMART CRUISE CONTROL ǣNSCCǤ
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
07
7-93
Werking systeem
Werking
De op navigatie gebaseerde Smart Cruise
Control is klaar voor gebruik als aan alle
onderstaande voorwaarden is voldaan:
ś Smart Cruise Control is in werking
ś Rijden op hoofdwegen van snelwegen
Informatie
=LHYRRUPHHUGHWDLOVRYHUGHEHGLHQLQJYDQ
de Smart Cruise Control hoofdstuk "Smart
Cruise Control (SCC)" in hoofdstuk 7.
Weergave en controle van het
systeem
Wanneer de op navigatie gebaseerde
Smart Cruise Control werkt, wordt deze
als volgt op het instrumentenpaneel
weergegeven:
ś Systeem standby
OBC3070038
Als aan de bedrijfsvoorwaarden is
voldaan, gaat de witte -indicator
branden.
ś Werking systeem
OBC3070039
Als er een tijdelijke vertraging nodig is
in de stand-bystand en de op navigatie
gebaseerde Smart Cruise Control in
werking is, zal het groene -symbool
op het instrumentenpaneel gaan
branden.
Als de functie Highway Set Speed Auto
Change-functie actief is, brandt het
groene -symbool en de ingestelde
snelheid op het instrumentenpaneel en
klinkt er een geluidssignaal.
WAARSCHUWING
OTM070198L
Het waarschuwingsbericht 'Drive
carefully' verschijnt onder de volgende
omstandigheden:
- De op navigatie gebaseerde Smart
Cruise Control is niet in staat om uw
voertuig te vertragen tot een veilige
snelheid
Bestuurder hulpsysteem
7-94
Informatie
+LJKZD\ &XUYH =RQH $XWR 6ORZGRZQ
en Highway Set Speed Auto Change-
functie maakt gebruik van hetzelfde
-symbool.
+LJKZD\&XUYH=RQH$XWR6ORZGRZQ
ś Afhankelijk van de bocht op de snelweg
zal het voertuig vertragen en na het
passeren van de bocht zal het voertuig
versnellen naar de ingestelde snelheid
van Smart Cruise Control.
ś De vertragingstijd van het voertuig kan
verschillen afhankelijk van de snelheid
van het voertuig en de kromming van
de bocht in de weg. Hoe hoger de
rijsnelheid, hoe sneller de vertraging
zal beginnen.
Highway Set Speed Auto Change
ś De Highway Set Speed Auto Change-
functie werkt wanneer de met Smart
Cruise Control ingestelde snelheid en
de snelheidslimiet op de snelweg op
elkaar zijn afgestemd.
ś Wanneer de Highway Set Speed Auto
Change-functie actief is en de snel-
heidslimiet van de autoweg verandert,
verandert de Smart Cruise Control
automatisch in de gewijzigde snel-
heidslimiet.
ś Als de ingestelde snelheid van de
Smart Cruise Control anders is dan
de snelheidslimiet, staat de Highway
Set Speed Auto Change-functie in de
stand-bystand.
ś Als de Highway Set Speed Auto
Change-functie is gewijzigd in de
stand-bystand door op een andere weg
dan de hoofdweg van de snelweg te
rijden, zal de Highway Set Speed Auto
Change-functie weer werken zodra u
weer op de hoofdweg rijdt zonder de
ingestelde snelheid in te stellen.
ś Als de Highway Set Speed Auto
Change-functie in de stand-bystand
is gegaan door het rempedaal in te
drukken of door het indrukken van de
-schakelaar op het stuurwiel, drukt
u op de -schakelaar om de functie
opnieuw te starten.
ś De Highway Set Speed Auto Change-
functie werkt niet op verkeersknoop-
punten of kruispunten.
Informatie
 'H +LJKZD\ 6HW 6SHHG $XWR &KDQJH
functie werkt alleen op basis van de snel-
heidslimieten van de snelweg (of auto-
snelweg), het werkt niet met flitspalen.
 :DQQHHU GH +LJKZD\ 6HW 6SHHG $XWR
Change-functie in werking is, versnelt of
vertraagt de auto automatisch wanneer
de snelheidslimiet op de snelweg
verandert.
 'HPD[LPDDOLQVWHOEDUHVQHOKHLGYRRUGH
Highway Set Speed Auto Change-functie
is 140 km/u.
 $OVGHVQHOKHLGVOLPLHWYDQHHQQLHXZHZHJ
niet wordt bijgewerkt in de navigatie, is
het mogelijk dat de Highway Set Speed
Auto Change-functie niet goed werkt.
 $OV GH VQHOKHLGVHHQKHLG LV LQJHVWHOG
op een andere eenheid dan de
snelheidseenheid die in uw land wordt
gebruikt, is het mogelijk dat de functie
voor het automatisch wijzigen van de
snelheid op de snelweg niet goed werkt.
07
7-95
Beperkingen van het systeem
De op navigatie gebaseerde Smart Cruise
Control werkt mogelijk niet normaal
onder de volgende omstandigheden:
ś De navigatie werkt niet goed
ś Snelheidslimiet en weginformatie in de
navigatie worden niet bijgewerkt
ś De kaartinformatie en de feitelijke weg
is anders door een fout in real time
GPS-gegevens of kaartinformatie
ś De navigatie zoekt een route tijdens
het rijden
ś GPS-signalen worden geblokkeerd in
gebieden zoals een tunnel
ś De navigatie wordt tijdens het rijden
geüpdatet
ś De kaartinformatie wordt niet doorge-
geven vanwege de abnormale werking
van het infotainmentsysteem
ś Een weg die zich in twee of meer
wegen splitst en weer samenkomt
ś De bestuurder verlaat de in de navigatie
ingestelde route
ś De route naar de bestemming wordt
gewijzigd of geannuleerd door de
navigatie te resetten
ś Het voertuig komt een servicestation
of rustplaats binnen
ś De snelheidslimiet van sommige
trajecten verandert afhankelijk van de
wegsituatie
ś Android Auto of Car Play is in werking
ś De navigatie kan de huidige positie
van het voertuig niet detecteren (bijv.:
verhoogde wegen met inbegrip van
viaducten die grenzen aan algeme-
ne wegen of nabijgelegen parallelle
wegen)
ś De navigatie wordt tijdens het rijden
geüpdatet
ś De navigatie wordt tijdens het rijden
opnieuw opgestart
ś Er is slecht weer, zoals zware regen,
zware sneeuw, enz.
ś Rijden op een weg in aanbouw
ś Rijden op een gecontroleerde weg
ś Rijden op een weg met scherpe boch-
ten
ś Rijden op wegen met kruisingen, roton-
des, rechte op- en afritten, enz.
Bestuurder hulpsysteem
7-96
OJX1070280L
[1]: Ingestelde route, [2]: Afsplitsing, [3]: Rijroute,
4 Hoofdweg, [5]: Bochtige weg gedeelte
ś Wanneer er een verschil is tussen de
ingestelde navigatieroute (afsplitsing)
en de rijroute (hoofdweg), is het
mogelijk dat de Highway Curve Zone
Auto Slowdown-functie niet werkt
totdat de rijroute wordt herkend als de
hoofdweg.
ś Wanneer de rijroute van het voer-
tuig wordt herkend als de hoofdweg
door de hoofdweg vast te houden in
plaats van de ingestelde navigatierou-
te, zal de Highway Curve Zone Auto
Slowdown-functie werken. Afhankelijk
van de afstand tot de bocht en de hui-
dige snelheid van het voertuig is het
mogelijk dat het voertuig niet voldoen-
de vertraagt of afremt.
OJX1070281L
[1]: Ingestelde route, [2]: Afsplitsing, [3]: Rijroute,
4 Hoofdweg, [5]: Bochtige weg gedeelte
ś Wanneer er een verschil is tussen de
navigatieroute (hoofdweg) en de rijrou-
te (afsplitsing), zal de Highway Curve
Zone Auto Slowdown-functie werken
op basis van de bochteninformatie op
de hoofdweg.
ś Wanneer wordt geoordeeld dat u van
de route afwijkt door het verkeers-
knooppunt of de kruising op te rij-
den, zal de Highway Curve Zone Auto
Slowdown-functie niet werken.
07
7-97
OJX1070282L
[1]: Rijroute, [2]: Afsplitsing
[3]: Bochtige weg gedeelte, [4]: Hoofdweg
ś Als er geen bestemming op de navigatie
is ingesteld, zal de Highway Curve Zone
Auto Slowdown-functie werken op
basis van de informatie over de bocht
op de hoofdweg.
ś Zelfs als u van de hoofdweg afgaat,
kan de Highway Curve Zone Auto
Slowdown-functie tijdelijk werken als
gevolg van de navigatie-informatie van
het gedeelte van de snelwegbocht.
WAARSCHUWING
ś De op navigatie gebaseerde Smart
Cruise Control is geen vervanging
voor een veilig rijgedrag, maar dient
slechts als hulpmiddel. Houd uw
ogen altijd op de weg gericht en het
is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om het overtreden van de
verkeersregels te voorkomen.
ś De snelheidslimietinformatie van de
navigatie kan afwijken van de werke-
lijke snelheidslimietinformatie op de
weg. Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om de snelheidsli-
miet op de actuele rijweg of rijstrook
te controleren.
ś De op navigatie gebaseerde Smart
Cruise Control wordt automatisch
geannuleerd wanneer u de hoofdweg
van de snelweg verlaat. Let tijdens het
rijden altijd op de wegen rijomstan-
digheden.
ś Het is mogelijk dat de op navigatie
gebaseerde Smart Cruise Control
niet werkt vanwege het bestaan van
ervoor rijdende voertuigen en de
rijomstandigheden van het voertuig.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegen rijomstandigheden.
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden wij u
om veiligheidsredenen aan navigatie
gebaseerde Smart Cruise Control uit
te schakelen.
Bestuurder hulpsysteem
7-98
ś Nadat u een door tolpoort op een
snelweg bent gegaan, zal de op
navigatie gebaseerde Smart Cruise
Control werken op basis van de eerste
rijstrook. Als u een van de andere
rijstroken betreedt, kan het systeem
mogelijk niet goed werken.
ś Het voertuig zal versnellen als de
bestuurder het gaspedaal intrapt
terwijl de op navigatie gebaseerde
Smart Cruise Control in werking is
en het systeem zal het voertuig niet
vertragen.
ś Als de bestuurder het gaspedaal
intrapt en loslaat terwijl de op
navigatie gebaseerde Smart Cruise
Control in werking is, is het mogelijk
dat het voertuig niet voldoende
vertraagt of afremt tot een veilige
snelheid.
ś Als de bocht te groot of te klein is,
is het mogelijk dat de op navigatie
gebaseerde Smart Cruise Control niet
werkt.
Informatie
 (UNDQHHQWLMGVYHUVFKLORQWVWDDQWXVVHQ
de begeleiding van de navigatie en het
de start en het stoppen van de op de
navigatie gebaseerde Smart Cruise
Control.
 'H VQHOKHLGVLQIRUPDWLH RS KHW LQVWUX-
mentenpaneel en de navigatie kan ver-
schillen.
 =HOIVDOVXPHW HHQ ODJHUHVQHOKHLGULMGW
dan de ingestelde snelheid van de Smart
Cruise Control, kan de acceleratie
worden beperkt door de voorliggende
bochten.
 $OV GH RS QDYLJDWLH JHEDVHHUGH 6PDUW
Cruise Control werkt terwijl u de
hoofdweg verlaat om een knooppunt, een
kruising, een rustplaats, enz. te betreden,
kan het systeem gedurende een bepaalde
periode in werking zijn.
 9HUWUDJLQJGRRURSQDYLJDWLHJHEDVHHUGH
Smart Cruise Control kan het gevoel
geven dat het niet voldoende is vanwege
de omstandigheden op de weg, zoals
bij oneffenheden in het wegdek, smalle
rijstroken, enz.
07
7-99
LANE FOLLOWING ASSIST ǣLFAǤ ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
Lane Following Assist is ontworpen om
rijstrookmarkeringen en/of auto's op de
weg te helpen detecteren, en helpt de
bestuurder bij het sturen om het voertuig
op de rijstrook te helpen centreren.
Detectiesensor
OBC3070001
[1]: Frontcamera
De frontcamera wordt gebruikt als een
detectiesensor om rijstrookmarkeringen
en voorliggers te detecteren.
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensor.
OPMERKING
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van de frontcame-
ra, het hoofdstuk "Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)" in hoofdstuk 7.
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OBC3070012
Inschakelen/uitschakelen van het sys-
teem
Druk met draaiende motor kort op de
knop Lane Driving Assist op het stuurwiel
om Lane Following Assist in te schakelen.
Het witte of groene controlelampje op
het instrumentenpaneel gaat branden.
Druk nogmaals op de knop om het
systeem uit te schakelen.
Bestuurder hulpsysteem
7-100
OTM070141L
Waarschuwingsvolume
Selecteer met draaiende motor 'Driver
assistance Ɵ Warning volume' in het instel-
lingenmenu om het waarschuwingsvolu-
me te wijzigen in 'High', 'Medium' of 'Low'
voor de Hands-off-waarschuwing.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van
andere systemen daardoor veranderen.
Werking systeem
Waarschuwing en bediening
Type A Type B
OBC3070040 OBC3070041
Lane Following Assist
Als het voorliggende voertuig en/of beide
rijstrookmarkeringen worden gedetec-
teerd en uw voertuigsnelheid lager is dan
180 km/u, brandt het groene -con-
trolelampje op het instrumentenpaneel
en helpt het systeem het voertuig op de
rijstrook te centreren door het stuurwiel
te bedienen.
OPMERKING
Wanneer het stuurwiel niet wordt
ondersteund, knippert het groene
-controlelampje en wordt deze wit.
07
7-101
OBC3070015
Hands-off-waarschuwing
Als de bestuurder zijn handen enkele
seconden van het stuurwiel neemt, ver-
schijnt het waarschuwingsbericht 'Keep
hands on the steering wheel' (Houd uw
handen op het stuur) op het instrumen-
tenpaneel en klinkt er stapsgewijs een
geluidssignaal.
Eerste fase: Waarschuwingsbericht
Tweede fase: Waarschuwingsbericht
(rood stuurwiel) en
geluidssignaal
OTM070117L
Als de bestuurder na de hands-off-
waarschuwing nog steeds zijn handen
niet aan het stuurwiel heeft, verschijnt
het waarschuwingsbericht 'LFA (Lane
Following Assist) cancelled' en wordt
Lane Following Assist automatisch
geannuleerd.
WAARSCHUWING
ś Lane Following Assist werkt niet
altijd. Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om het voertuig
veilig te besturen en in zijn rijstrook
te houden.
ś De hands-off waarschuwingsbericht
kan te laat verschijnen, afhankelijk
van de toestand van de weg. Houd het
stuurwiel daarom tijdens het rijden
altijd met beide handen vast.
ś Als het stuurwiel zeer lichtjes wordt
vastgehouden, kan de hands-off
waarschuwingsbericht verschijnen
omdat het systeem mogelijk niet
herkent dat de bestuurder zijn handen
aan het stuurwiel heeft.
ś Als u voorwerpen aan het stuurwiel
bevestigt, is het mogelijk dat de
hands-off-waarschuwing niet goed
werkt.
Informatie
 8 NXQW GH LQVWHOOLQJHQ YDQ KHW LQVWUX-
mentenpaneel (gebruikersinstellingen)
of het infotainmentsysteem (voertuig-
instellingen) wijzigen, afhankelijk van
de optie die bij uw voertuig is geleverd.
Voor meer details, zie het hoofdstuk
"Gebruikersinstellingen" in hoofdstuk 4,
of het hoofdstuk "Voertuiginstellingen"
in de meegeleverde Infotainment
Manual.
 :DQQHHU HU ULMVWURRNPDUNHULQJHQ ZRU-
den gedetecteerd, veranderen de rij-
strooklijnen op het instrumentenpaneel
van grijs in wit.
Bestuurder hulpsysteem
7-102
Lijnen rijstrook niet
gedetecteerd
Lijnen rijstrook
gedetecteerd
OBC3070017 OBC3070016
ś Als er geen rijstrookmarkeringen
worden gedetecteerd, kan de besturing
van het stuurwiel door Lane Following
Assist worden beperkt, afhankelijk van
het feit of er zich een voertuig voor
bevindt of van de rijomstandigheden
van het voertuig.
ś Hoewel het stuurwiel wordt onder-
steund door Lane Following Assist, kan
de bestuurder ook zelf het stuurwiel
bedienen.
ś Het stuurwiel kan zwaarder of lichter
dan normaal aanvoelen wanneer het
stuurwiel wordt ondersteund door
Lane Following Assist.
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OTM070118L
Wanneer de Lane Following Assist niet
goed werkt, verschijnt het waarschu-
wingsbericht 'Check LFA (Lane Following
Assist) system' op het instrumentenpa-
neel. We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Beperkingen van het systeem
Zie voor meer details over de beperkingen
van het systeem hoofdstuk "Lane Keeping
Assist (LKA)" in hoofdstuk 7.
WAARSCHUWING
Zie voor meer details over de voor-
zorgsmaatregelen van het systeem
hoofdstuk "Lane Keeping Assist (LKA)"
in hoofdstuk 7.
07
7-103
OBC3070042
OBC3060002TU
De achteruitkijkmonitor toont het gebied
achter het voertuig om u te helpen bij het
parkeren of achteruitrijden.
Detectiesensor
OBC3070043
[1]: Achteruitrijcamera
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensor.
ACHTERUITKIJKMONITOR ǣREAR VIEW MONITORǘRVMǤ
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
Bestuurder hulpsysteem
7-104
Systeeminstelling
Camera-instellingen (indien van
toepassing)
OBC3070078
ś U kunt de ‘Display Contents’ of ‘Display
Settings’ (inhoud of instellingen) van
de achteruitkijkmonitor wijzigen door
het instellingspictogram ( ) op het
scherm aan te raken terwijl de achter-
uitkijkmonitor in werking is, of ‘Driver
assistance Ɵ Parking safety Ɵ Camera
settings’ in het instellingenmenu te
selecteren terwijl de motor draait.
ś In de Display Contents (scherminhoud)
kunt u de instellingen voor 'Rear View'
wijzigen en in de Display Settings kunt
u de 'Brightness' en 'Contrast' van het
scherm wijzigen.
Systeeminstelling
Bedieningsknop
OBC3070044
Parkeer-/weergaveknop
Druk op de Parkeer-/weergaveknop (1)
om de achteruitkijkmonitor in te scha-
kelen.
Druk nogmaals op de knop om het
systeem uit te schakelen.
Achteruitrijcamera
Werking
ś Zet de versnelling in R (Achteruit), het
beeld verschijnt op het scherm.
ś Druk op de Parkeer-/weergaveknop (1)
terwijl de versnelling in P (Parkeren)
staat, het beeld verschijnt op het
scherm.
Voorwaarden voor uitschakelen
ś Het beeld van de achteruitrijcamera kan
niet worden uitgeschakeld wanneer de
versnelling in R (Achteruit) staat.
ś Druk nogmaals op de Parkeer-/
weergaveknop (1) terwijl de versnelling
in P (Parkeren) staat met het beeld van
de achteruitrijcamera op het scherm,
het beeld wordt uitgeschakeld.
ś Schakel de versnelling van R (Achteruit)
naar P (Parkeren), het beeld van de
achteruitrijcamera wordt uitgescha-
keld.
07
7-105
Handhaving van beeld van de
achteruitrijcamera
Het beeld van de achteruitrijcamera blijft
op het scherm om u te helpen bij het
parkeren.
Werking
Zet de versnelling van R (Achteruit) in N
(Neutraal) of D (Rijden), het beeld van
de achteruitrijcamera verschijnt op het
scherm.
Voorwaarden voor uitschakelen
ś Wanneer de snelheid van het voertuig
hoger is dan 10 km/u, wordt het
beeld van de achteruitrijcamera
uitgeschakeld.
ś Zet de versnelling in P (Parkeren), het
beeld van de achteruitrijcamera wordt
uitgeschakeld.
Beeld van de achteruitrijcamera
tijdens het rijden
(indien van toepassing)
OBC3070045
De bestuurder kan het beeld van de ach-
teruitrijcamera op het scherm controle-
ren tijdens het rijden, om te helpen bij het
veilig rijden.
Werking
Druk op de Parkeer-/weergaveknop (1)
terwijl de versnelling in D (Rijden) of N
(Neutraal) staat, het beeld van de ach-
teruitrijcamera verschijnt op het scherm.
Voorwaarden voor uitschakelen
ś Druk nogmaals op de Parkeer-/weer-
gaveknop (1), het beeld van de achter-
uitrijcamera wordt uitgeschakeld.
ś Druk op een van de knoppen van het
infotainmentsysteem (2), het beeld
van de achteruitrijcamera wordt
uitgeschakeld.
ś Schakel de versnelling naar P (Parkeren),
het beeld van de achteruitrijcamera
wordt uitgeschakeld.
In werking
ś Als de versnelling tijdens het rijden
in R (Achteruit) wordt gezet terwijl
het beeld van de achteruitrijcamera
op het scherm wordt weergegeven,
schakelt het scherm over naar het
beeld van de achteruitrijcamera met
parkeergeleiding.
ś Wanneer tijdens het rijden het beeld
van de achteruitrijcamera op het
scherm wordt weergegeven, verschijnt
er een pictogram ( ) aan de rechter-
bovenzijde van het scherm om aan te
geven dat het beeld van de achteruit-
rijcamera wordt weergegeven.
Bestuurder hulpsysteem
7-106
Bovenaanzicht achter (indien van
toepassing)
OBC3070079
Wanneer u het -pictogram aanraakt,
wordt het bovenaanzicht op het scherm
weergegeven en wordt de afstand tot het
voertuig achter uw voertuig tijdens het
parkeren weergegeven.
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
Wanneer de achteruitkijkmonitor niet
goed werkt, het scherm flikkert of het
camerabeeld niet normaal wordt weer-
gegeven, raden wij u aan het systeem
te laten inspecteren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van het systeem
Wanneer het voertuig in de winter
lang stilstaat of wanneer het voertuig
op een overdekte parkeerplaats wordt
geparkeerd, kunnen de uitlaatgassen het
beeld tijdelijk vertroebelen.
WAARSCHUWING
ś De camera geeft NIET de volledige
omgeving van de achterzijde van
de auto weer. De bestuurder moet
altijd het gebied aan de achterzijde
direct via de binnen- en buitenspiegel
controleren alvorens te parkeren of
achteruit te rijden.
ś Het beeld op het scherm kan afwijken
van de werkelijke afstand van het
object. Zorg ervoor dat u de omgeving
van het voertuig direct op veiligheid
controleert.
ś Houd de lens van de achteruitrijcamera
altijd schoon. Als de lens bedekt is met
vreemd materiaal, kan dit de prestaties
van de camera nadelig beïnvloeden en
kan de achteruitkijkmonitor mogelijk
niet normaal functioneren.
07
7-107
De Rear Cross-Traffic Collision Warning
Assist is ontworpen om te helpen bij
het detecteren van auto's die van links
en rechts naderen terwijl uw auto
achteruit rijdt en om de bestuurder te
waarschuwen dat er een aanrijding op
handen is met een waarschuwingsbericht
en een geluidssignaal.
OCN7070094L
[A]: Werkingsbereik Rear Cross-Traffic Collision
Warning
OPMERKING
Het tijdstip van de waarschuwing kan
variëren afhankelijk van de snelheid van
het naderende voertuig.
Informatie
In de volgende tekst wordt Rear Cross-
Traffic Collision Warning aangeduid als
Rear Cross-Traffic Safety-systeem.
Detectiesensor
OBC3070018
[1]: Achterste hoekradar
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensor.
OPMERKING
Zie voor meer details over de beperkingen
van de achterste hoekradar "Blind-Spot
Collision-Avoidance Warning (BCW)" in
hoofdstuk 7.
REAR CROSSǘTRAFFIC COLLISION WARNING ǣRCCWǤ
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
Bestuurder hulpsysteem
7-108
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OTM070194L
Veiligheid bij achterlangs kruisend
verkeer
Selecteer met draaiende motor 'Driver
assistance Ɵ Parking safety Ɵ Rear
cross-traffic safety' in het instellingen-
menu om het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem in te schakelen en de selectie
te deselecteren om het systeem uit te
schakelen.
WAARSCHUWING
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, wordt het Rear Cross-Traffic
Safety-systeem altijd ingeschakeld. Als
u echter na het herstarten van de motor
'Off' selecteert, moet de bestuurder zich
altijd bewust zijn van de omgeving en
veilig rijden.
OTM070140L
Waarschuwingstiming
Selecteer met draaiende motor 'Driver
Assistance Ɵ Warning timing' in het
instellingenmenu om de aanvankelijke
activeringstijd van de waarschuwing voor
het Rear Cross-Traffic Safety-systeem te
wijzigen.
Wanneer het voertuig voor het eerst
wordt afgeleverd, is de waarschuwingsti-
ming ingesteld op 'Normal'. Als u de
waarschuwingstiming wijzigt, kan de
waarschuwingstiming van andere syste-
men veranderen.
07
7-109
OTM070141L
Waarschuwingsvolume
Met draaiende motor selecteert u
'Driver assistance Ɵ Warning volume'
in het instellingenmenu om het waar-
schuwingsvolume te wijzigen in 'High',
'Medium' of 'Low' voor de Rear Cross-
Traffic Safety-systeem.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van
andere systemen daardoor veranderen.
OPMERKING
ś De instelling van de waarschuwingsti-
ming en het waarschuwingsvolume
geldt voor alle functies van de Rear
Cross-Traffic Safety.
ś Als de voertuigen met hoge snelheid
van de linker- en rechterkant naderen,
kan de initiële activeringstijd van
de waarschuwing te laat lijken, ook
al is 'Normal' geselecteerd voor
waarschuwingstiming.
ś Selecteer 'Late' voor de waarschu-
wingstiming wanneer er weinig ver-
keer is en wanneer de rijsnelheid laag
is.
Informatie
Als de motor opnieuw wordt gestart,
behouden de waarschuwingstiming en het
waarschuwingsvolume de laatste instelling.
Werking systeem
Systeemwaarschuwing
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
waarschuwt de bestuurder wanneer er
een aanrijding dreigt.
ORG3070025 OBC3070046TU
OBC3050125TU
Collision warning
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een naderend voertuig vanaf de
linker- en rechterachterzijde van uw
auto, knippert het waarschuwings-
lampje op de buitenspiegel en ver-
schijnt er een waarschuwing op het
instrumentenpaneel. Tegelijkertijd
klinkt er een geluidssignaal. Als achter-
uitkijkmonitor werkt, verschijnt er ook
een waarschuwing op het scherm van
het infotainmentsysteem.
Bestuurder hulpsysteem
7-110
ś Het systeem werkt wanneer aan alle
volgende voorwaarden is voldaan:
- De versnelling wordt in R geschakeld
(Achteruit)
- De rijsnelheid is lager dan 8 km/h.
- Het naderende voertuig bevindt zich
binnen ongeveer 25 m van de linker-
en rechterzijde van uw voertuig
- De snelheid van het voertuig dat van
links en rechts nadert is meer dan 5
km/u.
Informatie
Als aan de bedrijfsomstandigheden wordt
voldaan, wordt er een waarschuwing
gegeven wanneer het voertuig van links of
rechts nadert, ook al is de snelheid van uw
voertuig 0 km/u.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatrege-
len bij het gebruik van het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem:
ś Wijzig voor uw veiligheid de instel-
lingen nadat u het voertuig op een
veilige plaats hebt geparkeerd.
ś Als het waarschuwingsbericht van
een ander systeem wordt weerge-
geven of als er een geluidssignaal
wordt gegenereerd, wordt het waar-
schuwingsbericht van het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem mogelijk niet
weergegeven en wordt er mogelijk
geen geluidssignaal gegenereerd.
ś Het is mogelijk dat u het waarschu-
wingsgeluid van het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem niet hoort als
de omgeving lawaaierig is.
ś Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan de bestuurder te laat of niet
waarschuwen, afhankelijk van de weg
en de rijomstandigheden.
ś De bestuurder blijft verantwoordelijk
voor de bediening van de auto.
Vertrouw niet blindelings op het Rear
Cross-Traffic Safety-systeem. Bewaar
altijd voldoende remafstand tot de
voorligger, zodat u de auto veilig
tot stilstand kunt brengen en trap
indien nodig het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen of om de auto
te stoppen.
07
7-111
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OTM070125L
Wanneer het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem niet goed werkt, verschijnt
het waarschuwingsbericht 'Check
rear cross-traffic safety systems' op
het instrumentenpaneel en wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld, of
wordt het systeem beperkt. We adviseren
u het systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
OTM070100L
Wanneer het waarschuwingslampje
van de buitenspiegel niet goed werkt,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Check outside mirror warning icon' op
het instrumentenpaneel. We adviseren
u het systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Systeem uitgeschakeld
OTM070124L
Wanneer de achterbumper om de
achterste hoekradar of sensor bedekt
is met vreemd materiaal, zoals sneeuw
of regen, of wanneer er een aanhanger
of drager is aangekoppeld, kan dit de
detectieprestaties verminderen en
het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
tijdelijk beperken of uitschakelen.
Als dit gebeurt, worden het waarschu-
wingsbericht 'Rear cross-traffic safe-
ty'-functions disabled. Radar blocked' op
het instrumentenpaneel weergegeven.
Het systeem werkt normaal wanneer der-
gelijk vreemd materiaal of een aanhanger
enz. wordt verwijderd.
Als het systeem niet normaal werkt
nadat het is verwijderd, raden wij aan
het systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten inspecteren.
Bestuurder hulpsysteem
7-112
WAARSCHUWING
ś Hoewel het waarschuwingsbericht
niet op het instrumentenpaneel
verschijnt, is het mogelijk dat het Rear
Cross-Traffic Safety-systeem niet
goed werkt.
ś Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
werkt mogelijk niet goed in een
bepaald gebied (bijvoorbeeld: open
terrein), waar na het inschakelen van
de motor geen enkel object wordt
gedetecteerd.
OPMERKING
Schakel het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem uit om een aanhanger, drager,
enz. te installeren, of verwijder de aan-
hanger, drager, enz. om het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem te gebruiken.
Beperkingen van het systeem
Het is mogelijk dat het Rear Cross-Traffic
Safety-systeem niet normaal werkt,
of dat het systeem onder de volgende
omstandigheden onverwachts in werking
treedt:
ś Vertrekken van de plaats waar bomen
of gras zijn overwoekerd
ś Vertrekken vanaf natte wegen
ś Snelheid van het naderende voertuig is
hoog of laag
Zie voor meer details over de beperkingen
van de achterste hoekradar "Blind-Spot
Collision-Avoidance Warning (BCW)" in
hoofdstuk 7.
WAARSCHUWING
ś Rijden in de buurt van een voertuig of
bouwwerk
OJX1079111
[A]: Structuur
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan beperkt zijn bij het rijden in de
buurt van een voertuig of een con-
structie en kan mogelijk het voertuig
dat van links of rechts nadert niet
detecteren. Als dit gebeurt, waar-
schuwt het systeem de bestuurder
mogelijk niet als dat nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruit rijdt.
07
7-113
ś Wanneer het voertuig zich in een
complexe parkeeromgeving bevindt
OJX1079112
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan auto's detecteren die in de buurt
van uw voertuig een parkeerplaats
oprijden of verlaten (bijvoorbeeld:
een voertuig dat naast uw voertuig
vertrekt, een voertuig dat achter u
parkeert of wegrijdt, een voertuig
dat uw voertuig nadert en een bocht
maakt, etc.). Als dit gebeurt, kan
het systeem de bestuurder onnodig
waarschuwen.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruit rijdt.
ś Wanneer het voertuig diagonaal is
geparkeerd
OJX1079113
[A]: Voertuig
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan beperkt zijn wanneer er diagonaal
achteruit wordt gereden en kan moge-
lijk het voertuig dat van links of rechts
nadert niet detecteren. Als dit gebeurt,
waarschuwt het systeem de bestuur-
der mogelijk niet als dat nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruit rijdt.
ś Wanneer het voertuig op of nabij een
helling staat
OBC3070047
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan beperkt zijn wanneer het voertuig
zich op een opwaartse of dalende hel-
ling of in de buurt daarvan bevindt en
kan het voertuig dat van links of van
rechts nadert mogelijk niet detecte-
ren. Als dit gebeurt, waarschuwt het
systeem de bestuurder mogelijk niet
als dat nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruit rijdt.
Bestuurder hulpsysteem
7-114
ś De parkeerplaats oprijden waar zich
een structuur bevindt
OJX1079115
[A]: Structuur, [B]:Muur
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan auto's detecteren die voor u
voorbijrijden wanneer u achteruit
parkeert op een parkeerplaats met een
muur of een structuur in het achterste
of het zijgedeelte. Als dit gebeurt, kan
het systeem de bestuurder onnodig
waarschuwen.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruit rijdt.
ś Wanneer het voertuig achterwaarts
wordt geparkeerd
OJX1079116
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan auto's detecteren die achter u
voorbijrijden wanneer u achteruit
in een parkeerplaats parkeert. Als
dit gebeurt, kan het systeem de
bestuurder onnodig waarschuwen.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruit rijdt.
WAARSCHUWING
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden wij u
om veiligheidsredenen aan Rear
Cross-Traffic Safety-systeem uit te
schakelen.
ś Het achterste Rear Cross-Traffic
Safety-systeem werkt mogelijk niet
normaal als het wordt verstoord door
sterke elektromagnetische golven.
ś Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
werkt mogelijk niet gedurende 3
seconden nadat het voertuig is
gestart, of de achterste hoekradars
zijn geïnitialiseerd.
07
7-115
De Rear Cross-Traffic Collision-Avoidan-
ce Assist is ontworpen om te helpen bij
het detecteren van auto's die van links en
rechts naderen terwijl uw auto achteruit
rijdt en om de bestuurder te waarschu-
wen dat er een aanrijding op handen
is met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal. Ook wordt remmen
ondersteund om een aanrijding te helpen
voorkomen.
OJX1079108
[A]: Werkingsbereik Rear Cross-Traffic Collision
Warning
[B]: Bedrijfsbereik Rear Cross-Traffic Collision-
Avoidance Assist
OPMERKING
Het tijdstip van de waarschuwing kan
variëren afhankelijk van de snelheid van
het naderende voertuig.
Informatie
In de volgende tekst worden Rear Cross-
Traffic Collision Warning en Rear
Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist
aangeduid als Rear Cross-Traffic Safety-
systeem.
Detectiesensor
OBC3070018
[1]: Achterste hoekradar
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensoren.
OPMERKING
Zie voor meer details over de beperkin-
gen van de achterste hoekradar "Blind-
Spot Collision-Avoidance Assist (BCA)"
in hoofdstuk 7.
REAR CROSSǘTRAFFIC COLLISIONǘAVOIDANCE ASSIST
ǣRCCAǤ ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
Bestuurder hulpsysteem
7-116
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OTM070194L
Veiligheid bij achterlangs kruisend
verkeer
Selecteer met draaiende motor 'Driver
assistance Ɵ Parking safety Ɵ Rear cross-
traffic safety' in het instellingenmenu om
het Rear Cross Traffic Safety-systeem in te
schakelen en de selectie te deselecteren
om het systeem uit te schakelen.
WAARSCHUWING
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, wordt het Rear Cross-Traffic
Safety-systeem altijd ingeschakeld. Als
u echter na het herstarten van de motor
'Off' selecteert, moet de bestuurder zich
altijd bewust zijn van de omgeving en
veilig rijden.
Informatie
De instellingen voor het Rear Cross-Traffic
Safety-systeem zijn onder andere Rear
Cross-Traffic Collision Warning en Rear
Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist.
OTM070140L
Waarschuwingstiming
Selecteer met draaiende motor 'Driver
Assistance Ɵ Warning timing' in het
instellingenmenu om de aanvankelijke
activeringstijd van de waarschuwing voor
het Rear Cross-Traffic Safety-systeem te
wijzigen.
Wanneer het voertuig voor het eerst
wordt afgeleverd, is de waarschuwingsti-
ming ingesteld op 'Normal'. Als u de
waarschuwingstiming wijzigt, kan de
waarschuwingstiming van andere syste-
men veranderen.
07
7-117
OTM070141L
Waarschuwingsvolume
Met draaiende motor selecteert u
'Driver assistance Ɵ Warning volume'
in het instellingenmenu om het waar-
schuwingsvolume te wijzigen in 'High',
'Medium' of 'Low' voor de Rear Cross-
Traffic Safety-systeem.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van ande-
re systemen daardoor veranderen.
OPMERKING
ś De instelling van de waarschuwingsti-
ming en het waarschuwingsvolume
geldt voor alle functies van de Rear
Collision-Avoidance Assist.
ś Als de voertuigen met hoge snelheid
van de linker- en rechterkant naderen,
kan de initiële activeringstijd van
de waarschuwing te laat lijken, ook
al is 'Normal' geselecteerd voor
waarschuwingstiming.
ś Selecteer 'Late' voor de waarschu-
wingstiming wanneer er weinig ver-
keer is en wanneer de rijsnelheid laag
is.
Informatie
Als de motor opnieuw wordt gestart,
behouden de waarschuwingstiming en het
waarschuwingsvolume de laatste instelling.
Werking systeem
Systeemwaarschuwing en -controle
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
waarschuwt en bedient het voertuig
afhankelijk van het botsingsniveau:
'Collision warning' (botsingswaarschu-
wing), 'Emergency braking' (noodrem) en
'Stopping vehicle and ending brake con-
trol' (voertuig en rembediening stoppen).
ORG3070025 OBC3070046TU
OBC3050125TU
Collision warning
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een naderend voertuig vanaf de
linker- en rechterachterzijde van uw
auto, knippert het waarschuwings-
lampje op de buitenspiegel en ver-
schijnt er een waarschuwing op het
instrumentenpaneel. Tegelijkertijd
klinkt er een geluidssignaal. Als achter-
uitkijkmonitor werkt, verschijnt er ook
een waarschuwing op het scherm van
het infotainmentsysteem.
Bestuurder hulpsysteem
7-118
ś Het systeem werkt wanneer aan alle
volgende voorwaarden is voldaan:
- De versnelling wordt in R geschakeld
(Achteruit)
- De voertuigsnelheid is lager dan 8
km/h.
- Het naderende voertuig bevindt zich
binnen ongeveer 25 m van de linker-
en rechterzijde van uw voertuig
- De snelheid van het voertuig dat van
links en rechts nadert is meer dan 5
km/u.
Informatie
Als aan de bedrijfsomstandigheden wordt
voldaan, wordt er een waarschuwing
gegeven wanneer het voertuig van links of
rechts nadert, ook al is de snelheid van uw
voertuig 0 km/u.
ORG3070025 OBC3070077
OBC3050125TU
Emergency braking
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een naderend voertuig vanaf de
linker- en rechterachterzijde van uw
auto, knippert het waarschuwings-
lampje op de buitenspiegel en ver-
schijnt het waarschuwingsbericht
'Emergency braking' op het instrumen-
tenpaneel. Tegelijkertijd klinkt er een
geluidssignaal. Als achteruitkijkmonitor
werkt, verschijnt er ook een waarschu-
wing op het scherm van het infotain-
mentsysteem.
07
7-119
ś Het systeem werkt wanneer aan alle
volgende voorwaarden is voldaan:
- De versnelling wordt in R geschakeld
(Achteruit)
- De voertuigsnelheid is lager dan 8
km/h.
- Het naderende voertuig bevindt zich
binnen ongeveer 1.5 m van de linker-
en rechterzijde van uw voertuig
- De snelheid van het voertuig dat van
links en rechts nadert is meer dan 5
km/u.
ś Noodremmen zal worden ondersteund
om een aanrijding met naderende
voertuigen van links en rechts te helpen
voorkomen.
WAARSCHUWING
De rembediening zal eindigen wanneer:
- Het naderende voertuig buiten het
detectiebereik is
- Het naderende voertuig achter uw
auto passeert
- Het naderende voertuig niet in de
richting van uw voertuig rijdt
- De snelheid van het naderende
voertuig afneemt
- De bestuurder het rempedaal met
voldoende kracht indrukt
OBC3070004
Stoppen van het voertuig en rembe-
diening
ś Wanneer het voertuig vanwege een
noodremmen tot stilstand komt, ver-
schijnt het waarschuwingsbericht
'Drive carefully' (voorzichtig rijden) op
het instrumentenpaneel.
ś Voor uw veiligheid moet de bestuurder
onmiddellijk het rempedaal intrappen
en de omgeving controleren.
ś De rembediening eindigt nadat het
voertuig gedurende ongeveer 2 secon-
den door een noodstop is gestopt.
ś Tijdens de noodstop wordt de rembe-
diening door het systeem automatisch
geannuleerd wanneer de bestuurder
het rempedaal hard indrukt.
Bestuurder hulpsysteem
7-120
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatrege-
len bij het gebruik van het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem:
ś Wijzig voor uw veiligheid de instel-
lingen nadat u het voertuig op een
veilige plaats hebt geparkeerd.
ś Als het waarschuwingsbericht van
een ander systeem wordt weerge-
geven of als er een geluidssignaal
wordt gegenereerd, wordt het waar-
schuwingsbericht van het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem mogelijk niet
weergegeven en wordt er mogelijk
geen geluidssignaal gegenereerd.
ś Het is mogelijk dat u het waarschu-
wingsgeluid van het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem niet hoort als
de omgeving lawaaierig is.
ś Rear Cross-Traffic Safety-systeem
werkt mogelijk niet als de bestuurder
het rempedaal indrukt om een
aanrijding te voorkomen.
ś Tijdens de werking van het Rear
Cross-Traffic Safety-systeem kan
het voertuig plotseling stoppen en
daardoor passagiers verwonden en
losse voorwerpen verschuiven. Houd
de veiligheidsgordel altijd om en zet
losse voorwerpen vast.
ś Zelfs als er een probleem is met de
remregelfunctie van het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem, werkt het
remsysteem in basis normaal.
ś Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
werkt niet in alle situaties of kan niet
alle aanrijdingen vermijden.
ś Tijdens de noodstop wordt de rembe-
diening door het systeem automatisch
geannuleerd wanneer de bestuurder
het gaspedaal hard indrukt.
ś De bestuurder blijft verantwoordelijk
voor de bediening van de auto.
Vertrouw niet blindelings op het Rear
Cross-Traffic Safety-systeem. Bewaar
altijd voldoende remafstand tot de
voorligger, zodat u de auto veilig
tot stilstand kunt brengen en trap
indien nodig het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen of om de auto
te stoppen.
ś Bedien nooit opzettelijk het Rear
Cross-Traffic Safety-systeem op men-
sen, dieren, voorwerpen, enz. Het kan
ernstig letsel of de dood veroorzaken.
OPMERKING
Afhankelijk van de status van ESC
(Elektronische Stabiliteitsregeling) is
het mogelijk dat de rembediening niet
goed werkt.
Er zal alleen een waarschuwing volgen
wanneer:
- Het waarschuwingslampje ESC
(Elektronische Stabiliteitsregeling)
brandt
- ESC (Elektronische Stabiliteitsre-
geling) in een andere functie actief is
Informatie
 $OVKHWV\VWHHPXDVVLVWHHUWELMKHWUHP-
men, moet de bestuurder goed oplet-
ten, want de remassistentie zal binnen 2
seconden eindigen. De bestuurder moet
onmiddellijk het rempedaal intrappen
en de omgeving van het voertuig contro-
leren.
 'H UHPEHGLHQLQJ HLQGLJW ZDQQHHU GH
bestuurder het rempedaal met voldoende
kracht intrapt.
 1DKHWVFKDNHOHQYDQGHYHUVQHOOLQJLQ5
(Achteruit) zal de rembediening één keer
werken bij het naderen van de linker- en
rechterzijde van het voertuig.
07
7-121
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OTM070125L
Wanneer het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem niet goed werkt, verschijnt
het waarschuwingsbericht 'Check rear
cross-traffic safety systems' op het
instrumentenpaneel en wordt het sys-
teem automatisch uitgeschakeld, of
wordt het systeem beperkt. We adviseren
u het systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
OTM070100L
Wanneer het waarschuwingslampje
van de buitenspiegel niet goed werkt,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Check outside mirror warning icon' op
het instrumentenpaneel. We adviseren
u het systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Systeem uitgeschakeld
OTM070124L
Wanneer de achterbumper om de
achterste hoekradar of sensor bedekt
is met vreemd materiaal, zoals sneeuw
of regen, of wanneer er een aanhanger
of drager is aangekoppeld, kan dit de
detectieprestaties verminderen en
het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
tijdelijk beperken of uitschakelen.
Als dit gebeurt, worden het waarschu-
wingsbericht 'Rear cross-traffic safe-
ty'-functions disabled. Radar blocked' op
het instrumentenpaneel weergegeven.
Het systeem werkt normaal wanneer
dergelijk vreemd materiaal of een
aanhanger enz. wordt verwijderd.
Als het systeem niet normaal werkt
nadat het is verwijderd, raden wij aan
het systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten inspecteren.
Bestuurder hulpsysteem
7-122
WAARSCHUWING
ś Hoewel het waarschuwingsbericht
niet op het instrumentenpaneel
verschijnt, is het mogelijk dat het Rear
Cross-Traffic Safety-systeem niet
goed werkt.
ś Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
werkt mogelijk niet goed in een
bepaald gebied (bijvoorbeeld: open
terrein), waar na het inschakelen van
de motor geen enkel object wordt
gedetecteerd.
OPMERKING
Schakel het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem uit om een aanhanger, drager,
enz. te installeren, of verwijder de aan-
hanger, drager, enz. om het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem te gebruiken.
Beperkingen van het systeem
Het is mogelijk dat het Rear Cross-Traffic
Safety-systeem niet normaal werkt,
of dat het systeem onder de volgende
omstandigheden onverwachts in werking
treedt:
ś Vertrekken van de plaats waar bomen
of gras zijn overwoekerd
ś Vertrekken vanaf natte wegen
ś Snelheid van het naderende voertuig is
hoog of laag
Het is mogelijk dat de rembediening
niet werkt, de aandacht van de
bestuurder is vereist onder de volgende
omstandigheden:
ś Het voertuig trilt hevig tijdens het
rijden over een hobbelige weg, een
oneffen weg of een betonnen wegdek
ś Rijden op een gladde ondergrond door
sneeuw, waterplas, ijs, etc.
ś De bandenspanning is laag of een band
is beschadigd
ś De rem is gerepareerd
ś De Parking Assist werkt (indien van
toepassing)
OPMERKING
Zie voor meer details over de beperkin-
gen van de achterste hoekradar "Blind-
Spot Collision-Avoidance Assist (BCA)"
in hoofdstuk 7.
WAARSCHUWING
ś Rijden in de buurt van een voertuig of
bouwwerk
OHY059017
[A]: Structuur
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan beperkt zijn bij het rijden in de
buurt van een voertuig of een con-
structie en kan mogelijk het voertuig
dat van links of rechts nadert niet
detecteren. Als dit gebeurt, waar-
schuwt het systeem de bestuurder
mogelijk niet of bedient de remmen
mogelijk niet als dat nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruit rijdt.
07
7-123
ś Wanneer het voertuig zich in een
complexe parkeeromgeving bevindt
OHY059018
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan auto's detecteren die in de buurt
van uw voertuig een parkeerplaats
oprijden of verlaten (bijvoorbeeld: een
voertuig dat naast uw voertuig vertrekt,
een voertuig dat achter u parkeert of
wegrijdt, een voertuig dat uw voertuig
nadert en een bocht maakt, etc.).
Als dit gebeurt, kan het systeem de
bestuurder onnodig waarschuwen en
de rem bedienen.
Controleer altijd uw omgeving terwijl u
achteruit rijdt.
ś Wanneer het voertuig diagonaal is
geparkeerd
OHY059019
[A]: Voertuig
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan beperkt zijn wanneer er diagonaal
achteruit wordt gereden en kan moge-
lijk het voertuig dat van links of rechts
nadert niet detecteren. Als dit gebeurt,
waarschuwt het systeem de bestuurder
mogelijk niet of bedient de remmen
mogelijk niet als dat nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl u
achteruit rijdt.
ś Wanneer het voertuig op of nabij een
helling staat
OBC3070047
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan beperkt zijn wanneer het voertuig
zich op een opwaartse of dalende hel-
ling of in de buurt daarvan bevindt en
kan het voertuig dat van links of van
rechts nadert mogelijk niet detecte-
ren. Als dit gebeurt, waarschuwt het
systeem de bestuurder mogelijk niet
of bedient de remmen mogelijk niet als
dat nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl u
achteruit rijdt.
Bestuurder hulpsysteem
7-124
ś De parkeerplaats oprijden waar zich
een structuur bevindt
OHY059022
[A]: Structuur, [B]:Muur
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan auto's detecteren die voor u
voorbijrijden wanneer u achteruit
parkeert op een parkeerplaats met een
muur of een structuur in het achterste
of het zijgedeelte. Als dit gebeurt, kan
het systeem de bestuurder onnodig
waarschuwen en de rem bedienen.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruit rijdt.
ś Wanneer het voertuig achterwaarts
wordt geparkeerd
OHY059020
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
kan auto's detecteren die achter u
voorbijrijden wanneer u achteruit
in een parkeerplaats parkeert. Als
dit gebeurt, kan het systeem de
bestuurder onnodig waarschuwen en
de rem bedienen.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruit rijdt.
WAARSCHUWING
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden wij u
om veiligheidsredenen aan Rear
Cross-Traffic Safety-systeem uit te
schakelen.
ś Het achterste Rear Cross-Traffic
Safety-systeem werkt mogelijk niet
normaal als het wordt verstoord door
sterke elektromagnetische golven.
ś Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
werkt mogelijk niet gedurende 3
seconden nadat het voertuig is
gestart, of de achterste hoekradars
zijn geïnitialiseerd.
07
7-125
REVERSE PARKING DISTANCE WARNING ǣPDWǤ
De Reverse Parking Distance Warning
helpt de bestuurder te waarschuwen
als er binnen een bepaalde afstand een
obstakel wordt gedetecteerd wanneer
het voertuig met lage snelheden achteruit
rijdt.
Detectiesensor
OBC3070049
[1]: Ultrasoonsensoren achter
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensoren.
Systeeminstelling
Waarschuwingsvolume
Selecteer 'Driver Assistance Ɵ Warning
volume' in het instellingenmenu van het
instrumentenpaneel of infotainmentsys-
teem om het waarschuwingsvolume te
wijzigen in 'High', 'Medium' of 'Low' voor
Reverse Parking Distance Warning.
Werking systeem
Bedieningsknop
OBC3070126TU
Parking Distance Warning Off-knop
ś Druk op de Parking Distance Warning
Off ( )-knop om Reverse Parking
Distance Warning uit te schakelen.
Druk nogmaals op de knop om het
systeem in te schakelen.
ś Wanneer Reverse Parking Distance
Warning uit is (controlelampje van
de knop brandt), wordt het systeem
automatisch ingeschakeld als u de
versnelling in R (Achteruit) wordt gezet.
ś Wanneer Reverse Parking Distance
Warning wordt ingeschakeld, gaat het
controlelampje van de knop uit. Als
de snelheid van het voertuig hoger is
dan 30 km/u, gaat het Reverse Parking
Distance Warning uit (controlelampje
van de knop brandt).
Bestuurder hulpsysteem
7-126
Reverse Parking Distance Warning
ś Reverse Parking Distance Warning
zal werk wanneer de versnelling in R
(Achteruit) staat.
ś Reverse Parking Distance Warning
detecteert een persoon, dier of object
achter de auto wanneer de snelheid
van het voertuig lager is dan 10 km/u.
Afstand tot
het voorwerp
Waar-
schuwings-
lampje Waar-
schuwings-
geluid
Achteruit
wordt
gereden
60~120 cm
(24~48 in.)
Zoemer
klinkt met
tussenpozen
30~60 cm
(12~24 in.) Zoemer klinkt
vaker
binnen 30
cm Klinkt
onafgebroken
ś De overeenkomstige indicator gaat
branden wanneer een ultrasoonsensor
een persoon, dier of voorwerp in zijn
detectiebereik detecteert. Er zal ook
een geluidssignaal klinken.
ś Als er zich meerdere voorwerpen ach-
ter de auto bevinden, zal het dichtstbij-
zijnde als eerste worden geregistreerd.
ś De vorm van de indicator op de afbeel-
ding kan afwijken van het eigenlijke
voertuig.
Systeemstoring en
voorzorgsmaatregelen
Systeemstoring
Na het starten van de motor klinkt een
pieptoon wanneer de versnelling in R
(Achteruit) wordt gezet om aan te geven
dat het systeem normaal werkt.
Als zich echter een of meer van de vol-
gende situaties voordoen, controleer dan
eerst of de ultrasoonsensor beschadigd
of door vreemd materiaal geblokkeerd
is. Als het systeem nog steeds niet goed
werkt, raden wij aan om het te laten
inspecteren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
ś Het geluidssignaal klinkt niet.
ś Zoemer klinkt met tussenpozen.
ś Het waarschuwingsbericht 'Parking
sensor error or blockage' verschijnt op
het instrumentenpaneel.
OBC3070058
07
7-127
WAARSCHUWING
ś Reverse Parking Distance Warning is
een aanvullend systeem. De werking
van de Systeem kan worden beïn-
vloed door verschillende factoren
(inclusief de luchtverontreiniging).
Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder om voor en tijdens het
parkeren altijd het zicht naar achteren
te controleren.
ś Uw nieuwe autogarantie dekt geen
ongelukken of schade aan het
voertuig als gevolg van een storing in
de Reverse Parking Distance Warning.
ś Let goed op bij het rijden in de buurt
van objecten, voetgangers en vooral
kinderen. Sommige objecten worden
mogelijk niet gedetecteerd door
de ultrasoonsensoren de grootte of
het materiaal van de objecten, die
allemaal de effectiviteit van de sensor
kunnen beperken.
Beperkingen van het systeem
ś Het Reverse Parking Distance Warning
werkt in de volgende gevallen mogelijk
niet goed:
- Als er ijs op de sensor zit.
- Sensor is bedekt met vreemd mate-
riaal, zoals sneeuw of water (Het sys-
teem werkt normaal wanneer dergelijk
vreemd materiaal wordt verwijderd.)
- Het weer is extreem warm of koud
- De sensor of sensorassemblage wordt
gedemonteerd
- Het oppervlak van de sensor wordt
hard ingedrukt of er is een impact met
een hard voorwerp
- Het oppervlak van de sensor is bekrast
met een scherp voorwerp
- De sensoren of de omgeving wordt
direct besproeid met een hogedrukrei-
niger
ś Reverse Parking Distance Warning werkt
mogelijk niet goed als:
- Bij zware regenval of opspattend water
- Er water op het oppervlak van de
sensor stroomt
- Het wordt beïnvloed door de sensoren
van een ander voertuig
- Als de sensor bedekt is met sneeuw
- Bij rijden op oneffen wegen, onverhar-
de wegen of door struikgewas
- Objecten die ultrasone golven gene-
reren zich in de buurt van de sensor
bevinden
- De nummerplaat op een andere dan de
oorspronkelijke locatie is gemonteerd
- De hoogte van de voertuigbumper of
de montage van de ultrasoonsensor is
gewijzigd
- Wanneer apparatuur of accessoires
rond de ultrasoonsensoren zijn
bevestigd
ś De volgende objecten worden mogelijk
niet gedetecteerd:
- Smalle voorwerpen als touwen, kettin-
gen enz.
- Voorwerpen die de hoogfrequente sig-
nalen van de sensor absorberen, zoals
kleding, sponsachtige materialen en
sneeuw.
- Voorwerpen die kleiner zijn dan 100
cm in lengte en smaller dan 14 cm in
doorsnede.
- Voetgangers, dieren of voorwerpen die
zeer dicht bij de ultrasoonsensoren
staan
ś Parking Distance Warning-indicators
kunnen anders worden weergegeven
dan de werkelijk gedetecteerde locatie
wanneer het obstakel zich tussen de
sensoren bevindt.
ś Het is mogelijk dat de Parking Distance
Warning-indicator niet achter elkaar
wordt weergegeven, afhankelijk van de
snelheid van het voertuig of de vorm van
het obstakel.
ś Als de Reverse Parking Distance Warning
moet worden gerepareerd, raden wij
aan het systeem te laten inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Bestuurder hulpsysteem
7-128
FORWARD/REVERSE PARKING DISTANCE WARNING ǣPDWǤ
De Forward/Reverse Parking Distance
Warning helpt de bestuurder te waar-
schuwen als er binnen een bepaalde
afstand een obstakel wordt gedetecteerd
wanneer het voertuig bij lage snelheden
vooruit of achteruit rijdt.
Detectiesensor
OBC3070048
OBC3070049
[1]: Ultrasoonsensoren aan de voorkant,
[2]: Ultrasoonsensoren achter
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensoren.
Systeeminstelling
Waarschuwingsvolume
Selecteer 'Driver Assistance Ɵ Warning
volume' in het instellingenmenu van het
instrumentenpaneel of infotainmentsys-
teem om het waarschuwingsvolume
te wijzigen in 'High', 'Medium' of 'Low'
voor Forward/Reverse Parking Distance
Warning.
Parking Distance Warning Auto On
Om de Parking Distance Warning Auto
On-functie te gebruiken, selecteert
u 'Driver assistance Ɵ Parking safety Ɵ
Parking distance warning auto on' in het
instellingenmenu van het instrumenten-
paneel of het infotainmentsysteem.
Werking systeem
Bedieningsknop
OBC3070050
Parking Safety-knop
ś Druk op de Parking Safety-knop ( )
om Forward/Reverse Parking Distance
Warning in te schakelen. Druk nog-
maals op de knop om het systeem uit
te schakelen.
ś Wanneer Forward/Reverse Parking
Distance Warning is uitgeschakeld
(controlelampje van de knop uit), gaat
het systeem automatisch aan als u de
versnelling in R (Achteruit) zet.
07
7-129
ś Wanneer Forward/Reverse Parking
Distance Warning inschakelt, gaat het
controlelampje van de knop branden.
Als de snelheid van het voertuig
hoger is dan 30 km/u, gaat Forward/
Reverse Parking Distance Warning uit
(controlelampje van de knop uit).
Forward Parking Distance Warning
ś Forward Parking Distance Warning
werkt wanneer aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan.
- De versnelling wordt geschakeld van
R (achteruit) naar andere versnellin-
gen terwijl de achteruitrijwaarschu-
wing voor de parkeerafstand brandt
- De versnelling staat niet in R (ach-
teruit) en het controlelampje van de
parkeerveiligheidsknop brand
- 'Parkeerafstandwaarschuwing auto-
matisch aan' is geselecteerd in het
menu Instellingen en de versnelling
staat niet in R (Achteruit)
ś Forward Parking Distance Warning
detecteert een persoon, dier of voor-
werp aan de voorzijde wanneer de
voorwaartse snelheid van het voertuig
lager is dan 10 km/u.
ś Forward Parking Distance Warning
werkt niet wanneer de voorwaartse
snelheid van het voertuig hoger is dan
10 km/u, zelfs wanneer de indicator van
de Parking Safety-knop aan is. Forward
Parking Distance Warning werkt
opnieuw wanneer de voorwaartse
snelheid van het voertuig onder 10
km/u daalt terwijl de indicator van de
Parking Safety-knop is ingeschakeld.
ś Wanneer 'Parking Distance Warning
Auto On' is geselecteerd, blijft het
controlelampje van de Parking Safety-
knop branden.
ś Wanneer 'Parking Distance Warning
Auto On' is uitgeschakeld en de
voorwaartse snelheid van het voertuig
hoger is dan 30 km/u, gaat de indicator
van de Parking Safety-knop uit. Hoewel
u onder de 10 km/u rijdt, schakelt het
systeem niet in.
Afstand tot
het voorwerp
Waar-
schuwings-
lampje Waar-
schuwings-
geluid
Vooruit
wordt
gereden
60~100 cm
(24~40 in.)
Zoemer
klinkt met
tussenpozen
30~60 cm
(12~24 in.) Zoemer klinkt
vaker
binnen 30
cm Klinkt
onafgebroken
ś De overeenkomstige indicator gaat
branden wanneer een ultrasoonsensor
een persoon, dier of voorwerp in zijn
detectiebereik detecteert. Er zal ook
een geluidssignaal klinken.
ś Als er zich meerdere voorwerpen ach-
ter de auto bevinden, zal het dichtstbij-
zijnde als eerste worden geregistreerd.
ś De vorm van de indicator op de afbeel-
ding kan afwijken van het eigenlijke
voertuig.
Bestuurder hulpsysteem
7-130
Reverse Parking Distance Warning
ś Reverse Parking Distance Warning
zal werk wanneer de versnelling in R
(Achteruit) staat.
ś Reverse Parking Distance Warning
detecteert een persoon, dier of object
achter de auto wanneer de snelheid
van het voertuig lager is dan 10 km/u.
ś Wanneer de achterwaartse snelheid
van het voertuig lager is dan 10 km/u,
zullen zowel de ultrasoonsensoren aan
de voor- en achterzijde voorwerpen
detecteren. De ultrasoonsensoren aan
de voorzijde kunnen echter een persoon
of dier detecteren wanneer deze zich
binnen 60 cm van de sensoren bevindt.
Afstand tot
het voorwerp
Waar-
schuwings-
lampje Waar-
schuwings-
geluid
Achteruit
wordt
gereden
60~120 cm
(24~48 in.)
Zoemer
klinkt met
tussenpozen
30~60 cm
(12~24 in.) Zoemer klinkt
vaker
binnen 30
cm Klinkt
onafgebroken
ś De overeenkomstige indicator gaat
branden wanneer een ultrasoonsensor
een persoon, dier of voorwerp in zijn
detectiebereik detecteert. Er zal ook
een geluidssignaal klinken.
ś Als er zich meerdere voorwerpen ach-
ter de auto bevinden, zal het dichtstbij-
zijnde als eerste worden geregistreerd.
ś De vorm van de indicator op de afbeel-
ding kan afwijken van het eigenlijke
voertuig.
Systeemstoring en
voorzorgsmaatregelen
Systeemstoring
Na het starten van de motor klinkt een
pieptoon wanneer de versnelling in R
(Achteruit) wordt gezet om aan te geven
dat het systeem normaal werkt.
Als zich echter een of meer van de vol-
gende situaties voordoen, controleer dan
eerst of de ultrasoonsensor beschadigd
of door vreemd materiaal geblokkeerd
is. Als het systeem nog steeds niet goed
werkt, raden wij aan om het te laten
inspecteren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
ś Het geluidssignaal klinkt niet.
ś Zoemer klinkt met tussenpozen.
ś Het waarschuwingsbericht 'Parking
sensor error or blockage' verschijnt op
het instrumentenpaneel.
OBC3070058
07
7-131
WAARSCHUWING
ś Forward/Reverse Parking Distance
Warning is een aanvullend systeem. De
werking van de Systeem kan worden
beïnvloed door verschillende factoren
(inclusief de luchtverontreiniging).
Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder om altijd de voor- en
achteruitrijcamera van de auto voor
en tijdens het parkeren te controleren.
ś Uw nieuwe autogarantie dekt geen
ongelukken of schade aan het
voertuig als gevolg van een storing in
de Forward/Reverse Parking Distance
Warning.
ś Let goed op bij het rijden in de buurt
van objecten, voetgangers en vooral
kinderen. Sommige objecten worden
mogelijk niet gedetecteerd door
de ultrasoonsensoren de grootte of
het materiaal van de objecten, die
allemaal de effectiviteit van de sensor
kunnen beperken.
Beperkingen van het systeem
ś Het Forward/Reverse Parking Distance
Warning werkt in de volgende gevallen
mogelijk niet goed:
- Als er ijs op de sensor zit.
- Sensor is bedekt met vreemd materiaal,
zoals sneeuw of water (Het systeem
werkt normaal wanneer dergelijk
vreemd materiaal wordt verwijderd.)
- Het weer is extreem warm of koud
- De sensor of sensorassemblage wordt
gedemonteerd
- Het oppervlak van de sensor wordt
hard ingedrukt of er is een impact met
een hard voorwerp
- Het oppervlak van de sensor is bekrast
met een scherp voorwerp
- De sensoren of de omgeving wordt
direct besproeid met een hogedrukrei-
niger
ś Forward/Reverse Parking Distance
Warning werkt mogelijk niet goed:
- Bij zware regenval of opspattend water
- Er water op het oppervlak van de
sensor stroomt
- Het wordt beïnvloed door de sensoren
van een ander voertuig
- Als de sensor bedekt is met sneeuw
- Bij rijden op oneffen wegen, onverhar-
de wegen of door struikgewas
- Objecten die ultrasone golven gene-
reren zich in de buurt van de sensor
bevinden
- De nummerplaat op een andere dan de
oorspronkelijke locatie is gemonteerd
- De hoogte van de voertuigbumper of
de montage van de ultrasoonsensor is
gewijzigd
- Wanneer apparatuur of accessoires
rond de ultrasoonsensoren zijn beves-
tigd
ś De volgende objecten worden mogelijk
niet gedetecteerd:
- Smalle voorwerpen als touwen,
kettingen enz.
- Voorwerpen die de hoogfrequente
signalen van de sensor absorberen,
zoals kleding, sponsachtige materialen
en sneeuw.
- Voorwerpen die kleiner zijn dan 100
cm in lengte en smaller dan 14 cm in
doorsnede.
- Voetgangers, dieren of voorwerpen die
zeer dicht bij de ultrasoonsensoren
staan
ś Parking Distance Warning-indicators
kunnen anders worden weergegeven
dan de werkelijk gedetecteerde locatie
wanneer het obstakel zich tussen de
sensoren bevindt.
ś Het is mogelijk dat de Parking Distance
Warning-indicator niet achter elkaar
wordt weergegeven, afhankelijk van de
snelheid van het voertuig of de vorm van
het obstakel.
ś Als de Forward/Reverse Parking
Distance Warning moet worden gere-
pareerd, raden wij aan het systeem te
laten inspecteren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Bestuurder hulpsysteem
7-132
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist waarschuwt de bestuurder of
helpt bij het remmen om de kans op
een aanrijding met een voetganger of
een voorwerp bij het achteruitrijden te
verkleinen.
Detectiesensor
OBC3070043
OBC3070049
[1]: Achteruitrijcamera,
[2]: Ultrasoonsensoren achter
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensoren.
Systeeminstelling
Instelfuncties voor het systeem
OBC3070116TU
Parking Safety
Selecteer of deselecteer met draaiende
motor 'Driver assistance Ɵ Parking safety'
in het instellingenmenu om in te stellen of
u elke functie al dan niet wilt gebruiken.
- Als 'Active assist' is geselecteerd, zal het
systeem de bestuurder waarschuwen
en assisteren bij het remmen wanneer
een aanrijding met een voetganger of
een object dreigt.
- Als 'Warning only' is geselecteerd,
waarschuwt het systeem de bestuurder
wanneer een aanrijding met een
voetganger of een voorwerp dreigt.
Remmen wordt niet ondersteund.
- Als 'Off' is geselecteerd, wordt het
systeem uitgeschakeld.
REVERSE PARKING COLLISIONǘAVOIDANCE ASSIST ǣPCAǤ
ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
07
7-133
OBC3070117TU
Waarschuwingstiming
Als de motor is ingeschakeld, selecteert
u 'Driver Assistance Ɵ Warning timing' in
het instellingenmenu om de activerings-
tijd voor de eerste waarschuwing voor
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist te wijzigen.
Wanneer het voertuig voor het eerst
wordt afgeleverd, is de waarschuwingsti-
ming ingesteld op 'Normal'. Als 'Normal'
te gevoelig aanvoelt, wijzig dan de instel-
lingen naar 'Late'.
Als u de waarschuwingstiming wijzigt,
kan de waarschuwingstiming van andere
systemen veranderen.
OBC3070115TU
Waarschuwingsvolume
Selecteer met draaiende motor 'Driver
assistance Ɵ Warning volume' in het
instellingenmenu om het waarschuwings-
volume te wijzigen in 'High', 'Medium' of
'Low' voor het Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van ande-
re systemen daardoor veranderen.
Bestuurder hulpsysteem
7-134
Werking systeem
Werking
Als 'Active assist' of 'Warning only' is
ingesteld in het instellingenmenu, zal
de Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist in de actieve status staan als aan
de volgende voorwaarden is voldaan:
- De achterklep is gesloten
- De versnelling wordt in R geschakeld
(Achteruit)
- De voertuigsnelheid is lager dan 10
km/h.
- Systeemcomponenten zoals de achter-
uitrijcamera en de ultrasoonsensoren
aan de achterzijde bevinden zich in
normale staat
Wanneer Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist wordt geactiveerd, ver-
schijnt er een lijn achter het voertuig-
beeld in het instrumentenpaneel.
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist werkt slechts één keer nadat de
versnelling in R (Achteruit) is gezet. Om
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist opnieuw te activeren, schakelt u
de versnelling van een andere versnelling
naar R (Achteruit).
OBC3070113TU
Active assist (Actieve hulp)
ś Als het systeem een risico op een
aanrijding met een voetganger of een
voorwerp detecteert, waarschuwt het
de bestuurder met een geluidssignaal,
een trilling van het stuurwiel en een
waarschuwingsbericht op het instru-
mentenpaneel. Wanneer de achteruit-
kijkmonitor in werking is, verschijnt er
een waarschuwing op het scherm van
het infotainmentsysteem.
ś Als het systeem een dreigende botsing
met een voetganger of een voorwerp
achter het voertuig detecteert, zal het
systeem u helpen bij het remmen. De
bestuurder moet opletten, want de
remassistentie eindigt binnen 2 secon-
den. De bestuurder moet onmiddellijk
het rempedaal intrappen en de omge-
ving van het voertuig controleren.
ś De rembediening zal eindigen wanneer:
- De versnelling wordt naar P (Parkeren)
of D (Rijden) geschakeld.
- De bestuurder het rempedaal met
voldoende kracht indrukt
- De remassistentie heeft ongeveer 2
seconden geduurd
ś De waarschuwing gaat uit wanneer:
- De bestuurder de versnelling in P
(Parkeren), N (Neutraal) of D (Rijden)
schakelt
ś Afhankelijk van de status van ESC
(Elektronische Stabiliteitsregeling) is
het mogelijk dat de rembediening niet
goed werkt.
Er zal alleen een waarschuwing volgen
wanneer:
- Het waarschuwingslampje ESC
(Elektronische Stabiliteitsregeling)
brandt
- ESC (Elektronische Stabiliteitsre-
geling) in een andere functie actief is
07
7-135
Warning Only (Alleen waarschuwing)
ś Als het systeem een risico op een
aanrijding met een voetganger of een
voorwerp detecteert, waarschuwt het
de bestuurder met een geluidssignaal,
een trilling van het stuurwiel en een
waarschuwingsbericht op het instru-
mentenpaneel. Wanneer de achteruit-
kijkmonitor in werking is, verschijnt er
een waarschuwing op het scherm van
het infotainmentsysteem.
ś Als 'Rear warning only' is geselecteerd,
wordt het remmen niet ondersteund.
ś De waarschuwing wordt uitgeschakeld
wanneer de versnelling in P (Parkeren),
N (Neutraal) of D (Rijden) wordt gezet.
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
OBC3070058
Wanneer de Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist of andere gerelateer-
de systemen niet goed werken, ver-
schijnt het waarschuwingsbericht 'Check
Parking Safety system' op het instrumen-
tenpaneel en wordt het systeem automa-
tisch uitgeschakeld. We adviseren u het
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Systeem uitgeschakeld
OBC3070042
De achteruitrijcamera wordt als detec-
tiesensor gebruikt om voetgangers te
detecteren. Als de cameralens bedekt is
met vreemd materiaal zoals sneeuw of
regen, kan dit de prestaties van de came-
ra nadelig beïnvloeden en kan de Reverse
Parking Collision-Avoidance Assist niet
normaal functioneert. Zorg ervoor dat de
lens van de camera altijd schoon is.
OBC3070060
De ultrasoonsensoren aan de achterzijde
bevinden zich in de achterbumper om
objecten in het gedeelte achter de auto
te detecteren. Als de sensoren bedekt
zijn met vreemd materiaal, zoals sneeuw
of regen, kan dit de prestaties van de
sensor nadelig beïnvloeden en kan de
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist mogelijk niet normaal functioneren.
Houd de achterbumper altijd schoon.
Bestuurder hulpsysteem
7-136
Achteruitrijcamera Ultrasoonsensoren
achter
OBC3070061 OBC3070058
Het waarschuwingsbericht "Rear came-
ra error or blockage" of "Parking sen-
sor error or blockage" verschijnt op het
instrumentenpaneel als de volgende situ-
aties zich voordoen:
- De achteruitrijcamera is bedekt met
vreemd materiaal, zoals sneeuw of
regen, enz.
- Bij slecht weer, zoals zware sneeuw,
zware regen, enz.
Als dit gebeurt, kan de Reverse Parking
Collision-Avoidance Assist worden
uitgeschakeld of niet goed werken.
Controleer of de achteruitrijcamera en
de ultrasoonsensoren aan de achterzijde
schoon zijn.
Beperkingen van het systeem
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist zal onder de volgende omstan-
digheden mogelijk niet helpen bij het
remmen en de bestuurder niet waar-
schuwen, zelfs niet als er voetgangers of
voorwerpen zijn:
ś Als er niet-fabrieksmatige apparatuur
of accessoires zijn geïnstalleerd
ś Als uw auto instabiel is door een
ongeval of andere oorzaken
ś Als de bumperhoogte of de montage
van de achterste ultrasoonsensor is
aangepast
ś Als de achteruitrijcamera of achterste
ultrasoonsensor(en) beschadigd is/zijn
ś Achteruitrijcamera of de ultrasoon-
sensor(en) aan de achterzijde bevlekt
is/zijn met vreemd materiaal, zoals
sneeuw, vuil, enz.
ś Als de achteruitrijcamera wordt ver-
duisterd door een lichtbron of door
slecht weer, zoals hevige regen, mist,
sneeuw, enz.
ś Als de omgeving zeer helder of zeer
donker is
ś De buitentemperatuur is zeer hoog of
zeer laag
ś Als er een sterke wind waait (meer
dan 20 km/u) of deze loodrecht op de
achterbumper waait
ś Als er zich voorwerpen die veel lawaai
maken, zoals claxons, luide motoren
van motorfietsen of luchtremmen van
vrachtwagens, in de buurt van uw
voertuig bevinden
ś Als er zich een ultrasoonsensor met een
vergelijkbare frequentie in de buurt van
uw voertuig bevindt
ś Als er een hoogteverschil tussen het
voertuig en de voetganger is
ś Als het beeld van de voetganger in de
achteruitrijcamera niet te onderschei-
den is van de achtergrond
07
7-137
ś Als de voetganger zich aan de achter-
kant van het voertuig bevindt
ś Als de voetganger niet rechtop staat
ś Als de voetganger erg klein of erg lang
is voor het systeem om te detecteren
ś De voetganger of fietser draagt
kleding die gemakkelijk opgaat in de
achtergrond, waardoor het moeilijk te
detecteren is
ś Als de voetganger kleding draagt die
ultrasone golven niet goed weerkaatst
ś Als de grootte, dikte, hoogte of vorm
van het object niet goed ultrasone gol-
ven reflecteert (bijv. paal, struik, stoe-
pranden, karren, rand van een muur,
enz.)
ś Als de voetganger of het object
beweegt
ś Als de voetganger of het object zich
zeer dicht bij de achterzijde van het
voertuig bevindt
ś Als er zich achter de voetganger of het
object een muur bevindt
ś Als het object zich niet in het midden
van de achterkant van uw auto bevindt
ś Als het object niet parallel aan de
achterbumper is
ś Als de weg glad of hellend is
ś Als de bestuurder direct na in R
(Achteruit) schakelen achteruit rijdt
ś Als de bestuurder de auto versnelt of
draait
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist kan de bestuurder onder de vol-
gende omstandigheden onnodig waar-
schuwen of bij het remmen assisteren,
zelfs als er geen voetgangers of voorwer-
pen zijn:
ś Als er niet-fabrieksmatige apparatuur
of accessoires zijn geïnstalleerd
ś Als uw auto instabiel is door een
ongeval of andere oorzaken
ś Als de bumperhoogte of de montage
van de achterste ultrasoonsensor is
aangepast
ś De hoogte van uw voertuig is laag of
hoog door zware belasting, abnormale
bandenspanning, enz.
ś Achteruitrijcamera of de ultrasoon-
sensor(en) aan de achterzijde bevlekt
is/zijn met vreemd materiaal, zoals
sneeuw, vuil, enz.
ś Het patroon op de weg wordt verward
met een voetganger
ś Er is schaduw of een lamp die op de
grond reflecteert
ś Er bevinden zich voetgangers of objec-
ten rond het traject van het voertuig
ś Als er zich voorwerpen die veel lawaai
maken, zoals claxons, luide motoren
van motorfietsen of luchtremmen van
vrachtwagens, in de buurt van uw
voertuig bevinden
ś Uw voertuig rijdt achteruit in de
richting van een smalle doorgang of
parkeerplaats
ś Uw voertuig rijdt achteruit naar een
ongelijk wegdek, zoals een onverharde
weg, grind, drempel, helling, enz.
ś Er is een aanhanger of drager aan de
achterzijde van uw voertuig gekoppeld
ś Als er zich een ultrasoonsensor met een
vergelijkbare frequentie in de buurt van
uw voertuig bevindt
Bestuurder hulpsysteem
7-138
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van de Reverse
Parking Collision-Avoidance Assist altijd
de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
ś Wees altijd uiterst voorzichtig
tijdens het rijden. De bestuurder is
verantwoordelijk voor de bediening
van de rem om veilig te kunnen rijden.
ś Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en verkeersomstandigheden, of er nu
wel of niet een waarschuwing is.
ś Kijk altijd om uw voertuig heen om er
zeker van te zijn dat er geen voetgan-
gers of voorwerpen zijn voordat u het
voertuig verplaatst.
ś De prestaties van de Reverse Parking
Collision-Avoidance Assist kunnen
onder bepaalde condities variëren.
Als de snelheid van het voertuig hoger
is dan 4 km/u, biedt het systeem
alleen hulp bij het vermijden van
aanrijdingen wanneer er voetgangers
worden gedetecteerd. Kijk altijd om u
heen en let op wanneer u met uw auto
achteruit rijdt.
ś Sommige objecten worden mogelijk
niet gedetecteerd door de ultrasoon-
sensoren aan de achterzijde vanwege
de afstand, de grootte of het mate-
riaal van de objecten, die allemaal
de effectiviteit van de sensor kunnen
beperken.
ś Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist kan niet goed werken of kan
onnodig werken, afhankelijk van de
toestand van de weg en de omgeving.
ś Vertrouw niet alleen maar op het
systeem. Dit kan leiden tot schade
aan het voertuig of letsel.
OPMERKING
ś Als er plotseling wordt geremd om
een aanrijding te voorkomen, kunnen
er geluiden optreden.
ś Als er al een ander waarschuwings-
geluid, zoals een waarschuwingsge-
luid voor de veiligheidsgordel, wordt
gegenereerd, klinkt de waarschuwing
van de Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist mogelijk niet.
ś Het systeem werkt mogelijk niet goed
als de bumper beschadigd, vervangen
of gerepareerd is.
ś Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist kan niet normaal werken als
het wordt gehinderd door sterke
elektromagnetische golven.
ś Als het volume van het audiosysteem
van de auto hoog staat, kan het
gebeuren dat de passagiers geen
waarschuwingsgeluiden van Reverse
Parking Collision-Avoidance Assist
horen.
ś Schakel Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist uit bij het trekken
van een aanhanger. Als u met een
aanhanger achteruit rijdt, wordt de
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist geactiveerd wanneer deze de
aanhanger detecteert.
07
7-139
OPMERKING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen om de optimale prestaties van de
detectiesensor te behouden:
ś Houd de achteruitrijcamera en de
ultrasoonsensoren aan de achterzijde
altijd schoon.
ś Gebruik geen zuur of alkalisch
reinigingsmiddel om de lens van
de achteruitrijcamera te reinigen.
Gebruik uitsluitend een zachte zeep
of een neutraal oplosmiddel en spoel
grondig na met water.
ś Spuit de achteruitrijcamera of de
ultrasoonsensoren aan de achterzijde
of hun omgeving niet met een direc-
te straal van een hogedrukreiniger
schoon. Het kan ertoe leiden dat de
achteruitrijcamera of de ultrasoon-
sensoren aan de achterzijde niet goed
functioneren.
ś Breng geen voorwerpen aan, zoals
een bumpersticker of een bumperbe-
schermer, in de buurt van de achter-
uitrijcamera of de ultrasoonsensoren
aan de achterzijde en breng geen verf
aan op de bumper. Dit kan de pres-
taties van het systeem nadelig beïn-
vloeden.
ś Haal de achteruitrijcamera of de
onderdelen van de ultrasoonsensoren
nooit uit elkaar en oefen er nooit
kracht op uit.
ś Gebruik geen onnodige kracht op de
achteruitrijcamera of de ultrasoon-
sensoren aan de achterzijde. Het sys-
teem werkt mogelijk niet goed als de
achteruitrijcamera of de ultrasoon-
sensor(en) aan de achterzijde gefor-
ceerd uit de juiste richting wordt
bewogen. We adviseren u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist kan een voetganger of een object
detecteren wanneer:
 (U HHQ YRHWJDQJHU DFKWHU KHW YRHUWXLJ
staat
 (UHHQJURRWREVWDNHO]RDOVHHQYRHUWXLJ
in het midden van de achterkant van uw
voertuig wordt geparkeerd
Bestuurder hulpsysteem
7-140
Parallel achteruit parkeren
ORG3070083
Haaks achteruit parkeren
ORG3070082
Parallel voorwaarts uitrijden
ORG3070084
ś De Parking Assist helpt de bestuurder
bij het haaks en parallel achteruit
parkeren en bij het verlaten van de
parkeerplaats wordt parallel uitrijden
ondersteund.
ś Wanneer de Parking Assist in werking
is, zal ook de Parking Distance Warning
werken. Zie voor meer informatie
"Parking Distance Warning (PDW)” in
hoofdstuk 7.
Detectiesensor
OBC3070080TU
OBC3070081TU
[1]: Ultrasoonsensoren aan de voorkant,
[2]: Ultrasoonsensoren aan de voorzijde,
[3]: Ultrasoonsensoren aan de voorzijde,
4 Ultrasoonsensoren achter
Zie de bovenstaande afbeelding voor de
gedetailleerde locatie van de detectie-
sensoren.
PARKING ASSIST ǣPAǤ ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
07
7-141
OPMERKING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen om de optimale prestaties van de
detectiesensor te behouden:
ś Demonteer NOOIT de detectiesensor
of de sensormodule, oefen er geen
kracht op uit.
ś Als de detectiesensor is vervangen
of gerepareerd, raden wij u aan uw
voertuig te laten inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
ś De correcte werking van het Parking
Assist kan verstoord raken als de
bumperhoogte of de inbouwpositie
van de ultrasoonsensor is gewijzigd
of als de bumper of een sensor
beschadigd is. Achteraf gemonteerde
accessoires kunnen het bereik van de
sensoren beïnvloeden.
ś Als de ultrasoonsensor bedekt is met
sneeuw, vuil of water werkt deze
mogelijk niet goed totdat deze weer
schoon en droog is gemaakt met een
zachte doek.
ś Niet drukken, krassen of slaan op
de ultrasoonsensor. De sensor kan
beschadigd raken.
ś Spuit niet met een hogedrukreiniger
direct op de ultrasoonsensoren of de
omgeving ervan.
Systeeminstelling
Instellingsfuncties voor het systeem
OBC3070115TU
Waarschuwingsvolume
Met draaiende motor selecteert u
'Driver assistance Ɵ Warning volume'
in het instellingenmenu om het waar-
schuwingsvolume te wijzigen in 'High',
'Medium' of 'Low' voor de Parking Assist.
Als u het Waarschuwingsvolume wijzigt,
kan de Waarschuwingsvolume van ande-
re systemen daardoor veranderen.
Bestuurder hulpsysteem
7-142
Werking systeem
Bedieningsknop
Parkeer-/weergaveknop
OBC3070044
Naam Beschrijving
Parkeer-/
weerga-
veknop
( )
Houd de Parkeer-/
weergaveknop ingedrukt
om Parking Assist in
te schakelen. Ook zal
de Forward/Reverse
Parking Distance warning
automatisch worden
ingeschakeld.
Parking
Safety-knop
( )
Druk op de Parking
Safety-knop terwijl
Parking Assist in werking
is om de werking van het
systeem te beëindigen.
Parkeermodus
Haaks achteruit parkeren
ś5HFKWHU]LMGH ś/LQNHU]LMGH
OTM048444L
Parallel achteruit parkeren
ś5HFKWHU]LMGH ś/LQNHU]LMGH
OTM048443L
Gebruik de parkeermodus als aan de
volgende voorwaarden is voldaan.
ś Parkeerplaats is recht
ś Parallel achteruit parkeren of haaks
achteruit parkeren is vereist
ś Er is een geparkeerd voertuig in de
buurt van de parkeerplaats
ś Er is genoeg ruimte om het voertuig te
verplaatsen
07
7-143
Volgorde van bediening
De parkeermodus werkt in de volgende
volgorde:
1. Klaarmaken voor parkeren
2. Selectie van de parkeermodus en type
3. Zoeken naar een parkeerplaats
4. Herkennen van parkeerplaats
5. Zoeken voltooid
6. Bediening van het stuurwiel
7. Parkeren voltooid
ś Parking Assist helpt u bij het parallel of
haaks achteruit parkeren.
OBC3070044
1. Klaarmaken voor parkeren
(1) Druk bij ingeschakelde motor het
rempedaal in en schakel de versnelling
in D (Rijden).
- Als het voertuig harder dan 5 km/u
rijdt nadat de motor is gestart, kan de
parkeermodus worden geselecteerd
als de versnelling in N (Neutraal) staat
(2) Houd de Parkeer-/weergaveknop
() ingedrukt om de Parking Assist
in te schakelen. Er verschijnt een
bericht op het instrumentenpaneel en
het controlelampje voor de Parking
Safety-knop ( ) gaat branden.
ś Als de motor wordt aangezet wanneer
de versnelling in N (Neutraal) staat,
wordt de uitrijmodus geselecteerd.
De parkeermodus wordt automatisch
geselecteerd nadat het voertuig heeft
gereden.
ś Parking Assist wordt uitgeschakeld
wanneer de motor opnieuw wordt
gestart. Druk op de Parkeer-/weer-
gaveknop ( ) om de Parking Assist
weer te gebruiken.
2. Selectie van de parkeermodus en type
(1) Selecteer de parkeermodus door kort
op de Parkeer-/weergaveknop ( )
te drukken. Het type parkeren zal ver-
anderen wanneer de knop wordt inge-
drukt. Rechts parallel achteruit parke-
ren Ɵ Links parallel achteruit parkeren
Ɵ Rechts haaks achteruit parkeren Ɵ
Links haaks achteruit parkeren
ś Als u meer dan 15 seconden in één
type parkeerplaats verblijft terwijl het
voertuig stilstaat, verschijnt het bericht
'Drive on until search is complete' op
het instrumentenpaneel.
Bestuurder hulpsysteem
7-144
Parallel achteruit parkeren
OBC3070096TU
Haaks achteruit parkeren
OBC3070095TU
3. Zoeken naar een parkeerplaats
(1) Rijd langzaam vooruit en houd de
afstand van ongeveer 100 cm tot de
geparkeerde voertuigen aan.
ś Parking Assist zoekt naar parkeerplaat-
sen die naast geparkeerde voertuigen
liggen, of naar parkeerplaatsen met
geparkeerde voertuigen ervoor of
erachter.
ś Tijdens het zoeken naar een parkeer-
plaats verschijnt er bij een snelheid
van meer dan 20 km/u een bericht op
het instrumentenpaneel met de mel-
ding dat u moet afremmen. Wanneer
de snelheid van het voertuig hoger is
dan 30 km/u, wordt de Parking Assist
uitgeschakeld.
ś Het zoeken naar een parkeerplaats
wordt voltooid wanneer er voldoende
ruimte is om het voertuig naast de
parkeerplaats te zetten.
Parallel achteruit parkeren
OBC3070129TU
Haaks achteruit parkeren
OBC3070128TU
4. Herkennen van parkeerplaats
(1) Wanneer er een parkeerplaats wordt
gevonden, verschijnt er een lege
ruimte op het instrumentenpaneel
zoals op de foto hierboven.
ś Rijd langzaam vooruit, de Parking Assist
gaat naar de volgende fase (Zoeken
voltooid).
07
7-145
Parallel achteruit parkeren
OBC3070098TU
Haaks achteruit parkeren
OBC3070097TU
5. Zoeken voltooid
(1) Terwijl u langzaam vooruit rijdt om een
parkeerplaats te zoeken, verschijnt het
bericht 'Parking space found' op het
instrumentenpaneel met een pieptoon
als het zoeken voltooid is.
Informatie
=HOIV DOV GH 3DUNLQJ $VVLVW QLHW GRRU GH
bestuurder wordt bediend, zoekt deze
altijd naar een parkeerplaats. Daarom
zal het zoekresultaat (zoeken/herkennen/
voltooien), wanneer de parkeermodus is
geselecteerd, op het instrumentenpaneel
verschijnen.
Informatie
ORG3070089
[A]: Zoeken naar een parkeerplaats
 $OVGHDIVWDQGPLQGHUGDQFPRIPHHU
dan 150 cm is, kan de Parking Assist
mogelijk niet naar een parkeerplaats
zoeken.
 $OV X JHHQ EHSDDOGH DIVWDQG WRW KHW
geparkeerde voertuig aanhoudt, werkt
het zoeken naar een parkeerplaats
mogelijk minder goed.
 =HOIV DOV HHQ GLDJRQDOH SDUNHHUSODDWV
wordt doorzocht als parkeerplaats,
wordt het parkeren niet normaal
begeleid.
 %LM KHW ]RHNHQ QDDU HHQ SDUNHHUSODDWV
is het mogelijk dat de Parking Assist
geen parkeerplaats kan vinden als er
geen voertuig is geparkeerd, als de
parkeerplaats beschikbaar is na het
langsrijden of als de parkeerplaats
beschikbaar is voor het langsrijden.
 +HW LV PRJHOLMN GDW GH 3DUNLQJ $VVLVW
niet in staat is om een parkeerplaats te
zoeken, ook al is er een parkeerplaats,
en het systeem kan onder de volgende
omstandigheden zoeken naar een plaats
die niet geschikt is om te parkeren:
- De parkeerplaats is smal
- De ultrasoonsensor is bevroren of vuil
- Er zijn objecten die zich hoog of laag
bevinden
- Er zijn zuilen rond de parkeerplaats
- Het geparkeerde voertuig is voorzien
van voorwerpen die aan de bumper zijn
bevestigd, zoals bumperbeschermer,
trekhaak, enz.
Bestuurder hulpsysteem
7-146
OBC3070099TU
6. Bediening van het stuurwiel
(1) Zet de versnelling in R (Achteruit).
(2) De Parking Assist geeft instructies
over het instrumentenpaneel en het
stuurwiel wordt bediend.
- Als het stuurwiel strak wordt vast-
gehouden, wordt de Parking Assist
geannuleerd.
(3) Haal uw voet van het rempedaal en rij
achteruit.
ś Rijd niet harder dan 7 km/u. De Parking
Assist wordt geannuleerd als de
snelheid van het voertuig hoger is dan
7 km/u.
OBC3070100TU/OBC3070101TU
OBC3070102TU
6-1. Aanvraag voor schakelen tijdens de
bediening van het stuurwiel
(1) Afhankelijk van de parkeeromgevin-
gen verschijnen er op het instrumen-
tenpaneel berichten met een pieptoon
(Shift to 1st gear, Shift to R, Shift to D).
(2) Schakel de gevraagde versnelling in en
parkeer de auto met het rempedaal.
ś Als u de instructies op het instrumen-
tenpaneel niet opvolgt, is het mogelijk
dat het parkeren onvolledig is of dat
de auto niet recht wordt geparkeerd.
07
7-147
OBC3070103TU
7. Parkeren voltooid
(1) Voltooi het parkeren van uw
auto door de instructies op het
instrumentenpaneel te volgen. Bedien
indien nodig het stuurwiel met de
hand en voltooi het parkeren van uw
auto.
(2) Bij gebruik van haaks achteruit
parkeren zal de Parking Assist het
parkeren van de auto voltooien zonder
de parkeerplaats volledig te betreden,
rekening houdend met stoppers, enz.
op de parkeerplaats. Indien nodig kunt
u uw voertuig handmatig parkeren.
8LWVFKDNHOHQYDQGHSDUNHHUPRGXV
tijdens gebruik
ś Houd de Parkeer-/weergaveknop ( )
in de volgende stap ingedrukt:
- Zoeken naar een parkeerplaats
- Selecteer de parkeermodus en het
type
ś Druk op de Parkeer-/weergaveknop
() of Parking Safety-knop ( )
terwijl het stuurwiel wordt bediend.
De parkeermodus wordt onder de vol-
gende omstandigheden geannuleerd:
ś Bij het zoeken naar een parkeerplaats
- Het schakelen van de versnelling naar
R (Achteruit)
- De voertuigsnelheid boven 30 km/u
(18 mph) is.
- De parkeerplaats is smal
- Het stuurwiel, de versnellingspook, de
remmen en de bedieningselementen
van de aandrijving werken niet
normaal
- ABS-, TCS- of ESC-systeem is vanwege
gladde wegomstandigheden actief
ś Wanneer het stuurwiel wordt bediend
- Het stuurwiel wordt gestuurd
- Er zijn ongeveer 6 minuten verstreken
sinds het stuurwiel is bediend
- Het stuurwiel, de versnellingspook, de
remmen en de bedieningselementen
van de aandrijving werken niet
normaal
- ABS-, TCS- of ESC-systeem is vanwege
gladde wegomstandigheden actief
Bestuurder hulpsysteem
7-148
OBC3070104TU/OBC3070105TU
Aanvullende instructies (berichten)
Wanneer de Parking Assist in werking is
kan er een bericht verschijnen, ongeacht
de volgorde van bediening. De berichten
verschijnen afhankelijk van de omstan-
digheden. Volg de instructies die tijdens
het gebruik van de Parking Assist worden
gegeven op.
WAARSCHUWING
Als het voertuig niet beweegt, ook al
wordt het rempedaal niet ingedrukt,
controleer dan de omgeving voordat u
het gaspedaal indrukt.
Uitrijmodus (Exit mode)
Parallel uitrijden
ś/LQNHU]LMGHś5HFKWHU]LMGH
OTM048445L
Gebruik de uitrijmodus als aan de volgen-
de voorwaarden is voldaan.
ś Er is genoeg ruimte om het voertuig te
verplaatsen
Volgorde van bediening
De uitrijmodus werkt in de volgende
volgorde:
1. Klaar maken voor vertrek
2. Selecteren van uitrijmodus en type
3. Controle van de ruimte
4. Bediening van het stuurwiel
5. Uitrijden voltooid
ś De Parking Assist zal u helpen met
parallel uitrijden.
07
7-149
OBC3070044
1. Klaar maken voor vertrek
(1) Druk bij ingeschakelde motor het
rempedaal in en schakel de versnelling
in P (Parkeren) of N (Neutraal).
(2) Houd de Parkeer-/weergaveknop
() ingedrukt om de Parking Assist
in te schakelen. Er verschijnt een
bericht op het instrumentenpaneel en
het controlelampje voor de Parking
Safety-knop ( ) gaat branden.
ś Als de motor wordt aangezet wanneer
de versnelling in N (Neutraal) staat,
wordt de uitrijmodus geselecteerd.
De parkeermodus wordt automatisch
geselecteerd nadat het voertuig heeft
gereden.
ś Parking Assist wordt uitgeschakeld
wanneer de motor opnieuw wordt
gestart. Druk op de Parkeer-/weer-
gaveknop ( ) om de Parking Assist
weer te gebruiken.
OBC3070106TU
2. Selecteren van uitrijmodus en type
(1) Selecteer de uitrijmodus door kort op de
Parkeer-/weergaveknop ( ) te druk-
ken. Het type parkeren zal veranderen
wanneer de knop wordt ingedrukt.
Parallel links uitrijden Ɵ Parallel rechts
uitrijden
ś Als de motor wordt aangezet wanneer
de versnelling in N (Neutraal) staat,
wordt de uitrijmodus geselecteerd.
De parkeermodus wordt automatisch
geselecteerd nadat het voertuig heeft
gereden.
Bestuurder hulpsysteem
7-150
OBC3070118TU
3. Controle van de ruimte
(1) Wanneer het voertuig parallel wordt
geparkeerd, zullen de voertuigsensoren
de afstand tot nabijgelegen objecten
detecteren en controleren of er ruimte
is om uit te rijden.
ś Als het voorste of achterste voertuig (of
object) te dichtbij is, kan het systeem
geen ruimte meer zoeken en schakelt
het uit.
ś Het is mogelijk dat Parking Assist niet
in staat is om ruimte te zoeken, zelfs
als er ruimte is om uit te rijden, en
het systeem kan onder de volgende
omstandigheden een ruimte zoeken
die niet geschikt is om het voertuig uit
te rijden:
- De ultrasoonsensor is bevroren of vuil
- Er zijn objecten die zich hoog of laag
bevinden
- Er zijn zuilen rond de parkeerplaats
- Het geparkeerde voertuig is voorzien
van voorwerpen die aan de bumper
zijn bevestigd, zoals bumperbescher-
mer, trekhaak, enz.
OBC3070100TU/OBC3070102TU
OBC3070101TU/OBC3070099TU
4. Bediening van het stuurwiel
(1) Schakel de versnelling in D (Rijden) of
R (Achteruit) volgens het bericht op
het instrumentenpaneel.
(2) Parking Assist zal het stuurwiel gaan
bedienen.
- Als het stuurwiel strak wordt vast-
gehouden, wordt de Parking Assist
geannuleerd.
(3) Haal uw voet van het rempedaal en
rij vooruit of achteruit volgens de
melding op het instrumentenpaneel.
07
7-151
ś Controleer de omgeving altijd op
voetgangers, dieren of voorwerpen
voordat u uw voet van het rempedaal
haalt.
ś Als het voertuig niet beweegt, ook al
wordt het rempedaal niet ingedrukt,
controleer dan de omgeving voordat u
het gaspedaal indrukt.
ś Rijd niet harder dan 7 km/u. De Parking
Assist wordt geannuleerd als de
snelheid van het voertuig hoger is dan
7 km/u.
4-1. Aanvraag voor schakelen tijdens de
bediening van het stuurwiel
(1) Afhankelijk van de parkeeromgevin-
gen verschijnen er op het instrumen-
tenpaneel berichten met een pieptoon
(Shift to 1st gear, Shift to R, Shift to D).
(2) Schakel de gevraagde versnelling in en
parkeer de auto met het rempedaal.
ś Als u de instructies op het instrumen-
tenpaneel niet volgt, is het mogelijk dat
het parkeren onvolledig is of dat het
voertuig niet recht uitrijdt.
OBC3070127TU
5. Uitrijden voltooid
(1) Wanneer het uitrijden voltooid is, ver-
schijnt het bericht "Exiting complete"
op het instrumentenpaneel met een
pieptoon.
(2) Draai het stuurwiel zoveel mogelijk in
de richting die u verlaat en controleer
de omgeving voordat u gaat rijden.
Bestuurder hulpsysteem
7-152
8LWVFKDNHOHQYDQGHXLWULMPRGXVWLM-
dens het gebruik
ś Druk op de Parkeer-/weergaveknop
() of op de Parking Safety-knop
( ).
De uitrijmodus wordt in de volgende
condities geannuleerd:
ś Bij het controleren van de ruimte om
uit te rijden
- Het schakelen van de versnelling naar
R (Achteruit)
- Het voertuig beweegt
- Niet genoeg ruimte om uit te rijden
- Er wordt binnen 2 mm in de uitrijrich-
ting een object gedetecteerd
- Het stuurwiel, de versnellingspook, de
remmen en de bedieningselementen
van de aandrijving werken niet
normaal
- ABS-, TCS- of ESC-systeem is vanwege
gladde wegomstandigheden actief
ś Wanneer het stuurwiel wordt bediend
- Het stuurwiel wordt gestuurd
- Er zijn ongeveer 6 minuten verstreken
sinds het stuurwiel is bediend
- Het stuurwiel, de versnellingspook, de
remmen en de bedieningselementen
van de aandrijving werken niet
normaal
- ABS-, TCS- of ESC-systeem is vanwege
gladde wegomstandigheden actief
OBC3070104TU/OBC3070120TU
Aanvullende instructies (berichten)
Wanneer de Parking Assist in werking
is kan er een bericht verschijnen,
ongeacht de volgorde van bediening. De
berichten verschijnen afhankelijk van de
omstandigheden. Volg de instructies die
tijdens het gebruik van de Parking Assist
worden gegeven op.
WAARSCHUWING
ś Controleer de omgeving altijd op
voetgangers, dieren of voorwerpen
voordat u uw voet van het rempedaal
haalt.
ś Als het voertuig niet beweegt, ook al
wordt het rempedaal niet ingedrukt,
controleer dan de omgeving voordat
u het gaspedaal indrukt.
ś Als wordt vastgesteld dat de ruimte
te klein is wanneer het voertuig wordt
bestuurd om uit te rijden, wordt de
uitrijmodus geannuleerd.
07
7-153
Systeemstoring en beperkingen
Systeemstoring
Wanneer de parkeerhulp niet goed werkt,
verschijnt het waarschuwingsbericht
'Check PA (Parking Assist) system' op
het instrumentenpaneel. Als het bericht
verschijnt, stop dan met het gebruik
van het systeem en we raden aan het
systeem te laten inspecteren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van het systeem
Onder de volgende omstandigheden
kunnen de prestaties van het systeem
om het voertuig te parkeren of uit te
rijden beperkt zijn of kan er een risico op
een aanrijding bestaan. Parkeer of rijd het
voertuig handmatig uit indien nodig.
ś Er is een object aan het stuurwiel
bevestigd
ś Het voertuig is voorzien met van een
sneeuwketting, reservewiel of een velg
met een andere maat
ś Bandenspanning is lager of hoger dan
de standaard bandenspanning
ś Uw auto heeft een lading die langer
of breder is dan uw auto of er is een
aanhanger aan gekoppeld
ś Er is een probleem met de wieluitlijning
ś Uw voertuig helt zwaar over naar één
kant
ś Uw voertuig is uitgerust met een
trekhaak
ś De nummerplaat is anders gemonteerd
dan op de oorspronkelijke locatie
ś Er bevindt zich een persoon, dier of
voorwerp boven of onder de ultrasoon-
sensor wanneer Parking Assist wordt
geactiveerd
ś De parkeerplaats is gebogen of dia-
gonaal
ś Er bevindt zich een obstakel zoals een
persoon, dier of object (vuilnisbak,
fiets, motor, winkelwagen, smalle pilaar
enz.) in de buurt van de parkeerplaats
ś Er bevindt zich een ronde of smalle
pilaar, of een pilaar omringd door
objecten zoals een brandblusser, enz.
in de buurt van de parkeerplaats
ś Het wegdek is hobbelig (stoeprand,
verkeersdrempel, enz.)
ś Als de weg glad of hellend is
ś De parkeerplaats bevindt zich in de
buurt van een voertuig met een hogere
bodemvrijheid of groot voertuig, zoals
een vrachtwagen, enz.
ś De parkeerplaats is hellend
ś Er waait een sterke wind
ś Gebruik van het systeem op oneffen
wegen, onverharde wegen, door
struikgewas, enz.
ś De prestaties van de ultrasoonsensor
worden beïnvloed door extreem warm
of koud weer
ś De ultrasoonsensor is bedekt met
sneeuw of water
ś Er is een object is in de buurt dat
ultrasone golven genereert
ś Bij de aanwezigheid van afstanden
bedieningen of mobiele telefoons de
buurt van de sensor
ś Uw auto wordt beïnvloed door de
Parking Distance Warning van een
ander voertuig
ś De sensor is verkeerd gemonteerd of
gepositioneerd door een botsing met
de bumper
ś Wanneer de ultrasoonsensor de
volgende objecten niet kan detecteren:
- Smalle voorwerpen als touwen,
kettingen enz.
- Voorwerpen die kleiner zijn dan 100
cm in lengte en smaller dan 14 cm in
doorsnede.
- Voorwerpen die de hoogfrequente
signalen van de sensor absorberen,
zoals kleding, sponsachtige materia-
len en sneeuw.
Bestuurder hulpsysteem
7-154
Parking Assist werkt onder de volgende
omstandigheden mogelijk niet normaal:
ś Parkeren op hellingen
OBC3070082TU
Parkeer handmatig bij het parkeren op
hellingen.
ś Parkeren in de sneeuw
OBC3070083TU
Sneeuw kan de werking van de sensor
belemmeren, of de Parking Assist
kan wegvallen als de weg tijdens het
parkeren glad is.
ś Parkeren op een oneffen weg
OBC3070084TU
De Parking Assist kan worden gean-
nuleerd wanneer het voertuig slipt, of
wanneer het voertuig niet kan bewe-
gen vanwege de toestand van de weg,
zoals kiezelstenen of steenbrokken.
ś Parkeren achter een vrachtwagen
OBC3070085TU
Gebruik geen Parking Assist rond
auto's met een hogere bodemvrijheid,
zoals een bus, vrachtwagen, enz.
Het kan leiden tot een ongeluk.
07
7-155
ś Parkeren bij een zuil
OBC3070086TU
De prestaties van de Parking Assist
kunnen afnemen wanneer er een pilaar
of een zuil in de buurt van de par-
keerplaats omringd is door voorwerpen
zoals een brandblusser.
ś Diagonaal parkeren
OBC3070087TU
De Parking Assist kan niet diagonaal
inparkeren. Zelfs als uw voertuig in
staat was om de parkeerplaats te
betreden, gebruik het systeem dan niet
omdat het systeem niet normaal kan
werken.
ś Het verlaten van een parkeerplaats bij
een muur of parkeren in een smalle
ruimte
OBC3070088TU
- Voor uw veiligheid zoekt Parking
Assist niet naar parkeerplaatsen die
smaller zijn dan de minimaal benodig-
de ruimte voor het parkeren.
- Parking Assist werkt mogelijk
niet goed bij het verlaten van een
smalle parkeerplaats bij een muur.
Controleer altijd op voetgangers, die-
ren en voorwerpen bij het verlaten
van de parkeerplaats.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen bij het gebruik van het Parking
Assist:
ś De bestuurder is verantwoordelijk
voor het veilig parkeren en uitrijden
van de auto bij gebruik van Parking
Assist.
ś De bestuurder moet Parking Assist
bedienen terwijl hij het rempedaal
correct indrukt wanneer dat nodig is.
ś Controleer altijd de omgeving bij
gebruik van Parking Assist. Stel zelfs
bij parkeerplaatsen die door Parking
Assist zijn gezocht, zeker dat er zich
geen mensen, dieren of voorwerpen
op de parkeerplaats bevinden.
ś Er kan zich een aanrijding voordoen
als er plotseling een voetganger, dier
of voorwerp verschijnt terwijl Parking
Assist in werking is.
Bestuurder hulpsysteem
7-156
ś Gebruik Parking Assist niet onder
invloed van alcohol.
ś Plaats uw handen niet tussen de
spaken van het stuurwiel terwijl het
automatisch wordt bediend. Het kan
een ongeluk veroorzaken.
ś Parking Assist werkt mogelijk niet
normaal als de velgen van het voer-
tuig moeten worden uitgelijnd, bij-
voorbeeld wanneer het voertuig naar
één kant overhelt. We adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Gebruik het systeem alleen op een
parkeerplaats die groot genoeg
is om het voertuig veilig te kunnen
verplaatsen.
ś Parking Assist kan werken als de
Parkeer-/weergaveknop ( ) wordt
ingedrukt terwijl het voertuig wordt
stilgezet. Pas op dat u niet onbedoeld
op de knop drukt.
ś Rijd nooit te snel wanneer u Parking
Assist gebruikt. Rijd altijd voorzichtig
om onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen.
ś Rijd langzaam naar voren of naar
achteren terwijl u het rempedaal
indrukt nadat het stuurwiel volledig
is gedraaid met behulp van Parking
Assist.
OPMERKING
Als de waarschuwing voor de 3e fase
(continue pieptoon) van de Forward/
Reverse Parking Distance Warning tij-
dens de werking van Parking Assist
klinkt, betekent dit dat het gedetecteer-
de obstakel zich dicht bij uw voertuig
bevindt. Zorg ervoor dat er zich geen
voetgangers, dieren of voorwerpen in
de buurt van uw voertuig bevinden.
07
7-157
VERKLARING VAN CONFORMITEIT ǭINDIEN VAN TOEPASSINGǮ
- Voor Oekraïne
OANATEL118
- Voor Ghana
OANATEL119
- Voor Republiek Zuid-Afrika
OANATEL120
- Voor Servië
OANATEL121
- Voor Paraguay
OANATEL122
Bestuurder hulpsysteem
7-158
- Voor Maleisië
OANATEL057
- Voor Singapore
OANATEL058
- Voor Europa en CE-gecertificeerde
landen
OANATEL116
Waarschuwingsknipperlicht ...........................................................................8-3
Wat te doen in een noodgeval tijdens het rijden ..........................................8-4
Als de motor afslaat tijdens het rijden .....................................................................8-4
Als de motor afslaat op een kruispunt of splitsing ..................................................8-4
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt...........................................................8-4
Als de motor niet gestart kan worden ...........................................................8-5
Als de motor niet of langzaam ronddraait ............................................................... 8-5
Als de motor normaal ronddraait maar niet aanslaat ............................................. 8-5
Starten met een hulpaccu ..............................................................................8-6
Als de motor oververhit raakt .........................................................................8-9
Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS) ......................................... 8-11
Controleer de bandenspanning ...............................................................................8-11
Controlesysteem lage bandenspanning .................................................................8-12
Waarschuwingslampje lage bandenspanning .......................................................8-13
Waarschuwingslampje positie lage bandenspanning en
aanduiding bandenspanning ................................................................................8-13
Controlelampje storing TPMS (Controlesysteem Lage Bandenspanning) ...........8-14
Een wiel wisselen met TPMS ...................................................................................8-14
Lekke band (met reservewiel) ...................................................................... 8-16
Krik en gereedschap ...............................................................................................8-16
Banden verwisselen ................................................................................................. 8-17
Kriklabel ....................................................................................................................8-21
EU conformiteitsverklaring voor krik ..................................................................... 8-22
Lekke band (met bandenreparatieset) .......................................................8-26
Introductie ............................................................................................................... 8-26
Aanwijzingen voor een veilig gebruik van de bandenreparatieset .......................8-27
Onderdelen van de bandenreparatieset ................................................................ 8-28
Gebruik van de bandenreparatieset ...................................................................... 8-29
Afdichtingsmiddel verdelen ....................................................................................8-31
Controleren van de bandenspanning .....................................................................8-31
Slepen ............................................................................................................8-32
Slepen ...................................................................................................................... 8-32
Afneembare trekhaak ............................................................................................. 8-33
Slepen in een noodgeval ........................................................................................ 8-34
8. Noodsituaties
8
8
Nooduitrusting ..............................................................................................8-36
Brandblusser ...........................................................................................................8-36
Eerstehulpset .......................................................................................................... 8-36
Gevarendriehoek ..................................................................................................... 8-36
Bandenspanningsmeter .........................................................................................8-36
Pan-Europees eCall-systeem ....................................................................... 8-37
Informatie over gegevensverwerking .................................................................... 8-39
Pan-Europees eCall-systeem ..................................................................................8-41
8-3
08
OBC3N080001
De alarmknipperlichten dienen ervoor
om de overige weggebruikers te waar-
schuwen om extra voorzichtigheid in
acht te nemen bij het naderen, inhalen of
passeren van uw auto.
Ze dienen te worden gebruikt in
noodsituaties of als de auto aan de kant
van de weg tot stilstand is gekomen.
Druk op de schakelaar van de alarmknip-
perlichten om de alarmknipperlichten in
of uit te schakelen. Het maakt daarbij niet
uit in welke stand het contact staat. De
schakelaar zorgt ervoor dat alle knipper-
lichten geactiveerd worden.
ś De alarmknipperlichten werken onge-
acht of de motor draait of niet.
ś De richtingaanwijzers werken niet
wanneer de alarmknipperlichten inge-
schakeld zijn.
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHT
8-4
Noodsituaties
WAT TE DOEN IN EEN NOODGEVAL TIJDENS HET RIJDEN
Als de motor afslaat tijdens het
rijden
ś Laat de auto geleidelijk uitrollen en
blijf daarbij rechtuit rijden. Probeer de
auto op een veilige plaats tot stilstand
te brengen.
ś Schakel de alarmknipperlichten in.
ś Probeer nogmaals de motor te starten.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer als
de motor niet start.
Als de motor afslaat op een
kruispunt of splitsing.
Zet de selectiehendel in stand N (neutraal)
en duw de auto naar een veilige plaats
als de motor afslaat op een kruising of
splitsing. Verlies hierbij de veiligheid niet
uit het oog.
Als u tijdens het rijden een lekke
band krijgt
Als tijdens het rijden een band leegloopt:
ś Laat het gaspedaal los en verminder
vaart terwijl u rechtuit blijft rijden. Trap
niet direct het rempedaal in en probeer
ook niet direct naar de kant van de weg
te sturen, omdat u hierdoor de controle
over de auto zou kunnen verliezen en
een ongeval zou kunnen veroorzaken.
Rem voorzichtig zodra de snelheid zo
laag is dat u dat veilig kunt doen en zet
de auto aan de kant van de weg. Zet
de auto zoveel mogelijk aan de kant
van de weg en parkeer op een stevige,
vlakke ondergrond. Parkeer niet in de
middenberm als u op een snelweg rijdt
met gescheiden rijbanen.
ś Druk, als de auto tot stilstand is geko-
men, de toets van de alarmknipperlich-
ten in, zet de selectiehendel in stand P
(parkeren, bij een auto met automati-
sche transmissie/Double clutch-trans-
missie) of neutraal (bij een auto met
handgeschakelde versnellingsbak),
activeer de parkeerrem en zet het con-
tact in stand LOCK/OFF.
ś Laat alle inzittenden uitstappen. Laat
iedereen uitstappen aan die zijde van
de auto die van het langsrijdende
verkeer afgewend is.
ś Volg bij het vervangen van een lekke
band de aanwijzingen in dit hoofdstuk.
8-5
08
Als de motor niet of langzaam
ronddraait
ś Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) of stand P (parkeren) als de
auto is uitgerust met een automatische
transmissie/Double clutch-transmissie.
De motor start alleen als de
selectiehendel in stand N (neutraal) of
stand P (parkeren) staat.
ś Controleer of de accuklemmen schoon
zijn en goed vastzitten.
ś Schakel de interieurverlichting aan. Als
de interieurverlichting zwakker gaat
branden of uitgaat als u de startmotor
bedient, is de accu te ver ontladen.
Probeer de auto niet aan te slepen of
aan te duwen. Dat kan schade aan uw
auto veroorzaken. Zie de instructies voor
"Starten met hulpaccu" in dit hoofdstuk.
OPMERKING
Als de auto aangesleept of aangeduwd
wordt, kan de katalysator overbelast
worden wat kan resulteren in schade
aan het emissieregelsysteem.
Als de motor normaal ronddraait
maar niet aanslaat
ś Controleer het brandstofniveau en vul
indien nodig brandstof bij.
Als de motor nog steeds niet start, neem
dan telefonisch contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer voor hulp.
ALS DE MOTOR NIET GESTART KAN WORDEN
8-6
Noodsituaties
Starten met een hulpaccu kan gevaarlijk
zijn als dit niet op de juiste manier
gebeurt. Volg de procedures voor het
starten met een hulpaccu in dit hoofdstuk
om te voorkomen dat u ernstig letsel
oploopt of de auto beschadigd raakt. Wij
adviseren u met klem om een monteur
of de wegenwacht te raadplegen als
u twijfelt over het op de juiste manier
starten met een hulpaccu.
WAARSCHUWING
Volg altijd onderstaande voorzorgs-
maatregelen bij het werken in de buurt
van of aan de accu om ERNSTIG LETSEL
of DE DOOD te voorkomen:
Lees de aanwijzingen voor het
omgaan met de accu zorgvuldig
door en volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril om
uw ogen tegen wegspattend
zuur te beschermen.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de buurt
van de accu.
Er bevindt zich altijd wat van
het zeer licht ontvlambare
waterstof in de accucellen. Dit
kan ontploffen.
Houd accu's buiten het bereik
van kinderen.
Accu’s bevatten zwavelzuur dat
uitermate corrosief is. Laat
accuzuur niet in contact komen
met uw ogen, huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten minste 15
minuten en roep onmiddellijk medische
hulp in wanneer u zuur in uw ogen
krijgt. Was uw huid grondig wanneer
deze in aanraking komt met zuur. Roep
onmiddellijk medische hulp in wanneer
u pijn of een brandend gevoel heeft.
ś Bij het optillen van een accu met een
kunststof behuizing kan door de druk
accuzuur naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de zijkant
van de accu.
ś Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de lege accu
bevroren is.
ś Laad NOOIT een accu bij terwijl de
accukabels nog aangesloten zijn.
ś Het ontstekingssysteem werkt met
hoogspanning. Raak deze onderdelen
NOOIT aan als de motor draait of als
het contact in stand ON staat.
ś Voorkom dat de startkabel (+) en (-)
elkaar raken. Anders kunnen vonken
ontstaan.
ś De accu kan scheuren of exploderen
wanneer u een ontladen of bevroren
accu start met behulp van een
hulpaccu.
AANWIJZING
Om schade aan uw auto te voorkomen:
ś Gebruik alleen een 12Vvoedingsbron
(accu of startbooster) om de auto met
een hulpaccu te starten.
ś Probeer uw auto niet aan te duwen.
STARTEN MET EEN HULPACCU
8-7
08
i Informatie
Pb
Een onjuist afgevoerde accu
kan schadelijk zijn voor het
milieu en voor uw gezondheid.
Zorg ervoor dat de accu vol-
gens de wettelijke voorschrif-
ten wordt afgevoerd.
Startprocedure met behulp van een
hulpaccu
1. Plaats de auto's zo dicht bij elkaar
dat de startkabels de afstand tussen
de accu's kunnen overbruggen, maar
zorg ervoor dat de auto's elkaar niet
raken.
2. Voorkom te allen tijde dat u in aanra-
king komt met ventilatoren of andere
bewegende onderdelen, ook al draai-
en de motoren niet.
3. Schakel alle elektrische verbruikers,
zoals het audiosysteem, de verlich-
ting, de airconditioning, enz. uit. Zet
de selectiehendel in stand P (Parkeren,
bij een auto met automatische trans-
missie/Double clutch-transmissie) of
de neutraal (bij een auto met handge-
schakelde transmissie) en activeer de
parkeerrem. Zet de motor van beide
auto's UIT.
1VQA4001
4. Sluit de startkabels aan in de volgorde
die in de afbeelding is aangegeven.
Sluit eerst de ene startkabel aan op de
rode, positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
5. Sluit het andere uiteinde van de
startkabel aan op de rode, positieve (+)
pool van de accu/hulpstartaansluiting
van de andere auto (2).
6. Sluit de tweede startkabel aan op
de zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van de andere auto (3).
7. Sluit het andere uiteinde van de
tweede startkabel aan op de zwarte,
negatieve (-) pool van de massa van
uw auto (4).
Zorg ervoor dat de startkabels uitslui-
tend contact maken et de juiste accu-
polen of hulpstartaansluitingen of de
juiste massa. Leun bij het aansluiten
niet over de accu.
8. Start de motor van de auto met de
hulpaccu en laat deze enkele minuten
met ongeveer 2.000 omw/min
draaien. Start vervolgens uw auto.
Als uw auto na enkele pogingen nog niet
start, is er mogelijk wat anders aan de
hand. Roep in dat geval deskundige hulp
in. Laat uw auto controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer als de oorzaak
van de lege accu niet duidelijk is.
8-8
Noodsituaties
Neem de startkabels los in exact de
omgekeerde volgorde van aansluiten:
1. Neem de startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de massa van
uw auto (4).
2. Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de zwarte, negatieve
(-) pool van de accu/massa van de
andere auto (3).
3. Neem de tweede startkabel los van de
rode, positieve (+) pool van de accu/
hulpstartaansluiting van de andere
auto (2).
4. Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de rode, positieve
(+) hulpstartaansluiting van uw auto
(1).
8-9
08
Als uw temperatuurmeter een te hoge
temperatuur aangeeft, als u een ver-
mogensverlies bespeurt of wanneer u
luid kloppende of pingelende geluiden
hoort, is de motor waarschijnlijk overver-
hit geraakt. Als dat gebeurt moet
1. De auto zo snel mogelijk op een veilige
plaats tot stilstand brengen.
2. Zet de selectiehendel in stand P
(Parkeren, bij een auto met automati-
sche transmissie/Double clutch-trans-
missie) of de neutraal (bij een auto
met handgeschakelde transmissie/
Double clutch-transmissie) en activeer
de parkeerrem. De airconditioning uit-
schakelen als deze ingeschakeld is.
3. Zet de motor uit als er koelvloeistof
onder de auto uitloopt of stoom
onder de motorkap vandaan komt.
Open de motorkap niet zolang er nog
koelvloeistof onder de auto uitloopt
of stoom onder de motorkap vandaan
komt. Laat de motor draaien als er geen
koelvloeistof of stoom te zien is en
controleer of de koelventilator draait.
Zet de motor uit als de koelventilator
niet draait.
WAARSCHUWING
Voorkom ernstig letsel en
zorg ervoor dat uw handen,
kleding en gereedschap niet
in aanraking komen met
bewegende onderdelen
zoals de koelventilator en
de aandrijfriem als de motor
draait.
4. Controleer de radiateur en de slangen
op koelvloeistoflekkage en kijk onder
de auto of er koelvloeistof te zien is.
(Als de airconditioning ingeschakeld
was, is het normaal dat er water onder
de auto uitloopt als u de auto tot
stilstand brengt.)
5. Zet de motor onmiddellijk uit als er
koelvloeistof lekt en neem contact op
met een officiële HYUNDAI- dealer.
WAARSCHUWING
Verwijder de radiateurdop
of de aftapplug NOOIT als
de motor en de radiateur
nog heet zijn. Er kan hete
koelvloeistof en stoom
ontsnappen, waardoor er
ernstig letsel kan ontstaan.
Zet de motor uit en wacht tot deze is
afgekoeld. Verwijder de radiateurdop
uiterst voorzichtig. Wikkel een dikke
doek rond de dop en draai hem voor-
zichtig linksom tot de eerste aanslag. Ga
een stukje achteruit wanneer de druk
van het koelsysteem af gaat. Pas als u
zeker weet dat er geen overdruk meer
is, drukt u de dop met de doek in en
draait u hem verder linksom om hem te
verwijderen.
ALS DE MOTOR OVERVERHIT RAAKT
8-10
Noodsituaties
6. Wacht tot de motortemperatuur weer
normaal is als u de oorzaak van de
oververhitting niet kunt vinden. Vul
het koelvloeistofreservoir voorzichtig
bij tot het merkteken halverwege als
het koelvloeistofniveau te laag is.
7. Rijd voorzichtig verder en wees alert
op verdere tekenen van oververhitting.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer als
de motor opnieuw oververhit raakt
voor hulp.
AANWIJZING
ś Als er veel koelvloeistof verdwenen
is, duidt dit op een lekkage in het
koelsysteem en adviseren we u
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
ś Wanneer de motor oververhit raakt
door te weinig koelvloeistof kan het
plotseling bijvullen van koelvloeistof
barsten in de motor veroorzaken. Vul
koelvloeistof langzaam en in kleine
hoeveelheden bij om schade te
voorkomen.
8-11
08
OBC3080003
ONX4E080005
(1) Waarschuwingslampje lage banden-
spanning/ Controlelampje storing
TPMS
(2) Waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning en aanduiding ban-
denspanning (Getoond op het LCD-
display)
Controleer de bandenspanning
ONX4E040019
ś U kunt de bandenspanning controle-
ren in de waarschuwingsmodus op het
instrumentenpaneel.
Zie ‘Instellingen LCD-display’ in
hoofdstuk 4.
ś De bandenspanning wordt na het star-
ten van de motor weergegeven als de
auto enkele minuten heeft gereden.
ś Als de bandenspanning bij stilstaan-
de auto niet wordt weergegeven, ver-
schijnt de melding ‘Rijden om weer te
geven’. Controleer de bandenspanning
na het rijden.
ś De weergegeven bandenspannings-
waarden kunnen verschillen van de
waarden die worden gemeten met een
bandenspanningsmeter.
ś U kunt de eenheid waarin de banden-
spanning wordt weergegeven wijzigen
in de modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel.
- psi, kpa, bar (Zie “LCD Modes” in
hoofdstuk 4).
CONTROLESYSTEEM LAGE BANDENSPANNING ǣTPMSǤ
8-12
Noodsituaties
Controlesysteem lage
bandenspanning
WAARSCHUWING
Een te hoge of een te lage bandenspan-
ning reduceert de levensduur van de
banden, beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot onver-
wachte bandproblemen leiden, waar-
door u de controle over de auto kunt
verliezen met een ongeval tot gevolg.
Controleer iedere maand bij koude banden
of de bandenspanning van alle banden,
inclusief het reservewiel (indien van toe-
passing), overeenkomt met de aanbevolen
spanning op het voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel. (Als de banden-
maat van uw auto niet overeenkomt met
de bandenmaat op het voertuigplaatje of
het bandenspanningslabel, dient u de juis-
te spanning voor deze banden te bepalen.)
Voor extra beveiliging is uw auto uitge-
rust met een controlesysteem lage ban-
denspanning (TPMS) dat ervoor zorgt
dat een waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden wanneer
de bandenspanning van een of meer-
dere band(en) aanmerkelijk te laag is.
Wanneer het waarschuwingslampje lage
bandenspanning brandt, dient u de auto
dus stil te zetten, de banden zo snel
mogelijk te controleren en ze op de juiste
spanning te brengen. Rijden op banden
waarvan de bandenspanning te laag is,
heeft oververhitte en mogelijk bescha-
digde banden tot gevolg.
Te lage bandenspanning levert een hoger
brandstofverbruik op, verkort de levens-
duur van de banden en heeft mogelijk
invloed op de rijeigenschappen van de
auto en de remweg.
Het TPMS dient niet ter vervanging van
onderhoud van de banden te worden
gebruikt. Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder dat de banden op de
juiste spanning zijn, ook al is de banden-
spanning nog niet zo laag dat het waar-
schuwingslampje lage bandenspanning
gaat branden.
Uw auto is tevens uitgerust met een
controlelampje storing TPMS dat aan-
geeft wanneer het systeem niet goed
werkt. Het controlelampje storing TPMS
is gecombineerd met het waarschu-
wingslampje lage bandenspanning.
Wanneer door het systeem een storing
wordt gedetecteerd, knippert het waar-
schuwingslampje gedurende ongeveer
een minuut en blijft daarna branden. Elke
keer dat de auto wordt gestart, blijft
deze volgorde optreden, zolang de sto-
ring aanwezig is.
Wanneer het controlelampje storing
brandt, kan het systeem mogelijk niet
naar behoren een te lage bandenspan-
ning vaststellen. Storingen in het TPMS
kunnen door verschillende oorzaken ont-
staan, waaronder het plaatsen, vervan-
gen of wisselen van banden of velgen
waardoor het TPMS niet goed werkt.
Controleer na het vervangen van een of
meerdere band(en) of velg(en) het con-
trolelampje storing TPMS om ervoor te
zorgen dat het TPMS goed werkt.
AANWIJZING
Als een van de onderstaande gebeurt,
raden we u aan het systeem te laten
controleren bij een officiële HYUNDAI
dealer.
1. Het waarschuwingslampje lage ban-
denspanning/controlelampje sto-
ring TPMS brandt niet gedurende 3
seconden wanneer het contact in de
stand ON wordt gezet of als de motor
draait.
2. Controlelampje storing de TPMS blijft
branden nadat hij circa 1 minuut heeft
geknipperd.
3. De waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning blijft branden.
8-13
08
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning
Waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning en
aanduiding bandenspanning
ONX4E040019
Wanneer de waarschuwingslampjes van
het controlesysteem lage bandenspan-
ning branden (en Waarschuwingsbericht
weergegeven op het LCD-display op het
bedieningspaneel), is de bandenspan-
ning van een of meerdere band(en) te
laag. Het waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning geeft aan welke
band een aanzienlijke hoeveelheid lucht
heeft verloren door het oplichten van het
corresponderende positielampje.
Wanneer een van deze waarschuwings-
lampjes gaat branden, verminder dan
onmiddellijk snelheid, vermijd scherp
aansnijden van bochten en anticipeer op
een langere remweg. Zet de auto zo snel
mogelijk stil en controleer de banden.
Breng de banden op de juiste spanning
zoals aangegeven op het voertuigplaatje
of het banden-spanningslabel op de mid-
denstijl aan bestuurderszijde.
Vervang de band met een te lage ban-
denspanning door het reservewiel als u
geen tankstation kunt bereiken of als de
band lek is.
Het waarschuwingslampje lage banden-
spanning blijft branden en het contro-
lelampje storing TPMS kan gedurende
1 minuut knipperen en daarna blijven
branden (wanneer ongeveer 10 minuten
met een snelheid van meer dan 25 km/h
wordt gereden), totdat de lekke band van
de auto is gerepareerd en verwisseld.
OPMERKING
Mogelijk gaat het waarschuwingslamp-
je lage bandenspanning in de winter of
bij koud weer branden als de banden bij
warm weer op de aanbevolen spanning
zijn gebracht. Het betekent niet dat uw
TPMS-defect is, omdat de lagere tem-
peratuur een evenredig lagere banden-
spanning tot gevolg heeft.
Controleer de bandenspanning en stel
deze af wanneer u van een warm gebied
naar een koud gebied of vice versa rijdt,
of wanneer de buitentemperatuur aan-
merkelijk toe- of afneemt.
WAARSCHUWING
Schade door lage bandenspanning
Een te lage bandenspanning zorgt
ervoor dat de auto instabiel wordt en
kan ervoor zorgen dat u de controle
over de auto verliest en dat de remweg
wordt verlengd.
Doorrijden op banden met een te lage
spanning heeft oververhitte en defecte
banden tot gevolg.
8-14
Noodsituaties
Controlelampje storing
TPMS (Controlesysteem
Lage Bandenspanning
Het controlelampje storing TPMS gaat
branden nadat het ongeveer 1 minuut
heeft geknipperd wanneer er een pro-
bleem is met het controlesysteem lage
bandenspanning (TPMS).
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer zo snel mogelijk.
AANWIJZING
Als er een storing is van het TPMS, zal de
waarschuwingslampje positie lage ban-
denspanning niets weergegeven, zelfs
wanneer de auto een te zacht opge-
pompte band heeft.
AANWIJZING
Het controlelampje storing TPMS kan
gaan knipperen en na een minuut con-
stant gaan branden als de auto in de
buurt komt van elektrische voedings-
kabels of radiozenders zoals politiebu-
reaus, overheids- en openbare kanto-
ren, zendstations, militaire installaties,
luchthavens, zendmasten enz.
Bovendien kan het controlelampje sto-
ring TPMS gaan branden als sneeuwket-
tingen of elektronische apparaten zoals
computers, laders, externe startsyste-
men, navigatiesystemen enz. worden
gebruikt. Deze kunnen de normale wer-
king van het TPMS verstoren.
Een wiel wisselen met TPMS
Bij een lekke band gaan de waarschu-
wingslampjes lage bandenspanning en
positie lage bandenspanning branden.
Wij adviseren u de lekke band zo snel
mogelijk te laten repareren door een offi-
ciële HYUNDAIdealer of de lekke band te
vervangen door het reservewiel.
AANWIJZING
Er wordt aanbevolen om voor het repare-
ren en/of oppompen van een lekke band
geen bandenreparatiemiddel te gebrui-
ken dat niet door een HYUNDAI-dealer
is goedgekeurd of geen gelijkwaardig
onderdeel dat gespecificeerd is voor uw
voertuig is. Bandenafdichtmiddel dat
niet goedgekeurd is door een HYUNDAI-
dealer of een niet-gelijkwaardig speci-
fiek onderdeel voor uw voertuig kan de
bandendruksensor beschadigen.
Het reservewiel (indien van toepassing)
wordt niet geleverd met een banden-
spanningscontrolesensor. Als de lekke
band wordt vervangen door het reserve-
wiel, blijft het waarschuwingslampje lage
bandenspanning branden. Bovendien
gaat het controlelampje storing TPMS
knipperen en na een minuut constant
branden als gedurende ongeveer 10
minuten met een snelheid van meer dan
25 km/h wordt gereden.
Zodra het originele wiel met de banden-
spanningssensor en de aanbevolen ban-
denspanning weer onder de auto wordt
gemonteerd, doven het waarschuwings-
lampje lage bandenspanning en het
controlelampje storing TPMS na enkele
minuten rijden.
KAlle voertuigen die in de onderstaande
periode op de Europese markt worden
verkocht moeten zijn uitgerust met
TPMS.
- Nieuw automodel: 1 nov. 2012 ~
- Huidig automodel: 1 nov. 2014~
(Gebaseerd op voertuigregistraties)
8-15
08
Als de waarschuwingslampjes na enke-
le minuten niet doven, ga dan naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-
dealer.
Elk wiel is uitgerust met een banden-
spanningssensor in de velg achter het
bandventiel (behalve het reservewiel). U
moet TPMS-specifieke wielen gebruiken.
Geadviseerd wordt om uw banden altijd
te laten onderhouden door een officiële
HYUNDAI-dealer.
U kunt de bandenspanning niet beoor-
delen door alleen naar de banden te
kijken. Gebruik altijd een bandenspan-
ningsmeter van een goede kwaliteit om
de bandenspanning te meten. Een band
die warm is (door het rijden), heeft een
hogere bandenspanning dan een band
die koud is.
Een koude band houdt in dat de auto
gedurende 3 uur heeft stilgestaan of niet
meer dan 1,6 km heeft gereden geduren-
de deze periode.
Laat de band afkoelen alvorens de ban-
denspanning te meten. Zorg er altijd voor
dat de band koud is alvorens deze op de
aanbevolen spanning te brengen.
WAARSCHUWING
ś Het TPMS waarschuwt niet voor
ernstige en plotselinge schade aan
de banden veroorzaakt door externe
factoren, zoals spijkers en dergelijke.
ś Als de auto instabiel aanvoelt, haal
dan onmiddellijk uw voet van het
gaspedaal, trap het rempedaal licht
in en breng uw auto op een veilige
plaats tot stilstand.
WAARSCHUWING
Het aanpassen, wijzigen of uitschakelen
van onderdelen van het controlesysteem
lage bandenspanning (TPMS) verhindert
mogelijk dat de bestuurder door het
systeem wordt gewaarschuwd over
een te lage bandenspanning en/
of storingen in het TPMS. Door het
aanpassen, wijzigen of uitschakelen van
onderdelen van het controlesysteem
lage bandenspanning (TPMS) vervalt
mogelijk de garantie voor dat deel van
de auto.
WAARSCHUWING
Europa
ś Breng geen veranderingen aan de
auto aan; het kan de TPMS-functie
verstoren.
ś De velgen op de markt hebben geen
TPMS-sensor.
ś Voor uw veiligheid raden wij u aan om
originele onderdelen van een officiële
HYUNDAI-dealer te gebruiken voor
vervanging.
ś Als u op de markt verkrijgbare velgen
gebruikt, gebruik dan een TPMS-
sensor die is goedgekeurd door een
HYUNDAI-dealer of het equivalent
daarvan dat voor uw voertuig is
goedgekeurd. Als uw voertuig niet is
uitgerust met een TPMS-sensor of als
TPMS niet goed werkt, is het mogelijk
dat de periodieke voertuiginspectie in
uw land mislukt.
8-16
Noodsituaties
WAARSCHUWING
Verwisselen van een band kan gevaarlijk
zijn. Volg de instructies in dit gedeelte
bij het wisselen van een band om het
risico van ernstig letsel of de dood te
vermijden
OPMERKING
Pak de krikslinger niet vast bij het vlakke
gedeelte. Het vlakke gedeelte heeft
scherpe randen die snijwonden kunnen
veroorzaken.
Krik en gereedschap
OGB064012
(1) Krikslinger
(2) Krik
(3) Wielmoersleutel
De krik, de krikslinger, de wielmoersleutel
en trekhaak zijn opgeborgen in de
bagageruimte onder het afdekpaneel.
(indien van toepassing)
OLF064031N
De krik is uitsluitend bedoeld voor het
verwisselen van een wiel.
Draai de vleugelbout waarmee het
reservewiel bevestigd is linksom om het
reservewiel te kunnen verwijderen.
Berg het reservewiel in dezelfde ruimte
op en zet het vast door de vleugelbout
rechtsom te draaien.
Om te voorkomen dat het reservewiel
en gereedschap rammelende bijgeluiden
gaat veroorzaken, moeten ze op de juiste
locatie worden opgeborgen.
OLF064005
Als het moeilijk is om met de hand de
bevestigingsbout van het wiel los te
draaien, kunt u deze eenvoudig losdraaien
met behulp van de krikslinger.
1. Plaats de krikslinger (1) op de
bevestigingsbout van het wiel.
2. Draai de bevestigingsbout van het wiel
met de krikslinger linksom.
LEKKE BAND ǣMET RESERVEWIEL, INDIEN VAN
TOEPASSINGǤ
8-17
08
Banden verwisselen
WAARSCHUWING
De auto kan van de krik afglijden of rol-
len, waardoor u of omstanders ernstig
letsel zouden kunnen oplopen. Neem
de volgende veiligheidsvoorzorgsmaat-
regelen:
ś Ga niet onder een auto liggen die
wordt ondersteund door een krik.
ś Vervang een band NOOIT op de
rijbaan. Zet de auto ALTIJD helemaal
naast de weg op een vlakke, stevige
ondergrond wanneer u een band gaat
verwisselen. Bel de wegenwacht voor
hulp wanneer u de auto niet op een
vlakke, stevige ondergrond naast de
weg kunt zetten.
ś Gebruik de met de auto meegeleverde
krik.
ś Plaats de krik ALTIJD onder de speciale
kriksteunpunten en NOOIT onder de
bumpers of andere onderdelen bij het
opkrikken van de auto.
ś Start de motor niet en laat hem niet
draaien zolang de auto is opgekrikt.
ś Zorg dat er niemand meer in de auto
aanwezig als deze wordt opgekrikt.
ś Gebruik de met de auto meegeleverde
krik.
Volg deze stappen bij het verwisselen van
een band van uw auto:
1. Parkeer de auto op een stevige en
vlakke ondergrond.
2. Zet de selectiehendel in stand P (par-
keren, bij een auto met automatische
transmissie/Double clutch-trans-
missie) of neutraal (bij een auto met
handgeschakelde versnellingsbak),
activeer de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF.
3. Druk op de toets van de alarmknipper-
lichten.
4. Neem de wielmoersleutel, de krik, de
krikslinger en het reservewiel uit de
auto.
OBC3080005
[A]: Blokken
5. Plaats blokken voor en achter het wiel
dat zich diagonaal tegenover het te
verwisselen wiel bevindt.
OBC3080006
6. Draai de wielmoeren linksom een slag
los in de volgorde die hierboven is
aangegeven. Verwijder de wielmoeren
niet voordat het wiel los van de grond
is.
8-18
Noodsituaties
OBC3080007
7. Plaats de krik onder het speciale
kriksteunpunt onder het chassis dat
zich het dichtst bij het te verwisselen
wiel bevindt. De kriksteunpunten zijn
op het chassis gelaste platen met twee
inkepingen en twee deukjes. Plaats de
krik nooit onder een ander onderdeel
van de auto. Anders kan er schade aan
de dorpellijst ontstaan of andere delen
van het voertuig.
OBC3080008
8. Steek de krikslinger in de krik en draai
de slinger rechtsom totdat het wiel net
van de grond loskomt. Controleer of
de auto stabiel op de krik staat.
9. Draai de wielmoeren los met de
wielmoersleutel en verwijder ze met
de hand. Verwijder het wiel van de
tapeinden en leg het wiel plat neer op
een plaats waar het niet in de weg ligt.
Verwijder vuil en andere verontreini-
gingen van de tapeinden, de pasvlak-
ken en het wiel.
10. Plaats het reservewiel op de tapeinden
in de naaf.
11. Draai de wielmoeren met de hand vast
op de tapeinden met de afgeschuinde
zijde naar het wiel toe.
12. Laat de auto zakken door de krikslinger
linksom te draaien.
OBC3080009
13. Draai de wielmoeren in de aangege-
ven volgorde vast met de wielmoer-
sleutel. Controleer nogmaals of alle
wielmoeren vastgedraaid zijn. Laat
na het verwisselen van een band zo
snel mogelijk een officiële HYUNDAI-
dealer de wielmoeren met het juiste
aanhaalmoment vastzetten. De wiel-
moeren moeten vastgedraaid wor-
den met 11 - 13 Kgf·m (79~94 lbf.ft,
107~127N.m).
8-19
08
Controleer de bandenspanning als u over
een bandenspanningsmeter beschikt (zie
voor de juiste bandenspanning "Banden
en velgen" in hoofdstuk 2). Rijd langzaam
naar het dichtstbijzijnde tankstation en
breng de band op de juiste spanning
als de bandenspanning te laag of te
hoog is. Plaats na het controleren van
de bandenspanning of het op spanning
brengen altijd het ventieldopje. Als het
ventieldopje niet teruggeplaatst wordt,
kan er lekkage ontstaan. Koop zo snel
mogelijk een nieuw ventieldopje en
plaats dit als u een dopje verloren bent.
Zet na het verwisselen van een band de
lekke band goed vast en berg de krik en
het gereedschap op de juiste plaats op.
AANWIJZING
ś Controleer na het plaatsen van het
reservewiel zo spoedig mogelijk de
bandenspanning. Breng de band op
de juiste spanning.
ś Wanneer de banden zijn vervan-
gen, controleer de wielmoeren dan
opnieuw nadat u ongeveer 50 km hebt
gereden en draai ze vast. Controleer
na 1.000 km nogmaals of de wielmoe-
ren vastzitten.
OPMERKING
De tapeinden en de wielmoeren van uw
auto zijn voorzien van metrische draad.
Zorg er bij het verwisselen van een wiel
voor dat dezelfde moeren gebruikt
worden voor het plaatsen. Wanneer
de wielmoeren vervangen moeten
worden, moeten moeren met dezelfde
metrische draad gebruikt worden om
beschadiging van de tapeinden te
voorkomen en om het wiel goed vast te
kunnen zetten in de naaf. We adviseren
u voor hulp contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Bel de wegenwacht en probeer niet zelf
de band te verwisselen als de krik, de
wielmoeren, de tapeinden of andere uit-
rusting beschadigd of in slechte conditie
zijn.
Gebruik van een compact
reserveband
(indien van toepassing)
Een compact reserveband is alleen
bedoeld voor gebruik in noodgevallen.
Rijd voorzichtig met een compact reser-
vewiel en volg altijd de veiligheidsvoor-
zorgsmaatregelen.
WAARSCHUWING
Voorkom het defect raken van het
compacte reserveband en verlies
van controle over de auto, waardoor
mogelijk een ongeval kan ontstaan:
ś Gebruik de compacte reserveband
alleen in een noodgeval.
ś Rijd NOOIT harder dan 80 km/h.
ś Overschrijdt niet de maximale
belasting van het voertuig of het
laadvermogen welke op de zijkant van
de reserveband is vermeld.
ś Rijd niet continu met het compacte
reserveband. Repareer of vervang de
originele band zo spoedig mogelijk
om defect raken van de reserveband
te voorkomen.
8-20
Noodsituaties
Bij het rijden met een op de auto
gemonteerd compact reserveband:
ś Controleer de bandenspanning nadat
het compacte reservewiel gemonteerd
is. De compacte reserveband moet een
spanning hebben van 420 kPa (60 psi).
ś Het is aan te raden de auto niet in een
door een automatische autowasstraat
te rijden met een compact reservewiel
gemonteerd.
ś Gebruik dit reserveband niet onder
een andere auto omdat het speciaal
ontworpen is voor uw auto.
ś De levensduur van de reserveband is
korter dan die van een conventionele
band. Controleer daarom elke keer
als de reserveband gebruikt is de
profieldiepte van de band. Vervang de
band als deze versleten is voor hetzelfde
type en afmeting, gemonteerd op
dezelfde velg.
ś Gebruik niet meer dan een compact
reserveband tegelijk.
ś Sleep geen aanhangwagen terwijl het
compacte reserveband is geïnstalleerd.
AANWIJZING
Als de originele band en velg
gerepareerd zijn en weer onder de auto
gemonteerd zijn, moeten de wielmoeren
met het juiste aanhaalmoment worden
vastgedraaid. Het juiste aanhaalmoment
voor de wielmoeren is 11~13 Kgf·m
(79~94 lbf.ft, 107~127N.m).
OPMERKING
Om beschadiging aan de compacte
reserveband en uw auto te voorkomen:
ś Rijd langzaam genoeg gezien de weg-
condities om gevaren, zoals putdek-
sels en afval, te kunnen ontwijken.
ś Vermijdt het rijden over obstakels.
De diameter van de compacte reser-
veband is kleiner dan die van een
conventioneel wiel, waardoor de
grondspeling ongeveer 25 mm kleiner
wordt.
ś Gebruik geen sneeuwkettingen op de
compacte reserveband. Door de klei-
nere diameter zal de sneeuwketting
niet juist passen.
ś De compacte reserveband mag niet
gebruikt worden op andere velgen
en er mogen geen standaardbanden,
winterbanden, wieldoppen of velgrin-
gen op de velg van het compacte
reservewiel worden gemonteerd.
8-21
08
Kriklabel
OHYK065011/OAC3N070038TU
Type A
Type B
Het werkelijkelabel op de krik in de auto kan afwijken van de afbeelding.
Meer informatie vindt u op het label op de krik.
1. Modelnaam
2. Maximaal toegestane belasting
3. Activeer de parkeerrem wanneer u de krik gebruikt.
4. Zet de motor uit wanneer u de krik gebruikt.
5. Ga niet onder een auto liggen die wordt ondersteund door een krik.
6. De aangegeven plaatsen onder de dorpel
7. Bij het ondersteunen van de auto moet de voetplaat van de krik verticaal onder het
opkrikpunt worden geplaatst.
8. Zet bij auto's met een handgeschakelde versnellingsbak in de achteruit of zet bij auto's
met een automatische transmissie/Double clutch-transmissie de selectiehendel in
stand P.
9. Plaats de krik op een stevige, vlakke ondergrond.
10. Fabrikant krik
11. Productiedatum
12. Vertegenwoordiger van het bedrijf en het adres.
8-22
Noodsituaties
EU conformiteitsverklaring voor krik
Type A
OBC3080031TU
8-23
08
OBC3080032TU
8-24
Noodsituaties
Type B
OBC3080029
8-25
08
OBC3080030
8-26
Noodsituaties
LEKKE BAND ǣMET BANDENREPARATIESET
INDIEN VAN TOEPASSINGǤ
OGB064005
Lees voor een veilige bediening de
instructies in deze handleiding voor
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles met afdichtingsmiddel
Met de bandenreparatieset kan de band
slechts tijdelijk worden gerepareerd. We
raden u aan het band te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
- Eén afdichtingsmiddel voor één band
Als de auto meerdere lekke banden
heeft mag de bandenreparatieset niet
worden gebruikt. Het afdichtingsmiddel
uit de bandenreparatieset kan namelijk
maar voor één lekke band worden
gebruikt.
WAARSCHUWING
Wang van de band
Gebruik de bandenreparatieset niet om
een lek in de wang van de band te repa-
reren. Hierdoor kan de band stuklopen,
waardoor een ongeval zou kunnen ont-
staan.
WAARSCHUWING
Tijdelijke oplossing
Laat de band zo snel mogelijk repareren.
De bandenspanning kan, nadat de band
met de bandenreparatieset is opge-
pompt, op ieder moment wegvallen.
Introductie
OBC3080010
Met de bandenreparatieset blijft u
mobiel, ook na een lekke band.
Met behulp van de compressor en het
dichtmiddel kunnen de meest voorko-
mende lekken in een personenautoband,
veroorzaakt door spijkers enz., effectief
gedicht worden en kan de band na repa-
ratie weer op spanning worden gebracht.
Zodra u er zeker van bent dat de lekkage
is verholpen, kunt u voorzichtig met een
maximumsnelheid van 80 km/h verder
rijden (maximaal 200 km) naar een gara-
gebedrijf of bandenspecialist om de band
te laten vervangen.
In sommige gevallen, bij grotere bescha-
digingen aan het loopvlak of aan de wan-
gen van de band, kan het gebeuren dat
het lek niet afdoende gedicht kan wor-
den.
Een te lage bandenspanning heeft een
negatieve invloed op de prestaties van
de band.
U dient daarom abrupte stuurbewegingen
of andere manoeuvres te mijden, vooral
als de auto zwaar beladen is of als er een
aanhanger wordt getrokken.
De bandenreparatieset is niet ontworpen
of bedoeld voor een permanente
reparatie van een band en mag maar voor
1 band gebruikt worden.
Deze handleiding laat u zien hoe u op een
eenvoudige en betrouwbare manier een
lek kunt dichten.
Lees het hoofdstuk "Veilig gebruik van de
bandenreparatieset".
8-27
08
Aanwijzingen voor een
veilig gebruik van de
bandenreparatieset
ś Parkeer uw auto tot stilstand op een
veilige plaats zodat u bij het werken
met de bandenreparatieset niet gehin-
derd wordt door het passerende ver-
keer.
ś Activeer de parkeerrem, ook als de
auto tamelijk horizontaal staat, zodat
de auto niet in beweging kan komen.
ś Gebruik de bandenreparatieset uitslui-
tend voor het repareren van personen-
autobanden. Alleen lekken in het loop-
vlak van de band kunnen met de ban-
denreparatieset worden gerepareerd.
ś Gebruik de set niet voor het repareren
van motorfietsbanden, fietsbanden of
andere soorten banden.
ś Gebruik de bandenreparatieset in het
belang van uw eigen veiligheid niet
wanneer het wiel en de velg beschadigd
zijn.
ś De bandenreparatieset kan mogelijk
niet effectief worden gebruikt wanneer
het lek groter is dan ca. 6 mm.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
ś Gebruik de bandenreparatieset niet
wanneer de band ernstig beschadigd
is doordat er te lang is gereden met
een lekke band of met een te lage
bandenspanning.
ś Verwijder het voorwerp dat het lek
heeft veroorzaakt - spijkers, schroeven
enzovoort - niet uit de band.
ś Laat de motor draaien als de auto in een
niet-afgesloten ruimte staat. Anders
kan het gebruik van de compressor er
uiteindelijk toe leiden dat de accuspan-
ning te ver daalt.
ś Verlies de bandenreparatieset tijdens
het gebruik niet uit het oog.
ś Laat de compressor niet langer dan 10
minuten achter elkaar draaien, omdat
hij anders oververhit kan raken.
ś Gebruik de bandenreparatieset niet bij
een buitentemperatuur lager dan -30°.
8-28
Noodsituaties
Onderdelen van de bandenreparatieset
OIA0630007/Q
1. Snelheidsbeperkingslabel
2. Fles met afdichtingsmiddel en snelheidsbeperkingslabel
3. Vulslang naar band
4. Stekkers en kabel voor directe aansluiting op de aansluiting
5. Houder voor de fles met afdichtingsmiddel
6. Compressor
7. AAN/U IT-schakelaar
8. Drukmeter voor de bandenspanning
9. Toets om de bandenspanning te verlagen
10. Slang voor aansluiten van compressor en fles met afdichtingsmiddel of compressor
en velg
De stekkers, voedingskabel en aansluitslang kunnen worden opgeborgen in de
compressorbehuizing.
8-29
08
WAARSCHUWING
Afdichtingsmiddel waarvan de
houdbaarheidsdatum is verstreken
Gebruik geen afdichtingsmiddel waar-
van de houdbaarheidsdatum is verstre-
ken (deze datum staat vermeld op de
verpakking). Dit verhoogt het risico dat
de band uitvalt.
WAARSCHUWING
Afdichtingsmiddel
ś Buiten het bereik van kinderen
houden.
ś Contact met de ogen vermijden.
ś Niet inslikken.
Volg de hieronder beschreven procedure
nauwgezet, omdat het afdichtingsmiddel
anders onder hoge druk kan ontsnappen.
WAARSCHUWING
Alleen voor het oppompen van de ban-
denspanning (niet bij een lekke band),
Volg de instructie "De bandenspanning
controleren" in dit hoofdstuk.
Gebruik van de
bandenreparatieset
OPMERKING
Neem het label met de snelheidsbeper-
king (1) los van de fles afdichtingsmiddel
(2) en bevestig deze op een goed zicht-
bare plaats in de auto, bijvoorbeeld op
het stuurwiel, om de bestuurder eraan
te herinneren dat hij of zij langzaam
moet rijden.
OLMF064103
1. Schud de fles met afdichtingsmiddel.
ODN8079019
2. Schroef slang (10) op de aansluiting
van de fles met afdichtingsmiddel.
3. Zorg ervoor dat knop (9) op de
compressor niet wordt ingedrukt.
4. Draai het ventieldopje van het ventiel
van de lege band en schroef vulslang
(3) van de fles met afdichtingsmiddel
op het ventiel.
8-30
Noodsituaties
ODN8079020
5. Plaats de fles afdichtingsmiddel recht-
op in de behuizing (5) van de compres-
sor.
6. Zorg ervoor dat de compressor is
uitgeschakeld, stand 0.
OBC3080011
AANWIJZING
Veilig installeren van het afdichting-
smiddel vulslang op de klep. Zo niet,
kan het afdichtingsmiddel achteruit
stromen, eventuele verstopping van de
vulslang.
OBC3080025
7. Sluit de compressor met behulp
van de kabel en stekkers aan op de
accessoireaansluiting van de auto (4).
8. Zet de start/stop-toets of het con-
tact aan, zet de compressor aan en
laat de compressor gedurende 5~7
minuten lopen, zodat de band tot de
juiste spanning met afdichtingsmiddel
wordt gevuld. (zie meteen hoofdstuk
2). De bandenspanning na het vul-
len van de band is niet belangrijk;
dit wordt later gecontroleerd/gecorri-
geerd.
Let er bij het vullen van de band op
dat de maximumspanning niet wordt
overschreden en bewaar tijdens het
vullen afstand tot de band.
AANWIJZING
- Bandenspanning
Rijd niet met de auto wanneer de
bandenspanning lager is dan 29 psi (200
kpa). Hierdoor kan de bandenspanning
plotseling wegvallen, waardoor een
ongeval zou kunnen ontstaan.
9. Schakel de compressor uit.
10. Verwijder de vulslang van de fles met
afdichtingsmiddel en van het ventiel
van de band.
Plaats de bandenreparatieset terug in het
opbergvak in de auto.
8-31
08
WAARSCHUWING
Koolmonoxide
Laat de motor niet gedurende langere
tijd lopen in een slecht geventileerde
ruimte.
Hierdoor kunt u koolmonoxidevergifti-
ging oplopen, met ernstig letsel of de
dood tot gevolg.
Afdichtingsmiddel verdelen
11. Rijd onmiddellijk ongeveer 7-10 km (of
ongeveer 10 minuten) met de auto,
zodat het afdichtingsmiddel gelijkma-
tig in de band wordt verdeeld.
Rijd hierbij niet harder dan 80 km/h. Rijd
indien mogelijk niet langzamer dan 20
km/h.
Als u tijdens het rijden ongewone trillingen
opmerkt, een abnormaal rijgedrag
ervaart of bijgeluiden hoort, verlaag dan
uw snelheid en rijd voorzichtig verder
tot u de auto op een veilige plaats tot
stilstand kunt brengen.
Roep in dat geval hulp in.
Wanneer u de bandenreparatieset
gebruikt, kunnen het drukventiel en de
velg door het afdichtingsmiddel bescha-
digd raken; verwijder het afdichtings-
middel dat is gemorst. Wij raden aan het
drukventiel en de velg te laten controle-
ren door een officiële HYUNDAI-dealer.
Controleren van de
bandenspanning
1. Stop, nadat u ongeveer 7-10 km (of
ongeveer 10 minuten) hebt gereden,
op een veilige plaats.
2. Verbind de aansluitslang (10) van de
compressor direct met het ventiel van
de band.
3. Steek de aansluiting van de compressor
in de aansluiting van de auto.
4. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Schakel het contact in en ga dan als
volgt te werk.
- De bandenspanning verhogen: Zet
de schakelaar op de compressor in
stand I. Schakel de compressor even
uit om de huidige bandenspannings
instelling te controleren.
i Informatie
Wanneer de compressor loopt kan de
drukmeter een hogere waarde weergeven
dan de werkelijke waarde. Om de juiste
bandenspannings te kunnen aflezen, moet
de compressor worden uitgeschakeld.
AANWIJZING
- Drukventiel
Wij raden u aan het afdichtingsmiddel
van de bandenreparatieset van een offi-
ciële HYUNDAI-dealer te gebruiken. Het
afdichtingsmiddel op het autobandven-
tiel en de velg moet worden verwijderd
wanneer u de band door een nieuwe
vervangt en wij raden aan het drukven-
tiel door een officiële HYUNDAI-dealer
te laten controleren.
8-32
Noodsituaties
Slepen
OBC3080014
[A]: Slepen
Laat de auto bij voorkeur wegschiepen
door een officiële HYUNDAI-dealer of
een erkend bergingsbedrijf.
De juiste procedures voor het slepen
zijn noodzakelijk om beschadigingen aan
uw auto te voorkomen. Wij bevelen het
gebruik van dollies aan.
Auto's mogen gesleept worden met de
achterwielen op de grond (zonder dollies)
en de voorwielen van de grond.
Als een van de aangedreven wielen of
de wielophanging voor beschadigd is
of als de auto wordt gesleept met de
voorwielen van de grond, plaats dan een
dolly onder de voorwielen.
Als er geen dollies worden gebruikt,
moet de auto worden gesleept met de
voorwielen van de grond.
OPMERKING
ś Sleep de auto nooit achteruit met de
voorwielen op de grond. Hierdoor kan
de auto beschadigd raken.
OBC3080016
ś Sleep de auto nooit met een takelwa-
gen. Gebruik een wiel lift of flatbed
afsleepwagen.
OBC3080015
SLEPEN
8-33
08
Slepen in noodgevallen zonder dollies:
1. Zet het contact in stand ACC.
2. Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
3. Ontgrendel de parkeerrem.
OPMERKING
Als de selectiehendel niet in stand
N (neutraal) wordt gezet, kan dit
inwendige schade in de transmissie tot
gevolg hebben.
Afneembare trekhaak
OBC3080017
1. Open de achterklep en verwijder de
trekhaak uit de gereedschapsset.
OBC3080018
2. Verwijder het afdekkapje in de bumper
door op het onderste deel van het
kapje te drukken.
3. Plaats de trekhaak door het rechtsom
te draaien totdat het volledig vastzit.
4. Verwijder de trekhaak na gebruik en
plaats het afdekkapje.
8-34
Noodsituaties
Slepen in een noodgeval
OBC3080019
Voor
Achter
OBC3080020
Als er nauwelijks beweging in de auto
zit, ga dan niet onnodig door met slepen.
We raden u aan contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer of een
deskundig bergingsbedrijf voor hulp.
Als dit niet mogelijk is, mag de auto tijde-
lijk worden gesleept met een sleepkabel
of -ketting die aan het trekhaak aan de
voor- of achterzijde van de auto is beves-
tigd.
Wees uiterst voorzichtig bij het slepen
van de auto met een kabel of een ketting.
Laat een ervaren bestuurder in de
gesleepte auto achter om te sturen en de
remmen te bedienen.
Op deze manier slepen mag alleen op
verharde wegen, over een korte afstand
en met lage snelheden. Bovendien moe-
ten de wielen, aandrijfassen, transmissie,
stuurinrichting en remmen in orde zijn.
OPMERKING
Wanneer de auto wordtgesleept, moet
de bestuurder inde auto blijven om te
sturen en remmen. Er mogen zich geen
passagiers in de auto bevinden.
Volg altijd onderstaande voorzorgsmaat-
regelen bij slepen in een noodgeval:
ś Zet het contact in stand ACC, zodat het
stuurwiel niet vergrendeld wordt.
ś Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
ś Ontgrendel de parkeerrem.
ś Vanwege de verminderde remwerking,
moet het rempedaal krachtiger worden
bediend.
ś Het sturen gaat zwaarder omdat de
stuurbekrachtiging niet werkt.
ś Gebruik een voertuig dat zwaarder is
dan dat van uzelf om uw voertuig te
slepen.
ś De bestuurders van beide auto's dienen
goed met elkaar te communiceren.
ś Controleer voor het slepen of de
sleepogen niet gebroken of op een
andere manier beschadigd zijn.
ś Bevestig de kabel of ketting goed aan
de sleepogen.
ś Voorkom schokbewegingen tijdens
het slepen. Sleep met een gelijkmatige
kracht.
8-35
08
OBC3080021
ś Gebruik een sleepkabel of -ketting van
minder dan 5 meter. Bevestig een rode
doek (ongeveer 30 cm breed) in het
midden van de kabel of ketting om de
zichtbaarheid te verbeteren.
ś Rij voorzichtig zodat de sleepkabel of
ketting strak blijft tijdens het slepen.
ś Controleer, voordat de auto gesleept
wordt, onder de auto of deze geen
automatische transmissie/Double
clutch-transmissie- vloeistof lekt.
Als de automatische transmissie-
vloeistof lekt moet de auto op een
auto-ambulance vervoerd of op een
dolly gesleept worden.
AANWIJZING
Verhoog of verlaag langzaam en gelei-
delijk de snelheid van de auto waarbij
spanning op de sleepkabel of ketting
wordt gehouden om de auto te starten
of te rijden. Anders kunnen de sleepo-
gen en de auto beschadigd worden.
AANWIJZING
Om beschadiging aan uw voertuig en
voertuigonderdelen tijdens het slepen
te voorkomen:
ś Trek alleen in de lengterichting van
de auto bij gebruik van de trekhaken.
Trek niet in de dwarsrichting of in
verticale richting aan de trekhaak.
ś Gebruik de trekhaken niet om een
andere auto weg te slepen die vastzit
in de modder of iets dergelijks waar
hij niet op eigen kracht uit kan komen.
ś Laat de auto niet met een snelheid
hoger dan 15 km/h en niet verder dan
1,5 km slepen, om ernstige schade aan
de automatische transmissie/Double
clutch-transmissie te voorkomen.
ś Sleep de auto bij een snelheid van 25
km/h of lager en niet verder dan 20
km. (handgeschakelde versnellings-
bak/intelligente handgeschakelde
transmissie)
8-36
Noodsituaties
Uw auto is uitgerust met een nooduitrus-
ting waarmee u kunt inspelen op nood-
situaties.
Brandblusser
Als er sprake is van een kleine brand en u
weet hoe u de brandblusser moet gebrui-
ken, volg dan zorgvuldig onderstaande
stappen.
1. Trek de veiligheidspen aan de
bovenkant van de brandblusser, die
voorkomt dat de hendel per ongeluk
ingedrukt wordt, los.
2. Richt de straalpijp op de basis van de
vlammen.
3. Ga op ongeveer 2,5 m van het vuur
staan en knijp de hendel dicht om de
blusser te activeren. Als u de hendel
loslaat, stopt het blussen.
4. Beweeg de straalpijp heen en weer
richting de basis van de vlammen. Kijk
zorgvuldig of het vuur echt gedoofd is
omdat het weer op kan laaien.
Eerstehulpset
De EHBO-set bevat spullen voor het ver-
lenen van eerste hulp, zoals een schaar,
verband en pleisters.
Gevarendriehoek
Plaats de gevarendriehoek op de weg om
naderend verkeer te waarschuwen als
de auto door problemen tot stilstand is
gekomen langs de kant van de weg.
Bandenspanningsmeter
Het is normaal dat banden wat lucht ver-
liezen tijdens dagelijks gebruik en het is
mogelijk dat u regelmatig wat lucht moet
toevoegen. Controleer de bandenspan-
ning altijd bij koude banden, omdat de
bandenspanning bij een hogere tempe-
ratuur toeneemt.
Neem de volgende stappen om de
bandenspanning te controleren:
1. Draai de ventieldopje, die zich op de
velg van de band bevindt, los.
2. Houd de bandenspanningsmeter aan-
gedrukt op het ventiel. Bij het plaatsen
van de bandenspanningsmeter ont-
snapt er wat lucht en als de meter niet
goed aangedrukt wordt, ontsnapt er
nog meer.
3. De bandenspanningsmeter wordt
geactiveerd wanneer u deze stevig
en zonder lucht te laten ontsnappen
aandrukt.
4. Lees de bandenspanning af op de
meter om te weten te komen of de
bandenspanning laag of hoog is.
5. Breng de band op de voorgeschreven
bandenspanning. Zie "Banden en
Velgen" in hoofdstuk 2.
6. Plaats de ventieldopje.
NOODUITRUSTING ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
8-37
08
PANǘEUROPEES ECALLǘSYSTEEM ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
De auto is uitgerust met een apparaat* dat is verbonden met het Pan-Europees eCall-
systeem voor het maken van een noodoproep naar de hulpdiensten. Het pan-Europese
eCall-systeem is een automatische noodoproepservice voor verkeersongevallen of
andere** ongevallen op de Europese wegen. (alleen in landen met regelgeving voor
dit systeem)
Het systeem maakt het mogelijk om bij ongevallen op de Europese wegen contact op
te nemen met een medewerker van de hulpdienst. (alleen in landen met regelgeving
voor dit systeem)
Het eCall-systeem stuurt onder de in de gebruikershandleiding en het garantie- en
serviceboekje vermelde voorwaarden gegevens door naar de meldkamer (PSAP), met
inbegrip van informatie zoals de locatie van het voertuig, het voertuigtype en het VIN
(voertuigidentificatienummer van het voertuig).
OBC3080022
1. Verkeersongeval
2. Draadloos netwerk
3. Meldkamer (PSAP-Public Safety Answering Point)
4. Hulpverlening
* Pan-Europees eCall-systeem in het instructieboekje betekent apparatuur, geïnstalleerd in de
auto, die een verbinding met het Pan-Europees eCall-systeem maakt.
** Onder "andere ongevallen" wordt verstaan ongevallen op de Europese wegen (alleen in landen
met een regelgeving voor dit systeem) met gewonden en/of de noodzaak voor hulpverlening. In
geval van registratie van een ongeval moet een voertuig worden stopgezet en op de toets SOS
worden gedrukt (de locatie van de toets is aangegeven op de afbeelding in het hoofdstuk "Pan-
Europees eCall (indien van toepassing)" van het instructieboekje. Bij een oproep verzamelt het
systeem informatie over het voertuig (van waaruit de oproep is gedaan), waarna het systeem de
auto verbindt met een medewerker van de alarmcentrale (PSAP) om te vertellen over de reden
van de noodoproep.
8-38
Noodsituaties
De gegevens die in het Pan-Europees eCall-systeem zijn opgeslagen worden aan de
meldkamer doorgegeven om de bestuurder en passagiers de juiste hulpverlening te
bieden en deze gegevens zullen worden gewist nadat de reddingsoperatie is voltooid.
Beschrijving van het eCall-systeem in de auto
OAC3079020TU
Zie voor een overzicht van het op 112 gebaseerde eCall-systeem in de auto, zijn werking
en functionaliteiten deze sectie. De 112 gebaseerde eCall-systeem is een publieke
service van algemeen belang en is gratis toegankelijk.
Het 112 gebaseerde eCall-systeem in de auto is standaard geactiveerd. Het wordt bij
een ernstig ongeval automatisch geactiveerd door middel van sensoren in de auto.
Antenne
MICToets SOS
Crash-signaal
Noodgeval
Oproepsysteem Spreker
LEDs
8-39
08
Het wordt ook automatisch geactiveerd
wanneer de auto is uitgerust met een
TPS-systeem dat bij een ernstig ongeval
niet werkt.
Het 112 gebaseerde eCall-systeem in de
auto kan indien nodig ook handmatig
worden geactiveerd. Zie deze sectie voor
instructies voor handmatige activering
van het systeem.
Als een kritieke systeemstoring het 112
gebaseerde eCall-systeem in de auto
mocht uitschakelen, zal de volgende
waarschuwing aan de inzittenden van
het voertuig worden gegeven: zie deze
sectie.
Informatie over
gegevensverwerking
Elke verwerking van persoonsgegevens
via het 112 gebaseerde eCall-systeem
moet voldoen aan de voorschriften inzake
de bescherming van persoonsgegevens
als bedoeld in de Richtlijnen 95/46/EG
(1) en 2002/58/EG (2) van het Europees
Parlement en de Raad, en moet met
name gebaseerd zijn op de noodzaak
om de vitale belangen van personen te
beschermen overeenkomstig artikel 7(d),
van Richtlijn 95/46/EG (3).
De verwerking van dergelijke gegevens
is strikt beperkt tot het doel van de
verwerking van de eCall-noodoproep naar
het uniforme Europese alarmnummer 112.
Soorten gegevens en zijn
ontvangers
Het 112 gebaseerde eCall-systeem in
het voertuig mag alleen de volgende
gegevens verzamelen en verwerken:
- Voertuigidentificatienummer
- Voertuigtype (personenauto of licht
bedrijfsvoertuig)
- Type aandrijving van het voertuig
(benzine/diesel/CNG/LPG/elektrisch/
waterstof)
- Recente locaties en reisrichting van het
voertuig
- Logbestand van de automatische
activering van het systeem en zijn
tijdstempel
- Aanvullende gegevens (indien van
toepassing): Niet van toepassing
Ontvangers van gegevens die worden
verwerkt door het 112 gebaseerde eCall-
systeem in het voertuig zijn de betreffende
alarmcentrales die zijn aangewezen
door de respectieve overheidsinstanties
van het land waar zij zich bevinden,
om eCalls naar het uniforme Europese
alarmnummer 112 als eerste te ontvangen
en te behandelen. Aanvullende informatie
(indien beschikbaar): Niet van toepassing
8-40
Noodsituaties
(1) Richtlijn 95/46/EG van het Europese
Parlement en de Raad van 24 oktober
1995 betreffende de bescherming
van personen met betrekking tot de
verwerking van persoonsgegevens en
het vrije verkeer van die gegevens (OJ
L 281 van 23.11.1995, blz. 31).
(2) Richtlijn 2002/58/EG van het
Europees Parlement en de Raad
van 12 juli 2002 betreffende de
verwerking van persoonsgegevens en
de bescherming van de privacy in de
sector elektronische communicatie
(richtlijn betreffende privacy en
elektronische communicatie) (OJ L
201 van 31.7.2002, blz. 37).
(3) Richtlijn 95/46/EG wordt ingetrokken
door Verordening (EU) nr. 2016/679
van het Europees Parlement en
de Raad van 27 april 2016 over de
bescherming van natuurlijke personen
met betrekking tot de verwerking
van persoonsgegevens en het vrije
verkeer van die gegevens (algemene
verordening gegevensbescherming)
(OJ L 119 van 4.5.2016, blz. 1). De
verordening is geldig met ingang van
25 mei 2018.
Regelgeving voor
gegevensverwerking
Het 112 gebaseerde eCall-systeem is zo
ontworpen dat de in het systeemgeheu-
gen opgeslagen gegevens niet buiten
het systeem beschikbaar zijn voordat een
eCall wordt geactiveerd. Extra opmer-
kingen (indien van toepassing): Niet van
toepassing
Het 112 gebaseerde eCall-systeem is
zodanig ontworpen dat het niet traceer-
baar is en in zijn normale bedrijfsstatus
niet constant kan worden gevolgd. Extra
opmerkingen (indien van toepassing):
Niet van toepassing
Het 112 gebaseerde eCall-systeem is
zodanig ontworpen dat de in het sys-
teemgeheugen opgeslagen gegevens
automatisch en continu worden verwij-
derd.
De locatiegegevens van de auto worden
voortdurend overschreven in het interne
geheugen van het systeem, zodat altijd
maximaal de laatste drie bijgewerkte
locaties van het voertuig die nodig zijn
voor de normale werking van het systeem
worden bewaard.
Het logboek van de activiteitengegevens
in het 112 gebaseerde eCall-systeem
wordt niet langer bewaard dan nodig
is voor de behandeling van de eCall-
noodoproep en in ieder geval niet langer
dan 13 uur nadat een eCall-noodoproep
is uitgegaan. Extra opmerkingen (indien
van toepassing): Niet van toepassing
8-41
08
Modaliteiten voor de uitoefening
van de rechten van de betrokkene
De betrokkene (de eigenaar van de auto)
heeft recht op toegang tot de gegevens
en op het verzoek om rectificatie, verwij-
dering of afscherming van de gegevens
die hem of haar betreffen en waarvan de
verwerking niet in overeenstemming is
met de bepalingen van Richtlijn 95/46/
EG. Derden aan wie de gegevens zijn ver-
strekt, moeten in kennis worden gesteld
van een dergelijke rectificatie, verwijde-
ring of afscherming in overeenstemming
met deze richtlijn, tenzij dit onmogelijk
blijkt of onevenredig veel moeite kost.
De betrokkene heeft het recht een klacht
in te dienen bij de bevoegde gegevens-
beschermingsautoriteit als hij of zij van
mening is dat zijn of haar rechten zijn
geschonden als gevolg van de verwer-
king van zijn of haar persoonsgegevens.
Neem contact op met verantwoordelijke
voor behandeling van (eventuele) toe-
gangsaanvragen: Niet van toepassing
Pan-Europees eCall-systeem
OBC3080023
Elementen van het Pan-Europees
eCall-systeem, geïnstalleerd in de passa-
giersruimte:
(1) Toets SOS
(2) LED
SOS-toets: de chauffeur/passagier maakt
een noodoproep naar de hulpdienst door
op de knop te drukken.
LED: De rode en groene LED branden
gedurende 3 seconden wanneer de
contactschakelaar in de stand AAN staat.
Daarna zij zullen uitschakelen bij normale
werking van het systeem.
Bij problemen in het systeem blijft de LED
rood branden.
8-42
Noodsituaties
Automatische ongevalsmelding
OBC3080024
Werking van het systeem
bij een verkeersongeval
Verbinding met de
meldkamer (PSAP) Hulpdiensten
Het Pan-Europees eCall genereert bij een verkeersongeval automatisch een noodoproep
naar de alarmcentrale voor de juiste hulpverlening.
Voor de juiste hulpdiensten en ondersteuning stuurt het Pan-Europees eCall-systeem
de ongevalgegevens automatisch door naar de alarmcentrale wanneer er een
verkeersongeval wordt gedetecteerd.
In dit geval kan de noodoproep niet worden onderbroken door op de SOS-toets te
drukken en blijft het Pan-Europees eCall-systeem verbonden totdat de medewerker
van de meldkamer die de oproep ontvangt de verbinding met de noodoproep verbreekt.
Bij kleine verkeersongevallen mag het Pan-Europees eCall-systeem geen noodoproep
uitvoeren. Er kan echter handmatig een noodoproep worden gedaan door op de SOS-
toets te drukken.
OPMERKING
Het systeem kan niet werken zonder mobiel netwerk en GPS- en Galileo-signalen.
8-43
08
Handmatige ongevalsmelding
OBC3080026
De bestuurder of passagier kan handmatig een noodoproep naar de meldkamer doen
door op de SOS-toets te drukken om de nodige hulpdiensten te bellen.
Een oproep naar de hulpdiensten via het Pan-Europees eCall-systeem kan alleen worden
geannuleerd door nogmaals op de SOS-toets te drukken voordat de oproepverbinding
tot stand komt.
Na handmatige activering van de noodoproep (voor de juiste hulpdiensten en
ondersteuning), stuurt het Pan-Europees eCall-systeem automatisch de gegevens over
het verkeersongeval en/of gegevens over andere ongevallen door naar de medewerker
van de meldkamer door tijdens een noodoproep op de SOS-toets te drukken.
Als de bestuurder of passagier per ongeluk op de SOS-toets drukt, kan dit worden
geannuleerd door nogmaals op de toets te drukken. (Voor Rusland)
Het kan worden geannuleerd door de toets binnen 3 seconden opnieuw in te drukken.
Daarna kan het niet meer geannuleerd worden. (Behalve Rusland)
In het geval van een verkeersongeval of een ander ongeval is voor het activeren van een
handmatige noodoproep het volgende vereist:
1. Stop de auto in overeenstemming met de verkeersregels om de veiligheid voor uzelf
en andere verkeersdeelnemers zeker te stellen;
2. Druk op de SOS-toets, op dat moment wordt SOS-registratie van het apparaat in
het telecommunicatienetwerk uitgevoerd en basisgegevens over het voertuig en de
locatie ervan verzameld in overeenstemming met de technische vereisten van het
apparaat. Daarna wordt er verbinding gemaakt met de medewerker van het Pan-
Europees eCall-systeem om de redenen (omstandigheden) voor de noodoproep in
kaart te brengen.
3. Nadat de redenen voor de noodoproep duidelijk zijn, stuurt de medewerker van de
meldkamer een bericht naar de hulpdiensten en voltooit de noodoproep.
Als de noodoproep niet wordt uitgevoerd in overeenstemming met de hierboven
vermelde procedure, zal de noodoproep als foutief worden beschouwd.
8-44
Noodsituaties
WAARSCHUWING
Noodstroomvoorziening van het Pan-
Europees eCall-systeem door de accu
ś De accu van het Pan-Europees
eCall-systeem levert gedurende
1 uur stroom voor het geval dat de
hoofdstroombron van het voertuig als
gevolg van een aanrijding tijdens de
noodsituaties ontkoppeld wordt.
ś De accu van het Pan-Europees eCall-
systeem moet om de 3 jaar worden
vervangen. Zie voor meer informatie
"Onderhoudsschema" in hoofdstuk 9.
LED-verlichting in rood (systeemstoring)
Als de rode LED onder normale rijom-
standigheden brandt, kan dit wijzen
op een storing van het Pan-Europees
eCall-systeem. We adviseren u het Pan-
Europees eCall-systeem te laten con-
troleren door een officiële HYUNDAI-
dealer. Anders kan de correcte werking
van het Pan-Europees eCall-systeem
dat in uw voertuig is geïnstalleerd niet
worden gegarandeerd. De eigenaar van
het voertuig is aansprakelijk voor de
gevolgen van het niet naleven van de
hierboven vermelde voorwaarden.
Eigenmachtige verwijdering of
modificatie
Het Pan-Europees eCall-systeem belt
hulpdiensten voor ondersteuning. Het
eigenhandig verwijderen of wijzigen van
de instellingen van het Pan-Europees
eCall-systeem kan dus van invloed zijn
op uw verkeersveiligheid. Het kan ook
kan een foutieve noodoproep doen naar
de meldkamer. Daarom verzoeken wij u
om zelf of via derden geen wijzigingen
aan te brengen in de instellingen van de
apparatuur van Pan-Europees eCall-sys-
teem dat in uw voertuig is geïnstalleerd.
Motorruimte .................................................................................................... 9-3
Onderhoudswerkzaamheden ........................................................................9-6
Verantwoordelijkheid van de eigenaar ....................................................................9-6
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot het onderhoud uitgevoerd
door eigenaar ..........................................................................................................9-6
Door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerk zaamheden .................... 9-7
Schema voor door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerkzaamheden .........9-7
Uitleg bij onderhoudsschema ........................................................................9-9
Motorolie ........................................................................................................9-12
Motoroliepeil controleren ........................................................................................9-12
Motorolie en oliefilter controleren ..........................................................................9-14
Koelvloeistof ................................................................................................... 9-15
Koelvloeistofpeil controleren ..................................................................................9-15
Vervangen van de koelvloeistof ..............................................................................9-18
Rem- en koppelingsvloeistof ........................................................................9-19
Niveau rem- en koppelingsvloeistof controleren ..................................................9-19
Actuatorvloeistofniveau van het Intelligente Handgeschakelde
Transmissie (IMT)-systeem ...........................................................................9-21
Controle van het actuatorvloeistofniveau van het IMT-systeem .......................... 9-21
Ruitensproeiervloeistof ................................................................................ 9-22
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren .......................................................... 9-22
Parkeerrem ................................................................................................... 9-22
Parkeerrem controleren .......................................................................................... 9-22
Luchtfilter ...................................................................................................... 9-23
Filter vervangen ....................................................................................................... 9-23
Interieurfilter ................................................................................................. 9-25
Filter controleren ..................................................................................................... 9-25
Filter vervangen ....................................................................................................... 9-25
Ruitenwisserbladen ......................................................................................9-26
Bladen controleren .................................................................................................. 9-26
Bladen vervangen ................................................................................................... 9-26
Accu ...............................................................................................................9-28
Optimale werking van de accu ............................................................................... 9-29
Accucapaciteitsticker .............................................................................................9-30
Accu opladen ...........................................................................................................9-30
Te resetten onderdelen ............................................................................................9-31
9. Onderhoud
9
9
Banden en velgen .........................................................................................9-32
Verzorging van de banden ...................................................................................... 9-32
Aanbevolen bandenspanning (koude banden) .................................................... 9-33
Controleer bandenspanning .................................................................................. 9-33
Wielen verwisselen ................................................................................................. 9-34
Banden uitlijnen en balanceren ............................................................................. 9-35
Banden vervangen .................................................................................................. 9-35
Velgen vervangen ....................................................................................................9-37
Grip ............................................................................................................................9-37
Onderhoud van banden ..........................................................................................9-37
Informatie op de wang van de band .......................................................................9-37
Banden met een lage hoogte-/breedteverhouding .............................................9-40
Zekeringen ..................................................................................................... 9-41
Vervangen zekering instrumentenpaneel..............................................................9-42
Vervangen zekering motorruimte ..........................................................................9-43
Zekering-/relaiskast ................................................................................................9-44
Gloeilampen ..................................................................................................9-58
Vervangen van koplampen, parkeerlichten, richtingaanwijzerlampen ...............9-59
Afstellen koplampen (voor Europa) ........................................................................9-64
Gloeilamp richtingaanwijzer opzij vervangen .......................................................9-69
Lamp achterlichtunit vervangen ............................................................................ 9-70
Derde remlicht vervangen .......................................................................................9-77
Kentekenplaatverlichting vervangen ......................................................................9-77
Lamp interieurverlichting vervangen..................................................................... 9-78
Onderhoud exterieur .................................................................................... 9-79
Onderhoud exterieur ............................................................................................... 9-79
Onderhoud interieur ...............................................................................................9-85
Emissieregelsysteem ................................................................................... 9-88
Carterventilatiesysteem .......................................................................................... 9-88
Brandstofdampafzuigsysteem ...............................................................................9-88
Emissieregelsysteem ..............................................................................................9-89
9-3
09
MOTORRUIMTE
De werkelijke uitvoering kan verschillen met de afbeelding.
OBC3090001
Smartstream G 1.0 T-GDi/Smartstream G1.0 T-GDi (48V) MHEV
1. Koelvloeistofreservoir
2. Vuldop motorolie
3. Rem- en koppelingsvloeistofreservoir*
4. Luchtfilter
5. Zekeringkast
6. Accu
7. Ruitensproeierreservoir
8. Radiateurdop
9. Peilstok motorolie
*: indien van toepassing
9-4
Onderhoud
1. Koelvloeistofreservoir
2. Vuldop motorolie
3. Rem- en koppelingsvloeistofreservoir*
4. Luchtfilter
5. Zekeringkast
6. Accu
7. Ruitensproeierreservoir
8. Radiateurdop
9. Peilstok motorolie
*: indien van toepassing
De werkelijke uitvoering kan verschillen met de afbeelding.
OBC3090003
Smartstream G1.2
9-5
09
1. Koelvloeistofreservoir
2. Vuldop motorolie
3. Rem- en koppelingsvloeistofreservoir*
4. Luchtfilter
5. Zekeringkast
6. Accu
7. Ruitensproeierreservoir
8. Radiateurdop
9. Peilstok motorolie
*: indien van toepassing
De werkelijke uitvoering kan verschillen met de afbeelding.
OBC3090004
Benzine 1.4
9-6
Onderhoud
Neem bij het uitvoeren van onderhouds-
werkzaamheden en controles de grootst
mogelijke voorzichtigheid in acht om
schade aan uw auto en/of persoonlijk
letsel te voorkomen.
Wij raden u aan de auto te laten onder-
houden en repareren door een officiële
HYUNDAI-dealer. Een officiële HYUNDAI-
dealer voldoet aan de hoge kwaliteitsei-
sen van HYUNDAI en krijgt technische
ondersteuning van HYUNDAI om ervoor
te zorgen dat u tevreden bent met de
service.
Verantwoordelijkheid van de
eigenaar
Het laten uitvoeren van onderhoud en de
registratie daarvan zijn de verantwoorde-
lijkheid van de eigenaar.
U dient aan te kunnen tonen dat het juiste
onderhoud aan uw auto is uitgevoerd
overeenkomstig de voorgeschreven
intervallen zoals weergegeven op de vol-
gende bladzijden, dus bewaar alle rele-
vante documenten. U hebt deze informa-
tie nodig om aanspraak te kunnen maken
op garantie.
De garantievoorwaarden vindt u in het
onderhoudsboekje.
Reparaties en afstellingen die nodig zijn
als gevolg van te weinig of verkeerd
onderhoud vallen niet.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot het onderhoud
uitgevoerd door eigenaar
Niet doelmatig, onvoldoende of gebrek-
kig onderhoud kan problemen bij het
gebruik van uw auto veroorzaken, wat
kan leiden tot schade aan de auto, een
ongeval of persoonlijk letsel. In dit hoofd-
stuk worden alleen aanwijzingen gege-
ven voor werkzaamheden die eenvoudig
uit te voeren zijn.
Er mogen geen aanpassingen aan uw auto
worden gedaan. Aanpassingen kunnen
de prestaties, veiligheid of levensduur
van uw auto in negatieve zin beïnvloeden
en kunnen daarnaast in strijd zijn met de
bepalingen van de beperkte garantie.
AANWIJZING
Het verkeerde onderhoud door de eige-
naar tijdens de garantieperiode kan
ertoe leiden dat de garantie vervalt.
Lees voor details het bij de auto gelever-
de onderhoudsboekje. Laat in twijfelge-
vallen het onderhoud altijd uitvoeren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
9-7
09
WAARSCHUWING
Het uitvoeren van onderhoudswerk-
zaamheden aan een auto kan gevaarlijk
zijn. Als u niet over voldoende kennis
en ervaring of over het juiste gereed-
schap beschikt, adviseren we u uw auto
te laten onderhouden door een offici-
ele HYUNDAI-dealer. Volg ALTIJD deze
voorzorgsmaatregelen bij het uitvoeren
van onderhoudswerkzaamheden:
ś Parkeer uw auto op een vlakke onder-
grond, zet de versnellingshendel in
stand P (parkeren, bij een auto met
automatische transmissie/Double
clutch-transmissie), activeer de par-
keerrem en zet het contact in stand
LOCK/OFF.
ś Leg blokken voor de banden (voor
en achter) om te voor- komen dat de
auto gaat bewegen.
Doe loszittende kleding uit en doe
sieraden af. Deze kunnen bekneld
raken in draaiende onderdelen.
ś Als u tijdens de onderhouds- werk-
zaamheden de motor moet laten
draaien, doe dat dan buiten of in een
ruimte die ruim voldoende geventi-
leerd is.
ś Houd open vuur, vonken en rokende
materialen uit de buurt van de accu
en onder- delen van het brandstof-
systeem.
De eigenaar of officiële HYUNDAI-dealer
moet onderstaande controles volgens
het aangegeven interval uitvoeren om
een veilige en betrouwbare werking van
de auto te garanderen.
Negatieve omstandigheden dienen zo
snel mogelijk bij de dealer gemeld te
worden.
Eventuele werkzaamheden die uit deze
controles voortvloeien, vallen doorgaans
niet onder de fabrieksgarantie en zul-
len, samen het arbeidsloon en eventuele
onderdelen en smeermiddelen, in reke-
ning gebracht worden.
Schema voor door de
eigenaar uit te voeren
onderhoudswerkzaamheden
Als u stopt voor het tanken van
brandstof:
ś Controleer het koelvloeistofniveau in
het koelvloeistofreservoir.
ś Controleer het ruitensproeiervloeistof-
niveau.
ś Controleer of de bandenspanning in
orde is.
ś Controleer de radiateur en condensor.
Controleer of de voorkant van de radi-
ateur en de condensor schoon zijn en
niet verstopt is met bladeren, vuil of
insecten, enz.
Als een van de bovenstaande onder-
delen extreem vuil is of als u niet zeker
bent van hun staat, raden wij u aan
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig bij het controleren
van het koelvloeistofniveau wanneer
de motor warm is. Hierdoor kan er
koelvloeistof naar buiten spuiten en
kunt u ernstige brandwonden of ander
letsel oplopen.
DOOR DE EIGENAAR UITTE VOEREN
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
9-8
Onderhoud
Tijdens het rijden:
ś Let op veranderingen in het uitlaatge-
luid en let erop dat u in het interieur
geen uitlaatgassen ruikt.
ś Controleer op trillingen in het stuurwiel.
Controleer of het stuurwiel niet
zwaarder of lichter gaat dan normaal
en of de rechtuitstand niet is gewijzigd.
ś Controleer of de auto niet naar één
kant trekt op een vlakke, rechte weg.
ś Controleer bij het remmen op vreemde
geluiden, naar één kant trekken, een
grotere slag van het rempedaal of een
moeilijk in te trappen rempedaal.
ś Controleer als de transmissie slipt of
niet normaal werkt het niveau van de
transmissievloeistof.
ś Parkeerrem controleren.
ś Controleer onder uw auto op lekkage
(tijdens of na het gebruik van de
airconditioning kan er een plasje water
onder uw auto ontstaan; dit is een
normaal verschijnsel en duidt niet op
lekkage).
Ten minste maandelijks:
ś Controleer het koelvloeistofniveau in
het koelvloeistofreservoir.
ś Controleer de werking van alle verlich-
ting van uw auto, inclusief de remlich-
ten, richtingaanwijzers en alarmknip-
perlichten.
ś Controleer de bandenspanning van alle
banden inclusief het reservewiel, con-
troleer de profieldiepte van de banden
en controleer de banden op ongelijk-
matige slijtage en beschadigingen.
ś Controleer of de wielmoeren vastzitten.
Twee keer per jaar:
(in het voorjaar en in het najaar):
ś Controleer de radiateurslangen en de
slangen van de verwarming en de air-
conditioning op lekkage en beschadi-
gingen.
ś Controleer de werking van de ruiten-
wissers en -sproeiers. Reinig de ruiten-
wisserbladen met een schone, met rui-
tensproeiervloeistof doordrenkte doek.
ś Controleer de stand van de koplampen.
ś Controleer de dempers, de uitlaatpij-
pen, de hitteschilden en de bevestigin-
gen van de uitlaat.
ś Controleer de werking van de veilig-
heidsgordels en controleer op slijtage.
Ten minste eenmaal per jaar:
ś Reinig de afvoeropeningen aan de
onderzijde van de portieren en de
dorpels.
ś Smeer alle portierscharnieren en
motorkapscharnieren.
ś Smeer de portier- en motorkapsloten,
vergrendelingen.
ś Smeer de portierrubbers.
ś Smeer de deurvastzetter
ś Controleer de werking van de aircon-
ditioning.
ś Controleer en smeer het bedienings-
mechanisme van de automatische
transmissie.
ś Reinig de accu en de accupolen.
ś Controleer het remvloeistofniveau.
9-9
09
Motorolie en oliefilter
De motorolie en het oliefilter moet wor-
den ververst en het filter moet worden
vervangen volgens de intervallen van het
onderhoudsschema. Als er onder ongun-
stige omstandigheden gereden wordt,
moet de olie vaker ververst en het filter
vaker vervangen worden.
Aandrijfriemen
Controleer alle aandrijfriemen op teke-
nen van sneetjes, scheurtjes, overmatige
slijtage of verzadiging met olie en ver-
vang indien nodig. De spanning van de
aandrijfriemen moet periodiek worden
gecontroleerd en indien nodig worden
afgesteld.
OPMERKING
Wanneer u de riem controleert, zet dan
het contact in stand LOCK/OFF of ACC.
Brandstoffilter (Behalve Europa)
Door een verstopt filter kan de snelheid
waarmee gereden kan worden, afnemen,
het emissiesysteem beschadigd raken of
slecht aanslaan veroorzaakt worden.
Als zich in de brandstoftank te veel vuil
ophoopt, dient het filter mogelijk vaker
vervangen te worden.
Laat de motor na het plaatsen van een
nieuw filter enkele minuten draaien en
controleer de aansluitingen op lekk-
age. We adviseren u het brandstoffilter
te laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Brandstoffilter (voor Europa)
Deze auto met benzinemotor is uitge-
rust met een levenslang brandstoffilter
dat in de brandstoftank is geïntegreerd.
Regelmatig onderhoud of vervangen is
niet nodig; de kwaliteit van de gebruikte
brandstof kan echter van invloed zijn op
de vereiste frequentie voor onderhoud.
Als er problemen zijn met betrekking tot
de brandstoftoevoer, zoals een beper-
king van de brandstofstroom, niveaus-
chommeling, vermogensverlies, moeilijk
starten, enz., kan inspectie of vervangen
van het brandstoffilter nodig zijn. We
adviseren u het brandstoffilter te laten
inspecteren of vervangen door een offi-
ciële HYUNDAI-dealer.
Brandstofleidingen, -slangen en
aansluitingen
Controleer de brandstofleidingen, brand-
stofslangen en aansluitingen op lekkage
en beschadigingen. We adviseren u de
brandstofleidingen, brandstofslangen en
aansluitingen te laten vervangen door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Ontluchtingsslang en tankdop
De ontluchtingsslang en de tankdop
moeten worden gecontroleerd volgens de
intervallen van het onderhoudsschema.
Zorg ervoor dat de ontluchtingsslang of
tankdop op de juiste manier vervangen
wordt.
UITLEG BIJ ONDERHOUDSSCHEMA
9-10
Onderhoud
Vacuüm- en carter
ventilatieslangen (indien van
toepassing)
Controleer het oppervlak van de slangen
op sporen van oververhitting of mechani-
sche schade. Hard en broos rubber, barst-
jes, scheurtjes, sneetjes, schaafplekken
en overmatig zwellen zijn tekenen van
veroudering. Besteed extra aandacht aan
de controle van de delen van de slang
die zich het dichtst bij warme onderdelen
bevinden, zoals het uitlaatspruitstuk.
Controleer de ligging van de slangen om
er zeker van te zijn dat de slangen niet
in contact komen met warmtebronnen,
scherpe randen of bewegende delen,
waardoor schade door oververhitting
of mechanische slijtage kan ontstaan.
Controleer of alle slangaansluitingen,
zoals klemmen en koppelingen, goed
vastzitten en niet lekken. Vervang slan-
gen onmiddellijk als er sporen van ver-
oudering of beschadigingen gevonden
worden.
Luchtfilter
We adviseren u het luchtfilter te laten
vervangen door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Bougies (benzinemotor)
Gebruik altijd nieuwe bougies met de
juiste warmtegraad.
Veeg bij het monteren van onderdelen
vreemde stoffen aan de binnen- en
buitenzijde van de onderkant van de
bobine en de isolator van de bougie met
een zachte doek af om vervuiling van de
isolator te voorkomen.
WAARSCHUWING
Neem de bougies niet los wanneer de
motor heet is en controleer ze dan ook
niet. Anders kunt u uzelf branden.
Koelsysteem
Controleer de onderdelen van het koel-
systeem, zoals radiateur, koelvloeistofre-
servoir, slangen en aansluitingen op lekk-
age en beschadigingen. Vervang bescha-
digde onderdelen.
Koelvloeistof
De koelvloeistof moet worden ververst
volgens de intervallen van het onder-
houdsschema.
Handgeschakelde
versnellingsbakolie / IMT-
systeemactuatorvloeistof
(indien van toepassing)
Controleer de Handgeschakelde versnel-
lingsbakolie/IMT-systeemactuatorvlo-
eistof volgens het onderhoudsschema.
Automatische
transmissievloeistof
(indien van toepassing)
Automatische transmissievloeistof moet
niet onder normale gebruiksomstandig-
heden worden gecontroleerd.
Wij raden u aan de automatische
transmissievloeistof door een officiële
HYUNDAI-dealer en volgens het onder-
houdsschema te laten vervangen.
i Informatie
De kleur van de automatische transmis-
sievloeistof is rood wanneer deze nieuw is.
Naarmate de auto kilometers maakt wordt
de automatische transmissievloeistof
donkerder.
Dit is een normaal verschijnsel. Het hoeft
niet te worden vervangen op basis van de
kleurverandering.
9-11
09
Double clutch
transmissievloeistof
(indien van toepassing)
Controleer de Double clutch-transmissie
vloeistof volgens het onderhoudsschema.
Remleidingen en -slangen
Controleer visueel op juiste bevestiging,
schaaf plekken, scheurtjes, veroude-
ring en lekkage. Vervang verouderde of
beschadigde onderdelen direct.
REM- en koppelingsvloeistof
(indien van toepassing)
Controleer het niveau rem- en koppe-
lingsvloeistof in het remvloeistofreser-
voir. Het vloeistofniveau dient zich tus-
sen de merktekens MIN (Minimum) en
MAX (Maximum) aan de zijkant van het
reservoir te bevinden. Gebruik uitsluitend
de voorgeschreven hydraulische rem- en
koppelingsvloeistof (DOT 4 of 4).
Parkeerrem
Controleer het parkeerremsysteem inclu-
sief het parkeerremhendel en de kabels.
Achter trommelremmen en
voeringen
(indien van toepassing)
Controleer de achter trommelremmen
en voeringen van de achterremmen op
krassen, verbranding, lekkende vloeistof,
gebroken onderdelen en overmatige slij-
tage.
Schijfremmen, remblokken,
remklauwen en remschijven
Controleer de remblokken op overmatige
slijtage, de schijfremmen op slingering
en slijtage en de remklauwen op vloei-
stoflekkage.
Zie de website van Hyundai voor meer
informatie over het controleren van de
remblokken en remvoeringen.
(http://service.hyundai-motor.com)
Bevestigingsbouten
wielophanging
Controleer of de bouten van de wielop-
hanging goed vastzitten en niet bescha-
digd zijn. Draai ze met het voorgeschre-
ven aanhaalmoment vast.
Stuurhuis, stuurstangen en
stofhoezen/onderste fuseekogel
Breng de auto tot stilstand, zet de motor
uit en controleer op overmatige speling
in het stuurwiel.
Controleer de stuurstangen op knikken
of beschadigingen. Controleer de stof-
hoezen en fuseekogel op veroudering,
scheurtjes of beschadigingen. Vervang
beschadigde onderdelen.
Aandrijfassen en
aandrijfashoezen
Controleer de aandrijfassen, -hoezen en
klemmen op scheurtjes, veroudering of
beschadigingen. Vervang beschadigde
onderdelen en breng indien nodig nieuw
vet aan.
Koelmiddel airconditioning/
aircocompressor
Controleer de leidingen en aansluitingen
van de airconditioning op lekkage en
beschadigingen.
9-12
Onderhoud
MOTOROLIE
Motorolie wordt gebruikt voor de sme-
ring, koeling en werking van diverse
hydraulische componenten in de motor.
Motorolieverbruik tijdens het rijden is
normaal en het is noodzakelijk om de
motorolie regelmatig te controleren en
bij te vullen. Controleer ook het oliepeil
en vul het bij binnen het aanbevolen
onderhoudsschema om verslechtering
van de olieprestaties te voorkomen.
Controleer de motorolie volgens de
onderstaande procedure.
Motoroliepeil controleren
Smartstream G 1.0 T-GDi/
Smartstream G1.0 T-GDi (48V) MHEV
OBC3090008
Smartstream G1.2
OBC3090009
Benzine 1.4
OBC3090010
1. Volg alle voorzorgsmaatregelen van
de oliefabrikant op.
2. Zorg ervoor dat het voertuig zich op
de vlakke ondergrond in P (Parkeren)
bevindt met de parkeerrem ingesteld
en de velgen geblokkeerd.
3. Zet de motor aan en warm de
motor op tot de temperatuur van de
koelvloeistof een constante normale
temperatuur bereikt.
4. Zet de motor uit, verwijder de
olievuldop en trek de peilstok eruit.
Wacht 15 minuten tot de olie terug in
het carter kan lopen.
5. Veeg de peilstok schoon en steek hem
er weer helemaal in.
6. Trek de peilstok opnieuw uit de
houder en controleer het peil. Het
oliepeil moet zich tussen F-lijn en L-lijn
bevinden.
9-13
09
Smartstream G 1.0 T-GDi/
Smartstream G1.0 T-GDi (48V) MHEV
OBC3090011
Smartstream G1.2
OBC3090013
Benzine 1.4
OBC3090013R
7. Voeg als het oliepeil onder de L staat
voldoende olie toe om het peil op F te
brengen.
Gebruik alleen de voorgeschreven motor-
olie. (Zie “Aanbevolen smeer middelen en
hoeveelheden” in hoofdstuk 2.)
AANWIJZING
Om schade aan uw motor te voorkomen:
ś Mors geen motorolie wanneer u olie
bijvult of ververst. Veeg gemorste olie
onmiddellijk af.
ś Het motorolieverbruik kan toenemen
tijdens het inrijden van een nieuw
voertuig en zal stabiliseren na 6.000
km.
ś Het motorolieverbruik kan wor-
den beïnvloed door rijgewoonten,
weersomstandigheden, verkeers-
omstandigheden, oliekwaliteit, etc.
Daarom wordt aangeraden dat u het
motoroliepeil regelmatig controleert
en zo nodig bijvult.
9-14
Onderhoud
Motorolie en oliefilter
controleren
ś We adviseren u de motorolie en het
oliefilter te laten vervangen door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Als u zich niet houdt aan het onder-
houdsschema voor het vervangen van
de motorolie, kunnen de prestaties van
de motorolie achteruitgaan en kan het
van invloed zijn op de conditie van de
motor. Daarom moet de vervangings-
cyclus worden aangehouden.
ś Gebruik de aanbevolen motorolie om
de motor in optimale conditie te hou-
den. Als de aanbevolen motorolie niet
wordt gebruikt, vervang de olie dan
zoals beschreven onder onderhoud bij
zwaar gebruik.
ś De vervangingscyclus van motorolie
wordt bepaald om achteruitgang van
de oliekwaliteit te voorkomen en is
niet afhankelijk van de mate van olie-
verbruik. Controleer daarom het olie-
peil regelmatig en vul de motorolie zo
nodig bij.
WAARSCHUWING
Gebruikte motorolie kan irritatie of
huidkanker veroorzaken indien de huid
langdurig in contact komt met de olie.
De stoffen die in gebruikte motorolie
aanwezig zijn, hebben bij laboratori-
umproeven geleid tot kanker bij proef-
dieren. Was uw handen zorgvuldig met
zeep en warm water als ze in contact
zijn geweest met gebruikte motorolie.
i Informatie
Wanneer de oliedruk laag is als gevolg van
onvoldoende motorolie, gaat het waarschu-
wingslampje van de motoroliedruk ( )
branden. Bovendien wordt het geavanceer-
de motorbeveiligingssysteem dat het motor-
vermogen beperkt geactiveerd en gaat het
storingslampje ( ) branden wanneer de
auto continu in deze toestand wordt gere-
den. Wanneer de oliedruk hersteld is gaat
het waarschuwingslampje van de oliedruk
uit en wordt het motorvermogen niet langer
beperkt.
OPMERKING
De motorolie is onmiddellijk nadat met
de auto is gereden zeer heet en kan
tijdens het verversen brandwonden
veroorzaken. Ververs de motorolie
nadat de motorolie is afgekoeld.
9-15
09
Het hogedruk-koelsysteem is voorzien
van een reservoir dat gevuld is met een
koelvloeistof die ook voldoende bescher-
ming biedt tegen bevriezing. Het reser-
voir is in de fabriek gevuld.
Controleer de vorstbescherming en het
koelvloeistofpeil ten minste één keer per
jaar, aan het begin van het winterseizoen
en voordat u naar een kouder klimaat
reist.
AANWIJZING
ś Wanneer de motor oververhit raakt
door te weinig koelvloeistof kan het
plotseling bijvullen van koelvloeistof
barsten in de motor veroorzaken. Vul
koelvloeistof langzaam en in kleine
hoeveelheden bij om schade te
voorkomen.
ś Rijd niet zonder koelvloeistof. Anders
kan de waterpomp beschadigd raken,
de motor vastlopen, enz.
Koelvloeistofniveau controleren
OBC3090014
Type A
Type B
OBC3090061
Controleer de toestand en de aansluitin-
gen van alle slangen van het koelsysteem
en van de verwarming. Vervang bescha-
digde en slechte slangen.
Het koelvloeistofniveau in het reservoir
dient tussen de merktekens F (Full) en L
(Laag) te liggen als de motor koud is.
Vul als het niveau laag is voldoende
gedestilleerd of gedemineraliseerd water
bij.
Vul bij tot de F (Full), maar vul niet te veel
bij. Als frequent bijvullen van koelvloei-
stof noodzakelijk is, adviseren we u het
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
KOELVLOEISTOF
9-16
Onderhoud
OBC3090006
Type A
Type B
OBC3090007
WAARSCHUWING
Verwijder geen dop van
de radiateur/koelvloeistof
reservoir.
ś Probeer nooit de dop van de radiateur/
koelvloeistofreservoir te verwijderen
terwijl de motor draait of heet is.
ś Dit kan leiden tot schade aan het
koelsysteem en de motor en kan
leiden tot ernstig persoonlijk letsel als
gevolg van het ontsnappen van hete
koelvloeistof of stoom.
ś Zet de motor uit en wacht tot deze
is afgekoeld. Verwijder de dop van
de radiateur/koelvloeistofreservoir
uiterst voorzichtig. Wikkel een dikke
doek rond de dop en draai hem
voorzichtig linksom tot de eerste
aanslag. Ga een stukje achteruit
wanneer de druk van het koelsysteem
af gaat.
ś Pas als u zeker weet dat er geen over-
druk meer is, drukt u de dop met de
doek in en draait u hem verder links-
om om hem te verwijderen.
ś Zelfs als de motor niet draait, mag u
de dop van de radiateur/koelvloei-
stofreservoir of de aftapplug niet ver-
wijderen terwijl de motor en de radi-
ateur heet zijn. Hete koelvloeistof en
stoom kunnen nog steeds onder druk
naar buiten treden, wat ernstig letsel
kan veroorzaken.
WAARSCHUWING
De elektromotor
(koelventilator) wordt
geregeld door de temperatuur
van het motorkoelvloeistof, de
druk van het koelmiddel en de
snelheid van het voertuig.
Het kan soms zelfs gebeuren als de motor
niet draait. Wees uiterst voorzichtig bij
het werken in de buurt van de bladen van
de koelventilator, zodat u niet gewond
raakt door een draaiend ventilatorblad.
Als de koelvloeistoftemperatuur van
de motor daalt, wordt de elektromotor
automatisch uitgeschakeld. Dit is een
normaal verschijnsel.
De elektromotor (koelventilator) kan
werken totdat u de negatieve accukabel
loskoppelt.
9-17
09
WAARSCHUWING
OBC3090015
1. Controleer of het label van de radia-
teurdop recht naar voren staat.
2. Zorg ervoor dat de kleine uitsteeksels
in de radiateurdop goed vastzitten.
Aanbevolen koelvloeistof
ś Vul het koelsysteem alleen bij met
gedestilleerd (gedemineraliseerd)
water en vul het koelsysteem niet bij
met gewoon kraanwater. Een onjuist
koelvloeistofmengsel kan storingen en
schade aan de motor veroorzaken.
ś De motor van uw auto heeft aluminium
onderdelen. Gebruik daarom een
koelvloeistof op fosfaatbasis ethyleen-
glycol ter voorkoming van corrosie en
bevriezing.
ś śGebruik GEEN koelvloeistof op
ethanol- of methanol-basis; meng ook
geen ethanol- of methanol-antivries
met de voorgeschreven koelvloeistof.
ś Gebruik geen mengsel met meer dan
60% of minder dan 35% antivries; in dat
geval is een optimale koelende werking
niet gewaarborgd.
Zie de volgende tabel voor de mengver-
houding.
Buitentem-
peratuur
Mengverhouding
(hoeveelheid)
Antivries Water
-15°C (5°F) 35 65
-25°C (-13°F) 40 60
-35°C (-31°F) 50 50
-45°C (-49°F) 60 40
i Informatie
Bij twijfel over de mengverhouding is een
mengsel van 50% water en 50% antivries
het gemakkelijkst te mengen omdat van
beide vloeistoffen evenveel gebruikt wordt.
Dit mengsel is geschikt voor de meeste
temperatuurbereiken vanaf -35°C.
9-18
Onderhoud
Vervangen van de koelvloeistof
Wij raden aan om de koelvloeistof door
een geautoriseerde HYUNDAI-dealer
volgens het onderhoudsschema aan het
begin van dit hoofdstuk te laten vervan-
gen.
AANWIJZING
Leg een flinke doek rond de radiateurdop
om te voorkomen dat als er gemorst
wordt, koelvloeistof terechtkomt of de
dynamo of andere onderdelen van de
motor.
WAARSCHUWING
Gebruik geen koelvloeistof of antivries
in het sproeierreservoir.
Koelvloeistof kan het zicht ernstig
belemmeren wanneer dit op de voorruit
terecht komt waardoor u de macht over
de auto kunt verliezen waardoor een
ongeluk. Daarnaast kunnen de lak en
sierlijsten beschadigd raken.
Motorkoelvloeistof kan ook schade aan
de lak en de carrosserie veroorzaken.
9-19
09
Niveau rem- en
koppelingsvloeistof controleren
OBC3090016
Controleer regelmatig het vloeistofniveau
in het reservoir. Het vloeistofniveau dient
zich tussen de merktekens MIN en MAX
aan de linker- of rechterkant van het
reservoir te bevinden.
Reinig het gebied rondom de dop van
het reservoir grondig alvorens de dop te
verwijderen en rem- en koppelingsvloei-
stof bij te vullen, om te voorkomen dat
de rem- en koppelingsvloeistof vervuild
raakt.
Vul vloeistof bij tot aan het merkteken
MAX wanneer het niveau te laag is. Het
niveau zal na verloop van tijd dalen. Dit
is een normaal gevolg van slijtage van de
remvoeringen.
Als het vloeistofniveau extreem laag is,
we raden u aan het systeem door een
officiële HYUNDAI-dealer na te laten
kijken.
i Informatie
Gebruik alleen de voorgeschreven rem-
en koppelingsvloeistof. Zie "Aanbevolen
smeer middelen en hoeveelheden" in
hoofdstuk 2.
i Informatie
Lees eerst de waarschuwing op de vuldop
van de rem- en koppelingvloeistof voordat
u de dop verwijderd.
i Informatie
Reinig eerst de omgeving van de vuldop
voordat u deze verwijderd. Gebruik alleen
DOT 4 rem- en koppelingsvloeistof uit een
afgesloten verpakking.
WAARSCHUWING
Als u het rem- en koppelings- vloei-
stofreservoir regelmatig moet bijvullen,
kan dit duiden op een lekkage in het
rem- en koppelingssysteem. We advise-
ren u het auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
REMǘ EN KOPPELINGSVLOEISTOF ǣINDIEN VAN TOEPASSINGǤ
9-20
Onderhoud
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat rem- en koppelings-
vloeistof niet in contact komt met uw
ogen. Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten met schoon water
en roep onmiddellijk medische hulp in
wanneer u rem- en koppelingsvloeistof
in uw ogen krijgt.
AANWIJZING
ś Zorg ervoor dat rem- en koppelings-
vloeistof niet in contact komt met het
lakwerk van de auto, anders kan de
lak beschadigd raken.
ś De kwaliteit van rem- en koppelings-
vloeistof die gedurende lange tijd is
blootgesteld aan de buitenlucht kan
niet worden gegarandeerd. Voer deze
op de juiste wijze af.
ś Gebruik het juiste type vloeistof.
Slechts een paar druppels minerale
olie, bijvoorbeeld motorolie, in het
rem- en koppelingssysteem kun-
nen de onderdelen van het systeem
beschadigen.
9-21
09
ACTUATORVLOEISTOF VAN HET INTELLIGENTE
HANDGESCHAKELDE TRANSMISSIE ǣIMTǤǘSYSTEEM
Controle van het
actuatorvloeistofniveau van het
IMT-systeem
Onder normale rijomstandigheden gaat
het actuatorvloeistofniveau niet snel
omlaag.
Het olieverbruik kan echter toenemen
naarmate het aantal gereden kilome-
ters toeneemt, en lekkage in actuator
gerelateerde onderdelen kan leiden tot
een hoger verbruik van de actuatorolie
van het IMT-systeem. Controleer regel-
matig of het actuatorolieniveau van het
IMT-systeem tussen de MIN- en MAX-
markeringen ligt.
Laat het voertuig door een professionele
werkplaats controleren als het oliepeil
onder het MIN-teken ligt. Wij raden u aan
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer/servicepartner.
Gebruik alleen de gespecificeerde actu-
atorvloeistof voor het IMT-systeem. (Zie
"Aanbevolen smeermiddelen en hoeveel-
heden".) Meng nooit verschillende soor-
ten vloeistof.
AANWIJZING
Bij verlies van actuatorvloeistof van
het IMT-systeem waardoor de IMT-
systeemactuator regelmatig moet wor-
den bijgevuld, dient u het systeem door
een professionele werkplaats te laten
inspecteren.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Actuatorvloeistof van het IMT-systeem
Wanneer u de actuatorvloeistof van
het IMT-systeem vervangt en toevoegt,
moet u er voorzichtig mee omgaan.
Laat het niet in contact komen met uw
ogen.
Als er per ongeluk actuatorvloeistof van
het IMT-systeem in contact komt met
uw ogen, spoel deze dan onmiddellijk
uit met een grote hoeveelheid vers
leidingwater.
Laat uw ogen zo snel mogelijk door een
arts onderzoeken.
OPMERKING
Laat de actuatorvloeistof van het IMT-
systeem niet in contact komen met de
carrosserielak van de auto, omdat dit
leidt tot lakschade.
De kwaliteit van actuatorvloeistof die
gedurende lange tijd is blootgesteld
aan de buitenlucht kan niet worden
gegarandeerd. Het moet op de juiste
manier worden afgevoerd.
Gebruik het juiste type vloeistof. Een
paar druppels minerale olie, zoals
motorolie, in de actuator van uw IMT-
systeem kunnen de onderdelen van
actuator van het IMT-systeem bescha-
digen.
9-22
Onderhoud
Ruitensproeiervloeistofniveau
controleren
OBC3090017
Controleer het vloeistofniveau in het
sproeierreservoir en vul indien nodig
vloeistof bij.
Als u geen ruitensproeiervloeistof bij de
hand heeft, kunt u het reservoir bijvullen
met gewoon water.
Gebruik in koude klimaten echter speciale
ruitensproeiervloeistof om bevriezing te
voorkomen.
WAARSCHUWING
Tref bij het gebruik van ruitensproeier-
vloeistof de volgende veiligheidsmaat-
regelen om ernstig letsel te voorkomen:
ś Gebruik geen motorkoelvloeistof of
antivries in het sproeierreservoir.
Motorkoelvloeistof kan het zicht ern-
stig belemmeren wanneer dit op de
voorruit terecht komt waardoor u de
macht over de auto kunt verliezen
waardoor een ongeluk. Daarnaast
kunnen de lak en sierlijsten bescha-
digd raken.
ś Houd open vuur en vonken uit de
buurt van de ruitensproeiervloeistof
en het sproeierreservoir. Ruiten-
sproeiervloeistof bevat meestal
alcohol en kan licht ontvlambaar zijn.
ś Drink geen ruitensproeiervloeistof en
vermijd contact met ruitensproeier-
vloeistof. Ruitensproeiervloeistof is
giftig voor mensen en dieren.
ś Houd ruitensproeiervloeistof uit de
buurt van kinderen en dieren.
Parkeerrem controleren
OGB054006
Controleer de slag van de parkeerrem
door het aantal klikken te tellen wanneer
de hendel volledig wordt aangetrokken.
De parkeerrem alleen moet de auto veilig
op een vrij steile helling kunnen houden.
Als de slag groter of kleiner is dan voor-
geschreven, adviseren we u het systeem
te laten inspecteren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Slag: 5~7 klikjes bij een kracht van 20 kg
(44 Ibs, 196 N).
RUITENSPROEIERVLOEISTOF PARKEERREM
9-23
09
Filter vervangen
OBC3090018
Het luchtfilter kan voor controle worden
gereinigd met perslucht.
Was het niet uit en spoel het niet af, want
water veroorzaakt schade aan het filter.
Vervang het luchtfilter als het vervuild is.
OBC3090019
OBC3090020
1. Maak de bevestigingsclips van het
luchtfilterdeksel los en open het
deksel.
2. Veeg de binnenkant van het luchtfil-
terhuis af.
3. Vervang het luchtfilter.
4. Vergrendel de afdekking met de
bevestigingsclips.
5. Controleer of het deksel stevig is
gemonteerd.
LUCHTFILTER
9-24
Onderhoud
i Informatie
Vervang het element vaker dan in het
onderhoudsschema is aangegeven als de
auto wordt gebruikt in gebieden met zeer
veel stof of zand. (zie “Onderhoudsschema
onder zware omstandigheden” in dit
hoofdstuk).
AANWIJZING
ś Rijd niet met de auto wanneer het
luchtfilter verwijderd is. Hierdoor kan
de motor overmatig slijten.
ś Zorg er om schade aan de motor
te voorkomen voor dat bij het
verwijderen van het luchtfilter geen
stof en vuil in de luchtinlaat komt.
ś Gebruik de originele HYUNDAI-
onderdelen of het equivalent daar-
van voor uw voertuig. Het gebruik
van niet-originele onderdelen kan de
luchtstroomsensor beschadigen.
9-25
09
Filter controleren
Het interieurfilter moeten worden ver-
vangen door volgens het onderhouds-
schema. Als er veelvuldig met de auto
gereden wordt in druk stadsverkeer of
een stoffige omgeving, moet het filter
vaker worden gecontroleerd en indien
nodig worden vervangen. Als u het inte-
rieurfilter zelf wilt vervangen, volg dan
onderstaande procedure en let erop geen
andere onderdelen te beschadigen.
Vervang het filter overeenkomstig het
onderhoudsschema.
Filter vervangen
OBC3N050025
1. Open het dashboardkastje.
OBC3N090012
2. Duw aan beide kanten van het
dashboardkastje, zoals afgebeeld. Dit
zorgt ervoor dat de stopperpinnen van
het dashboardkastje vrijkomen van
de bevestigingslocatie waardoor het
dashboardkastje kan hangen.
OBC3090023
3. Druk op de sluiting aan de rechterkant
van het deksel en houd deze vast.
4. Trek het deksel eraf.
5. Verwijder het interieurfilter.
6. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
AANWIJZING
ODH073012
Plaats het interieurfilter in de juis-
te stand, met het pijlsymbool () naar
beneden, anders kunnen er te veel bij-
geluiden ontstaan en kan het filter min-
der effectief zijn.
INTERIEURFILTER
9-26
Onderhoud
Bladen controleren
Verontreiniging van de voorruit of de rui-
tenwisserbladen door bepaalde substan-
ties kan het effect van de ruitenwissers
verminderen.
Bekende vormen van verontreiniging
zijn insecten, sap van bomen en hot
wax- behandelingen gebruikt in sommige
wasstraten. Indien de bladen niet goed
wissen, reinig dan zowel de ruit als de
bladen met een goed schoonmaakmiddel
of een zacht reinigingsmiddel en spoel
grondig na met schoon water.
AANWIJZING
Te bewegen om beschadiging van
de ruitenwisserbladen en van andere
onderdelen te voorkomen, nooit:
ś Benzine, petroleum, thinner of andere
oplosmiddelen op of in de buurt van
deze onderdelen te gebruiken.
ś Te proberen de ruitenwissers met de
hand te bewegen.
ś Niet-voorgeschreven ruitenwisser-
bladen te gebruiken.
i Informatie
In de handel verkrijgbare hot wax zoals
gebruikt in wasstraten bemoeilijkt het
reinigen van de voorruit.
i Informatie
Ruitenwisserbladen zijn verbruiksartike-
len. Normale slijtage van de ruitenwissers
wordt mogelijk niet gedekt door uw autog-
arantie.
Bladen vervangen
Wanneer de ruitenwissers de voorruit
niet meer voldoende reinigen, kunnen
de bladen versleten of gebarsten zijn en
moeten ze worden vervangen.
OPMERKING
ś Om schade aan de kap en de ruiten-
wisserarmen te voorkomen, moeten
de ruitenwisserarmen alleen in de
bovenste wispositie worden opgetild.
ś Zet de ruitenwisserarmen altijd terug
naar de voorruit voordat u gaat rijden.
RUITENWISSERBLADEN
9-27
09
Voorruiten wisserblad
OBR2089019BR
OBR2089020BR
1. Doe de ruitenwisserarm omhoog.
2. Houd beide wisserbladclips (1) inge-
drukt en verwijder het blad van de
wisserarm.
3. Installeer het nieuwe blad.
4. Plaats de ruitenwisserarm terug op de
voorruit.
Achterruitenwisserblad
(indien van toepassing)
OLMB073023
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog en
draai het ruitenwisserblad (1).
2. Verwijder het ruitenwisserblad.
OLMB073024
3. Plaats het nieuwe ruitenwisserblad
door het middelste deel in de opening
van de ruitenwisserarm te steken tot
het ruitenwisserblad vastklikt.
4. Controleer of het ruitenwisserblad
goed vastzit door er lichtjes aan te
trekken.
Laat de ruitenwisserbladen vervangen
door een officiële HYUNDAI-dealer om
schade aan de ruitenwisserarmen en
andere onderdelen te voorkomen.
9-28
Onderhoud
WAARSCHUWING
Volg altijd onderstaande voorzorgs-
maatregelen bij het werken in de buurt
van of aan de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen voor het
omgaan met de accu zorgvuldig
door en volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril om
uw ogen tegen wegspattend
zuur te beschermen.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de buurt
van de accu.
Er bevindt zich altijd wat van
het zeer licht ontvlambare
waterstof in de accucellen. Dit
kan ontploffen.
Accu’s bevatten zwavelzuur dat
uitermate corrosief is. Laat
accuzuur niet in contact komen
met uw ogen, huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten minste 15
minuten en roep onmiddellijk medische
hulp in wanneer u zuur in uw ogen
krijgt. Was uw huid grondig wanneer
deze in aanraking komt met zuur. Roep
onmiddellijk medische hulp in wanneer
u pijn of een brandend gevoel heeft.
ś Bij het optillen van een accu met een
kunststof behuizing kan door de druk
accuzuur naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de zijkant
van de accu.
ś Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de lege accu
bevroren is.
ś Laad NOOIT een accu bij terwijl de
accukabels nog aangesloten zijn.
ś Het ontstekingssysteem werkt met
hoogspanning. Raak deze onderdelen
NOOIT aan als de motor draait of als
het contact in stand ON staat.
ś Voorkom dat de startkabel (+) en (-)
elkaar raken. Anders kunnen vonken
ontstaan.
ś De accu kan scheuren of exploderen
wanneer u een ontladen of bevroren
accu start met behulp van een hul-
paccu.
ś Gelekte accuzuur door herhaaldelijk
scherpe bochten te rijden (bijv. op
circuits) kan veiligheidsproblemen
veroorzaken. Voorkomen herhaald in
scherpe bochten rijden.
AANWIJZING
Als u niet-toegestane elektronische
apparaten aansluit, raakt de accu
mogelijk ontladen. Gebruik nooit niet-
toegestane apparaten.
ACCU
9-29
09
Optimale werking van de accu
OBC3090024
ś Zorg ervoor dat de accu altijd goed
vastzit.
ś Houd de bovenzijde van de accu
schoon en droog.
ś Houd de accupolen en de accupool-
klemmen schoon, zorg ervoor dat ze
goed vastzitten en bescherm ze met
vaseline.
ś Spoel gemorst elektrolyt direct af met
een oplossing van water en natriumbi-
carbonaat (dubbel koolzure soda).
ś Neem de accukabels los als u de auto
gedurende een langere periode niet
gaat gebruiken.
i
Informatie
- Voor accu’s met een
merkteken UPPER en LOWER.
OHYK077011
Als uw auto is voorzien van een accu
met een niveau indicator op de zijkant,
gemarkeerd met 'LOWER' (MIN) en
'UPPER' (MAX), controleer het niveau
van het elektrolyt.
Het niveau dient tussen 'lower' (MIN)
en 'upper' (MAX) te staan. Wanneer het
niveau van het elektrolyt laag is, moet
gedestilleerd (of gedemineraliseerd) water
worden bijgevuld. (Vul nooit bij met
zwavelzuur of een ander elektrolyt).
Wees voorzichtig en mors geen gedestilleerd
(of gedemineraliseerd) water op de accu of
andere omliggende onderdelen.
Bovendien, voeg nooit te veel vloeistof bij.
Dat kan corrosie van de accu of van
andere onderdelen veroorzaken. Zet tot
slot de doppen van de cellen stevig vast.
We adviseren u echter voor optimaal
accuonderhoud contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
9-30
Onderhoud
Accucapaciteitsticker
OBC3090062
Voorbeeld
K De werkelijke sticker op de accu kan
afwijken van de afbeelding.
1. AGM50L-DIN: De door HYUNDAI
gebruikte naam van de accu
2. 12V: Het Nominale spanning
3. 50Ah (20HR): De nominale capaciteit
(in ampère-uur)
4. RC 80: De nominale reservecapaciteit
(in min.)
5. CCA 560A: De koude-test in ampère
volgens SAE/EN-norm
Accu opladen
Uw auto is uitgerust met een onder-
houdsvrije accu.
ś Laad de accu gedurende 10 uur met
behulp van een druppellader wanneer
de accu in een kort tijd leeggeraakt is
(doordat bijv. lampen of interieurver-
lichting zijn blijven branden terwijl de
motor uit was).
ś Wanneer de accu geleidelijk ontlaadt
door een hoge elektrische belasting
tijdens het rijden, moet deze gedurende
2 uur met een stroomsterkte van 20 -
30 A opgeladen worden.
WAARSCHUWING
Neem bij het laden van de accu de vol-
gende voorzorgsmaatregelen in acht:
ś Schakel vóór het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden aan de
accu of het laden van de accu alle
elektrische verbruikers uit en zet de
motor af.
ś Houd sigaretten, vonken en open vuur
uit de buurt van de accu.
ś Draag een veiligheidsbril wanneer u de
accu tijdens het opladen controleert.
ś De accu moet uit de auto worden ver-
wijderd en in een goed geventileerde
ruimte geplaatst worden.
ś Houd de accu tijdens het laden in de
gaten; beëindig het laden of wijzig de
laadstroom wanneer het elektrolyt in
de accucellen begint te borrelen of de
temperatuur van het elektrolyt hoger
dan 49°C wordt.
ś Neem de minkabel van de accu altijd
eerst los en sluit de minkabel van de
accu altijd als laatste weer aan.
ś Neem de acculader in de onderstaande
volgorde los.
1. Zet de hoofdschakelaar van de
acculader uit.
2. Neem de klem los van de minpool.
3. Neem de klem los van de pluspool.
9-31
09
AANWIJZING
AGM-accu (indien van toepassing)
ś AGM-accu's (Absorbed Glass Mat) zijn
onderhoudsvrij. We adviseren u het
AGM-accu te laten onderhouden door
een officiële HYUNDAI-dealer. Gebruik
voor het laden van uw AGM-accu
alleen volautomatische acculaders
die speciaal zijn ontworpen voor
AGM-accu's.
ś We adviseren u voor het vervan-
gen van de AGM-accu vervangende
onderdelen te gebruiken die gele-
verd zijn door een officiële HYUNDAI-
dealer.
ś Open of verwijder de afdekkap
bovenop de accu niet. Hierdoor kan
het elektrolyt uit de accu gaan lekken
wat tot ernstig letsel kan leiden.
Starten met een hulpaccu
Rijd na een hulpstart met een goede accu
minstens 30 minuten met de auto of laat
de auto minstens 60 minuten stationair
draaien voordat u deze uitzet. De auto kan
mogelijk niet opnieuw gestart worden als
u hem uitzet voordat de accu de kans
gehad heeft om goed op te laden. Zie
"Starten met hulpaccu" in hoofdstuk 8
voor meer informatie over procedures
voor het starten met een hulpaccu.
i Informatie
Een onjuist afgevoerde accu
kan schadelijk zijn voor het
milieu en voor uw gezondheid.
Zorg ervoor dat de accu vol-
gens de wettelijke voorschrif-
ten wordt afgevoerd.
Te resetten onderdelen
Te resetten onderdelen nadat de accu is
ontladen of na het weer aansluiten van de
accukabels.
ś Automatische ruitbediening
(zie hoofdstuk 5)
ś Tripcomputer (zie hoofdstuk 4)
ś Verwarmings- en ventilatiesysteem
(zie hoofdstuk 5)
9-32
Onderhoud
WAARSCHUWING
Klapband kan leiden u de controle over
de auto verliezen waardoor een ongeluk
met ernstig letsel of schade het gevolg
kan zijn. Verminder het risico op ERNSTIG
LETSEL of OVERLIJDEN en houdt u aan
de volgende voorzorgsmaatregelen:
ś Controleer de bandenspanning maan-
delijks. Controleer de banden daar-
naast op slijtage en beschadigingen.
ś De aanbevolen bandenspanning staat
in dit instructieboekje en op het ban-
denspanningslabel op de middenstijl
aan bestuurderszijde. Gebruik altijd
een bandenspanningsmeter om de
bandenspanning te meten. Banden
met een te hoge of een te lage span-
ning slijten ongelijkmatig, wat een
negatieve invloed op de handling
heeft.
ś Controleer van de bandenspanning
ook die van het reservewiel te contro-
leren.
ś Vervang banden die (ongelijkmatig)
versleten of beschadigd zijn. Versleten
banden hebben een negatieve invloed
op de remwerking, de besturing of de
tractie.
ś Vervang banden ALTIJD door banden
van dezelfde maat als de originele
banden van deze auto. Het gebruik van
een andere dan de voorgeschreven
bandenmaat kan een negatieve
invloed hebben op het rijgedrag en
kan ervoor zorgen dat u de controle
over de auto verliest of kan invloed
hebben op het antiblokkeersysteem
(ABS) van uw auto, waardoor een
ernstig ongeval kan ontstaan.
Verzorging van de banden
Voor uw veiligheid, een maximale
levensduur van de banden en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik, dient
u de banden steeds op de aanbevolen
spanning te houden en dient u het
totaalgewicht en de maximale asbelasting
niet te overschrijden.
OBC3010021
Op het bandenspanningslabel op de
middenstijl aan linkerzijde staan de
bandenspanningen voor de verschillende
gebruiksomstandigheden.
BANDEN EN VELGEN
9-33
09
Aanbevolen bandenspanning
(koude banden)
De spanning van de banden (inclusief
het reservewiel) dient dagelijks bij koude
banden gecontroleerd te worden. 'Koude
banden' wil zeggen dat er de laatste drie
uur niet met de auto is gereden of niet
meer dan 1,6 km.
Wanneer banden warm zijn, zal de
bandenspanning normaal gesproken 0,3
tot 0,4 bar hoger zijn dan wanneer ze
koud zijn. Laat om de banden op de
juiste spanning te brengen geen lucht
ontsnappen uit warme banden. Hierdoor
zal de bandenspanning te laag worden.
Zie "Banden en velgen" in hoofdstuk 2
voor de aanbevolen bandenspanning.
WAARSCHUWING
Voor optimale rijeigenschappen,
wegligging en een zo laag mogelijke
bandenslijtage dient u de banden op de
aanbevolen spanning te houden.
Een te hoge of een te lage bandenspan-
ning reduceert de levensduur van de
banden, beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot onver-
wachte bandproblemen leiden, waar-
door u de controle over de auto kunt
verliezen met een ongeval tot gevolg.
Een veel te lage bandenspanning kan
leiden tot enorme warmteontwikkeling.
Hierdoor is het mogelijk dat u een klap-
band krijgt, dat het loopvlak losraakt of
dat andere bandafwijkingen optreden,
waardoor u de controle over de auto
kunt verliezen en een ongeval kunt ver-
oorzaken. Dit risico is veel groter bij
hoge buitentemperaturen en lange tijd
rijden met hoge snelheden.
AANWIJZING
ś Een te lage bandenspanning resulteert
ook in overmatige slijtage, slechte
rijeigen schappen en een verhoogd
brandstofverbruik. Vervorming van
de band is ook mogelijk. Houd de
banden op de juiste spanning. Als
een band frequent op spanning moet
worden gebracht, adviseren we u de
band te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Een te hoge bandenspanning heeft
een negatieve invloed op het rijcom-
fort en zorgt voor een verhoogde slij-
tage in het midden van het loopvlak.
Bovendien bestaat er een grotere
kans op beschadiging door oneffen-
heden in het wegdek.
Controleer bandenspanning
Controleer de bandenspanning, inclusief
het reservewiel, minstens eenmaal per
maand.
Controle
Gebruik een goed kwaliteit bandenspan-
ningsmeter om de bandenspanning te
meten. Het is onmogelijk de banden-
spanning te beoordelen door alleen naar
de banden te kijken. Radiaalbanden lijken
ook op de juiste spanning te zijn als de
bandenspanning te laag is.
Verwijder de ventieldopje. Druk de
bandenspanningsmeter stevig op het
ventiel om de spanning te meten. Als
de bandenspanning overeenkomt met
de aanbevolen druk op de band en het
informatielabel, hoeft hij niet te worden
aangepast. Corrigeer de bandenspanning
tot het aanbevolen bandenspanning
als de spanning te laag is. Plaats de
ventieldopjes altijd terug op de ventielen.
Zonder het ventieldopje kan er vuil en
vocht in het ventiel komen, waardoor
lucht kan ontsnappen. Zorg bij verlies van
een ventieldopje zo snel mogelijk voor
een nieuw exemplaar.
9-34
Onderhoud
Druk als de bandenspanning te hoog is
het metalen pennetje in het midden van
het ventiel in om lucht uit de band te laten
lopen. Controleer de bandenspanning
opnieuw met de bandenspanningsmeter.
Plaats de ventieldopjes altijd terug op de
ventielen. Zonder het ventieldopje kan
er vuil en vocht in het ventiel komen,
waardoor lucht kan ontsnappen. Zorg
bij verlies van een ventieldopje zo snel
mogelijk voor een nieuw exemplaar.
Wielen verwisselen
Om de banden zo gelijkmatig mogelijk te
laten slijten Hyundai wordt aanbevolen de
wielen iedere 15.000 km (10.000 mijlen)
of eerder, indien het slijtagepatroon
daartoe aanleiding geeft, te verwisselen.
Controleer bij het verwisselen van de
banden tevens de balans.
Controleer de banden bij het verwisselen
van de wielen op ongelijkmatige slijtage
en beschadigingen. Abnormale slijtage
wordt meestal veroorzaakt door een
onjuiste bandenspanning, een onjuiste
wieluitlijning, onbalans, veelvuldig hard
remmen en snelle bochten. Controleer
het profiel en de zijkant van de band op
zwellingen. Vervang de band wanneer u
deze aantreft. Vervang de band als het
canvas of de koordlagen zichtbaar zijn.
Breng na het verwisselen van de wielen
de banden op de juiste spanning en
controleer of de wielmoeren vastzitten
(het juiste aanhaalmoment is 11~13 kgf·m
[79~94 lbf·ft]).
Zonder reservewiel
CBGQ0707
Banden met een specifieke draairichting
(indien van toepassing)
CBGQ0707A
Controleer bij het verwisselen van de
banden tevens de remblokken op slijtage.
9-35
09
i Informatie
De binnenzijde en de buitenzijde van een
asymmetrische band zijn verschillend. Bij
het monteren van een asymmetrische band
moet erop worden gelet dat de zijde met
de tekst "outside" zich aan de buitenzijde
bevindt. Als het merkteken "inside" zich
aan de buitenzijde bevindt, heeft dat een
negatieve invloed op het rijgedrag van de
auto.
WAARSCHUWING
ś Gebruik het reservewiel niet voor het
roteren van de banden.
ś Gebruik nooit diagonaal- en radiaal-
banden door elkaar. Dit kan een nega-
tieve invloed hebben op het rijgedrag
waardoor u de controle over de auto
kunt verliezen, hetgeen kan leiden tot
een ongeval.
Banden uitlijnen en balanceren
De velgen van uw auto zijn af fabriek
zorgvuldig uitgelijnd en gebalanceerd
voor een lange levensduur van de banden
en optimale prestaties.
Normaalgesproken is het niet nodig de
velgen nogmaals uit te lijnen. In het geval
de banden van uw auto echter abnormale
slijtage vertonen of als de auto naar
één kant trekt, kan het zijn dat de auto
opnieuw moet worden uitgelijnd.
Wanneer de auto tijdens het rijden op een
vlakke weg trilt, kan het zijn dat de velgen
opnieuw moeten worden gebalanceerd.
AANWIJZING
De verkeerde balanceergewichtjes kun-
nen de lichtmetalen velgen van uw auto
beschadigen. Gebruik alleen goedge-
keurde balanceergewichtjes.
Banden vervangen
OLMB073027
Slijtage-indicatoren
Als de band gelijkmatig afgesleten is
verschijnt de slijtage-indicator als een
onderbroken lijn door het loopvlak. Dit
geeft aan dat er minder dan 1,6 mm
profieldikte op de band aanwezig is.
Vervang in dat geval de band.
Wacht niet met het vervangen van de
band totdat de slijtage-indicator over de
gehele profielbreedte zichtbaar is.
9-36
Onderhoud
WAARSCHUWING
Om Verminder het risico op OVERLIJDEN
of ERNSTIG LETSEL:
ś Vervang banden die (ongelijkmatig)
versleten of beschadigd zijn. Rijden
met versleten banden is bijzonder
gevaarlijk; versleten banden hebben
een negatieve invloed op de remwer-
king, de besturing en de tractie.
ś Vervang banden ALTIJD door banden
van dezelfde maat als de originele
banden van deze auto. Het gebruik van
een andere dan de voorgeschreven
bandenmaat kan een negatieve
invloed hebben op het rijgedrag en
kan ervoor zorgen dat u de controle
over de auto verliest of kan invloed
hebben op het antiblokkeersysteem
(ABS) van uw auto, waardoor een
ernstig ongeval kan ontstaan.
ś Geadviseerd wordt banden (of
velgen) altijd per twee (voor of achter)
te vervangen. De rijeigenschappen
van de auto kunnen ernstig beïnvloed
worden wanneer slechts één band
wordt vervangen.
ś Banden verouderen na verloop van
tijd, zelfs wanneer ze niet worden
gebruikt. HYUNDAI wordt aanbevolen
om banden bij normaal gebruik
over het algemeen na zes (6) jaar te
vervangen, ongeacht de resterende
profieldiepte.
ś Warmte ten gevolge van het rijden in
een warm klimaat of het regelmatig
met zware belading rijden kunnen het
verouderingsproces versnellen. Het
niet opvolgen van deze waarschuwing
kan resulteren in onverwachte
bandproblemen. Hierdoor kunt u de
controle verliezen, waardoor een
ongeval het gevolg kan zijn.
Compacte reservewiel vervangen
(indien van toepassing)
De levensduur van de band van een
compact reservewiel is korter dan die
van een conventionele band. Vervang
de band van het compacte reservewiel
als de slijtage-indicatoren zichtbaar zijn.
De nieuwe band voor het compacte
reservewiel moet dezelfde maat
hebben en van hetzelfde type zijn als de
oorspronkelijke band, en dient op de velg
van het originele compacte reservewiel
te worden geplaatst. De band voor het
compacte reservewiel is niet ontworpen
voor normale velgen, en de velg van het
compacte reservewiel is niet ontworpen
voor normale banden.
WAARSCHUWING
Repareer of vervang de originele band
zo spoedig mogelijk om defect raken
van het compacte reservewiel en verlies
van de controle, hetgeen kan leiden
tot een ongeval, te voorkomen. Het
compacte reservewiel is alleen voor
gebruik in noodgevallen. Het compacte
reservewiel is alleen bestemd voor
noodgevallen. Rijd niet harder dan 80
km/h bij gebruik van het compacte
reservewiel.
9-37
09
Velgen vervangen
Als u om de een of andere reden de
velgen wilt vervangen, dient u erop te
letten dat de nieuwe velgen gelijkwaardig
zijn aan de originele velgen voor wat
betreft diameter, velgbreedte en offset
(wielbolling).
Grip
De grip van de banden kan verslechteren
als de banden versleten zijn of niet op de
juiste spanning zijn, of als u op een glad
wegdek rijdt. Banden moeten worden
vervangen als de slijtage-indicatoren
zichtbaar zijn. Pas uw snelheid aan als er
regen, sneeuw of ijzel op de weg ligt om
de kans te verkleinen dat u de controle
over de auto verliest.
Onderhoud van banden
Naast een juiste bandenspanning, draagt
een juiste wieluitlijning bij tot het beper-
ken van de bandenslijtage. Vraag uw
Erkend HYUNDAI Reparateur advies als
u ziet dat een band onregelmatig is ver-
sleten.
Zorg ervoor dat nieuwe banden uitgeba-
lanceerd zijn. Dit komt het rijcomfort en
de levensduur van de banden ten goede.
Balanceer een wiel ook altijd wanneer de
band van de velg verwijderd is geweest.
Informatie op de wang van de
band
Deze informatie bestaat uit de basisei-
genschappen van de band en het band
identificatienummer (TIN) voor veilig-
heidscertificatie. Het identificatienum-
mer kan worden gebruikt om de band te
identificeren bij een terugroepactie.
OLMB073028
2
1
7
5,6
3
4
1
1. Fabrikant of merknaam
Fabrikant of merknaam wordt
aangegeven.
2. Aanduiding bandenmaat
De bandenmaat staat aangegeven op de
wang van de banden. Deze informatie
zal nodig zijn bij de aanschaf van nieuwe
banden voor uw auto. De letters en cijfers
in de aanduiding van de bandenmaat
hebben de volgende betekenis.
Voorbeeld aanduiding bandenmaat:
(Deze maat dient slechts ter illustratie; de
bandenmaat van uw auto is afhankelijk
van de uitvoering.)
185/65R15 88 H
185 - Breedte band in millimeter.
65 - Hoogte-/breedteverhouding. De
hoogte van de wang van de band als
percentage van de breedte.
R - Type band (radiaalband).
15 - Velgdiameter in inch.
88 - Index draagvermogen, een numerie-
ke code die het maximale draagver-
mogen van de banden aangeeft.
H - Aanduiding snelheidsclassificatie Zie
het overzicht in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
9-38
Onderhoud
Aanduiding velgmaat
Ook velgen zijn voorzien van informatie
die van belang kan zijn bij eventuele
vervanging. De letters en cijfers in de
aanduiding van de velgmaat hebben de
volgende betekenis.
Voorbeeld aanduiding velgmaat:
6.0J X 15
6.0 - Velgbreedte in inch.
J - Aanduiding offset.
15 - Velgdiameter in inch.
Snelheidsclassificatie banden
In het onderstaande overzicht staan de
meest gebruikte snelheidsclassificaties
voor autobanden weergegeven. De
aanduiding van de snelheidsclassificatie
maakt deel uit van de aanduiding van de
bandenmaat op de wang van de band.
Deze aanduiding geeft de maximum
snelheid weer waarvoor deze band is
ontworpen.
Aanduiding
snelheidsclas-
sificatie
Maximum Snelheid
S180 km/h
T190 km/h
H210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
3. Controleren van de leeftijd
van de banden (TIN: Band
Identificatienummer)
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar,
gebaseerd of de fabricagedatum, (inclu-
sief het reservewiel) moeten worden
vervangen door nieuwe. U kunt de pro-
ductiedatum vinden in de DOT-code op
de wang (mogelijk alleen aan de binnen-
zijde) van de band. De DOT-code is een
serie karakters op een band, die bestaat
uit een combinatie van cijfers en letters.
De productiedatum is af te leiden uit
de laatste vier cijfers (karakters) van de
DOT-code.
DOT : XXXX XXXX OOOO
In het voorste deel van de DOT-code
worden de fabriekscode, de bandenmaat
en het type profiel aangegeven en in het
tweede deel de week en het jaar waarin
de band is geproduceerd.
Bijvoorbeeld:
DOT XXXX XXXX 1521 geeft aan dat de
band is geproduceerd in week 15 van
2021.
4. Structuur en materiaal van de
band
Het aantal lagen rubber van de band.
Bandenfabrikanten moeten ook aange-
ven welke materialen zijn gebruikt in de
band, zoals staal, nylon en polyester.
De letter "R" betekent radiaalband; de
letter "D" betekent diagonaalband; en de
letter "B" betekent band met kruislingse
koordlagen.
9-39
09
5. Maximale bandenspanning
Dit getal geeft aan hoe hoog de banden-
spanning maximaal mag zijn. Overschrijd
deze maximale bandenspanning niet. Zie
het informatielabel voor de aanbevolen
bandenspanning.
6. Maximum belasting
Dit getal geeft het maximale gewicht in
kilo's en ponden aan die de band kan dra-
gen. Gebruik altijd banden met dezelfde
maximale belasting als de banden die
vanuit de fabriek zijn geplaatst.
7. Uniforme
bandenkwaliteitsclassificatie
Kwaliteitsgradaties vindt u, indien van
toepassing, op de zijkant van de band
tussen de schouder van het loopvlak en
de maximumbreedte van de wang.
Bijvoorbeeld:
TREADWEAR 200
TRACTION AA
TEMPERATURE A
Slijtage van het profiel
De slijtageclassificatie van het loopvlak
is een relatieve classificatie gebaseerd
op de mate van slijtage onder gecontro-
leerde omstandigheden op een officieel
erkende testbaan. Voorbeeld: een band
met de aanduiding 150 zal 1,5 keer (1½)
langer meegaan dan een band met de
aanduiding 100.
De levensduur van de banden zal in
belangrijke mate afhankelijk zijn van de
gebruiksomstandigheden. De levensduur
kan echter van de norm afwijken door de
rijstijl van de bestuurder, onderhoud van
de banden, de toestand van de wegen en
het klimaat.
De indicator is bij autobanden aange-
bracht op de wang. Welke banden er
standaard of als optie beschikbaar zijn
voor uw auto is afhankelijk van de uit-
voering.
Grip - AA, A, B en C
Er zijn drie gripclassificaties, van hoog
naar laag AA, A, B en C. De gripclassificatie
geeft aan in hoeverre de banden op een
nat wegdek doorglijden bij het maken
van een noodstop, zoals gemeten onder
gecontroleerde omstandigheden op
een officieel erkende testbaan, zowel
op asfalt als op beton. Een band met
classificatie C is een band met relatief
weinig grip.
WAARSCHUWING
De kwaliteit van de tractie voor deze
band is gebaseerd op tractietests waar-
bij niet onder een hoek wordt geremd.
Bij de kwaliteit is geen rekening gehou-
den met de acceleratie, het nemen van
bochten, aquaplaning en maximum
tractie.
9-40
Onderhoud
Temperatuur - A, B en C
Er zijn drie temperatuurclassificaties
mogelijk: A (de hoogste), B en C. Deze
classificaties geven aan in hoeverre de
band hittebestendig is en in welke mate
de band warmte afvoert, zoals getest
onder gecontroleerde omstandigheden
op een testwiel in een officieel erkend
laboratorium.
Door aanhoudende hoge temperaturen
gaat het materiaal van de banden ach-
teruit, waardoor de banden minder lang
meegaan. Bij extreem hoge temperatu-
ren kunnen de banden zelfs plotseling lek
gaan. De classificaties B en A geven aan
dat het testresultaat van de band in het
laboratorium beter is dan het in de wet
voorgeschreven minimum.
WAARSCHUWING
De temperatuurclassificatie van deze
band geldt voor een band die de juiste
spanning heeft en niet overbelast is.
Extreem hoge rijsnelheden, een te lage
bandenspanning, een te hoge banden-
spanning en/of overbelasting kunnen
een concentratie van hitte in de band
veroorzaken, wat kan leiden tot een
klapband. Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen waardoor een
ongeluk met ernstig letsel of schade het
gevolg kan zijn.
Banden met een lage hoogte-/
breedteverhouding
Er zijn banden met een lage hoogte-/
breedteverhouding, kleiner dan 50, voor
een sportieve uitstraling.
Omdat banden met een lage hoogte-/
breedteverhouding geoptimaliseerd zijn
voor handling en remmen, is hun zijwand
iets stijver dan een standaard band.
Ook zijn banden met een lage hoogte-/
breedteverhouding doorgaans breder
en hebben deze daardoor een groter
contactoppervlak met het wegdek. In
bepaalde gevallen kunnen zij meer
rijgeluid genereren in vergelijking met
standaardbanden.
OPMERKING
Omdat de zijwand van een band met
een lage hoogte-/breedteverhouding
korter is dan bij een standaard band, zijn
de velg en de band zelf gevoeliger voor
beschadiging. Wees voorzichtig tijdens
het rijden en volg de onderstaande
richtlijnen om schade aan wiel en band
tot een minimum te beperken:
ś Let er bij rijden op een slecht weg-
dek of in het terrein op dat de ban-
den en velgen niet beschadigd raken.
Controleer na het rijden de banden en
velgen.
ś Rijd langzaam over putdeksels, drem-
pels en stoepranden, om te voorko-
men dat de banden en velgen bescha-
digd raken.
ś Als de band wordt blootgesteld aan
een zware impact, raden wij u aan om
de band en het wiel te laten inspec-
teren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
ś Controleer de staat van de band en de
bandenspanning elke 3.000 km, om
schade aan de band te voorkomen.
ś Het is niet gemakkelijk om schade aan
een band met het blote oog te zien.
Als er ook maar de kleinste aanwijzing
is voor schade aan de band, laat de
band dan controleren of vervangen.
Anders kan de band lek raken.
ś Als de band beschadigd raakt door
rijden op een slecht wegdek, in het
terrein of over een putdeksel, drempel
of stoeprand, valt deze schade niet
onder de garantie.
9-41
09
OTA070039
Plat type
Normaal Doorgebrand
Cartridge type
Multizekering
Normaal Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
Het elektrisch systeem van een auto
is tegen overbelasting beveiligd door
middel van zekeringen.
Deze auto heeft 2 (of 3) zekeringkasten,
één in het zijpaneel aan bestuurderszijde
en de andere in de motorruimte vlak.
Controleer de zekering van het desbe-
treffende circuit wanneer een bepaalde
verlichting, accessoire of bedieningsor-
gaan niet werkt. Als een zekering is door-
gebrand, is het element in de zekering
gesmolten of gebroken.
Controleer de zekeringkast aan bestuur-
derszijde wanneer het elektrisch systeem
niet werkt. Zet voordat u een doorge-
brande zekering vervangt de motor en
alle schakelaars uit en neem de minkabel
van de accu los. Vervang een zekering
altijd door een zekering met dezelfde
stroomsterkte.
Als de vervangende zekering ook door-
brandt, duidt dit op een elektrische sto-
ring. Vermijd het gebruik van het betrok-
ken systeem en wij adviseren om een
officiële HYUNDAI-dealer te raadplegen.
i Informatie
Er worden drie soorten zekeringen
gebruikt: Een plat type voor lagere stroom-
sterkte, en een cartridge type en multizeke-
ring voor hogere stroomsterktes.
WAARSCHUWING
Vervang een zekering alleen door een
zekering met dezelfde stroomsterkte.
ś Een zekering met een hogere capa-
citeit kan schade en mogelijk brand
veroorzaken.
ś Vervang een zekering nooit door een
draad of een stuk aluminiumfolie -
ook niet als noodreparatie. Hierdoor
kan het elektrische circuit overbelast
worden, waardoor brand kan ont-
staan.
AANWIJZING
Verwijder een zekering niet met een
schroevendraaier of een ander metalen
voorwerp omdat hierdoor kortsluiting
kan ontstaan, waardoor schade aan het
elektrisch systeem kan worden veroor-
zaakt.
ZEKERINGEN
9-42
Onderhoud
Vervangen zekering
instrumentenpaneel
OBC3090025
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars in stand
OFF.
3. Open het deksel van de zekeringkast.
4. Raadpleeg het label binnenzijde van
het deksel van de zekeringkast om de
defecte zekering te lokaliseren.
OBC3090026
5. Verwijder de verdachte zekering.
Gebruik het demontagegereedschap
dat zich in de zekeringkast in de
motorruimte bevindt.
6. Controleer de verwijderde zekering;
vervangen indien deze is doorgebrand.
Er bevinden zich reservezekeringen in
de zekeringkast in het dashboard (of in
de zekeringkast in de motorruimte).
7. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en controleer
of de zekering goed vastzit. Bij los-
zitten, adviseren we u contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
Als u geen reservezekering hebt, kunt u de
zekering van een ander circuit gebruiken,
bijvoorbeeld van de aansteker, mits de
zekering dezelfde stroomsterkte heeft.
Controleer de zekeringkast in de motor-
ruimte wanneer de koplampen of andere
elektrische componenten niet werken en
de zekeringen in orde zijn. Vervang een
doorgebrande zekering door een zeke-
ring voor dezelfde stroomsterkte.
9-43
09
Vervangen zekering
motorruimte
OBC3090028
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars in stand
OFF.
3. Verwijder het deksel van de zekering-
kast door de lippen in te drukken en
het deksel omhoog te trekken.
4. Controleer de verwijderde zekering;
vervangen indien deze is doorgebrand.
Gebruik de zekeringtrekker in de
zekeringkast in de motorruimte om de
zekering te verwijderen of te plaatsen.
5. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en controleer
of de zekering goed vastzit. Bij los-
zitten, adviseren we u contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
AANWIJZING
Plaats het deksel op de juiste manier
nadat de zekeringkast in de motorruimte
gecontroleerd is. Als het deksel goed
vergrendelt kunt u een klikkend
geluid horen. Als het deksel niet goed
vergrendeld is, kan een elektrische
storing ontstaan door contact met
water.
Multizekering (Hoofdzekering)
OBC3090029
Vervang de doorgebrande multizekering
als volgt:
1. Zet de auto uit.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder het deksel van de zekering-
kast door de lippen in te drukken en
het deksel omhoog te trekken.
4. Verwijder de moeren die in de boven-
staande afbeelding worden aangege-
ven.
5. Vervang de zekering door een nieuwe
met dezelfde stroomsterkte.
6. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
Als de multizekering is doorgebrand,
adviseren we u contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
9-44
Onderhoud
Zekering-/relaiskast
Zekeringkast zijpaneel
bestuurderszijde
OBC3090030
Aan de binnenzijde van de deksels vindt
u een label met daarop de naam van de
zekeringen en relais en classificaties.
i Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen van
de zekeringkast van toepassing op uw auto.
Deze golden ten tijde van het ter perse gaan.
Raadpleeg het label in de zekeringkast als
u de zekeringkast controleert.
OBC3090031
9-45
09
Zekeringkast zijpaneel bestuurderszijde
Naam zekering Symbool (A) Beschermd circuit
HEATED MIRROR 10A A/C-bedieningsmodule,
Elektrische bestuurders-/passagiersbuitenspiegel
SAFETY
P/WINDOW 25A Veiligheidsmodule elektrisch portierraam bestuurder
FRONT
SEAT WARMER 25A Bedieningsmodule achterstoelverwarming
P/WINDOW RH 25A Hoofdschakelaar elektrisch portierraam,
[LHD] Schakelaar ruitbediening
TCU2 10A
[G3LE] Sportmodusschakelaar, TCM,
transmissiebereikschakelaar, elektronische
koppelingsmodule,
[M/T en RHD] koppelingssensor,
[G4LC] Transmissiebereikschakelaar
BATTERY
MANAGEMENT3 10A [MILD HEV - G3LE] BMS-module
MODULE 8 10A Datalinkconnector, Veiligheidsschakelaar deurslot
MEMORY 10A
Regensensor, A/C-bedieningsmodule,
InstrumentenpaneelRelais inklappen/uitklappen
buitenspiegels
AMP 25A AMP, laagspanningsconvertor DC-DC (ISG*NON 48V)
SUNROOF 15A Schuifdak Motor
P/WINDOW LH 25A Hoofdschakelaar elektrisch portierraam,
[LHD] Schakelaar ruitbediening
MODULE 2 10A Sportmodusschakelaar, stoplichtschakelaar
ACHTER
STOELVER-
WARMING
25A Bedieningsmodule achterstoelverwarming
MULTI MEDIA 20A Audio 4.0, audiodisplay, A/V en navigatiehoofdunit,
laagspanningsconverter DC-DC (ISG*NON 48V)
AIR BAG 10A Airbagmodule
SENSOR4 10A [G3LE] CVVD-actuator,
[G4LC] Elektronische oliepomp
A/C 3 7.5A Ventilatormotor, A/C-bedieningsmodule
DOOR LOCK 20A Deadlockrelais, ontgrendelingsrelais kofferbak,
Deurslot/ontgrendelingsrelais
E-CALL 7.5A E-callunit
9-46
Onderhoud
Zekeringkast zijpaneel bestuurderszijde
Naam zekering Symbool (A) Beschermd circuit
MODULE 5 10A
E-callunit, A/T versnellingsindicator, Audio 4.0,
Audiodisplay, A/V en navigatiehoofdunit, Draadloze
lader, elektrochrome spiegel, Bedieningsmodule
stoelverwarming voor, Bedieningsmodule
stoelverwarming achter, Iaagspanningsconverter
(ISG*NON 48V), AMP, A/C-bedieningsmodule,
Datalinkconnector, Koplampverstelling
ABS 3 10A ESP-bedieningsmodule
BRAKE SWITCH 7.5A IBU, stoplichtschakelaar
START 7.5A
[Smart Key] IBU, \[type sleutel] Contact
[ALLE MT] ECM
[G3LE/G4LC] Transmissiebereikschakelaar, 1.4
[ALLE MT MET SMK] IBU
[G4LC] E/R-kabelblok (RLY. 6) 1.4 MT*NON SMK
CLUSTER 10A Instrumentenpaneel
MODULE 4 10A
Parking Collision Avoidance Assist Unit, IBU,
Multifunctionele camera-unit, Crash Pad-schakelaar,
Blind-Spot Collision Warning Unit LH/RH, Voor Audio
4.0, Audiodisplay
IBU 2 15A IBU
ACC 1 10A
Audio 4.0, audiodisplay, A/V en navigatiehoofdunit,
E-callunit, IBU, Parking Collision Avoidance
Unit, AMP, Voedingscontact voor #1, USB-lader,
laagspanningsconverter DC-DC (ISG*NON 48V),
Schakelaar elektrische buitenspiegels,
Power Outlet-relais
MODULE 7 10A
Bedieningsmodule stoelverwarming voor,
Bedieningsmodule stoelverwarming achter,
Parking Collision Avoidance Assist Unit
WASHER 15A Multifunctionele schakelaar
MODULE 6 7.5A IBU
POWER OUTLET 20A Voor Aansluiting
IBU 1 10A IBU
AIR BAG IND 10A A/C-bedieningsmodule, Instrumentenpaneel
A/C 2 7.5A A/C-bedieningsmodule, E/R-kabelblok (RLY. 13/14)
WIPER RR 15A E/R-kabelblok (RLY.7)
ECU 4 10A ECM/PCM
MDPS 2 10A MDPS-eenheid
9-47
09
Zekeringkast motorruimte
OBC3090026
Aan de binnenzijde van de deksels vindt
u een label met daarop de naam van de
zekeringen en relais en classificaties.
i Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen van
de zekeringkast van toepassing op uw auto.
Deze golden ten tijde van het ter perse gaan.
Raadpleeg het label in de zekeringkast als
u de zekeringkast controleert.
OBC3090035
OBC3090034
Smartstream G 1.0 T-GDI
Smartstream G1.0 T-GDi (48V) MHEV
9-48
Onderhoud
OBC3090033
OBC3090032
Smartstream G1.2
Benzine 1.4
9-49
09
Smartstream G1.0 T-GDi/Smartstream G1.0 T-GDi (48 HEV)
Naam zekering Symbool Naam van het relais Type A
RLY.1 E30 Hoofdrelais MINI
RLY.2 E31 Koelventilatorrelais MINI
RLY.3 E32 Ruitenwisserrelais (Hoog) MICRO
RLY.4 E33 Ruitenwisserrelais (Laag) MICRO
RLY.5 E34 Brandstofpomprelais MICRO
RLY.6 E36 Startrelais MICRO
RLY.7 E36 Ruitenwisserrelais RR MICRO
RLY.10 E39 A/CON-relais MICRO
RLY.11 E40 Claxonrelais MICRO
RLY.12 E41 B/Alarm claxonrelais MICRO
RLY.13 E42 Ventilatorrelais MICRO
RLY.14 E43 PTC-verwarmingsrelais MICRO
9-50
Onderhoud
Smartstream G1.0 T-GDi/Smartstream G1.0 T-GDi (48 HEV)
Naam zekering Symbool (A) Beschermd circuit
ALT (180A)
[150A]
Dynamo, Multizekering - F2, zekering - F31/F32/
F33/F34/F35/F36
MDPS 80A MDPS-eenheid
DCT1 40A TCM
E-CLUTCH1 Elektronische koppelingsmodule
DCT2 40A TCM
ECU1 30A E/R-kabelblok (RLY.1)
IG1 30A [Met smart key] PDM-relaiskast (IG1, ACC-relais)
[Zondern smart key] Contactsleutel
FUEL PUMP 20A E/R-kabelblok (RLY.5)
ACCU
MANAGEMENT1 15A E/R-kabelblok (Zekering - F40/F43)
ECU3 15A ECM, Koppelingsschakelaar
ECU2 15A ECM
A/CON 1 10A E/R-kabelblok (RLY.10)
DCT4 40A Smart gear-actuator
CVVD 40A CVVD-actuator
IG2 30A
[Met smart key] PDM-relaiskast (IG2-relais)
[Zondern smart key] Contactsleutel,
START MTR RLY
BATT1 50A ICU kabelblok (IPS1, IPS3, IPS5, IPS7, IPS8, IPS11)
BATT3 50A ICU-kabelblok (zekering - F8/F15/F21/F25/F29,
Laadrelais langdurig-F16/F9/F22)
DCT3 15A TCM
E-CLUTCH2 Elektronische koppelingsmodule
HORN 15A E/R-kabelblok (RLY.11, RLY.12)
AMS 10A Accusensor
BATT2 50A ICU-kabelblok (IPS2, IPS4, IPS6, IPS9, IPS10)
BATT4 50A ICU-kabelblok (relais elektrisch portierraam-F5/F12,
Zekering - F3/F4/F10/F11)
C/FAN 15A E/R-kabelblok (RLY.2)
9-51
09
Naam zekering Symbool (A) Beschermd circuit
IGN COIL 20A Ontstekingsspoel #1/#2/#3
ECU5 20A ECM
ECU6 15A ECM
SENSOR 1 10A
E/R-kabelblok (RLY.2/10),
Oliecontroleklep #1/#2 (Inlaat/uitlaat),
Magneetklep dampafvoer, RCV-regeling, V_
Oliepomp
Magneetventiel
SENSOR 2 10A Zuurstofsensor (Omhoog/Omlaag)
RR DEFOG 40A ICU-kabelblok (achterste ontwasemingsrelais)
ABS 1 40A ESP-bedieningsmodule
BLOWER 40A E/R-kabelblok (RLY.13)
PTC
HEATER 50A E/R-kabelblok (RLY.14)
ABS 2 30A ESP-bedieningsmodule
POWER
OUTLET 40A ICU-kabelblok (stroomuitgangsrelais)
WIPER 2 10A [G4LC]E/R-kabelblok (RLY. 4), Ruitenwissermotor
voor, IBU
SENSOR3 15A E/R-kabelblok (RLY. 5)
MHSG 10A Mild Hybrid startmotor en generator
BATTERY
C/FAN 10A BMS-koelventilator, E/R-kabelblok (Zekering - F8)
WIPER 1 25A E/T-kabelblok (RLY. 4), Ruitenwissermotor voor,
Contact
ACCU
MANAGEMENT2 10A A/C-bedieningsmodule, E/R-kabelblok (Zekering
- F8)
Smartstream G1.0 T-GDi/Smartstream G1.0 T-GDi (48 HEV)
9-52
Onderhoud
Smartstream G1.2
Naam zekering Symbool Naam van het relais Type A
RLY.1 E30 Hoofdrelais MINI
RLY.3 E32 Ruitenwisserrelais (Hoog) MICRO
RLY.4 E33 Ruitenwisserrelais (Laag) MICRO
RLY.5 E34 Brandstofpomprelais MICRO
RLY.6 E36 Startrelais MICRO
RLY.7 E36 Ruitenwisserrelais RR MICRO
RLY.8 E37 A/CON-relais MICRO
RLY.9 E38 Relais koelventilator hoog MICRO
RLY.10 E39 Relais koelventilator laag MICRO
RLY.11 E40 Claxonrelais MICRO
RLY.12 E41 B/Alarm claxonrelais MICRO
RLY.13 E42 Ventilatorrelais MICRO
RLY.14 E43 PTC-verwarmingsrelais MICRO
9-53
09
Naam zekering Symbool (A) Beschermd circuit
ALT (125A)
[150A]
Dynamo, Multizekering - F2, Zekering - F31/F32/
F33/F34/F35/F36
MDPS 80A MDPS-eenheid
ECU1 30A E/R-kabelblok (RLY.1)
IG1 30A [Met smart key] PDM-relaiskast (IG1, ACC-relais)
[Zondern smart key] Contactsleutel
FUEL PUMP 20A E/R-kabelblok (RLY.5)
ECU3 15A ECM, Koppelingsschakelaar
ECU2 15A ECM
A/CON 1 10A E/R-kabelblok (RLY.8)
IG2 30A [Met smart key] PDM-relaiskast (IG2-relais)
[Zondern smart key] Contactsleutel, START MTR RLY
BATT1 50A ICU kabelblok (IPS1, IPS3, IPS5, IPS7, IPS8, IPS11)
BATT3 50A ICU-kabelblok (Zekering - F8/F15/F21/F25/F29,
Laadrelais langdurig-F16/F9/F22)
HORN 15A E/R-kabelblok (RLY.11, RLY.12)
AMS 10A Accusensor
BATT2 50A ICU-kabelblok (IPS2, IPS4, IPS6, IPS9, IPS10)
BATT4 50A ICU-kabelblok (relais elektrisch portierraam-F5/F12,
Zekering - F3/F4/F10/F11)
C/FAN 40A E/R-kabelblok (RLY.9/10),
IGN COIL 20A Ontstekingsspoel #1/#2/#3/#4
ECU5 20A ECM
ECU6 15A ECM
SENSOR 1 10A E/R-kabelblok (RLY.8/9/10), Oliecontroleklep #1/#2
(Inlaat/uitlaat), Magneetklep dampafvoer
SENSOR 2 10A Zuurstofsensor (Omhoog/Omlaag)
RR DEFOG 40A ICU-kabelblok (achterste ontwasemingsrelais)
ABS 1 40A ESP-bedieningsmodule
Smartstream G1.2
9-54
Onderhoud
Smartstream G1.2
Naam zekering Symbool (A) Beschermd circuit
BLOWER 40A E/R-kabelblok (RLY.13)
PTC
PTCHEATER 50A E/R-kabelblok (RLY.14)
ABS 2 30A ESP-bedieningsmodule
POWER
OUTLET 40A ICU-kabelblok (stroomuitgangsrelais)
WIPER 2 10A E/R-kabelblok (RLY. 4), Ruitenwissermotor voor, IBU
INJECTOR1 15A E/R-kabelblok (RLY. 5), Injector #1-1/#2-1/#3-1/#4-1
INJECTOR2 15A Injector #1-2/#2-2/#3-2/#4-2
WIPER 1 25A E/T-kabelblok (RLY. 4), Ruitenwissermotor voor,
Contact
9-55
09
Benzine 1.4
Naam zekering Symbool Naam van het relais Type A
RLY.1 E30 Hoofdrelais MINI
RLY.3 E32 Ruitenwisserrelais (Hoog) MICRO
RLY.4 E33 Ruitenwisserrelais (Laag) MICRO
RLY.5 E34 Brandstofpomprelais MICRO
RLY.6 E36 Startrelais MICRO
RLY.7 E36 Ruitenwisserrelais RR MICRO
RLY.9 E38 Relais koelventilator hoog MICRO
RLY.10 E39 Relais koelventilator laag MICRO
RLY.11 E40 Claxonrelais MICRO
RLY.12 E41 B/Alarm claxonrelais MICRO
RLY.13 E42 Ventilatorrelais MICRO
RLY.14 E43 PTC-verwarmingsrelais MICRO
9-56
Onderhoud
Benzine 1.4
Naam zekering Symbool (A) Beschermd circuit
ALT (125A)
[150A]
Dynamo, Multizekering - F2, Zekering - F31/F32/
F33/F34/F35/F36
MDPS 80A MDPS-eenheid
ECU1 30A E/R-kabelblok (RLY.1)
IG1 30A [Met smart key] PDM-relaiskast (IG1, ACC-relais)
[Zondern smart key] Contactsleutel
FUEL PUMP 20A E/R-kabelblok (RLY.5)
TCU1 15A PCM, Koppelingsschakelaar
ECU2 15A ECM/PCM
EOP 40A Elektronische oliepomp
IG2 30A
[Met smart key] PDM-relaiskast (IG2-relais)
[Zondern smart key] Contactsleutel,
START MTR RLY
BATT1 50A ICU kabelblok (IPS1, IPS3, IPS5, IPS7, IPS8, IPS11)
BATT3 50A ICU-kabelblok (Zekering - F8/F15/F21/F25/F29,
Laadrelais langdurig-F16/F9/F22)
HORN 15A E/R-kabelblok (RLY.11, RLY.12)
AMS 10A Accusensor
BATT2 50A ICU-kabelblok (IPS2, IPS4, IPS6, IPS9, IPS10)
BATT4 50A ICU-kabelblok (relais elektrisch portierraam-F5/F12,
Zekering - F3/F4/F10/F11)
C/FAN 40A E/R-kabelblok (RLY.9/10),
IGN COIL 20A Ontstekingsspoel #1/#2/#3/#4, Condensor
ECU5 20A ECM/PCM
ECU6 15A ECM/PCM
SENSOR 1 10A
E/R-kabelblok (RLY.9/10),
Oliecontroleklep #1/#2 (Inlaat/uitlaat),
Magneetklep dampafvoer,
Magneetklep variabele inlaat
SENSOR 2 10A Zuurstofsensor (Omhoog/Omlaag)
RR DEFOG 40A ICU-kabelblok (achterste ontwasemingsrelais)
9-57
09
Benzine 1.4
Naam zekering Symbool (A) Beschermd circuit
ABS 1 40A ESP-bedieningsmodule
BLOWER 40A E/R-kabelblok (RLY.13)
PTC
HEATER 50A E/R-kabelblok (RLY.14)
ABS 2 30A ESP-bedieningsmodule
POWER
OUTLET 40A ICU-kabelblok (stroomuitgangsrelais)
WIPER 2 10A E/R-kabelblok (RLY. 4), Ruitenwissermotor voor,
IBU
INJECTOR 15A E/R-kabelblok (RLY. 5), Injector #1/#2/#3/#4
WIPER 1 25A E/R-kabelblok (RLY. 4), Ruitenwissermotor voor,
Contact
9-58
Onderhoud
Wij adviseren u om een officiële
HYUNDAI-dealer te raadplegen om de
autolampen te vervangen. Kan het zelf
vervangen van lampen problemen ople-
veren vanwege het feit dat om bij de
lamp te kunnen komen, eerst andere
onderdelen verwijderd dienen te worden.
Dat geldt vooral voor het verwijderen van
de koplampunit om bij de gloeilamp(en)
te kunnen komen.
Het verwijderen en plaatsen van de kop-
lampunit kan leiden tot beschadigingen
aan de auto.
WAARSCHUWING
Voordat u een lampje vervangt, drukt u de
voetrem in, zet u de versnellingshendel
in N (Neutraal, bij een auto met
automatische transmissie) of neutraal
(bij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak), trekt u de parkeerrem
aan, zet u de contactschakelaar in de
stand LOCK/OFF en neemt u de sleutel
mee bij het verlaten van het voertuig om
een plotselinge beweging van de auto
te voorkomen en mogelijke elektrische
schokken te voorkomen.
Denk eraan dat de lampen heet kunnen
zijn en uw vingers kunnen verbranden.
AANWIJZING
Zorg ervoor dat de doorgebrande lamp
vervangen wordt door een met dezelfde
wattage. Anders kan de zekering of
het elektrische bedradingssyteem
beschadigd raken.
i Informatie
De koplamp en de achterlichten kunnen
bevroren lijken als de auto na het rijden
gewassen is of als het voertuig 's nachts in nat
weer wordt gereden. Deze conditie wordt
veroorzaakt door het temperatuurverschil
tussen de binnen- en buitenzijde van de
lamp en wijst niet op een probleem met
uw auto. Wanneer er in de lamp vocht
condenseert, verdwijnt dit tijdens het
rijden met de koplamp aan. In hoeverre
het verdwijnt kan verschillen afhankelijk
van de lampgrootte, lamppositie en de
omgevingscondities. Als er echter vocht
achterblijft, raden wij u aan uw auto door
een officiële HYUNDAI-dealer te laten
inspecteren.
i Informatie (voor Europa)
Wisselen tussen links en rechts rijdend
verkeer
De dimlichtbundel is asymmetrisch. Als
u naar een land gaat waar het verkeer
links rijdt, kan dit asymmetrische deel
tegemoetkomend verkeer verblinden. Om
verblinding te voorkomen schrijft het
ECE-Reglement verschillende technische
oplossingen voor (bijv. een automatisch
aanpassingssysteem, afplakken of de kop-
lampen lager afstellen). Deze koplampen
zijn zo ontworpen dat ze tegemoetkomend
verkeer niet verblinden. Daarom hoeft u de
koplampafstelling niet te veranderen als u
in een landt rijdt waar het verkeer aan de
andere kant rijdt dan in Nederland.
GLOEILAMPEN
9-59
09
Vervangen van koplampen,
parkeerlichten,
richtingaanwijzerlampen
Type A
OBC3090064
(1) Koplampen (dimlicht/grootlicht)
(2) Richtingaanwijzerlampen
(3) Parkeerlicht (indien van toepassing)
(4) Dagrijverlichting & Parkeerlichten
Type B - N line
OBC3TN091003
(1) Koplampen (dimlicht/grootlicht)
(2) Richtingaanwijzerlampen
(3) Dagrijverlichting & Parkeerlichten
Type C - CUV
OBC3V091001
(1) Koplampen (dimlicht/grootlicht)
(2) Richtingaanwijzerlampen
(3) Dagrijverlichting & Parkeerlichten
*1 : MFR (Multi Focus Reflector)-koplamp
OLMB073042L
WAARSCHUWING
ś Behandel halogeenlampen voorzich-
tig. Halogeenlampen bevatten gas
onder druk, zodat er kleine glasdeel-
tjes vrijkomen die letsel kunnen ver-
oorzaken als de lamp breekt.
ś Draag bij het vervangen van een lamp
een veiligheidsbril. Laat de lamp alvo-
rens hem te vervangen afkoelen.
9-60
Onderhoud
ś Behandel halogeenlampen altijd
voorzichtig om krassen te voorkomen.
Voorkom contact met vloeistoffen
wanneer de lampen branden.
ś Raak het glas nooit met de vingers aan.
Door achtergebleven vet kan de lamp
te heet worden en knappen wanneer
deze brandt.
ś De lamp mag alleen in gemonteerde
toestand worden ingeschakeld.
ś Vervang een beschadigde of gebarsten
lamp direct en gooi deze niet zomaar
weg.
i Informatie
Wij adviseren de koplamp na een ongeval
of na het vervangen opnieuw af te laten
stellen.
K Wisselen tussen links en rechts
rijdend verkeer (voor Europa)
De dimlichtbundel is asymmetrisch. Als
u naar een land gaat waar het verkeer
links rijdt, kan dit asymmetrische deel
tegemoetkomend verkeer verblinden.
Om verblinding te voorkomen schrijft het
ECE-Reglement verschillende technische
oplossingen voor (bijv. een automatisch
aanpassingssysteem, afplakken of de
koplampen lager afstellen). Deze kop-
lampen zijn zo ontworpen dat ze tege-
moetkomend verkeer niet verblinden.
Daarom hoeft u de koplampafstelling niet
te veranderen als u in een landt rijdt waar
het verkeer aan de andere kant rijdt dan
in Nederland.
Koplampen (grootlicht/dimlicht)
1. Draai het voorwiel naar binnen.
OAC3089042TU
OAC3089043TU
OBC3090055
2. Verwijder de clips van de wielkastbe-
schermer (B), de bumperbout (A) en
bovenste bumperbouten (C).
3. Druk de wielkastbeschermer opzij en
verwijder de afdekkap van de koplamp
door deze tegen de klok in te draaien.
9-61
09
OBC3090038
OBC3TN091005
CUV
4. Neem de stekker los van de koplamp.
5. Maak de klem van de koplamp los
door het uiteinde in te drukken en dit
omhoog te duwen.
6. Verwijder de lamp uit de koplampunit.
7. Plaats een nieuwe lamp in de
koplampunit en bevestig deze door de
klem op zijn plaats te drukken.
8. Sluit de stekker van de koplamp aan.
9. Plaats de afdekkap van de koplamp
door de kap rechtsom te draaien.
10. Installeer de wielkastbeschermer in
omgekeerde volgorde.
OBC3090039
OBC3TN091006
CUV
Richtingaanwijzerlampen
1. Open de motorkap.
2. Verwijder de afdekkap van de richting-
aanwijzer- of dimlichtlamp door deze
linksom te draaien.
3. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
4. Plaats een nieuwe lamp in de fitting en
draai de lamp een willekeurige kant op
tot hij vastzit.
5. Plaats de fitting in de lichtunit door de
nokjes op de fitting in lijn te brengen
met de uitsparingen in de lichtunit.
Duw de fitting in de lichtunit en draai
de fitting een kwartslag rechtsom.
6. Installeer de afdekkap van de richting-
aanwijzer- of dimlichtlamp door deze
rechtsom te draaien.
9-62
Onderhoud
Parkeerlichten, Dagrijverlichting
(indien van toepassing)
Als de ledlamp niet werkt, raden wij aan
het systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten controleren. De ledlampen
kunnen niet als een enkele unit worden
vervangen, omdat het een geïntegreerde
unit is. De ledlamp moet met het appa-
raat worden vervangen.
Een deskundige technicus moet de led-
lamp controleren of repareren, want deze
kan gerelateerde onderdelen van het
voertuig beschadigen.
Type D (LED)
OBC3090037
Type E (LED)-N line
OBC3TN091001
(1) Koplamp (dimlicht)
(2) Koplamp (grootlicht)
(3) Statisch buiglicht (SBL)
(4) Richtingaanwijzerlampen
(5) Dagrijverlichting & Parkeerlichten
(6) Mistlamp vóór
9-63
09
Type F (LED)-CUV
OBC3V091005
(1) Koplampen (grootlicht)
(2) Koplampen (dimlicht)
(3) Statisch buiglicht (SBL)
(4) Dagrijverlichting & Parkeerlichten &
Richtingaanwijzerlampen
Vervangen van koplampen, par-
keerlichten, richtingaanwijzerlampen,
dagrijverlichting, statische verlichting
Low Beam Assist
Als de ledlamp niet werkt, raden wij aan
het systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten controleren. De ledlampen
kunnen niet als een enkele unit worden
vervangen, omdat het een geïntegreerde
unit is. De ledlamp moet met het apparaat
worden vervangen.
Een deskundige technicus moet de
ledlamp controleren of repareren, want
deze kan gerelateerde onderdelen van
het voertuig beschadigen.
Mistlamp vóór
OBC3090040
Mistlamp (indien van toepassing)
1. Verwijder de onderdeksel door aan de
schroeven en bouten te draaien.
2. Steek uw hand in de achterzijde van
de voorbumper.
3. Neem de voedingsschakelaar los uit
de fitting.
4. Verwijder de fitting uit het huis door
deze linksom te draaien tot de nokjes
van de fitting in lijn liggen met de
uitsparingen van het huis.
5. Plaats een nieuwe fitting in het huis
door de nokjes van de fitting in lijn te
leggen met de uitsparingen van het
huis. Duw de fitting in het huis en draai
de fitting een kwartslag rechtsom.
6. Sluit de voedingsschakelaar aan op de
fitting.
7. Plaats de onderplaat weer op de
voorbumper.
9-64
Onderhoud
Afstellen koplampen (Voor
Europa, indien van toepassing)
Afstellen koplampen
Type A
OBC3090041
Type B
OBC3090056
Type C
OBC3TN091004
1. Breng de banden op de voorgeschreven
spanning en verwijder alle lading uit
de auto behalve het reservewiel en het
gereedschap. Laat iemand in de auto
plaatsnemen op de bestuurdersstoel.
2. De auto moet op een vlakke
ondergrond staan.
3. Trek verticale lijnen (lijnen die door
het hart gaan van de respectievelijke
koplamp) en een horizontale lijn (die
door het hart gaat van de koplamp) op
het scherm.
4. Controleer of de accu voldoende gela-
den is, schakel de koplampen in en stel
de koplampen zo af dat het helderste
gedeelte van de lichtbundel op de
horizontale en verticale lijnen valt.
5. Verdraai de schroevendraaier rechts-
om of linksom om de dimlichtbun-
del omhoog of omlaag te verstellen.
Verdraai de schroevendraaier rechts-
om of linksom om de dimlichtbundel
omhoog of omlaag te verstellen.
Verdraai de schroevendraaier rechts-
om of linksom om de grootlichtbundel
omhoog of omlaag te verstellen.
Afstellen mistlampen vóór (indien
van toepassing)
OBC3090042
Het afstellen van de mistlampen vóór
gaat op dezelfde wijze als bij de koplam-
pen.
Controleer of de accu voldoende gela-
den is, schakel de mistlampen vóór in
en stel de mistlampen af. Verdraai de
schroevendraaier rechtsom of linksom
om de lichtbundel omhoog of omlaag te
verstellen.
9-65
09
Richtpunt
OBC3090043
<Hoogte vanaf de grond> <Afstand tussen lampen>
H1 : Bodemvrijheid van koplampen dim- en grootlicht
H3 : Bodemvrijheid van mistlamp voorzijde
W1 : Afstand tussen koplampen dim- en grootlicht
W3 : Afstand tussen mistlamp voorzijde
1. Koplamp (LOW - H1, W1 / GROOTLICHT - H2, W2)
Conditie auto “H1” “H2” “W1” “W2”
Zonder bestuurder (HAL 2
MFR) 654.9 654.9 1320 1320
Zonder bestuurder (LED 4
MFR) 670.4 622.3 1396.8 1233.6
Met bestuurder (HAL 2 MFR) 646.9 646.9 1320 1320
Met bestuurder (LED 4 MFR) 662.4 614.3 1396.8 1233.6
2. Mistlamp (H3, W3)
Conditie auto “H3” “W3”
Zonder bestuurder 352 1434.4
Met bestuurder 344 1434.4
Scherm
mm
9-66
Onderhoud
Dimlicht (auto's met linkse besturing)
OBC3090058
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
1. Stel het dimlicht af zonder dat er iemand in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet samenvallen met de begrenzingslijn in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht moet de afstelling in verticale richting worden
gedaan na het afstellen in horizontale richting.
4. Als de auto is uitgerust met een koplampverstelsysteem, moeten de koplampen
worden afgesteld met de schakelaar voor de koplampverstelling in stand 0.
Links/OPTISCH
CENTRUM LAMP
verticale lijn Rechts/OPTISCH CENTRUM
LAMP verticale lijn
H/OPTISCH CENTRUM
LAMP horizontale lijn
BEGRENZINGSLIJN
(CRITERIA)
WAGENAS (O/L)
GROND
W1
(DIMLICHT)
H1
(DIMLICHT)
9-67
09
Dimlicht (auto's met linkse besturing)
OBC3090059
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
1. Stel het dimlicht af zonder dat er iemand in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet samenvallen met de begrenzingslijn in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht moet de afstelling in verticale richting worden
gedaan na het afstellen in horizontale richting.
4. Als de auto is uitgerust met een koplampverstelsysteem, moeten de koplampen
worden afgesteld met de schakelaar voor de koplampverstelling in stand 0.
Links/OPTISCH
CENTRUM LAMP
verticale lijn Rechts/OPTISCH CENTRUM
LAMP verticale lijn
H/OPTISCH CENTRUM
LAMP horizontale lijn
BEGRENZINGSLIJN
(CRITERIA)
WAGENAS (O/L)
GROND
W1
(DIMLICHT)
H1
(DIMLICHT)
9-68
Onderhoud
Mistlamp vóór
OBC3090060
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
1. Stel de mistlampen voor af met de bestuurder (75 kg) in de auto.
2. De begrenzingslijn moet in het toegestane gebied vallen (gearceerde gedeelte).
VERTICALE LIJN DOOR
HART GLOEILAMP
LINKER MISTLAMP
HORIZONTALE LIJN
DOOR HART GLOEILAMP
MISTLAMP
BEGRENZINGSLIJN
(CRITERIA)
VERTICALE LIJN DOOR HART
GLOEILAMP RECHTER
MISTLAMPEN VR
BOVENSTE
LIMIET
200 mm
WAGENAS (O/L)
W3 (MISTLAMPEN VR)
<FIG “6”>
Gebaseerd op 10 m SCHERM
FIG "6" Afmetingen zijn in mm.
H3
(MISTLAMPEN
VR)
9-69
09
Gloeilamp richtingaanwijzer
opzij vervangen
Type A
OBC3090044
We adviseren u, als de ledlamp niet
werkt, de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Type B
OAC3089047TU
1. Verwijder de lichtunit van de auto door
de lens los te wrikken en de lichtunit
uit het scherm te trekken.
2. Koppel de elektrische aansluiting van
de gloeilamp los.
3. Verwijder de lamphouder en de lens
delen door de lamphouder linksom
te draaien, totdat de nokken op de
houder in lijn staan met de openingen
in de lens delen.
4. Trek de lamp naar buiten.
5. Steek een nieuwe lamp in de fitting.
6. Monteer de fitting en de lens.
7. Sluit de elektrische aansluiting van de
gloeilamp los.
8. Plaats de lichtunit in de carrosserie.
9-70
Onderhoud
Lamp achterlichtunit vervangen
Type A
OBC3090045
(1) Richtingaanwijzerlampen
(2) Achterlicht/Stoplicht
(3) Achterlicht
(4) Mistachterlicht /Reflectielicht achter
(5) Achteruitrijlicht /Reflectielicht achter
OIB074037
OIB074038A
1. Open de achterklep
2. Draai de bevestigingsschroeven van
de lichtunit los met een kruiskop-
schroevendraaier.
3. Verwijder de achterlichtunit uit de car-
rosserie.
9-71
09
OBC3090047
[1] : Richtingaanwijzerlampen,
[2] : Parkeerverlichting/Stoplicht, [3] : Achterlicht
Richtingaanwijzerlampen,
Achterlicht/Stoplicht
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
5. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze een
willekeurige kant op te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen met
de uitsparingen van de fitting. Trek de
lamp uit de fitting.
6. Plaats een nieuwe lamp in de fitting en
draai de lamp een willekeurige kant op
tot hij vastzit.
7. Plaats de fitting in de lichtunit door de
nokjes op de fitting in lijn te brengen
met de uitsparingen in de lichtunit.
Duw de fitting in de lichtunit en draai
de fitting een kwartslag rechtsom.
8. Plaats de lichtunit in de carrosserie.
Achterlicht
1. Open de achterklep en verwijder de
afwerkingsstrip.
2. Draai de bevestigingsschroef van het
achterklepdeksel los en verwijder het
deksel.
3. Maak de connector los en verwijder
vervolgens de moeren door deze
tegen de klok in te draaien.
4. Neem de lampunit eruit.
OBC3090049
[1] : Mistachterlicht, [2] : Achteruitrijlicht
Mistachterlicht, Achteruitrijlicht
1. Verwijder de achterste band en de
wieldop.
2. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
3. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze een
willekeurige kant op te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen met
de uitsparingen van de fitting. Trek de
lamp uit de fitting.
4. Steek een nieuwe lamp in de fitting.
5. Plaats de lichtunit in de carrosserie.
9-72
Onderhoud
Type B
OBC3090046
(1) Achterlicht
(2) Stoplicht
(3) Richtingaanwijzerlampen
(4) Achterlicht
(5) Mistachterlicht /Reflectielicht achter
(6) Achteruitrijlicht
OIB074037
OIB074038
1. Open de achterklep
2. Draai de bevestigingsschroeven van
de lichtunit los met een kruiskop-
schroevendraaier.
3. Verwijder de achterlichtunit uit de car-
rosserie.
9-73
09
OBC3090048
[1] : Richtingaanwijzer
Richtingaanwijzerlampen
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
5. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze een
willekeurige kant op te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen met
de uitsparingen van de fitting. Trek de
lamp uit de fitting.
6. Plaats een nieuwe lamp in de fitting en
draai de lamp een willekeurige kant op
tot hij vastzit.
7. Plaats de fitting in de lichtunit door de
nokjes op de fitting in lijn te brengen
met de uitsparingen in de lichtunit.
Duw de fitting in de lichtunit en draai
de fitting een kwartslag rechtsom.
8. Plaats de lichtunit in de carrosserie.
Achterlicht en Stoplicht
Als de ledlamp niet werkt, raden wij aan
het systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten controleren. De ledlampen
kunnen niet als een enkele unit worden
vervangen, omdat het een geïntegreerde
unit is. De ledlamp moet met het apparaat
worden vervangen.
Een deskundige technicus moet de
ledlamp controleren of repareren, want
deze kan gerelateerde onderdelen van
het voertuig beschadigen.
OBC3090050
[1] : Mistachterlicht, [2] : Achteruitrijlicht
Mistachterlicht
1. Verwijder de achterste band en de
wieldop.
2. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
3. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze een
willekeurige kant op te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen met
de uitsparingen van de fitting. Trek de
lamp uit de fitting.
4. Steek een nieuwe lamp in de fitting.
5. Plaats de lichtunit in de carrosserie.
Achteruitrijlicht
1. Open de achterklep en verwijder de
afwerkingsstrip.
2. Draai de bevestigingsschroef van het
achterklepdeksel los en verwijder het
deksel.
3. Maak de connector los en verwijder
vervolgens de moeren door deze
tegen de klok in te draaien.
4. Neem de lampunit eruit.
9-74
Onderhoud
Type C
OBC3V091002
(1) Richtingaanwijzerlampen
(2) Achterlicht/Stoplicht
(3) Achterlicht
(4) Mistachterlicht /Reflectielicht achter
OIB074037
OIB074038
1. Open de achterklep
2. Draai de bevestigingsschroeven van
de lichtunit los met een kruiskop-
schroevendraaier.
3. Verwijder de achterlichtunit uit de car-
rosserie.
9-75
09
OBC3V091003
[1] : Richtingaanwijzerlampen,
[2] : Achterlicht/Stoplicht, [3] : Achterlicht
Richtingaanwijzerlampen,
Achterlicht/Stoplicht, Achterlicht
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
5. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze een
willekeurige kant op te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen met
de uitsparingen van de fitting. Trek de
lamp uit de fitting.
6. Plaats een nieuwe lamp in de fitting en
draai de lamp een willekeurige kant op
tot hij vastzit.
7. Plaats de fitting in de lichtunit door de
nokjes op de fitting in lijn te brengen
met de uitsparingen in de lichtunit.
Duw de fitting in de lichtunit en draai
de fitting een kwartslag rechtsom.
8. Plaats de lichtunit in de carrosserie.
OBC3V091004
[1] : Mistachterlicht
Mistachterlicht, Reflectielicht achter
1. Verwijder de achterste band en de
wieldop.
2. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
3. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze een
willekeurige kant op te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen met
de uitsparingen van de fitting. Trek de
lamp uit de fitting.
4. Steek een nieuwe lamp in de fitting.
5. Plaats de lichtunit in de carrosserie.
9-76
Onderhoud
Type D
OBC3V091006
(1) Richtingaanwijzerlampen
(2) Achterlicht/Stoplicht
(3) Mistachterlicht /Reflectielicht achter
Richtingaanwijzerlampen,
Achterlicht, Stoplicht
Als de ledlamp niet werkt, raden wij aan
het systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten controleren. De ledlampen
kunnen niet als een enkele unit worden
vervangen, omdat het een geïntegreerde
unit is. De ledlamp moet met het apparaat
worden vervangen.
Een deskundige technicus moet de
ledlamp controleren of repareren, want
deze kan gerelateerde onderdelen van
het voertuig beschadigen.
OBC3V091004
[1] : Mistachterlicht
Mistachterlicht, Reflectielicht achter
1. Verwijder de achterste band en de
wieldop.
2. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
3. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze een
willekeurige kant op te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen met
de uitsparingen van de fitting. Trek de
lamp uit de fitting.
4. Steek een nieuwe lamp in de fitting.
5. Plaats de lichtunit in de carrosserie.
9-77
09
Derde remlicht vervangen
OBC3090051
1. Open de achterklep.
2. Verwijder de stekkerdoos door
deze tegen de wijzers van de klok
in te draaien totdat de lipjes op de
stekkerdoos op één lijn liggen met de
gleuven.
3. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze een
willekeurige kant op te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen met
de uitsparingen van de fitting. Trek de
lamp uit de fitting.
4. Plaats een nieuwe lamp in de fitting en
draai de lamp een willekeurige kant op
tot hij vastzit.
5. Plaats de fitting in de lichtunit door de
nokjes op de fitting in lijn te brengen
met de uitsparingen in de lichtunit.
Duw de fitting in de lichtunit en draai
de fitting een kwartslag rechtsom.
Kentekenplaatverlichting
vervangen
OAI3089029
1. Wrik deksel van de lens met een platte
schroevendraaier voorzichtig los uit
het huis van de verlichting.
2. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
3. Trek de lamp naar buiten.
4. Steek een nieuwe lamp.
5. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde.
9-78
Onderhoud
Lamp interieurverlichting
vervangen
OBC3090052
Interieurverlichting
Bagageruimteverlichting
OBC3090053
Dashboardkastje
OGB074019
OIB074041
Achterlicht
1. Wrik de lens met een platte schroe-
vendraaier voorzichtig los uit het huis
van de interieurverlichting.
2. Trek de lamp naar buiten.
3. Steek een nieuwe lamp in de fitting.
4. Breng de lipjes van de lens in lijn
met de uitsparingen in het huis van
de interieurverlichting en klik de lens
vast.
AANWIJZING
Beschadig de kap, de lip en het kunststof
huis niet.
9-79
09
AANWIJZING
Als u uw auto in de buurt van een roest-
vrijstalen uithangbord of een gebouw
met een glazen gevel parkeert, kunnen
de kunststof onderdelen aan de bui-
tenkant van de auto, zoals een bumper,
spoiler, sierstrip, lamp of buitenspie-
gel, beschadigd raken door zonlicht dat
door het uithangbord of gebouw wordt
weerkaatst. Parkeer niet op plaatsen
waar licht kan weerkaatsen vermijden
of gebruik een autohoes om beschadi-
ging van de kunststof onderdelen aan
de buitenkant te voorkomen. (De kunst-
stof onderdelen die aan de buitenkant
op uw auto zijn aangebracht kunnen
variëren.)
Onderhoud exterieur
Onderhoud exterieur - Algemeen
Het is van groot belang bij gebruik van
chemische reinigingsmiddelen of polish
de aanwijzingen op het etiket van het
desbetreffende product op te volgen.
Lees de waarschuwingen en opmerkingen
op het etiket.
Onderhoud van de lak
Het wassen
Was uw auto minimaal eenmaal per
maand grondig met lauw of koud water
om de lak tegen roest en veroudering te
beschermen.
Was, nadat u op een stoffige of mod-
derige weg gereden heeft, de auto zo
snel mogelijk. Besteed hierbij de nodige
zorg aan het verwijderen van opeenge-
hoopt zout, vuil of modder. Controleer
of de afvoeropeningen aan de onderzijde
van de portieren en de dorpels open en
schoon blijven.
Insecten, teer, sap van bomen, uitwerp-
selen van vogels, industrieel vuil en der-
gelijke kunnen de lak van uw auto aantas-
ten als ze niet direct verwijderd worden.
Zelfs bij het direct verwijderen kan blijken
dat water alleen niet toereikend is.
Gebruik in dat geval een speciale auto-
shampoo.
Spoel de auto na het wassen grondig af
met lauw of koud water. Laat de sham-
poo niet op de lak opdrogen.
ONDERHOUD EXTERIEUR
9-80
Onderhoud
AANWIJZING
ś Gebruik geen agressieve reinigings-
middelen, oplosmiddelen of te heet
water en was de auto niet in de volle
zon of wanneer de carrosserie warm
is.
ś Wees voorzichtig bij het schoonmaken
van de zijruiten, vooral bij gebruik van
een hogedrukreiniger.
Er kan namelijk water door de ruiten
het interieur binnendringen.
ś Reinig kunststof onderdelen en lampen
niet met chemische oplosmiddelen
of sterke reinigingsmiddelen, om
beschadiging ervan te voorkomen.
WAARSCHUWING
Natte remmen
Test na het wassen de remmen van uw
auto bij lage snelheid om te controle-
ren of de remwerking door binnenge-
drongen water beïnvloed is. Droog de
remmen door het rempedaal bij lage
snelheid licht in te trappen wanneer de
remprestaties verminderd zijn.
Wassen met een hogedrukreiniger
ś Houd bij het gebruik van een hoge-
drukreiniger voldoende afstand tot de
auto.
Wanneer u onvoldoende afstand houdt
of de druk te hoog is, kunnen onderde-
len van de beschadigd raken of kan er
water in de auto komen.
ś Spuit niet met een hogedrukreiniger
direct op de camera, de sensoren of
de omgeving ervan. Schokken door
waterstralen uit de hogedrukreiniger
kunnen ervoor zorgen dat het apparaat
niet goed werkt.
ś Houd de spuitmond uit de buurt van
stofhoezen (rubberen of kunststof
afdekkapjes) of stekkers, aangezien
deze beschadigd kunnen raken wan-
neer deze in aanraking komen met
waterstralen uit de hogedrukreiniger.
OBC3090054
AANWIJZING
ś Water in de motorruimte, inclusief
water onder hoge druk, kan storingen
veroorzaken in de elektrische circuits.
ś Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact komen
met elektrische/elektronische com-
ponenten in de auto omdat ze dan
beschadigd kunnen raken.
AANWIJZING
Auto met matte lak
(indien van toepassing)
Maak geen gebruik van automatische
wasstraten met ronddraaiende borstels,
aan- gezien deze het oppervlak van
uw auto kunnen beschadigen. Een
stoomreiniger die het oppervlak van de
auto op hoge temperatuur wast, kan tot
gevolg hebben dat de olie zich hecht
en vlekken achterlaat die moeilijk te
verwijderen zijn.
Gebruik een zachte doek (bijv. een
microvezeldoek of spons) voor het
wassen van uw auto en droog deze af
met een microvezeldoek. Wanneer u uw
voertuig met de hand wast, gebruik dan
geen reinigingsmiddel met was. Maak
u het oppervlak van de auto schoon
met water voordat u de auto wast als
het oppervlak van het voertuig te vuil is
(zand, vuil, stof, verontreiniging, enz.).
9-81
09
In de was zetten
Zet de auto in de was wanneer het water
niet langer druppels op de lak vormt.
Was en droog de auto altijd eerst voordat
u hem in de was zet. Gebruik een goede
kwaliteit vaste of vloeibare was en volg
de aanwijzingen van de fabrikant. Zet de
sierlijsten in de was om deze te bescher-
men en hun glans te laten behouden. Het
verwijderen van olie, teer en dergelijke
stoffen met een vlekkenverwijderaar ver-
wijdert gewoonlijk ook de was van de lak.
Zet deze delen daarom na het verwijde-
ren van de verontreiniging opnieuw in
de was.
AANWIJZING
ś Als u stof of vuil met een droge doek
wegveegt, komen er krassen op de
lak.
ś Gebruik geen staalwol, schuurmid-
delen of sterk alkalische of bijten-
de oplosmiddelen op onderdelen die
verchroomd zijn of op onderdelen die
vervaardigd zijn van geanodiseerd
aluminium. Het gebruik van deze mid-
delen kan de beschermlaag aantasten
waardoor verkleuring of glansverlies
kan optreden.
AANWIJZING
Auto met matte lak
(indien van toepassing)
Gebruik geen polishbeschermer zoals
een reinigings-, schuur- of polijstmid-
del. Als was wordt gebruikt, verwijder
dan de was onmiddellijk met een silico-
nenverwijderaar en als er teer- of teer-
verontreiniging op het oppervlak zit,
gebruik dan een teerverwijderaar om
schoon te maken. Maar oefen niet te
veel kracht uit op de lak.
Bijwerken van lakbeschadigingen
Repareer diepe krassen en steenslagbe-
schadigingen in de lak direct. Het blanke
metaal gaat snel roesten waardoor ingrij-
pendere reparatiekosten noodzakelijk
worden.
AANWIJZING
Wanneer uw auto beschadigd is en
reparatie of vervanging van metalen
delen nodig is, let er dan op dat de gara-
ge anti-corrosiemiddel aanbrengt op de
gerepareerde of vervangen onderdelen.
AANWIJZING
Auto met matte lak
(indien van toepassing)
Bij auto's met matte lak is het onmogelijk
om alleen aan het beschadigde deel
te werken en is reparatie van het hele
onderdeel noodzakelijk. Als de auto
beschadigd is en lakken noodzakelijk
is, raden wij u aan de auto te laten
onderhouden en repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer. Wees uiterst
voorzichtig, omdat het moeilijk is de
kwaliteit na reparatie te herstellen.
9-82
Onderhoud
Onderhoud van verchroomde
onderdelen
ś Gebruik een teerverwijderaar en geen
schraper of ander scherp voorwerp
voor het verwijderen van teer of insec-
ten.
ś Breng ter bescherming een waslaag
aan op verchroomde onderdelen of
bescherm ze met een speciaal conser-
veringsmiddel.
ś Bescherm de verchroomde onderdelen
onder winterse omstandigheden of bij
gebruik van de auto in kustgebieden
met een dikkere waslaag of conserve-
ringsmiddel. U kunt eventueel vaseli-
ne of een ander beschermingsmiddel
gebruiken.
Onderhoud van de onderzijde
Zand en pekel kunnen zich ophopen aan
de onderzijde van de carrosserie. Als
deze middelen niet verwijderd worden,
kan versnelde roestvorming optreden
aan onderdelen aan de onderzijde van
de carrosserie zoals brandstofleidingen,
subframes, bodemplaat en uitlaatsys-
teem, ook al zijn deze onderdelen tegen
corrosie beschermd.
Spoel daarom de onderzijde van de
carrosserie en de wielkuipen eenmaal
per maand, na het rijden op stoffige of
modderige wegen en aan het eind van
de winter grondig schoon met lauw of
koud water. Besteed hieraan de nodige
zorg; de opeenhopingen zijn niet altijd
even gemakkelijk te zien. Als u het vuil
alleen maar nat maakt zonder het te
verwijderen, is het effect averechts. Houd
ook de afvoeropeningen in portieren
en dorpels te allen tijde open. Water
dat in portieren en dorpels blijft staan,
veroorzaakt roestvorming van binnenuit.
WAARSCHUWING
Test na het wassen de remmen van uw
auto bij lage snelheid om te controle-
ren of de remwerking door binnenge-
drongen water beïnvloed is. Droog de
remmen door het rempedaal bij lage
snelheid licht in te trappen wanneer de
remprestaties verminderd zijn.
Onderhoud van lichtmetalen of
chromen velgen
De lichtmetalen of chromen velgen zijn
voorzien van een transparante bescher-
mende laklaag.
AANWIJZING
ś Gebruik voor het reinigen van licht-
metalen of chromen velgen geen
schuur of polijstmiddelen, oplosmid-
delen of een staalborstel.
ś Reinig de velg wanneer deze is
afgekoeld.
ś Gebruik uitsluitend een zachte zeep
of een neutraal oplosmiddel en spoel
grondig na met water. Let er ook op
de velgen te reinigen nadat u over
wegen met pekel gereden heeft.
ś Vermijd het wassen van de velgen met
behulp van de snel draaiende borstels
in de automatische wasserette.
ś Gebruik geen producten die zure of
basische reinigingsmiddelen bevat-
ten.
9-83
09
Bescherming tegen roest
Bescherming van uw auto tegen roest
Met behulp van de meest geavanceerde
technologie in ontwerp en constructie om
roestvorming tegen te gaan, produceren
wij auto's van de hoogste kwaliteit.
Dat is echter niet genoeg. Om ervoor
te zorgen dat uw auto langdurig tegen
roest beschermd is, is uw medewerking
noodzakelijk.
Algemene oorzaken van corrosie
De meest algemene oorzaken van corro-
sie op de auto zijn:
ś Het ophopen van strooizout, vuil en
modder onder de auto.
ś Het afspringen van lak of beschermen-
de coatings Het afspringen van lak of
beschermende coatings door steen-
tjes, gravel, kleine krasjes of deukjes
waardoor onbeschermd metaal komt
bloot te staan aan roest.
Roestgevoelige gebieden
Als u in een gebied woont waar uw
auto regelmatig wordt blootgesteld aan
factoren die roestvorming bevorderen,
is bescherming tegen roest uitermate
belangrijk. Een aantal veel voorkomende
oorzaken van versnelde corrosie zijn
strooizout, stofwerende chemicaliën,
zeelucht en luchtverontreiniging.
Vocht werkt roest in de hand
Vocht creëert omstandigheden waaron-
der roestvorming gemakkelijk optreedt.
Roestvorming wordt bijvoorbeeld bevor-
derd door een hoge luchtvochtigheid,
met name als de temperatuur net boven
het vriespunt ligt. Onder zulke omstan-
digheden blijven agressieve stoffen in
contact met de auto omdat het vocht
langzaam verdampt.
Modder is zeer corrosief omdat het lang-
zaam droogt en vocht in contact houdt
met de auto. Hoewel de modder droog
lijkt te zijn, zit er nog steeds vocht in dat
roestvorming bevordert.
Hoge temperaturen versnellen ook het
roesten van delen die niet goed geven-
tileerd waardoor het vocht niet wordt
afgevoerd. Daarom is het zeer belangrijk
uw auto schoon en vrij te houden van
modder en andere vuilophopingen. Dit
geldt niet alleen voor zichtbare opper-
vlakken maar met name ook voor de
onderkant van de auto.
Voorkomen van roest
U kunt een bijdrage leveren aan het voor-
komen van roest door in eerste instantie
te letten op het volgende:
9-84
Onderhoud
Houd uw auto schoon
De beste manier om roest tegen te gaan
is uw auto schoon te houden en vrij
van agressieve stoffen. Aandacht voor de
onderkant van de auto is zeer belangrijk.
ś Als u in een gebied woont waar de
kans op roestvorming groot is - waar
strooizout wordt gebruikt, dicht bij de
zee, gebied met luchtverontreiniging,
etc-, dient u extra aandacht te besteden
aan het voorkomen van roest. Spuit de
onderkant van de auto in de winter ten
minste eenmaal per maand schoon en
reinig de onderkant aan het einde van
de winter grondig.
ś Besteed bij het reinigen van de
onderkant extra aandacht aan de delen
onder de spatschermen en andere
delen die zich uit het zicht bevinden.
Reinig de onderkant grondig. Alleen
bevochtigen van de modder in plaats
van deze te verwijderen zal de vorming
van roest juist versnellen in plaats van
voorkomen. Hoge waterdruk en stoom
zijn zeer effectief voor het verwijderen
van opgehoopte modder en andere
agressieve stoffen.
ś Zorg er bij het reinigen van portieren en
dorpels voor dat de afvoeropeningen
openblijven zodat het vocht er altijd uit
kan. Anders kan er zich water verzame-
len hetgeen roestvorming versnelt.
Houd uw garage vochtvrij
Parkeer uw auto niet in een vochtige,
slecht geventileerde garage. Dit is de
perfecte omgeving voor roestvorming.
Dit geldt met name als u uw auto in de
garage wast of in de garage parkeert als
deze nog nat is of bedekt met sneeuw, ijs
of modder. Zelfs een verwarmde garage
kan roest bevorderen als hij niet goed
geventileerd wordt waardoor het vocht
niet goed wordt afgevoerd.
Houd lak en lijsten in goede staat
Krasjes en kleine beschadigingen moeten
zo snel mogelijk worden bijgewerkt met
een lakstift om de kans op roestvorming
te verkleinen. Als het onderliggende
metaal zichtbaar is, laat er dan een
professioneel schadeherstelbedrijf naar
kijken.
Uitwerpselen van vogels: Uitwerpselen
van vogels bevorderen roestvorming
in hoge mate en beschadigen gelakte
oppervlakken in een paar uur. Verwijder
uitwerpselen van vogels daarom altijd zo
snel mogelijk.
Verwaarloos het interieur niet
Vocht kan zich onder vloermatten en
vloerbedekking ophopen en daar roest
veroorzaken. Controleer dus regelmatig
of de vloer onder de matten droog is.
Wees vooral voorzichtig met het vervoer
van kunstmest, reinigingsmiddelen of
chemicaliën.
Vervoer dergelijke stoffen in een geschik-
te verpakking en reinig de auto bij mor-
sen of lekken direct en laat hem goed
drogen.
9-85
09
Verzorging interieur
Algemene voorzorgsmaatregelen
interieur
Algemeen Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën, zonnebrand-
crème en luchtverfrisser in aanraking
komen met onderdelen van het interieur,
omdat deze beschadiging of verkleuring
kunnen veroorzaken. Indien deze stoffen
toch met onderdelen van het interieur in
aanraking komen, moeten ze direct wor-
den verwijderd.
Raadpleeg de instructies voor het
reinigen van kunststof.
AANWIJZING
Zorg ervoor dat water en andere vloei-
stoffen nooit in contact komen met
elektrische/elektronische componen-
ten in de auto omdat ze dan beschadigd
kunnen raken.
AANWIJZING
Gebruik voor het reinigen van lede-
ren onderdelen (stuurwiel, stoelbekle-
ding enz.) een mild reinigingsmiddel of
oplossingen met een lage concentratie
alcohol. Door het gebruik van oplossin-
gen met een hoge concentratie alcohol
of zure/basische reinigingsmiddelen
kan de kleur van de lederen onderde-
len verbleken of het oppervlak ervan
loskomen.
Interieurbekleding reinigen
Kunststof (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de kunststof
bekleding met een plumeau of een stof-
zuiger. Reinig de kunststof oppervlakken
met een vinylreiniger.
Stoffen (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de stoffen
bekleding met een plumeau of een stof-
zuiger. Reinig met een zachte zeepop-
lossing die geschikt is voor bekleding of
vloerbedekking. Verwijder nieuwe vlek-
ken onmiddellijk met een vlekkenver-
wijderaar. Wanneer nieuwe vlekken niet
direct verwijderd worden, kunnen er per-
manente vlekken of verkleuringen in de
bekleding achterblijven. Daarnaast kun-
nen de brandwerende eigenschappen
verminderen wanneer de bekleding niet
op de juiste wijze wordt onderhouden.
AANWIJZING
Het gebruik van andere dan de voorge-
schreven reinigings middelen en pro-
cedures kan het uiterlijk van de stof
aantasten en de brandwerende eigen-
schappen verminderen.
9-86
Onderhoud
Leder (indien van toepassing)
ś Kenmerken van leder
- Leder wordt vervaardigd van de
opperhuid van een dier, die via
een speciaal proces geschikt voor
gebruik gemaakt wordt. Omdat het
natuurlijk materiaal is, zijn de dikte en
dichtheid van elk deel verschillend.
Plooien kunnen zichtbaar worden
als natuurlijk gevolg van rekken
en krimpen onder invloed van de
temperatuur en de vochtigheid.
- De stoel is bekleed met rekbare stof
om het comfort te verhogen.
- De delen die in contact komen met
het lichaam zijn gewelfd en de grote
zijwangen bieden veel comfort en
stabiliteit tijdens het rijden.
- Door het gebruik kunnen plooien
ontstaan. Dit is geen defect van het
product.
OPMERKING
ś Plooien of slijtplekken die duidelijk
het gevolg zijn van het gebruik wor-
den niet gedekt door de garantie.
ś Riemen met metalen accessoires, rits-
sluitingen of sleutels in de achterzak
kunnen de stoelbekleding beschadi-
gen.
ś Zorg ervoor dat de stoel niet nat
wordt. Dat kan de eigenschappen van
natuurleder veranderen.
ś Spijkerbroeken of kleding met bleek-
middelen kunnen het oppervlak van
de stoelbekleding verontreinigen.
ś Verzorgen van lederen stoelbekleding
- Reinig de stoel regelmatig met een
stofzuiger om stof en zand van de
stoel te verwijderen. Hiermee voor-
komt u slijtage of beschadiging van
het leder en blijft de kwaliteit behou-
den.
- Veeg de natuurlederen stoelbekle-
ding regelmatig af met een droge,
zachte doek.
- Het gebruik van geschikte lederbe-
schermingsmiddelen kan slijtage van
de bekleding voorkomen en zorgt
voor kleurbehoud. Lees de instruc-
ties en raadpleeg een specialist voor
het gebruik van ledercoatings of
beschermende vloeistoffen.
- Lichtgekleurd (beige, crème) leder
wordt snel vuil en vlekken vallen erg
op. Reinig de stoelen regelmatig.
- Gebruik geen natte doek. Hierdoor
kunnen barstjes in het oppervlak
ontstaan.
ś Reinigen van lederen stoelbekleding
- Verwijder alle verontreinigingen
direct. Zie onderstaande aanwijzin-
gen voor het verwijderen van elke
soort verontreiniging.
- Cosmetische producten (zonne-
brandcrème, foundation, enz.)
Breng reinigingscrème aan op een
doek en veeg de verontreiniging
weg. Verwijder de crème met een
natte doek en verwijder het water
met een droge doek.
- Dranken (koffie, frisdrank, enz.)
Breng een klein beetje neutraal
reinigingsmiddel aan en veeg de
verontreiniging weg.
- Olie
Verwijder olie direct met een absor-
berende doek en veeg de vlek weg
met een vlekverwijderaar die speci-
aal geschikt is voor natuurleder.
- Kauwgum
Bevries de kauwgum met ijs en ver-
wijder de kauwgum beetje bij beetje.
9-87
09
Veiligheidsgordels reinigen
Reinig de gordels met een zachte zee-
poplossing die speciaal geschikt is voor
het reinigen van bekleding en tapijt. Volg
de aanwijzingen op het etiket van het
reinigingsmiddel. Bleek of verf de gordels
nooit omdat dit een negatieve invloed op
de sterkte van de gordel kan hebben.
Binnenzijde ruiten reinigen
Als de ruiten aan de binnenzijde snel
beslagen raken (vette aanslag), moeten
ze gereinigd worden met een speciale
glasreiniger. Volg de aanwijzingen op het
etiket van de glasreiniger.
AANWIJZING
Ga niet met scherpe voorwerpen over de
binnenzijde van de achterruit. Hierdoor
kunnen de draden van de achterruitver-
warming beschadigd raken.
9-88
Onderhoud
Op het emissieregelsysteem van uw auto
is een aangepaste garantieregeling van
toepassing. Raadpleeg de garantie-in-
formatie in het onderhoudsboekje voor
meer informatie.
Uw auto is uitgerust met een emissiere-
gelsysteem om aan alle emissienorm te
voldoen.
Er zijn drie emissieregelsystemen, name-
lijk:
(1) Carterventilatiesysteem
(2) Brandstofdampafzuigsysteem
(3) Emissieregelsysteem
Om de goede werking van de emissie-
regelsystemen te garanderen, is het
aan te raden uw auto door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten controleren en
onderhouden volgens het onderhouds-
schema in dit boekje.
AANWIJZING
Bij controle en onderhoud (Met
Elektronische Stabiliteitsregeling (ESC)
systeem)
ś Om overslaan van de motor tijdens
het testen op een rollenbank te
voorkomen, moet het ESC-systeem
worden uitgeschakeld door de ESC-
schakelaar in te drukken.
ś Schakel na de rollenbanktest het ESC-
systeem weer in door nogmaals op de
ESC-schakelaar te drukken.
1. Carterventilatiesysteem
Het carterventilatiesysteem voorkomt
dat lekgassen uit het carter in de atmo-
sfeer terechtkomen. Bij dit systeem wordt
schone, gefilterde lucht via de luchtin-
laatslang naar het carter gevoerd. In het
carter wordt de lucht vermengd met de
lekgassen en vervolgens via de PCV-klep
naar het luchtinlaatsysteem gevoerd.
2. Brandstofdampafzuigsysteem
Het brandstofdampafzuigsysteem is ont-
worpen om te voorkomen dat brand-
stofdampen in de atmosfeer terechtko-
men.
Reservoir
De brandstofdampen die vrijkomen in de
brandstoftank worden geabsorbeerd en
opgeslagen in een reservoir. Als de motor
draait worden de opgeslagen brand-
stofdampen via de magneetklep damp-
afvoer naar het inlaatsysteem gevoerd.
Magneetklep dampafvoer (PCSV -
Purge Control Solenoid valve)
De magneetklep dampafvoer wordt aan-
gestuurd door de motor-ECM; als de
koelvloeistoftemperatuur laag is bij sta-
tionair draaien, is de PCSV gesloten en
wordt de verdampte brandstof niet naar
de motor toegevoerd. Als de motor op
bedrijfstemperatuur is, wordt tijdens
normaal rijden de verdampte brandstof
via de geopende PCSV naar de motor
gevoerd.
EMISSIEREGELSYSTEEM
9-89
09
3. Emissieregelsysteem
Het emissieregelsysteem is een uiterst
effectief systeem dat de uitstoot van
schadelijke stoffen tot een minimum
beperkt zonder dat dit ten koste gaat van
de prestaties.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot uitlaatgassen
(koolmonoxide)
ś Koolmonoxide kan samen met ande-
re uitlaatgassen aanwezig zijn. Laat
het uitlaatsysteem van uw auto direct
controleren en indien nodig repareren
indien u in het interieur uitlaatgas ruikt.
Rijd niet met de auto als u in het inte-
rieur uitlaatgassen ruikt, maar als het
niet anders kan, rijd dan met alle ruiten
volledig geopend. Laat uw auto onmid-
dellijk controleren en repareren.
WAARSCHUWING
Motor uitlaatgassen bevatten koolmo-
noxide (CO). Hoewel kleur- en geurloos,
is het gevaarlijk en kan het dodelijk zijn
bij inademing. Neem de volgende aan-
wijzingen in acht ter voorkoming van
koolmonoxidevergiftiging.
ś Laat de motor in een afgesloten ruimte
(bijvoorbeeld een garage) niet langer
draaien dan nodig is om de auto naar
binnen of naar buiten te rijden.
ś Stel het ventilatiesysteem zo af dat er
verse buitenlucht naar het interieur
gevoerd wordt als de auto in een open
ruimte stilstaat terwijl de motor wat
langer moet blijven draaien.
ś Blijf nooit met draaiende motor gedu-
rende langere tijd in een stilstaande
auto zitten.
ś Als de motor afslaat of niet wil aanslaan
en er teveel startpogingen ondernomen
worden, kan het emissieregelsysteem
beschadigd raken.
Voorzorgsmaatregelen katalysator
(indien van toepassing)
WAARSCHUWING
ś Een heet uitlaatsysteem kan brand-
bare materialen in brand doen vlie-
gen. Vermijd contact tussen de auto
en brandbare materialen zoals gras,
planten, papier, bladeren, enz. door
niet in de nabijheid daarvan te parke-
ren of te rijden, of de motor stationair
te laten draaien.
ś Het uitlaatsysteem en de katalysator
zijn zeer heet wanneer de motor
draait en direct nadat de motor is
uitgezet. Blijf op veilige afstand van
het uitlaatsysteem en de katalysator,
anders kunt u brandwonden oplopen.
Verwijder het hitteschild van het uit-
laatsysteem niet, maak de onderkant
van de auto niet dicht en breng geen
coating aan om corrosie tegen te
gaan. Onder bepaalde omstandighe-
den kan er brandgevaar ontstaan.
Uw auto is uitgerust met een katalysator
ten behoeve van de emissieregeling.
Daarom moeten de volgende voorzorgs-
maatregelen in acht worden genomen:
ś Gebruik bij een benzinemotor uitslui-
tend LOODVRIJE BENZINE.
ś Gebruik de auto niet als de motor
duidelijk storingen vertoont, zoals
overslaan of vermogensverlies.
ś Doe geen dingen die slecht zijn voor
de motor. Voorbeelden hiervan zijn: de
auto laten uitrollen terwijl het contact
uit is en een steile helling af rijden in de
versnelling met het contact uit.
ś Laat de motor niet langdurig (5 minuten
of langer) met een hoog stationair
toerental draaien.
ś Voer zelf geen aanpassingen of wijzi-
gingen uit aan de motor of het emis-
sieregelsysteem. We adviseren u om
alle inspecties en afstellingen door een
officiële HYUNDAI-dealer uit te laten
voeren.
9-90
Onderhoud
ś Voorkom rijden met een extreem laag
brandstofniveau. Het leegrijden van de
tank kan leiden tot overslaan van de
motor en overbelasting van de kataly-
sator.
Wanneer bovenstaande voorzorgsmaat
regelen niet in acht worden genomen,
kan schade aan de katalysator en aan uw
auto ontstaan. Bovendien kan hierdoor
de garantie vervallen.
Benzineroetfilter (GPF)
(indien van toepassing)
Het benzineroetfiltersysteem (GPF)
verwijdert roet uit de uitlaatgassen.
Het GPF-systeem verbrandt (of oxideert)
automatisch het opgehoopte roet in
overeenstemming met de rijsituaties, dit
in tegenstelling tot een wegwerplucht-
filter.
Met andere woorden, het opgehoopte
roet wordt automatisch naar buiten
geblazen door het regelsysteem van
de motor en door de hoge temperatuur
van het uitlaatgas bij normale/hoge
rijsnelheden.
Wanneer er echter voortdurend met het
voertuig herhaaldelijk korte afstanden
worden gereden of gedurende een lange
tijd op een lage temperatuur wordt
gereden, kan het opgehoopte roet niet
automatisch worden verwijderd vanwege
de lage temperatuur van het uitlaatgas.
In het geval dat het verzamelde roet
een bepaalde hoeveelheid heeft bereikt
gaat het benzineroetfilterlampje branden
ongeacht het roetoxidatieproces.
Het benzineroetfilterlampje (GPF) dooft
als de rijsnelheid hoger wordt dan 80
km/h waarbij het motortoerental tussen
de 1.500 en 4.000 omw/min ligt, rijdend
in de 3e versnelling of in een hogere
versnelling gedurende ongeveer 30
minuten.
Als het benzineroetfilterlampje gaat
knipperen of de waarschuwingsmelding
"Check exhaust system" (controleer uit-
laatsysteem) wordt weergegeven, ook al
is met de auto gereden zoals hierboven
vermeld, adviseren wij u het benzineroet-
filtersysteem te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als het benzineroetfilterlampje gedurende
een langere periode knippert, kan er
schade ontstaan aan het roetfiltersysteem
en kan het brandstofverbruik toenemen.
WAARSCHUWING
Benzine (indien uitgerust met een
benzineroetfilter)
We raden u aan alleen de gereguleerde
benzine te gebruiken, wanneer uw voer-
tuig uitgerust is met het GPF-systeem.
Wanneer u andere benzine gebruikt
die niet-gespecificeerde additieven
bevatten, kunnen ze het GPF-systeem
beschadigen en problemen met de
uitlaatemissie veroorzaken.
Index
I
I-2
Index
A
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden ..................................................... 2-20
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex .................................................................. 2-22
Accu ..................................................................................................................... 9-28
Optimale werking van de accu ......................................................................... 9-29
Accucapaciteitsticker ...................................................................................... 9-30
Accu opladen .................................................................................................... 9-30
Te resetten onderdelen ...................................................................................... 9-31
Actuatorvloeistofniveau van het Intelligente Handgeschakelde Transmissie
(IMT)-systeem ..................................................................................................... 9-21
Controle van het actuatorvloeistofniveau van het IMT-systeem ...................... 9-21
Afmetingen .......................................................................................................... 2-15
Airbag - aanvullend veiligheidssysteem .............................................................. 3-41
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ................................................ 3-58
Waarschuwingslabels airbags ........................................................................... 3-58
Plaats geen baby- of Kinderzitje op de voorpassagiersstoel ............................ 3-52
Werking van airbagsysteem .............................................................................. 3-48
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem ...................................................... 3-57
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt? ............................................ 3-51
Waar zijn de airbags geplaatst? ........................................................................ 3-43
Waarom werd de airbag bij een aanrijding niet geactiveerd? .......................... 3-52
Airconditioningssysteem ..................................................................................... 2-18
Alarmknipperlichten .............................................................................................. 8-3
Als de motor niet gestart kan worden .................................................................... 8-5
Als de motor niet of langzaam ronddraait .......................................................... 8-5
Als de motor normaal ronddraait maar niet aanslaat .......................................... 8-5
Als de motor oververhit raakt ................................................................................ 8-9
Antidiefstalsysteem.............................................................................................. 5-19
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem ................................................ 5-65
Automatische verwarming en airconditioning ................................................. 5-66
Handmatig bediende verwarming en airconditioning ...................................... 5-67
Werking systeem .............................................................................................. 5-71
Onderhoudssysteem ......................................................................................... 5-74
Automatische transmissie .................................................................................... 6-19
Bediening automatische transmissie ................................................................ 6-19
Goed rijgedrag .................................................................................................. 6-23
I-3
I
B
Banden en wielen .......................................................................................2-17, 9-32
Verzorging van de banden ............................................................................... 9-32
Aanbevolen bandenspanning (koude banden) ................................................ 9-33
Controleer bandenspanning ............................................................................. 9-33
Wielen verwisselen .......................................................................................... 9-34
Banden uitlijnen en balanceren ....................................................................... 9-35
Banden vervangen ........................................................................................... 9-35
Velgen vervangen ............................................................................................ 9-37
Grip................................................................................................................... 9-37
Onderhoud van banden .................................................................................... 9-37
Informatie op de wang van de band ................................................................. 9-37
Banden met een lage hoogte-/breedteverhouding ............................................9-40
Bandenspanningslabel ......................................................................................... 2-24
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen ...................................................... 3-2
Gevaren airbag ................................................................................................... 3-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om ................................................................... 3-2
Pas uw snelheid aan ............................................................................................ 3-3
Afleiding van de bestuurder ............................................................................... 3-2
Houd uw auto in een veilige conditie ................................................................. 3-3
Gesp ook alle kinderen vast ............................................................................... 3-2
Belastingsindex en snelheidsindex banden .......................................................... 2-18
Brandstoflabel ...................................................................................................... 2-25
C
Contactslot ............................................................................................................ 6-5
Toets Engine Start/Stop ..................................................................................... 6-8
Sleutel contactslot ............................................................................................. 6-5
Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS) .................................................. 8-11
Controleer de bandenspanning ......................................................................... 8-11
Controlesysteem lage bandenspanning ............................................................ 8-12
Waarschuwingslampje lage bandenspanning ................................................... 8-13
Waarschuwingslampje positie lage bandenspanning en
aanduiding bandenspanning .......................................................................... 8-13
Controlelampje storing TPMS (Controlesysteem Lage Bandenspanning) ...... 8-14
Een wiel wisselen met TPMS ........................................................................... 8-14
I-4
Index
D
Door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerk zaamheden ................................ 8-6
Schema voor door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerkzaamheden ......... 9-7
Double clutch-transmissie ................................................................................... 6-25
Bediening double clutch-transmissie ............................................................... 6-25
Goed rijgedrag .................................................................................................. 6-33
Parkeren ............................................................................................................ 6-32
E
Emissieregelsysteem ............................................................................................ 9-88
Carterventilatiesysteem .................................................................................... 9-88
Brandstofdampafzuigsysteem .......................................................................... 9-88
Emissieregelsysteem ........................................................................................ 9-89
Exterieur .............................................................................................................. 5-92
Roof rack .......................................................................................................... 5-92
Exterieurverlichting ............................................................................................. 5-41
G
Geïntegreerd regelsysteem voor de aandrijfmodus ............................................. 6-54
Gloeilampen ......................................................................................................... 9-58
Vervangen van koplampen, parkeerlichten, richtingaanwijzerlampen ............. 9-59
Afstellen koplampen (voor Europa) ................................................................. 9-64
Gloeilamp richtingaanwijzer opzij vervangen ................................................. 9-69
Lamp achterlichtunit vervangen ...................................................................... 9-70
Derde remlicht vervangen ................................................................................ 9-77
Kentekenplaatverlichting vervangen ................................................................ 9-77
Lamp interieurverlichting vervangen .............................................................. 9-78
H
Handbediend verwarmings- en ventilatiesysteem ............................................... 5-56
Verwarming en airconditioning ........................................................................ 5-57
Werking systeem .............................................................................................. 5-61
Onderhoudssysteem ........................................................................................ 5-63
Handgeschakelde versnellingsbak ....................................................................... 6-13
Goed rijgedrag .................................................................................................. 6-15
Handgeschakelde versnellingsbak bediening ................................................... 6-13
High Beam Assist (HBA) .................................................................................... 5-48
Functie-instelling .............................................................................................. 5-48
Werking ............................................................................................................ 5-48
Systeemstoring en beperkingen ....................................................................... 5-49
I-5
I
I
Infotainmentsysteem ............................................................................................ 5-93
Antenne ............................................................................................................ 5-93
Bluetooth® Wireless Technology handsfree ..................................................... 5-96
Uitleg werking autoradio .................................................................................. 5-97
Audiobediening op stuurwiel ........................................................................... 5-94
USB-aansluiting ............................................................................................... 5-93
Spraakherkenning ............................................................................................. 5-96
Inhoud bagageruimte ...........................................................................................2-19
Instrumentenpaneel ............................................................................................... 4-2
Meters en tellers ................................................................................................. 4-5
Bediening Instrumentenpaneel ........................................................................... 4-4
Meldingen LCD-display ................................................................................... 4-20
Transmissie schakelindicator ............................................................................. 4-9
Waarschuwings- en controlelampjes ................................................................ 4-10
Intelligente Handgeschakelde Transmissie (IMT) ............................................... 6-16
Intelligente Handgeschakelde Transmissie (IMT) - bediening ........................ 6-16
Interieurfilter ........................................................................................................ 9-25
Filter controleren .............................................................................................. 9-25
Filter vervangen ................................................................................................ 9-25
Interieurverlichting .............................................................................................. 5-51
ISG-systeem (Idle Stop & Go) ............................................................................ 6-45
Activeren van de ISG ....................................................................................... 6-45
Toestand van het ISG-systeem ......................................................................... 6-49
Deactiveren van de ISG .................................................................................... 6-45
ISG-aanduiding ................................................................................................ 6-50
Storing ISG-systeem ........................................................................................ 6-51
K
Kinderzitjes (CRS) ............................................................................................. 3-30
Plaatsen van een kinderzitje (CRS) .................................................................. 3-33
Onze aanbeveling:Vervoer kinderen altijd op de achterstoelen ....................... 3-30
Kiezen van een kinderzitje (CRS) .................................................................... 3-31
Koelvloeistof ....................................................................................................... 9-15
Koelvloeistofpeil controleren ........................................................................... 9-15
Vervangen van de koelvloeistof ....................................................................... 9-18
I-6
Index
L
Label aircocompressor ......................................................................................... 2-25
LCD-display (Type A) ......................................................................................... 4-24
Bediening LCD-display ...................................................................................4-24
LCD-display modi ............................................................................................ 4-25
Tripcomputer .................................................................................................... 4-33
Modus Gebruikersinstellingen ......................................................................... 4-27
LCD-display (Type B) ......................................................................................... 4-37
Bediening LCD-display ...................................................................................4-37
Bekijk modi ...................................................................................................... 4-38
Voertuiginstellingen (infotainmentsysteem).....................................................4-42
Lekke band (met reservewiel) ............................................................................. 8-16
Krik en gereedschap ........................................................................................ 8-16
Banden verwisselen .......................................................................................... 8-17
Kriklabel ........................................................................................................... 8-21
EU conformiteitsverklaring voor krik .............................................................. 8-22
Lekke band (met bandenreparatieset) .................................................................. 8-26
Introductie ........................................................................................................ 8-26
Aanwijzingen voor een veilig gebruik van de bandenreparatieset ................... 8-27
Onderdelen van de bandenreparatieset ............................................................. 8-28
Gebruik van de bandenreparatieset .................................................................. 8-29
Afdichtingsmiddel verdelen ............................................................................. 8-31
Controleren van de bandenspanning ................................................................ 8-31
Luchtfilter ............................................................................................................ 9-23
Filter vervangen ................................................................................................ 9-23
M
Massa van de auto ................................................................................................ 6-65
Overbeladen ..................................................................................................... 6-65
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht................................................................ 2-19
Motor specificatie ................................................................................................ 2-15
Motorkap ............................................................................................................. 5-35
Motorkap .......................................................................................................... 5-35
Achterklep ....................................................................................................... 5-36
Noodontgrendeling achterklep ......................................................................... 5-38
Tankdopklep ..................................................................................................... 5-38
Motornummer ...................................................................................................... 2-24
I-7
I
Motorolie ............................................................................................................. 9-12
Motoroliepeil controleren ................................................................................. 9-12
Motorolie verversen en filter controleren ......................................................... 9-14
Motorruimte ................................................................................................... 2-12/9-3
N
Nooduitrusting ..................................................................................................... 8-36
Brandblusser ..................................................................................................... 8-36
Eerstehulpset .................................................................................................... 8-36
Bandenspanningsmeter ..................................................................................... 8-36
Gevarendriehoek .............................................................................................. 8-36
O
Onderhoud exterieur ............................................................................................ 9-79
Verzorging exterieur ......................................................................................... 9-79
Verzorging interieur .......................................................................................... 9-85
Onderhoudswerkzaamheden .................................................................................. 9-6
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot het onderhoud uitgevoerd
door eigenaar ................................................................................................... 9-6
Verantwoordelijkheid van de eigenaar ............................................................... 9-6
Opbergvak ........................................................................................................... 5-81
Opbergvak middenconsole .............................................................................. 5-81
Dashboardkastje .............................................................................................. 5-82
Overige voorzieningen ........................................................................................ 5-82
Asbak ............................................................................................................... 5-83
Bekerhouder .................................................................................................... 5-83
Schuifarmsteun ................................................................................................. 5-84
Zonneklep ......................................................................................................... 5-84
Aansluiting ..................................................................................................... 5-85
USB-lader ......................................................................................................... 5-86
Draadloos laadsysteem mobiele telefoon ........................................................ 5-86
Klok .................................................................................................................. 5-89
Kledinghaak .................................................................................................... 5-89
Bevestigingspunt(en) vloermat ....................................................................... 5-90
Bagagenethouder .............................................................................................. 5-91
Afdekscherm bagageruimte .............................................................................. 5-91
Overzicht dashboard ............................................................................................ 2-10
Overzicht exterieur (I) ........................................................................................... 2-2
Overzicht exterieur (II) .......................................................................................... 2-3
Overzicht interieur ................................................................................................. 2-8
I-8
Index
P
Pan-Europees eCall-systeem ............................................................................... 8-37
Informatie over gegevensverwerking ............................................................... 8-39
Pan-Europees eCall-systeem ............................................................................ 8-41
Parkeerrem .......................................................................................................... 9-22
Parkeerrem controleren .................................................................................... 9-22
Parking Safety
Forward/Reverse Parking Distance Warning (PDW) ..................................... 7-128
Parking Assist (PA) ........................................................................................ 7-140
Rear Cross-Traffic Collision Warning (RCCW) ............................................ 7-107
Rear Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist (RCCA) ............................... 7-115
Rear View Monitor (RVM) ........................................................................... 7-103
Reverse Parking Collision-Avoidance Assist (PCA)...................................... 7-132
Reverse Parking Distance Warning-systeem (PDW) ..................................... 7-125
Portiersloten ......................................................................................................... 5-13
Automatische deurvergrendeling en -ontgrendeling ....................................... 5-16
Kinderslot op portierslot achter ....................................................................... 5-17
Het vergrendelen van de deur in geval van nood ............................................. 5-17
Portiersloten van binnenuit .............................................................................. 5-15
Portiersloten van buitenaf vergrendelen/ontgrendelen ..................................... 5-13
Waarschuwing voor de achterpassagier (ROA) ............................................... 5-18
R
Rem-/koppelingsvloeistof .................................................................................... 9-19
Niveau rem- en koppelingsvloeistof controleren ............................................. 9-19
Remsysteem ......................................................................................................... 6-34
Remsysteem ..................................................................................................... 6-34
Antiblokkeersysteem (ABS) ............................................................................ 6-36
Remblokslijtage-indicatoren ........................................................................... 6-34
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) .......................................................... 6-38
Noodstopsignaal (ESS - Emergency stop signal) ............................................. 6-42
Goed remgedrag .............................................................................................. 6-44
Hill-start Assist Control (HAC)........................................................................ 6-42
Multi-Collision Brake (MCB) .......................................................................... 6-43
Parkeerrem ....................................................................................................... 6-35
Rembekrachtiging ............................................................................................ 6-34
Trommelremmen achter ................................................................................... 6-35
Vehicle Stability Management (VSM) .............................................................6-40
Rijden in de winter............................................................................................... 6-61
Sneeuw en ijs .................................................................................................... 6-61
Voorzorgsmaatregelen voor de winter .............................................................. 6-63
I-9
I
Rijden onder speciale rijomstandigheden ............................................................ 6-58
Rijden onder moeilijke omstandigheden .......................................................... 6-58
Op eigen kracht lostrekken van de auto .......................................................... 6-58
Rijden in het donker ......................................................................................... 6-59
Vloeiend nemen van bochten ........................................................................... 6-59
Rijden in de regen ............................................................................................ 6-59
Doorwaden van water ....................................................................................... 6-60
Rijden op de snelweg ....................................................................................... 6-60
Rijgemak
Cruise Control (CC) ......................................................................................... 7-72
Lane Following Assist (LFA) ........................................................................... 7-99
Navigatie gebaseerde Smart Cruise Control (NSCC) ...................................... 7-92
Smart Cruise Control (SCC) ............................................................................7-76
Rijveiligheid
Blind-Spot Collision Warning (BCW) ............................................................. 7-36
Blind-Spot Collision-Avoidance Assist (BCA) ................................................ 7-45
Driver Attention Warning-systeem (DAW) ...................................................... 7-66
Forward Collision-Avoidance Assist-systeem (FCA) (Camera type) ................ 7-2
Forward Collision-Avoidance Assist (FCA) (Sensorfusie) .............................. 7-14
Intelligent Speed Limit Assist (ISLA) .............................................................. 7-61
Lane Keeping Assist-systeem (LKA) ............................................................... 7-29
Manual Speed Limit Assist (MSLA) ................................................................ 7-58
Ruiten ................................................................................................................... 5-27
Elektrisch bedienbare ruiten ............................................................................. 5-27
Ruitensproeiervloeistof ........................................................................................ 9-22
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren ...................................................... 9-22
Ruitenwisserbladen .............................................................................................. 9-26
Bladen controleren ........................................................................................... 9-26
Bladen vervangen ............................................................................................. 9-26
Ruitenwissers en ruitensproeiers ......................................................................... 5-53
Ruitenwissers voor .......................................................................................... 5-53
Ruitensproeier voorruit ................................................................................... 5-54
Schakelaar achterruitenwisser en -sproeier .................................................... 5-55
I-10
Index
S
Schuifdak ............................................................................................................. 5-31
Slepen .................................................................................................................. 8-32
Slepen ............................................................................................................... 8-32
Afneembare trekhaak ...................................................................................... 8-33
Slepen in een noodgeval .................................................................................. 8-34
Spiegels ............................................................................................................... 5-23
Binnenspiegel ................................................................................................... 5-23
Buitenspiegel ................................................................................................... 5-24
Start Stop Coasting (SSC) (Voor 48 V MHEV) .................................................. 6-53
Voorwaarden voor het opnieuw starten van de motor ...................................... 6-53
SSC-bedrijfscondities ....................................................................................... 6-53
Starten met een hulpaccu ....................................................................................... 7-6
Stoelen ................................................................................................................... 3-4
Voorstoelen ......................................................................................................... 3-7
Hoofdsteun ....................................................................................................... 3-12
Waarschuwing voor de achterpassagier (ROA) ............................................... 3-16
Achterstoelen .................................................................................................... 3-10
Veiligheidsmaatregelen ...................................................................................... 3-5
Stoelverwarming .............................................................................................. 3-16
Stuurwiel .............................................................................................................. 5-20
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS) .............................................................. 5-20
Stuurwielverwarming ....................................................................................... 5-22
Claxon .............................................................................................................. 5-22
Kantelbesturing / Telescoopbesturing .............................................................. 5-21
T
Toegang tot uw auto ............................................................................................... 5-4
Startblokkeersysteem ....................................................................................... 5-12
Afstandsbediening .............................................................................................. 5-4
Smart Key ........................................................................................................... 5-7
U
Uitleg bij onderhoudsschema ................................................................................ 9-9
I-11
I
V
Veiligheidsgordels ............................................................................................... 3-18
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ................................................ 3-27
Verzorging van veiligheidsgordels ................................................................... 3-29
Gordelspanner veiligheidsgordel ...................................................................... 3-24
Veiligheidsgordels ............................................................................................ 3-22
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ......................................................... 3-19
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ......................................................... 3-20
Verklaring van conformiteit ......................................................................2-26, 7-157
Voertuigcertificatielabel ....................................................................................... 2-23
Voertuig-identificatienummer (VIN) ................................................................... 2-23
Vóór het rijden ...................................................................................................... 6-4
Vóór het instappen ............................................................................................. 6-4
Vóór het starten ................................................................................................. 6-4
Voorruit ontdooien en ontwasemen .................................................................... 5-76
Automatisch ontwasemingssysteem
(alleen voor automatisch klimaatregelsysteem) ............................................ 5-78
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem ............................................. 5-77
Ontwaseming ................................................................................................... 5-79
Verwarmings- en ventilatiesysteem, handbediend .......................................... 5-76
W
Wat te doen in een noodgeval tijdens het rijden .................................................... 8-4
Als de motor afslaat op een kruispunt of splitsing ............................................. 8-4
Als de motor afslaat tijdens het rijden ................................................................ 8-4
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt ..................................................... 8-4
Wattage gloeilampen ...........................................................................................2-16
Z
Zekeringen ........................................................................................................... 9-41
Vervangen zekering instrumentenpaneel .......................................................... 9-42
Vervangen zekering motorruimte ..................................................................... 9-43
Zekering-/relaiskast .......................................................................................... 9-44
637

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Hyundai i20 BC3 N-Line - BAYON 2021 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Hyundai i20 BC3 N-Line - BAYON 2021 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 21.97 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info