786382
423
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/428
Pagina verder
GEBRUIKERSHANDLEIDING
Bediening
Onderhoud
Specificaties
Alle informatie in deze gebruikershandleiding is actueel ten tijde van de
publicatie. Hyundai behoudt zich echter het recht voor om te allen tijde aan-
passingen door te voeren zodat het beleid van voortdurende productverbe-
tering uitgevoerd kan worden.
Deze handleiding is van toepassing op alle Hyundai modellen van dit voer-
tuig en omvat beschrijvingen en verklaringen betreffende de opties en de
standaarduitrusting. Als resultaat hiervan kunt u informatie in deze han-
dleiding vinden die niet van toepassing is op uw specifieke voertuig.
F2
Uw Hyundai dient op geen enkele wijze te zijnof te worden aangepast. Zulke aanpassingen kunnen
de prestatie, veiligheid of duurzaamheid van uw Hyundai nadelig beïnvloeden en zouden bovendien
de voorwaarden van de beperkte garanties die het voertuig dekken kunnen overtreden. Bepaalde
aanpassingen kunnen ook strijdig zijn met de wettelijke voorschriften zoals vastgesteld door het
Departement voor Transport en andere overheidsorganen in uw land.
Uw voertuig is uitgerust met elektronische brandstoftoevoer en andere elektronische componenten.
Het is mogelijk dat een oneigenlijk geïnstalleerde/aangepaste tweezijdige radioverbinding of mobiele
telefoon uw elektronische systemen nadelig kan beïnvloeden. Om deze reden bevelen wij u aan om
zorgvuldig de instructies van de fabrikant op te volgen of uw Hyundai Reparateur te raadplegen betr-
effende voorzorgsmaatregelen of speciale instructies, indien u ervoor kiest om één van deze appa-
raten te installeren.
VOORZICHTIG: AANPASSINGEN AAN UW HYUNDAI
TWEEZIJDIGE RADIOVERBINDING OF MOBIELE TELEFOON INSTALLATIE
F3
Deze handleiding bevat informatie met titels als WAARSCHUWING, VOORZICHTIG en AANDACHT.
Deze titels geven het volgende aan:
] AANDACHT
Dit geeft aan dat er extra informatie wordt verstrekt.
WAARSCHUWING INZAKE VEILIGHEID EN VOERTUIG SCHADE
WAARSCHUWING
Dit geeft aan dat een conditie kan resulteren in schade of (ernstig) letsel voor u of andere
inzittenden, indien er geen aandacht wordt besteedt aan de waarschuwing. Volg het advies
op dat wordt gegeven bij de waarschuwing.
VOORZICHTIG
Dit geeft aan dat een conditie kan resulteren in schade voor uw voertuig of uitrusting, indi-
en er geen aandacht wordt besteedt aan de waarschuwing. Volg het advies op dat wordt
gegeven bij de voorzichtig.
F4
VOORWOORD
Dank u voor het kiezen van Hyundai. Het is een genoegen u welkom te heten bij het groeiende aantal kritische mensen die
Hyundai”s aan schaffen. De geavanceerde toepassingen en hoogwaardige constructie van iedere Hyundai die wordt gebouwd is
iets waar HYUNDAI ASSAN OTOMOTİV SAN. ve TİC. A.Ş. zeer trots op is.
De gebruikershandleiding zal u informeren over de kenmerken en werking van uw nieuwe Hyundai. Het wordt aanbevolen om
deze zorgvuldig door te lezen aangezien de informatie veel kan bijdragen aan het optmale gebruik van uw nieuwe voertuig.
De fabrikant adviseert ook dat service- en onderhoudswerkzaamheden aan uw voertuig worden uitgevoerd door een geau-
toriseerde Hyundai verdeler.
HYUNDAI ASSAN OTOMOTİV SAN. ve TİC. A. Ş.
Opmerking: Omdat toekomstige eigenaren van dit voertuig ook de informatie in deze handleiding nodig zullen hebben, gelieve
de handleiding in het voertuig achter te laten als u deze Hyundai verkoopt. Dank u.
Auteursrecht 2013 Hyundai Motor ASSAN Ltd. Alle rechten voorbehouden. Geen onderdeel van deze publicatie mag worden
weergegeven, opgeslagen in om het even welk terugzoeksysteem of uitgezonden in om het even welk vorm of om het even welke
middelen zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van Hyundai Motor ASSAN Ltd.
VOORZICHTIG
Ernstige schade aan motor en aandrijving kan het resultaat zijn van het gebruik van brandstof en smeermiddelen van
slechte kwaliteit die niet voldoen aan de specificaties van Hyundai. U moet altijd hoogwaardige brandstof en smeer-
middelen gebruiken die voldoen aan de specificaties vermeld op Pagina 8-4 in de sectie Voertuig Specificaties van de
gebruikershandleiding.
1
2
3
4
5
6
7
8
I
Introductie
Uw voertuig in een oogopslag
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Kenmerken van uw voertuig
Het besturen van uw voertuig
Wat te doen in noodgevallen
Onderhoud
Specificaties & Informatie voor de klant
Index
Inhoudsopgave
Introductie
Hoe deze handleiding te gebruiken . . . . . . . . . . . . 1-2
Brandstofvereisten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1-3
Proces van inrijden van het voertuig . . . . . . . . . . . 1-5
1
Introductie
21
We willen u helpen om het hoogst moge-
lijke rijplezier te halen uit uw voertuig. In
de gebruikershandleiding is heel veel
informatie te vinden over het gebruik van
de auto. U wordt aangeraden om de vol-
ledige handleiding door te lezen. Om de
kans op schade en letsel te voorkomen
wordt aangeraden vooral de secties
WAARSCHUWING of VOORZICHTIG
ter harte te nemen.
Illustraties en afbeeldingen vullen de
tekst in deze handleiding aan om nog
beter uit te leggen hoe optimaal van dit
voertuig gebruik gemaakt kan worden.
Door de handleiding te lezen wordt u
geïnformeerd over de kenmerken, belan-
grijke veiligheidsinformatie en rijtips on-
der diverse rijomstandigheden.
De indeling van de handleiding wordt ge-
geven in de inhoudsopgave. Gebruik de
index als u zoekt naar een speciaal on-
derwerp; de index is een alfabetische lijst
van alle informatie in uw boekje.
Secties: De handleiding heeft 8 secties
en een inhoudsopgave. Iedere sectie be-
gint met een korte inhoudsopgave zodat
u in een oogopslag kunt zien of die sec-
tie de informatie bevat die u wilt hebben.
U zult diverse WAARSCHUWING, VO-
ORZICHTIG en AANDACHT in deze
handleiding vinden. Deze blokken zijn
opgesteld om de persoonlijke veiligheid
te verbeteren. U wordt aangeraden deze
WAARSCHUWING, VOORZICHTIG en
AANDACHT procedures zorgvuldig te le-
zen en te volgen.
] AANDACHT
AANDACHT geeft aan dat er interes-
sante of nuttige informatie wordt vers-
trekt.
HOE DEZE HANDLEIDING TE GEBRUIKEN
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING geeft een situ-
atie aan waaruit schade of lic-
hamelijk letsel kan ontstaan, indien
de waarschuwing wordt gene-
geerd.
VOORZICHTIG
VOORZICHTIG geeft een situatie
aan waaruit schade aan uw voertu-
ig kan ontstaan, indien de waar-
schuwing wordt genegeerd.
13
Introductie
Loodvrij
Uw nieuwe Hyundai voertuig is ontwor-
pen om alleen loodvrije brandstof te geb-
ruiken met een RON Octaangetal (Rese-
arch-Octaangetal) 91 / AKI (Anti-Knock
Index) 87 of hoger.
Uw nieuwe voertuig is ontworpen om de
maximale prestatie te verkrijgen met
LOODVRIJE BRANDSTOF als ook om
vervuiling via het uitlaatgassen te be-
perken.
Loodhoudend
(indien hiermee uitgerust)
Voor een aantal landen is het voertuig
ontworpen om loodhoudende benzine te
gebruiken. Als u loodhoudende benzine
gebruikt, raden we aan om aan een erk-
ende HYUNDAI-verdeler te vragen of er
al dan niet loodhoudende benzine in uw
auto beschikbaar is.
Het octaangetal voor loodhoudende ben-
zine is gelijk aan loodvrije benzine.
BRANDSTOFEISEN
VOORZICHTIG
GEBRUIK NOOIT LOODHOUDENDE
BENZINE. Het gebruik van loodhou-
dende benzine is schadelijk voor de
katalysator, het zal de zuurstofsen-
sor van het motor regelsysteem
beschadigen en het emissiebeheer
aantasten.
Voeg nooit reinigingsmiddelen toe
aan de brandstoftank, anders dan is
aangegeven (Wij raden aan om con-
tact op te nemen met een erkende
HYUNDAI-verdeler voor meer infor-
matie).
WAARSCHUWING
Nooit doorgaan met ‘afvullen’
nadat de benzinepomp automa-
tisch is afgeslagen tijdens het bij-
tanken.
Controleer altijd dat de brand-
stofvuldop goed is vastgezet om
brandstoflekkage te voorkomen.
Introductie
41
Benzine welke alcohol en methanol
bevat
Gasohol, een mengsel van benzine en
ethanol (ook bekend als graanalcohol),
en benzine of gasohol die methanol be-
vat (ook bekend als houtgeest) wordt
soms verkocht samen met of in plaats
van loodhoudende of loodvrije benzine.
Gebruik geen gasohol die meer dan 10%
ethanol bevat en gebruik geen benzine of
gasohol die methanol bevat. Deze brand-
stoffen kunnen regelproblemen en /of sc-
hade aan het brandstofsysteem veroor-
zaken. Stop het gebruik van gasohol van
welk soort dan ook, als zich problemen
voordoen. Voertuigschade of regelpoble-
men worden niet gedekt door de fab-
rieksgarantie als deze het resultaat zijn
van:
1. Gasohol die meer dan 10% ethanol
bevat.
2. Benzine of gasohol die methanol
bevat.
3. Loodhoudende benzine of loodhou-
dende gasohol (Met uitzondering van
voertuigen die zijn ontworpen voor
een aantal landen om loodhoudende
benzine te gebruiken).
Gebruik van MTBE
HYUNDAI beveelt aan om brandstoffen
in uw voertuig te vermijden die MTBE
(Methyl Tertiary Butyl Ether) bevatten
met meer dan 15% vol. (Oxygen Content
2.7% gewicht).
Brandstoffen die MTBE met meer dan
15% vol. (Oxygen Content 2.7% gewicht)
bevatten kunnen de prestatie van het
voertuig verminderen en moeilijk starten
veroorzaken.
Gebruik geen methanol
Brandstoffen die methanol bevatten,
mogen niet in het voertuig gebruikt wor-
den. Dit soort brandstof kan de voertuig-
prestatie verminderen en componenten
van het brandstofsysteem beschadigen.
VOORZICHTIG
Gebruik nooit gasohol die methanol
bevat. Stop het gebruik van enig
gasohol product die de werking van
de motor schaadt.
VOORZICHTIG
De garantievoorwaarden kan moge-
lijk de schade aan het brandstof-
systeem of prestatieproblemen
dekken, die zijn veroorzaakt door
het gebruik van brandstoffen die
methanol bevatten of brandstoffen
die MTBE (Methyl Tertiary Butyl
Ether) bevatten met meer dan 15%
vol. (Oxygen Content 2.7% ge-
wicht).
VOORZICHTIG
De garantievoorwaarden zal de
schade, die is veroorzaakt door het
gebruik van methanol of brandstof-
fen die methanol bevatten, aan het
brandstofsysteem of prestatieprob-
lemen niet dekken.
15
Introductie
Emissie
Om bij te dragen aan minder luchtvervuiling
beveelt HYUNDAI aan dat u brandstof geb-
ruikt met toegevoegde reinigingsmiddelen,
waardoor vorming van verbrandingsresten
in de motor wordt voorkomen. Deze brand-
stoffen zullen de motor helpen, schoner te
draaien en de prestaties verbeteren van het
Emissie Beheer Systeem.
Werking in het buitenland
Indien u uw voertuig in een ander land gaat
rijden, wees er zeker van dat:
Alle voorschriften geraadpleegd worden
betreffende registratie en verzekering.
Vastgesteld wordt dat de juiste brandstof-
fen beschikbaar zijn.
Brandstofadditieven
HYUNDAI adviseert het gebruik van goede
kwaliteit benzine die voldoet aan de
Europese brandstofnormen (EN228) of
hieraan gelijkwaardig. Voor klanten die niet
regelmatig benzine van een goede kwaliteit
met benzineadditieven gebruiken en prob-
lemen ondervinden met het starten van de
motor of dat deze niet soepel draait, advis-
eren wij een fles ad-ditieven toe te voegen
aan de brandstoftank elke 15.000 km (voor
Europa)/5.000 km (buiten Europa). Additie-
ven zijn leverbaar via uw geautoriseerde
HYUNDAI dealer samen met informatie
hoe deze te gebruiken.
Er is geen speciale inwerkperiode nodig.
Door gewoon een paar eenvoudige voor-
zorgsmaatregelen gedurende de eerste
1.000 km (600 mijl) op te volgendn, kunt
u ervoor zorgen dat uw voertuig beter
presteert, zuinger rijdt en langer mee
gaat.
Ga niet racen in het voertuig.
Houd tijdens het rijden de motorsnel-
heid (toerental, of omwentelingen per
minuut) tussen de 2000 en 4000.
Rijd niet gedurende langere tijd de-
zelfde snelheid, of dit nu snel of lang-
zaam is. Het vari'ëren van de motor-
snelheid is noodzakelijk om de motor
goed in te werken.
Vermijd abrupte stops, behalve in
noodgevallen, zodat de remmen goed
in kunnen werken.
Laat de motor niet langer stationair
lopen dan 3 minuten in een keer.
Laat de motor niet langer stationair lo-
pen dan 3 minuten in een keer.
INRIJDEN VAN HET VOERTUIG
Uw voertuig in een oogopslag
Overzicht van het exterieur (voorste) . . . . . . . . . . 2-2
Overzicht van het exterieur (achter) . . . . . . . . . . . 2-3
Overzicht van het interieur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2-4
Overzicht van het instrumentenpaneel . . . . . . . . . 2-6
Motorruimte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2-8
2
Uw voertuig in een oogopslag
22
OVERZICHT VAN HET EXTERIEUR (VOORSTE)
1. Verwijderbare sleephaak (voor-zijde).....6-27
2. Voor-ruitenwisser ...................................4-72
3. Buitenspiegel..........................................4-41
4. Deur grendelen ......................................4-15
5. Koplamp.................................................4-66
6. Mistlamp vooraan...................................4-69
7. Motorkap ...............................................4-29
8. Band en wiel ..........................................7-43
OIA013001
h De daadwerkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
23
Uw voertuig in een oogopslag
OVERZICHT VAN HET EXTERIEUR (ACHTER)
OIA013002
h De daadwerkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1. Dakantenne..........................................4-104
2. Achterruitverwarmer...............................4-79
3. Achterruitwisser .....................................4-73
4. Deur grendelen ......................................4-15
5. Systeem voor parkeerassisentie
achteraan.............................................5-45
6. Kinderslot achterdeuren.........................4-20
7. Brandstofvul ...........................................4-31
8. Achter sleephaak ...................................6-28
9. Achterste combinatielamp......................7-75
10. Hoog gemonteerd remlichtlicht.............7-77
Uw voertuig in een oogopslag
42
OVERZICHT VAN HET INTERIEUR
1. Knop voor grendelen/ontgrendelen
deur ................................................4-16
2. Buiten kijkspiegel schakelaar* ..........4-42
3. Elektrische raamgrendel knop * ........4-27
4. Elektrische raamschakelaars * ........4-25
5. Centraal deurgrendel schakelaar* ....4-19
6. Koplamp afstelinrichting * ................4-70
7. Parkeer assistentie knob
achteraan* ......................................5-45
8. ESC UIT knop * ................................5-27
9. Stuurwielverstelling*..........................4-38
10. Zekeringskast ..................................7-55
11. Motorkapopener ..............................4-29
12. Rempedaal ......................................5-21
13. Gaspedaal ................................5-6, 5-10
14. Brandstofvulklep opener..................4-31
15. Verwarmde stuurwiel ......................4-39
16. Verlichting instrumentenpaneel ......4-45
* : indien hiermee uitgerust
OIA013003
nLinks gestuurde
25
Uw voertuig in een oogopslag
OVERZICHT VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
1. Instrumentenpaneel........................4-44
2. Lichtschakelaar /
Richtingaanwijzerschakelaars ........4-66
3. Ruitenwisser / Ruitensproeier ........4-72
4. Audio-bedieningsorganen* ..........4-105
5. Hoorn..............................................4-40
6. Bestuurders air-bag* ......................3-42
7. Voor passagiers air-bag* ................3-42
8. Stuurwiel.........................................4-38
9. Contactslot ................................5-5, 5-7
10. Waarschuwingslicht schakelaar ......6-2
11. Knop Tripcomputer* ......................4-49
12. Audio * ........................................4-105
13. Klimaatbeheersingsysteem* 4-80, 4-88
14. Sigarettenaansteker ......................4-99
15. AUX, USB en iPod-poort* ...........4-106
16. Versnellingspook..................5-12, 5-15
17. Parkeerremhendel.........................5-22
18. Handschoenenvak ........................4-98
* : indien hiermee uitgerust
OIA013004
nLinks gestuurde
Uw voertuig in een oogopslag
62
MOTORRUIMTE
1. Expansiereservoir.............................7-25
2. Motoroliedop.....................................7-24
3. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir ...7-28
4. Luchtfilter..........................................7-32
5. Zekeringskast ...................................7-54
6. Plusaansluiting accu ........................7-40
7. Minaansluiting accu..........................7-40
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir.......7-31
9. Radiateurdop....................................7-27
10. Motoroliepeilstok .............................7-24
11. Oliepeilstok automatische
versnellingsbak*............................7-29
* : indien hiermee uitgerust
nBenzinemotor
OIA013005
hHet werkelijke motorruimte in het voertuig kan verschillen van de afbeelding.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
ZITPLAATSEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-2
Afstelling voorste zitplaats . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-4
Afstelling achterzitplaats . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-8
VEILIGHEIDSGORDELS . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-13
Veiligheidsgordelbevestigingssysteem . . . . . . . . . . . . 3-13
Veiligheidsgordelspanner . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-18
Additionele veiligheidsvoorzorgsmaatregelen . . . . . 3-20
Verzorging van veiligheid gordels . . . . . . . . . . . . . . 3-23
VEILIGHEIDSSYSTEEM VOOR KINDEREN
(CRS) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-24
Kinderen altijd op de achterbank. . . . . . . . . . . . . . . 3-24
Het selecteren van een kinderzitje (CRS) . . . . . . . . 3-25
Het installeren van een kinderzitje (CRS) . . . . . . . . 3-27
AIR BAG - AANVULLEND
BEVEILIGINGSSYSTEEM . . . . . . 3-38
Waar zijn de airbags geplaatst? . . . . . . . . . . . . . . . . 3-41
Side air-bags . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-42
Hoe werkt het air-bags systeem? . . . . . . . . . . . . . . . 3-44
Wat kunt u verwachten als een airbag opgeblazen
wordt? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-48
Voor air-bag AAN/UIT schakelaar passagier . . . . . 3-48
Installeer geen kinderzitje op de zitplaats van de
voorste passagier. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-50
Waarom ging mijn air-bag niet open in een
aanrijding?. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-50
SRS verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-56
Additionele veiligheidsvoorzorgsmaatregelen . . . . . 3-57
Air-bag waarschuwingsetiket. . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3-58
3
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
23
Voorzitplaats
(1) Voorwaarts en achterwaarts
(2) Rugleuningverstelling
(3) Stoelkussenhoogte bestuurder-
sstoel)*
(4) Hoofdsteunen
(5) Zitplaats verwarming*
Achterzitplaats
(6) Inklapbare zitplaats
(7) Hoofdsteunen
* : indien hiermee uitgerust
ZITPLAATSEN
OIA033001
nLinks gestuurde
33
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
WAARSCHUWING -
Zitplaats bestuurder
Probeer nooit om de zitplaats af
te stellen terwijl het voertuig in
beweging is. Dit kan leiden tot
vermindering van de voertuig-
controle, wat resulteert in een on-
geval en of materiele schade.
Let op dat er geen bagage tegen
de rugleuning wordt geplaatst.
De vergrendeling van de rugleun-
ing kan eventueel overbelast
worden of niet goed vergrendeld
zijn, dit kan leiden tot (ernstig)
letsel tijdens een plotselinge stop
of botsing.
Rij altijd met de rugleuning in
verticale positie en gebruik de
veiligheidsgordel zoals het hoort
sluitend over de borst en laag
over de heupen. Dit is de beste
positie om u te beschermen in
geval van een ongeluk.
Zorg voor een goede zitpositie
om onnodige (ernstig) air-bag let-
sel te voorkomen om zo ver mo-
gelijk weg van het stuurwiel, ter-
wijl toch een goede controle over
het voertuig wordt behouden. Het
is aan te raden de borstkas ten-
minste 25 cm van het stuurwiel af
te houden.
WAARSCHUWING -
Verticaal zetten van de
rugleuning
Wanneer u de rugleuning terugzet
in de verticale positie, houdt de
rugleuning vast en breng het
langzaam terug en let op dat er ni-
ets of niemand bekneld raakt.
Controleer of de rugleuning goed
vergrendeld is.
WAARSCHUWING -
Losse voorwerpen
Losse voorwerpen op de vloer van
de bestuurder kunnen de bediening
van de pedalen hinderen, en mo-
gelijk een ongeluk veroorzaken.
Plaats niets los onder de voorzit-
plaatsen.
WAARSCHUWING -
Verantwoordelijkheid bestu
urder voor passagiers
Het rijden in een voertuig met de
rugleuning horizontaal kan leiden
tot ernstig letsel. Als een rugleun-
ing horizontaal is geplaatst, kan de
inzittende onder de veigheids-
gordel uitglijden. Ernstig letsel zou
hierdoor kunnen ontstaan. De bes-
tuurder moet de passagier drin-
gend verzoeken om de rugleuning
in een verticale positie te zetten tij-
dens het rijden.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
43
Afstelling voorste zitplaats
Voorwaarts en achterwaarts
Om de stoel voorwaarts en achterwaarts
te schuiven:
1. Trek de hendel voor de lengtever-
stelling omhoog en houd de hendel
omhoog.
2. Schuif de zitplaats naar de positie die
u wenst.
3. Laat de hefboom los en verzeker u er-
van dat de zitplaats op zijn plaats is
vergrendeld.
Stel de zitplaats af voordat u gaat rijden
en verzeker u ervan dat de zitplaats veilig
is vergrendeld door te proberen voor-
waarts en achterwaarts te bewegen zon-
der de hefboom te gebruiken. Indien de
stoel beweegt, is het niet correct ver-
grendeld.
Rugleuningverstelling
Om de rugleuning te verstellen:
1. Plaats uw gewicht iets naar voren en
trek de hendel voor de rugleuningver-
stelling omhoog.
2. Leun voorzichtig terug tegen de rugle-
uning en stel de leuning af in de posi-
tie die gewenst wordt.
3. Laat de hefboom los en controleer of
de leuning is vergrendeld (De hef-
boom MOET terugkeren in zijn basis
positie zodat de rugleuning kan ver-
grendelen.).
OBA033003
OBA033002
OIA033002
nType A
nType B
35
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Hoogte afsteller zitplaats
(voor zitplaats bestuurder)
(indien hiermee uitgerust)
Beweeg de hendel omhoog of omlaag
om de stoel in hoogte te verstellen.
Druk de hendel enkele malen omlaag
om de stoelkussen lager te zetten.
Druk de hendel enkele malen omhoog
om de stoel hoger te zetten.
Hoofdsteunen
De bestuurdersstoel en passagiersstoel
voor zijn uigerust met een hoofdsteun
voor de veiligheid en het comfort van de
inzittenden.
De hoofdsteun voorziet niet alleen in
comfort voor de bestuurder en voor pas-
sagier, maar helpt ook om hoofd en nek
te beschermen in geval van een aanrijd-
ing.
OPA039052
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaa-
tregelen in acht zodat u het risico
op letsel of overlijden bij een ern-
stig ongeval vermindert.
Pas, voordat u het voertuig start,
altijd de hoofdsteunen voor alle
passagiers goed aan.
Laat NOOIT iemand rijden in een
zitting met een verwijderde
hoofdsteun.
Pas de hoofdsteunen zo aan dat
het midden van de hoofdsteun op
dezelfde hoogte is als de hoogte
van de bovenkant van de ogen
(zie schema).
Pas de positie van de hoofdsteun
van de bestuurder NOOIT aan als
het voertuig in beweging is.
Stel de hoofdsteun zo dicht mo-
gelijk bij het hoofd van de pas-
sagier af. Gebruik geen kussen
als zitting waardoor het lichaam
af staat van de rugleuning.
OBA033004
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
63
Voor- en achterwaartse afstelling
De hoofdsteun kan naar voren worden
aangepast naar 3 posities door de hoofd-
steun naar de gewenste positie naar vo-
ren te trekken. Om de hoofdsteun in de
volledig achterste stand te plaatsen, trekt
u deze zo ver mogelijk naar voren en laat
u het los.
Het afstellen van de hoogte
van de hoofdsteun
Om de hoofdsteun te verstellen, trek het
op naar de gewenste positie (1). Om de
hoofdsteun te verlagen, duw neer en
houdt de drukknop (2) op de hoofdsteun-
drager vast en verlaag de hoofdsteun na-
ar de gewenste positie (3).
Verwijdering/Opnieuw installeren
Om de hoofdsteun te verwijderen, trek
deze omhoog zoveel als het kan en druk
op de knop (1) tijdens het omhoog trek-
ken (2).
Plaats om de hoofdsteun te monteren de
stangen (3) in de opening. Houd daarbij
de ontgrendelknop (1) ingedrukt. Stel
vervolgens af op de gewenste hoogte.
OBA033006
WAARSCHUWING
Controleer of de hoofdsteun na het
afstellen goed is geblokkeerd, zo-
dat de inzittenden worden besc-
hermd.
OBA033005OIA033003
37
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Stoelverwarming
(indien hiermee uitgerust)
Terwijl de motor draait, druk op de
schakelaar om de zitplaats van de bestu-
urder of de zitplaats van de voor pas-
sagier te verwarmen.
Tijdens gematigd weer en onder condi-
ties waarbij de werking van de stoelver-
warmer niet nodig is, is het niet nodig de
verwarming te gebruiken.
Elke keer dat u op de knop drukt, wordt
de temperatuurinstelling van de zitting
als volgt gewijzigd:
De Stoelverwarming zal standaard op
OFF staan als de contactschakelaar
wordt omgedraaid.
]AANDACHT
Als de stoelverwarmingschakelaar in de
AAN positie staat, wordt het verwarm-
ingssysteem niet automatisch uitgescha-
keld.
Rugleuningzak
(indien hiermee uitgerust)
Het rugleuningzak op de rugleuning be-
vindt zich op de bestuurder en/of passa-
giersstoel voor.
WAARSCHUWING -
Rugleuningzakken
Plaats geen zware of scherpe voor-
werpen in de rugleuningtassen. Bij
een ongeval kunnen deze losko-
men en de inzittenden van het voer-
tuig verwonden.
OIA0330025OIA0330013
OFF (UIT)
HIGH ( )
MIDDLE ( )
LOW ( )
(HOOG)
(MIDDEN)
(LAGE)
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
83
Passagierzitting onder lade
(indien hiermee uitgerust)
Om de lade te openen, trekt u de lade
eerst omhoog en vervolgens naar voren.
Afstelling achterzitplaats
Hoofdsteunen
De zitplaatsen achter zijn voorzien van
hoofdsteunen voor de alle zitplaatsen
voor de veiligheid en het comfort van de
inzittenden.
De hoofdsteun voorziet niet alleen in
comfort voor de bestuurder en voorinzit-
tende, maar helpt ook om het hoofd en
nek te beschermen in geval van een aan-
rijding.
OPA039053
WAARSCHUWING -
Ontvlambare materialen
Bewaar geen ontvlambare/explosi-
eve materialen in het lade. Deze
voorwerpen kunnen ontbranden
en/of ontploffen indien het voertuig
wordt blootgesteld aan hoge tem-
peraturen gedurende langere perio-
den of betrokken bij een ongeval.
OIA0330010
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaa-
tregelen in acht zodat u het risico
op letsel of overlijden bij een ern-
stig ongeval vermindert.
Pas, voordat u het voertuig start,
altijd de hoofdsteunen voor alle
passagiers goed aan.
Laat NOOIT iemand rijden in een
zitting met een verwijderde
hoofdsteun.
Pas de hoofdsteunen zo aan dat
het midden van de hoofdsteun op
dezelfde hoogte is als de hoogte
van de bovenkant van de ogen
(zie schema).
Stel de hoofdsteun zo dicht mo-
gelijk bij het hoofd van de pas-
sagier af. Gebruik geen kussen
als zitting waardoor het lichaam
af staat van de rugleuning.
39
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Het afstellen van de hoogte
van de hoofdsteun
Om de hoofdsteun te verstellen, trek het
op naar de gewenste positie (1). Om de
hoofdsteun te verlagen, duw neer en
houdt de drukknop (2) op de hoofdsteun-
drager vast en verlaag de hoofdsteun na-
ar de gewenste positie (3).
Verwijdering/Opnieuw installeren
Om de hoofdsteun te verwijderen, trek
de hoofdsteun omhoog met de drukknop
(1) tijdens het omhoog trekken (2).
Plaats om de hoofdsteun te monteren de
stangen (3) in de opening. Houd daarbij
de ontgrendelknop (1) ingedrukt. Stel
vervolgens af op de gewenste hoogte.
OIA0330011 OIA0330012
WAARSCHUWING
Controleer of de hoofdsteun na het
afstellen goed is geblokkeerd, zo-
dat de inzittenden worden besc-
hermd.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
103
Inklappen van de achterzitplaats
De achterrugleuningen (en zitkussens)
kunnen ingeklapt worden om de baga-
geruimte te vergroten.
1. Zet de rugleuning van de voorstoel
omhoog en schuif, zonodig, de voor-
stoel naar voren.
2. Laat de achterste hoofdsteunen zak-
ken naar de laagste stand.
3. Plaats de gesp van de achterste vei-
ligheidsgordel in de houder op het zij-
paneel. Hierdoor wordt voorkomen
dat de gordel in contact komt met de
rugleuning als deze wordt omgeklapt.
4. Til het voorste deel van de zitting om-
hoog (1).
WAARSCHUWING
Laat passagiers nooit op de
neergeklapte rugleuning zitten,
terwijl de auto in beweging is, dit
is geen juiste zitpositie. Boven-
dien zijn er geen veiligheidsgor-
dels beschikbaar. Dit kan leiden
tot ernstig letsel in het geval van
een aanrijding of onverwachte
stop.
Voorwerpen die vervoerd worden
op de neergeklapte rugleuningen
mogen niet hoger reiken dan de
top van de voorste rugleuningen.
Dit in verband met doorglijden tij-
dens afremmen. Let op dat de
voorwerpen zo goed als mogelijk
is worden vastgezet.
OIA0330014 OIA0330015
311
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
5. Til het achterste deel van de zitting
omhoog (2).
6. Beweeg de zitting in de richting van
de pijl in bovenstaande afbeelding.
7. Trek de rugleuning omhoog en klap de
rugleuning naar de voorkant van het
voertuig.
OIA0330016 OIA0330017
OIA0330018
OIA0330019
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
123
Om de achterzitplaats gebruiken:
1. Til en duw stevig tegen de rugleuning,
totdat de rugleuning is vergrendeld.
2. Duw de zitting stevig naar beneden
totdat deze in de juiste positie is.
Wanneer de achterrugleuningen naar de
verticale positie worden teruggezet, denk
er dan aan dat de gordels van de ach-
terzitplaatsen terug te zetten in hun juiste
positie.
WAARSCHUWING
Wanneer u de rugleuning terugzet
in de verticale positie, houdt de
rugleuning vast en breng het lang-
zaam terug en let op dat er niets of
niemand bekneld raakt. Controleer
of de rugleuning volledig vergren-
deld is in de verti cale positie door
op de top van de rugleuning te du-
wen. Zonder goede vergrendeling
kan de zitplaats in geval van een
aanrijding of onverwachte stop,
kan leiden cargo om vooruit te ga-
an met grote kracht en voer het
passagiersruimte, wat zou kunnen
leiden tot ernstig letsel.
WAARSCHUWING -
Bagage
Bagage moet zoveel mogelijk vast-
gezet worden om te voorkomen dat
het door het voertuig schuift en bij
een aanrijding letsel veroorzaakt
aan de inzittenden. Plaats geen vo-
orwerpen los op de achterzitplaat-
sen, deze moeten worden vastge-
zet.
WAARSCHUWING -
Laden van bagage
Let op dat de motor afgezet is,
schakelpook in P (Parkeren, auto-
matische versnellingsbak) of in N
staat (Neutraal, handgeschakelde
versnellingbak) en dat de parkeer-
rem veilig is aangetrokken gedu-
rende het inladen of uitladen.
313
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Veiligheidsgordelbevestigings-
systeem
VEILIGHEIDSGORDELS
(Vervolgd)
Vermijdt het dragen van verdra-
aide veiligheidsgordels. U wordt
niet afdoende beschermd tijdens
een ongeval door een verdraaide
veiligheidsriem. Verzeker u ervan
dat de veiligheidsgordel niet ver-
draaid wordt vastgezet.
Elke gordel mag slechts door één
persoon worden gedragen; het is
gevaarlijk om te leggen om het
kind als dit kind op de schoot van
een inzittende zit.
Wees voorzichtig om de gordel
niet te beschadigen. Indien de
gordel beschadigd is, moet deze
vervangen worden.
WAARSCHUWING
Beschadigde veiligheidsriemen en
montages van veiligheidsriemen
zullen niet goed werken. Vervang
altijd:
Als het weefsel gaat rafelen, vuil
of beschadigd is.
Indien de gordel beschadigd is.
De gehele montage van de veilig-
heidsriem moet na een ongeval
vervangen worden, zoals als de-
ze niet beschadigd lijkt.
WAARSCHUWING
Voor maximaal veiligheid moeten
de veiligheidsgordels altijd geb-
ruikt worden wanneer de auto
rijdt.
Veiligheidsgordels zijn het meest
effectief wanneer de rugleunin-
gen in de verticale positie staan.
Kinderen van 12 jaar en jonger
moeten altijd gebruik maken van
de achterzitplaats. Sta nooit toe
dat kinderen in de voor passagi-
erszitplaats mee rijden. Indien
een kind ouder dan 12 jaar in de
voorstoel moet meerijden, moet
hij/zij de veiligheidsgordel geb-
ruiken en de stoel moet zo ver
mogelijk maar wel comfortabel
naar achteren gezet worden.
Draag het schouderdeel van de
gordel nooit onder uw arm of
achter uw rug. Een onjuist gepo-
sitioneerde schoudergordel kan
ernstige letsels veroorzaken bij
een aanrijding. De schouder-
gordel moet altijd in de midden
tussen uw schouder over uw
sleutelbeen gedragen worden.
(Vervolgd)
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
143
Veiligheidsgordel waarschuwings
Veiligheidsgordel van de bestuurder
waarschuwings (1)
Als herinnering aan de bestuurder zal de
waarschuwingslamp van de veiligheids-
gordel gedurende ongeveer 6 seconden
knipperen iedere keer dat u het contact
AAN zet, ongeacht het gebruik van de
gordel.
Indien de veiligheidsgordel van de bestu-
urderszitplaats wordt losgemaakt, nadat
het contact AAN positie gezet is, zal de
waarschuwingslamp nogmaals oplichten
gedurende ongeveer 6 seconden.
De brandende lamp gaat knipperen als
de gordel niet wordt vastgezet en een
snelheid van 9 km/uur wordt bereikt, gaat
de brandende lamp knipperen, totdat
weer langzamer dan 6 km/uur wordt
gereden. (indien hiermee uitgerust)
Als de gordel nog steeds niet wordt vast-
gezet en er wordt harder gereden dan 20
km/uur dan klinkt gedurende ongeveer
100 seconden de zoemer en knippert de
betreffende waarschuwingslamp (indien
hiermee uitgerust).
Veiligheidsgordel van de voorste
passagier waarschuwings (2)
Als herinnering voor de voorpassagier,
zal de veiligheidsgordel van de voorste
passagier waarschuwingslamp gedu-
rende ongeveer 6 seconden knipperen
iedere keer dat u het contact AAN zet,
ongeacht het gebruik van de gordel.
Als de voorpassagiersgordel niet is vast-
gezet nadat het contactslot in de stand
ON is gezet of wordt los gemaakt nadat
het contactslot op ON is gezet, gaat de
bijbehorende gordel-waarschuwingslamp
branden, totdat de riem wordt omgelegd.
De brandende lamp gaat knipperen als
de gordel niet wordt vastgezet en een
snelheid van 9 km/uur wordt bereikt, gaat
de brandende lamp knipperen, totdat we-
er langzamer dan 6 km/uur wordt gere-
den.
Als de gordel nog steeds niet wordt vast-
gezet en er wordt harder gereden dan 20
km/uur dan klinkt gedurende ongeveer
100 seconden de zoemer en knippert de
betreffende waarschuwingslamp.
]AANDACHT
De waarschuwingslamp niet vaste-
zette passagiersgordel voor bevindt
zich op het middelste dashboardpa-
neel.
(Vervolgd)
OIA0330020
nLinks gestuurde
OIA0330020R
nRechts gestuurde
315
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
(Vervolgd)
Als de voorpassagiersstoel niet is
bezet, gaat toch de gordel-waarschu-
wingslamp gedurende 6 seconden
knipperen of branden.
De waarschuwingslamp niet vastge-
zette passagiersgordel voor kan wer-
ken als zich bagage op de passagier-
sstoel voor is geplaatst.
Het rijden in een onjuiste houding
heeft een negatieve invloed op het wa-
arschuwingssysteem voor de pas-
sagiers voorin. Het is belangrijk dat
de bestuurder de passagier instructies
geven wat betreft de juiste zithouding,
zoals in deze handleiding aangegeven. Achter (indien hiermee uitgerust)
Als het contactslot in de AAN positie
geplaatst wordt (motor draait niet) en
achterste passagiers op schoot / schoud-
ergordel niet is vastgezet, gaat de bijbe-
horende lamp branden, totdat de gordel
is vastgezet.
Vervolgens gaat de bijbehorende waar-
schuwingslamp gedurende ongeveer 35
seconden branden als een van de vol-
gende omstandigheden optreden:
- De motor wordt gestart als de gordel
niet is vastgezet.
- De snelheid wordt hoger dan 9 km/uur
(6 mph) als de gordel niet is vastgezet.
- De gordel achter wordt losgemaakt, ter-
wijl langzamer dan 20 km/uur (12 mph)
wordt gereden.
Als de achtergordel wordt vastgezet,
gaat de waarschuwingslamp onmiddellijk
uit.
Als de achtergordel wordt losgemaakt bij
een snelheid hoger dan 20 km/uur (12
mph), gaat de bijbehorende waarschu-
wingslamp knipperen en klinkt de wa-
arschuwingszoemer gedurende 35 sec-
onden.
Als echter de sluiting van de driepunts-
gordel achter binnen 9 seconden nadat
de gordel is omgedaan wordt losgema-
akt, vastgemaakt en weer wordt losge-
maakt, wordt de bijbehorende gordel-
waarschuwingslamp niet ingeschakeld.
OIA0330021
nLinks gestuurde
OIA0330021R
nRechts gestuurde
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
163
Driepuntsgordel
Om uw veiligheidsgordel vast te zetten:
Trek het uit het oprolmechanisme en
stop de metalen lip (1) in de gesp (2). Er
zal een hoorbare ‘klik’ zijn wanneer de lip
in de gesp grendelt.
De veiligheidsgordel zal pas automatisch
tot de juiste lengte afstellen, wanneer het
schootgordelgedeelte handmatig is
afgesteld strak rond de heupen ligt.
Indien u voorwaarts beweegt in een
langzame, vloeiende beweging, zal de
gordel mee bewegen. Echter bij een plot-
selinge stop of botsing zal de gordel in de
bestaande positie vergrendelen. Het zal
ook vergrendelen wanneer u probeert te
snel voorwaarts te leunen.
]AANDACHT
Als u niet in staat om vlot genoeg te
trekken van de veiligheidsgordel uit het
oprolmechanisme, stevig trek de gordel
uit en laat hem los. Na de release, kan de
riem weer rustig en soepel uit de opro-
lautomaat worden getrokken.
Hoogte afstelling
(indien hiermee uitgerust)
U kunt de hoogte van het gordelpunt
afstellen naar een van de 3 posities voor
maximaal comfort en veiligheid.
De gordel moet zodanig afgesteld zijn
dat het over de borstkas en halverwege
de schouder ligt.
Om de hoogte van veiligheidsgordel af te
stellen, verlaag of verhoog de hoogte
afsteller naar de juiste positie.
Om te verhogen, trek het bevestiging-
spunt omhoog (1). Om ze te verlagen,
druk bevestigingspunt neer (3) terwijl de
hoogte regel knop wordt ingedrukt.
Controleer of het bevestigingspunt is ver-
grendeld na de afstelling.
B180A01NF
1
2
OBA033024R
317
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Tijdens het gebruik van de middelste
achterveiligheidsgordel moet de gesp
met de “CENTER” stempel worden geb-
ruikt (indien hiermee uitgerust).
WAARSCHUWING
Verzeker u ervan dat altijd de
schoudergordel punt in de juiste
positie is vergrendeld. Plaats het
bovenste deel nooit over uw nek of
gezicht. Onjuist geplaatste vei-
ligheidsgordels kunnen ernstige
letsels veroorzaken tijdens een
ongeval.
B200A01NF
WAARSCHUWING
Onjuist geplaatste veiligheidsgor-
dels kunnen ernstige letsels vero-
orzaken tijdens een ongeval. Neem
de volgende voorzorgsmaatregelen
bij het aanpassen van de veilighei-
dsriem:
U moet de gordel strak over uw
heupen plaatsen en niet over de
middel.
Hierdoor kunnen uw sterke heup-
beenderen de impact van de
botsing absorberen, waardoor de
kans op intern letsel afneemt.
Plaats een arm onder de schoud-
erriem en de andere over de riem,
zoals getoond in de afbeelding.
OPB039026
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
183
Om de veiligheidsgordel te ontgrendelen:
De veiligheidsgordel wordt ontgrendeld
door de knop (1) in de gesp in te druk-
ken. Wanneer het wordt ontgrendeld, rolt
de gordel automatisch in het oprolmech-
anisme.
Als dit niet gebeurt, controleer de gordel
of het niet verdraaid is en probeer het
dan opnieuw.
Veiligheidsgordelspanner
(indien hiermee uitgerust)
Uw voertuig kan uitgerust zijn met een
veiligheidsgordelspanner voor bestuur-
ders en voorste passagier (Retractor vo-
orspanner en EFD (Bevestigingstoestel
voor Noodsituaties)). De spanner wor-
den geactiveerd bij een ernstig botsing.
Wanneer het voertuig plotseling stopt, of
indien een inzittende probeert om te snel
voorwaarts te leunen, zal de veiligheids-
gordel in de bestaande positie vergren-
delen. In bepaalde frontale botsingen zal
de gordelspanner activeren en de vei-
ligheidsgordel strakker aantrekken tegen
het lichaam.
(1) Retractor Voorspanner
Het doel van de retractor voorspan-
ner is om zeker te stellen dat de
schoudergordels strak zitten rond het
bovenlichaam van de inzittenden in
bepaalde frontale botsingen.
(2) EFD (Bevestigingstoestel voor Nood-
situaties)
Het doel van de EFD is om zeker te
stellen dat de schootgordels strak zit-
ten rond het onderlichaam van de
inzittenden in bepaalde frontale bot-
singen (indien hiermee uitgerust, Al-
leen bestuurder).
Indien het systeem overmatige druk van
de veiligheidsgordel ervaart op de vei-
ligheidsgordel van de bestuurder of de
inzittende en de gordelspanner geacti-
veerd wordt, zal de begrenzer van de vo-
orspanner iets van de druk op de bet-
rokken veiligheidsgordel iets verminde-
ren (indien hiermee uitgerust).
OMG035300
B210A01NF/H/Q
319
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Het voorspanner systeem bestaat uit de
volgende componenten. Hun locaties ge-
toond in de afbeelding:
1. SRS air-bag waarschuwingslamp
2. Gordelspanner assemblage
3. SRS-regeleenheid
WAARSCHUWING
Voorspanners zijn ontworpen om
slechts een keer te werken. Na
activatie moeten de voorspan-
ners worden vervangen. Alle vei-
ligheidsgordels moeten altijd
worden vervangen als ze zijn
gedragen tijdens een aanrijding.
De voorspanner mechanismen
worden heet gedurende activatie.
Raak de spanner niet aan gedu-
rende een aantal minuten nadat
ze zijn geactiveerd.
Raak niet de voorspanner vei-
ligheidsgordel assemblies.
Probeer niet om de voorspanners
zelf te inspecteren of vervangen.
Wij raden aan u het systeem
onderhouden bij een erkende
HYUNDAI-verdeler.
Probeer niet om de gordelspan-
ners zelf te inspecteren of ver-
vangen op enige wijze.
(Vervolgd)
1KMB3311A
nLinks gestuurde
8KMB3311/H
nRechts gestuurde
(Vervolgd)
Onjuiste behandeling van de vo-
orspanner en het niet opvolgen
van de waarschuwingen om niet
aanpassen, inspecteren, vervan-
gen onderhouden of repareren
kan leiden tot een onjuiste werk-
ing of onbedoelde activatie en
ernstig letsel.
Als het voertuig of de voorspan-
ner van de veiligheidsgordel mo-
et worden verwijderd, raden we
aan om contact op te nemen met
een erkende HYUNDAI-verdeler.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
203
4. Bevestigingstoestel voor Noodsitu-
aties (EFD)*
* : indien hiermee uitgerust, Alleen bestu-
urder
]AANDACHT
Sensor die de air-bag activeert, is aan-
gesloten op de voorspanner. Het waar-
schuwingslamp op het instrumentenpa-
neel zal oplichten gedurende ongeveer 6
seconden nadat het contact de AAN
positie is gezet, waarna de lamp uit moet
gaan.
Als de voorspanner niet correct werkt,
zal de waarschuwingslamp oplichten,
zelfs als er geen storing in de air-bag is.
Indien de SRS air-bag waarschu-
wingslamp niet oplicht, of blijft branden
terwijl het voertuig wordt bestuurd,
raden we aan om het systeem te laten
geïnspecteerd door een erkende HYUN-
DAI verdeler.
]AANDACHT
De voorspanner zal niet alleen bij een
botsing van voren geactiveerd wor-
den, maar tevens bij een botsing van
de zijkant, indien het voertuig is uit-
gerust met een gordijn airbag of een
airbag aan de zijkant.
Wanneer de spanners worden geac-
tiveerd, kan een luid geluid worden
gehoord en een fijne stof zichtbaar
worden in het autocompartiment. Dit
zijn normale werkcondities van het
systeem en zijn niet gevaarlijk.
Hoewel het niet giftig is, kan de fijne
stof huidirritatie veroorzaken en moet
het niet gedurende langere perioden
worden ingeademd. Zorg voor een
goede wasbeurt van de inzittende
wanneer de spanners worden geac-
tiveerd na een ongeval.
Additionele veiligheidsvoorzorgs-
maatregelen
Gebruik van de veiligheidsriem
tijdens een zwangerschap
De veiligheidsriem moet altijd tijdens de
zwangerschap gedragen worden. De
beste manier om uw ongeboren kind te
beschermen, is door u zelf te bescher-
men door altijd de veiligheidsriem te geb-
ruiken.
Zwangere vrouwen moeten altijd een sc-
hoot-schouder veiligheidsriem gebrui-
ken. Plaats de schouderriem over uw
borst, tussen uw borsten, en uit de buurt
van uw nek. Plaats de schootriem onder
uw buik zodat deze GOED past over uw
heupen en heupbeenderen, rond het
ronde deel van de buik.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig let-
sel of overlijden van het ongeboren
kind gedurende een ongeval, en
plaats het schootgedeelte van de
veiligheidsriem NOOIT boven of
over het gedeelte van de buik waar
het kind zit.
321
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Gebruik van de veiligheidsriem bij
kinderen
Pasgeborene en kleine kinderen
De meeste landen hebben wetgeving
wat betreft kinderen in voertuigen waarbij
kinderen moeten reizen in goedgekeurde
kinderartikelen, inclusief booster stoelt-
jes. De leeftijd waarop veiligheidsgordels
gebruikt kunnen worden in plaats van an-
dere middelen om kinderen te bescher-
men, verschillen per land, dus controleer
de voorwaarden in uw land voordat u op
reis gaat. Kinderzitjes voor kinderen mo-
eten correct geplaatst en geïnstalleerd
zijn op de achterzitplaats. Voor meer in-
formatie, raadpleeg ook “Kinderzitje” in
deze sectie.
Kleine kinderen zijn het best beschermd
tegen letsel in een ongeval, wanneer ze
correct in de achterzitplaats in een kin-
derzitje geplaatst zijn, die voldoet aan de
wettelijke vereisten van de van uw land.
Voordat u een kinderzitje koopt, verzeker
u ervan dat het gecertificeerd is en dus
voldoet aan de wettelijke eisen uw land.
Kinderzitje dat passend is voor de lengte
en het gewicht van het kind. Controleer
het etiket op het kinderzitje voor deze in-
formatie. Raadpleeg ook “Kinderzitje” in
deze sectie.
Grotere kinderen
Alle kinderen onder 13 jaar die te groot
zijn voor een booster zitting moeten alti-
jd de achterzitplaats gebruiken en de
beschikbare veiligheidsgordels dragen.
Een veiligheidsriem moet geplaatst wor-
den over de bovenkant van de dijen en
goed zitten over de schouder en borst
zodat het kind veilig geplaatst is. Cont-
roleer periodiek de of de gordel nog strak
zit. Een kind dat veel beweegt, kan resul-
teren in het losraken van de riem. Kin-
deren krijgen de beste bescherming
wanneer er gebruik ge-maakt wordt van
de juiste middelen inclusief gebruik van
kinderzit en/of de veiligheidsgordels op
de achterbank.
Indien een groter kind boven 13 jaar oud
in de voorste zitplaats mag zitten, moet
het kind de veiligheidsgordel correct
gebruiken.
Indien het schoudergedeelte van de gor-
del de nek of het gezicht aanraakt, moet
het kind in een kinderzitje worden gezet.
Als de schouderriem nog steeds hun ge-
zicht of nek raakt, dan moeten de kin-
deren in een kinderzitje geplaatst wor-
den.
WAARSCHUWING
Gebruik ALTIJD correcte methodes
voor peuters en kinderen, en pas
deze aan het gewicht en de hoogte
van het kind aan.
Om het risico op ernstig letsel of
overlijden van een kind en andere
passagiers te verminderen, houdt u
een kind NOOIT op uw schoot of in
uw armen tijdens het rijden. De
krachten die ontstaan tijdens een
ongeval zullen het kind uit uw ar-
men rukken met alle gevolgen van
dien.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
223
Gebruik van de veiligheidsriem bij
mensen met letsel
Ook wanneer een gewonde persoon
wordt vervoerd, moet de veiligheidsgor-
del worden gebruikt. Voor specifieke
aanbevelingen raadpleeg een arts.
Eén persoon per gordel
Twee mensen (inclusief kinderen) mo-
gen nooit samen gebruik maken van één
veiligheidsgordel. Dit zou de ernstig let-
sels kunnen veroorzaken in het geval
van een ongeluk.
Ga niet liggen
Op de rug liggen terwijl een voertuig in
beweging is, kan gevaarlijk zijn. Zelfs
wanneer omgedaan, de bescherming
van het veiligheids-systeem (veiligheids-
gordels en/of air-bags) wordt daardoor
sterk verminderd.
Veiligheidsgordels moeten strak zijn
tegen uw heupen en borstkas liggen om
goed te functioneren. U kunt tijdens een
ongeval in de zittingriem geworpen wor-
den, wat kan resulteren in letsel aan de
nek of ander letsel.
Hoe schuiner de rugleuning is afgesteld,
hoe groter de kans dat op letsel.
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat grotere veiligheid-
sriemen voor kinderen gebruikt
worden en goed afgesteld wor-
den.
Zorg dat de schouderriem NOOIT
contact maakt met de nek of het
gezicht van het kind.
Zorg dat maar één kind gebruik
maakt van één veiligheidsriem.
WAARSCHUWING
Gebruik NOOIT een terugge-
klapte zitting terwijl het voertuig
in beweging is.
Het rijden met een liggende rug-
leuning verhoogt de kans op ern-
stige letsel in het geval van een
ongeval of plotselinge stop.
Bestuurder en passagiers moe-
ten altijd goed op de zitplaats zit-
ten, met de veiligheidsgordel cor-
rect gedragen en met de rugleun-
ing zo veel mogelijk verticaal.
323
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Verzorging van veiligheid gordels
Het gordel systeem mag nooit uit elkaar
worden gehaald of worden aangepast.
Let op dat de gordels niet beschadigd
worden door het sluiten van een deur.
Periodieke inspectie
Alle veiligheidsgordels moeten periodiek
gecontroleerd worden op slijtage of
beschadiging van welke soort dan ook.
Beschadigde onderdelen moeten zo snel
mogelijk worden vervangen.
Houdt de gordels schoon en droog
Veiligheidsgordels moeten schoon en
droog worden gehouden. Indien gordels
vuil raken, kunnen ze schoongemaakt
worden met gebruik van een milde zeep-
oplossing en warm water. Bleekmiddel,
kleurmiddel, sterke afwasmiddelen of
schuurmiddelen moeten niet worden
gebruikt, omdat ze de gordels kunnen
beschadigen.
Wanneer de veiligheidsgordels
te vervangen
Gehele zijnde veiligheidsgordel en aan-
verwante delen moeten vervangen wor-
den indien het voertuig in een ongeluk
betrokken is geweest. Dit moet gedaan
worden zelfs indien er geen zichtbare
schade is. Raden we u aan een erkende
HYUNDAI verdeler te raadplegen.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
243
VEILIGHEIDSSYSTEEM VOOR KINDEREN (CRS)
Kinderen altijd op de achterbank
Alle kinderen onder 13 jaar die in de auto
meerijden, moeten altijd in de achterzit-
plaats zitten en moeten altijd correcte zit
hebben om het risico op letsel te vermin-
deren bij een ongeval, plotselinge stop of
manoeuvre. Volgens statistieken betref-
fende ongelukken zijn kinderen veiliger
wanneer ze correct zijn gepaatst op de
achterzitplaatsen ten op zichte van de
voor zitplaats. Zelfs met airbags kunt
kinderen ernstig letsel oplopen, of
overlijden. Grotere kinderen, niet in een
kinderzitje, moeten één veiligheidsgordel
gebruiken.
De meeste landen hebben wetgeving
wat betreft kinderen in voertuigen waarbij
kinderen moeten reizen in goedgekeurde
kinderartikelen. De wetgeving betreffen-
de de leeftijd of gewicht/hoogte beperkin-
gen waarbij veiligheidsriemen gebruikt
kunnen worden in plaats van andere
middelen om kinderen te beschermen,
verschillen per land, dus controleer de
voorwaarden in uw land voordat u op reis
gaat.
Kinderzitjes voor kinderen moeten cor-
rect geplaatst en geïnstalleerd zijn op de
achterzitplaats. U moet kinderzitjes geb-
ruiken die voldoen aan de vereisten van
de uw land.
Kinderzitjes zijn ontworpen om bevestigd
te worden aan de zitplaatsen in de auto
m.b.v. het buikdeel van de driepunts-
gordel of het onderste bevestigingen
en/of ISOFIX bovenste bevestigingen op
de achterbank van het voertuig.
Child Restraint System (CRS,
kinderbeschermingssysteem) altijd
op de achterbank
Peuters en jongere kinderen moeten op
de juiste manier beschermd worden, met
het gezicht naar achteren of naar voren
met een CRS die goed vastgezet is aan
de achterbank van het voertuig. Lees en
volg altijd de installatie- en gebruiks-
voorschriften van de fabrikant van het
kinderzitje.
WAARSCHUWING
Kinderen moeten altijd op de
achterbank van het voertuig zitten,
met een veiligheidsriem.
Kinderen van alle leeftijden zijn
veiliger op de achterzitplaatsen.
Een kind dat mee rijdt op de voor
passagierszitplaats kan een klap
krijgen door een opblazende air-
bag met als gevolg ERNSTIGE LET-
SELS OF DEATH. WAARSCHUWING
Een kind dat niet goed beveiligd is,
loopt extra risico op ERNSTIG LET-
SEL of OVERLIJDEN tijdens een
ongeval. Houd altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht bij
het gebruik van CRS:
Installeer NOOIT een kinder- of
babyzitje op de zitplaats van de
voor passagier.
Zet de CRS altijd goed vast aan
de achterbank van het voertuig.
Volg altijd de instructies van de
fabrikant van het kinderzitje betr-
effende installatie en gebruik.
(Vervolgd)
325
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Het selecteren van een kinderzitje
(CRS)
Let bij het kiezen van een CRS altijd op
het volgende:
Verzeker u ervan dat het gecertificeerd
is en dus voldoet aan de wettelijke
eisen uw land.
Kies een kinderzitje dat passend is vo-
or de lengte en het gewicht van het
kind. Het vereiste label of de gebru-
iksinstructies bevatten normaliter deze
informatie.
Kies een CRS dat past in de zitting van
het voertuig waar het gebruikt zal wor-
den.
Lees en volg altijd de waarschuwingen
en installatie- en gebruiksvoorschriften
en alle waarschuwingen van de fab-
rikant van het kinderzitje.
Veiligheidssysteem types voor
kinderen
Er zijn drie hoofd types CRS's: gezicht
naar achteren, gezicht naar voren, en
booster zittingen. Ze worden ingedeeld
aan de hand van de leeftijd, de hoogte en
het gewicht van het kind.
CRS's voor het gezicht naar achteren
WAARSCHUWING
Installeer NOOIT een kinder- of
babyzitje op de zitplaats van de
voor passagier.
Het plaatsen van een CRS met ge-
zicht naar achteren in de voorstoel
kan resulteren in ERNSTIG LETSEL
of OVERLIJDEN als het kind getrof-
fen wordt door een opgeblazen
airbag.
(Vervolgd)
Zet uw kind altijd vast in de CRS.
Gebruik NOOIT een kinderveilig-
heidszitje welke "haakt" over een
rugleuning, dit kan nooit vol-
doende veiligheid bieden bij een
ongeluk.
We raden aan dat u na een on-
geval een bezoek brengt aan een
HYUNDAI dealer om het CRS, de
veiligheidsriemen, ISOFIX onder-
ste bevestigingen en de bovenste
bevestigingen te laten controle-
ren.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
263
Een CRS met het gezicht naar achteren
zorgt dat het zittingoppervlakte tegen de
rug van het kind vast zit. Het harnassys-
teem houdt het kind vast, en tijdens een
ongeval zorgt dit dat het kind blijft zitten
en wordt de spanning op de kwetsbare
nek en ruggenwervel vermindert.
Alle kinderen onder een bepaalde leeftijd
moeten met het gezicht naar achteren
geplaatst worden. Er zijn verschillende
soorten CRS's voor het gezicht naar ach-
teren: zittingen voor peuters kunnen al-
leen gebruikt worden voor met het ge-
zicht naar achteren. Draagbare en 3-in-1
CRS's hebben normaliter hogere hoogte-
en gewichtsbeperkingen voor de positie
naar achteren, waardoor u uw kind
langer met het gezicht naar achteren
kunt plaatsen.
Blijf CRS's met het gezicht naar achteren
gebruiken zolang het kind past binnen de
hoogte- en gewichtsbeperkingen van de
fabrikant van de CRS. Dit is de beste
manier om ze veilig te houden. Zodra uw
kind te groot is voor een CRS met het
gezicht naar achteren, kunt u uw kind in
een CRS met het gezicht naar voren in
een harnas plaatsen.
CRS met het gezicht naar voren
Een CRS voor het gezicht naar voren
houdt het kind vast door middel van een
harnas. Houd kinderen in een CRS met
het gezicht naar voren in een harnas tot-
dat ze de hoogte- en gewichtsbeperkin-
gen van de fabrikant van de CRS hebben
bereikt.
Uw kind is klaar voor een booster zitting
zodra het kind te groot is voor een CRS
met het gezicht naar voren.
CRS09 OUN026150
327
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Booster zittingen
Een booster zitting is een CRS die ont-
worpen is om te passen in het veiligheid-
sriemsysteem van het voertuig. Een
booster zitting plaatst de riem zo dat
deze goed past over de sterkere delen
van het lichaam van uw kind. Houd uw
kinderen in booster zittingen totdat ze
groot genoeg zijn om goed in de vei-
ligheidsriem te passen.
Om een veiligheidsriem goed te plaat-
sen, moet de schootriem over de boven-
ste dijen geplaatst zijn, niet over de buik.
De schouderriem moet over de schouder
en de borst geplaatst zijn, en niet rond de
nek of het gezicht. Alle kinderen onder
13 jaar die in de auto meerijden, moeten
altijd in de achterzitplaats zitten en
moeten altijd correcte zit hebben om het
risico op letsel te verminderen bij een
ongeval, plotselinge stop of manoeuvre.
Het installeren van een kinderzitje
(CRS)
Nadat u een goede CRS gekoezen heeft,
en gecontroleerd heeft dat dit goed past
op de achterbank van het voertuig, dan
bent u klaar om het CRS te installeren
volgens de instructies van de fabrikant.
Er zijn drie algemene stappen bij het cor-
rect installeren van de zitting:
Zet de CRS goed vast aan het voer-
tuig. Alle CRS's moeten goed vast-
gezet worden aan het voertuig met het
schootgedeelte van een schoot-/sc-
houderriem of met de ISOFIX boven-
ste bevestiging en/of ISOFIX onderste
bevestiging.
Zorg dat het CRS goed vast zit.
Nadat u het CRS aan het voertuig he-
eft bevestigd, duwt u de zitting naar
voren en van links naar rechts om te
controleren of het goed vast zit. Een
CRS die met een veiligheidsriem is
vastgezet moet zo stevig mogelijk
geïnstalleerd worden. Bewegingen na-
ar de zijkant kunnen echter verwacht
worden.
Zet het kind goed vast in de CRS.
Zorg dat het kind goed vastgeriemd is
in de CRS volgens de instructies van
de fabrikant.
WAARSCHUWING
Lees altijd vóór de installatie van
het kinderzitje:
Lees en volg de installatie- en
gebruiksvoorschriften van de
fabrikant van het kinderzitje.
Lees en volg de instructies in de-
ze handleiding betreffende kin-
derzitjes.
Het niet opvolgen van alle waar-
schuwingen en instructies kan
het risico op ERNSTIG LETSEL of
OVERLIJDEN tijdens een ongeval
vergroten.
WAARSCHUWING
Een CRS in een gesloten voertuig
kan erg heet worden. Om brand-
wonden te voorkomen, controleert
u het oppervlakte en de gespen vo-
ordat u uw kind in het CRS plaatst.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
283
Geschiktheid Kinderzitjes met Gebruik van Veiligheidsgordel - Voor Europa
Gebruik kinderzitjes die officieel zijn goedgekeurd en die geschikt zijn voor de kin-
deren. Bij het gebruik van kinderzitjes, raadpleeg de volgende tabel.
WAARSCHUWING
Geadviseerd wordt dat een kinderz-
itje wordt geïnstalleerd op de ach-
terzitplaats, zelfs indien de airbag
AAN/UIT schakelaar van de voorste
passagier is gezet naar de UIT posi-
tie. Om de veiligheid van uw kind
zeker te stellen, moet de airbag van
de voorste passagier gede-active-
erd zijn wanneer het in uitzonder-
lijke omstandigheden nodig is dat
een kinderzitje op de zitplaats van
de voorste passagier wordt gezet.
U : Geschikt voor "universele" categorieën kinderzitjes goedgekeurd van deze groep.
X : Positie van de stoel is in deze massagroep niet geschikt voor kinderen.
Massagroep
(Gewichtsklasse)
Zitplaats Positie
Voorste Passagier Achter Zijkant Achter Midden
Groep 0 Tot aan 10 kg U U U
Groep 0+ Tot aan 13 kg U U U
Groep I 9 tot 18 kg U U U
Groep II 15 tot 25 kg U U U
Groep III 22 tot 36 kg U U U
329
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
ISOFIX onderste en bovenste
bevestigingen (ISOFIX bevestig-
ingssysteem) voor kinderen
Het ISOFIX systeem houdt een CRS op
de plaats tijdens het rijden en tijdens on-
gevallen. Dit systeem is ontworpen om
het installeren van een CRS te vereen-
voudigen en om de kans op het onjuist
installeren te verminderen. Het ISOFIX
systeem maakt gebruik van bevestigin-
gen in het voertuig en bevestigingen op
het CRS. Het ISOFIX systeem elimineert
de noodzaak om het CRS met veiligheid-
sriemen vast te zetten aan de achter-
bank.
Lagere bevestigingen zijn metalen bal-
ken die in het voertuig zijn gebouwd. Er
zijn twee lagere bevestigingen voor elke
ISOFIX zittingpositie waarmee u een
CRS kunt vastzetten.
U moet in het bezit zijn van een CRS met
ISOFIX bevestigingen om gebruik te kun-
nen maken van ISOFIX in uw voertuig
(Een ISOFIX-zitje mag alleen worden
geïnstalleerd als het beschikt over een
goedkeuring voor dat specifieke voertuig
of over een universele goedkeuring in
overeenstemming met de vereisten van
ECE-R 44.)
De fabrikant van het CRS zal u instruc-
ties verstrekken over hoe u het CRS met
bevestigingen voor de onderste ISOFIX
bevestigingen kunt gebruiken.
De ISOFIX bevestigingspunten zijn alle-
en beschikbaar voor de linker en rechter
buiten achterzitplaats posities. Hun loca-
ties getoond in de afbeelding. Er zijn ge-
en onderste ISOFIX bevestigingen voor
de midden positie op de achterbank.
1SAE3090A
WAARSCHUWING
Probeer niet om het CRS met on-
derste ISOFIX bevestigingen te
gebruiken in het midden van de
achterbank. Er zijn geen hier geen
onderste ISOFIX bevestigingen
aanwezig. Het gebruik van de an-
dere bevestigingen voor de twee
andere zittingen kan resulteren in
een breuk of het niet vastzetten wat
weer kan leiden tot ernstig letsel of
overlijden.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
303
De ISOFIX lagere bevestigingspositie
indicatorsymbolen bevinden zich links en
rechts van de zitting voor het identifi-
ceren van de juiste positie voor de onder-
ste ISOFIX bevestigingen in uw voertuig
(zie de pijlen in de illustratie).
Beide buitenste achterstoelen zijn uitge-
rust met een paar ISOFIX-Lagere Beves-
tigingspunten en met een overeenkom-
stige bovenste bevestigingspunten op de
achterzijde van de achterbanken.
(CRS met universele goedkeuring vol-
gens ECE-R44 moet bijkomend vastge-
maakt worden met een riem bovenaan
die verbonden is met het overeenkomsti-
ge het ankerpunt op de achterzijde van
de achterbanken.)
De ISOFIX onderste bevestigingen be-
vinden zich tussen de rugleuning en het
stoelkussen de linker en rechter buiten
van achterzitplaats posities.
Het vastzetten van een kinderzitje
met “ISOFIX bevestigingssystemen”
Installeren van een ISOFIX compatibele
CRS in een van de posities op de achter-
bank:
1. Verplaats de gesp van de veiligheid-
sriem altijd weg van de onderste
ISOFIX bevestigingen.
2. Verplaats objecten weg van de beves-
tigingen indien deze een veilige aan-
sluiting tussen de CRS en de onder-
ste ISOFIX bevestigingen voorkomen.
3. Plaats de CRS op de achterbank, be-
vestig de zitting vervolgens aan de on-
derste ISOFIX bevestigingen volgens
de instructies van de fabrikant van het
CRS.
4. Volg de instructies van de fabrikant
van het CRS altijd op voor correcte
afstelling en zet de onderste beves-
tigingen van het CRS vast aan de on-
derste ISOFIX bevestigingen.
OIA0330022
ISOFIX Lagere
Bevestigingspositie
Indicator
ISOFIX Lagere Bevestigingspunten
331
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
De bovenste riem installeren
Zet het CRS eerst vast met de onderste
ISOFIX bevestigingen of met de veilig-
heidsriem. Als de fabrikant van het CRS
aanraadt om de bovenste riem te beves-
tigen, zet de bovenste riem dan vast aan
de bovenste ISOFIX bevestiging.
De bovenste ISOFIX-bevestigingen be-
vinden zich op de vloer achter de ach-
terzitplaatsen.
Dit symbool geeft de positie
van de bevestiging aan.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaa-
tregelen bij het ISOFIX-systeem:
Lees en volg de installatie- en
gebruiksvoorschriften van de
fabrikant van het kinderzitje.
Voorkom dat het kind ongebruik-
te veiligheidsriemen kan vast-
pakken en plaats alle ongebruikte
veiligheidsriemen achter het
kind. Kinderen kunnen gewurgd
worden als een schouderriem
rond hun nek komt te zitten en
aanspant.
Monteer nooit meer dan een kin-
derzitje aan een bevestigings-
punt. Hierdoor kan de bevestig-
ing loskomen of breken.
Zorg dat uw ISOFIX-systeem na
een ongeval altijd door uw dealer
gecontroleerd wordt. Een onge-
val kan het ISOFIX-systeem
beschadigen en dit kan ertoe lei-
den dat het CRS niet meer goed
vastzit.
WAARSCHUWING
Let op het volgende bij het instal-
leren van de bovenste riem:
Lees en volg de installatie- en
gebruiksvoorschriften van de
fabrikant van het kinderzitje.
Monteer nooit meer dan een kin-
derzitje aan een ISOFIX bovenste
bevestigingspunt. Hierdoor kan
de bevestiging losraken of bre-
ken.
Zet de bovenste riem alleen vast
aan de juiste ISOFIX bevestiging
die voor de bovenste riem bes-
temd is. Het werkt misschien niet
goed als u dit aan iets anders be-
vestigt.
Bevestigingspunten voor kinder-
zitjes zijn ontworpen om alleen
die belasting te weerstaan die
ontstaat door juist vast gezette
kinderzitjes.
Onder geen enkele omstandig-
heid mogen ze worden gebruikt
voor veiligheidsgordels voor vol-
wassenen of voor het vastzetten
van andere spullen of uitrusting
aan het voertuig.
OIA0330023
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
323
De bovenste riem installeren:
1. Plaats de bovenste riem over de rug
van de kinderzitting. Plaats de boven-
ste riem onder de hoofdsteun en tus-
sen de posts van de hoofdsteun, of
plaats de riem over de bovenkant van
de rug van de zitting van het voertuig.
Zorg dat de riem niet verdraaid is.
2. Sluit de haak van de bovenste riem
aan op de bovenste ISOFIX bevestig-
ing en zet de bovenste riem vervol-
gens vast volgens de instructies van
de fabrikant van het CRS, zodat het
CRS goed vast zit aan de zitting.
3. Controleer of het CRS goed vastzit
aan de zitting door hier tegen te du-
wen, van voren naar achteren en va-
naf de zijkanten.
OIA0330026
333
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Kinderzitje Terughoudendheid voor het Voertuig ISOFIX Posities – Voor Europa
IUF = Geschikt voor naar voren gericht ISOFIX universele zit jes die
geschikt zijn voor de betreffende gewichtsklasse.
IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX CRS-systemen die in de bijgevoegde
lijst vermeld worden. Dit zijn ISOFIX CRS in de categorieën "specifiek
voertuig", "beperkt" of "semi-universeel".
X = ISOFIX-bevestiging niet geschikt voor ISOFIX kinderzitjes In deze
gewichtsklasse of lengteklasse.
* Zowel ISO/R2 en ISO/R3 kunnen alleen geplaatst worden op de uiterste
voorzijde van de passagiersstoel.
* ISOFIX kinderzitje formaat en bevestigingen.
A - ISO/F3: Naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter,
(volledige hoogte 720 mm).
B - ISO/F2: Naar voren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter, (ver-
minderde hoogte 650 mm).
B1 - ISO/F2X: Tweede versie naar voren gericht kinderbeveiligings- sys-
teem voor kleuter, (verminderde hoogte 650 mm).
C - ISO/R3: Naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter,
groot formaat.
D - ISO/R2: Naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor kleuter,
klein formaat.
E - ISO/R1: Naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem voor peuter.
F - ISO/L1: Zijdelings gericht kinderbeveiligingssysteem, naar links
(reiswieg).
G - ISO/L2: Zijdelings gericht kinderbeveiligingssysteem, naar rechts
(reiswieg).
Massagroep
(Gewichtsklasse) Formaat Bevestiging
Voertuig ISOFIX Posities
Voorste Passagier Achter zijkant
(Bestuurderszijde)
Achter zijkant
(Bestuurderszijde) Achter Midden
Reiswieg F ISO/L1 - X X -
G ISO/L2 - X X -
0 : Tot 10 kg E ISO/R1 - IL IL -
0+ : Tot 13 kg
E ISO/R1 - IL IL -
D ISO/R2 - IL IL -
C ISO/R3 - X X -
I : 9 tot 18 kg
D ISO/R2 - IL IL -
C ISO/R3 - X X -
B ISO/F2 - IUF IUF -
B1 ISO/F2X - IUF IUF -
A ISO/F3 - IUF IUF -
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
343
Bovenste CRS-systeem - Voor Europa
Zitplaats Positie
Voorst 2e Rij 3e Rij
Midden Rechts Links Midden Rechts Links Midden Rechts
Groep 0+ Maxi Cosi Cabriofix B___ N.V.T. Geslaagd Geslaagd Geslaagd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
Groep I Römer King Plus B___ N.V.T. Geslaagd Geslaagd Geslaagd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
Römer King Plus _I_S N.V.T. Uitgezonderd Geslaagd Uitgezonderd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
Groep II / III Roemer KidFix B___ N.V.T. Geslaagd Geslaagd Geslaagd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
Groep 0+
Maxi Cosi Cabriofix
Plus Easybase2 B_L_ N.V.T. Geslaagd Geslaagd Geslaagd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
Maxi Cosi Cabriofix
Plus Easyfix _IL_ N.V.T. Uitgezonderd Geslaagd Uitgezonderd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
Groep 0+/ I HTS iZi Kid X3 _IL_ N.V.T. Uitgezonderd Geslaagd Uitgezonderd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
Groep I Maxi Cosi Familyfix & Pearl _IL_ N.V.T. Uitgezonderd Geslaagd Uitgezonderd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
Groep II / III Roemer KidFix BI__ N.V.T. Uitgezonderd Geslaagd Uitgezonderd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
Q1.5 U/SU Römer BABY SAFE
Plus _IL_ N.V.T. Uitgezonderd Geslaagd Uitgezonderd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
Q3 U/SU Römer Duo Plus _IL_ N.V.T. Uitgezonderd Geslaagd Uitgezonderd Geslaagd N.V.T. N.V.T. N.V.T.
B = B = Met riem, I = ISORX, L = Ondersteund been, S = Riem/Bovenste bevestiging
335
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Aanbevolen veiligheidssystemen voor kinderen – Voor Europa
Informatie CRS-fabrikant
Britax Römer http://www.britax.com
Massagroep
(Gewichtsklasse) Naam Fabrikant Bevestigingstype ECE-R44
Goedkeuring Nr.
Groep 0-1
(0-13kg) Baby Safe Plus II Britax Römer Achterwaarts geplaatst met ISOFIX-basis E1 04301146
Groep 1
(9-18kg) Duo Plus Britax Römer Voorwaarts geplaatst met ISOFIX onderste +
bovenste bevestigingen E1 04301133
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
363
Het vastzetten van een kinderzitje per
schoot/schoudergordel
Als u geen gebruik maakt van ISOFIX
bevestigingssystemen, dan moet de
CRS met het schootgedeelte van de vei-
ligheidsriem vastgezet worden.
Het installeren van een kinderzitje per
schoot/schoudergordel
Om een kinderzitje op de achterzitplaat-
sen te installeren, doe het volgende:
1. Plaats het kinderzitje op de achterzit-
plaats en routeer de schoot/schouder-
gordel om en door het kinderzitje, de
instructies van de fabrikant van het
kinderzitje opvolgend.
Verzeker u ervan dat de veiligheids-
gordel niet verdraaid wordt vastgezet.
2. Maak de slottong van de veiligheids-
gordel vast in het slot. Luister naar het
“klik” geluid.
]AANDACHT
Positioneer de release knop zodanig dat
het makkelijk te bereiken is in een no-
odgeval.
WAARSCHUWING
Plaats ALTIJD een kinderzitje ach-
terwaarts op de achterbank van het
voertuig zitten.
Het plaatsen van een CRS met ge-
zicht naar achteren in de voorstoel
kan resulteren in ernstig letsel of
overlijden als het kind getroffen
wordt door een opgeblazen airbag.
E2MS103005 OEN036101
337
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
3. Verwijder zoveel mogelijk speling van
de riem door het CRS omlaag te
duwen terwijl u de schouderriem terug
duwt.
4. Trek en duw tegen het CRS om er
zeker van te zijn dat de veiligheid-
sriem dit goed op de plek houdt.
Om het CRS te verwijderen, drukt u op
de vrijgaveknop van de riem en trekt u
het schoot-/schoudergedeelte van de
riem van het CRS en laat u de veilighei-
dsriem volledig terug gaan.
OEN036104
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
383
(1) Front-airbag bestuurder
(2) Voor passagiers air-bag*
(3) Side air-bag*
(4) Gordijn air-bag*
(5) Voor air-bag AAN/UIT schakelaar
passagier*
* : indien hiermee uitgerust
AIRBAG - AANVULLEND BEVEILIGINGSSYSTEEM
WAARSCHUWING
Zelfs in voertuigen met air-bags
moeten altijd de veiligheidsgordels
worden gedragen om het risico en
de ernst van letsel te minimaliseren
in het geval van een aanrijding.
OIA0330041/OIA0330033
hHet werkelijke air-bags in het voertuig kan verschillen van de afbeelding.
nLinks gestuurde
5
5
339
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
(1) Front-airbag bestuurder
(2) Voor passagiers air-bag*
(3) Side air-bag*
(4) Gordijn air-bag*
(5) Voor air-bag AAN/UIT schakelaar
passagier*
* : indien hiermee uitgerust
WAARSCHUWING
Zelfs in voertuigen met air-bags
moeten altijd de veiligheidsgordels
worden gedragen om het risico en
de ernst van letsel te minimaliseren
in het geval van een aanrijding.
hHet werkelijke air-bags in het voertuig kan verschillen van de afbeelding.
nRechts gestuurde
OIA0330041R/OIA0330033R
5
5
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
403
Dit voertuig is uitgerust met een extra
airbag-systeem voor de bestuurderssto-
el, bijrijdersstoel en/of achterbank.
De voorste airbags zijn ontworpen als
aanvulling op de driewegs veiligheidsri-
emen. Deze airbags geven alleen extra
bescherming als de veiligheidsriem altijd
tijdens het rijden gedragen wordt.
U kunt ernstig letsel oplopen, of overlij-
den, tijdens een ongeval als u de vei-
ligheidsriem niet draagt. Airbags zijn ont-
worpen als aanvulling voor veiligheidsri-
emen, niet om deze te vervangen. De air-
bags zijn niet ontworpen om te ontploo-
ien in elke aanrijding. Tijdens sommige
ongevallen bieden alleen de veiligheid-
sriemen u bescherming.
WAARSCHUWING - VEILIGHEIDSMAATREGELEN VOOR
AIRBAGS
Gebruik altijd veiligheidsgordels en kinderzitjes - elke reis, elke keer, iede-
reen! Zelfs bij airbags kunt u ernstig letsel oplopen, of overlijden, tijdens een
botsing als uw riem niet goed vast zit of als u deze niet draagt terwijl de
airbag opgeblazen wordt.
Plaats NOOIT een kind in een kinderzitje of zitstoel in de voor passagierszit-
plaats. Een airbag die opgeblazen wordt kan een peuter of kind zwaar raken
waardoor het kind ernstig letsel oploopt of zelfs kan overlijden.
ABC - Kinderen onder 13 jaar Altijd op de achterste Zitplaatsen. Het is de
veiligste plaats voor kinderen van iedere leeftijd om mee te rijden. Indien een
kind van 13 jaar of jonger in de voorstoel moet meerijden, moet hij of zij de
veiligheidsgordel gebruiken en de stoel moet zo ver mogelijk maar wel com-
fortabel naar achteren gezet worden.
Alle inzittenden moeten comfortabel en zoveel mogelijk rechtop zitten met de
rugleuning in een verticale positie, met de veiligheidsgordels om, de benen
comfortabel uitgestrekt en de voeten op de vloer totdat het voertuig is gepar-
keerd en als de motor uitgeschakeld is. Als een persoon in de verkeerde posi-
tie zit tijdens een ongeval, dan kan de airbag deze persoon hard raken wat
kan resulteren in ernstig letsel of zelfs overlijden.
De inzittenden moeten nooit zitten of leunen onnodig dicht bij de airbags of
leunen tegen de deur of het midden console.
Zet uw zitplaats als comfortabel en mogelijk is, hierdoor heeft u de beste
bescherming van het air-bag systeem. Het is aan te raden de borstkas ten-
minste 25 cm van het stuurwiel af te houden.
341
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Waar zijn de airbags geplaatst?
Voor air-bags van bestuurder en
passagier (indien hiermee uitgerust)
Uw voertuig is uitgerust met een SRS
(Supplemental Restraint System) en met
een schoot-/schouderriem bij zowel de
bestuuders- als passagierposities.
De SRS bestaat uit air-bags zijn ge-
plaatst in het midden van het stuurwiel
en het voorste paneel aan passagierszi-
jde boven het handschoenen box.
De airbags zijn gelabeld met de letters
"AIR BAG" op de kappen.
Het doel van het air-bag systeem is om
de bestuurder en/of voor inzittenden te
voorzien met additionele bescherming
dan die geboden door alleen de veilig-
heidsgordel in het geval van een (fron-
tale) aanrijding.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig let-
sel of overlijden door een opgebla-
zen airbag voor en houdt u aan de
volgende voorzorgsmaatregelen:
Veiligheidsriemen moet altijd ged-
ragen worden zodat de gebruikers
goed geplaatst zijn.
Pas de veiligheidsriemen voor de
passagier en de bestuurder zo ver
mogelijk naar achteren aan zodat
u volledige controle over het voer-
tuig heeft.
Leun nooit tegen de deur of het
midden console.
Zorg dat de bijrijder zijn of haar
voeten of benen niet op het dash-
board plaatst.
Laat nooit toe dat een passagier
meerijdt op de voor zitplaats, wan-
neer de front-air-bag OFF indica-
tor van de passagier opge licht is.
Er mogen geen voorwerpen te
worden geplaatst over of dichtbij
de air-bag modules op het stuur-
wiel, instrumentenpaneel en het
paneel boven het handschoenen-
vak van de voor passagier, omdat
deze voorwerpen letsel kunnen
veroorzaken bij in een aanrijding
die ernstig genoeg is om de air-
bags te doen ontplooien.
OBA033020
OBA033021
nFront-airbag bestuurder
nVoor passagiers air-bag
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
423
Side air-bag
(indien hiermee uitgerust)
Uw voertuig is uitgerust met een side air-
bag in de voor zitplaatsen. Het doel van
het air-bag systeem is om de bestuurder
en/of voor inzittenden te voorzien met
additionele bescherming dan die gebo-
den door alleen de veiligheidsgordel.
De side air-bags zijn ontworpen om al-
leen te ontplooien gedurende bepaalde
zijaanrijdingen, afhankelijk van de ernst
van de crash, hoek, snelheid en punt van
inrijding.
De side air-bags zijn niet ontworpen om
te ontplooien in alle zijbotsing situaties.
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig let-
sel of overlijden door impact van de
zijkant door een opgeblazen airbag
en houdt u aan de volgende voor-
zorgsmaatregelen:
Veiligheidsriemen moet altijd
gedragen worden zodat de geb-
ruikers goed geplaatst zijn.
Sta niet toe dat passagiers met
hun hoofd of het lichaam tegen
de portieren leunen, de armen op
de portieren leggen, een arm uit
de ruit steken of voorwerpen
tussen de portieren en de stoe-
len.
Houd het stuur vast op de posi-
ties 9 uur en 3 uur, zodat het risi-
co op letsel aan uw handen of
armen verminderd wordt.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Monteer nooit stoelhoezen. Hier-
door wordt de effectiviteit van het
systeem verminderd of voorko-
men.
Plaats geen enkel voorwerp over
de air-bag of tussen de air-bag en
de inzittende.
Plaats geen voorwerpen (een
paraplu, tas enz.) tussen de deur
en de stoel. De voorwerpen kun-
nen gevaarlijke projectielen wor-
den indien de side air-bag geac-
tiveerd wordt.
Installeer geen accessoires op de
zijkant van de stoelen of dicht bij
de side air-bags.
Sla niet op de deuren als de mo-
tor aanstaat, hierdoor kunnen de
airbags aan de zijkant opgebla-
zen worden.
Indien de zitplaats of stoelbekled-
ing is beschadigd, raden we aan
u het systeem onderhouden bij
een erkende HYUNDAI-verdeler.
OIA0330028
OIA033051
343
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Gordijn air-bags
(indien hiermee uitgerust)
De gordijn air-bags bevinden zich aan
beide zijden van het dak rails boven de
voor- en achterdeuren.
Ze zijn ontworpen om de hoofden van de
inzittenden voor en achter aan de buiten-
zijde te beschermen tegen flankbotsin-
gen.
De gordijn air-bags zijn ontworpen om
alleen te activeren tijdens flankaanrijdin-
gen, afhankelijk van de kracht van de
hoek, de snelheid en de aanrijding zelf.
De gordijn air-bags zijn niet ontworpen
om te ontplooien in alle zijbotsing situ-
aties.
OIA033024
OIA033052
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig let-
sel of overlijden door een opge-
blazen gordijn air-bag en houdt u
aan de volgende voorzorgsmaatre-
gelen:
Veiligheidsriemen moet altijd
gedragen worden door alle inzit-
tenden zodat de gebruikers goed
geplaatst zijn.
Het kinderzitje moet zo ver mo-
gelijk van het portier worden ge-
plaatst.
Sta niet toe dat passagiers met
hun hoofd of het lichaam tegen
de portieren leunen, de armen op
de portieren leggen, een arm uit
de ruit steken of voorwerpen
tussen de portieren en de stoe-
len.
Open or reparreer de airbags aan
de zijkant niet.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
443
OIA0330027R
OLM034302N/Q
nLinks gestuurde nRechts gestuurde
Hoe werkt het air-bags systeem?
Het aanvullende beveiligingsysteem bestaat uit de volgende
componenten:
1. Voor air-bag module van de bestuurder
2. Voor air-bag module passagierszijde*
3. Zij-air-bag modules*
4. Gordijn air-bagmodules*
5. Veiligheidsgordelspanner systeem*
6. Airbag waarschuwingslamp*
7. SRS controle module (SRSCM)*
8. Voorste botsing sensoren*
9. Zij botsing sensoren*
10. Voor air-bag AAN/UIT indicator passagier*
11. Voor air-bag AAN/UIT schakelaar passagier*
*: indien hiermee uitgerust
De controlemodule monitort continu alle componenten zolang
het contact AAN staat om vast te stellen of een botsing ernstig
genoeg is om air-bag of gordelspanner activering vereisen.
345
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
SRS waarschuwingslamp
Het SRS (Supplement Restraint Sys-
tem)-airbag waarschuwinglampje op het
bedieningspaneel toont het airbagsym-
bool zoals aangegeven in de illustratie.
Het systeem controleert het elektrische
systeem van de airbag op fouten. Het
lampje geeft aan of er mogelijk een prob-
leem is met uw airbagsysteem.
Tijdens een gemiddelde of ersntige bots-
ing zullen sensoren de snelle vertraging
van het voertuig vaststellen. Als deze
vertraging groot genoeg is, dan zal het
regeltoestel de voorste airbags opbla-
zen, op het juiste tijdstip en met de juiste
kracht.
De voorste airbags helpen bij het
beschermen van de bestuurder en de
passagier voor in het voertuig door te
reageren op een frontale impact waarbij
de veiligheidsriemen niet kunnen zorgen
voor voldoende weerstand. Indien nood-
zakelijk kunnen de airbags helpen bij het
verstrekken van bescherming bij een
botsing aan de zijkant door uw boven-
lichaam vanaf de zijkant te steunen.
Airbags worden geactiveerd (in staat
op te blazen indien nodig) alleen wan-
neer het contactslot wordt ingescha-
keld in de AAN positie.
Air-bags ontplooien in het geval van
een zware frontale of zij-aanrijding om
de inzittenden te beschermen tegen
(ernstig) fysiek letsel.
De air-bags worden niet geactiveerd
tijdens het rijden, ook niet bij zeer hoge
snelheden. In het algemeen zijn air-
bags ontworpen om geactiveerd te
worden op basis van de ernst van een
aanrijding en de rijrichting. Deze twee
factoren bepalen of de sensoren een
elektronische activeringssignaal pro-
duceren.
WAARSCHUWING
Als uw SRS fouten toont, dan kan
het gebeuren dat de airbag niet
goed opgeblazen wordt tijdens een
ongeval wat kan resulteren in ern-
stig letsel of overlijden.
Als een van de volgende situaties
zich voordoet, je SRS slecht func-
tioneert.
De lamp brandt gedurende zes
seconden niet als de sleutel in de
AAN positie geplaatst wordt.
De lamp aan blijft na ongeveer 6
seconden te hebben opgelicht.
De lamp aan gaat terwijl het voer-
tuig rijdt.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
De lamp gaat aan als de motor
aanslaat.
Wij adviseren een erkende HYUN-
DAI verdeler zo spoedig mogelijk
het SRS inspecteren als het vol-
gende zich voordoet.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
463
Air-bag activering is afhankelijk van
een aantal factoren inclusief snelheid
van het voertuig, hoek van de aanrijd-
ing en de stijfheid van de voertuigen of
voorwerpen welke uw voertuig geraakt
heeft bij een aanrijding. Daarnaast zijn
er nog een aantal andere factorenvan
belang.
De front air-bags zullen volledig ont-
plooien en weer leeg lopen in zeer
korte tijd. Het is bijna onmogelijk dat u
de airbags ziet ontplooien tijdens een
ongeval. Het is veel waarschijnlijker
dat u na de botsing simpelweg de
leeggelopen air-bags waarneemt.
Om bescherming te bieden, moeten de
air-bags snel ontplooien. De opblaass-
nelheid van de air-bags is noodzakelijk
in verband met de extreem korte tijd en
de noodzaak om de air-bag te ont-
plooien. Deze ontplooiingssnelheid
vermindert het risico op letsel en is dus
een noodzakelijke voorwaarde van het
air-bag ontwerp.
Het ontplooien van snelle air-bags kan
echter ook letsel veroorzaken zoals
gezichtsschrammen, blauwe plekken
en gebroken botten, omdat door de
ontplooiingssnelheid ook grote kracht
ontstaan.
Een onjuiste zitpositie kan door het
contact met de air-bag letsel veroorza-
ken, vooral indien de inzittende zeer
dicht dashbord zit.
U kunt stappen nemen om het risico op
letsel door een opgeblazen airbag te ver-
minderen. Het grootste risico is dat u te
dichtbij de airbag zit. Een airbag heeft
ongeveer 25 cm (10 in.) nodig om op te
kunnen opblazen. Het is aan te raden de
borstkas tenminste 25 cm van het stuur-
wiel af te houden.
Wanneer het systeem een voldoende
ernstige aanrijding detecteert zal het au-
tomatisch de front-airbags ontplooien.
OLMB033054
nFront-airbag bestuurder (1)
347
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Bij activering zal de air-bag onder druk
ontplooien. De afdekdelen zullen open
gaan waardoor volledige ontplooiing van
de airbags mogelijk is.
Een volledig ontplooide air-bag, in com-
binatie met een correct gedragen vei-
ligheidsgordel zal de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden vertragen, en het
risico of hoofd- en borstkasletsel vermin-
deren.
Na het volledig ontplooien, zal de air-bag
onmiddellijk leeg te lopen. Hierdoor is het
mogelijk dat de inzittenden voorwaartse
zichtbaarheid, het vermogen om te stu-
ren en andere controles behouden.
OLMB033055
nFront-airbag bestuurder (2)
OLMB033056
nFront-airbag bestuurder (3)
OLMB033057
nVoor passagiers air-bag*
WAARSCHUWING
Voorkom dat objecten gevaarlijke
projectielen worden als de airbag
van de passagier opgeblazen
wordt.
Monteer of plaats geen enkele
accessoire (drankhouder, casset-
tehouder, sticker enz.) op het
voorste dashboordpaneel boven
de handschoenenkastje in een
voertuig met een passagiers-
airbag.
Plaats geen bakje met vloeibare
lichtverfrisser in de buurt van het
dashboard of op het dasboard.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
483
Wat kunt u verwachten als een
airbag opgeblazen wordt?
Na een botsing aan de voor- of zijkant zal
de airbag snel opblazen, en daarna weer
snel leeglopen. Een opgeblazen airbag
voorkomt niet dat de bestuurder niet me-
er door de vooruit kan kijken of niet meer
kan sturen. Gordijn airbags kunnen ge-
durende een bepaalde tijd na activatie
gedeeltelijk opgeblazen blijven. Geluiden en rook van een
opgeblazen airbag
Wanneer de air-bags ontplooien, veroor-
zaakt dit een luid geluid, rook en stof in
het voertuig. Dit is normaal en is het re-
sultaat van de ontsteking van de air-bag.
Nadat de air-bag ontplooit kunt u aan-
zienlijk ongemak ervaren met het adem-
halen als gevolg van het contact van uw
borstkast met zowel de veiligheidsgordel
als de air-bag en door het inademen van
de rook en stof. Het poeder kan astma bij
sommige mensen verergeren. Zoek
direct medische hulp als u problemen
heeft met uw ademhaling na activering
van een airbag.
Hoewel de rook en het stof niet giftig zijn,
kunnen ze huidirritatie (ogen, neus en
keel enz.) veroorzaken. Als dit het geval
is, wast u onmiddellijk met koud water en
gaat u naar een dokter als de symp-
tomen aanhouden.
Voor air-bag AAN/UIT schakelaar
passagier
(indien hiermee uitgerust)
Het doel van de schakelaar is het uitsc-
hakelen van de airbag voor de bijrijder
zodat mensen die vanwege hun leeftijd,
grootte, of medische staat niet blootges-
teld worden aan letsel gerelateerd aan
airbags.
WAARSCHUWING
Nadat een airbag opgeblazen, ho-
udt u aan de volgende voorzorgs-
maatregelen:
Open uw ramen en deuren zo
snel mogelijk na de botsing om
langdurige blootstelling aan de
rook en het poeder dat vrijkomt
na het opblazen van de airbag te
voorkomen.
Raak deze componenten van de
airbag niet aan onmiddellijk na-
dat de airbag is geactiveerd. De
onderdelen die in contact komen
met een opgeblazen airbag kun-
nen erg heet zijn.
Altjid zorg voor een goede was-
beurt van de inzittende en het in-
terieur van de auto.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
We raden aan om het systeem te
laten vervangen door een erken-
de HYUNDAI-verdeler onmiddel-
lijk nadat de airbag is afgegaan.
Airbags kunnen maar een keer
worden gebruikt.
OIA0330033
OIA0330033R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
349
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Om de voor air-bag van de passagier te
deactiveren:
Steek de master sleutel of met een klein
stevig voorwerp in de voor-airbag AAN/
UIT schakelaar aan de passagierszijde
en draai het naar de UIT positie. De air-
bag UIT indicator ( ) van de passagier
zal oplichten en aan blijven totdat de
voor air-bag weer is ge-activeerd.
Om de voor air-bag van de passagier te
heractiveren:
Steek de master sleutel of met een klein
stevig voorwerp in de voor-airbag AAN/
UIT schakelaar aan de passagierszijde
en draai het naar de AAN positie. De air-
bag AAN indicator ( ) van de passagier
zal oplichten en aan blijven gedurende
60 seconden.
]AANDACHT
De AAN/UIT indicator van de voor air-
bag van de passagier licht op gedurende
ongeveer 4 seconden nadat het contact
in de AAN positie geplaatst wordt.
OIA0330030 OIA0330029
OIA0330030R OIA0330029R
WAARSCHUWING
Laat nooit toe dat een volwassen
passagier meerijdt op de voor zit-
plaats, wanneer de front-air-bag
OFF indicator van de passagier op-
ge licht is. De airbag zal tijdens een
botsing niet opgeblazen worden als
de indicator brandt. Schakel de
airbag voor de bijrijder in, of zorg
dat uw passagier op de achterbank
plaats neemt.
nLinks gestuurde nLinks gestuurde
nRechts gestuurde nRechts gestuurde
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
503
Installeer geen kinderzitje op de zit-
plaats van de voorste passagier
Zet nooit een kinderzitje op de zitplaats
van de voor passagier. Een opgeblazen
airbag kan een kind hard raken, wat kan
resulteren in ernstig letsel of overlijden.
Indien uw voertuig is uitgerust met de
voor air-bag AAN/UIT schakelaar van de
passagier, u kunt activeer of de-activeer
de passagiers voor air-bag wanneer dit
nodig is. Voor meer informatie, zie raad-
pleeg de pagina 3-49.
Waarom ging mijn air-bag niet
open in een aanrijding?
(De air-bags zijn niet ontworpen
om te ontplooien in elke
aanrijding.)
Er zijn vele soorten ongevallen waarin ni-
ets van het air-bag systeem aanvullende
bescherming verwacht kan worden. Dit
zijn o.a. achteraanrijdingen, tweede of
derde aanrijdingen, meervoudige aanri-
jdingen of aanrijdingen met lage snelhe-
id. Schade aan het voertuig geeft aan dat
energie geabsorbeerd is tijdens een bot-
sing, maar niet of de airbag opgeblazen
had moeten worden of niet.
WAARSCHUWING
Als de AAN/UIT-schakelaar van de
airbag voor de bijrijder niet meer
werkt, dan kan het volgende gebe-
uren:
Het waarschuwingslamp ( ) op
het instrumentenpaneel zal op-
lichten.
De airbag UIT indicator ( ) van
de passagier zal niet oplichten en
AAN indicator ( ) zal gaat bran-
den en zal uitgaan na ongeveer
60 seconden. De airbag voor de
bijrijder zal opgeblazen worden
bij een botsing van de voorkant
zelfs als de AAN/UIT-schakelaar
voor de airbag voor de bijrijder is
ingesteld op de UIT-stand.
Wij adviseren een erkende
HYUNDAI verdeler zo spoedig
mogelijk het AAN/UIT-knop van
voorste passagiersairbag en
SRS-system inspecteren.
WAARSCHUWING
Gebruik geen achterwaarts ge-
plaatste kinderzitje op een zit-
plaats voorzien van een air-bag,
dit een kan resulteren in ERN-
STIG LETSEL of OVERLIJDEN
van kinderen.
Zet nooit een kinderzitje op de zit-
plaats van de voor passagier.
Indien de air-bag van de voor
passagier ontplooit kan het ern-
stige letsel veroorzaken.
OYDESA2042
351
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Air-bag aanrijding sensoren
(indien hiermee uitgerust)
WAARSCHUWING
Om het risico op het onverwacht
opblazen van een airbag te vermin-
deren, en dus ook het risico op let-
sel of overlijden te verminderen:
Sla niet op de locaties waar air-
bags of sensoren zijn gemonte-
erd.
Probeer daarom niet om onder-
houd te plegen op of rond de
airbag sensoren. Indien de loca-
tie of hoek van de sensoren
wordt veranderd op welke wijze
dan ook, kunnen de air-bags
activeren wanneer ze dat niet
zouden moeten en daarmee (ern-
stig) letsel veroorzaken.
Het monteren van bumperbesch-
er-mers of het vervangen van een
bumper met niet-authentieke on-
derdelen kunnen de werking het
air-bag systeem van het voertuig
negatief beïnvloeden.
Wij raden aan u dat alle repara-
ties worden uitgevoerd door een
erkende HYUNDAI-verdeler. (1) SRS-regeleenheid
(2) Voor aanrijding sensor
(3) Zij-aanrijding sensor (indien hiermee
uitgerust)
12 3
OIA0330031/OBA033015/OIA0330032/1LDA2054
nLinks gestuurde
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
523
12 3
OIA0330031R/OBA033015R/OIA0330032/1LDA2054
nRechts gestuurde
(1) SRS-regeleenheid
(2) Voor aanrijding sensor
(3) Zij-aanrijding sensor (indien hiermee uitgerust)
353
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Air-bag activeringscondities
Voor air-bags
Voor air-bags zijn ontworpen om te ont-
plooien bij een frontale aanrijding afhan-
kelijk van de intensiteit, snelheid of hoe-
ken van aanrijding.
Hoewel de air-bags van bestuurder en
voor passagier zijn ontworpen om te ac-
tiveren bij frontale aanrijdingen, kunnen
ze ook ontplooien bij andere aanrijdingen
indien de voorste aanrijdingsensoren
een voldoende aanrijding detecteren.
Rijdt voorzichtig op onverharde wegen of
op oppervlaktes die niet zijn bedoeld
voor voertuigverkeer om onbedoelde air-
bag activering te voorkomen.
Side air-bags en gordijn air-bags
(indien hiermee uitgerust)
Side air-bags en gordijn air-bags zijn ont-
worpen om te worden geactiveerd als
een aanrijding wordt gesignaleerd door
de betreffende sensoren, afhankelijk van
de kracht, de snelheid en de hoek wa-
aronder de flankaanrijding plaatsvindt.
Side air-bags en gordijn air-bags zijn ont-
worpen om bij een flankaanrijding te wor-
den geactiveerd, maar ze kunnen ook
activeren als de sensoren een aanrijding
signaleren die voldoende krachtig is.
Rijdt voorzichtig op onverharde wegen of
op oppervlaktes die niet zijn bedoeld
voor voertuigverkeer om onbedoelde air-
bag activering te voorkomen.
OPA037040
OSA038120
OIA033053
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
543
Air-bag deactiveringscondities
In bepaalde lagesnelheid aanrijdingen
kunnen de air-bags mogelijk niet active-
ren. De air-bags zijn ontworpen om niet
te activeren in zulke gevallen, omdat ze
geen voordelen bieden boven op de
bescherming die de veiligheidsgordels.
Voor air-bags zijn niet ontworpen om op
te activeren in achteraanrijdingen, omdat
inzittenden achterwaarts worden bewo-
gen door de kracht van de aanrijding. In
dit geval hebben air-bags geen toegevo-
egde waarde.
Voor air-bags kunnen mogelijk niet activ-
eren in zij aanrijdingen, omdat inzitten-
den in de richting van de aanrijding be-
wegen en daarmee zou de voor air-bag
activatie bij zij aanrijdingen geen addi-
tionele bescherming aan de inzittenden
bieden.
OPA037041 OSA038121OPA037042
355
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
In een hoekaanrijding kan de kracht van
een aanrijding de inzittenden in een richt-
ing sturen waar de air-bags niet die extra
veiligheid bieden en dus zullen de sen-
soren geen air-bags ontplooien signaal
afgeven.
Net voor de aanrijding remmen bestuur-
ders meestal stevig af. Hierdoor verlaagt
het voorste deel van het voertuig zodat
het vaak onder een voertuig met een ho-
gere grondspeling “rijdt”. Het is mogelijk
dat air-bags daardoor niet activeren,
omdat de vermindering van de snelheid
die gedetecteerd wordt door sensoren
aanzienlijk minder is bij zulke aanrijdin-
gen.
Airbags worden misschien niet opge-
blazen bij ongevallen waarbij het voertu-
ig over de kop gaat omdat het voertuig dit
niet kan detecteren.
Side air-bags kunnen echter wel activ-
eren wanneer het voertuig omrolt door
een zijaanrijding.
1VQA2089 OPA037043 OED036104
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
563
Air-bags kunnen niet activeren als het
voertuig tegen objecten aanrijdt zoals
elektriciteitspalen of bomen, waar het
aanrijdingspunt is geconcentreerd op
één gebied en de botsingsenergie is ge-
absorbeerd door de voertuig carrosserie.
SRS verzorging
De SRS is bijna onderhoudsvrij en dus
zijn er geen onderdelen welke u veilig
zelf kunt onderhouden. Indien de SRS
“AIR-BAG” waarschuwingslamp niet op-
licht wanneer het contact in de AAN posi-
tie staat, of continue aan blijft, raden we
aan om het systeem te laten geïn-
specteerd onmiddellijk door een erkende
HYUNDAI verdeler.
Wij raden alle werkzaamheden aan het
SRS-systeem, zoals het verwijderen, ins-
talleren, repareren of wat voor werk dan
ook op het stuurwiel, paneel van de voor-
passagier, voorzitplaats en dakrails, wor-
den uitgevoerd door een geautoriseerde
HYUNDAI verdeler. Onjuiste behandeling
van het SRS systeem kan leiden tot ern-
stig persoonlijk letsel.
OSA038122
WAARSCHUWING
Verminder het risico op ernstig let-
sel of overlijden en houdt u aan de
volgende voorzorgsmaatregelen:
Probeer niet om de SRS onderde-
len of bedrading te wijzigen of te
verbreken, inclusief het toevoe-
gen van om het even welk soort
badges op de afdekbekleding van
de air-bag units.
Er mogen geen voorwerpen te
worden geplaatst over of dichtbij
de air-bag modules op het stuur-
wiel, instrumentenpaneel en het
paneel boven het handschoenen-
vak van de voor passagier.
Om de afdekbekleding van de air-
bags schoon te maken, gebruik
alleen een zachte, droge doek of
een die vochtig is gemaakt met
water. Oplosmiddelen of reini-
gers kunnen de bekleding besc-
hadigen.
We raden aan om de opgeblazen
airbags te laten vervangen door
een erkende HYUNDAI-verdeler.
(Vervolgd)
357
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
Additionele
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen
Passagiers moeten niet uit de zitplaat-
sen gaan of van zitplaats veranderen
terwijl het voertuig in beweging is.
"Een passagier die zijn veiligheidsgordel
niet draagt tijdens een crash of een
noodstop kan tegen het interieur van het
voertuig aan worden “gegooid”, tegen
andere inzittenden of buiten het voertuig
worden geslingerd.
Plaats geen accessoires op veilighei-
dsgordels. Apparaten die zeggen het
comfort van de inzittenden te verhogen
of de veiligheidsgordel herpositioneren
kunnen de effectiviteit van de veiligheids-
gordel verminderen en de kans op ern-
stig letsel in een crash verhogen.
Verander de voorste zitplaatsen niet.
Aanpassing van de voorste zitplaatsen
zou kunnen storen met de werking van
het Supplemental Restraint System die
componenten of zij-air-bags detecteren.
Plaats geen voorwerpen onder de
voorste zitplaatsen. Het plaatsen van
voorwerpen onder de voorste zitplaatsen
zou kunnen storen met de werking van
het Supplemental Restraint System die
componenten en bedradingsbundel de-
tecteren.
Sla niet op de deuren. Impact op de
deuren als de sleutel in de AAN stand
staat kan resulteren in opgeblazen air-
bags.
Het toevoegen van uitrusting aan of
het aanpassen van uw voertuig
uitgerust met airbag
Indien u uw voertuig aanpast door het
veranderen van het frame, bumper sys-
teem, voorste einde of zij-metaalplaat of
rijhoogte van uw voertuig, zal dit de werk-
ing van het airbagsysteem van uw voer-
tuig beïnvloeden.
(Vervolgd)
Indien componenten van het air-
bagsysteem moeten worden ver-
nietigd, moeten bepaalde veilig-
heidsvoorzorgsmaatregelen in
acht worden genomen. Raden we
u aan een erkende HYUNDAI ver-
deler te raadplegen voor nodige
informatie. Het niet opvolgen van
deze voorzorgsmaatregelen kan
het risico op letsel vergroten.
Veiligheidskenmerken van uw voertuig
583
Air-bag waarschuwingsetiketten
(indien hiermee uitgerust)
Air-bag waarschuwingsetiketten zijn
aangebracht om de inzittenden attent te
maken op risico’s van het air-bag sys-
teem. Lees alle informatie over uw air-
bags, deze is geplaatst op de zonneklep-
pen.
OIA0330040
OIA0330050
nType A
nType B
Kenmerken van uw voertuig
SLEUTELS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-3
Registreer uw sleutelnummer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-3
Sleutel bediening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-3
Immobilizer system . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-4
AFSTANDBEDIENING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-6
Afstandbediening. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-6
Zender voorzorgsmaatregelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-7
Vervangen van de batterij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-8
SMART KEY (INTELLIGENTE SLEUTEL) . . 4-10
Werking van de Smart key (intelligente sleutel) . . . 4-10
Voorzorgsmaatregelen Smart key
(intelligente sleutel) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-11
Deur in een noodsituatie vergrendelen/
ontgrendelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-12
DIEFSTAL ALARMSYSTEEM . . . . . . . . . . . . . 4-13
Actieve fase . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-13
Diefstal alarm fase. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-14
Inactieve fase . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-14
DEURGRENDELS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-15
Bedienen van deursloten aan de buitenzijde . . . . . . 4-15
Het bedienen van deurgrendels aan de binnenzijde 4-16
Aanrijdingsdetectie deurontgrendelsysteem . . . . . . 4-18
Deurvergrendelingssysteem met snelheidssensor . . 4-18
Kinderslot achterdeuren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-20
ACHTERKLEP . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-21
Het openen van de achterklep . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-21
Het sluiten van de achterklep. . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-22
RAMEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-23
Elektrisch bediende ramen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-25
Handmatig bediende ramen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-28
MOTORKAP . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-29
Het openen van de motorkap . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-29
Het sluiten van de motorkap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-30
BRANDSTOFVUL KLEP . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-31
Het openen van de brandstofvul klep . . . . . . . . . . . . 4-31
Het sluiten van de brandstofvul klep . . . . . . . . . . . . 4-32
SCHUIFDAK . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-34
Om het openen en sluiten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-35
Het kantelen van het schuifdak . . . . . . . . . . . . . . . . 4-36
Herafstellen van het schuifdak. . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-37
STUURWIEL . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-38
Elektrische stuurbekrachtiging . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-38
Stuurverstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-38
Verwarmde stuurwiel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-39
Hoorn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-40
SPIEGELS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-41
Achteruitkijkspiegel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-41
Buitenspiegel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-41
INSTRUMENTENPANEEL . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-44
Verlichting instrumentenpaneel . . . . . . . . . . . . . . . . 4-45
Meters. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-45
Waarschuwing en indicatorlampen. . . . . . . . . . . . . . 4-54
4
WAARSCHUWINGSIGNAAL . . . . . . . . . . . . . . 4-65
VERLICHTING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-66
Accu bespaarfunctie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-66
Verlichting in en uitschakelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-66
Grootlicht bediening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-67
Knipperend grootlicht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-68
Richtingaanwijzer signalen en verandering
van rijvak signalen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-68
Voor-mistlampen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-69
Achter-mistlamp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-69
Koplamp hoogte verstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-70
Verlichting overdag (Daytime running light) . . . . . 4-71
WISSER EN SPROEIER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-72
Voorruit ruitenwissers/-sproeiers . . . . . . . . . . . . . . . 4-72
Achter Ruitenwisser/-sproeier . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-73
Ruitenwissers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-73
Ruitensproeier . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-74
Achter Ruitenwisser en sproeier schakelaar . . . . . 4-75
INTERIEURLICHT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-76
Automatische uitschakelfunctie . . . . . . . . . . . . . . . . 4-76
Kaartlamp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-76
Kofferbakverlichtinglamp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-77
Dashboardkastje verlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-78
RUITVERWARMER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-79
Achterruitverwarmer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-79
HANDMATIG KLIMAATREGELING . . . . . . . 4-80
Verwarming en luchtbehandeling . . . . . . . . . . . . . . . 4-81
Systeembediening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-85
Klimaatbeheersing luchtfilter . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-87
Het controleren van de hoeveelheid airco koudemiddel
en compressor smeermiddel. . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-87
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING . . . . . . 4-88
Automatische klimaatregeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-89
Handmatig bediende verwarming
en airconditioning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-90
VOORRUIT ONTDOOIEN EN
ONTWASEMEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-95
Handmatig klimaatregeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-95
Automatische klimaatregeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-96
OPSLAGRUIMTES . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-98
Middenconsole opslag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-98
Handschoenenvak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-98
INTERIEUR KENMERKEN . . . . . . . . . . . . . . . 4-99
Sigarettenaansteker . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-99
Asbak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-99
Bekerhouder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-100
Zonnescherm . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-100
Voedingsuitgang . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-101
Kledinghaak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-101
Bagagenet (houder) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-102
Vloermat anker(s) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-103
AUDIOSYSTEEM . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4-104
Kenmerken van uw voertuig
4
43
Kenmerken van uw voertuig
Registreer uw
sleutelnummer
Het sleutelcodenum-
mer is gestempeld op
een sleutel, vastge-
hecht aan de sleu-
telset.
Als u uw sleutels verliest, raden we aan
om contact op te nemen met een erk-
ende HYUNDAI-verdeler. Verwijder het
sleutel en bewaar het op een veilige plek.
Registreer ook het sleutel codenummer
en bewaar ook dat op een veilige plek
(niet in het voertuig).
Sleutel bediening
Wordt gebruikt om de motor te starten.
Wordt gebruikt om de deuren (of de
achterklep) te ver- en ontgrendelen.
SLEUTELS
WAARSCHUWING -
Contactsleutel
Het zonder toezicht achterlaten van kin-
deren in een voertuig met de contact-
sleutel is gevaarlijk, zelfs als de sleutel
niet in het contactslot steekt. Kinderen
doen de volwassenen na en kunnen de
sleutel in het contactslot steken. De
contactsleutel kan kinderen in staat
stellen om de elektrische bediende
ramen of andere systemen te bedienen
of zelfs het voertuig te doen starten, wat
zou kunnen leiden tot schade aan het
voertuig en ernstig lichamelijk letsel.
Laat de sleutels nooit in uw voertuig
met kinderen zonder toezicht.
OJD043502
WAARSCHUWING
Gebruik voor de ontsteking in uw voer-
tuig uitsluitend originele onderdelen
van HYUNDAI. Indien een niet orginele
sleutel wordt gebruikt, kan de het con-
tactslot mogelijk niet goed functioneren
naar AAN na START. Hierdoor kan de
startverbinding blijven werken en scha-
de aanrichten aan de start motor en mo-
gelijk brand als gevolg van overmatig
stroom in de bedrading.
OHD046100
nType A
nType B
OBA043029
nType C
OHG040001L
Kenmerken van uw voertuig
44
Immobilizer systeem
Uw voertuig is uitgerust met een elektro-
nische immobilisersysteem om het risico
op diefstal van het voertuig te vermin-
deren.
Het immobilisersysteem bestaat uit een
transponder in de sleutel en de motor-
management computer van het voertuig.
Wagens zonder intelligent
sleutelsysteem
Het immobilisersysteem controleert, elke
keer dat u met de contactsleutel de auto
start, of de contactsleutel “bekend” is.
Als de sleutel is geldig, wordt de motor
gestart.
Als de sleutel ongeldig is, zal de motor
niet starten.
Om het immobilisersysteem
te de-activeren:
Steek de contactsleutel in het contact in
de AAN positie.
Om het immobilisersysteem te activeren:
Steek de sleutel in het contactslot en zet
het op de UIT positie. Wordt het immo-
bilisersysteem geactiveerd automatisch.
Met een ongeprogrammeerde sleutel zal
de motor niet aanslaan.
Wagens met intelligent
sleutelsysteem
Als de motor start/stop-knop in de AAN
stand wordt geplaatst, dan controleert
het stopzet systeem of de sleutel geldig
is of niet.
Als de sleutel is geldig, wordt de motor
gestart.
Als de sleutel ongeldig is, zal de motor
niet starten.
Om het immobilisersysteem
te de-activeren
Plaats de motor start/stop knop in de
AAN stand.
Om het immobilisersysteem te activeren
Verander de start-/stopknop van de mo-
tor op de UIT positie. Wordt het immo-
bilisersysteem geactiveerd automatisch.
Met een ongeprogrammeerde intelligen-
te sleutel zal de motor niet aanslaan.
]AANDACHT
Als de motor wordt gestart, gebruik dan
de sleutel niet als er andere immobiliser-
sleutels in de buurt zijn. Dit kan de
oorzaak zijn dat de motor niet aanslaat.
Houdt de sleutels apart om evetuele
storingen te vermijden.
]AANDACHT
Indien u additionele sleutels nodig heeft
of uw sleutels verliest, raden we u aan
een erkende HYUNDAI verdeler te ra-
adplegen.
VOORZICHTIG
Plaats geen metalen accessoires
dicht bij het contactslot.
De motor zal mogelijk niet starten
omdat de metalen accessoires het
transpondersignaal van de sleutel
kunnen onderbreken.
45
Kenmerken van uw voertuig
VOORZICHTIG
De transponder in de autosleutels
is een belangrijk onderdeel van het
transpondersysteem. Het is gema-
akt om jaren te kunnen functio-
neren, echter wees voorzichtig met
vocht, statische elektriciteit en ru-
we behandeling. Ook de nabijheid
van zendapparatuur kan van invlo-
ed zijn. Hierdoor kan een storing
ontstaan.
VOORZICHTIG
Veranderen niet, wijzigen of aan te
passen het immobilisersysteem, hi-
erdoor zou het kunnen dat het
syteem storing krijgt. Wij raden aan
u het systeem onderhouden bij een
erkende HYUNDAI-verdeler.
Storingen veroorzaakt door onjuis-
te wijzigingen, aanpassingen of
modificaties aan het immobiliser-
steem vallen niet onder de fabrieks-
garantie van uw voertuig.
Kenmerken van uw voertuig
64
SLEUTELLOZE INGANG OP AFSTAND (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
Afstandbediening
Type A
Om de sleutel te ontvouwen, drukt u op
de vrijgeven knop en daarna ontvouwd
de sleutel automatisch.
Om de sleutel op te vouwen, vouwt u
de sleutel handmatig terwijl u de vri-
jgeven knop ingedrukt houdt.
Type B
Om de mechanische sleutel te verwi-
jderen, houdt u de ontgrendelknop in-
gedrukt en verwijdert u de mechanis-
che sleutel.
Om de mechanische sleutel opnieuw
te installeren, steekt u de sleutel in de
opening en duwt u hem erin tot een
klikgeluid te horen is.
Grendelen (1)
1. Sluit alle deuren.
2. Druk op de vergrendel-knop.
3. De gevarenlamp zal een keer knippe-
ren om aan te duiden dat alle deuren
gesloten zijn (de motorkap en de ach-
terklep moeten gesloten zijn).
OBA043029
nType B
OHG040001L
nType A
VOORZICHTIG
Vouw de sleutel niet zonder de vri-
jgeven knop in te drukken. Dit kan
de sleutel beschadigen.
OLMB043003
nType B
OHG040006L
nType A
47
Kenmerken van uw voertuig
]AANDACHT
De deuren zullen niet vergrendelen als
er nog een deur open is.
Ontgrendelen (2)
1. Druk op de ontgrendel-knop.
2. De waarschuwingsknipperlichten
knipperen twee maal om aan te geven
dat alle deuren zijn ontgrendeld.
Achterklep ontgrendelen (3)
1. Houd de ontgrendelknop van de ach-
terklep langer dan 1 seconde inged-
rukt.
2. De waarschuwingsknipperlicht knip-
peren twee maal om aan te geven dat
de achterklep is ontgrendeld.
]AANDACHT
Na het ontgrendelen van de achterk-
lep, zal de achterklep automatisch
vergrendelen tenzij ze binnen de 30
seconden wordt geopend.
Zodra de achterklep wordt geopend
en vervolgens gesloten, zal de ach-
terklep automatisch vergrendelen.
Het woord "HOLD" (vasthouden)
staat op de knop vermeld om u te in-
formeren dat u de knop moet ind-
rukken en vervolgens ingedrukt moet
houden.
Zender voorzorgsmaatregelen
]AANDACHT
De zender zal niet werken als zich het
volgende voordoet:
De sleutel is in het contact.
De bedieningsafstand (ongeveer 10 m)
wordt overschreden.
De batterij in de zender defect of leeg
is.
Andere voertuigen of voorwerpen het
signaal blokkeren.
De buitentemperatuur extreem laag
is.
De zender bevindt zich dicht bij een
radiozender zoals een radiostation of
een luchthaven, die kan interfereren
met de normale werking van de zen-
der.
Als de zender niet behoorlijk werkt,
open en sluit het deur dan met de con-
tactsleutel. Als u een probleem is met de
zender, raden we aan om contact op te
nemen met een erkende HYUNDAI-ver-
deler.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Als de zender zich dicht bij uw mobi-
ele telefoon of smart phone bevindt,
zou het signaal van de zender kunnen
worden geblokkeerd door de normale
werking van uw mobiele telefoon of
smart phone. Dit is vooral belangrijk
als de telefoon actief is, zoals tijdens
het bellen, bij het ontvangen van op-
roepen, bij het ingeven van tekstbe-
richten en/of het verzenden/ontvan-
gen van e-mails. Vermijd om de zen-
der en uw mobiele telefoon of smart
phone in uw zelfde broek- of jaszak te
steken en zorg ervoor dat er voldo-
ende afstand aanwezig is tussen de
beide apparaten.
Kenmerken van uw voertuig
84
Vervangen van de batterij
De zender gebruikt een 3 volt lithium bat-
terij, die normaliter een aantal jaren mee
gaat. Wanneer vervangen nodig is, geb-
ruik de volgende procedure.
1. Verwijder dee sleutelhelft van de sleu-
tel. Let op dat dit altijd aan de zijde ge-
beurd waar de schroef is uitgedraaid.
2. Vervang de batterij met een nieuwe
batterij. Wanneer de batterij wordt ver-
vangen, verzeker u ervan dat het posi-
tieve batterijsymbool “+” naar boven
wijst zoals aangegeven in de afbeeld-
ing.
3. Monteer de sleutel in de omgekeerde
volgorde.
Als een zender vervangen, raden we aan
om contact op te nemen met een erken-
de HYUNDAI-verdeler.
VOORZICHTIG
Wijzigingen of aanpassingen die ni-
et expliciet zijn goedgekeurd door
Hyundai Motor Company, kunnen
storingen veroorzaken in het sys-
teem. Als de centrale vergrendeling
buiten werking is door wijzigingen
of aanpassingen die niet expliciet
zijn goedgekeurd zal dit niet gedekt
zijn door de fabrieksgarantie.
VOORZICHTIG
Houdt de zender weg van water of
ander vloeistof. Als de afstandbedi-
ening buiten werking is omdat er
onzorgvuldig mee is omgegaan zal
dit niet gedekt zijn door de fa-
brieksgarantie.
OLM042302
OLM043439
nType A
nType B
49
Kenmerken van uw voertuig
VOORZICHTIG
De afstandbediening is ontwor-
pen om u jaren zorgeloos gebru-
ikt te kunnen worden. Echter het
kan slecht functioneren als het in
contact komt met vocht of statis-
che elektriciteit.
Als u niet zeker bent hoe u uw
zender moet gebruiken, of hoe u
de batterij moet vervangen, raden
we aan om contact op te nemen
met een erkende HYUNDAI-verde-
ler.
Het gebruik van de verkeerde bat-
terij kan veroorzaken dat de zen-
der slecht functioneert.
Wees voorzichtig met de zender,
laat het niet vallen, nat worden of
langdurig blootstellen aan hitte of
zonlicht.
Een onjuiste geplaatste batterij
kan schadelijk zijn voor het milieu
en voor de menselijke gezondhe-
id. Verwijder de batterij volgens
de plaatselijke wet(ten) or regle-
menteringen.
Kenmerken van uw voertuig
104
Werking van de Smart key
(Intelligente Sleutel)
1. Deur grendelen
2. Deur ontgrendelen
3. Achterklep ontgrendelen
Met een intelligente sleutel kunt u een
deur vergrendelen en ontgrendelen en
zelfs de motor starten zonder de sleutel
in te steken.
De functies van de knoppen op een intel-
ligente sleutel zijn gelijksoortig als die-
gene voor de invoer via een afstandsbe-
diening. Zie “Invoer op de afstandsbedi-
ening” in dit gedeelte.
Als u de intelligente sleutel bij u hebt,
kunt u de deuren van de wagen en de
achterklep vergrendelen en ontgrende-
len.
U kunt ook de motor starten. Zie hieron-
der voor meer details.
Vergrendeling
1. Neem de intelligente sleutel mee.
2. Sluit alle deuren.
3. Druk op de knop aan de buitenzijde
van de portiergreep.
4. De gevaarlichten zullen een keer knip-
peren (de motorkap en de achterklep
moeten gesloten zijn).
5. Controleer of alle deuren gesloten zijn
door aan de buitenzijde aan de
portiergreep te trekken.
]AANDACHT
De knop zal alleen werken als de intel-
ligente sleutel binnen een bereik is van
0,7 m (28 inch) van de buitenzijde van
de portiergreep.
Zelfs als u van de buitenzijde op de
knop van de portiergreep drukt, zul-
len de deuren niet vergrendelen en de
bel zal 3 seconden hoorbaar zijn als
het volgende zich voordoet:
- De intelligente sleutel bevindt zich in
de wagen.
- De start-/stopknop van de wagen is
in de positie ACC of ON (aan).
- Gelijk welk deur, behalve de ach-
terklep, wordt geopend.
SMART KEY (INTELLIGENTE SLEUTEL) (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
OLMB043003 OIA043001
411
Kenmerken van uw voertuig
Ontgrendeling
1. Neem de intelligente sleutel mee.
2. Druk op de knop aan de buitenzijde
van de portiergreep.
3. Alle deuren zullen ontgrendelen en de
gevaarlichten zullen twee keer knip-
peren.
]AANDACHT
De knop zal alleen werken als de intel-
ligente sleutel binnen een bereik is van
0,7 m (28 inch) van de buitenzijde van
de portiergreep.
Als de intelligente sleutel wordt bek-
end binnen het bereik van 0,7 m (28
inch) van de buitenkant van het voor-
deur, kunnen andere personen de
deuren ook openen.
Achterklep ontgrendelen
1. Neem de intelligente sleutel mee.
2. Druk op de schakelaar in de greep
van de achterklep.
3. De achterklep zal ontgrendelen.
]AANDACHT
Zodra de achterklep wordt geopend
en vervolgens gesloten, zal de achterk-
lep automatisch vergrendelen.
De knop zal alleen werken als de intel-
ligente sleutel zich binnen een bereik
bevindt van 0,7 m (28 inch) van de
greep van de achterklep.
Voorzorgsmaatregelen Smart Key
(Intelligente Sleutel)
]AANDACHT
Als u uw intelligente sleutel om een of
andere reden kwijt zou raken, kunt u
de motor niet meer starten. Sleep de
wagen, indien nodig, raden we aan om
contact op te nemen met een erkende
HYUNDAI-verdeler.
Er kunnen maximum 2 intelligente
sleutels op een wagen worden gereg-
istreerd. Als u uw een intelligente sleu-
tel verliest, raden we aan om contact
op te nemen met een erkende HYUN-
DAI-verdeler.
De intelligente sleutel zal niet werken
als zich het volgende voordoet:
- De intelligente bevindt zich dicht bij
een radiozender zoals een radiosta-
tion of een luchthaven, die kan inter-
fereren met de normale werking van
de intelligente sleutel.
- De intelligente sleutel bevindt zich
tegen een mobiel tweeweg-radiosys-
teem of een mobiele telefoon.
- Er wordt een intelligente sleutel van
een andere wagen dicht bij uw
wagen bediend.
(Vervolgd)
Kenmerken van uw voertuig
124
(Vervolgd)
Als de intelligente sleutel niet behoor-
lijk werkt, open en sluit het deur dan
met de mechanische sleutel. Als u een
probleem is met de intelligente sleutel,
raden we aan om contact op te nemen
met een erkende HYUNDAI-verdeler.
Als de intelligente sleutel zich in de
buurt van uw mobiele telefoon of
smart phone bevindt, kan het signaal
van de intelligente sleutel worden
geblokkeerd door de normale werking
van uw mobiele telefoon of smart
phone. Dit is vooral belangrijk als de
telefoon actief is, zoals tijdens het bel-
len, bij het ontvangen van oproepen,
bij het ingeven van tekstberichten
en/of het verzenden/ontvangen van e-
mails. Vermijd om de zender en uw
mobiele telefoon of smart phone in uw
zelfde broek- of jaszak te steken en
zorg ervoor dat er voldoende afstand
aanwezig is tussen de beide apparat-
en.
Deur in een noodsituatie
vergrendelen/ontgrendelen
Als de intelligente sleutel niet normaal
opent, kunt u de deuren met de mecha-
nische sleutelen ontgrendelen of verg-
rendelen.
1. Druk op de vrijgaveknop (1) en houd
hem ingedrukt en verwijder de mech-
anische sleutel (2).
2. Steek de sleutel in het slot aan de
buitenzijde van de portiergreep. Draai
de sleutel naar de voorkant van het
voertuig om de deursloten te ontgren-
delen en naar de achterkant van het
voertuig om te grendelen.
3. Om de mechanische sleutel opnieuw
te installeren, steekt u de sleutel in de
opening en duwt u hem erin tot een
klikgeluid te horen is.
VOORZICHTIG
Houdt de intelligente sleutel weg
van water of ander vloeistof. Als de
afstandbediening buiten werking is
omdat er onzorgvuldig mee is om-
gegaan zal dit niet gedekt zijn door
de fa-brieksgarantie.
OBA043029
413
Kenmerken van uw voertuig
Dit systeem is ontworpen om bescher-
ming te bieden tegen ongeautoriseerde
gebruik van de auto. Dit systeem wordt
bediend in drie fasen: de eerste is de
“Armed” fase, de tweede is de "Theft-
alarm" fase en de derde is de "Disarmed"
fase. Als het systeem wordt geactiveerd
geeft het systeem een hoorbaar alarm
met knipperende waarschuwingslichten.
Actieve fase
Parkeer de auto en stop de motor. Acti-
veer het systeem als hieronder besch-
reven.
1. Verwijder de de sleutel uit het contact
en verlaat het voertuig.
2. Controleer dat alle deuren (en achter-
deur) en motorkap zijn gesloten.
3. Vergrendel de deuren met gebruik-
making van de afstandbediening.
Na voltooiing van de bovengenoemde
stappen zullen de waarschuwingsknip-
perlichten eenmaal knipperen om aan te
geven dat het systeem is ge-activeerd.
Indien welk deur dan ook (of achterklep)
of motorkap open blijft, zullen de waar-
schuwingsknipperlichten niet werken en
het diefstal-alarm wordt niet ge-active-
erd. Als alle deuren (en achterklep en
motorkap) worden gesloten nadat de ver-
grendelknop is ingedrukt, knipperen de
waarschuwingsknipperlichten een maal.
Activeer het systeem niet tot dat alle
passagiers het voertuig hebben ver-
laten. Indien het systeem wordt ge-
activeerd terwijl een of meerdere per-
sonen in het voertuig zijn geb-leven,
zal het alarm worden af gaan wanneer
hij/zij het voertuig verlaat. Indien welk
deur dan ook (of achterklep of mo-
torkap) wordt geo-pend binnen 30 se-
conden nadat het systeem de geac-
tiveerde fase in-gaat, wordt het sys-
teem gedeactiveerd om een onnodig
alarm te voorkomen.
DIEFSTAL-ALARM SYSTEEM (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
Actieve
fase
Diefstal
alarm fase
Inactieve
fase
Kenmerken van uw voertuig
144
Diefstal alarm fase
Het alarm zal in werking worden gesteld
indien een van het volgende plaatsvindt
terwijl het systeem actief is.
Een voor- of achterdeur wordt geo-
pend zonder de zender te gebruiken.
De achterklep wordt geopend zonder
de zender te gebruiken.
De motorkap wordt geopend.
De sirene gaat gaan af en de waarschu-
wingsknipperlichten zullen knipperen
gedurende ongeveer 27 seconden en dit
drie keer herhalen, behalve als het sys-
teem tussentijds wordt uitgeschakeld en
gedeactiveerd. Het systeem kan worden
uit geschakeld met de afstandbediening.
Inactieve fase
Het systeem wordt uitgeschakeld als de
volgende situatie optreedt:
De ontgrendelknop op de zender wordt
ingedrukt. Als geen enkel deur (of de
achterklep) wordt geopend binnen 30
seconden, wordt het systeem weer
ingeschakeld.
De vergrendelknop wordt ingedrukt ter-
wijl een deur (of de achterklep) is geo-
pend.
De waarschuwingsknipperlichten knippe-
ren twee maal om aan te geven dat het
systeem is uitgeschakeld.
]AANDACHT - Systeem zonder
startonderbreking
Probeer de motor niet te starten als
het alarmin werking is. De startmotor
is uitgeschakeld als het alarm in werk-
ing is.
Als het systeem in werking is en de
afstandbediening is defect, steek dan
de sleutel in het contactslot, draai het
in de stand ON en wacht 30 seconden.
Het systeem wordt vervolgens uit-
geschakeld.
Als u uw sleutels verliest, raden we u
aan een erkende HYUNDAI verdeler
te raadplegen.
]AANDACHT -
Immobilizer systeem
Indien het systeem niet kan worden
gedeactiveerd met de afstandbedien-
ing, steek dan de sleutel in het con-
tactslot en zet het contact aan. Het
systeem wordt vervolgens uitgesc-
hakeld.
Als u uw sleutels verliest, raden we u
aan een erkende HYUNDAI verdeler
te raadplegen.
VOORZICHTIG
Veranderen niet, wijzigen of aan te
passen het immobilisersysteem, hi-
erdoor zou het kunnen dat het sys-
teem storing krijgt en raden we aan
u het systeem onderhouden bij een
erkende HYUNDAI-verdeler.
Storingen veroorzaakt door onju-
iste wijzigingen, aanpassingen of
modificaties aan het immobiliser-
systeem vallen niet onder de fab-
rieksgarantie van uw voertuig.
415
Kenmerken van uw voertuig
Mechanische sleutel
Draai de sleutel naar de achterkant van
het voertuig om te grendelen en naar de
voorkant van het voertuig om de
deursloten te ontgrendelen.
Als het deurslot van de bestuurder gren-
delt/ontgrendelt met een sleutel, zullen
alle deuren van het voertuig automatisch
grendelen/ontgrendelen. (indien uitgerust
met een centraal deurgrendelsysteem).
Deuren kunnen ook vergrendeld en ont-
grendeld worden met de zender (indien
hiermee uitgerust).
Als de deursloten eenmaal zijn ontgren-
deld kunnen ze geopend worden door
aan de deur te trekken.
Sluit de deur voorzichtige en controleer
of de deuren veilig zijn gesloten. Sluit de
deur voorzichtige en controleer of de
deuren veilig zijn ge-sloten.
]AANDACHT
In zeer koude en natte tijden kunnen
deurvergrendeling- en deurmechanis-
men mogelijk niet juist werken door
de vorst.
Indien de deur meerdere keren snel
achtereenvolgend wordt vergrendeld/
ontgrendeld met ofwel de sleutel van
het voertuig ofwel de deurgrendel
schakelaar kan de werking van het
systeem tijdelijk stoppen om het cir-
cuit te beschermen en schade aan sys-
teemcomponenten te voorkomen.
DEURGRENDELS
OIA043001
nLinks gestuurde
Type A
Type B
OIA043002R
OIA043001R
nRechts gestuurde
Type A
Type B
OIA043002
Bedienen van deursloten aan de buitenzijde
Zender / Intelligente sleutel
Deuren kunnen ook vergrendeld en ontgrendeld worden met de zender of intelligente sleutel
Deuren kunnen vergrendeld en ontgrendeld worden door de knop aan de buitenzijde van de
portiergreep in te drukken als u in het bezit bent van de intelligente sleutel (wagens uitgerust
met een intelligent sleutelsysteem).
Als de deursloten eenmaal zijn ontgrendeld kunnen ze geopend worden door aan de deur te
trekken.
Sluit de deur voorzichtige en controleer of de deuren veilig zijn gesloten. Sluit de deur
voorzichtige en controleer of de deuren veilig zijn ge-sloten.
Kenmerken van uw voertuig
164
Om een deur te vergrendelen zonder de
sleutel, duw de binnengrendelknop (1)
naar de “Vergrendel” positie en sluit het
deur (2) (Indien niet uitgerust met een
centraal deurgrendelsysteem.).
]AANDACHT
De centrale deurvergrendeling werkt al-
leen als alle deuren en de achterklep zijn
gesloten.
]AANDACHT
Verwijder altijd de contactsleutel, zet de
parkeerrem vast, sluit alle ramen en
vergrendel alle deuren wanneer het
voertuig wordt geparkeerd.
Het bedienen van deurgrendels
aan de binnenzijde
Met de deurgrendelknop
Om een deur te ontgrendelen, duw de
grendelknop (1) naar de “Ontgrendel”
positie. Het rode teken (2) op de knop
zal zichtbaar zijn.
OIA043004
Grendel
Ontgrendel
OIA043003
417
Kenmerken van uw voertuig
Om een deur te vergrendelen, duw de
grendelknop (1) naar de “Grendel” po-
sitie. Indien het deur juist is vergren-
deld, zal het rode teken (2) op de gren-
delknop niet zichtbaar zijn.
Om een deur te openen, trek de hen-
del (3) naar buiten.
Door de grendelknop van de bestuur-
der (of passagier) (1) naar de “Gren-
del” of “Ontgrendel” positie te zetten
zullen alle deuren van het voertuig
grendelen of ontgrendelen. (indien uit-
gerust met een centraal deurgrendel-
systeem).
Als aan de binnenhandgreep van het
bestuurdersdeur en passagiersdeur
wordt getrokken en de vergrendelknop
staat in de “vergrendel”-stand, wordt
de knop ontgrendeld en gaat het deur
open. (indien hiermee uitgerust)
De linker en /of rechtervoordeur kan ni-
et worden afgesloten al seen van de
deuren of achterklep) open is (indien
hiermee uitgerust).
]AANDACHT
De centrale deurvergrendeling werkt
alleen als alle deuren en de achterklep
zijn gesloten.
WAARSCHUWING -
Deurs
De deuren moeten altijd volledig
gesloten en vergrendeld blijven
als de wagen in beweging is om
accidentele opening van het deur
te vermijden. Vergrendelde deu-
ren zullen potentiële inbrekers
ook ontmoedigen als de wagen
stopt of vertraagt.
Wees voorzichtig als u deuren
opent en let op voor wagens, mo-
torfietsen, fietsen of voetgangers
die de wagen naderen in het pad
van het deur. Het openen van een
deur als er iets of iemand nadert,
kan schade of letsels veroorza-
ken.
WAARSCHUWING -
Deurslot storing
Als een van deuren niet uit de ver-
grendeling gaat en niet te openen
is, probeer dan op een van de vol-
gende manieren uit te stappen:
Bedien het deur ontgrendelknop
meermaals (zowel elektronisch
als handmatig) terwijl u tegelijk-
ertijd trekt aan de deurhendel.
Bedien de andere grendels en
hendels, voor en achter.
Draai het raam open en gebruik
de sleutel om de deur van buiten
te ontgrendelen.
Kenmerken van uw voertuig
184
Aanrijdingsdetectie
deurontgrendelsysteem
(indien hiermee uitgerust)
Alle deuren zullen automatisch ontgren-
delen wanneer een aanrijding wordt ve-
roorzaakt waarbij dat de airbags ont-
plooien.
]AANDACHT
De Erkend HYUNDAI reparateur kan
een aantal functies van de centrale deur-
vergrendeling in- of uitschakelen:
Snelheidsafhankelijke deurvergren-
deling
Automatische ontgrendeling als de
contactsleutel uit het contactslot
wordt verwijderd.
Als u deze functie wilt gebruiken, raden
we aan om contact op te nemen met een
erkende HYUNDAI-verdeler.
Deurvergrendelingssysteem met
snelheidssensor
(indien hiermee uitgerust)
Alle deuren zullen automatisch worden
vergrendeld als de wagen sneller rijdt
dan 15 km/uur. En alle deuren zullen au-
tomatisch worden ontgrendeld als u de
motor uitschakelt, of als u de contact-
sleutel uittrekt (indien hiermee uitgerust).
WAARSCHUWING -
Deurs
De deuren moeten altijd volledig
gesloten en vergrendeld blijven
als de wagen in beweging is om
accidentele opening van het deur
te vermijden. Vergrendelde deu-
ren zullen potentiële inbrekers
ook ontmoedigen als de wagen
stopt of vertraagt.
Wees voorzichtig als u deuren
opent en let op voor wagens, mo-
torfietsen, fietsen of voetgangers
die de wagen naderen in het pad
van het deur. Het openen van een
deur als er iets of iemand nadert,
kan schade of letsels veroorza-
ken.
WAARSCHUWING -
Ontgrendelde voertuigen
Het niet op slot achter laten van uw
voertuig kan diefstal uitlokken.
Verwijder altijd de contactsleutel,
zet de parkeerrem vast, sluit alle
ramen en vergrendel alle deuren
wanneer het voertuig wordt gepar-
keerd.
WAARSCHUWING -
Veroorzaken aan kinderen
In een gesloten voertuig kan het
extreem heet worden en daardoor
letsel veroorzaken aan kinderen of
dieren die het voertuig zijn achter-
gelaten. Kinderen kunnen bovendi-
en bepaalde systemen bedienen
waardoor letsel kan ontstaan. Laat
nooit kinderen of dieren zonder be-
geleiding achter in uw voertuig.
419
Kenmerken van uw voertuig
Met Centraal deurgrendel schakelaar
(indien hiermee uitgerust)
Gebruik door te drukken op de centrale
deurvergrendeling.
Als u het voorste gedeelte (1) van de
schakelaar omlaag duwt, zullen alle
deuren vergrendeld worden.
Alle deuren van het voertuig worden
weer geopend als u het achterste ge-
deelte (2) van de schakelaar omlaag
duwt.
Als de sleutel in de ontsteking is ge-
plaatst, en de voordeur is geopend,
dan zullen de deuren niet vergrendeld
worden, zelfs als het voorste gedeelte
(1) van de centrale deurvergrendeling
ingedrukt wordt.
Als de smart key in de ontsteking is
geplaatst, en een deur is geopend, dan
zullen de deuren niet vergrendeld wor-
den, zelfs als het voorste gedeelte (1)
van de centrale deurvergrendeling
ingedrukt wordt.
]AANDACHT
Als de deuren vergrendeld worden met
een zender of smart key, dan kunnen de
deuren niet ontgrendeld worden met
behulp van de centrale deurvergrendel-
ing/ontgrendelschakelaar (indien hier-
mee uitgerust).
WAARSCHUWING -
Deurs
De deuren moeten altijd volledig
gesloten en vergrendeld blijven
als de wagen in beweging is om
accidentele opening van het deur
te vermijden. Vergrendelde deu-
ren zullen potentiële inbrekers
ook ontmoedigen als de wagen
stopt of vertraagt.
Wees voorzichtig als u deuren
opent en let op voor wagens, mo-
torfietsen, fietsen of voetgangers
die de wagen naderen in het pad
van het deur. Het openen van een
deur als er iets of iemand nadert,
kan schade of letsels veroorza-
ken.
OIA043038/Q
OIA043038R/Q
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
Kenmerken van uw voertuig
204
Kinderslot achterdeuren
Het kinderveiligheidsslot is toegepast om
te helpen voorkomen dat kinderen per
ongeluk de achterdeuren openen van
binnen uit. Een achterdeur veiligheidss-
loten moeten gebruikt worden iedere ke-
er dat er kinderen in het voertuig op de
achterbank zitten.
1. Open de achterdeur.
2. Schuif het kinderveiligheidsslot, ge-
plaatst op de achterbinnenzijde van
de deur, naar de grendelpositie. Wan-
neer het kinderveiligheidsslot in de
vergrendelpositie is, zal het achterde-
ur van binnenuit niet geopend kunnen
worden, zelfs als wordt getrokken aan
de binnenhendel (3).
3. Sluit de achterdeur.
Om open de achterdeur trek de hendel
(2) naar buiten.
Hoewel de deuren kan worden ontgren-
deld, wordt het achterdeur niet worden
geopend door aan de binnenkant van de
deur hendel (3) totdat het achterdeur kin-
derslot zit is ontgrendeld.
WAARSCHUWING -
Achtergrendels
Indien kinderen per ongeluk de
achterdeueren openen, terwijl het
voertuig rijdt, kunnen de kinderen
eruit vallen en ernstig gewond ra-
ken. Om dit te voorkomen moeten
de kinderveiligheidssloten van de
achterdeuren altijd worden gebru-
ikt op ieder moment dat er kinderen
met de auto meerijden.
OIA043005/Q
WAARSCHUWING -
Ontgrendelde voertuigen
Het niet op slot achter laten van uw
voertuig kan diefstal uitlokken.
Verwijder altijd de contactsleutel,
zet de parkeerrem vast, sluit alle
ramen en vergrendel alle deuren
wanneer het voertuig wordt gepar-
keerd.
WAARSCHUWING -
Veroorzaken aan kinderen
In een gesloten voertuig kan het
extreem heet worden en daardoor
letsel veroorzaken aan kinderen of
dieren die het voertuig zijn achter-
gelaten. Kinderen kunnen bovendi-
en bepaalde systemen bedienen
waardoor letsel kan ontstaan. Laat
nooit kinderen of dieren zonder be-
geleiding achter in uw voertuig.
421
Kenmerken van uw voertuig
Het openen van de achterklep
De achterklep wordt vergrendeld of
ontgrendeld door de sleutel te draaien
naar de "Grendel" of "Ontgrendel" po-
sitie (indien hiermee uitgerust).
De achterklep wordt vergrendeld of
ontgrendeld wanneer alle deuren zijn
of worden vergrendeld of ontgrendeld
met de sleutel, zender, intelligente sle-
utel of centrale deurvergrendeling/ont-
grendel schakelaar.
Indien ontgrendeld, kan de achterklep
worden geopend door aan de hendel
te trekken.
]AANDACHT
De centrale deurvergrendeling werkt al-
leen als alle deuren en de achterklep zijn
gesloten.
]AANDACHT
In zeer koude en natte tijden kunnen
deurvergrendeling- en deurmechanis-
men mogelijk niet juist werken door de
vorst.
ACHTERKLEP
WAARSCHUWING
De achterklep zwaait naar boven.
Verzeker u ervan dat er geen voor
werpen of mensen dicht bij de
achterzijde van het voertuig zijn bij
het openen van de achterklep.
VOORZICHTIG
Verzeker u ervan dat de achteklep
gesloten is als met de auto wordt
gereden. Mogelijk ontstaat er scha-
de aan de achterklep liftcilinders en
of andere betrokken delen.
OIA043006
Kenmerken van uw voertuig
224
Het sluiten van de achterklep
Om de achterklep te sluiten moet deze
omlaag getrokken worden en tegen de
druk van de lifters in dicht gedrukt wor-
den contoleer of de klep goed gesloten
is.
WAARSCHUWING -
Uitlaatgassen
Als gereden wordt met de ach-
terklep open komen de giftige uit-
laatgassen in uw voertuig. Dit kan
letsel veroorzaken.
Als u moet rijden met de achterklep
open zorg dan voor voldoende ven-
tilatie.
WAARSCHUWING -
Bagageruimte
Inzittenden mogen nooit meerijden
in de bagageruimte. Omdat deze
ruimte niet is ingericht om te zitten
kan er ernstige letsel ontstaan,
vooral bij het plotseling remmen.
423
Kenmerken van uw voertuig
(1) Elektrisch bediende raamschakelaar van bestuurder*
(2) Elektrisch bediende raamschakelaar van voor passagier*
(3) Elektrisch bediende raamschakelaar achterdeur (links)*
(4) Elektrisch bediende raamschakelaar achterdeur (rechts)*
(5) Raam openen en sluiten
(6) Automatische ruitbediening sluiten*/ openen*
(7) Elektrische raamgrendel knop*
*: indien hiermee uitgerust
]AANDACHT
In een koud en/of nat klimaat kunnen elektrisch bediende ra-
men mogelijk niet juist werken als gevolg van vorstinvloeden.
RAMEN
OIA043042 OBA043004L
nLinks gestuurde
Type A Type B
Kenmerken van uw voertuig
244
(1) Elektrisch bediende raamschakelaar van bestuurder*
(2) Elektrisch bediende raamschakelaar van voor passagier*
(3) Elektrisch bediende raamschakelaar achterdeur (rechts)*
(4) Elektrisch bediende raamschakelaar achterdeur (links)*
(5) Raam openen en sluiten
(6) Automatische ruitbediening sluiten*/ openen*
(7) Elektrische raamgrendel knop*
*: indien hiermee uitgerust
]AANDACHT
In een koud en/of nat klimaat kunnen elektrisch bediende ra-
men mogelijk niet juist werken als gevolg van vorstinvloeden.
OIA043042R OBA043004
nRechts gestuurde
Type A Type B
425
Kenmerken van uw voertuig
Elektrisch bediende ramen
Het contact moet in de AAN positie zijn
zodat de elektrische bediende ramen
kunnen werken. Elk deur is voorzien van
een ruitschakelaar voor de ruit van het
betreffende portier. Het bestuurdersdeur
is voorzien van een blokkeerschakelaar
waarmee de werking van de ruitschake-
laars achter kan worden geblokkeerd.
De elektrisch bediende ramen kunnen
worden bediend tot ongeveer 30 secon-
den nadat de contactsleutel is verwijderd
of naar de stand “ACC” of “LOCK” positie
is gedraaid. Echter, als het voordeur is
geopend, de elektrisch bediende ramen
kunnen niet worden bediend zelfs binnen
30 seconden.
]AANDACHT
Als u rijdt met de achterruit open, of
met het zonnedak (indien aanwezig)
open (geheel of gedeeltelijk geopend),
zal uw wagen een geluid door windsc-
hudding (wind buffeting) of pulserend
geluid voorbrengen. Dit geluid is nor-
maal en kan worden verminderd of ver-
meden door middel van de volgende
handelingen.
Als het geluid zich voordoet als een of
beide achterruiten geopend zijn, open
dan beide voorruiten circa een inch. Als
u het geluid ervaart met het zonnedak
open, verminder de opening van het
zonnedak dan een beetje.
Raam openen en sluiten
(indien hiermee uitgerust)
De deur van de bestuurder heeft een
centrale schakelaar voor elektrisch bedi-
ende ramen, waarmee alle raamschake-
laars in het voertuig kunnen worden in of
uitgeschakeld worden.
Om een raam te openen of te sluiten,
druk of trek aan het voorste deel van de
corresponderende schakelaar (5).
Automatische bediening
(Bestuurders zijde als hiermee
uitgerust)
Het kort indrukken van de raamschake-
laar naar de tweede positie (6) opent het
raam volledig, zelfs wanneer de schake-
laar wordt losgelaten. Om het raam op
de juiste hoogte te stoppen, terwijl het
omlaag gaat, trek aan de schakelaar en
laat deze direct weer los.
OBA043016INOBA043015L
Kenmerken van uw voertuig
264
Automatisch openen/sluiten ruit
(indien hiermee uitgerust)
(Bestuurdersruit)
Als de ruitschakelaar even naar de twee-
de stand (6) wordt geduwd of getrokken,
wordt de ruit geheel geopend of ges-
loten; ook als de schakelaar wordt losge-
laten. Als bij een bewegende ruit de ge-
wenste stand wordt gebruikt, kan de
schakelaar worden ingedrukt of omhoog
worden getrokken om de ruitbeweging te
stoppen.
Als de ruitbediening niet normaal werkt,
kan deze functie als volgt worden gere-
set:
1. Steek de sleutel in het contactslot en
zet het op de AAN positie.
2. Sluit de bestuurdersruit en blijf nog
gedurende ten minste 1 seconde de
schakelaar omhoog trekken nadat de
ruit geheel gesloten is.
Automatische omkering van de richting
(indien hiermee uitgerust)
Als de sluitende ruit wordt geblokkeerd
door een voorwerp of lichaamsdeel, sig-
naleert de ruit een weerstand en wordt
de sluitende beweging gestopt. Vervol-
gens gaat de ruit ongeveer 30 cm (11,8
in) naar beneden, zodat het voorwerp
kan worden verwijderd.
Als de ruit een weerstand signaleert en
de ruitschakelaar wordt doorlopend naar
boven getrokken, stopt de ruitbeweging
naar boven en wordt de ruit ongeveer 2,5
cm (1 in) geopend. Als de ruitschakelaar
binnen 5 seconden weer doorlopend na-
ar boven wordt getrokken, nadat de ruit
door deze functie is geopend, werkt de
automatische omkering van de richting
niet meer.
OUN026013OBA043017L
427
Kenmerken van uw voertuig
]AANDACHT
De automatische omkering van de richt-
ing bij de bestuurdersruit wordt alleen
ingeschakeld als automatisch sluiten is
ingeschakeld door de schakelaar geheel
omhoog te trekken. De automatische
omkering van de richting werkt niet als
de ruit gedeeltelijk wordt gesloten door
de middelste stand van de ruitschake-
laar te gebruiken.
Elektrische raamgrendel knop
De bestuurder kan de ruitschakelaars
op de achterdeuren uitschakelen door
de blokkeerschakelaar ruitbediening
op het bestuurdersportier in de stand
LOCK te zetten (ingedrukt).
Als de blokkeerschakelaar in de
stand LOCK staat (ingedrukt), de
master control van de bestuurder
kan de achterste ramen bedienen.
VOORZICHTIG
Om mogelijke schade aan het
elektrisch bediende raamsysteem
te voorkomen, open of sluit niet
meer dan twee ramen tegelijk,
vooral in verband met de belast-
ing van de zekering.
Probeer nooit om schakelaars te-
gelijk tegenovergesteld te bedie-
nen. Hierdoor kan het systeem
schade oplopen, het zal raam
stoppen en kan het niet meer geo-
pend of gesloten worden.
WAARSCHUWING
Controleer altijd of de ruitbeweging
gehinderd kan worden als de ruit
wordt gesloten, zodat verwondin-
gen en schade aan de auto worden
voorkomen. Als een voorwerp kle-
iner dan 4 mm (0,16 in) doorsnede
bekneld raakt tussen de ruit en de
bovenste ruitsponning, is het mo-
gelijk dat de functie dit niet sig-
naleert en de ruit niet stopt en de
ruitbeweging niet omkeert.
OIA043040
OIA043040R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
Kenmerken van uw voertuig
284
Handmatig bediende ramen
(indien hiermee uitgerust)
Draai de raamslinger met de klok mee of
tegen de klok in om het raam te openen
of te sluiten aan de rechterkant. En de
linkerkant is de tegenovergestelde richt-
ing.
WAARSCHUWING
Verzeker u ervan dat armen, han-
den en lichaam van passagiers vei-
lig zijn bij het openen of sluiten van
de ramen.
OBA043009
WAARSCHUWING -
Ramen
Laat NOOIT de contactsleutel in
de auto achter.
Laat NOOIT kinderen alleen in het
voertuig. Zelfs heel jonge kinde-
ren kunnen onbedoeld het elk-
trisch bediende raamsysteem in
werking zetten met als gevolg dat
er schade of letsel ontstaat.
Controleer altijd om zeker te zijn
dat armen, handen, hoofd en an-
dere obstakels veilig uit de weg
zijn, voordat een raam wordt ges-
loten.
Laat niet toe dat kinderen spelen
met de elektrisch bediende ra-
men. Houdt de centrale schake-
laar aan de bestuurderzijde in de
LOCK positie (ingedrukt). Steek
gezicht of armen niet naar buiten
door de raamopening tijdens het
rijden.
429
Kenmerken van uw voertuig
Het openen van de motorkap
1. Trek de hendel links onder het dash-
board om de motorkap te ontgrende-
len De motorkap zal iets open gaan
maar wordt door de windhaak vastge-
houden.
2. Open aan de voorzijde van de auto de
motorkap iets, druk de secundaire
vergrendeling (1) in het midden van de
motorkap in en plaats de motorkap (2)
omhoog.
3. Neem de motorkapsteun uit de houd-
er.
4. Plaats de steun in de opening van de
motorkap.
MOTORKAP
OBA043019L
OBA043020R
WAARSCHUWING -
Warm
De motorkapsteun kan erg warm
worden. Daarom is een deel voor-
zien van een kunststof bescherm-
laag.
OIA043007
OIA043007R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
WAARSCHUWING
Open de kap nadat u de motor op
een vlakke ondergrond heeft uit-
geschakeld, de versnelling gepla-
atst in P (Parkeren) voor automaten
en in de 1e (Eerste) versnelling of R
(achteruit) voor manueel schake-
len, en trek de handrem aan.
Kenmerken van uw voertuig
304
Het sluiten van de motorkap
1. Controleer voordat de motorkap wordt
gesloten:
Alle vuldoppen in de motorruimte
moeten correct geplaatst zijn.
Let op dat ook gebruikte doeken, pa-
pier of ander vreemd materiaal ver-
wijderd is.
2. Plaats de motorkapsteun terug in de
houder.
3. Laat de motorkap vanaf ongeveer 30
cm hoogte dicht vallen. Controleer of
de motorkap goed gesloten is.
WAARSCHUWING
Controleer altijd om er zeker van
te zijn dat de motorkap goed is
gesloten voor het wegrijden. Als
dit niet het geval is, zou de kap
kunnen opengaan terwijl het vo-
ertuig rijdt en zo het uitzicht op
de rijweg belemmeren. Dit kan
leiden tot een ongeval en in ieder
geval schade aan de motorkap.
De motorkapsteun moet goed in
de uitsparing worden gezet als
onder de kap moet worden gew-
erkt. Hiermee wordt voorkomen
dat de kap valt en u mogelijk ver-
wondt.
Rijdt nooit met de motorkap half
geopend. Dit belemmerd het zicht
en bovendien kan de kap verder
open gaan.
WAARSCHUWING -
Motorkap
Controleer voor het sluiten van
de motorkap dat alle vreemde
voorwerpen zijn verwijderd uit de
motorruimte. Anders dit kan een
ongeval met letsel of materiële
schade veroorzaken.
Als er vreemde voorwerpen ach-
ter blijven kan dit schade aan de
kap veroorzaken of in geval van
brandbaar materiaal, brand ont-
staan.
431
Kenmerken van uw voertuig
Het openen van de
brandstofvul klep
Het tankluikje moet vanuit het interieur
worden geopend door de ontgrendeling
voor het tankluikje omhoog te trekken.
]AANDACHT
Indien de brandstofvulklep niet wil ope-
nen omdat er zich ijs eromheen heeft
gevormd, druk op de klep om het ijs te
breken en de klep los te maken. Breek de
klep niet open, maak eventueel gebruik
van een ontijsingsmiddel (gebruik geen
radiator antivries) of plaats het voertuig
op een warme plek.
1. Zet de motor uit.
2. Om de brandstofvulklep te openen,
trek de brandstofvulklepopener naar
boven.
3. Trek het tankluikje open (1).
4. De vuldop kan worden verwijderd do-
or deze tegen de klok (2) in te draaien.
5. Nu kan brandstof worden bijgevuld.
BRANDSTOFVUL KLEP
OBA043021L
OIA043008
OIA043008R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
Kenmerken van uw voertuig
324
Het sluiten van de
brandstofvul klep
1. Draai de vuldop op de vulopening met
de klok mee totdat het “klikt”. Dit geeft
aan dat de dop stevig is vastgezet.
2. Sluit de brandstofvulklep en con-
troleer dat het goed gesloten is.
WAARSCHUWING -
Bijtanken gevaren
Brandstoffen zijn (licht) ontvlam-
bare materialen. Tijdens het bijtan-
ken moet de nodige zorgvuldig-
heid worden betracht. Het niet vol-
gen van adviezen en richtlijnen kan
leiden tot ernstige gevolgen zoals
millieu vervuiling, ontploffingsge-
vaar, brand en (verbrandings) let-
sel.
Lees en volg alle waarschuwin-
gen aan de tankstation.
Voordat u de brandstof vulpistool
aanraakt moet u rekening houden
met eventuele statische elek-
triciteit. Dit ontstaat door wrij-
vend contact met de stoffen bek-
leding. Zorg ervoor dat de auto of
u zelf niet statisch geladen bent.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING -
Bijtanken
Brandstof onder druk, kan op de
kleren of huid komen en zo kan
het risico van brand of verbran-
dingen ontstaan. Neem de brand-
stofvuldop altijd voorzichtig los.
Als bij het losdraaien van de dop
een sissend geluid wordt waarge-
nomen, wacht totdat dit stopt
alvorens de dop volledig te verwi-
jderen.
Nooit doorgaan met ‘afvullen’ na-
dat de benzinepomp automatisch
is afgeslagen tijdens het bijtan-
ken.
Controleer altijd dat de brand-
stofvuldop goed is vastgezet om
brandstoflekkage te voorkomen.
(Vervolgd)
Ga niet terug in uw auto als u
eenmaal bent begonnen met bij-
tanken omdat u statische elek-
triciteit kunt genereren door stof
(polyester, satijn, nylon enz.) aan
te raken, of door wrijving. Statisc-
he elektriciteitsontlading kan
brandstof dampen laten ontvlam-
men. Als u het voertuig moet op-
nieuw in te voeren, moet u reken-
ing houden met eventuele statis-
che elektriciteit. Dit ontstaat door
wrijvend contact met de stoffen
bekleding. Zorg ervoor dat de
auto of u zelf niet statisch gela-
den bent.
Bij het gebruiken van een goed-
gekeurde jerry-can moet deze al-
tijd op de grond worden geplaatst
worden voor het vullen. Statische
elektriciteitsontlading van de
container kan brandstofdampen
doen ontvlammen en brand vero-
orzaken. Als bijtanken eenmaal is
begonnen, moet contact met het
voertuig worden gehouden totdat
het vullen is voltooid.
(Vervolgd)
433
Kenmerken van uw voertuig
(Vervolgd)
Gebruik alleen goedgekeurde
draagbare brandstofcontainers
om benzine te vervoeren en
bewaren.
Gebruik geen mobiele telefoons
tijdens het bijtanken. Elektrische
stroom en/of elektronische sto-
ringen van mobiele telefoons
kunnen potentieel brandstofdam-
pen doen ontvlammen en brand
veroorzaken.
Zet altijd de motor af als wordt
bijgetankt. Vonken geproduceerd
door elektrische componenten
kunnen brandstofdampen doen
ontvlammen. Als het bijtanken
eenmaal voltooid is, controleer of
de vuldop en vulklep goed zijn
gesloten, voordat de motor wordt
gestart.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Gebruik GEEN lucifers of een
aansteker en ROOK NIET of laat
geen brandende sigaret achter in
uw voertuig terwijl u bij een ben-
zinestation bent, vooral tijdens
het bijtanken. Brandstof (damp)
is zeer licht ontvlambaar en kan
eenmaal in brand leiden tot zeer
ernstige gevolgen.
VOORZICHTIG
Let erop dat u alleen loodvrije
brandstof (of loodhoudende
brandstof voor sommige landen)
tankt. (Benzinemotor allen)
Indien vervanging van de brand-
stofvuldop nodig is, raden wij u
aan onderdelen van een erkende
HYUNDAI-verdeler te gebruiken.
Een onjuiste brandstofvuldop kan
leiden tot een ernstige storing
van het brandstofsysteem of het
emissieregelsysteem.
Mors geen brandstof op de buiten
oppervlaktes van het voertuig.
Welk soort brandstof dan ook,
gemorst op lakoppervlaktes, kan
de lak beschadigen.
Controleer na het bijtanken dat de
brandstofdop goed is vastgezet
om lekkage te voorkomen.
Kenmerken van uw voertuig
344
Indien uw voertuig is uitgerust met een
schuifdak, kunt u het schuifdak openen
of kantelen met het schuifdak regelhef-
boom gelokaliseerd op de bovenconsole.
Het schuifdak kan alleen worden geo-
pend, gesloten of gekanteld wanneer het
contact in de AAN positie staat.
]AANDACHT
In een zeer koude en of natte omgev-
ing kan het schuifdak soms niet juist
werken als gevolg van vorstinvloeden.
Na het wassen van de auto of nadat
het heeft geregend kan bij het openen
water in de auto komen. Let op dat
het water verwijderd is voor dat het
dak wordt geopend.
]AANDACHT
Het schuifdak kan niet geopend worden
in de kantelpositie, de kantelfunctie kan
niet gebruikt worden als het dak wordt
geopend of gesloten.
SCHUIFDAK (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
OTA040022
VOORZICHTIG
Blijf niet verplaatst op de schuif-
dak regelhefboom nadat het sc-
huifdak in de volledig open, ges-
loten of de kantelstand is inge-
steld. Er kan schade aan de motor
of systeemcomponenten ont-
staan.
Zorg dat het schuifdak volledig
gesloten is voordat u uw voertuig
verlaat.
Als het zonnedank geopend is,
dan kan regen of sneeuw door het
zonnedak lekken en het interieur
nat maken, en tevens is diefstal
mogelijk.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig met het bedi-
enen van het schuifdak tijdens
het rijden. Dit kan leiden tot ver-
mindering van de voertuigcont-
role, wat resulteert in een onge-
val en of materiele schade.
Zorg dat kinderen het schuifdak
niet bedienen.
435
Kenmerken van uw voertuig
Om het openen en sluiten
Om het schuifdak openen, trek de hef-
boom voor het schuifdak achterwaarts.
Om het schuifdak sluiten, duwt u de hef-
boom voor het schuifdak voorwaarts.
Automatische schuif open
Om de auto schuif-functie gebruiken,
even trek de hefboom voor het schuifdak
in de bovenconsole gedurende meer dan
1 seconden. Het schuifdak zal glijden he-
lemaal open gaan. Om het schuifdak op
welk punt dan ook te stoppen, druk op
een van de bedienmingsknoppen van het
schuifdak.
Handmatig schuif open
Trek de hefboom voor het schuifdak in de
bovenconsole gedurende meer dan 0.5
seconde.
Automatische schuif afsluiten
Om het schuifdak sluiten, duwt u de hef-
boom voor het schuifdak in de boven-
console gedurende meer dan 1 seconde.
Het schuifdak zal glijden helemaal afslui-
ten. Om de stoppen op de gewenste
snelheid, duwt u de hefboom voor het
schuifdak.
]AANDACHT
Als u rijdt met het schuifdak open
(geheel of gedeeltelijk geopend), zal uw
wagen een geluid door windschudding
(wind buffeting) of pulserend geluid vo-
orbrengen. Dit geluid is normaal en kan
worden verminderd of vermeden door
middel van de volgende handelingen.
Als u het geluid ervaart met het zonne-
dak open, verminder de opening van het
zonnedak dan een beetje.
Automatische beveiliging
Als een voorwerp of (deel van het) lic-
haam wordt in de schuifdakopening aan-
wezig is terwijl het schuifdak automatisch
aan het sluiten is, zal het de richting omk-
eren en daarna stoppen.
Deze beveiligingsfunctie zal niet werken
als er een klein obstakel is in de schuif-
dakopening. U moet altijd controleren dat
het schuifdak onbelemmerd dicht kan
worden gedaan.
OTA040023 ORBC040096
Kenmerken van uw voertuig
364
Het kantelen van het schuifdak
Om het schuifdak openen, duwt u de hef-
boom voor het schuifdak naar boven.
Om het schuifdak te sluiten, duwt u de
hefboom voor het schuifdak volledig naar
voren totdat het zonnedak in de gewen-
ste stand staat.
WAARSCHUWING
Probeer de automatische omkee-
rfunctie nooit opzettelijk te activ-
eren met behulp van een licha-
amsdeel.
De automatische omkeerfunctie
werkt niet als iets vast komt te zit-
ten voordat het zonnedak volle-
dig gesloten wordt.
OTA040024
WAARSCHUWING -
Schuifdak
Let op dat uw hoofd, handen en
lichaam niet gekneld geraakt bij
het sluiten van een zonnedak.
Steek geen voorwerpen of licha-
amdelen naar buiten door de
opening van het schuifdak tij-
dens het rijden.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Blijf met uw handen en hoofd uit
de buurt van het schuifdak als u
het wilt sluiten.
VOORZICHTIG
Verwijder periodiek het vuil dat
achterblijft op de geleiderail.
Indien u probeert om het schuif-
dak te openen wanneer het dak is
vastgevroren of wanneer het
schuifdak is bedekt met sneeuw
of ijs, kan het glas of de motor
worden beschadigd.
Als u het zonnedak gedurende
langere tijd gebruikt, dan kan het
stof tussen het zonnedake en het
dakpaneel een geluid maken.
Open het schuifdak regelmatig en
verwijder het stof met een poets-
doek.
437
Kenmerken van uw voertuig
Zonnescherm
Het zonnescherm gaat automatisch open
als het glazen paneel is geschoven. Het
moet handmatig worden gesloten als het
glazen paneel is gesloten.
Herafstellen van het schuifdak
Iedere keer dat de batterijaansluitingen
zijn losgenomen, als de batterij volledig
is ontladen, of als een gerelateerde zek-
ering gesprongen is, moet het schuif-
daksysteem opnieuw afgesteld worden
als volgt:
1. Draai de ontstekingsschakelaar naar
de AAN stand en sluit het zonnedak
volledig.
2. Laat de controle knop los.
3. Duwt u de hefboom voor het schuif-
dak voorwaarts in de richting van afs-
luiten (gedurende 10 seconden) totdat
het schuifdak is teruggekeerd naar de
oorspronkelijke tilt positie. Laat dan de
hendel los.
4. Duwt u de hefboom voor het schuif-
dak voorwaarts in de richting van afs-
luiten totdat het schuifdak als volgt
werkt;
TILT DOWN (KANTEL DICHT)
SLIDE OPEN (SCHUIF OPEN)
SLIDE CLOSE (SCHUIF DICHT)
Laat dan de controle knop los.
Wanneer dit proces voltooid is, is het
schuifdaksysteem opnieuw afgesteld.
hVoor meer informatie, raden we aan
om contact op te nemen met een er-
kende Hyundai-verdeler.
ORBC040097
VOORZICHTIG
Als het zonnedak niet gereset wordt
bij het loskoppelen of ontladen van
de accu, of als een gerelateerde ze-
kering gesprongen is, dan kan het
voorkomen dat het zonnedak niet
goed meer werkt.
Kenmerken van uw voertuig
384
Elektrische stuurbekrachtiging
Stuurbekrachtiging wordt toegepast om
alle stuurhandelingen met een geringe
inspanning te kunnen verrichten. Indien
de motor niet draait of als het stuurbek-
rachtigingsysteem buiten werking is, kan
het voertuig nog steeds worden bestu-
urd, maar het zal toegenomen stuu-
rinspanning vereisen.
De elektrische stuurbekrachtiging (EPS)
wordt ge-activeerd door een besturing-
sunit die het draaimoment van het stuur-
wiel en voertuigsnelheid controleert en
de stuurbekrachtiging daar op aan past.
Het sturen wordt zwaarder naarmate de
voertuigsnelheid toeneemt en wordt
lichter naarmate de voertuigsnelheid ver-
mindert, hierdoor onstaat een comforta-
bel stuurgedrag.
Indien u enige verandering merkt in het
stuurgedrag van het voertuig, raden we
aan om het systeem te laten nakijken
door een erkende HYUNDAI-verdeler.
]AANDACHT
De volgende eigenschappen kunnen wa-
arneembaar zijn:
De EPS waarschuwingslamp licht niet
op.
Het stuurwiel draait zwaarder na het
aanzetten van het contact. Dit gebeurt
wanneer het EPS systeem een zelfcon-
trole uitvoert, na de controle zal het
stuurwiel weer in de normale conditie
functioneren.
Klikgeluiden kunnen worden gehoord
uit de EPS relais nadat het contact is
aan of uitgezet.
De bekrachtigingsmotor kan worden
gehoord wanneer het voertuig stil
staat of rijdt met een lage snelheid.
De stuurinspanning kan plotseling
toenemen bij een defect van het EPS
systeem. Als bij de zelfcontrole van
het systeem blijkt dat er een defect is,
zal het bekrachtigingsysteem worden
uitgeschakeld om ongevallen te voor-
komen.
Het stuurwiel kan zwaarder gaan
draaien als het stuurwiel in een korte
tijd veel wordt gedraaid vooral als de
auto stil staat. Nadat het systeem is
afgekoeld zal het stuurwiel weer nor-
maal functioneren.
Stuurverstelling
(indien hiermee uitgerust)
Met de stuurverstelling kan de stand van
het stuurwiel kan worden afgesteld. Het
stuurwiel kan omhoog of omlaag worden
gezet.
Het stuurwiel moet zodanig afgesteld
worden dat het comfortabel is om te stu-
ren, terwijl de waarschuwingslampen en
meters van het instrumentenpaneel en
bediening goed bereikbaar zijn en af-
gelezen kunnen worden.
STUURWIEL
WAARSCHUWING
Stel nooit de hoogte van het stu-
urwiel af tijdens het rijden. U kunt
de controle over het stuur ver-
liezen en ongelukken veroorzak-
en.
Controleer of de verstelling goed
is vastgezet door het stuurwiel
zowel naar boven als beneden te
drukken.
439
Kenmerken van uw voertuig
Trek de ontgrendelhendel (1) naar bene-
den om de stuurwielhoek te wijzigen, zet
het stuur in de gewenste stand (2) en
trek de ontgrendelhendel voor het stuur-
wiel omhoog in de juiste stand. Cont-
roleer of het stuurwiel is afgesteld op de
juiste positie voor het rijden.
Verwarmde stuurwiel
(indien hiermee uitgerust)
Als de ontstekingsschakelaar in de AAN
stand staat, drukt u op de verwarmde
stuurknop om het stuur te verwarmen
(De indicatorlamp op de knop zal oplicht-
en.).
Druk opnieuw op de knop om de ver-
warming voor het stuur uit te zetten (De
indicatorlamp op de knop zal uitscha-
kelen.).
]AANDACHT
De verwarming voor het stuur wordt
automatisch uitgeschakeld na ongeveer
30 minuten na inschakeling van de ver-
warming.
OBA043007L
OBA043007
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
OIA043210
OIA043210R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
Kenmerken van uw voertuig
404
Hoorn
De claxon kan worden gebruikt door op
het symbool op het stuurwiel te drukken.
Controleer de claxon regelmatig om
zeker te zijn dat het correct werkt.
]AANDACHT
Om de claxon te gebruiken, druk op het
gebied aangegeven door het hoornsym-
bool op het stuurwiel (zie afbeelding).
De claxon werkt alleen als op de juiste
plaats, dit is de claxonschakelaar, wordt
gedrukt.
VOORZICHTIG
Sla nooit met de vuist of een hard
voorwerp op de claxonschakelaar.
Gebruik geen scherpe voorwerpen
om de schakelaar in te drukken.
OBA043022L
441
Kenmerken van uw voertuig
Achteruitkijkspiegel
Stel de achteruitkijkspiegel om het zicht
door de achterruit naar uw persoonlijke
wensen. Doe dit altijd voor u gaat rijden.
Achteruitkijkspiegel anti-verblinding
(indien hiermee uitgerust)
Doe dit altijd voor u gaat rijden en terwijl
de dag/nacht hendel in de dag positie.
Zet de dag/nacht hendel naar u toe om
verblinding door de verlichting van
achterop komend verkeer te voorkomen.
Let op dat de helderheid van het achte-
ruitzicht hiermee verminderd.
Buitenspiegel
Contoleer voor dat u gaat rijden de af-
stelling van de buitenspiegels.
De auto is uitgerust met buitenspiegels
voor links gestuurde auto’s. De spiegels
kunnen door middel van de bedieningss-
chakelaar worden afgesteld (elektrisch
afstelbaar) of m.b.v. de afstelknop (mec-
hanisch afstelbaar) aan de spiegel, af-
hankelijk van de uitrusting. De buiten-
spiegels kunnen worden teruggeklapt.
Hiermee kan schade tijdens het wassen
of bij het parkeren worden voorkomen.
SPIEGELS
WAARSCHUWING -
Uitzicht naar achter
Plaats geen voorwerpen op de
achterzitplaats of bagageruimte die
het uitzicht naar achter kunnen
belemmeren.
OIA043009
Dag
Nacht
WAARSCHUWING
Stel de achteruitkijkspiegel niet af,
terwijl het voertuig rijdt. Dit kan lei-
den tot vermindering van de voer-
tuigcontrole, wat resulteert in een
ongeval en of materiele schade.
WAARSCHUWING -
Achteruitkijkspiegel
De Achteruitkijkspiegel geeft een
vertekent beeld (klein beeld). In
bepaalde landen geldt dit ook
voor de linker achteruitkijkspie-
gel. De afstanden lijken kleiner
dan ze in werkelijkheid zijn.
Gebruik daarom altijd de buiten-
spiegels in combinatie met de
binnenspiegel. Hierdoor wordt
een goed zichtveld verkregen.
Kenmerken van uw voertuig
424
Afstandsbediening
Handmatig (indien hiermee uitgerust)
Bedien de hendel om een buitenspiegel
te verstellen.
Elektrische bediening
(indien hiermee uitgerust)
Met de elektrische bedieningspiegelsc-
hakelaar is het mogelijk om vanaf de
bestuurdersplaats de positie van de link-
er en rechter buitenspiegels af te stellen.
Om de afstelling van de spiegels te wijzi-
gen moet het contact in de stand “AAN”
of “ACC” staan.
VOORZICHTIG
Wees voorzichtig met het ijs te ver-
wijderen van de buitenspiegels, het
spiegel oppervlak kan hierdoor
beschadigen. Gebruik een goede
ontdooier spray. Probeer nooit de
spiegels te verstellen als het mec-
haniek bevroren is.
WAARSCHUWING
Stel de spiegels altijd af voordat u
gaat rijden. Dit kan leiden tot ver-
mindering van de voertuigcontrole,
wat resulteert in een ongeval en of
materiele schade.
B510A01E
OIA043041
OIA043041R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
443
Kenmerken van uw voertuig
De spiegels kunnen worden afgesteld
door schakelaar (1) naar R of L te zetten
om de juiste zijspiegel te selecteren. Hi-
erna kan door op de corresponderende
knop te drukken de betreffende spiegel
naar boven, beneden, links of rechts te
verstellen.
Plaats na de afstelling de schakelaar (1)
in de neutrale (midden) positie om onbe-
doelde verstelling te voorkomen.
Inklappen van de buiten
achteruitkijkspiegel
Handmatig
Om de buitenspiegel in te klappen, pak
de behuizing van de spiegel en duw de
spiegel tegen de zijkant van het voertuig.
VOORZICHTIG
De spiegelverstelling stopt als de
maximale afstelhoek bereikt is,
maar de verstelmotor blijft wer-
ken zo lang de schakelaar blijft in-
gedrukt. Druk de schakelaar niet
langer in dan nodig is, anders kan
de motor beschadigd raken.
Probeer niet om de elektrisch ver-
stelbare buitenspiegel handmatig
af te stellen. Dit kan de stelmec-
hanieken beschadigen.
OBA043025L
Kenmerken van uw voertuig
444
INSTRUMENTENPANEEL
1. Toerenteller
2. Motortemperatuurmeter
3. Brandstofmeter
4. Snelheidsmeter
5. Richtingaanwijzer indicatoren
6. Waarschuwings- en/of indicatorenlampen*
7. Dagteller/Tripcomputer*
* : indien hiermee uitgerust
hHet werkelijke cluster in het voertuig kan
verschillen van de afbeelding.
Voor meer details raadpleeg de “Meters”
in de volgende pagina’s.
OIA043100
nBenzinemotor
445
Kenmerken van uw voertuig
Instrumentenpaneel verlichting
(indien hiermee uitgerust)
Wanneer de stadslichten of de koplam-
pverlichting van het voertuig branden kan
de instrumentenpaneelverlichting in
helderheid worden versteld. Draai de be-
dieningsknop, links onder het stuurwiel,
om verlichting van het instrumentenpa-
neel af te stellen.
Meters
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de voorwaartse
snelheid van het voertuig aan.
De snelheidsmeter is gekalibreerd in kilo-
meters per uur en/of mijlen per uur.
Toerenteller
De toerenmeter geeft bij benadering het
aantal motoromwentelingen per minuut
(rpm).
Gebruik de toerenteller om de juiste sc-
hakelpunten te selecteren en voorkom
zo te langzaam optrekken en/of overto-
eren van de motor.
Wanneer het contact wordt aangezet
maar de motor niet gestart wordt binnen
1 minuut, kan de toerenmeter licht bewe-
gen terwijl de motor niet draait. Deze
beweging is normaal en zal de juistheid
van de toerenmeter niet beïnvloeden als
de motor eenmaal draait.
OBA043103
OBA043104
nType A (km/uur)
nType B (MPH)
OIA043037
OIA043037R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde OBA043105
Kenmerken van uw voertuig
464
Motortemperatuurmeter
(indien hiermee uitgerust)
Deze meter toont de temperatuur van de
motorkoelvloeistof wanneer het contact
op AAN staat.
Blijf niet doorrijden met een oververhitte
motor. Indien uw voertuig oververhit ra-
akt, raadpleeg “Indien de motor overver-
hit raakt” in sectie 6.
VOORZICHTIG
Indien de meteraanwijzer beweegt
buiten het normale bereikgebied
naar de "130" positie, geeft deze
oververhitting aan met motor-
schade tot gevolg.
WAARSCHUWING
Verwijder nooit de radiatordop
wanneer de motor heet is. Het koel-
systeem is onder hoge druk. Door
de dop te verwijderen zal de hete
koelvloeistof uit de radiateur spui-
ten waardoor er brandwonden kun-
nen ontstaan.
OIA043107
VOORZICHTIG
Laat het motortoerental nooit bin-
nen de RODE ZONE van de toer-
enteller komen. Dit zal ernstige mo-
torschade veroorzaken.
447
Kenmerken van uw voertuig
Brandstofmeter
De brandstofmeter geeft bij benadering
de hoeveelheid brandstof in de brand-
stoftank aan. De inhoud van de brand-
stoftank wordt gegeven in sectie 8. De
brandstofmeter heeft ook een waarschu-
wingslamp voor een laag brandstof-ni-
veau, deze zal oplichten als de brand-
stoftank bijna leeg is.
Op hellingen of in bochten kan de brand-
stof meter enigzins fluctueren of de wa-
arschuwingslamp kan oplichten als ge-
volg van de beweging van de brandstof
in de tank.
Kilometerteller (km of mi.)
De odomoter geeft de totale afstand
welke het voertuig heeft gereden.
Bovendien kunt aan de hand van de kilo-
meterstand bepalen wanneer het onder-
houd moet worden uitgevoerd.
]AANDACHT
Aanpassing van de kilometerstand van
de teller is verboden. Bovendien bent u
strafbaar. De aanpassing kan uw garan-
tiedekking beperken.
WAARSCHUWING -
Brandstofmeter
U wordt geadviseerd niet door te
rijden tot de brandstoftank hele-
maal leeg is.
Dit kan een gevaarlijke situatie ve-
roorzaken. Ook komt het de levens-
duur van het brandstofsysteem niet
ten goede.
VOORZICHTIG
Vermijd rijden met een zeer laag
brandstofniveau. Rijden met een
bijna lege brandstoftank kan scha-
de veroorzaken aan de katalysator
door een verkeerde mengselvor-
ming.
OIA043121
OIA043109
Kenmerken van uw voertuig
484
Buiten Thermometer
Deze meter geeft de huidige buitentem-
peratuur aan met stappen van 1°C (1°F).
- Temperatuurbereik:
-40°C ~ 60°C (-40°F ~ 140°F)
De buitentemperatuur op het scherm wij-
zigt niet onmiddellijk, zoals een algeme-
ne thermometer, om te voorkomen dat de
bestuurder wordt afgeleid.
Om de temperatuureenheid (°C ÷°F) te
wijzigen drukt u de trip knop langer dan 5
seconden in en drukt u vervolgens bin-
nen 2 seconden op de trip knop.
Waarschuwingslamp ijs op de weg
(indien hiermee uitgerust)
Deze waarschuwingslamp is er om de
bestuurder te waarschuwen dat de weg
glad kan zijn.
Als de volgende omstandigheden optre-
den, dan zal de waarschuwingslamp
(inclusief temperatuurmeter voor buiten)
10 keer knipperen en vervolgens gaan
branden, en er is tevens 3x een waar-
schuwingsbel te horen.
- De temperatuur op de buiten thermo-
meter ligt onder ongeveer 4°C (39.2°F).
- De ontstekeningsschakelaar of Motor
Start/Stop knop staat AAN.
]AANDACHT
Als de waarschuwingslamp voor ijs op
de weg verschijnt als u aan het rijden
bent, dan moet u met meer aandacht rij-
den en opletten dat u niet te hard rijdt,
niet te snel optrekt, niet plotseling remt
en geen scherpe bochten maakt, etc.
OIA043112 OIA043113
449
Kenmerken van uw voertuig
Dagteller/Tripcomputer
(indien hiermee uitgerust)
De tripcomputer is een informatiesys-
teem voor de bestuurder dat geregeld
wordt m.b.v. een microcomputer. Het sys-
teem geeft op het display informatie over
de rit als het contactslot in de stand ON
is gezet. Alle opgeslagen informatie
(behalve kilometerteller) worden gereset
als de accu wordt losgekoppeld.
Druk de TRIP-knop korter dan 1 secon-
den in om het even welke modus als
volgt selecteren:
Dagteller (km of mi)
TRIP A: Dagteller A
TRIP B: Dagteller B
Deze functie geeft de afstand van afzon-
derlijke ritten aan, vanaf de laatste keer
dat de dagteller op nul is gezet.
Het bereik van de dagteller is 0,0 tot
9999,9 km (0,0 tot 9999,9 mijl). Als de
afgelegde afstand wordt weergegeven
en de RESET-knop langer dan 1 secon-
de wordt ingedrukt, wordt de weergave
van de afgelegde afstand op nul (0,0)
gezet.
* indien hiermee uitgerust
Dagteller B
Huidig brandstofverbruik*
Dagteller A
Actieradius*
Gemiddeld brandstofverbruik*
Verstreken tijd*
Gemiddelde snelheid*
ECO AAN/UIT*
Serviceherinnerings*
OBA043099 OBA043111
Kenmerken van uw voertuig
504
Actieradius (indien hiermee uitgerust)
(km of mi)
Deze functie geeft de verwachte afstand
aan die nog kan worden afgelegd met de
brandstof in de tank, afhankelijk van de
hoeveelheid brandstof in de tank en de
brandstoftoevoer naar de motor. Als de
resterende afstand kleiner wordt dan 50
km (30 mijl), wordt “---” weergegeven.
Het bereik van de dagteller is 50 tot 999
km (30 tot 615 mijl).
Gemiddeld brandstofverbruik (indien
hiermee uitgerust) (l/100 km of MPG)
Deze functie berekent het gemiddelde
brandstofverbruik m.b.v. de totale hoe-
veelheid gebruikte brandstof en de
afgelegde afstand vanaf het punt waarop
het gemiddelde verbruik voor het laatst
op nul werd gezet. De totale hoeveelheid
gebruikte brandstof wordt berekend
m.b.v. het signaal voor het brandstofver-
bruik. Rijd langer dan 300 m (0,18 mijl)
voor een nauwkeurige meting.
Als het gemiddelde verbruik wordt weer-
gegeven en de RESET-knop langer dan 1
seconde wordt ingedrukt, wordt de we-
ergave van het verbruik op nul gezet (---).
Huidig brandstofverbruik
(indien hiermee uitgerust)
(l/100 km of MPG)
Deze functie berekent het huidige brand-
stofverbruik van de laatste seconden.
OBA043112 OBA043113 OIA043120
451
Kenmerken van uw voertuig
]AANDACHT
Als de auto niet op een vlakke onder-
grond staat of als de accu is losgekop-
peld, is het mogelijk dat de functie
“actieradius” niet juist werkt.
Als er minder dan 6 liter wordt ge-
tankt, dan is het mogelijk dat de trip-
computer de getankte brandstof niet
signaleert.
Het brandstofverbruik en de actiera-
dius kunnen aanzienlijk afwijken,
omdat ze afhankelijk zijn van de ri-
jomstandigheden, uw rijgedrag en de
conditie van de auto.
De actieradius is een geschatte waar-
de, die de verwachte afstand aangeeft
die kan worden afgelegd met de
brandstof in de tank. Deze waarde
kan afwijken van de werkelijk moge-
lijke actieradius.
Gemiddelde snelheid (km/uur of MPH)
Deze functie berekent het gemiddelde
snelheid van de voertuig na de laatste
gemiddelde snelheid reset.
Zelfs als niet met de auto wordt gereden,
wordt de gemiddelde snelheid bij draai-
ende motor toch gemeten.
Als het gemiddelde snelheid wordt weer-
gegeven en de RESET-knop langer dan
1 seconde wordt ingedrukt, wordt de we-
ergave van het gemiddelde snelheid op
nul gezet (---).
Verstreken tijd (indien hiermee uitgerust)
Deze functie geeft de totale verstreken
reistijd aan, vanaf het moment dat de
functie is gereset.
Zelfs als niet met de auto wordt gereden,
wordt de rijtijd bij draaiende motor toch
gemeten.
Het bereik van de functie is 00:00 tot
99:59.
Als u langer dan 1 seconde op de
RESET-knop drukt als de reistijd wordt
weergegeven, wordt de tijd op nul gezet
(gereset) (00:00).
OBA043114 OBA043115
Kenmerken van uw voertuig
524
ECO AAN/UIT modus
(indien hiermee uitgerust)
U kunt in het instrumentenpaneel in deze
stand de ECO schakelaar in- of uitscha-
kelen.
Als u de RESET schakelaar langer dan 1
seconde in de ECO AAN stand houdt
ingedrukt, dan wordt ECO UIT getoond in
het scherm en schakelt de ECO indicator
tijdens het rijden uit.
Als u de ECO indicator opnieuw wilt
weergeven, drukt u langer dan 1 sec-
onde op de RESET knop in de ECO uit
stand, en ECO AAN wordt getoond in het
scherm.
Pop-up waarschuwing serviceherinnering
Het berekent en toont wanneer een gep-
lande onderhoudsbeurt nodig is (kilome-
terstand of dagen) indien IGN ingescha-
keld is (exclusief de rij-omstandigheden).
Als de kilometerstand voor de onder-
houdsbeurt binnen 30 dagen valt of be-
neden 1.500 km (900 mijl) ligt voor de
onderhoudsbeurtdan, komt gedurende 4
seconden een Serviceherinnering in be-
eld, met 1 keer een waarschuwingsgelu-
id (indien mogelijk) en vervolgens wordt
vorige trip computermodus getoond.
De vorige computermodus wordt geto-
ond als u binnen 4 sec op de "TRIP"
knop drukt.
Pop-up symbool serviceherinnering
Als een van deze waarden "0" bereikt,
dan zal het spannersymbool knipperen -
1 Hz en zal de serviceherinnering afs-
tands- en tijdswaarden tonen.
OBA043116 OIA043116 OIA043117
453
Kenmerken van uw voertuig
Reset van serviceherinnering
De klant kan de vorige service-intervals
resetten met behulp van een speciale
knopcode.
(1) Open modus serviceherinnering van
de trip computer in stationair.
(2) En druk gedurende langer dan 5 sec-
onden op de "RESET" knop totdat de
vorige instellingswaarden knipperen
(1Hz).
(3) Druk opnieuw gedurende langer dan
1 seconde op de "RESET" knop tot-
dat de vorige waarden van de servi-
ceherinnering gereset zijn. (als u bin-
nen 5 seconden de "RESET" knop los
laat, of als u een andere trip comput-
ermodus opent, dan zal de status van
de knipperende waarden stoppen en
worden de huidige serviceherinner-
ingswaarden weer getoond).
Uitschakelen van serviceherinnering
Als het service-interval niet ingesteld is,
dan zal het scherm serviceherinnering
niet in de trip computer getoond worden.
Wij raden aan om contact op te nemen
met een erkende HYUNDAI-verdeler.
Instellen van serviceherinnering
Als het service-interval is ingesteld op
150 km en 1 maand (30 dagen), dan zal
dit gedurende 4 seconden getoond wor-
den op het scherm, daarna wordt het vo-
rige scherm weer geopend.
OIA043118 OIA043119 OIA043118
Kenmerken van uw voertuig
544
Waarschuwing en
indicatorlampen
Alle waarschuwingslampen worden
geschakeld door het contactslot, voor
controle zet het contact aan (start de
motor niet). Als een lampje dat niet bran-
den, raden we aan om het systeem te
laten nakijken door een erkende HYUN-
DAI-verdeler. Controleer na het starten
van de motor of alle lampen uit zijn. In-
dien een van de lampen nog blijft bran-
den, geeft dit een situatie aan die aan-
dacht verdient. Wanneer de parkeerrem
wordt losgelaten, moet de waarschu-
wingslamp van het remsysteem uitgaan.
De waarschuwingslamp van het brand-
stofniveau zal aanblijven indien het
niveau laag is
ECO indicator
(indien hiermee uitgerust)
(Automatisch
versnellingsbak)
De ECO-indicator is een systeem dat u
informeert of u zuinig rijdt.
De brandstofeffciëntie wordt getoond
zodat u efficiënt kunt omgaan met uw
brandstof tijdens het rijden.
De ECO-indicator (groen) zal branden
als u in de ECO AAN modus efficiënt
rijdt.
Als u niet wilt dat de indicator getoond
wordt, dan kunt ud e ECO AAN modus
uitschakelen door te drukken op de
TRIP knop.
Kijk op de vorige pagina voor het aan
of uit zetten van de ECO modus.
De brandstofefficiëntie kan gewijzigd
worden door het rijgedrag van de
bestuurder en door de staat van de
weg.
Het werkt niet als de staat niet voldoet
aan de voorwaarden voor zuinig rijden,
als P (Parkeren), N (Neutraal), R
(Achteruit) of sport modus.
Lamp serviceherinnering
Deze modus verstrekt infor-
matie over het service-inter-
val (kilometerstand of dagen)
waarbij de gebruiker het vo-
ertuig moet laten onderhou-
den, zoals ingesteld door de
gebruiker (dealer).
WAARSCHUWING
Blijf tijdens het rijden niet naar de
indicator kijken. U zult worden af-
geleid tijdens het rijden en dit kan
resulteren in ongevallen met ern-
stig persoonlijk letsel als gevolg.
ECO
455
Kenmerken van uw voertuig
Air-bag
waarschuwingslamp
(indien hiermee uitgerust)
Deze waarschuwingslamp zal geduren-
de ongeveer 6 seconden oplichten ie-
dere keer dat het contact in de AAN posi-
tie wordt gezet.
Deze lamp zal ook aan gaan wanneer
het air-bagsysteem (SRS) niet correct
werkt. Als de air-bag waarschuwings-
lamp niet oplicht, of continu aanblijft na
ongeveer 6 seconden te hebben gebrand
met het contact AAN of gaat branden tij-
dens het rijden, raden we aan om het
systeem te laten geïnspecteerd door een
erkende HYUNDAI verdeler.
Anti-blokker remsysteem
(ABS) waarschuwingslamp
(indien hiermee uitgerust)
Deze lamp zal oplichten indien het con-
tact naar AAN is gedraaid en gaat uit na
ongeveer 3 seconden bij een normaal
werkend systeem.
Indien de ABS waarschuwingslamp aan
blijft, aangaat tijdens het rijden of niet
aangaat wanneer het contact wordt
aangezet, geeft dit aan dat er een storing
is met het ABS.
Als dit gebeurt, raden we aan om het
systeem te laten nakijken door een erk-
ende HYUNDAI-verdeler. Het normale
remsysteem zal nog steeds werkzaam
zijn, echter zonder het anti-blokkeer rem-
systeem.
Elektronische remkracht
distributie (EBD) systeem
waarschuwingslamp
Als de afgebeelde waarschu-
wingslampen tegelijk oplicht-
en tijdens het rijden, heeft
auto een storing met het ABS en het
EBD systeem.
In dit geval kan het ABS het remsysteem
niet normaal werken. Wij aanbevelen het
systeem te worden gecontroleerd door
een erkende HYUNDAI verdeler.
WAARSCHUWING
Indien zowel ABS als de rem wa-
arschuwingslampen aan zijn en
aan blijven, zal het remsysteem van
uw voertuig niet normaal werken
tijdens het remmen. Vermijd het rij-
den op hoge snelheid en bruuske
remmen. Wij aanbevelen het sys-
teem te worden gecontroleerd door
een erkende HYUNDAI verdeler.
Kenmerken van uw voertuig
564
Veiligheidsgordel
waarschuwingslamp
(indien hiermee uitgerust)
Type A
Als herinnering aan de bestuurder zal de
waarschuwingslamp van de veiligheids-
gordel gedurende ongeveer 6 seconden
knipperen iedere keer dat u het contact
AAN zet, ongeacht het gebruik van de
gordel.
Indien de veiligheidsgordel van de bestu-
urderszitplaats wordt losgemaakt, nadat
het contact aan gezet is, zal de wa-
arschuwingslamp nogmaals knipperen
gedurende ongeveer 6 seconden.
Indien de veiligheidsgordel niet vastge-
zet is, wanneer het contact in de AAN
positie is of indien het losgemaakt wordt
nadat het contact AAN is, zal de veilighe-
idsgordel waarschuwingsbel te horen zijn
gedurende ongeveer 6 seconden. Op het
moment dat de veiligheidsgordel wordt
vastgezet, zal de bel onmiddellijk stop-
pen (indien hiermee uitgerust).
Type B
Als herinnering aan de bestuurder zal de
waarschuwingslamp van de veiligheids-
gordel gedurende ongeveer 6 seconden
knipperen iedere keer dat u het contact
AAN zet. Als de bestuurdersgordel niet is
vastgezet nadat het contactslot in de
stand ON is gezet of wordt los gemaakt
nadat het contactslot op ON is gezet, ga-
at de bijbehorende gordel-waarschu-
wingslamp branden, totdat de riem wordt
omgelegd.
Als u harder rijdt dan 9km/uur (6 mph)
rijdt zonder veiligheidsriem (maar als de
veiligheidsriem is vastgezet voor en als
de 100 seconden bel nog niet voltooid is)
dan zal de waarschuwingslamp voor de
veiligheidsriem knipperen en zal de bel
gedurende 100 seconden te horen zijn.
Als u harder rijdt dan 9km/uur (6mph)
rijdt zonder veiligheidsriem (maar als de
veiligheidsriem niet is vastgezet voor en
als de 100 seconden bel nog niet vol-
tooid is) dan zal de waarschuwingslamp
voor de veiligheidsriem knipperen. En als
de waarschuwingsbel voor de veiligheid-
sriem gedurende 100 seconden knippert
als u harder rijdt dan 20 km/uur (12,5
mph) (maar als de 100 seconden bel niet
voltooid is).
Als de veiligheidsgordel van de bestuur-
der wordt losgemaakt bij een snelheid
hoger dan 9 km/uur (6 mph), gaat de
waarschuwingslamp knipperen en klinkt
de waarschuwingszoemer gedurende
100 seconden.
Als de veiligheidsgordel voor de bestuur-
der wordt bevestigd terwijl de waarschu-
wingsbel voor de veiligheidsgordel te
horen is, dan zal de bel onmiddellijk stop-
pen.
Richtingaanwijzer indicator
De knipperende groene pijlen op het
instrumentenpaneel laten de aange-
geven richting zien van de richtingaanwi-
jzers. Indien de pijl aan gaat, maar niet
knippert, sneller knippert dan normaal, of
helemaal niet oplicht, geeft dit een stor-
ing aan in het richtingaanwijzersysteem.
Raden we u aan een erkende HYUNDAI
verdeler te raadplegen.
Grootlicht indicator
Deze indicator licht op wanneer de kop-
lampen aan zijn en groot licht is inge-
schakeld of wanneer signaal functie
wordt gebruikt.
457
Kenmerken van uw voertuig
Dimlicht Indicator Lamp
(indien hiermee uitgerust)
Deze lamp gaat branden als de koplam-
pen voor worden ingeschakeld.
Parkeer (stadslicht)
Controlelampje
Deze lamp gaat branden als de Parkeer
(stadslicht) Controlelampje voor worden
ingeschakeld.
Oliedrukmeter
waarschuwingslamp
Deze waarschuwingslamp geeft aan dat
de motoroliedruk te laag is.
Indien de waarschuwingslamp oplicht tij-
dens het rijden:
1. Rijdt direct naar een veilige parkeer-
plaats en stop de motor.
2. Met de motor uit, controleer het motor-
oliepeil. Indien het niveau laag is, vo-
eg olie toe.
Indien de waarschuwingslamp aan blijft
na het toevoegen van olie of als er geen
olie beschikbaar is, raden we aan om
een erkende HYUNDAI-verdeler te bel-
len.
VOORZICHTIG
Indien de motor niet onmiddellijk is
stopgezet nadat de motoroliedruk
waarschuwingslamp is gaan bran-
den, zal dit leiden tot ernstige (mo-
tor) schade welke mogelijk niet
voor garantie wordt vergoed.
VOORZICHTIG
Indien de oliedruk waarschuwings
lamp aan blijft terwijl de motor
draait, kan dit ernstige motorsc-
hade veroorzaken. De oliedruk wa-
arschuwingslamp gaat aan iedere
keer als de oliedruk te laag is. Bij
normale werking gaat de lamp aan
als het contact wordt aangezet en
zodra de motor draait zal de lamp
uitgaan. Indien de oliedruk waar-
schuwings lamp aan blijft terwijl de
motor draait, kan dit ernstige mo-
torschade veroorzaken.
Als dit gebeurt, stop de auto zo
spoedig mogelijk zonder de veilig-
heid uit het oog te verliezen en zet
de motor uit. Controleer het olieni-
veau en controleer op lekkage. In-
dien het olieniveau laag is en er is
geen lekkage kan de motorolie
bijgevuld worden tot het juiste
niveau en de motor opnieuw wor-
den gestart. Als de lamp aan blijft
met een lopende motor, zet deze
dan onmiddelijk af In alle gevallen
waarin de olie lamp aan blijft terwijl
de motor draait, wij aanbevelen het
systeem te worden gecontroleerd
door een erkende HYUNDAI ver-
deler.
Kenmerken van uw voertuig
584
Parkeerrem &
remvloeistof
waarschuwingslamp
Deze lamp licht op indien het contact
wordt aangezet en gaat uit in ongeveer 3
seconden als de parkeerrem niet wordt
gebruikt.
Parkeerrem waarschuwing
Deze lamp licht op wanneer de parkeer-
rem wordt gebruikt met het contact aan.
De waarschuwingslamp moet uit gaan
wanneer de parkeerrem wordt gelost.
Remvloeistofniveau waarschuwing
Indien de waarschuwingslamp aanblijft,
geeft het aan dat het remvloeistofniveau
in het reservoir te laag is.
Indien de waarschuwingslamp oplicht:
1. Rij direct naar de dichtstbijzijnde veili-
ge locatie en stop uw voertuig.
2. Zet de motor uit en controleer het
remvloeistofniveau en voeg vloeistof
toe indien nodig en mogelijk. Contro-
leer ook het remsysteem op vloei-
stoflekkage.
3. Rij niet met het voertuig indien lekk-
age wordt gevonden, de waarschu-
wingslamp aan blijft en/of de remmen
niet correct werken. Wij raden aan om
contact op te nemen met een erkende
HYUNDAI-verdeler.
De auto is uitgerust met het dualdiago-
nale remsysteem. Dit betekent dat het
voertuig op twee wielen blijft remmen als
één circuit zou falen. Met één circuit wer-
kend, is een grotere pedaaldruk nodig
om de auto te stoppen. Uiteraard zal de
auto ook niet stoppen binnen dezelfde
remweg. Als de remmen falen terwijl u
aan het rijden bent, schakel dan terug
naar een lagere versnelling voor extra
afremmen op de motor en stop de auto
zo snel mogelijk als veilig is eventueel
m.b.v. de parkeerrem.
Om de werking van de gloeilamp te con-
troleren, controleer of de parkeerrem en
remvloeistof waarschuwingslamp gaat
branden wanneer het contact wordt
aangezet.
Controlelamp mistlampen
voor
(indien hiermee uitgerust)
Deze lamp gaat branden als de mistlam-
pen voor worden ingeschakeld.
Controlelamp mistlampen
achter
(indien hiermee uitgerust)
Deze lamp gaat branden als het mis-
tachterlicht wordt ingeschakeld.
WAARSCHUWING
Het besturen van het voertuig met
de waarschuwingslamp aan is
gevaarlijk. Indien de waarschu-
wingslamp van de rem aan blijft,
raden we aan om het systeem te
laten nakijken door een erkende
HYUNDAI-verdeler.
459
Kenmerken van uw voertuig
Schakeldisplay
(indien hiermee uitgerust)
Dit display geeft aan welke versnelling
door de automaat is ingeschakeld.
Indicator handmatige
overschakeling
(indien aanwezig)
Deze indicator informeert u welke ver-
snelling gewenst is tijdens het rijden om
benzine te sparen.
Bij voorbeeld
: Duidt aan dat het gewenst is
om over te schakelen naar de
3de versnelling (momenteel
staat de pook in de 2de ver-
snelling).
: Duidt aan dat het gewenst is
om over te schakelen naar de
3de versnelling (momenteel
staat de pook in de 4de ver-
snelling).
]AANDACHT
Als het systeem niet behoorlijk werkt,
worden de pijltjes op en neer en de ver-
snelling niet aangeduid.
Indicator Automatisch
Overschakeling
(indien hiermee uitgerust,
Voor Europa)
In de Sport-modus, deze indicator infor-
meert u welke versnelling gewenst is tij-
dens het rijden om benzine te sparen.
Om één versnelling omhoog te scha-
kelen: s2, s3, s4, s5, s6
Om één versnelling terug te schakelen:
t1, t2, t3, t4, t5
Bij voorbeeld
: Duidt aan dat het gewenst is om
over te schakelen naar de 3de ver-
snelling (momenteel staat de pook
in de 2de of 1ste versnelling).
: Duidt aan dat het gewenst is om
over te schakelen naar de 3de ver-
snelling (momenteel staat de pook
in de 4de, 5de of 6de versnelling).
Als het systeem niet behoorlijk werkt, wor-
den de indicator niet aangeduid.
Kenmerken van uw voertuig
604
Dynamolaadstroom
waarschuwingslamp
Deze waarschuwingslamp geeft een
storing aan van ofwel de dynamo ofwel
het elektrisch laadsysteem.
Indien de waarschuwingslamp aan gaat
terwijl het voertuig in beweging is:
1. Rij naar de dichtstbijzijnde veilige
locatie.
2. Zet de motor uit en controleer de V-
snaar.
3. Als de V-snaar juist is afgesteld, dat
het lijkt alsof de elektrisch laadsys-
teem defect is. Wij aanbevelen het
systeem te worden gecontroleerd
door een erkende HYUNDAI verdeler.
Achterklep open
waarschuwingslamp
Deze waarschuwingslamp gaat aan wan-
neer de achterklep niet goed is gesloten,
Het contact hoeft niet aan te staan.
Deur open
waarschuwingslamp
Deze waarschuwingslamp licht op wan-
neer een deur niet goed is gesloten. Het
contact hoeft niet aan te staan.
Immobiliser indicator
(indien hiermee uitgerust)
Deze lamp licht op wanneer de immo-
biliser sleutel in het contact wordt gesto-
ken en het contact in de AAN positie
wordt gezet om de motor te starten.
Op dat moment kunt u de motor starten.
De lamp gaat uit nadat de motor aan-
slaat.
Indien de lamp knippert met de het con-
tact aan voordat de motor wordt gestart,
raden we aan om het systeem te laten
nakijken door een erkende HYUNDAI-
verdeler.
461
Kenmerken van uw voertuig
Brandstofniveau
waarschuwingslamp
Deze waarschuwingslamp licht op als de
brandstoftank bijna leeg is. Wanneer de
lamp aan gaat, moet u zo snel mogelijk
brandstof tanken. Het rijden met een
laag brandstofniveau en dus de waar-
schuwingslamp aan kan veroorzaken dat
de motor overslaat en de katalysator
overmatig wordt belast (indien hiermee
uitgerust).
Defect indicator (MIIL)
lampje
(indien hiermee uitgerust)
Deze waarschuwingslamp is onderdeel
van het Motor Controle Systeem.Het
motor Controle Systeem controleert o.a.
de emmissie controlesysteem compo-
nenten. Indien deze lamp oplicht tijdens
het rijden, geeft het aan dat er een mo-
gelijke storing gedetecteerd is in het
emissie controlesysteem.
De lamp zal ook oplichten wanneer het
contact naar de AAN positie wordt
gedraaid en zal uitgaan in een paar sec-
onden nadat de motor aanslaat. Als het
oplicht tijdens het rijden of niet aangaat
wanneer het contact naar de AAN positie
wordt gedraaid, raden we aan om het
systeem te laten nakijken door een erk-
ende HYUNDAI-verdeler.
In het algemeen zal uw auto nog bestu-
urbaar zijn, maar wij aanbevelen het sys-
teem te worden gecontroleerd door een
erkende HYUNDAI verdeler.
VOORZICHTIG
Langdurig rijden met de Emission
Control System Storing Indicator
Lamp (MIIL) aan zal schade vero-
orzaken aan het emissie cont-
rolesysteem waardoor het brand-
stofverbruik wordt beïnvloed.
Indien de Emissie Controle Sys-
teem Storing Indicator Lamp
(MIL) brandt, is katalysator scha-
de mogelijk, dit zal leiden tot ver-
lies van motorvermogen. Wij ra-
den aan om het systeem te laten
geïnspecteerd door een erkende
HYUNDAI verdeler.
Kenmerken van uw voertuig
624
Sleutel waarschuwingsignaal
(indien hiermee uitgerust)
Als de deur van de bestuurder wordt
geopend terwijl de sleutel in het contact
wordt gelaten (ACC of LOCK positie), zal
het waarschuwingsignaal klinken. Dit is
om te voorkomen dat de sleutels in het
voertuig achterblijven. Het signaal blijft
hoorbaar tot de sleutel wordt verwijderd
of de deur van de bestuurder wordt ges-
loten.
Elektronische stu-
urbekrachtiging (EPS)
systeem
waarschuwingslamp
(indien hiermee uitgerust)
Deze lampje gaat aan wanneer het con-
tact naar de AAN positie wordt gedraaid
en het zal uitgaan wanneer de motor
aanslaat.
De lamp gaat ook aan indien de EPS een
storing heeft. Indien het aangaat tijdens
het rijden, raden we aan om het systeem
te laten geïnspecteerd door een erkende
HYUNDAI verdeler.
KEY OUT indicator
(indien hiermee uitgerust)
Als de START-/STOPKNOP van de mo-
tor in de ACC-stand of AAN-stand, zal
het systeem, als het deur wordt geo-
pend, controleren of de intelligente sleu-
tel aanwezig is. Als de intelligente sleutel
zich niet in de wagen bevindt, de indica-
tor knippert, en als alle deuren gesloten
zijn, zal de beltoon gedurende 5 secon-
den hoorbaar zijn. De indicator zal uit-
schakelen als de wagen beweegt. Houdt
de intelligente sleutel in de wagen.
Waarschuwingszoemer geopend deur
(indien hiermee uitgerust)
De waarschuwingszoemer geopend deur
klinkt als een portier (of de achterklep) is
geopend terwijl sneller wordt gereden
dan 9km/uur. De zoemer klinkt 3 keer
gedurende ongeveer 6 seconden met
tussenpozen van 20 seconden. Hiermee
wordt voorkomen dat met een geopend
deur wordt gereden.
TPMS
(Bandenspanningcontrole-
systeem) indicator (indien
hiermee uitgerust)
Lage bandenspanning
waarschuwingslamp
De lampen Lage bandenspanning van de
band met lage spanning gaan 3 secon-
den branden, nadat het contactslot in de
stand ON is gedraaid.
De indicator van een lage bandenspan-
ning zal oplichten na het knipperen voor
ongeveer 1 seconden als er een proble-
em is met het Banden Spanningcontrole-
systeem.
Als dit gebeurt, raden we aan om het
systeem te laten nakijken door een erk-
ende HYUNDAI-verdeler.
Voor informatie, raadpleeg “TPMS” in
sectie 6.
KEY
OUT
WAARSCHUWING -
Veilig stoppen
Het TPMS kan u niet waarschuwen
voor ernstige of onverwachte
beschadiging van de banden door
externe factoren.
Als u merkt dat de auto niet meer
stabiel is, haal dan uw voet onmid-
dellijk van het gaspedaal, trap het
rempedaal rustig en geleidelijk in
en rijd rustig naar een veilige plaats
naast de rijweg.
463
Kenmerken van uw voertuig
Auto stop indicator
(indien hiermee uitgerust)
Deze indicator zal branden als de motor
de Passieve Stop modus staat van het
ISG (Idle Stop and Go) systeem.
Als het automatisch starten optreedt, dan
zal de auto stop indicator op het cluster
gedurende 5 seconden knipperen.
Voor meer informatie, raadpleeg “ISG
(Idle Stop and Go) systeem” in het vo-
orste van de sectie 5.
]AANDACHT
Als de motor automatisch start met het
OSG-systeem zullen waarschuwings-
lampen (ABS, ESC, ESC OFF, EPS of
de waarschuwingslamp van de parkeer-
rem) enkele seconden branden.
De oorzaak is de lage batterij spanning.
Dit betekent niet dat het systeem niet
goed werkt.
Elektronisch
Stabiliteitscontrole
indicatorlamp (ESC)
(indien hiermee uitgerust)
Deze lampje gaat aan:
Na het plaatsen van de ontsteking of
Motor Start/Stop knop in de AAN
stand.
- Het brandt gedurende 3 seconden en
gaat vervolgens uit.
Als er een fout optreedt met het ESC
systeem.
Als dit gebeurt, wij raden u aan de auto
geïnspecteerd door een erkende
HYUNDAI verdeler.
Deze lampje knippert:
Terwijl het ESC werkt.
Voor meer details, raadpleeg ook “Elekt-
ronische Stabiliteit Controle (ESC)” in
sectie 5.
Elektronisch
Stabiliteitscontrole (ESC)
UIT indicatorlamp
(indien hiermee uitgerust)
Deze lampje gaat aan:
Na het plaatsen van de ontsteking of
Motor Start/Stop knop in de AAN
stand.
- Het brandt gedurende 3 seconden en
gaat vervolgens uit.
Als u het ESC systeem uitschakelt do-
or de drukken op de ESC UIT knop.
Voor meer details, raadpleeg ook “Elekt-
ronische Stabiliteit Controle (ESC)” in
sectie 5.
Kenmerken van uw voertuig
644
Cruise indicator
(indien hiermee uitgerust)
CRUISE indicator
De indicator brandt als het cruise control
systeem geactiveerd is.
De cruise-indicator in het instrumenten-
paneel brandt als de cruise control AAN-
UIT knop op het stuur ingedrukt wordt.
De indicator gaat uit als de cruise control
AAN-UIT knop opnieuw wordt ingedrukt.
Voor meer informatie over gebruik de
cruise control, raadpleeg “Cruise control
systeem” in sectie 5.
Cruise SET indicator
De indicator brandt als de cruise control
schakelaar (-SET of RES+) AAN staat.
De cruise SET indicator in het instru-
mentenpaneel brandt als de cruise con-
trol schakelaar (-SET of RES+) wordt
ingedrukt.
De cruise SET indicator brandt niet als
de cruise control schakelaar (ANNULE-
REN) ingedrukt wordt of als het systeem
ontkoppeld wordt.
Schuifdak open waarschuwingslamp
(indien hiermee uitgerust)
Als de bestuurder de ontstekingssleutel
(Smart key: schakelt de motor uit) verwi-
jdert en de deur aan de bestuurderskant
opent als het schuifdak niet volledig ges-
loten is, dan zal er een waarschuwings-
bel te horen zijn en knipprt of brandt
schuifdak Open Waarschuwing.
Sluit het schuifdak goed als u uw voertu-
ig verlaat.
Schakel de "ZEKERINGSCHAKE-
LAAR" in (indien hiermee uitgerust)
Deze waarschuwingslamp brandt als
de zekeringschakelaar indien de zek-
eringdoos UIT staat.
Dit betekent dat u de zekeringschake-
laar moet inschakelen.
Voor meer informatie, raadpleeg “Zeke-
ringen” in sectie 7.
SET
465
Kenmerken van uw voertuig
De alarmverlichting moet gebruikt wor-
den iedere keer dat het het noodzakelijk
is om het voertuig te stoppen op een
gevaarlijke locatie. Wanneer u zo een
noodstop moet maken, ga altijd zover
weg van de weg af als mogelijk.
De alarmverlichting gaan aan door de
schakelaar van de alarmverlichting in te
drukken. Hierdoor zullen alle richtingaan-
wijzerlampen gaan knipperen. De
waarschuwingsknipperlichten werken
zelfs als de sleutel niet in het contactslot
steekt.
De alarmverlichting werkt zonder con-
tactsleutel.
WAARSCHUWINGSIGNAAL
OIA043027
Kenmerken van uw voertuig
664
Accu bespaarfunctie
(indien hiermee uitgerust)
Het doel van deze functie is te
voorkomen dat de batterij wordt ont-
laden. Het systeem schakelt automa-
tisch uit het exterieur licht op wanneer
de bestuurder de contactsleutel verwi-
jdert en het deur van de bestuurder
opent.
Ook de parkeerlichten worden automa-
tisch uitgeschakeld.
Als de parkeerlichten ingeschakeld
moeten worden als deze automatisch
zijn uitgeschakeld kan dat als volgt:
1) Open het zijdeur van de bestuurder.
2) Draai de parkeerlichten opnieuw
UIT en AAN gebruikmakend van de
lichtschakelaar op de stuurkolom.
Verlichting in en uitschakelen
De lichtschakelaar heeft een koplamp en
stads en parkeerlichtpositie.
Om de verlichting in en uit te schakelen,
draai de knop van de bedieningshendel
naar een van de volgende posities:
(1) UIT positie
(2) Parkeer / stadslicht positie
(3) Groot/dimlicht positie
Parkeer / stadslicht ( )
Wanneer de lichtschakelaar in de parke-
er/stadslicht positie staat, is ook de ach-
ter, nummerplaat en instrumentpaneel-
verlichting.
]AANDACHT
Het contact moet in de AAN positie zijn
om de instrumentenpaneelverlichting
aan te doen.
VERLICHTING
OIA043010
nType A
OIA043010L
nType B
nType A
OIA043011L
nType B
OIA043011
467
Kenmerken van uw voertuig
Groot/dimlicht positie ( )
Wanneer de lichtschakelaar in de groot/
dimlicht positie (2e positie) staat is de
dim (groot), achter, nummerplaat en ins-
trumentenpaneelverlichting aan.
]AANDACHT
Het contact moet in de AAN positie zijn
om de koplampen aan te doen.
Grootlicht bediening
Om het groot licht aan te doen, moet de
schakelaar naar beneden worden ged-
rukt. Voor dimlicht moet de schakelaar
weer in de stand terug gezet worden.
De groot licht controlelamp brandt als het
grootlicht aan is.
Om te voorkomen dat de batterij wordt
ontladen is het aan te bevelen de dim/
grootlichten niet nodeloos te laten bran-
den als de motor niet draait.
nType A
OIA043012L
nType B
OIA043012
nType A
OIA043013L
nType B
OIA043013
WAARSCHUWING
Gebruik het grootlicht niet als er
andere voertuigen zijn. Het gebruik
van het grootlicht kan het zicht van
andere bestuurders belemmeren.
Kenmerken van uw voertuig
684
Knipperend grootlicht
Om een signaal te geven met het
grootlicht, moet de schakelaar omhoog
getrokken worden. Bij het loslaten van de
schakelaar zal deze terug gaan naar de
normale positie (dimlicht). Het is niet
noodzakelijk dat de koplampverlichting
aan is, om het signaal licht te kunnen
gebruiken.
Richtingaanwijzer signalen en
verandering van rijvak signalen
Het contact moet op de stand AAN zijn
geschakeld om de richtingaanwijzers te
laten functioneren. Om de richtingaanwi-
jzer in te schakelen moet de hendel naar
boven of beneden (A) worden gezet.
Groene pijl indicatoren op het instrumen-
tenpaneel geven aan welke richtingaan-
wijzer werkt.
De schakelaar komt terug als een bocht
is voltooid. Indien de richtingaanwijzer-
verlichting aan blijft na de bocht, moet
deze handmatig worden terug gezet.
Een baanwisseling aan geven, kan door
de richtingaanwijzerschakelaar een we-
ing omhoog (of omlaag) te duwen en in
deze positie (B) te houden. De hendel
keert terug naar de neutraalpositie bij het
loslaten.
Indien een indicator aan blijft en niet
knippert of het afwijkende snelheid knip-
pert kan een van de lampen defect brand
zijn en moet deze worden vervangen.
Functie voor verandering van rijvak
met een aanraking -One-touch)
(indien aanwezig)
Om de one-touch functie voor het veran-
deren van rijvak te activeren, beweegt u
de richtingaanwijzer lichtjes en laat u die
vervolgens los. Het signaal voor de ve-
randering van rijvak knippert 3 keer.
]AANDACHT
Indien een indicator een afwijkende
knipperfrequentie heeft of continu blijft
branden, kan een lamp defect zijn of een
slechte elektrische verbinding in het cir-
cuit hebben.
nType A
OIA043014L
nType B
OIA043014
nType A
OIA043015L
nType B
OIA043015
469
Kenmerken van uw voertuig
Voorste mistlampen
(indien hiermee uitgerust)
Mistlampen worden gebruikt om beter
zicht te bieden en ongevallen te voor-
komen bij slecht zicht wegens mist, re-
gen of sneeuw etc. De mistlampen wor-
den ingeschakeld als de knop voor de
mistlampen (1) in stand wordt gezet, na-
dat de buitenverlichting is ingeschakeld.
Draai de knop naar de stand “OFF” om
de mistlampen uit te schakelen.
]AANDACHT
Het contact moet in de AAN positie zijn
om de voorste mistlamp aan te doen.
Achter mistlampen
(indien hiermee uitgerust)
Schakel, om het mistachterlicht in te sc-
hakelen, met de koplampschakelaar de
koplampen in en draai de mistachterlicht-
knop (1) in de stand “ON” (3).
Het mistachterlicht gaat branden als de
knop voor het mistachterlicht in de stand
“ON” wordt gezet, nadat de koplamp sc-
hakelaar in de parkeerlicht positie of high
light positie.
OIA043016
VOORZICHTIG
Gebruik de mistlichten alleen wan-
neer het zicht slecht is, anders onn-
odige leegloop van de accu en gen-
erator kunnen optreden. Let ook op
de wettelijke voorschriften.
nType A
OIA043017L
nType B
OIA043017
Kenmerken van uw voertuig
704
Draai, om het mistachterlicht uit te sc-
hakelen, de mistachterlichtknop in de
stand “AAN” of schakel de buitenverlicht-
ing uit (met autolicht).
Draai de knop naar de stand “OFF” om
de mistachterlicht UIT te schakelen (zon-
der autolicht).
]AANDACHT
Het contact moet in de AAN positie zijn
om de mistachterlicht aan te doen.
Koplamp hoogte verstelling
(indien hiermee uitgerust)
Handmatig
De koplamphoogte kan worden afgesteld
afhankelijk van het aantal passagiers en
het laadgewicht in de bagageruimte.
Door de nivelleringsschakelaar te ver-
draaien kan het niveau worden afgesteld,
hoe hoger het nummer van de schake-
laarspositie, hoe lager het lichtstraal van
de koplamp.
In de onderstande tabel zijn voorbeelden
gegeven van de juiste schakelaarinstel-
lingen voor de koplamphoogte instelling.
Indien nodig kan het niveau naar eigen
inzicht worden gecorrigeerd.
Laadconditie Schakel positie
Alleen bestuurder 0
Bestuurder +
Voorste passagier 0
Vol met passagiers 1
Vol met passagiers +
maximum toegestane
lading
2
Bestuurder + maximum
toegestane lading 3
OIA043018
OIA043018R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
471
Kenmerken van uw voertuig
Verlichting overdag
(indien hiermee uitgerust)
Verlichting Overdag (DRL), hiermee
wordt het voertuig door medeweggebrui-
kers eerder waargenomen gedurende de
dag. DRL kan hulpzaam zijn in vele ver-
schillende rijcondities.
Het DRL-systeem zal de aangewezen
lamp uitschakelen als:
De koplamp (dimlicht) AAN is.
Zet de motor en het contact uit.
De voorste mistlamp AAN is.
Kenmerken van uw voertuig
724
WISSER EN SPROEIER
Voorruit ruitenwissers/-sproeiers
A: Ruitenwisserknop
· – Enkele slag
· O – Uit
· --- – Interval ruitenwisser
· 1 – Lage wissersnelheid
· 2 – Hoge wissersnelheid
B: Sproeien met kort wissen (voor)
(indien hiermee uitgerust)
nType A nType C
nType B nType D
OIA043019/OIA043019L//OIA043019E/OIA043019EL
473
Kenmerken van uw voertuig
Achter Ruitenwisser/-sproeier
(indien hiermee uitgerust)
C: Bediening achterruitenwisser /-
sproeier
· – Sproeien met kort wissen
· ON ( ) – Continue wipe
· OFF (O) – Uit
Ruitenwissers
Als volgt werkt als het contact in de stand
AAN is gezet.
: Voor een enkele wisser slag, druk
de hendel naar boven, de hendel
keert terug naar de 0 (OFF) positie
bij het loslaten.. De wissers zullen
continu werken indien de hendel
naar boven wordt gehouden.
O : Wisser is niet in werking
--- : Wisser werkt ingestelde wisser inter-
vallen. Gebruik deze stand bij lichte
regen of mist. Om de snelheidsin-
stelling te veranderen, draait u aan
de knop voor de snelheidsregeling.
1 : Normale wissersnelheid
2 : Hoge wissersnelheid
]AANDACHT
Indien er veel sneeuw of ijs op de voor-
ruit aanwezig is, ontdooi dan de voor-
ruit gedurende ongeveer 10 minuten of
totdat de sneeuw en/of ijs is verwijderd
voordat de voorruitwissers worden geb-
ruikt, om een juiste werking te verkrij-
gen en schade aan het ruitenwissersys-
teem te vermijden.
nType A
OIA043020L
nType B
OIA043020
Kenmerken van uw voertuig
744
nType A nType C
nType B nType D
OIA043022/OIA043022E/OIA043022EL/OIA043022L
WAARSCHUWING
Gebruik altijd ruitensproeier-vloeis-
tof met voldoende vorstbeveiliging,
hierdoor wordt voorkomen dat ij-
safzetting ontstaat op de ruit wat
het zicht belemmerd.
VOORZICHTIG
Om schade aan de wissers of
voorruit te voorkomen zet de wis-
sers niet aan als de voorruit dro-
og is.
Gebruik geen schadelijke oplos-
middelen voor het reiningen van
de wisserbladen.
Probeer de wisserarmen niet met
de hand te bewegen om schade te
voorkomen.
VOORZICHTIG
Om mogelijke schade aan de ruiten-
sproeierpomp te voorkomen, bedi-
en de pomp niet wanneer het vlo-
eistofreservoir leeg is.
Ruitensproeier
Trek de hendel lichtjes omhoog, in de neutrale posistie om vloeistof op de voorruit te
sproeien, de wissers zullen 1-3 slagen wissen.
Gebruik deze functie wanneer het nodig is.
De sproei- en wisserbediening blijft voortgaan zolang de schakelaar vat wordt
gehouden. Controleer het niveau van de ruitensproeier reservoir, indien nodig, aan-
vullen.
De vulopening is geplaatst voor in het motorcompartment aan de bestuurderzijde.
475
Kenmerken van uw voertuig
Achterruitwisser en sproeier
schakelaar
(indien hiermee uitgerust)
De achterruitwisser en sproeierschake-
laar is geplaatst aan het einde van de
wisser en sproeier schakelaarhendel.
Draai de schakelaar in de gewenste po-
sitie om de achterwisser en sproeier aan
te zetten.
- Sproeien en wisser functie
ON () - Normale wisser functie
OFF (O) - Wisser is niet in werking
nType A nType C
nType B nType D
OIA043021/OIA043021E/OIA043021EL/OIA043021L
Kenmerken van uw voertuig
764
Automatische uitschakelfunctie
(indien hiermee uitgerust)
De interieurverlichting wordt automatisch
uitgeschakeld ongeveer 20 minuten na-
dat het contactslot in de stand UIT is
gedraaid.
Kaartlamp
(indien hiermee uitgerust)
Druk de schakelaar in om de kaartlamp
aan of uit te doen. Deze lamp geeft een
straal die handig is als kaartlamp 's
nachts of als een persoonlijke lamp voor
de bestuurder en de bijrijder.
: In de stand "DOOR", gaat
de kaartlamp branden als
een willekeurig deur wordt
geopend, ongeacht de stand
van het contactslot. Als de
deuren met de zender (of in-
telligente sleutel) worden
ontgrendeld, gaat de kaart-
lamp gedurende ongeveer
30 seconden branden; het
licht dooft als geen portier
wordt geopend.
De kaartlamp gaat geleidelijk
uit na ongeveer 30 seconden
nadat het deur is gesloten. Als
het contactslot in de stand AAN
staat en alle portieren zijn ver-
grendeld, gaat de kaartlamp
onmiddellijk UIT. Als een deur
wordt geopend en het contact-
slot staat in de stand ACC of
LOCK, blijft de kaartlamp gedu-
rende ongeveer 20 minuten
branden. Als echter een deur
wordt geopend en het contact-
slot staat in de stand ON, blijft
de kaartlamp doorlopend bran-
den.
: De lamp gaat uit, zelfs als een
deur geopend wordt.
Als de lamp aangezet wordt
door op de lens (1) te drukken,
dan schakelt de lamp niet uit
als de schakelaar (2) in de UIT
stand staat.
: De kaartlamp en de kamer-
lamp blijven altijd branden.
(AAN)
O
(UIT)
(DEUR)
INTERIEURLICHT
VOORZICHTIG
Gebruik de interieurverlichting niet
voor langere perioden wanneer de
motor niet draait.
Het kan een lege veroorzaken.
WAARSCHUWING
Gebruik de binnenverlichting niet
als u in het donker rijdt. Er kunnen
ongevallen optreden omdat het
zicht verslechterd door het gebruik
van de binnenverlichting.
OIA043030
477
Kenmerken van uw voertuig
Kamerlamp (indien hiermee
uitgerust)
• ON (AAN) (1)
Het licht blijft uit als een deur is geopend.
• DOOR (DEUR) (2)
In de stand "DOOR" gaat de verlichting
branden als een willekeurig deur wordt
geopend, ongeacht de stand van het
contactslot.
Als de deur met de zender worden ont-
grendeld, gaat de verlichting gedurende
ongeveer 30 seconden branden; het licht
dooft als geen portier wordt geopend. De
verlichting gaat geleidelijk uit na
ongeveer 30 seconden nadat het deur is
gesloten. Als het contactslot in de stand
ON staat en alle deuren zijn vergrendeld,
gaat de verlichting onmiddellijk uit.
Als een deur wordt geopend en het con-
tactslot staat in de stand ACC of LOCK,
blijft de verlichting gedurende ongeveer
20 minuten branden. Als echter een deur
wordt geopend en het contactslot staat in
de stand ON, blijft de verlichting door-
lopend branden.
• OFF (UIT) (3)
In de UIT positie blijft het licht altijd uit
zelfs wanneer een deur open is.
Kofferbakverlichtinglamp
(indien hiermee uitgerust)
Het licht gaat aan wanneer de kofferbak-
verlichtinglamp wordt geopend.
OBA043028L
VOORZICHTIG
Gebruik de interieurverlichting niet
voor langere perioden wanneer de
motor niet draait.
OTD049086
Kenmerken van uw voertuig
784
Dashboardkastjeverlichting
(indien hiermee uitgerust)
De verlichting in het dashboardkastje ga-
at branden als het kastje wordt geopend.
Deze functie werkt alleen als de buiten-
verlichting of de koplampen branden.
OIA043214
479
Kenmerken van uw voertuig
]AANDACHT
Indien u de voorruit wilt ontwasemen ra-
adpleeg “Voorruit Ontdooien en Ontwa-
semen” in deze sectie.
Achterruitverwarmer
(indien hiermee uitgerust)
De achterruitverwarming verwarmt de
ruit om vorst, mist en ijs te ontdooien, ter-
wijl de motor draait.
Om de achterruitverwarmer te activeren,
druk de achterruitverwarmer knop gepla-
atst in het midden dashboard schakelpa-
neel. De indicator in de schakelaar licht
op wanneer de verwarming ingeschakeld
is.
Indien er sneeuw of ijsafzetting op de
achterruit is, veeg dit dan eerst weg voor
dat de achterruitverwarming wordt aan-
gezet.
De achterruitverwarming schakelt auto-
matisch na 20 minuten uit of als het con-
tactslot in de stand OFF wordt gezet. Om
de ontdooier uit te zetten, druk de achter-
ruitverwarmer knop nogmaals, de indica-
tor zal dan ook uitgaan.
RUITVERWARMER
VOORZICHTIG
Om schade te voorkomen aan de
verwarmingsstrips die aan de bin-
nenzijde van de achterruit zijn aan-
gebracht is het niet aan te bevelen
de achterruit met schuurmiddelen
of scherpe delen te behandelenen.
De achterruitverwarming werkt al-
leen als de motor draait. OBA043159
nAutomatisch klimaatregeling
OIA043174
OIA043150
• Type B
nHandmatig klimaatregeling
• Type A
Kenmerken van uw voertuig
804
HANDMATIG BEDIENDE KLIMAATREGELING (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
1. Temperatuur regelknop
2. Aanjager-knop
3. Functie-knop
4. Airco-knop*
5. Luchtinname-knop (recirculatie luchtpositie)
6. Luchtinname-knop (Buitenluchtpositie (fris))
7. Achterruit verwarmingschakelaaron*
8. Luchtinname schakelaar recirculatie of buiten luchtpositie
* : indien hiermee uitgerust
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
• Type A • Type B
OBA043151L/OIA043151/OBA043151/OIA043151R
• Type A • Type B
481
Kenmerken van uw voertuig
Verwarming en luchtbehandeling
1. Start de motor.
2. Zet de selectieknop op de gewenste
positie.
Om het effect te vergroten van ver-
warming en koeling maak de selectie
zoals hieronder wordt aangegeven:
- Verwarming:
- Koeling:
3. Zet het klimaatbeheersingsysteem
naar de gewenste positie.
4. Zet de luchtinname schakelaar naar
de buitenlucht (fris) positie en recircu-
latiestand.
5. Zet de ventilator op de gewenste snel-
heid.
6. Indien de werking van het airconditi-
esysteem is gewenst, zet het airco-
systeem aan (indien hiermee uitge-
rust).
OIA043216
Kenmerken van uw voertuig
824
Selectieknop
Met de selectieknop kan de richting van
de luchtstroom door het ventilatiesys-
teem worden geselecteerd.
De luchtstroom kan worden gericht naar
de vloer, dashboard uitgangen of voor-
ruit. Vijf symbolen worden gebruikt om
Gezicht, Dubbel Niveau, Vloer, Vloer-ont-
dooiing en ontwaseming luchtpositie
weer te geven.
Gezicht-Niveau (B, C)
Luchtstroom wordt gericht op het boven-
lichaam en gezicht. Iedere uitgang kan
bovendien bediend worden om de lucht
stroom te richten.
Dubbel-Niveau (B, C, D)
Luchtstroom wordt gericht naar het ge-
zicht en de vloer.
Vloer-Niveau (A, C, D)
De grootste luchtstroom wordt gericht op
de vloer, een klein deel van de lucht-
stroom wordt gericht naar de voorruit en
zijrruiten.
Vloer/Ontdooiing-Niveau
(A, C, D)
De grootste luchtstroom wordt gericht
naar de vloer en de voorruit, een klein
deel wordt gericht naar de zijramen.
Defrost-Level (A, C)
De grootste luchtstroom wordt gericht
naar de voorruit, een klein deel van de
lucht wordt gericht naar de zijramen.
Instrumentpaneel ventilatie
De ventilatieopeningen kunnen worden
geopend of gesloten met behulp van de
bedieningshendel.
Ook kan de richting van luchtstroom van
deze kanalen worden afgesteld door de
bedieningshendel of bovenblad zoals
getoond.
OBA043153 OBA043154
483
Kenmerken van uw voertuig
Temperatuurregelknop
Met de temperatuurregelknop kan de
luchttemperatuur van de instromende
lucht worden ingesteld. Om de luchtem-
peratuur aan te passen kan de knop naar
de rechterpositie voor warme tot hete
lucht of de linkerpositie voor koelere
lucht worden gedraaid.
Luchtinname
Dit wordt gebruikt om de buitenluchtposi-
tie of recirculatiepositie te selecteren.
Om de circulatie te veranderen naar reci-
culatie, druk op de controle knop.
Recirculatie luchtpositie
De lamp op de knop gaat
branden als de recirculatie
is ingeschakeld.
Als gekozen wordt voor re-
ciculatie zal de lucht in de
passagiersruimte door het
verwarmingssysteem stro-
men en verwarmd of geko-
eld worden in overeen-
stemming met de gese-
lecteerde temperatuur.
Buitenluchtpositie
Met de buitenluchtpositie
geselecteerd, komt lucht
van buiten het voertuig bin-
nen en wordt verwarmd of
gekoeld in overeenstem-
ming met de geselecteerde
temperatuur.
OBA043155
OIA043152
OBA043156/OIA043152R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
• Type A • Type B
• Type B
• Type A
• Type A • Type B
Kenmerken van uw voertuig
844
]AANDACHT
Langdurige keuze van de reciculatie
positie (zonder airconditioning) kan de
ruiten laten beslaan en de lucht in de
passagiersruimte kan “muf” worden.
Landurig gebruik van de airco in de
recirculatie positie, kan leiden tot
bovenmatig droge lucht in de passagier-
sruimte.
Ventilator snelheidsregelaar
Alleen als het contact aan staat werkt de
ventilator.
Met de ventilator snelheidsregelaar kan
de snelheid van de luchtstroom worden
ingesteld. Om de snelheid te veranderen,
draai de knop naar rechts voor hogere
snelheid of links voor lagere snelheid.
Door de schakelaar op de nul-stand te
zetten wordt de ventilator uit gezet. Ook
schakelt de airco uit.
WAARSCHUWING
Voortdurend met het klimaatbe-
heersingsysteem aan in de recir-
culatie positie kan veroorzaken
dat luchtvochtigheid toeneemt in
het voertuig. Hierdoor zullen de
ruiten beslaan.
Verblijf niet langdurig in een
voertuig met de airco of verwarm-
ingssysteem aan in de recircu-
latiestand. Hierdoor kan een
tekort aan zuurstof ontstaan.
Langdurig met het klimaatbehe-
ersingsysteem in de recirculatie
positie kan slaperigheid of suf-
heid veroorzaken en concentratie
verlies. Gebruik zoveel mogelijk
de keuzepositie buitenlucht tij-
dens het rijden.
OBA043157
485
Kenmerken van uw voertuig
Airconditioning
(indien hiermee uitgerust)
Druk op de A/C knop om het aircondi-
tioningsysteem in te schakelen (de indi-
catorlamp zal oplichten). Druk de knop
nogmaals om de airconditioningsysteem
uit te schakelen.
Systeembediening
Ventilatie
1. Zet de selectieknop op de posi-
tie.
2. Zet de luchtinname schakelaar naar
de buitenlucht (fris) positie.
3. Zet het klimaatbeheersingsysteem
naar de gewenste positie.
4. Zet de ventilator op de gewenste snel-
heid.
Verwarming
1. Zet de selectieknop op de posi-
tie.
2. Zet de luchtinname schakelaar naar
de buitenlucht (fris) positie.
3. Zet het klimaatbeheersingsysteem
naar de gewenste positie.
4. Zet de ventilator op de gewenste snel-
heid.
5. Als droge lucht is gewenst, schakel
dan het airconditioningsysteem (indi-
en hiermee uitgerust) aan.
Indien de ramen beslaan, zet dan de
selectieknop naar de ,posi-
tie.
Bedieningstips
Om te voorkomen dat stof of onaange-
name geuren het voertuig binnenko-
men door het ventilatiesysteem, kan
de luchtinname tijdelijk naar de recir-
culatie positie gezet worden. Let op dat
de recirculatie op tijd wordt aangepast
om de kwaliteit van de lucht op peil te
houden. Dit zal helpen om de bestuur-
der alert en wakker te houden.
Lucht voor het verwarmings-/koeling-
systeem wordt door de ventilatiegaten
recht voor de voorruit aangezogen. Let
op dat de ventilatiegaten niet worden
geblokkeerd door bladeren, sneeuw, ijs
of andere materialen.
Om beslagen ruiten te voorkomen mo-
et de selectie luchtinname zoveel als
mogelijk is op de buitenluchtpositie
worden gezet en ventilatorsnelheid op
de gewenste positie. Zet naar keuze
het airconditioningsysteem aan en stel
de temperatuurinstelling af op de ge-
wenste temperatuur.
OBA043158L
OBA043158
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
Kenmerken van uw voertuig
864
Airconditioning
(indien hiermee uitgerust)
Alle HYUNDAI Airconditioningsystemen
zijn gevuld met milieuvriendelijk R-134a
koelmiddel.
1. Start de motor. Schakel de aircondi-
tioning in.
2. Zet de selectieknop op de posi-
tie.
3. Zet de luchtinname schakelaar naar
de recirculatiestand. Een langdurige
werking van de gerecirculeerde lucht-
positie zal achter overdreven droge
lucht veroorzaken. Verander in dat
geval de luchtpositie.
4. Stel de ventilatie snelheid in en kies
de juiste temperatuur voor uw maxi-
male comfort.
Wanneer maximale koeling is ge-
wenst, zet dan de temperatuurinstel-
ling naar de uiterst links, zet de luch-
tinname op recirculatie en de ventila-
torsnelheid op de hoogste snelheid.
]AANDACHT
Wanneer het aircosysteem wordt
gebruikt, moet wat extra aandacht
worden gegeven aan de motortemper-
atuur tijdens het rijden in bergen of in
andere zware bedrijfsomstandighe-
den zeker als de buitentemperatuur
hoog is. De werking van het aircosys-
teem kan oververhitting van de motor
veroorzaken. Blijf in dat geval de ven-
tilator gebruiken, maar schakel het
aircosysteem uit.
Wanneer de ramen worden geopend
in vochtig weer, kan het airco systeem
waterdruppels veroorzaken in het
voertuig. Aangezien waterdruppels
schade kunnen veroorzaken aan elek-
trische uitrusting, moet het airco sys-
teem vooral gebruikt worden met ges-
loten ramen.
Aircosysteem bedieningstips
Indien het voertuig is geparkeerd in
direct zonlicht tijdens warm weer, open
de ramen voor een korte tijd om de
warme lucht binnen het voertuig te
laten ontsnappen.
Om vochtigheid binnen de auto te
helpen verminderen op regenachtige
of vochtige dagen maak gebruik van
het airconditioning systeem.
Tijdens het inschakelen van het air-
cosysteem kun u soms een lichte
verandering opmerken in het motorto-
erental. Dit is een normale eigenschap.
Gebruik het aircosysteem iedere ma-
and minimaal een paar minuten om
maximale systeemprestatie te control-
eren.
Tijdens het gebruik van het aircosys-
teem kunt u het druppelen van helder
water opmerken onder de passagier-
szijde van het voertuig. Dit is een nor-
male eigenschap.
Het bedienen van het aircosysteem in
de recirculatie positie verschaft maxi-
male koeling, echter continue werking
in deze stand kan veroorzaken dat de
lucht binnen het voertuig “muf” en zu-
urstofarm wordt.
Tijdens het inschakelen van het air-
cosysteem kunt u soms een mistige
luchtstroom opmerken door snelle
koeling en vochtige luchtinname. Dit is
een normale eigenschap.
487
Kenmerken van uw voertuig
Klimaatbeheersing luchtfilter
Het luchtfilter van de klimaatregeling in
uw auto filtert het stof en andere ver-
vuilende stoffen uit de lucht, die vanaf de
buitenzijde via de verwarming en aircon-
ditioning naar het interieur stroomt. Het
filtert de stof en andere vervuilende de-
len die in de aangezogen lucht voorko-
men. Indien stof of andere vervuilende
delen het filter verstoppen zal de lucht-
stroom door de luchtventilatiekanalen
verminderen. Dit leidt tot condensvorm-
ing aan de binnenzijde van de voorruit,
zelfs als de buitenlucht positie is gese-
lecteerd. Als dit plaatsvindt, raden we
aan om het interieurfilter te laten nakijken
door een geautoriseerde HYUNDAI ver-
deler.
]AANDACHT
Controleer het filter in overeenstem-
ming met het Onderhoudsschema in
sectie 7.
Indien de auto wordt bestuurd in
zware gebruiksomstandigheden zoals
stoffige of ruwe wegen, zijn veelvul-
diger controle en of vervanging van
het filter nodig
Het luchtdebiet neemt plots af, raden
we aan om het systeem te laten na-
kijken door een erkende HYUNDAI-
verdeler.
Het controleren van de
hoeveelheid airco koudemiddel
en compressor smeermiddel
Wanneer de hoeveelheid koudemiddel te
laag is, kan de prestatie van het airco
systeem minder worden. Een te grote
hoeveelheid koudemiddel heeft ook een
negatief effect op de werking van het air-
conditioning systeem.
Als een abnormale werking wordt vast-
gesteld, raden we aan om het systeem te
laten geïnspecteerd door een erkende
HYUNDAI verdeler.
]AANDACHT
Let op dat de juiste type olie en koude
middel wordt gebruikt voor het aircondi-
tioning systeem. Anders kan het systeem
niet goed functioneren of schade aan delen
van het airco systeem ontstaan.
OPB049140L
Buiten lucht
Circulerende
lucht
Klimaatbeheersing
luchtfilter
Blazer Verdamper
kern
Verwarmer
kern
WAARSCHUWING
Als een abnormale werking wordt
vastgesteld, raden we aan om het
systeem te laten geïnspecteerd
door een erkende HYUNDAI verdel-
er. Voor meer informatie, raden we
aan om contact op te nemen met
een erkende HYUNDAI-verdeler.
Kenmerken van uw voertuig
884
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
1. Ontdooi-knop voor de voorruit
2. Airco-knop
3. Temperatuur regelknop
4. Aanjager-knop
5. Achterruit verwarmingschakelaaron
6. Luchtinname-knop
7. AUTO-knop (automatische regeling)
8. OFF-knop
9. Functie-knop
10. Display van de klimaatregeling
OBA043160/OIA043153R
nType A
nType B
489
Kenmerken van uw voertuig
Automatische klimaatregeling
De regeling van de temperatuurinstelling
zal ervoor zorgen dat de verluchtings-
gleuven, de toevoerlucht en de ventilator
automatisch worden geregeld.
Gebruik van de automatische modus
Druk op de AUTO-Knop.
De airconditioning wordt automatisch
geregeld volgens de temperatuurin-
stelling.
U kunt de temperatuurregeling instel-
len op de gewenste temperatuur.
hDe klimaatregeling kan eenvoudig
worden bediend en effectief werken
als de AUTO-knop wordt gebruikt en
de temperatuur op 23°C (73°F) wordt
ingesteld.
Om de automatische werking uit te
schakelen, drukt u op gelijk welke knop,
behalve op de knop voor de temperatu-
urregeling. Als druk op de functie-knop,
de geselecteerde functie wordt vervol-
gens handmatig geregeld en de andere
functies werken automatisch.
]AANDACHT
Plaats nooit iets over de sensor in het
instrumentenpaneel, zodat de werking
van het verwarmings-/koelsysteem niet
nadelig wordt beïnvloed.
OIA043176OBA043161
Kenmerken van uw voertuig
904
Handmatig bediende verwarming
en airconditioning
Het verwarmings- en koelsysteem kan
handmatig worden bediend door een
andere knop dan de AUTO-knop in te
drukken. In dat geval werkt het systeem
afhankelijk van de ingedrukte knoppen.
1. Start de motor.
2. Zet de selectieknop op de gewenste
positie.
Om het effect te vergroten van ver-
warming en koeling maak de selectie
zoals hieronder wordt aangegeven:
- Verwarming:
- Koeling:
3. Zet het klimaatbeheersingsysteem
naar de gewenste positie.
4. Zet de luchtinname schakelaar naar
de buitenlucht (fris) positie en recircu-
latiestand.
5. Zet de ventilator op de gewenste snel-
heid.
6. Indien de werking van het airconditie-
systeem is gewenst, zet het aircosys-
teem aan.
Druk op de AUTO-knop om de geheel
automatische werking van het systeem in
te stellen.
Selectieknop
Met de selectieknop kan de richting van
de luchtstroom door het ventilatiesys-
teem worden geselecteerd.
De luchtuitlaat kan als volgt veranderd
worden:
Zie de afbeelding in het "Instructieboekje
klimaatregeling".
Vloer & Ontdoiing
De grootste luchtstroom wordt gericht
naar de vloer en de voorruit, een klein
deel wordt gericht naar de zijramen.
Vloer-Niveau
De grootste luchtstroom wordt gericht op
de vloer, een klein deel van de lucht-
stroom wordt gericht naar de voorruit en
zijrruiten.
Dubbel-Niveau
Luchtstroom wordt gericht naar het ge-
zicht en de vloer.
Gezicht-Niveau
Luchtstroom wordt gericht op het boven-
lichaam en gezicht. Iedere uitgang kan
bovendien bediend worden om de lucht
stroom te richten.
OBA043162
491
Kenmerken van uw voertuig
Ontdooiing-Niveau
De grootste luchtstroom wordt gericht
naar de voorruit, een klein deel van de
lucht wordt gericht naar de zijramen.
Instrumentpaneel ventilatie
De ventilatieopeningen kunnen worden
geopend of gesloten apart met behulp
van de bedieningshendel.
Ook kan de richting van luchtstroom van
deze kanalen worden afgesteld door de
bedieningshendel of bovenblad zoals
getoond.
Temperatuurregelknop
Als de knop geheel naar rechts wordt
gedraaid, wordt de temperatuur maxima-
al (HI).
Als de knop geheel naar links wordt
gedraaid, wordt de temperatuur minimaal
(LO).
Als de knop wordt verdraaid, wordt de
temperatuur in stappen van 0.5°C (1°F)
verlaagd of verhoogd.
OBA043163 OBA043154 OBA043164
Kenmerken van uw voertuig
924
Eenheid van temperatuur wisselen
(indien hiermee uitgerust)
De temperatuurweergave (Celsius of
Fahrenheit) kan als volgt worden gewis-
seld:
Druk terwijl de OFF-knop ingedrukt wordt
gehouden de AUTO-knop ten minste 3
seconden in.
Op het display wijzigt de eenheid van
Celsius naar Fahrenheit of andersom.
Als de accu ontladen of losgekoppeld is
geweest, wordt de standaardweergave
Celsius ingesteld.
Luchtinname
Dit wordt gebruikt om de buitenluchtposi-
tie of recirculatiepositie te selecteren.
Om de circulatie te veranderen naar reci-
culatie, druk op de controle knop.
Recirculatie luchtpositie
De lamp op de knop gaat
branden als de recirculatie
is ingeschakeld.
Als gekozen wordt voor re-
ciculatie zal de lucht in de
passagiersruimte door het
verwarmingssysteem stro-
men en verwarmd of geko-
eld worden in overeen-
stemming met de geselec-
teerde temperatuur.
Buitenluchtpositie
De lamp op de knop gaat
niet branden als de toevoer
van buitenlucht is ingesc-
hakeld.
Met de buitenluchtpositie
geselecteerd, komt lucht
van buiten het voertuig bin-
nen en wordt verwarmd of
gekoeld in overeenstem-
ming met de geselecteerde
temperatuur.
OBA043165
OIA043165
nType A
nType B
493
Kenmerken van uw voertuig
]AANDACHT
Langdurige keuze van de reciculatie
positie (zonder airconditioning) kan de
ruiten laten beslaan en de lucht in de
passagiersruimte kan “muf” worden.
Landurig gebruik van de airco in de
recirculatie positie, kan leiden tot
bovenmatig droge lucht in de passagier-
sruimte.
Ventilator snelheidsregelaar
Alleen als het contact aan staat werkt de
ventilator.
Met de ventilator snelheidsregelaar kan
de snelheid van de luchtstroom worden
ingesteld. Om de snelheid te veranderen,
draai de knop naar rechts voor hogere
snelheid of links voor lagere snelheid.
WAARSCHUWING
Voortdurend met het klimaatbe-
heersingsysteem aan in de recir-
culatie positie kan veroorzaken
dat luchtvochtigheid toeneemt in
het voertuig. Hierdoor zullen de
ruiten beslaan.
Verblijf niet langdurig in een vo-
ertuig met de airco of verwarm-
ingssysteem aan in de recircula-
tiestand. Hierdoor kan een tekort
aan zuurstof ontstaan.
Langdurig met het klimaatbe-
heersingsysteem in de recircu-
latie positie kan slaperigheid of
sufheid veroorzaken en concen-
tratie verlies. Gebruik zoveel
mogelijk de keuzepositie buiten-
lucht tijdens het rijden.
OBA043166
Kenmerken van uw voertuig
944
Airconditioning
Druk op de A/C knop om het aircondi-
tioningsysteem in te schakelen (de indi-
catorlamp zal oplichten).
Druk nogmaals op de knop om de air-
conditioning uit te schakelen.
OFF modus
Druk op de OFF-knop om de klimaatre-
geling uit te schakelen. Zolang het con-
tactslot in de stand ON staat, kunnen
echter nog wel de functie- (mode) en
recirculatie-knop worden bediend.
OBA043168
OBA043167
OIA043167
nType A
nType B
495
Kenmerken van uw voertuig
Voor maximale ontdooien, zet de tem-
peratuurcontrole naar uiterst rechts /
hete positie en de ventilator snelheid
naar de hoogste snelheid.
Indien ook warme lucht naar de vloer is
gewenst tijdens het ontdooien en ont-
wasemen, zet de de selectieknop naar
de vloer.
Haal voor rijden alle sneeuw en ijs van
de voorruit, achterruit, buitenspiegels
en alle zijramen.
Haal alle sneeuw en ijs van de kap en
luchtinname van het ventilatierooster
om de luchtaanvoer en daarmee de
verwarming te optimaliseren en om de
kans op beslaan van de binnenzijde
van de voorruit te verminderen.
VOORRUIT ONTDOOIEN EN ONTWASEMEN
WAARSCHUWING -
Voorruit verwarming
Gebruik de of positie niet
tijdens koelwerking in extreem
vochtig weer. Het verschil tussen
de temperatuur van de buitenlucht
en dat van de voorruit zou kunnen
veroorzaken dat de buitenopper-
vlakte van de voorruit beslaat en
leidt tot verlies van uitzicht. Zet in
dit geval de selectieknop naar de
positie en de ventilator snel-
heid naar de lagere snelheid.
Handmatig klimaatregeling
Om de binnenzijde van de voorruit te ontwasemen
1. Selecteer een ventilatorsnelheid.
2. Selecteer de gewenste temperatuur.
3. Selecteer de positie.
4. De toevoer van buitenlucht (fris) en airconditioning (indien hiermee uitgerust)
worden automatisch geselecteerd.
Als de airconditioning (indien hiermee uitgerust) en de toevoer van buitenlucht niet
automatisch worden geselecteerd, druk dan de betreffende knop in.
OBA04316/OIA043171L/OBA043169L/OIA043171
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde • Type B
• Type A
• Type A
• Type B
Kenmerken van uw voertuig
964
Automatische klimaatregeling
Om de binnenzijde van de voorruit te
ontwasemen
1. Selecteer de gewenste aanjagersnel-
heid.
2. Selecteer de gewenste temperatuur.
3. Druk ontdooier knop .
OBA043171
OIA043169
• Type A
• Type B
OBA043170L/OIA043172L/OBA043170/OIA043172
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde • Type B
• Type A
• Type A
• Type B
Om het ontdooien buiten voorruit
1. Zet de ventilatorsnelheid naar de hoogste positie.
2. Zet de temperatuur naar de hoogste positie.
3. Selecteer de positie.
4. De toevoer van buitenlucht (fris) en airconditioning worden automatisch gese-
lecteerd.
497
Kenmerken van uw voertuig
4. De airconditioning schakelt afhanke-
lijk van de gesignaleerde interieurtem-
peratuur in, de toevoer van buiten-
lucht en een hogere aanjagersnelheid
worden automatisch geselecteerd.
Als de airconditioning, de toevoer van
buitenlucht en de hogere aanjagersnel-
heid niet automatisch worden gese-
lecteerd, bedien dan de betreffende knop
met de hand.
Als de stand is gekozen, wordt een
hogere aanjagersnelheid ingeschakeld.
Om het ontdooien buiten voorruit
1. Zet de ventilatorsnelheid naar de ho-
ogste positie.
2. Zet de temperatuur naar de hoogste
(HI) positie.
3. Druk ontdooier knop .
4. De airconditioning schakelt afhanke-
lijk van de gesignaleerde interieurtem-
peratuur in, de toevoer van buiten-
lucht en een hogere aanjagersnelheid
worden automatisch geselecteerd.
Als de stand is gekozen, wordt een
hogere aanjagersnelheid ingeschakeld.
OBA043172
OIA043170
• Type A
• Type B
Kenmerken van uw voertuig
984
Middenconsole opslag
(indien hiermee uitgerust)
Deze vakken kunnen worden gebruikt
om kleine voorwerpen te bewaren.
Handschoenenvak
Om het handschoenenvak te openen, trek aan
de hendel en het handschoenenvak opent.
Sluit het handschoenenvak na gebruik.
OPSLAGRUIMTES
WAARSCHUWING -
Ontvlambare materialen
Bewaar geen ontvlambare/explo-
sieve materialen in het voertuig.
Deze voorwerpen kunnen ontbran-
den en/of ontploffen indien het
voertuig wordt blootgesteld aan
hoge temperaturen gedurende lan-
gere perioden of betrokken bij een
ongeval.
VOORZICHTIG
Om mogelijke diefstal te voor-
komen, laat geen waardevolle
voorwerpen in de opslagruimte.
Houdt de opslagruimtes altijd
gesloten tijdens het rijden. Pro-
beer niet om zoveel voorwerpen
in de opslagruimte te zetten zodat
de opslagruimte niet gesloten
kan worden. OIA043200
OIA043201
OIA043215
OIA043215R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
WAARSCHUWING
Om het risico op letsel bij een ongeluk
of plotselinge stop te verminderen, ho-
udt het handschoenenvak altijd geslo-
ten tijdens het rijden.
499
Kenmerken van uw voertuig
Sigarettenaansteker
(indien hiermee uitgerust)
De sigarettenaansteker werkt allen met
het contact op de stand “ACC” of “AAN “
positi.
Om de sigarettenaansteker te gebruiken,
druk deze in. Wanneer het element is op-
gewarmd, zal de aansteker uitspringen
en is klaar voor gebruik.
Asbak (indien hiermee uitgerust)
Open het deksel als de asbak moet wor-
den gebruikt.
Trek de asbak naar buiten om de asbak
te reinigen of te legen.
INTERIEUR KENMERKEN
OIA043202 VOORZICHTIG
Raden wij u aan onderdelen van
een erkende HYUNDAI-verdeler te
gebruiken, wees voorzichtig met
het gebruik van plug-in accessoires
(scheerapparaten, handstofzuigers
en koffie-apparaten, enz.), door een
verkeerde stekker kan beschadig-
ing of elektrische storing worden
veroorzaakt.
WAARSCHUWING
Houdt de aansteker niet inge-
drukt nadat het reeds opgewar-
md is, het element zal oververhit-
ten.
Indien de aansteker niet terug
komt binnen 30 seconden, verwi-
jder het dan om oververhitting te
voorkomen.
OIA043203
WAARSCHUWING -
Asbak gebruik
Gebruik de asbakken van het
voertuig niet als afvalbakken.
Wees voorzichtig met aangesto-
ken sigaretten of lucifers in een
asbak samen met andere ont-
vlambare materialen, dit kan
brand veroorzaken.
Kenmerken van uw voertuig
1004
Bekerhouder
Bekers of kleine drankblikken kunnen in
de bekerhouderse geplaatst worden.
Zonnescherm
Gebruik de zonneklep om u te beschermen
tegen direct licht via de voorruit of de zij-
ruiten.
Trek de zonneklep omlaag om de klep te
gebruiken.
Als de zonneklep voor de zijruit moet wor-
den gebruikt, trek dan de klep naar bene-
den, maak de beugel (1) los en draai de
klep naar de zijkant (2).
Trek, om de make-up spiegel te gebruiken,
de zonneklep naar beneden en schuif de
schuifklep (3) opzij.
De documentenhouder (4) is bestemd voor
een kaartje voor de tolweg (indien hiermee
uitgerust).
WAARSCHUWING -
Hete vloeistoffen
Plaats geen open bekers met
hete vloeistof in de bekerhouder
terwijl het voertuig in rijdt. Indien
de hete vloeistof wordt gemorst,
kunt u uzelf verbranden met alle
daarbij komende ongemakken.
Om het risico op persoonlijk let-
sel te voorkomen in het geval van
een plotselinge stop of aanrijd-
ing, wordt geadviseerd geen
open en of niet passende flessen,
glazen, blikken enz. in de beker-
houder te plaatsen tijdens het rij-
den.
OIA043203 OIA043208
WAARSCHUWING
Blokkeer uit veiligheidsredenen uw
zicht niet door de zonneklep.
4 101
Kenmerken van uw voertuig
Voedingsuitgang
De stroomuitgang is ontworpen voor
voeding voor mobiele telefoons of an-
dere toestellen die kunnen werken met
het elektriciteitssysteem van het voertuig.
De toestellen moeten minder dan 15
amps verbruiken als de motor werkt.
Hanger (indien hiermee uitgerust)
Om een hanger te gebruiken, trekt u het
bovenste gedeelte van de hanger om-
laag.
OIA043205
OIA043206
VOORZICHTIG
Gebruik de stroomuitgang alleen
als de motor in werking is en verwi-
jder de accessoirestekker na geb-
ruik. Het gebruik van de acces-
soirestekker gedurende langere tijd
terwijl de motor uitgeschakeld is,
kan ertoe leiden dat de accu leeg
raakt.
Gebruik uitsluitend 12V elektrische
accessoires met minder dan 15A in
elektrisch vermogen.
Pas de airconditioning of de ver-
warming aan naar het laagste stro-
omniveau als u gebruik maakt van
de stroomuitgang.
Sluit de kap indien niet in gebruik.
Sommige elektronische toestellen
kunnen eletronische storingen ve-
roorzaken indien ingestoken in een
stroomuitgang van een voertuig.
Deze toestellen kunnen excessieve
audio static en fouten veroorzaken
in andere elektronische systemen
en toestellen die in uw voertuig
gebruikt worden.
WAARSCHUWING
Plaats geen vinger of een ander vre-
emd voorwerp (pin, etc.) in een stro-
omuitgang en raak het niet met een
natte hand aan. U kunt een elek-
trische schok krijgen.
OIA043209
VOORZICHTIG
Hang geen zware kleding of andere
zware voorwerpen op, aangezien
dit de haak kan beschadigen.
Kenmerken van uw voertuig
1024
Bagagenet
(indien hiermee uitgerust)
Om te voorkomen dat voorwerpen in de
bagageruimte verschuiven kan gebruik
worden gemaakt van de vier sjorogen in
de bagageruimte om het bagagenet vast
te zetten.
Indien nodig, raden we aan om contact
op te nemen met een erkende HYUN-
DAI-verdeler om een bagagenet.
OPB049138
OPB049139
OPB049142
WAARSCHUWING
Voorkom verwondingen aan het
oog. Trek het net NIET te hard aan.
Houd uw gezicht en lichaam ALTI-
JD buiten het bereik van het baga-
genet, in het geval dit los zou schi-
eten.
VOORZICHTIG
Om schade aan de voorwerpen of
de auto te voorkomen, moeten bij
het vervoer van kwetsbare of zware
voorwerpen in de bagageruimte de
nodige voorzorgsmaatregelen in
acht worden genomen.
4 103
Kenmerken van uw voertuig
Vloermat anker(s)
(indien hiermee uitgerust)
Wanneer u een vloermat gebruikt, moet
u ervoor zorgen dat deze wordt beves-
tigd aan de vloermatankers in uw voertu-
ig. Dit belet de vloermat te verschuiven.
Afdekscherm bagageruimte
(indien hiermee uitgerust)
Gebruik de hoedenplank om de voorwer-
pen in de bagageruimte te verbergen.
Het afdekscherm kan worden opgerold
of uitgenomen.
ODMECO2034
nType A nType B
WAARSCHUWING
U moet u houden aan het volgende
tijdens het plaatsen van welke vlo-
ermat dan ook in het voertuig.
Zorg dat de vloermatten goed
vastzitten aan de vloermatbeves-
tigingen van het voertuig, voor-
dat u gaat rijden in het voertuig.
Gebruik GEEN vloermat die niet
goed bevestigd kan worden aan
de vloermatbevestigingen van
het voertuig.
Stapel vloermatten niet op elkaar
(bijv. een vloermat voor alle weer-
somstandighden bovenop een
tapijtmat). Gebruik maar één vlo-
ermat die op elke positie beves-
tigd moet worden.
BELANGRIJK - Uw voertuig werd
gemaakt met bevestgingen voor
de vloermat aan de kant van de
bestuurder die ontworpen zijn
om de vloermat goed vast te hou-
den. Om te voorkomen dat het
gebruik van de pedalen gehin-
derd wordt, raden we aan om uit-
sluitend HYUNDAI vloermatten in
uw voertuig te plaatsen.
VOORZICHTIG
Zet geen (zware) bagage op het af-
dekscherm, hierdoor kan het sc-
herm worden beschadigd of ver-
vormd.
WARNING
Plaats geen voorwerpen op het
afdekscherm. Losse voorwerpen
kunnen leiden tot letsel van de
inzittenden tijdens een ongeval
of (plotseling) remmen.
Laat nooit toe dat iemand meeri-
jdt in de bagageruimte. De baga-
geruimte is uitsluitend voor ba-
gage.
Kenmerken van uw voertuig
1044
]AANDACHT
Het audio- en elektronische toestel
van uw auto werkt misschien niet
goed als u een HID koplamp van een
ander merk plaatst.
Voorkom dat chemicaliën zoals par-
fum, cosmetische olieën, zonnebrand,
handreiniger en luchtverfrisser con-
tact maken met het interieur, dit kan
anders resulteren in beschadigingen
of verkleuringen.
Antenne
Dakantenne
Voor een goede radio-ontvangst wordt
een dakantenne gemonteerd om zowel
AM als FM zendsignalen goed te ontvan-
gen. Deze antenne is verwijderbaar type.
Om de antenne te verwijderen, draai het
tegen de klok in. Om de antenne te mon-
teren, draai het met de klok mee.
AUDIO SYSTEEM
VOORZICHTIG
Pas op dat er voldoende vrije
hoogte is in verband met de an-
tenne, controleer indien nodig dat
de antenne volledig is ingeklapt
of verwijderd.
Vewijder de antenne voor het
wassen van de auto in een auto-
matische carwash, anders kan er
schade ontstaan.
Wanneer de antenne opnieuw
wordt gemonteerd is het belan-
grijk dat deze goed is vastgezet
en afgesteld op de vertcale posi-
tie om een goede ontvangst
verzekerd te zijn. Eventueel kan
de antenne worden ingeklapt of
verwijderd bij het parkeren van
het voertuig.
OAM049093
4 105
Kenmerken van uw voertuig
Audio-bedieningsorganen op het
stuur (indien hiermee uitgerust)
De audio-knoppen op het stuur zijn aan-
wezig om veilig rijden mogelijk te maken.
VOL (+, -) (1)
Druk de knop (+) in om het volume te
verhogen.
Druk de knop (-) in om het volume te
verlagen.
MUTE (2)
Druk op de MUTE-knop om het geluid
te onderdrukken.
Druk nogmaals op de MUTE-knop om
het geluid opnieuw weer te geven.
MODE (3)
Druk op de MODE knop om de Radio of
de CD-speler te selecteren.
SEEK ( / ) (4)
De SEEK-knop heeft verschillende func-
ties afhankelijk van de werking van het
systeem. Voor de volgende functies moet
de knop langer dan 0,8 seconde inge-
drukt worden gehouden.
RADIO-speler
De knop werkt hetzelfde als de AUTO
SEEK knop.
CDP-speler
De knop werkt hetzelfde als de FF/REW
knop.
Als de SEEK-knop minder dan 0,8 sec-
onde ingedrukt wordt gehouden, is de
werking als volgt.
RADIO-speler
De knop werkt hetzelfde als de PRESET
STATION knoppen.
CDP-speler
De knop werkt hetzelfde als de TRACK
UP/DOWN knop.
Zie voor meer informatie over de audio-
knoppen de volgende pagina’s in deze
sectie.
VOORZICHTIG
Bedien nooit meerdere audio-knop-
pen op het stuur tegelijkertijd.
OIA043211
OIA043212
OIA043213
nType B
nType A
nType C
Kenmerken van uw voertuig
1064
Aux, USB en iPod
(indien hiermee uitgerust)
Als uw auto is voorzien van een aux- of
USB- (universal serial bus) of iPod-poort,
kunt u de aux-poort gebruiken voor de
aansluiting van audio-apparatuur, de
USB-poort voor een USB-apparaat en de
iPod-poort voor een iPod.
]AANDACHT
Als draagbare audio-apparatuur is
aangesloten op de voedingsuitgang, kan
tijdens de weergave ruis optreden. Als
dit plaatsvindt, maak dan gebruik van
de voeding van de draagbare audio-ap-
paratuur.
Hoe auto audio werkt
AM (MW, LW) en FM radiosignalen wor-
den uitgezonden via zendmasten. De
signalen worden opgevangen door de
radio antenne van de auto. De antenne
stuurt dit signaal door naar de radio waar
het signaal wordt omgevormd tot een
begrijpelijk geheel wat via de luidsprek-
ers hoorbaar wordt.
De kwaliteit van het geluid is afhankelijk
van de kwaliteit van het audiosysteem en
de ontvangst van het antenne signaal.
Op sommige plaatsen is het echter
mogelijk dat het antennesignaal niet
sterk en helder genoeg is.
De oorzaak kan zijn de afstand tot het
radiostation, de nabijheid van andere
sterke zenders of de aanwezigheid van
gebouwen, bruggen of andere grote ob-
jecten.
AM (MW, LW) uitzendingen kunnen over
grotere afstanden worden ontvangen dan
FM uitzendingen. Dit is omdat AM (MW,
LW) radiogolven worden uitgezonden op
lage frequenties. Deze lange, lage fre-
quentie radiogolven kunnen de curve van
de aarde volgen in plaats van recht door
de atmosfeer te gaan. Ze kunnen boven-
dien ook rond opstakels bui-gen zodat ze
een betere signaalverspreiding kunnen
verschaffen.
ȻȹȺ
JBM001
ȻȹȺ
ȻȹȺ
JBM002
FM-ontvangst AM (MW, LW) ontvangst
OIA043207
IONESPHERE IONESPHERE
4 107
Kenmerken van uw voertuig
FM uitzendingen worden uitgezonden op
hoge frequenties en buigen niet om de
omtrek van de aarde te volgen. Hierdoor
beginnen FM uitzendingen over het alge-
meen te vervagen op korte afstanden
van het station. FM signalen worden ook
makkelijk belemmerd door gebouwen,
bergen en andere opstakels. Dit kan lei-
den tot bepaalde ontvangstcondities,
slechte dat het lijkt alsof de radio defect
is. De volgende condities zijn normaal en
zijn geen gevolg van een defect aan de
radio.
Vervaging - Naarmate de auto verder
van het radiostation af beweegt, zal
het signaal zwakker worden en geluid
zal vervagen. Wanneer dit gebeurt, is
het aan te raden een ander sterker sta-
tion te selecteren.
Ruis/Storing - Zwakke FM signalen of
grote opstakels tussen de zender en
de ontvanger kunnen het signaal ver-
storen en veroorzaken dat ruis of stor-
ingsgeluiden te horen zijn. Het vermin-
deren van het bass niveau kan het
effect verminderen.
Radiostation wisselen – Naarmate een
FM signaal verzwakt, kan een ander
sterker signaal dicht bij dezelfde fre-
quentie te horen zijn. Dit wordt vero-
orzaakt omdat de radio is ontworpen
om het sterkste signaal te gebruiken.
Als dit gebeurt kan een ander station
met een sterker signaal worden gese-
lecteerd.
Radio signalen ontvangen vanuit ver-
schillende richtingen kunnen distortie
of storing veroorzaken. Dit kan vero-
orzaakt worden door een direct en een
gereflecteerd signaal van hetzelfde
station, of door signalen van twee sta-
tions met dich bij elkaar zijnde fre-
quenties. Selecteer een ander station
als dit zich voordoet.
JBM003
FM radiostation
JBM004 JBM005
Station 2
88.1 Mhz
Station 2
88.3 Mhz
Bergen
Gebouwen Obstakelvrij
gebil
Iron bridges
Kenmerken van uw voertuig
1084
Het gebruik van een mobiele telefoon
Wanneer een mobiele telefoon binnen
het voertuig wordt gebruikt, kan storend
bijgeluid worden geproduceerd door de
audio systeem. Dit betekent niet dat er
iets fout is met de audio apparatuur. In
een dergelijk geval is het aan te bevelen
de telefoon zo ver mogelijk van de audio
apparatuur te gebruiken.
Verzorging van CD’s
Indien de temperatuur in de auto te
hoog is, open de van autoruiten voor
ventilatie voordat gebruik wordt ge-
maakt van de system.
Het is illegaal om MP3/WMA bestan-
den te kopieren en gebruiken zonder
toestemming. Gebruik alleen CD’s die
op legale wijze zijn gemaakt.
Gebruik geen agresieve stoffen zoals
benzine, verdunners, normale schoon-
maakmiddelen en magnetische sprays
gemaakt voor CD’s.
Om beschadiging te voorkomen van
de oppervlakte van de CD's, pak CD’s
alleen aan de randen of het midden-
gat.
Maak de oppervlakte van de CD’s
schoon met een zachte doek, voor het
afspelen (veeg van het midden naar de
buitenste rand).
Beschadig de oppervlakte van de CD’s
niet door er plakband of papier op te
plakken.
Let op dat geen ongewenst materiaal
in de speler wordt gestopt (Steek niet
meer dan een CD per keer in).
Berg de CD’s na gebruik netjes op om
deze te beschermen tegen krassen of
vuil.
Afhankelijk van het soort CD-R/CDRW
CD’s, is het mogelijk dat bepaalde
CD’s niet bruikbaar zijn in het audio
systeem. In dit soort omstandigheden
kan verder gebruik fouten veroorzaken
in uw audiosysteem.
]AANDACHT - Het afspelen
van een copie CD
Sommige kopiebeveiligde CD’s, die niet
voldoen aan de internationale audio CD
standaarden (Rood Boek), kunnen niet
afgespeeld worden op de audio van uw
auto. Let op dat als het niet mogelijk is
om een CD met beschermde auteur-
srechten af te spelen, de CD defect kan
zijn, niet de CD-speler.
]AANDACHT
Weergavevolgorde van de bestanden
(mappen):
1. Weergavevolgorde van de nummers
(songs): ~ sequentieel.
2. Weergavevolgorde van de nummers:
hAls de map geen songbestanden be-
vat, wordt de map niet weergegeven.
WAARSCHUWING
Gebruik geen mobiele telefoon tij-
dens het rijden. Stop op een veilige
plaats om uw mobiele telefoon te
gebruiken.
VOORZICHTIG
Als u een communicatiesysteem
gebruikt zoals een mobiele telefoon
of een radio in de wagen, moet een
aparte externe antenne worden vo-
orzien. Als een mobiele telefoon of
een radiotoestel alleen met een bin-
nenantenne wordt gebruikt, kan dit
interferentie veroorzaken met het
elektrische systeem van de wagen
en kan dit een nadelige werking
hebben op de veilige werking van
de wagen.
Hoofdmap Map A Map AA Map ABA
Map ABB Map BA Map BB
4 109
Kenmerken van uw voertuig
WAARSCHUWING
Staar tijdens het rijden niet naar
het scherm. Door gedurende lan-
gere tijd naar het scherm te sta-
ren, kan resulteren in gevallen.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Demonteer, monteer het audio-
systeem niet en pas het niet aan.
Dit soort handelingen kunnen lei-
den tot ongevallen, brand of elek-
trische schokken.
Het gebruik van de telefoon tij-
dens het rijden kan ertoe dat uw
aandacht is afgeleid van het ver-
keer en de kans op ongevallen
vergroten. Gebruik de telefoon-
functie pas nadat u het voertuig
geparkeerd heeft.
Let op dat u geen water morst of
vreemde voorwerpen plaatst in
het toestel. Dit soort handelingen
kunnen resulteren in rood, brand
of fouten in het product.
Gebruik niet als het scherm blan-
co is of als er geen geluid te ho-
ren aangezien dit kan wijzen op
een fout in het product. Het blij-
vend gebruik in dit soort omstan-
digheden kan resulteren in onge-
vallen (brand, elektrische schok-
ken) of fouten in het product.
Raak de antenne niet aan tijdens
onweer aangezien dit soort han-
delingen kunnen leiden tot elek-
trische schokken.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Parkeer of stop niet in gebieden
waar u niet mag stoppen met als
doel het product te bedienen. Dit
soort handelingen kunnen resul-
teren in verkeersongevallen.
Gebruik het systeem met de ont-
steking ingeschakeld. Verlengd
gebruik met de ontsteking uit-
geschakeld kan ertoe leiden dat
de accu leeg raakt.
Het rijden terwijl u afgeleid bent
kan resulteren in verlies van con-
trole over het voertuig, ongeval-
len, ernstig persoonlijk letsel en
dood. Het is de voornaamste ver-
antwoordelijkheid van de bestu-
urder om het voertuig veilig en
volgens de wetgeving te gebrui-
ken, en het gebruik van handheld
apparaten, andere apparatuur of
voertuigsystemen die de aan-
dacht van de gebruiker afleiden,
of die wettelijk niet toegestaan
zijn, mogen nooit tijdens het geb-
ruik van het voertuig gebruikt
worden.
Map A
Map AA
Map AB
Map B
Map
ABA
Map
ABB
Map BA
Map BB
Hoofd-
map
Map
Songbestand
Kenmerken van uw voertuig
1104
(Vervolgd)
Stel het toestel niet bloot aan
zware schokken of klappen. Di-
recte druk op de voorkant van de
monitor kan het LCD or het touch
screen beschadigen.
Zorg dat u, voordat u het toestel
gaat schoonmaken, dit eerst he-
eft uitgeschakeld en gebruik een
droge en zachte doek. Gebruik
nooit harde materialen, chemis-
che doeken of oplosmiddelen (al-
cohol, benzine, thinner, etc.)
aangezien die de materialen kan
beschadigen of kan leiden tot ver-
vaging van de kleuren of ver-
vorming van het materiaal.
Plaats geen dranken in de buurt
van het audiosysteem. Het mors-
en van dranken kan tot fouten van
het systeem leiden.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Neem in geval van fouten in het
product contact op met de winkel
waar u het product heeft gekocht
of met een After Service-centrum.
Het plaatsen van het audiosyste-
em in een elektromagnetische
omgeving kan resulteren in sto-
ringen.
Voorkom dat bijtende oplossin-
gen zoals parfum en cosmetische
oliën in contact komen met de
dashboardmateriaal omdat ze
schade of verkleuring kunnen ve-
roorzaken.
VOORZICHTIG
Het gebruik van het toestel tij-
dens het rijden kan resulteren in
gevallen vanwege een tekort aan
aandacht voor de omgeving. Par-
keer het voertuig eerst voordat u
het toestel gaat gebruiken.
Pas het volume aan naar een ni-
veau waardoor de gebruiker gelu-
iden van buiten het voertuig kan
horen. Het rijden in een staat wa-
arbij u externe geluiden niet kan
horen, kan resulteren in onge-
vallen.
Let op de volume-instelling als u
het toestel inschakelt. Een plot-
selinge uitvoer van volume na het
inschakelen van het toestel kan
resulteren in gehoorbeschadigin-
gen. (Pas het volume aan naar
een geschikt niveau voordat u het
toestel uitschakelt.)
Schakel de ontsteking van de
auto in voordat u dit toestel geb-
ruikt. Gebruik het audiosysteem
niet gedurende langere tijd terwijl
de ontsteking uitgeschakeld is
aangezien dit kan resulteren in
een lege accu.
(Vervolgd)
4 111
Kenmerken van uw voertuig
]AANDACHT - GEBRUİK VAN
EEN USB-APPARAAT
Om een extern USB-apparaat te
gebruiken, moet u ervoor zorgen dat
het apparaat niet verbonden is als het
voertuig wordt gestart. Sluit het appa-
raat aan na het starten.
Als u de motor start als het USB-
apparaat verbonden is, kan dit het
USB-apparaat beschadigen. (USB
flash drives zijn uiterst gevoelig voor
elektrische schokken).
Als de motor wordt gestart of uit-
geschakeld terwijl het externe USB-
apparaat verbonden is, is het mogelijk
dat het USB-apparaat niet werkt.
Het system is mogelijk dat niet-orig-
inele MP3- of WMA-files niet worden
weergegeven.
1) Het systeem kan alleen MP3-files
weergeven met een bitrate tussen 8
Kbps ~ 320 Kbps.
2) Het systeem kan alleen WMA-mu-
ziekfiles weergeven met een bitrate
tussen 8 Kbps ~ 320 Kbps.
Neem de nodige maatregelen ivm sta-
tische elektriciteit wanneer u het ex-
terne USB-apparaat aansluit of los-
koppelt.
Een gecodeerde MP3 SPELER is niet
herkenbaar.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Afhankelijk van de conditie van het
externe USB-apparaat is het mogelijk
dat het na aansluiting niet wordt
herkend.
Als de VHAPTTL byte/sector instel-
ling van externe USB-apparaten niet
512byte of 2048byte is, wordt het
apparaat niet herkend.
Gebruik alleen als geformatteerd is
naar FAT 12/16/32.
Het is mogelijk dat USB-apparaten
zonder USB I/F verificatie niet wor-
den herkend.
Zorg ervoor dat de USB-aansluiting
terminal niet in contact komt met uw
lichaam of andere voorwerpen.
Als u het USB-apparaat herhaaldelijk
aansluit of loskoppelt in een korte
periode kan dit het apparaat besc-
hadigen.
Het is mogelijk dat u een vreemd gelu-
id hoort bij het aansluiten of loskop-
pelen van een USB-apparaat.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Als u een extern USB-apparaat tij-
dens de werking losmaakt, kanhet ex-
terne USB-apparaat worden bescha-
digd of kan de werking nadelig wor-
den beïnvloed. Sluit daarom alleen het
externe USBapparaat aan als het
apparaat is uitgeschakeld of als een
andere audio-functie is ingeschakeld.
(bv. Radio of CD)
Afhankelijk van het type en de grootte
van het USB-apparaat of het type files
dat is opgeslagen, kan er tijdsverschil
optreden bij het herkennen van het
apparaat.
Gebruik geen het USB-apparaat niet
voor andere doelen dan het weergeven
van muziekfiles.
De weergave van video's via de usb
wordt niet ondersteund.
Als USB-accessoires, zoals een lader
of verwarming met USB I/F (IMPLE-
MENTERS FORUM) wordt gebruikt,
kunnen de prestaties negatief worden
beïnvloed en kunnen problemen ont-
staan.
(Vervolgd)
Kenmerken van uw voertuig
1124
(Vervolgd)
Als u gebruik maakt van een achteraf
aangeschafte USB stick, is het mo-
gelijk dat de audio-installatie in de
auto het USB-apparaat niet herkend.
Sluit het USB-apparaat direct aan op
de multimedia-aansluiting van de
auto.
Het is mogelijk dat apparaten zoals
een MP3 spelers/mobiele telefoons/di-
gitale camera’s niet worden herkend
door een standaard USB I/F.
Het laden via de usb wordt bij som-
mige mobiele apparaten niet onders-
teund.
USB HDD of USB types die fouten tij-
dens de aansluiting geven vanwege
trillingen van het voertuig worden
niet ondersteund. (i-stick soort)
Het is mogelijk dat bepaalde niet-
standaard USB-apparaten (METAL-
EN BEHUIZING TYPE USB) onher-
kenbaar zijn.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Het is mogelijk dat bepaalde USB-
flashgeheugen lezers (zoals CF, SD,
microSD, etc.) of externe HDD type
apparaten onherkenbaar zijn.
Muziekfiles die worden beschermd
m.b.v. DRM (DIGITAL RIGHTS
MANAGEMENT) worden niet herk-
end.
De gegevens in het USB-geheugen
kunnen verloren gaan als deze audio
wordt gebruikt. U moet steeds een
back-up maken van belangrijke gege-
vens op een persoonlijk opslagappa-
raat.
Voorkom het gebruik van
USB-apparaten die ook
kunnen worden gebruikt
als sleutelring of acces-
soire voor de mobiele te-
lefoon, omdat deze de USB-poort kun-
nen beschadigen. Gebruik alleen pro-
ducten met een stekkeraansluiting die.
4 113
Kenmerken van uw voertuig
]OPMERKING - HET GEBRUIK
VAN EEN IPOD®
Het is mogelijk dat bepaalde iPod
modellen het communicatieprotocol
niet ondersteund en de bestanden
worden niet afgespeeld.
Ondersteunde iPod®modellen:
- iPod®Mini
- iPod®4de (Photo) ~ 6de (Classic) gen-
eratie
- iPod®Nano 1ste ~ 4de generatie
- iPod®Touch 1ste ~ 2de generatie
De volgorde van het zoeken of afspe-
len van nummers in de iPod®kan ver-
schillen van de volgorde van de zoe-
kopdracht in het audiosysteem.
Als de iPod®wordt uitgeschakeld om-
wille van een eigen defect moet u de
iPod®resetten (Reset: Raadpleeg de
iPod®handleiding.).
Een iPod®werkt mogelijk niet nor-
maal op een lage batterij.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Bepaalde iPod®apparaten, zoals de
iPhone®, kunnen worden aangesloten
via de Bluetooth®Wireless Techno-
logy interface. Het apparaat moet vo-
orzien zijn van audio Bluetooth®Wi-
reless Technology (zoals voor een
Bluetooth®Wireless Technology
stereo hoofdtelefoon). Het apparaat
kan afspelen maar het wordt niet
bestuurd via het audiosysteem.
Om gebruik te maken van iPod®func-
ties in de audio, gebruikt u de kabel
die u heeft gekregen bij de aankoop
van het iPod®d toestel.
Overslaan of onjuist gebruik kan
optreden afhankelijk van de eigensc-
happen van uw iPod® /iPhone®toestel.
Als uw iPhone®is aangesloten op
zowel Bluetooth®Wireless Technology
en USB, dan kan het gebeuren dat het
geluid niet goed wordt afgespeeld. In
uw iPhone®selecteert u de Dock
aansluiting of Bluetooth®Wireless
Technology voor het wijzigen van de
geluidsbron (bron).
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Druk de stekker van de iPod® -kabel
goed vast, zodat de communicatie niet
kan worden verstoord. Als het product
niet volledig geplaatst is, dan kan com-
municatie tussen iPod®en audio miss-
chien onderbroken worden.
Als de geluidsinstellingen van een iPod®
en de audio-installatie worden gewij-
zigd, is het mogelijk dat beide apparat-
en overlappen en de geluidskwaliteit
lager wordt of vervorming optreedt.
Schakel de equalizer-functie van de
iPod®uit als het volume van de audio-
installatie wordt gewijzigd en schakel
de equalizer-functie van de audio-
installatie uit als de equalizer van de
iPod®wordt gebruikt.
Als de iPod®niet door de audio-instal-
latie wordt gebruikt, moet de iPod® -
kabel worden losgemaakt van de iPod®.
Het is mogelijk dat het originele display
van de iPod®niet wordt weergegeven.
Kenmerken van uw voertuig
1144
nCD-Speler (voor RDS model): AC100B9EE, AC110B9EE
kNEEN, pictogram zal verschijnen als de
Bluetooth
®Wireless Technology functie niet wordt ondersteund.
IAA34001/IAA34002
4 115
Kenmerken van uw voertuig
nCd-speler: AC100B9GG, AC100B9GN, AC110B9GG, AC110B9GN
kNEEN, pictogram zal verschijnen als de
Bluetooth
®Wireless Technology functie niet wordt ondersteund.
kNEEN, pictogram zal verschijnen als de RDS Wireless Technology functie niet wordt ondersteund.
IAA34005/IAA34006
Kenmerken van uw voertuig
1164
SYSTEEMCONTROLLERS EN
FUNCTIES
hWeergave en instellingen kunnen ver-
schillen afhankelijk van de geselecte-
erde audio.
Audio hoofdeenheid
(voor RDS model)
1. (EJECT)
• Schijf uitwerpen.
2.
Wijzigt in modus FM/AM.
Elke keer als de knop ingedrukt wordt,
wordt de modus gewijzigd in de volgo-
rde FM1 FM2 FMA AM AMA.
3.
Wijzigt in modus CD, USB (iPod®),
AUX, My Music, BT Audio.
Elke keer als de knop ingedrukt wordt,
wordt de modus gewijzigd in de volgo-
rde CD, USB ( iPod®), AUX, My Music,
BT Audio.
4. (indien hiermee uitgerust)
Gebruik van het telefoonscherm.
hHet verbindingsscherm wordt getoond
als een telefoon niet verbonden is.
5.
RADIO Modus: Zoekt automatisch
naar uitzendfrequenties.
CD, USB, iPod®, My Music modus
- Druk kort (korter dan 0,8 seconden) op
de toets: Gaat naar volgende of vorige
nummer (bestand)
- Houdt u de toets ingedrukt (langer dan
0,8 seconden): Terugspoelen of snel
vooruit in het huidige nummer.
6. PWR/VOL knop
Voedingsknop: Schakel voeding IN
of UIT door op de knop te drukken.
Volumeknop: Stel de volumeknop
in door de knop naar links/rechts te
draaien
SEEK
TRACK
PHONE
MEDIA
FM/AM
4 117
Kenmerken van uw voertuig
7. ~ (Preset)
RADIO Modus: Opslaan van frequen-
ties (kanalen) of ontvangen van opges-
lagen frequenties (kanalen).
CD, USB, iPod®, My Music modus
- : Herhaal
- : Willekeurig
Selecteer in het Radio, Media, Instel-
lingen en Menu pop-up scherm het
nummermenu.
8.
Elke keer dat u kort drukt op de knop
(minder dan 0,8 seconden), wordt het
scherm ingesteld op Uit Aan Uit
hHet audiogebruik wordt behouden en
alleen het scherm zal uitgeschakeld
worden. In de status scherm Uit, drukt
u op een willekeurige toets om het
scherm weer in te schakelen.
9.
RADIO Modus
- Druk kort (korter dan 0.8 seconden) op
de toets: TA Aan/Uit. Houdt u de toets
ingedrukt (langer dan 0.8 seconden):
Een voorbeeld van iedere uitzending
van 5 seconden.
Media speler
- Houdt u de toets ingedrukt (langer dan
0.8 seconden): Een voorbeeld van
iedere nummer (bestand) van 10 sec-
onden.
hHoud de knop opnieuw ingedrukt om
te blijven luisteren naar het huidige
nummer (bestand).
10.
Druk kort (korter dan 0,8 seconden) op
de toets : Opent de Scherm, Geluid,
Klik, Telefoon, Systeeminstellingen
modi.
Houdt u de toets ingedrukt (langer dan
0,8 seconden) : Opent het scherm voor
het instellen van de tijd.
11.
Opent menu's voor de huidige modus
hiPod®Lijst: Verplaatsen naar parent
categorie.
12.
FM: RDS-programmatype zoeken
CD MP3, USB modus: Map Zoeken
2 RDM
1 RPT
TA
SCAN
1 6
SETUP
CLOCK
MENU
PTY
FOLDER
Kenmerken van uw voertuig
1184
13. TUNE knop
RADIO modus: Wijzigt frequentie door
de knop naar links/rechts te draaien
CD, USB, iPod®, My Music modus:
Zoeken naar .songs (bestanden) door
de knop naar links/rechts te draaien.
hDruk op de knop om het gewenste
nummer af te spelen zodra dit num-
mer getoond wordt.
Opent focus in alle keuzemenu's en
selecteert menu's.
14.
Wijzigt in modus FM.
Elke keer als de knop ingedrukt wordt,
wordt de modus gewijzigd in de volgo-
rde FM1 FM2 FMA.
15.
Wijzigt in modus AM.
Elke keer als de knop ingedrukt wordt,
wordt de modus gewijzigd in de volgo-
rde AM AMA.
AM
FM
4 119
Kenmerken van uw voertuig
SYSTEEMCONTROLLERS EN
FUNCTIES
hWeergave en instellingen kunnen ver-
schillen afhankelijk van de gese-
lecteerde audio.
Audio hoofdeenheid
1. (EJECT)
• Schijf uitwerpen.
2.
Wijzigt in modus FM/AM.
Elke keer als de knop ingedrukt wordt,
wordt de modus gewijzigd in de volgo-
rde FM1 FM2 AM.
3.
Wijzigt in modus CD, USB (iPod®),
AUX, My Music, BT Audio.
Elke keer als de knop ingedrukt wordt,
wordt de modus gewijzigd in de volgo-
rde CD, USB ( iPod®), AUX, My Music,
BT Audio.
4. (indien hiermee uitgerust)
Gebruik van het telefoonscherm.
hHet verbindingsscherm wordt getoond
als een telefoon niet verbonden is.
5.
RADIO Modus: Zoekt automatisch
naar uitzendfrequenties.
CD, USB, iPod®, My Music modus
- Druk kort (korter dan 0,8 seconden) op
de toets: Gaat naar volgende of vorige
nummer (bestand)
- Houdt u de toets ingedrukt (langer dan
0,8 seconden): Terugspoelen of snel
vooruit in het huidige nummer.
6. PWR/VOL knop
Voedingsknop: Schakel voeding IN
of UIT door op de knop te drukken.
VolumeKnop: Stel de volumeknop
in door de knop naar links/rechts te
draaien.
SEEK
TRACK
PHONE
MEDIA
FM/AM
Kenmerken van uw voertuig
1204
7. ~ (Preset)
RADIO Modus: Opslaan van frequen-
ties (kanalen) of ontvangen van opges-
lagen frequenties (kanalen).
CD, USB, iPod®, My Music modus.
- : Herhaal
- : Willekeurig
Selecteer in het Radio, Media, Instel-
lingen en Menu pop-up scherm het
nummermenu.
8.
Elke keer dat u kort drukt op de knop
(minder dan 0,8 seconden), wordt het
scherm ingesteld op Uit Aan Uit
hHet audiogebruik wordt behouden en
alleen het scherm zal uitgeschakeld
worden. In de status scherm Uit, drukt
u op een willekeurige toets om het
scherm weer in te schakelen.
9.
RADIO Modus
- Druk (korter dan 0,8 seconden) op de
toets: Een voorbeeld van iedere uit-
zending van 5 seconden.
CD, USB, My Music modus
- Druk (korter dan 0,8 seconden) op de
toets: Een voorbeeld van iedere num-
mer (bestand) van 10 seconden.
hDruk opnieuw op de toets om door te
gaan met het luisteren naar het huidi-
ge nummer (bestand).
10.
Druk kort (korter dan 0,8 seconden) op
de toets: Opent de Scherm, Geluid,
Klik, Telefoon, Systeeminstellingen
modi.
Houdt u de toets ingedrukt (langer dan
0,8 seconden): Opent het scherm voor
het instellen van de tijd.
11.
Opent menu's voor de huidige modus.
hiPod®Lijst: Verplaatsen naar parent
categorie.
12.
CD MP3, USB modus: Map Zoeken
DISP
2 RDM
1 RPT
FOLDER
MENU
SETUP
CLOCK
SCAN
1 6
4 121
Kenmerken van uw voertuig
13. TUNE knop
RADIO modus: Wijzigt frequentie door
de knop naar links/rechts te draaien
CD, USB, iPod®, My Music modus:
Zoeken naar .songs (bestanden) door
de knop naar links/rechts te draaien.
hDruk op de knop om het gewenste
nummer af te spelen zodra dit num-
mer getoond wordt.
Opent focus in alle keuzemenu's en
selecteert menu's.
14.
Wijzigt in modus FM.
Elke keer als de knop ingedrukt wordt,
wordt de modus gewijzigd in de volgo-
rde FM1 FM2.
15.
Wijzigt in modus AM.
AM
FM
Kenmerken van uw voertuig
1224
SETUP (voor RDS model)
-AC100B9EE, AC110B9EE
Scherminstellingen
Druk op de toets . Selecteer
[Display] via TUNE knop of to-
ets . Selecteer het menu via TUNE
knop.
Mode Pop up (Modus pop-up)
[Mode Pop up] Wijzigt . Keuze-
modus.
In de Aan status, druk op of
toets voor het weergeven van
het pop-up scherm modus wijziging.
Zodra het pop-up scherm getoond
wordt, selecteer dan de gewenste mo-
dus met behulp van de TUNE knop
of toetsen ~ .
Scroll text (Tekst rollen)
[Scroll text] (Tekst rollen) Zet
/.
: Behoudt het rollen.
: Bladert één (1) per keer.
Song Info (Nummerinformatie)
Selecteer tijdens het afspelen van een
MP3-bestand, de gewenste weergaven
uit 'Map/Bestand' of 'Album/Artiest/num-
mer'.
1 RPT
Off
On
Off
On
61
SETUP
CLOCK
MEDIA
RADIO
On
4 123
Kenmerken van uw voertuig
Sound Settings (Geluidsinstellingen)
Druk op de toets . Selecteer
[Sound] via TUNE knop of to-
ets . Selecteer het menu via TUNE
knop.
Sound Settings (Geluidsinstellingen)
Dit menu stelt u in staat om 'Bas, Midden,
Hoge' tonen, geluidsfader en balans aan
te passen.
Selecteer [Sound Settings] Selecteer
het menu via TUNE knop toets.
Draai de TUNE knop naar links/rechts
voor het instellen.
Bas, Midden, Hoge tonen: Selecteren
van de geluidstoon.
Fader, Balans: Instellen van de gelu-
idsfader en balans.
Standaard: Herstellen van standaar-
dinstellingen.
hTerugkeren: U kunt het startmenu we-
er herstellen door tijdens het aanpas-
sen van de waarden opnieuw te druk-
ken op de TUNE knop.
Virtual Sound (Virtueel Geluid)
U kunt PowerTreble en Surround instel-
len.
Selecteer [Virtual Sound]
.
Zet menu
via
TUNE knop
Zet / via
TUNE knop.
PowerTreble: Dit is een functie van het
geluidssysteem dat voorziet in live
tremble.
Surround: Dit is een functie van het
geluidssysteem dat voorziet in sur-
round sound.
hKan verschillen afhankeijk van de ges-
electeerde audio.
Off
On
2 RDM
SETUP
CLOCK
Kenmerken van uw voertuig
1244
Snelheid afhankelijke
volumeregeling
Deze functie wordt gebruikt voor het
automatisch regelen van het volumeni-
veau afhankelijk van de snelheid van het
voertuig.
Selecteer [Speed Dependent Vol.] Zet
in 4 niveaus [Off/Low/Mid/High] van
TUNE knop.
Clock Settings (Klokinstellingen)
Druk op de toets . Selecteer
[Clock] via TUNE knop of toets
. Selecteer het menu via TUNE
knop.
Clock Settings (Klokinstellingen)
Dit menu wordt gebruikt voor het instel-
len van de tijd.
Selecteer [Clock Settings] . Zet menu
via TUNE knop . Druk op de
TUNE knop.
hPas het nummer dat momenteel in fo-
cus is voor het instellen van het [hour]
en druk op de tune knop voor het ins-
tellen van [minute].
SETUP
CLOCK
3
4 125
Kenmerken van uw voertuig
Day Settings (Daginstellingen)
Dit menu wordt gebruikt voor het instel-
len van de datum.
Selecteer [Day Settings] . Zet menu via
TUNE knop . Druk op de TUNE
knop.
hPas het nummer dat momenteel in
focus is voor het instellen en druk op
de TUNE knop voor het openen van
de volgende instelling (Instellen in vol-
gorde van Jaar/Maand/Dag.).
Time Format (Tijdformaat)
Deze functie wordt gebruikt voor het
instellen van het 12/24 uur tijdsformaat
van het audiosysteem.
Selecteer [Time Format] . Zet 12Uur/
24Uur via TUNE knop.
Klokscherm indien Power uit
staat.
Selecteer [Clock Disp.(Pwr Off)] . Zet
/ via TUNE knop.
: Weergeven van tijd/datum op
het scherm.
• : Uitschakelen.
Automatic RDS Time
(Automatische RDS tijd)
Deze optie wordt automatisch gebruikt
voor het instellen van de tijd door het
synchroniseren met RDS.
Selecteer [Automatic RDS Time] . Zet
/ via TUNE knop.
: Schakel de automatische timer
in.
• : Uitschakelen.
Off
On
OffOn
Off
On
OffOn
Kenmerken van uw voertuig
1264
System Settings
(Systeeminstellingen)
Druk op de toets . Selecteer
[System] via TUNE knop of . Se-
lecteer het menu via TUNE knop.
Geheugeninformatie
(indien hiermee uitgerust)
Toont momenteel gebruikt geheugen en
totaal systeemgeheugen.
Selecteer [Memory Information] . OK
Het momenteel gebruikte geheugen
wordt links getoond terwijl het totale sys-
teemgeheugen rechts wordt getoond.
VRS Modus
Deze functie wordt gebruikt voor het
wijzigen van de feedback van het stem-
commando tussen Normaal en Expert
modi.
Selecteer [VRS Mode] . Zet via
TUNE knop.
Normal: Deze modus is voor alleen
voor beginnende gebruikers en voorzi-
et in gedetailleerde instructies in stem-
commando's.
Expert: Deze modus is voor alleen vo-
or expert gebruikers en laat bepaalde
informatie tijdens stemcommando's
achterwege (Tijdens het gebruik van
de Expert modus kunnen richtlijne te
horen zijn via de commando's [Help] of
[Menu].).
hKan verschillen afhankeijk van de ges-
electeerde audio.
Language (Taal)
Dit menu wordt gebruikt voor het instel-
len van het scherm en de taal via
stemherkenning.
Selecteer [Language] . Zet via
TUNE knop.
hHet systeem zal na het wijzigen van
de taal opnieuw worden opgestart.
hTaalondersteuning per regio.
-
SETUP
CLOCK
5
4 127
Kenmerken van uw voertuig
SETUP
-AC100B9GG, AC100B9GN,
AC110B9GG, AC110B9GN
Display Settings
(Scherminstellingen)
Druk op de toets . Selecteer
[Display] via TUNE knop of
toets . Selecteer het menu via
TUNE knop.
Mode Pop up (Modus pop-up)
[Modus pop-up] Wijzigt . Keuze-
modus.
In de Aan status, druk op of
toets voor het weergeven van
het pop-up scherm modus wijziging.
Zodra het pop-up scherm getoond
wordt, selecteer dan de gewenste mo-
dus met behulp van de TUNE knop
of toetsen ~ .
Scroll text (Tekst rollen)
[Scroll text](tekst rollen) Zet /
.
: Behoudt het rollen.
: Bladert één (1) per keer.
Song Info (Nummerinformatie)
Selecteer tijdens het afspelen van een
MP3-bestand, de gewenste weergaven
uit 'Map/Bestand' of 'Album/Artiest/num-
mer'.
Sound Settings
(Geluidsinstellingen)
Druk op de toets . Selecteer
[Sound] via TUNE knop of to-
ets . Selecteer het menu via TUNE
knop.
1 RPT
SETUP
CLOCK
Off
On
Off
On
61
MEDIA
RADIO
On
SETUP
CLOCK
2 RDM
Kenmerken van uw voertuig
1284
Sound Settings (Geluidsinstellingen)
Dit menu stelt u in staat om 'Bas, Midden,
Hoge' tonen, geluidsfader en balans aan
te passen.
Selecteer [Sound Settings] . Selecteer
het menu via TUNE knop toets.
Draai de TUNE knop naar links/rechts
voor het instellen.
Bas, Midden, Hoge tonen: Selecteren
van de geluidstoon.
Fader, Balans: Instellen van de gelu-
idsfader en balans.
Standaard: Herstellen van stan-
daardinstellingen.
hTerugkeren: U kunt het startmenu we-
er herstellen door tijdens het aanpas-
sen van de waarden opnieuw te druk-
ken op de TUNE knop .
Virtual Sound (Virtueel geluid)
U kunt PowerTreble en Surround ins-
tellen.
Selecteer [Virtual Sound]
.
Zet menu
via
TUNE knop .
Zet / via
TUNE knop.
PowerTreble: Dit is een functie van het
geluidssysteem dat voorziet in live
tremble.
Surround: Dit is een functie van het
geluidssysteem dat voorziet in sur-
round sound.
hKan verschillen afhankeijk van de ges-
electeerde audio.
Speed Dependent Volume Control
(Snelheid afhankelijke
volumeregeling)
Deze functie wordt gebruikt voor het
automatisch regelen van het volu-
meniveau afhankelijk van de snelheid
van het voertuig.
Selecteer [Speed Dependent Vol.] . Zet
in 4 niveaus [Off/Low/Mid/High] van
TUNE knop.
Off
On
4 129
Kenmerken van uw voertuig
Clock Settings (Klokinstellingen)
Druk op de toets . Selecteer
[Clock] via TUNE knop of toets
. Selecteer het menu via TUNE
knop.
Clock Settings (Klokinstellingen)
Dit menu wordt gebruikt voor het
instellen van de tijd.
Selecteer [Clock Settings] . Zet menu
via TUNE knop . Druk op de
TUNE knop.
hPas het nummer dat momenteel in fo-
cus is voor het instellen van het [hour]
en druk op de tune knop voor het ins-
tellen van [minute].
Day Settings (Daginstellingen)
Dit menu wordt gebruikt voor het ins-
tellen van de datum.
Selecteer [Day Settings] . Zet menu via
TUNE knop . Druk op de TUNE
knop.
hPas het nummer dat momenteel in
focus is voor het instellen en druk op
de TUNE knop voor het openen van
de volgende instelling (instellen in vol-
gorde van Jaar/Maand/Dag).
Time Format (Tijdformaat)
Deze functie wordt gebruikt voor het
instellen van het 12/24 uur tijdsformaat
van het audiosysteem.
Selecteer [Time Format] . Zet 12Uur/
24Uur via TUNE knop.
Klokscherm indien Power uit staat
Selecteer [Clock Disp.(Pwr Off)] . Zet
/ via TUNE knop.
: Weergeven van tijd/datum op
het scherm.
• : Uitschakelen.
Off
On
OffOn
3
SETUP
CLOCK
Kenmerken van uw voertuig
1304
INSTELLING VAN DE TELEFOON
(indien hiermee uitgerust)
Druk op de toets . Selecteer
[Phone].
(voor RDS model)
Telefoon koppelen
Selecteer [Pair Phone] . Zet via
TUNE knop.
¿Zoek naar toestelnamen op uw mobi-
ele telefoon en maak een verbinding.
¡Voer het wachtwoord dat op het
scherm getoond wordt in (Wacht-
woord: 0000
hDe toestelnaam en het wachtwoord
worden gedurende 3 minuten op het
scherm getoond. Het koppelingspro-
ces met de mobiele telefoon wordt
automatisch geannuleerd als er bin-
nen 3 minuten geen koppeling voltooid
is.
¬Voltooiing van de koppeling wordt ge-
toond.
hIn sommige mobiele telefoons zal de
koppeling automatisch gevolgd wor-
den door de verbinding.
hHet is mogelijk om maximaal vijf
Bluetooth
®Wireless Technology mo-
biele telefoons te koppelen.
SETUP
CLOCK
VOORZICHTIG
Om een Bluetooth®Wireless Tech-
nology mobiele telefoon te koppe-
len, zijn eerste authenticatie- en
verbindingsprocessen vereist. U
kunt dus uw mobiele telefoon niet
tijdens het besturen van een voer-
tuig koppelen. Parkeer uw voertuig
eerst.
4 131
Kenmerken van uw voertuig
Telefoon Lijst
De namen van maximaal 5 gekoppelde
telefoons zullen getoond worden.
A [ ] wordt getoond voor het momenteel
gekoppelde toestel.
Selecteer de gewenste naam voor het
instellen van de geselecteerde telefoon.
• Verbinden van een telefoon
Selecteer [Phone List] . Selecteer
mobiele telefoon via TUNE knop .
Selecteer [Connect Phone].
¿Selecteer een mobiele telefoon die
momenteel niet aangesloten is.
¡Sluit de geselecteerde mobiele telefo-
on aan.
¬Het voltooien van de verbinding wordt
getoond.
hAls een telefoon reeds verbonden is,
koppelt u de momenteel verbonden te-
lefoon los en selecteert u een nieuwe
te verbinden telefoon.
Een verbonden telefoon loskoppelen
Selecteer [Phone List] . Selecteer mo-
biele telefoon via TUNE knop . Se-
lecteer [Disconnect Phone].
¿Selecteer de momenteel verbonden
mobiele telefoon.
¡Koppel de geselecteerde mobiele
telefoon los.
¬Voltooien van het verbreken van de
verbinding wordt getoond.
Kenmerken van uw voertuig
1324
Verbindingsvolgorde wijzigen
(Prioriteit)
Dit wordt gebruikt voor het wijzigen van
de volgorde (prioriteit) van automatische
verbinding voor de gekoppelde mobiele
telefoons.
Selecteer [Phone List] . Selecteer
[Priority] via TUNE knop . Selecteer
Nr. 1 Prioriteit mobiele telefoon.
¿Selecteer [Priority].
¡Selecteer in de gekoppelde telefoons
de gewenste telefoon voor Nr. 1 priori-
teit.
¬De gewijzigde prioriteitsvolgorde
wordt getoond.
hNadat de verbindingsvolgorde (priori-
teit) gewijzigd, de nieuwe nr. 1 prioriteit
mobiele telefoon zal worden verbon-
den.
- Als de nr. 1 prioriteit niet kan worden
aangesloten: automatische poging om
te verbinden met de laatste verbonden
telefoon.
- Situaties waarbij een verbinding met
de recent verbonden telefoon niet
mogelijk is: Pogingen om te verbinden
in de volgorde waarin gekoppelde tele-
foons vermeld worden.
- De verbonden telefoon zal automa-
tisch gewijzigd worden naar Nr. 1 prior-
iteit.
• Verwijderen
Selecteer [Phone List] . Selecteer mo-
biele telefoon via TUNE knop .
Selecteer [Delete].
¿Selecteer de gewenste mobiele tele-
foon.
¡Verwijder de geselecteerde mobiele
telefoon.
¬Voltooiing van de verwijdering wordt
getoond.
hAls u probeert om een momenteel ver-
bonden telefoon te verwijderen, wordt
eerst de verbinding met die telefoon
verbroken.
VOORZICHTIG
Als u een mobiele telefoon verwi-
jdert, dan worden tevens de con-
tactpersonen van die mobiele
telefoon verwijderd.
Verwijder, voor een stabiele Blue-
tooth®Wireless Technology com-
municatie, de mobiele telefoon
van de audio en verwijder tevens
de audio van uw mobiele tele-
foon.
4 133
Kenmerken van uw voertuig
Telefoonboek download
(voor RDS model)
Deze functie wordt gebruikt voor het
downloaden van het telefoonboek en
gespreksgeschiedenis in het audiosys-
teem.
Selecteer [Phone book Download] . Zet
via TUNE knop.
Auto Download
(Automatisch Downloaden)
Bij het verbinden met een mobiele tele-
foon is het mogelijk om automatisch
nieuwe contactpersonen en gespreks-
geschiedenis te downloaden.
Selecteer [Auto Download] . Zet
/ via TUNE knop.
Audio Streaming
(Audio Streaming)
Nummers (bestanden) die zijn opgesla-
gen in uw
Bluetooth
®Wireless Techno-
logy mobiele telefoon kunnen via het
audiosysteem afgespeeld worden.
Selecteer [Audio Streaming] . Zet
/ via TUNE knop.
Outgoing Volume
(Uitgaand Volume)
Dit wordt gebruikt voor het instellen van
de volume van uw stem zoals deze door
de andere partij te horen is terwijl u
handsfree belt met een
Bluetooth
®Wi-
reless Technology mobiele telefoon.
Selecteer [Outgoing Volume] . Stel vol-
ume via TUNE knop.
hU kunt tijdens een gesprek het volume
wijzigen met behulp van de
toets.
SEEK
TRACK
OffOn
Off
On
VOORZICHTIG
De Bluetooth®Wireless Technology
audio streaming functie wordt niet
door alle mobiele telefoons onder-
steund.
VOORZICHTIG
De downloadfunctie wordt miss-
chien bij sommige mobiele tele-
foons niet ondersteund.
Als een ander gebruik uitgevoerd
wordt terwijl het telefoonboek
gedownload wordt, dan zal het
downloaden gestopt worden. Het
reeds gedownloade telefoonboek
zal worden opgeslagen.
Verwijder voor het downloaden
van een nieuw telefoonboek alle
eerder opgeslagen telefoonboek-
gegevens voordat u de download
start.
Kenmerken van uw voertuig
1344
Bluetooth®Wireless Technology
system uit
Deze functie wordt gebruikt als u geen
gebruik wilt maken van het
Bluetooth
®
Wireless Technology systeem.
Selecteer [Bluetooth System Off] . Zet
via TUNE knop.
hAls een telefoon reeds verbonden is,
verbreekt u de verbinding met de mo-
menteel verbonden telefoon en scha-
kelt u het
Bluetooth
®Wireless Techno-
logy system uit.
Het gebruik van de Bluetooth®
Wireless Technology Systeem
Volg de volgende stappen op om
Blue-
tooth
®Wireless Technology te gebruiken
als het systeem uitgeschakeld is.
Schakel
Bluetooth
®Wireless Techno-
logy in via de toets,
Druk op de toets . Schermbe-
geleiding.
hOpent het scherm waar
Bluetooth
®
Wireless Technology functies gebruikt
kunnen worden en voorziet in begelei-
ding.
Schakel
Bluetooth
®Wireless Techno-
logy in via de toets.
Druk op de toets . Selecteer
[Phone].
¿Een scherm waarin gevraagd wordt of
Bluetooth
®Wireless Technology uit-
geschakeld moet worden, wordt geto-
ond.
¡In het scherm selecteert u voor
het inschakelen van
Bluetooth
®Wire-
less Technology en begeleiding op het
scherm.
hAls het
Bluetooth
®Wireless Techno-
logy systeem ingeschakeld wordt, zal
het systeem automatisch proberen
om met de meest recent verbonden
Bluetooth
®Wireless Technology mobi-
ele telefoon te verbinden.
YES
SETUP
CLOCK
SETUP
CLOCK
PHONE
PHONE
VOORZICHTIG
De verbinding van de Bluetooth®
Wireless Technology zal intermit-
terend worden verbroken bij som-
mige mobiele telefoons. Volg de
volgende stappen om het opnieuw
te proberen.
1) Schakel de Bluetooth®Wireless
Technology in de mobiele tele-
foon AAN/UIT en probeer opni-
euw te verbinden.
2) Schakel de mobiele telefoon
AAN/UIT en probeer opnieuw te
verbinden.
3) Haal de batterij uit de mobiele
telefoon en probeer opnieuw te
verbinden.
4) Start de audio systeem terug en
probeer de verbinding opnieuw
tot stand te brengen.
5) Verwijder alle gekoppelde appa-
raten van de mobiele telefoon en
Audio en koppel ze opnieuw voor
gebruik.
4 135
Kenmerken van uw voertuig
Systeeminstellingen
Druk op de toets . Selecteer
[System].
Geheugeninformatie
(indien hiermee uitgerust)
Toont momenteel gebruikt geheugen en
totaal systeemgeheugen.
Selecteer [Memory Information] OK
Het momenteel gebruikte geheugen
wordt links getoond terwijl het totale sys-
teemgeheugen rechts wordt getoond.
Language (Taal)
Dit menu wordt gebruikt voor het ins-
tellen van het scherm en de taal via
stemherkenning.
Selecteer [Language] . Zet via
TUNE knop.
hHet systeem zal na het wijzigen van
de taal opnieuw worden opgestart.
hTaalondersteuning per regio:
-
SETUP
CLOCK
Kenmerken van uw voertuig
1364
RADIO (VOOR RDS MODEL)
Wijzigen van RADIO modus
SEEK (ZOEK)
Druk op de toets.
Kort drukken op de toets(korter dan
0,8 seconden): Wijzigt de frequentie.
Houd de knop opnieuw ingedrukt (lan-
ger dan 0,8 seconden): Zoekt automa-
tisch naar de volgende frequentie.
Preset SEEK (Programma SEEK)
Druk op de ~ toets.
Kort drukken op de toets(korter dan
0,8 seconden): Speelt de huidige fre-
quentie die opgeslagen is onder die
toets.
Houd de knop opnieuw ingedrukt (lan-
ger dan 0,8 seconden): Door de ge-
wenste toets ingedrukt te houden van
~ wordt de momenteel
afgespeelde uitzending opgeslagen
onder de geselecteerde toets en u
hoort een piep.
SCAN
Druk op de toets.
Houd de knop opnieuw ingedrukt (lan-
ger dan 0,8 seconden): De uitzend-
ingfrequentie vergroot en er is een vo-
orbeeld van 5 seconden voor elke uit-
zending te horen. Na het scannen van
alle frequenties wordt terug gekeerd
naar de momenteel uitgezonden fre-
quentie.
TA
SCAN
61
61
SEEK
TRACK
4 137
Kenmerken van uw voertuig
Selecteren via manueel zoeken
Draai de TUNE knop naar links/rechts
voor het aanpassen van de frequentie.
• AC100B9EE, AC110B9EE
- FM : Wijzigt met 50 KHz
- AM : Wijzigt met 9 KHz
Traffic Announcement
(Verkeersmelding) (TA)
Kort drukken op de toets (korter
dan 0,8 seconden): Zet / mo-
dus (TA Traffic Announcement).
PTY Up/Down
(PTY Omhoog/Omlaag)
Druk op de toets tijdens
het zoeken naar PTY in RDS uitzend-
ing programmatype selectie.
MENU
In de toets zijn de A. Store
(Automatisch Opslaan) en Info functies.
AST (Auto Store)
(Automatisch Opslaan)
Druk op de toets . Selecteer
[ AST] via TUNE knop of
toets.
Selecteer AST (Automatisch opslaan)
voor het opslaan van frequenties met
superieure ontvangst onder programma's
~ . Als er geen frequenties
ontvangen worden, dan zal de meest
recent ontvangen frequentie uitgezonden
worden.
hSlaat enkel op naar het Voorinstel-lin-
gen geheugen ~ van de
FMA of AMA modus.
AF (Alternative Frequency)
(Alternatieve Frequentie)
Druk op de toets . Selecteer
[ AF] via TUNE knop of
toets.
De alternatieve frequentie optie kan in- of
uitgeschakeld worden.
Region (Regio)
Druk op de toets . Selecteer
[ Region] via TUNE knop of
toets.
De Regio optie kan in- of uitgeschakeld
worden.
News (Nieuws)
Druk op de toets . Selecteer
[ News] via TUNE knop of
toets.
De News optie kan in- of uitgeschakeld
worden.
Info Volume
Info volume verwijst naar het geluidsvol-
ume bij het ontvangen van nieuws of ver-
keersinformatie
Het info volume kan geregeld worden do-
or de VOL knop links/rechts te draaien
als nieuws of verkeersinformatie afge-
speeld wordt.
hAF, Regio en Nieuws zijn RDS Radio
menu's.
2 RDM
1 RPT
4
MENU
3
MENU
MENU
61
61
MENU
MENU
PTY
FOLDER
OffOn
TA
SCAN
Kenmerken van uw voertuig
1384
RADIO
Wijzigen van RADIO modus
SEEK (ZOEK)
Druk op de toets.
Kort drukken op de toets(korter dan
0,8 seconden): Wijzigt de frequentie.
Houd de knop opnieuw ingedrukt (lan-
ger dan 0,8 seconden): Zoekt automa-
tisch naar de volgende frequentie.
Preset SEEK (Programma SEEK)
Druk op de ~ toets.
Kort drukken op de toets(korter dan
0,8 seconden): Speelt de huidige fre-
quentie die opgeslagen is onder die
toets.
Houd de knop opnieuw ingedrukt (lan-
ger dan 0,8 seconden): Door de ge-
wenste toets ingedrukt te houden van
~ wordt de momenteel
afgespeelde uitzending opgeslagen
onder de geselecteerde toets en u
hoort een piep.
SCAN ()
Druk op de toets.
Kort drukken op de toets(korter dan
0,8 seconden): De uitzendingfrequen-
tie vergroot en er is een voorbeeld van
5 seconden voor elke uitzending te
horen. Na het scannen van alle fre-
quenties wordt terug gekeerd naar de
momenteel uitgezonden frequentie.
Houd de knop opnieuw ingedrukt (lan-
ger dan 0,8 seconden): Voorbeeld van
de uitzendingen opgeslagen in Prog-
ramma ~ gedurende 5 se-
conden.
1 6
SCAN
SEEK
TRACK
1 6
1 6
4 139
Kenmerken van uw voertuig
Selecteren via manueel zoeken
Draai de TUNE knop naar links/rechts
voor het aanpassen van de frequentie.
AC100B9GG, AC110B9GG
- FM : Wijzigt met 100 KHz
- AM : Wijzigt met 9 KHz
AC100B9GN, AC110B9GN
- FM : Wijzigt met 200 KHz
- AM : Wijzigt met 10 KHz
MENU
In de toets zijn de A. Store (Au-
tomatisch Opslaan) en Info functies.
AST (Auto Store)
(Automatisch Opslaan)
Druk op de toets . Selecteer
[ AST] via TUNE knop of
toets.
Selecteer AST (Automatisch opslaan)
voor het opslaan van frequenties met
superieure ontvangst onder programma's
~ . Als er geen frequenties
ontvangen worden, dan zal de meest
recent ontvangen frequentie uitgezonden
worden.
1
RPT
61
MENU
MENU
Kenmerken van uw voertuig
1404
BASIS GEBRUIKSMETHODE:
Audio CD / MP3 CD / USB /
iPod®/ My Music
Druk op de toets voor het wijzi-
gen van de mod modus in de volgorde
CD USB (iPod®) AUX Mijn Muziek
BT Audio.
De map/bestandsnaam wordt op het
scherm getoond.
<Audio CD>
<CD MP3>
<USB>
<My Music>
hDe CD wordt automatisch afgespeeld
zodra een CD geplaatst wordt.
hDe USB muziek wordt automatisch
afgespeeld zodra een USB aanges-
loten is.
Repeat (Herhaal)
Terwijl nummer (bestand) wordt afgespe-
eld (RPT) toets.
Audio CD, MP3 CD, USB, iPod®, My
Music modus: RPT op het scherm.
Om een nummer te herhalen (Kort
drukken op de toets (korter dan 0,8
seconden)): Herhalen het huidige
nummer.
MP3 CD, USB Modus: FLD.RPT op het
scherm.
Het herhalen van de map (twee keer
drukken): Herhaalt alle bestanden in
de huidige map.
hDruk opnieuw op de knop om
het herhalen uit te schakelen.
1 RPT
1 RPT
MEDIA
4 141
Kenmerken van uw voertuig
Random (Willekeurig)
Terwijl nummer (bestand) wordt afge spe-
eld
(RDM) toets.
Audio CD, My Music modus: RDM op het
scherm.
Willekeurig (kort drukken op de toets):
Speelt alle nummers in willekeurige
volgorde af.
MP3 CD, USB Modus: FLD.RDM op het
scherm.
Willekeurige map (kort drukken op de
toets): Afspelen van alle bestanden in
de huidige map in willekeurige volgor-
de.
MP3 CD, USB Modus: RDM op het
scherm.
Willekeurig (twee keer drukken): Afs-
pelen van alle bestanden in willeke-
urige volgorde.
iPod®modus: RDM op het scherm
Willekeurig (druk op de toets): Afspe-
len van alle bestanden in willekeurige
volgorde.
hDruk opnieuw op de toets om
willekeurig afspelen te annuleren.
Changing Song/File
(Wijzigen van Nummer/Bestand)
Terwijl nummer (bestand) wordt afge spe-
eld
toets.
Kort drukken op de toets: Speelt het
huidige bestand vanaf het begin af.
hHet vorige nummer wordt afgespeeld
als de toets binnen 1 sec-
onde opnieuw wordt ingedrukt.
Houd de knop opnieuw ingedrukt (lan-
ger dan 0,8 seconden): Terugspelen
van het nummer.
Terwijl nummer (bestand) wordt afge spe-
eld
toets.
Kort drukken op de toets: Speelt het
volgende nummer.
Houd de knop opnieuw ingedrukt (lan-
ger dan 0,8 seconden): Snel vooruit in
het nummer.
Scan (voor RDS model)
Terwijl nummer (bestand) wordt afge spe-
eld
toets.
Houd de knop opnieuw ingedrukt (lan-
ger dan 0,8 seconden): Scant alle
nummers gedurende 10 seconden,
beginnend vanaf het volgende num-
mer.
hHoud de knop opnieuw inge-
drukt om dit uit te schakelen.
Scan
Terwijl nummer (bestand) wordt afge spe-
eld
toets.
Kort drukken op de toets(korter dan
0,8 seconden): Scant alle nummers
vanaf het volgende nummer gedu-
rende 10 seconden voor elk nummer.
hDruk opnieuw op de toets om
te annuleren.
hDe SCAN functie wordt niet in de iPod®
modus ondersteund.
2 RDM
2 RDM
TA
SCAN
TA
SCAN
SEEK
TRACK
SCAN
SCAN
SEEK
TRACK
SEEK
TRACK
Kenmerken van uw voertuig
1424
Map zoeken: MP3 CD, USB
Modus
Terwijl bestand wordt afgespeeld
/ (Map Omhoog) to-
ets.
Zoekt de volgende map.
Terwijl bestand wordt afgespeeld
/ (Map Omlaag) toets.
Zoekt de parent map.
hHet eerste bestand in de geselecte-
erde map wordt afgespeeld als u een
map selecteert door te drukken op de
TUNE knop.
Nummers zoeken (Bestand)
Draai de TUNE knop: zoeken naar
nummers (bestanden).
Druk op de TUNE knop: speelt het
geselecteerde nummer (bestand) af.
MENU : Audio CD
Druk op de CD MP3 modus
toets voor het instellen van Herhalen,
Random, Informatie functie.
Information features.
Repeat (Herhaal)
Druk op de toets . Selecteer
[ RPT] via TUNE knop of
toets voor het herhalen huidige nummer.
hDruk opnieuw op RPT om uit te scha-
kelen.
Random (Willekeurig)
Druk op de toets . Selecteer
[ RDM] via TUNE knop of
toets voor het willekeurig afspelen van
nummers in de huidige map.
hDruk opnieuw op RDM om uit te scha-
kelen.
Information (Informatie)
Druk op de toets . Selecteer
[ Info] via TUNE knop of toets
voor het weergeven van informatie over
het huidige lied.
hDruk op de toets voor het uit-
schakelen van het scherm.
2
RDM
1
RPT
MENU
3
MENU
MENU
FOLDER
PTY
FOLDER
FOLDER
PTY
FOLDER
MENU
MENU
4 143
Kenmerken van uw voertuig
MENU: MP3 CD / USB
Druk op de CD MP3 modus to-
ets voor het instellen van Herhalen, Map
Random, Map Herhalen, Alles Random,
Informatie en Kopie functies.
Information, and Copy features.
Repeat (Herhaal)
Druk op de toets . Selecteer
[ RPT] via TUNE knop of
toets voor het herhalen huidige nummer.
hDruk opnieuw op RPT om uit te scha-
kelen.
Folder Random
(Willekeurige map)
Druk op de toets . Selecteer
[F.RDM] via TUNE knop of
toets voor het willekeurig afspelen van
nummers in de huidige map.
hDruk opnieuw op F.RDM om dit uit te
schakelen.
Folder Repeat (Map Herhalen)
Druk op de toets . Selecteer
[F.RPT] via TUNE knop of
toets voor het herhalen van nummers in
de huidige map.
hDruk opnieuw op F.RPT om dit uit te
schakelen.
All Random (Alles Random)
Druk op de toets . Selecteer
[ A.RDM] via TUNE knop of
toets voor het willekeurig afspelen van
alle nummers binnen de CD.
hDruk opnieuw op A.RDM om dit uit te
schakelen.
Information (Informatie)
Druk op de toets . Selecteer
[ Info] via TUNE knop of toets
voor het weergeven van informatie over
het huidige lied.
hDruk op de toets voor het
uitschakelen van het scherm.
Copy (Kopiëren)
Druk op de toets . Selecteer
[ Copy] via TUNE knop of
toets.
Dit wordt gebruik voor het kopiëren
van het huidige nummer naar Mijn
Muziek. U kunt de gekopieerde muziek
afspelen in de modus Mijn Muziek.
hAls u een andere toets indrukt terwijl
het kopiëren bezig is, zal een pop-up
verschijnen met de vraag of u het
getoonde kopiëren wilt annuleren.
hAls een andere media aangesloten of
geplaatst is (USB, CD, iPod®, AUX)
terwijl het kopiëren bezig is, dan zal
het kopiëren geannuleerd worden.
hMuziek zal niet worden afgespeeld als
het kopiëren bezig is.
1 RPT
2 RDM
MENU
MENU
MENU
5
MENU
4
MENU
3
MENU
MENU
MENU
6
Kenmerken van uw voertuig
1444
MENU: iPod®
In iPod®modus, druk op de toets
voor het instellen van Herhalen, Ran-
dom, Informatie en Zoek functies.
Repeat (Herhaal)
Druk op de toets . Selecteer
[ RPT] via TUNE knop of
toets voor het herhalen huidige nummer.
hDruk opnieuw op RPT om het herha-
len uit te schakelen.
Random (Willekeurig)
Druk op de toets . Selecteer
[ RDM] via TUNE knop of
toets.
Speelt alle nummers in de momenteel
afgespeeld categorie in willekeurige vol-
gorde af.
hDruk opnieuw op RDM om uit te
schakelen.
Information (Informatie)
Druk op de toets . Selecteer
[ Info] via TUNE knop of toets.
Toont informatie van het huidige nummer.
hDruk op de toets voor het
uitschakelen van het scherm.
Search (Zoek)
Druk op de toets . Selecteer
[ Search] via TUNE knop of
toets.
Opent iPod®categorielijst.
hAls de Zoeken iPod®categorie
toets wordt ingedrukt, dan wordt de
parent categorie geopend.
1 RPT
2 RDM
MENU
4
MENU
MENU
3
MENU
MENU
MENU
MENU
4 145
Kenmerken van uw voertuig
MENU: My Music Modus
(indien hiermee uitgerust)
Druk in de Mijn Muziek modus op de
toets voor het instellen van de
functies Herhalen, Random, Informatie,
Verwijderen, Alles Verwijderen, en Se-
lectie Verwijderen.
Repeat (Herhaal)
Druk op de toets . Selecteer
[ RPT] via TUNE knop of
toets.
Herhaalt het huidig weergegeven num-
mer.
hDruk opnieuw op RPT om het herha-
len uit te schakelen.
Random (Willekeurig)
Druk op de toets . Selecteer
[ RDM] via TUNE knop of
toets.
Speelt alle nummers in willekeurige vol-
gorde af.
hDruk opnieuw op RDM om random uit
te schakelen.
Information (Informatie)
Druk op de toets . Selecteer
[ Info] via TUNE knop of toets.
Toont informatie van het huidige nummer.
hDruk op de toets voor het uit-
schakelen van het scherm.
Delete (Verwijderen)
Druk op de toets . Selecteer
[ Delete] via TUNE knop of
toets.
Verwijdert het momenteel afgespeelde
bestand.
Druk in het afspeelscherm op verwi-
jderen om het momenteel afgespeelde
nummer te verwijderen.
Verwijdert het bestand uit de lijst.
¿Selecteer het bestand dat u wilt ver-
wijderen met behulp van de TUNE
knop.
¡Druk op de toets en selecteer
het verwijdermenu om het geselecte-
erde bestand te verwijderen.
2
RDM
1
RPT
4
MENU
MENU
3
MENU
MENU
MENU
MENU
MENU
Kenmerken van uw voertuig
1464
Alles verwijderen
Druk op de toets . Selecteer
[ Del.All] via TUNE knop of
toets.
Verwijder alle nummers uit My Music.
Verwijder Selectie
Druk op de toets . Selecteer
[ Del.Sel] via TUNE knop of
toets.
Nummers in Mijn Muziek worden gese-
lecteerd en verwijderd.
¿Selecteer de nummers die u uit de lijst
wilt verwijderen.
¡Druk na het selecteren op de
toets en selecteer het verwijdermenu.
]AANDACHT - Het gebruik van
My Music
Er kunnen, als het geheugen beschik-
baar is, maximaal 6000 nummers op-
geslagen worden.
Hetzelfde nummer kan tot 1000 keer
gekopieerd worden.
Geheugeninformatie kan in het sys-
teem- of instellingenmenu gecontro-
leerd worden.
MENU
5
MENU
MENU
6
4 147
Kenmerken van uw voertuig
AUX
AUX wordt gebruikt voor het afspelen
van externe MEDIA, aangesloten op de
AUX ingang.
AUX modus zal automatisch starten
zodra een extern toestel aangesloten
wordt op de AUX ingang.
Als een extern toestel aangesloten
wordt, dan kunt u ook op de
knop drukken voor het wijzigen van de
AUX modus.
hAUX modus kan niet gestart worden
tenzij er een extern toestel aanges-
loten is op de AUX ingang.
]AANDACHT - HET GEBRUIK
VAN AUX
Plaats de AUX kabel in de AUX ingang.
Bluetooth®Wireless
Technology AUDIO (indien
hiermee uitgerust)
Wat is Bluetooth®Wireless
Technology?
Bluetooth
®Wireless Technology maakt
het mogelijk om toestellen die niet te ver
weg zijn, te verbinden, inclusief hands-
free toestellen, stereo hoofdtelefoons,
draadloze afstandsbedieningen, etc.
Breng voor meer informatie een bezoek
aan de website voor
Bluetooth
®Wireless
Technology op www.Bluetooth.com
Voor u het gebruik van een
Bluetooth
®
Wireless Technology audio-functies:
Bluetooth
®Wireless Technology audio
wordt misschien niet ondersteund
afhankelijk van de compatibiliteit van
uw
Bluetooth
®Wireless Technology
mobiele telefoon.
Om gebruik te kunnen maken van een
Bluetooth
®Wireless Technology audio
moet u eerst de
Bluetooth
®Wireless
Technology mobiele telefoon koppelen
en verbinden.
Het
Bluetooth
®woord, de markeringen
en de logo's zijn geregistreerde han-
delsmerken van
Bluetooth
®SIG, Inc. en
het gebruik van dit soort markeringen
valt onder een licentie. Andere han-
delsmerken en handelsnamen zijn
eigendom van hun respectievelijke
eigenaren. Een
Bluetooth
®mobiele
telefoon is vereist voor het gebruik van
Bluetooth
®Wireless Technology.
Bluetooth
®Wireless Technology audio
kan alleen gebruikt worden als [Audio
Streaming] van de telefoon ingescha-
keld is.
hInstellen van
Bluetooth
®Wireless
Technology met Audio Streaming:
Druk op de toets . Selecteer
[Phone] via . TUNE knop Selec-
teer [Audio Streaming] via . Zet
/.
Off
On
MEDIA
SETUP
CLOCK
Kenmerken van uw voertuig
1484
Bluetooth®Wireless
Technology Audio
Druk op de toets voor het
wijzigen van de mod modus in de vol-
gorde CD USB AUX Mijn Mu-
ziek BT Audio.
Als BT Audio geselecteerd is, dan zal
Bluetooth
®Wireless Technology audio
worden afgespeeld.
hDe audio wordt bij sommige mobiele
telefoons misschien niet automatisch
afgespeeld.
Voor u het gebruik van een
Bluetooth®Wireless
Technology audio-functies
• Afspelen / Pauzeren
Druk op de TUNE knop om het huidi-
ge nummer af te spelen en te pauzeren.
hDe titel / artiest informatie wordt door
sommige mobiele telefoons niet
ondersteund.
Er wordt geen titel / geen artiest afge-
beeld als dit niet ondersteund wordt.
• Vorige / Volgende nummer
Druk op of voor het
afspelen van het vorige of volgende num-
mer.
hDe vorige nummer / volgende nummer
/ afspelen / pauzeren functies worden
door sommige mobiele telefoons niet
ondersteund.
SEEK
TRACK
SEEK
TRACK
MEDIA
4 149
Kenmerken van uw voertuig
TELEFOON
(indien hiermee uitgerust)
Voor u het gebruik van een
Bluetooth
®
Wireless Technology telefoon-functies.
Om gebruik te kunnen maken van een
Bluetooth
®Wireless Technology tele-
foon moet u eerst de
Bluetooth
®Wire-
less Technology mobiele telefoon kop-
pelen en verbinden.
Als de mobiele telefoon niet gekoppeld
of verbonden is, dan is het niet mogelijk
om de Telefoonmodus te openen. Het
begeleidingscherm wordt geopend
zodra een telefoon gekoppeld of ver-
bonden is.
Als de prioriteit is ingesteld op starten
van de wagen (IGN/ACC ON), zal de
telefoon met
Bluetooth
®Wireless Tech-
nology automatisch worden verbonden.
Zelfs als u buiten de wagen bent, zal de
telefoon met de
Bluetooth
®Wireless
Technology nog automatisch verbon-
den worden zodra u in de buurt bent
van de wagen. Als u een automatische
Bluetooth
®Wireless Technology tele-
foon verbinding niet wenst, dan stelt u
het
Bluetooth
®Wireless Technology
vermogen in op UIT.
Een oproep plaatsen met de
afstandsbediening op het stuur.
1. VOLUME-knop: Verhoogt of verlaagt
het luidsprekervolume.
2. MUTE knop: Schakel de microfoon tij-
dens een gesprek uit.
3. knop: Brengt oproepen tot stand
en geeft ze door.
4. knop: Beëindigt gesprekken of
annuleert functies.
5. knop: Activeert de spraakher-
kenning.
Controleren van de gespreksgeschie-
denis en het plaatsen van een oproep.
¿Druk kort (korter dan 0,8 seconden)
op de toets op de afstandsbedi-
ening op het stuur.
¡De lijst met gespreksgeschiedenis zal
op het scherm getoond worden.
¬Druk opnieuw op de toets voor
het verbinding maken met het gese-
lecteerde nummer.
Het laatst gebelde nummer opnieuw
bellen.
¿Houd de toets op de afstandsbe-
diening op het stuur ingedrukt (langer
dan 0,8 seconden).
¡Het laatst gebelde nummer wordt op-
nieuw gebeld.
Kenmerken van uw voertuig
1504
Telefoon MENU (voor RDS model)
Druk op de toets voor het weer-
geven van drie menu's (Gespreksgesc-
hiedenis, Telefoonboek, Telefoon Setup).
Gespreksgeschiedenis
Druk op de toets . Selecteer
[ History] via TUNE knop of
toets.
Het gespreksgeschiedenis wordt geto-
ond en u kunt dit gebruiken om een num-
mer te selecteren en te bellen.
Als het gespreksgeschiedenis niet bes-
taat, dan wordt een scherm geopend vo-
or het downloaden van een gespreks-
geschiedenis (De downloadfunctie wordt
misschien bij sommige mobiele telefoons
niet ondersteund.).
Telefoonboek
Druk op de toets . Selecteer
[P. Book] via TUNE knop of
toets.
Het telefoonboek wordt getoond en u
kunt dit gebruiken om een nummer te
selecteren en te bellen.
hAls er meer dan één nummer voor
dezelfde contactpersoon opgeslagen
is, dan toont het scherm een mobiel
telefoonnummer, het thuisnummer en
het werknummer. Selecteer het
gewenste nummer dat u wilt bellen.
hAls het telefoonboek niet bestaat, dan
wordt een scherm geopend voor het
downloaden van een telefoonboek
(De downloadfunctie wordt misschien
bij sommige mobiele telefoons niet
ondersteund.).
Instelling van de telefoon
Druk op de toets . Selecteer
[ Setup] via TUNE knop of
toets.
Het
Bluetooth
®Wireless Technology mo-
biele telefoon instellingenscherm wordt
getoond. Kijk voor meer informatie bij
"Telefoon Setup".
3
PHONE
2 RDM
1 RPT
PHONE
PHONE PHONE
4 151
Kenmerken van uw voertuig
Telefoon MENU
Druk op de toets voor het weer-
geven van drie menu's (Gespreksgesc-
hiedenis, Contacten, Telefoon Setup).
Gespreksgeschiedenis
Druk op de toets . Selecteer
[ History] via TUNE knop of
toets.
Het gespreksgeschiedenis wordt geto-
ond en u kunt dit gebruiken om een num-
mer te selecteren en te bellen.
Als het gespreksgeschiedenis niet bes-
taat, dan wordt een scherm geopend
voor het downloaden van een gespreks-
geschiedenis (De downloadfunctie wordt
misschien bij sommige mobiele telefoons
niet ondersteund.).
Contacten
Druk op de toets . Selecteer
[ Contacts] via TUNE knop of
toets.
De contacten worden getoond en kun-
nen gebruikt worden voor het selecteren
van een nummer en het plaatsen van
een oproep.
hAls er meer dan één nummer voor
dezelfde contactpersoon opgeslagen
is, dan toont het scherm een mobiel
telefoonnummer, het thuisnummer en
het werknummer. Selecteer het
gewenste nummer dat u wilt bellen.
hAls er geen Contacten bestaan, dan
wordt een scherm geopend voor het
downloaden van de contacten (De
downloadfunctie wordt misschien bij
sommige mobiele telefoons niet on-
dersteund.).
Instelling van de telefoon
Druk op de toets . Selecteer
[ Setup] via TUNE knop of
toets.
Het
Bluetooth
®Wireless Technology mo-
biele telefoon instellingenscherm wordt
getoond. Kijk voor meer informatie bij
"Telefoon Setup".
1 RPT
2 RDM
PHONE
PHONE
3
PHONEPHONE
Kenmerken van uw voertuig
1524
]AANDACHT - OPGELET BIJ
HET GEBRUIK VAN EEN
Bluetooth®Wireless Technology
MOBIELE TELEFOON
Gebruik geen mobiele telefoon en vo-
er geen Bluetooth®Wireless Techno-
logy instellingen (bijv. een telefoon
koppelen) uit wanneer u een voertuig
bestuurt.
Sommige Bluetooth®Wireless Techno-
logy telefoons moeten worden herk-
end door het systeem of volledig com-
patibel zijn met het systeem.
Voor u Bluetooth®Wireless Techno-
logy verwante functies van het audio-
systeem gebruikt, verwijzen wij u na-
ar de handleiding voor Bluetooth®Wi-
reless Technology bewerkingen aan
telefoonzijde.
De telefoon moet worden gekoppeld
met het audiosysteem voor u de Blue-
tooth®Wireless Technology functies
kunt gebruiken.
U kunt de hands-free functie niet geb-
ruiken wanneer uw telefoon (in de wa-
gen) geen ontvangst heeft (bijv. in een
tunnel, in de metro, in bergachtige re-
gio’s, etc.).
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Als het signaal van de mobiele tele-
foon zwak is of het lawaai in de voer-
tuigen te luid is, kan het moeilijk zijn
de andere persoon te horen tijdens
een oproep.
Plaats de telefoon niet in de buurt of
in metalen voorwerpen. Zo niet kan
de communicatie met het Bluetooth®
Wireless Technology systeem of mobi-
ele telefoonstation worden verstoord.
Wanneer een telefoon wordt verbon-
den via Bluetooth®Wireless Techno-
logy is het mogelijk dat uw telefoon
sneller ontlaadt dan gewoonlijk voor
bijkomende Bluetooth®Wireless
Technology-verwante bewerkingen.
Sommige mobiele telefoons of andere
apparaten kunnen storingruis of de-
fecten veroorzaken aan het audiosys-
teem. In dat geval kunt u proberen het
toestel op een andere locatie op te
slaan om het probleem op te lossen.
De namen van de telefooncontacten
moeten in het Engels worden opgesla-
gen of anders worden ze niet correct
getoond.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Als de prioriteit is ingesteld op starten
van de wagen (IGN/ACC ON), zal de
telefoon met Bluetooth®Wireless
Technology automatisch worden ver-
bonden.
Zelfs als u buiten de wagen bent, zal
de telefoon met de Bluetooth®Wireless
Technology nog automatisch verbon-
den worden zodra u in de buurt bent
van de wagen.
Als u een automatische Bluetooth®Wi-
reless Technology telefoon verbinding
niet wenst, dan stelt u het Bluetooth®
Wireless Technology functie in op
UIT.
Het handenvrije belvolume en de
kwaliteit kunnen verschillen volgens
uw mobiele telefoon.
Bluetooth®Wireless Technology func-
ties kunnen alleen gebruikt worden
als de mobiele telefoon gekoppeld en
verbonden is met het toestel. Voor me-
er informatie over koppelen en ver-
binden van Bluetooth®Wireless Tech-
nology mobiele telefoons kijkt u in het
gedeelte "Telefoon Setup".
(Vervolgd)
4 153
Kenmerken van uw voertuig
(Vervolgd)
Als een Bluetooth®Wireless Techno-
logy mobiele telefoon verbonden is,
dan wordt het ( ) pictogram bovena-
an het scherm getoond. Als het ( )
pictogram niet getoond wordt, dan
geeft dit aan dat er geen Bluetooth®
Wireless Technology toestel verbon-
den is. U moet het toestel voor gebruik
verbinden. Kijk voor meer informatie
over Bluetooth®Wireless Technology
mobiele telefoons in het gedeelte "Te-
lefoon Setup".
Koppelen en verbinden van een Blue-
tooth®Wireless Technology mobiele
telefoon werkt alleen als de Bluetooth®
Wireless Technology optie in uw mo-
biele telefoon ingeschakeld is (Met-
hode voor inschakelen van Bluetooth®
Wireless Technology kan per mobiele
telefoon verschillen.).
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Bij sommige mobiele telefoons wordt
de verbinding verbroken als u gebru-
ik maakt van Bluetooth®Wireless
Technology handsfree als u de motor
start (Schakel de oproep terug naar
uw mobiele telefoon tijdens het
starten van de motor.).
Sommige functies worden misschien
bij sommige Bluetooth®Wireless
Technology mobiele telefoons en
toestellen niet ondersteund.
Bluetooth®Wireless Technology geac-
tiveerd gebruik kan onstabiel zijn
afhankelijk van de communicatiesta-
tus.
Het plaatsen van het audiosysteem in
een elektromagnetische omgeving kan
resulteren in storingen.
Kenmerken van uw voertuig
1544
]AANDACHT - GEBRUIK VAN
STEMCOMMANDO
De functie stemherkenning van dit
product ondersteunt herkenning van
de commando's de in deze gebruiker-
shandleiding vermeld worden.
Bij het gebruik van stemherkenning
kunt u met de afstandsbediening op
het stuur of he toestel stemherkenning
uitschakelen waarna u de gewenste
functies manueel kunt bedienen.
Plaats de microfoon boven het hoofd
van de bestuurdersstoel. Zit, voor de
beste prestaties, rechtop bij het uit-
spreken van stemcommando's.
(Vervolgd)
(Vervolgd)
Stemherkennin werkt misschien niet
goed als er veel lawaai van buiten
komt. De volgende omstandigheden
zijn van invloed op de presaties van
stemherkenning:
- Open ramen en schuifdak
- Ingeschakelde verwarming/aircon-
ditioning.
- Rijden in een tunnel
- Rijden op ongeasfalteerde en
ongelijke wegen
Na het downloaden van het Bluetooth®
Wireless Technology telefoonboek he-
eft het systeem wat tijd nodig om het
telefoonboek om te zetten naar stem-
herkenning. Hierdoor kan de stem-
herkenning misschien even niet goed
werken.
Na het invoeren van uw telefoonboek
worden speciale symboelen engetallen
niet herkend door stemherkenning.
Bijvoorbeeld, “# John Doe%&” zal
worden herkend als “John Doe”.
4 155
Kenmerken van uw voertuig
SPRAAKCOMMANDO
(indien hiermee uitgerust)
Stemcommando starten
Om het stemcommando te starten,
drukt u kort op de toets op de afs-
tandsbediening op het stuur.
Als het stemcommando geplaatst is in
[Normale Modus] dan zal het systeem
"Geef een commando" zeggen. Piep”
hAls het stemcommando geplaatst is in
[Expert Modus] dan zal het systeem
alleen een "Piep" laten horen.
hInstellen van Stemcommando [Norma-
le Modus]/[Expert Modus]:
Druk op de toets . Selecteer
[System] via TUNE knop of
toets . Selecteer [Voice Command
Mode] via TUNE knop . Zet [Nor-
male Modus]/[Expert Modus].
Zeg het stemcommando.
]AANDACHT
Om stemherkenning goed te laten
werken, zegt u het stemcommando
nadat het geleidingsbericht en de piep te
horen zijn geweest.
Het begeleidingsbericht
overslaan
Als het begeleidingsbericht vermeld
wordt, drukt u kort op de toets (kor-
ter dan 0,8 seconden) om het begeleid-
ingsbericht te stoppen en de piep te
gebruiken.
Zeg na de piep het stemcommando.
Stemcommando beëindigen
Als u het stemcommando gebruikt, ho-
udt u de toets ingedrukt (langer
dan 0,8 seconden) om het stemcom-
mando te stoppen.
Als u het stemcommando gebruikt,
drukt u op de afstandsbediening op het
stuur of op een andere toets om het
stemcommando te stoppen.
In een staat waarin het syteem wacht
op uw stemcommando, zegt u "cancel"
of "end" om het stemcommando te
stoppen.
In een staat waarin het syteem wacht
op uw stemcommando, drukt u kort op
de toets (korter dan 0,8 secon-
den) om het stemcommando te stop-
pen.
5
SETUP
CLOCK
Kenmerken van uw voertuig
1564
h
Illustratie over het gebruik van stemcommando's
Stemcommando starten.
Kort drukken op de toets (korter dan 0,8 seconden):
Stemherkenning overslaan
Kort drukken op de toets (korter dan 0,8 seconden):
Stemcommando beëindigen
Kort drukken op de toets (korter dan 0,8 seconden):
terwijl het begeleidingsbericht gemeld
wordt.
More Help
Telefoonboek
Annuleren
More Help
Zeg een commando
Zeg een...
More Help.
U kunt Radio, FM, AM, Media, CD, USB, Aux, Mijn
Muziek, iPod®, Bluetooth Audio, Telefoon, Gespreks-
geschiedenis of Telefoonboek zeggen. Zeg een com-
mando.
Telefoonboek
Zeg de naam van het telefoonboek dat u
wilt bellen.
More Help.
U kunt Radio, FM, AM, Media, CD, USB, Aux, Mijn
Muziek, iPod®, Bluetooth Audio, Telefoon, Gespreks-
geschiedenis of Telefoonboek zeggen. Zeg een com-
mando.
Piep
Piep
Piep
Piep piep.. (einde piep)
Kort drukken op de toets
(korter dan 0,8 seconden)
4 157
Kenmerken van uw voertuig
Stemcommandolijst
Standaard commando's: Deze commando's kunnen in de meeste handelingen gebruikt worden (Een paar commando's zijn echter
bij bepaalde handelingen niet beschikbaar.).
Commando Functie
More Help Verstrekt begeleiding bij commando's die elders in
het systeem gebruikt kunnen worden.
Help Verstrekt begeleiding bij commando's die elders in
de huidige modus gebruikt kunnen worden.
Call<Name> Oproepen <Naam> opgeslagen in het telefoonboek
Bijv) Bel "John Smith"
Phone Verstrekt richtlijnen over telefoon gerelateerde com-
mando's. Nadat u dit commando gezegd he-eft, zegt
u "Gespreksgeschiedenis", "Telefoonbo-ek", "Bel
nummer" om deze functies uit te voeren.
Call History Opent het scherm van het Gespreksgesc-hiedenis.
Phone book
Opent het scherm van het telefoonboek. Nadat u dit
commando gezegd heeft, zegt u de naam van een
telefoonboek dat in het telefoonboek is opgeslagen
om automatisch te verbinden.
Dial Number Opent het scherm Bel nummer. U kunt, nadat dit
commando gezegd is, het door u gewenste nummer
bellen.
Redial Maakt verbinding met het laatst gebelde nummer.
Radio
Opent, tijdens het luisteren naar de radio, het vol-
gende radio scherm. (FM1
FM2
FMA
AM
AMA)
Opent, als u luistert naar een andere modus, het
laatst afgespeelde radio scherm.
Commando Functie
FM
Behoudt de huidige status als u luistert naar FM
radio.
Opent, als u luistert naar een andere modus, het
laatst afgespeelde FM scherm.
FM1(FM One) Opent het scherm van het FM1.
FM2(FM Two) Opent het scherm van het FM2.
FMA Opent het scherm van het FMA.
AM Opent het scherm van het AM.
AMA Opent het scherm van het AMA.
FM Preset 1~6 Speelt de laatste afgespeelde uitzending opgesla-
gen in FM Programma 1-6 af.
AM Preset 1~6 Speelt de uitzending opgeslagen in AM Programma
1-6 af.
FM 87.5~107.9 Speelt de FM uitzending van de overeenkomende
frequentie af.
AM 530~1710 Speelt de AM uitzending van de overeenkomende
frequentie af.
TA on Verkeersinformatie activeren
TA off Verkeersinformatie deactiveren
News on RDS Nieuws functie activeren
News off RDS Nieuws functie deactiveren
Kenmerken van uw voertuig
1584
Commando Functie
Media Opent het laatst afgespeelde mediascherm.
Play Track 1~30 Speelt, bij een muziek CD, de overeenko-
mende track af.
CD Speelt de muziek die opgeslagen is op de
CD af.
Search CD Opent het CD-track of bestandselectie
scherm.
Bij audio CD's, open het scherm en zeg het
tracknummer van de track die u wilt afspe-
len.
Opent het MP3 CD bestand selectiescherm.
Na manuele bediening van het toestel voor
het selecteren en afspelen van muziek.
USB Afspelen van USB muziek.
Search USB Opent het USB bestand selectiescherm. Na
manuele bediening van het toestel voor het
selecteren en afspelen van muziek.
iPod
®
Afspelen van iPod®muziek.
Search iPod
®
Opent het iPod® bestand selectiescherm. Na
manuele bediening van het toestel voor het
selecteren en afspelen van muziek.
My Music Speelt de muziek die opgeslagen is in Mijn
Muziek af.
Search My Music Opent het My Music bestand selectiescherm.
Na manuele bediening van het toestel voor
het selecteren en afspelen van muziek.
Commando Functie
AUX (Auxiliary) Speelt het aangesloten externe toestel af.
Bluetooth
Audio Speelt de muziek opgeslagen in aangesloten
Bluetooth®Wireless Technology toestel af.
Mute Schakelt het volume van de radio of muziek
af.
Pardon? Herhaalt het meest recente commentaar.
Cancel (Exit) Beëindigt stemcommando
4 159
Kenmerken van uw voertuig
FM/AM radio commando's: Beschikbare commando's
gedurende FM, AM radio gebruik.
Audio CD commando's: Commando's die alleen tijdens het
luisteren naar audio CD's gebruikt kunnen worden.
Commando Functie
Preset 1~6 Speelt de uitzending opgeslagen in Program-ma 1-6
af.
Auto Store Selecteert automatisch freqenties van radio-
uitzendingen met superieure ontvangst en slaat
deze op in programma's 1-6.
Preset Save 1~6 Slaat de huidige uitzendfrequentie op bij programma
1-6.
Seek up Speelt de volgende (hogere) te ontvangen uit-zend-
ing af.
Seek down Speelt de vorige (lagere) te ontvangen uitzending af.
Next Preset Selecteert het programmanummer naast het laatste
gebruikte programma (Voorbeeld: Als u momenteel
luistert naar programmanummer 3, dan zal program-
manummer 4 geselecteerd worden.).
Previous Preset Selecteert het programmanummer vorige het laatste
gebruikte programma (Voorbeeld: Als u momenteel
luistert naar programmanummer 3, dan zal program-
manummer 2 geselecteerd worden.).
Scan Scant te ontvangen frequenties van de huidige
uitzending en speelt deze gedurende 10 seconden
per uitzending af.
Preset Scan Opent het volgende programma vanaf het huidige
programma en speelt dit gedurende 10 seconden af.
AF on De functie Alternatieve Frequentie activeren.
AF off De functie Alternatieve Frequentie uitschakelen.
Region De functie Regio activeren.
Commando Functie
Region off De functie Regio deactiveren
Program Type Opent het RDS programmatype selectiescherm. Na
manuele bediening van het toestel voor het
selecteren van het gewenste programmatype.
Random Willekeurig afspelen van de tracks op de CD.
Random Off Annuleren van willekeurig afspelen van de tracks
zodat ze weer in volgorde afgespeeld worden.
Repeat Herhalen het huidige track.
Repeat Off Annuleert herhaling spel van de tracks zodat ze
weer in volgorde afgespeeld worden.
Next Track Speelt het volgende track.
Previous Track Speelt het vorige track.
Scan Scant de tracks vanaf de volgende track gedurende
10 seconden voor elke track.
Track 1~30 Speelt het gewenste tracknummer af.
Search Track Opent het trackselectiescherm. Zeg daarna de
tracknaam om de overeenkomende track af te spe-
len.
Information Toont het informatiescherm van het huidige track.
Kenmerken van uw voertuig
1604
MP3 CD / USB Commando's: Commando's beschikbaar tij-
dens USB en MP3 CD gebruik.
•iPod
®Commando’s: Beschikbare commando's gedurende
iPod®gebruik.
Commando Functie
Random Willekeurig afspelen van de bestanden in de
huidige map.
All Random Willekeurig afspelen van alle opgeslagen bes-
tanden.
Random Off Annuleren van willekeurig afspelen van bes-
tanden zodat ze weer in volgorde afgespeeld
worden.
Repeat Herhalen het huidige bestand.
Folder Repeat Herhaalt alle bestanden in de huidige map.
Repeat Off Annuleert herhaling spel van bestanden zodat ze
weer in volgorde afgespeeld worden.
Next File Speelt het volgende bestand.
Previous File Speelt het vorige bestand.
Scan Scant de bestanden vanaf het volgende bestand
gedurende 10 seconden.
Search File Opent het bestand selectiescherm.
Search Folder Opent het mapselectiescherm.
Information Toont het informatiescherm van het huidige
bestand.
Copy Kopieert het huidige bestand naar Mijn Muziek.
Commando Functie
All Random Willekeurig afspelen van alle opgeslagen num-
mers.
Random Willekeurig afspelen van de nummers in de huidi-
ge categorie.
Random Off Annuleren van willekeurig afspelen van nummers
zodat ze weer in volgorde afgespeeld worden.
Repeat Herhalen het huidige nummer.
Repeat Off Annuleert herhaling spel van de nummers zodat
ze weer in volgorde afgespeeld worden.
Next Song Speelt het volgende nummer.
Previous Song Speelt het vorige nummer.
Search Song Opent het nummerselectiescherm.
Information Toont het informatiescherm van het huidige num-
mer.
4 161
Kenmerken van uw voertuig
My Music Commando’s: Beschikbare commando's gedu-
rende My Music gebruik.
Bluetooth
®Wireless Technology met Audio Commando’s:
Commando's beschikbaar tijdens
Bluetooth
®Wireless
Technology audio streaming van mobiele telefoon gebruik
het Commando Gebruik
Commando Functie
Random Willekeurig afspelen van alle opgeslagen
bestanden.
Random Off Annuleren van willekeurig afspelen van
bestanden zodat ze weer in volgorde afge-
speeld worden.
Repeat Herhalen het huidige bestand.
Repeat Off Annuleert herhaling spel van bestanden zodat
ze weer in volgorde afgespeeld worden.
Next File Speelt het volgende bestand.
Previous File Speelt het vorige bestand.
Scan Scant de bestanden vanaf het volgende
bestand gedurende 10 seconden.
Search File Opent het bestand selectiescherm.
Information Toont het informatiescherm van het huidige
bestand.
Delete Verwijdert het huidige bestand. U zult het pro-
ces voor extra bevestiging omzeilen.
Delete All Verwijdert alle bestanden opgeslagen in Mijn
Muziek. U zult het proces voor extra bevestig-
ing omzeilen.
Commando Functie
Play Speelt het momenteel gepauzeerde nummer
af.
Pause Pauzeert het huidige nummer.
BIJLAGE
Naam Omschrijving
AST (A.store) Automatisch selecteren en
opslaan van kanalen.
SDVC Snelheid afhankelijke volume-
regeling.
4 162
Kenmerken van uw voertuig
Het besturen van uw voertuig
Voor het rijden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-4
Voor het instappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-4
Voor het starten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-4
Ontstekingssleutel. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-5
Positie van contactsleutel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-5
Starten van de motor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-6
Start/stop-knop motor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-7
Verluchte start-/stopknop van de motor. . . . . . . . . . . 5-7
Stand van de start-/stopknop van de motor . . . . . . . . 5-7
Starten van de motor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-10
Handgeschakelde versnellingsbak . . . . . . . . . . . . 5-12
Bediening van de handgeschakelde
versnellingsbak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-12
Goede rijpraktijken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-13
Automatisch versnellingsbak . . . . . . . . . . . . . . . . 5-15
Automatische versnellingsbak . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-16
Parkeer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-19
Goede rijpraktijken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-19
Remsysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-21
Remmen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-21
Schijfremmen slijtage indicator . . . . . . . . . . . . . . . . 5-22
Parkeerrem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-22
Anti-blokker Remsysteem (ABS) . . . . . . . . . . . . . . . 5-24
Elektronische Stabiliteitscontrole (ESC). . . . . . . . . . 5-27
Stabiliteitssysteem van de wagen
(Vehicle stability management (VSM) . . . . . . . . . . 5-30
Assistentie bij hellingproef (HAC). . . . . . . . . . . . . . . 5-31
Noodstopsignaal (ESS) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-31
Goed gebruik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-32
Cruisecontrolesysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-33
Cruise Control Werking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-33
Regelsysteem voor de snelheidslimiet. . . . . . . . . . 5-38
Regelsysteem voor de snelheidslimiet . . . . . . . . . . . . 5-38
ISG-systeem (Idle Stop and Go - onbelast
stoppen en vertrekken) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-41
ISG Bediening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-41
Systeem voor parkeerassisentie achteraan . . . . . 5-45
5
Speciale rijcondities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-47
Gevaarlijke rijomstandigheden . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-47
Schommelen het voertuig . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-47
Vloeiend nemen van een bocht. . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-48
Rijden in de regen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-48
Rijden in overstroomde gebieden . . . . . . . . . . . . . . . 5-49
Rijden in de winter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-50
Sneeuwachtige of ijzige omstandigheden . . . . . . . . . 5-50
Slepen van een aanhangwagen . . . . . . . . . . . . . . . 5-52
Wanneer gaat gereden worden met een
aanhangwagen? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-53
Slepen van een aanhangwagen . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-55
Rijden met een aanhangwagen . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-57
Onderhoud bij het slepen met een aanhangwagen . 5-60
Voertuiggewicht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-61
Overbelasting. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5-61
5
Het besturen van uw voertuig
53
Het besturen van uw voertuig
WAARSCHUWING
Koolmonoxide (CO) gas is giftig. Het inademen van CO kan bewusteloosheid en overlijden veroorzaken.
De uitlaatgassen van de motor bevatte koolmonixide die u niet kunt zien of ruiken.
Adem geen uitlaatgassen van de motor.
Indien u uitlaatgassen van de motor binnen het voertuig ruikt, open dan onmiddellijk de ramen en neem contact met de raden
we u aan een erkende HYUNDAI verdeler te raadplegen. Blootstelling aan CO kan bewusteloosheid en overlijden door ver-
stikking veroorzaken.
Controleer of het uitlaatsysteem niet lekt
Het uitlaatsysteem moet regelmatig worden gecontroleerd. Indien u een verandering in het geluid van de uitlaat hoort of als het
uitlaatsysteem schade heeft opgelopen, het wordt aanbevolen het systeem wordt gecontroleerd door een Erkende HYUNDAI-
verdeler.
Laat de motor niet draaien in een afgesloten ruimte.
Het stationair laten draaien van de motor in uw garage of andere afgesloten ruimte, zelfs met open (garage)deuren is gevaar-
lijk.
Vermijdt dat de motor lang stationair draait met mensen in de auto.
Indien het nodig is om de motor stationair te laten draaien voor een langere periode, zorg dan dat het ventilatiesysteem correct
is ingesteld.
Houd de luchtingangen vrij.
Om het juiste functioneren van de ventilatiesysteem te verzekeren,houden de ventilatie luchtinlaten aan de voorkant van het
windscherm vrij van sneeuw, ijs, bladeren of andere obstakels.
Als u moet rijden met de achterklep geopend:
Sluit alle ramen.
Open de luchtopeningen in het dashboard.
Zet de het ventilatiesysteem op “buitenlucht”, de luchtstroom “Vloer” of “Gezicht” en de ventilator op de hoogste snelheid.
Het besturen van uw voertuig
45
VOOR HET RIJDEN
-Voor het instappen
Let op dat alle ramen, buitenspiegel(s)
en buitenlampen schoon zijn.
Controleer het banden op ongelijk-
matige slijtage en schade.
Controleer onder het voertuig op
vloeistoflekkage.
Let op dat er geen obstakels vlak voor
en vlak achter de auto zijn.
Voor het starten
Zorg dat de motorkap, de achterklep
en de deuren goed gesloten en ver-
grendeld zijn.
Pas de positie van de zitting en het
stuur aan.
Stel de indien nodig de binnen- en
buitenspiegels af.
Controleer of alle lampen werken.
Maak uw veiligheidsriem vast. Contro-
leer of alle passagiers hun veiligheid-
sriem hebben bevestigd.
Controleer de meters en indicatoren
op het dashboard en de berichten op
het instrumentenscherm zodra de
ontsteking in de AAN stand staat.
Controleer of voorwerpen die u vervo-
erd goed opgeborgen of goed vast-
gezet zijn.
WAARSCHUWING
Alle inzittenden moeten gebruik
maken van de veiligheidsgordels
als de auto rijdt. Raadpleeg “Veilig-
heidsgordels” in sectie 3 voor meer
informatie over het juiste gebruik.
WAARSCHUWING -
Onder invloed van alcohol
of drugs rijden
Gebruik NOOIT alcohol of drugs als
u moet rijden. Het gebruik van alco-
hol of drug en het besturen van een
voertuig is gevaarlijk en kan resul-
teren in een ongeval en ERNSTIG
LETSEL of OVERLIJDEN.
Rijden onder invloed is ieder jaar
de hoofdoorzaak van veel dodelijke
ongevallen op de snelwegen. Zelfs
een kleine hoeveelheid alcohol zal
de reflexen, percepties en het insc-
hattingsvermogen beïnvloeden.
Maar één drankje kan uw reactiev-
ermogen op wijzigende omstandig-
heden en noodsituaties verminde-
ren, en uw reactietijd wordt steeds
slechter naarmate u meer drinkt.
Het rijden onder invloed van drugs
is even gevaarlijk of nog gevaarlijk-
er onder invloed van alcohol of
drugs.
De berijder heeft meer kans op een
ernstig ongeluk bij het rijden in
combinatie met drank of drugs. Als
u drinkt of het nemen van drugs,
niet rijden. Rijd niet, ook niet als
passagier met een bestuurder die
heeft gedronken of drugs heeft
gebruikt. Spreek vooraf wie rijdt of
bel een taxi.
Positie van contactsleutel
LOCK positie
Het stuurwiel vergrendelt door middel
van het stuurslot om diefstal te voorko-
men. De contactsleutel kan alleen verwi-
jderd worden in de LOCK positie.
Wanneer de contactsleutel naar de
LOCK positie moet worden gedraaid,
moet de sleutel bij de ACC positie iets
worden ingedrukt, hierna doordraaien
naar de LOCK positie.
(Accessoire)
Het stuurwiel is ontgrendeld en de me-
este elektrische accessoires kunnen
worden ingeschakeld.
]AANDACHT
Als het contactslot moeilijk in de stand
ACC geplaatst kan worden, verdraai
dan de sleutel en beweeg tegelijkertijd
het stuur naar rechts en links om de
spanning te verlagen.
AAN
De waarschuwingslichten kunnen wor-
den gecontroleerd voordat de motor
start. Dit is de normale rijstand nadat de
motor aanslaat.
Laat het contact niet in de AAN positie
als de motor niet draait, dit om ontlading
van de batterij te voorkomen.
START positie
Draai het contact naar de START positie
om de motor te starten. De schakelaar
blijft in de AAN stand als u de sleutel los
laat.
55
Het besturen van uw voertuig
ONTSTEKINGSSLEUTEL (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
ORBC050001
WAARSCHUWING -
Contactslot
Draai het contact NOOIT naar de
LOCK of ACC positie terwijl het
voertuig in beweging is uitgezon-
derd in een noodsituatie. Hierdoor
wordt de motor uitgeschakeld en
verliezen stuur- en remsystemen
hun voeding. Dit zou resulteren in
verlies van de stuurcontrole en de
remfunctie, wat een ongeval zou
kunnen veroorzaken.
Voor het verlaten van de auto moet
de auto altijd op de parkeerrem
worden gezet. Als extra kan de auto
in de 1e versnelling (Handgesc-
hakelde versnellingsbak) of in P
(Automatische versnellingsbak) en
zet de motor af. Er kunnen zich
onverwachte wagenbewegingen
voordoen als deze voorzorgen niet
worden genomen.
Probeer NOOIT de contactsleutel te
bedienen of handelingen te doen
door het stuurwiel terwijl het voer-
tuig rijdt. De aanwezigheid van uw
hand of arm in de zone zou verlies
van controle over de wagen kunnen
veroorzaken, of zou tot een ongeval
of ernstige lichamelijke verwondin-
gen en zelfs tot de dood kunnen lei-
den.
Het besturen van uw voertuig
65
Starten van de motor
]AANDACHT - Kick down
mechanisme (indien hiermee
uitgerust)
Voor een snelle acceleratie is uw auto
voorzien van een kickdownmechanisme
op het gaspedaal (alleen bij voertuigen
met een automatische versnellingsbak).
Als het pedaal meer dan ongeveer 80%
wordt ingetrapt, kan de auto terug
schakelen naar een lagere versnelling
waardoor snel kan worden ingehaald.
1. Zorg ervoor dat de parkeerrem op
staat.
2. Handmatig schakelen - Druk het
koppelingspedaal volledig in en
schakel handmatig. Houdt het koppel-
ings- en rempedaal ingedrukt als het
contact wordt aan gezet.
Automatisch schakelen - Plaats de
schakelpook in P (Parkeren). Druk het
rempedaal volledig in.
U kunt de motor ook starten als de
schakelpook in de stand N (Neutraal)
staat.
3. Steek de sleutel in het contactslot en
zet het op de START positie. Houdt
het sleutel (maximum 10 seconden)
totdat de motor aanslaat en laat dan
de sleutel.
]AANDACHT
Start het voertuig, bij een koude of
warme motor, altijd met uw voet op
het rempedaal. Druk het gaspedaal
niet in tijdens het starten van het
voertuig. Rijd niet te snel als de motor
nog aan het opwarmen is.
Bij extreem koud weer (onder -18°C /
0°F) of nadat de wagen meerdere
dagen stil heeft gestaan, moet u de
motor laten opwarmen zonder het
gaspedaal in te drukken.
WAARSCHUWING
Draag altijd passende schoenen als
u een wagen bestuurt. Verkeerde
schoenen (hoge hakken, skiboots
enz.) kunnen uw bewegingvrijheid
beperken bij het bedienen van de
pedalen.
VOORZICHTIG
Voorkom schade aan het voertuig:
Houd de ontstekingssleutel niet
langer dan 10 seconden in de
START stand. Wacht 5 tot 10 sec-
onden voordat u het opnieuw
probeert.
Als de verkeersomstandigheden
en de toestand op de weg dat toe-
laten, kunt u de versnellingspook
in de stand N (Neutrale stand)
trekken terwijl de wagen nog be-
weegt en kunt u op de start-/stop-
knop drukken in een poging om
de wagen terug te starten.
Probeer de auto niet aan te du-
wen of slepen, om de motor te
starten.
57
Het besturen van uw voertuig
Verluchte start-/stopknop van de
motor
Als het front deur is geopend, zal de
start-/stopknop van de motor zal branden
en de indicator zal na ongeveer 30 sec-
onden doven als het deur wordt gesloten.
Stand van de start-/stopknop van
de motor
OFF (UIT)
Met handmatig schakelen
Om de motor uit te schakelen (START/
RUN-positie) of de wagen (stand ON),
moet u de wagen stoppen door op de
start-/stopknop van de motor te drukken.
Met automatische schakeling
Om de motor uit te schakelen (START/
RUN-positie) of de wagen (stand ON),
moet u de start-stopknop van de motor
indrukken met de schakelpook in de
stand P (Park). Als u de start-/stopknop
indrukt zonder de schakelpook in de
stand P (Park), zal de start-/stopknop
van de motor niet naar de OFF-stand
gaan, maar naar de ACC-stand.
Wagens met een vergrendeling van de
stuurkolom als antidiefstalsysteem
Het stuur vergrendelt als de start-/stop-
knop van de moto op OFF staat om uw
wagen tegen diefstal te beschermen.
Het vergrendelt als het portier wordt geo-
pend.
Als het stuur niet goed is vergrendeld als
u het bestuurdersportier opent, zal een
waarschuwingstoon hoorbaar zijn. Pro-
beer om het stuur opnieuw te vergrende-
len. Als het probleem is niet opgelost, ra-
den we aan om het systeem te laten na-
kijken door een erkende HYUNDAI-ver-
deler.
Bovendien staat de start-/stopknop van
de motor in de stand OFF als het portier
aan de bestuurderszijde wordt geopend,
het stuur zal niet worden geblokkeerd en
er wordt een waarschuwingstoon gege-
ven. Sluit in dergelijke situatie het portier.
Het stuur zal vergrendelen en de waar-
schuwingstoon zal stoppen.
] AANDACHT
Als het stuur niet behoorlijk vergren-
delt, zal de start-/stopknop van de motor
niet werken. Druk op de start-/stopknop
terwijl u het stuur rechts en links draait
om de spanning vrij te geven.
START/STOP-KNOP VAN DE MOTOR (INDIEN AANWEZIG)
OBA053001
OIA053001
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
Het besturen van uw voertuig
85
ACC (Accessoire)
Met handmatig schakelen
Druk op de start-/stopknop van de motor
als de knop op de stand OFF staat zon-
der het koppelingspedaal in te drukken.
Met automatische schakeling
Druk op de start-/stopknop van de motor
terwijl de knop in de stand OFF staat
zonder het rempedaal in te drukken.
Het stuur ontgrendelt (indien uitgerust
met antidiefstalsysteem met stuurver-
grendeling) en de elektrische accesso-
ires operationeel zijn.
Als de start-stopknop van de motor in de
stand ACC staat gedurende meer dan 1
uur, schakelt de motor automatisch uit
om ontladen van de batterij te vermijden.
ON (AAN)
Met handmatig schakelen
Druk op de start-/stopknop van de motor
als de knop in de ACC-stand staat zon-
der het koppelingspedaal in te drukken.
With automatic transaxle
Druk op de start-/stopknop van de motor
terwijl hij in de ACC-stand staat zonder
het rempedaal in te drukken.
De waarschuwingslichten kunnen wor-
den gecontroleerd voordat de motor
start. Als de start-stopknop van de motor
in de stand ON staat gedurende meer
dan 1 uur, schakelt de motor automatisch
uit om ontladen van de batterij te vermij-
den.
WAARSCHUWING
De motor in een noodsituatie uit-
schakelen:
Houd de Motor Start/Stop knop
langer dan twee seconden inge-
drukt OF druk snel drie keer achter
elkaar op de Motor Start/Stop knop
(binnen drie seconden).
Als de wagen nog in beweging is,
kunt u de motor herstarten zonder
het rempedaal in te drukken door
de start-/stopknop van de motor in
te drukken terwijl de schakelpook
in de stand N (Neutraal) staat.
59
Het besturen van uw voertuig
START/RUN
(STARTEN/WERKEN)
Met handmatig schakelen
Om de motor te starten, drukt u het kop-
pelingspedaal en het rempedaal in en
drukt u vervolgens op de start-/stopknop
van de motor terwijl de schakelpook in de
stand N (Neutraal) staat.
Met automatische schakeling
Om de motor te starten, moet u het
rempedaal indrukken en de start-/stop-
knop van de motor indrukken terwijl de
schakelpook in de stand P (Parkeren) of
N (Neutraal) staat. Voor uw eigen veilig-
heid mag u de motor niet starten met de
schakelpook in de stand P (Parkeren).
] AANDACHT
Als u de start-/stopknop van de motor
indrukt zonder het koppelingspedaal in
te drukken voor manueel geschakelde
wagens of zonder het rempedaal in te
drukken voor automatisch geschakelde
wagens, zal de motor niet starten en
verandert de start-/stopknop van de mo-
tor als volgt:
OFF ÔACC ÔON ÔOFF of ACC
WAARSCHUWING
Druk de start-stopknop van de
motor nooit in als de wagen in
beweging is behalve in een nood-
situatie. Hierdoor wordt de motor
uitgeschakeld en verliezen stuur-
en remsystemen hun voeding. Dit
zou resulteren in verlies van de
stuurcontrole en de remfunctie,
wat een ongeval zou kunnen vero-
orzaken.
Voordat u de bestuurdersstoel
verlaat, moet u controleren of de
schakelpook in P (parkeren) staat;
stel de parkeerrem volledig in,
druk de start-/stop knop van de
motor in de positie van de UIT, en
zorg ervoor dat u de intelligente
sleutel bij hebt. Er kunnen zich
onverwachte wagenbewegingen
voordoen als deze voorzorgen niet
worden genomen.
Probeer NOOIT de start-/stopknop
van de motor te bedienen of han-
delingen te doen door het stuur-
wiel terwijl het voertuig rijdt. De
aanwezigheid van uw hand of arm
in de zone zou verlies van controle
over de wagen kunnen veroorzak-
en, of zou tot een ongeval of ern-
stige lichamelijke verwondingen
en zelfs tot de dood kunnen lei-
den.
Het besturen van uw voertuig
105
Starten van de motor
]AANDACHT - Kick down
mechanisme (indien hiermee
uitgerust)
Voor een snelle acceleratie is uw auto
voorzien van een kickdownmechanisme
op het gaspedaal (alleen bij voertuigen
met een automatische versnellingsbak).
Als het pedaal meer dan ongeveer 80%
wordt ingetrapt, kan de auto terug
schakelen naar een lagere versnelling
waardoor snel kan worden ingehaald.
] AANDACHT
De motor zal alleen starten door te
drukken op de Motor Start/Stop knop
als de smart key in het voertuig gep-
laatst is.
Zelfs als de intelligente sleutel zich in
de wagen bevindt, als deze ver van u
verwijderd is, kan het zijn dat de
motor niet start.
Als de Start-/Stopknop van de motor
in de ACC-stand of AAN-stand, zal
het systeem, als het portier wordt
geopend, controleren of de intelligente
sleutel aanwezig is. Als de intelligente
sleutel zich niet in de wagen bevindt,
de indicator "KEY OUT" knippert,
en als alle deuren gesloten zijn, zal de
beltoon gedurende 5 seconden hoor-
baar zijn. De indicator zal uitschake-
len als de wagen beweegt. Houd de
smart key in het voertuig als u de
ACC positie gebruikt of als de motor
AAN is.
1. Houd de intelligente sleutel bij u of
laat hem in de wagen.
2. Controleer of de parkeerrem goed is
geactiveerd.
3. Handmatig schakelen - Druk het
koppelingspedaal volledig in en scha-
kel handmatig. Houd het koppeling-
spedaal en het rempedaal ingedrukt
als u de motor start.
Automatisch schakelen - Plaats de
schakelpook in P (Parkeren). Druk het
rempedaal volledig in.
U kunt de motor ook starten als de
schakelpook in de stand N (Neutraal)
staat.
4. Druk op de start-/stopknop van de mo-
tor.
] AANDACHT
Start het voertuig, bij een koude of
warme motor, altijd met uw voet op
het rempedaal. Druk het gaspedaal
niet in tijdens het starten van het
voertuig. Rijd niet te snel als de motor
nog aan het opwarmen is.
Bij extreem koud weer (onder -18°C /
0°F) of nadat de wagen meerdere da-
gen stil heeft gestaan, moet u de motor
laten opwarmen zonder het gaspedaal
in te drukken.
WAARSCHUWING
Draag altijd passende schoenen als
u een wagen bestuurt. Verkeerde
schoenen (hoge hakken, skiboots
enz.) kunnen uw bewegingvrijheid
beperken bij het bedienen van de
pedalen.
511
Het besturen van uw voertuig
] AANDACHT
Voorkom schade aan het voertuig:
Druk de start-/stopknop van de motor
niet langer dan 10 seconden in, behalve
wanneer de zekering van de stoplamp is
afgekoppeld.
Als de zekering van de stoplamp is
doorgebrand, kunt u de motor niet nor-
maal starten. Vervang de zekering door
een nieuwe. Als het niet mogelijk is,
kunt u de motor starten door de start-
/stopknop gedurende 10 seconden in te
drukken als hij in de ACC-stand staat.
Voor uw eigen veiligheid altijd drukt u
het rempedaal en/of koppelingspedaal
in voordat u de motor start.
] AANDACHT
Als de batterij van de intelligente sleutel
te zwak is, of als de intelligente sleutel
niet correct werkt, kunt u de motor
starten door de start-/stopknop in te
drukken met de intelligente sleutel in de
richting in bovenstaande afbeelding.
OBA053002
OIA053002
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
VOORZICHTIG
Als de motor stilvalt terwijl de
wagen in beweging is, probeer dan
niet om de versnellingspook in de
positie P (Park) te schakelen. Als de
verkeersomstandigheden en de
toestand op de weg dat toelaten,
kunt u de versnellingspook in de
stand N (Neutrale stand) trekken
terwijl de wagen nog beweegt en
kunt u op de start-/stopknop druk-
ken in een poging om de wagen
terug te starten.
Het besturen van uw voertuig
125
Bediening van de handge-
schakelde versnellingsbak
De handmatig geschakelde versnellings-
bak heeft vijf versnellingen vooruit. De
versnellingsbak is volledig gesynchroni-
seerd in alle versnellingen vooruit zodat
het schakelen naar een hogere of lagere
versnelling makkelijk verloopt.
Om naar R (Achteruit) te schakelen,
zorgt u dat het voertuig volledig gestopt
is en plaatst u de versnellingspook ver-
volgens naar neutraal voordat u naar R
(Achteruit) gaat.
Als u volledig gestopt bent, en het is m-
oeilijk om de versnellingspook te plaat-
sen in de 1e versnelling of in R (Ach-
teruit):
1. Plaats de versnellingspook naar neu-
traal en laat de koppeling los.
2. Trap het koppelingspedaal opnieuw in
en schakel dan naar 1ste versnelling
of R (achteruit) versnelling positie.
] AANDACHT
Tijdens koud weer kan het overschake-
len moeilijker gaan totdat de versnell-
ingsbakolie is opgewarmd.
Het gebruik van de koppeling
De koppelingspedaal moet worden hele-
maal tot aan de vloer voordat:
- Starten van de motor
De motor niet aanslaan zonder het
koppelingspedaal in te drukken.
- Schakelen
Laat de koppeling langzaam opkomen.
Het koppelingspedaal moet altijd losge-
laten zijn tijdens het rijden.
HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK
OBA053003
VOORZICHTIG
Voorkom onnodige slijtage of scha-
de aan de koppeling:
Rust met de voet niet op het kop-
pelingspedaal tijdens het rijden.
Houd de voet niet op de koppel-
ing als u stil staat op een helling,
bijvoorbeeld voor een stoplicht
etc.
Druk de koppeling altijd volledig
in om lawaai of schade te voor-
komen.
WAARSCHUWING
Zorg dat u, voordat u de bestuur-
dersstoel verlaat, dat de versnel-
lingspook in 1e versnelling staat
als het voertuig omhoog in een hel-
ling geplaatst is en in R (Acheruit)
als het voertuig omlaag in een
helling geplaatst is en plaats de
ontsteking in de VERGRENDELD/
UIT stand. Er kunnen zich onver-
wachte wagenbewegingen voor-
doen als deze voorzorgen niet wor-
den genomen.
513
Het besturen van uw voertuig
Terugschakelen
U moet terug schakelen als u bij veel ver-
keer moet vertragen of als u een steile
helling op rijdt zodat u voorkomt dat u de
motor belast.
Ook terugschakelen vermindert de kans
op afslaan en kan versnellen wanneer u
nodig hebt om uw snelheid opnieuw te
verhogen.
Als het voertuig omlaag rijdt, dan kan het
wel eens helpen om terug te schakelen
om een veilige snelheid te bereiken door
op de motor te remmen, hierdoor slijten
de remmen ook minder snel.
Goede rijpraktijken
Haal nooit een auto uit versnelling en
laat het nooit vrijlopen tijdens een
afdaling. Dit kan extreem gevaarlijk sit-
uaties veroorzaken.
Rijd niet met de voet constant op de
rem. Anders kunnen de remmen en
gerelateerde onderdelen oververhit
raken en fouten veroorzaken.
Beter is bij het naar beneden rijden op
een (lange) helling de snelheid te ver-
minderen en terug te schakelen naar
een lagere versnelling. Het voertuig zal
vertragen als u op de motor remt.
Verminder snelheid voor het schakelen
naar een lagere versnelling. Hierdoor
wordt een te hoog motortoerental en
eventueel schade aan de motor voor-
komen.
Pas de snelheid aan bij de rijom-
standigheden. Dit geeft u veel betere
beheersing van uw auto.
De auto moet volledig stilstaan voordat
u probeert te schakelen naar de
achteruit versnelling, de versnellings-
bak kan anders schade oplopen.
Wees vooral voorzichtig met remmen,
versnellen of schakelen op gladde we-
gen. Voor correct naar achteruit scha-
kelen moet de auto volledig stil staan,
na het volledig intrappen van de kop-
peling de pook in neutraal gedurende
drie sec. en daarna naar R (achteruit)
schakelen.
VOORZICHTIG
Voorkom schade aan het motor:
Tijdens het terugschakelen van
vijfde versnellig naar vierde, moet
de berijder er op letten niet per
ongeluk de versnellingspook te
ver zijwaarts te drukken waardoor
de tweede versnelling wordt
ingeschakeld. Het drastisch te-
rugschakelen kan leiden tot een
zeer hoog motortoerental waar-
door motorschade kan ontstaan.
Schakel niet meer dan een ver-
snellingen op of terug.
Het besturen van uw voertuig
145
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIGE of FA-
TALE LETSELS te voorkomen:
Draag ALTIJD uw veiligheidsri-
em. Bij een ongeval heeft een
inzittende minder kans om (ern-
stig) letsel op te lopen.
Vermijdt hoge snelheden tijdens
het nemen van bochten of bij het
draaien.
Maak geen snelle stuurwielbe-
wegingen, zoals scherpe baan-
wisselingen of snelle, scherpe
bochten.
Het risico om over de kop rollen
neemt toe met de voertuigsnel-
heid.
Verlies van controle van het voer-
tuig gebeurt vaak indien twee of
meer wielen van de weg afraken
en de bestuurder probeert te cor-
rigeren om de weg weer op te
gaan.
In het geval dat uw voertuig de
verharde weg verlaat, pas dan de
snelheid en stuurgedrag aan.
HYUNDAI raadt altijd aan dat u
alle aanwezige snelheidslimieten
opvolgt.
515
Het besturen van uw voertuig
AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK
OBA053004/OIA053003R
nLinks gestuurde nRechts gestuurde
Verplaats de versnellingspook.
Druk op de schakelknop en verplaats de versnellingspook.
Laat het rempedaal los, druk op de schakelknop en verplaats de versnellingspook.
Het besturen van uw voertuig
165
Automatische versnellingsbak
De automatische versnellingsbak heeft 4
versnellingen vooruit en een achteruit.
Een versnelling kan worden gerealiseerd
afhankelijk van de positie van de scha-
kelingspook.
De aanduiding op het instrumentenpa-
neel geeft, als het contactslot in de stand
ON staat, de stand van de keuzehendel
weer.
P (Parkeer)
Let op dat de auto volledig stil staat als
naar P (Parkeren) wordt geschakeld.
Om van P (Park) te wisselen, moet u
eerst het rempedaal goed indrukken en
zorgen dat u voet niet rust op het gas-
pedaal.
De versnellingspook moet in P (Park)
staan voordat u de motor uitschakelt.
R (Achteruit)
Door naar de R positie te schakelen zal
de auto achteruit rijden.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstige of fatale
letsels te voorkomen:
Controleer altijd de rijomgeving,
let vooral op kinderen, voor het
wegrijden met de auto in D
(vooruit) of R (achteruit).
Voordat u de bestuurdersstoel
verlaat, moet u controleren of de
schakelpook in P (parkeren) sta-
at; stel de parkeerrem en plaats
de ontsteking in de VERGREN-
DELD/UIT stand. Er kunnen zich
onverwachte en plotse wagenbe-
wegingen voordoen als deze
voorzorgen niet worden geno-
men.
WAARSCHUWING
Als wordt geschakeld in P (Par-
keren) terwijl het voertuig in
beweging is, kan de controle over
het voertuig verloren worden.
Nadat het voertuig gestopt is,
moet u controleren of de scha-
kelpook in P (parkeren) staat. Stel
de parkeerrem en schakel de
motor op Off.
Gebruik geen de P (Parkeren) po-
sitie niet in plaats van de parke-
errem.
VOORZICHTIG
Let op dat de auto volledig stil staat
voor dat de R (achteruit) positie in
of uitgeschakeld wordt. Als de auto
niet volledig stil staat kan de aan-
drijving worden beschadigd.
517
Het besturen van uw voertuig
N (Neutraal)
De wielen en aandrijving zijn niet niet
gekoppeld aan de motor.
Gebruik N (Neutraal) als u een uitge-
vallen motor opnieuw wilt starten, of als
het noodzakelijk is om de motor AAN te
laten. Plaats de versnellingspook in P
(Park) als u uw voertuig om welke reden
ook moet verlaten.
Trap het rempedaal altijd in als u wisselt
van N (Neutraal) naar een andere ver-
snelling.
D (Vooruit)
Dit is de normale rijpositie. De versnel-
lingsbak zal automatisch schakelen door
de vier versnellingen, om de beste
brandstofzuinigheid en kracht te ver-
schaffen.
Voor extra vermogen bij het inhalen of op
hellingen, moet het gaspedaal (volledig)
worden ingedrukt worden, hierdoor zal
de versnellingsbak terug schakelen naar
een lagere versnelling.
Sportstand
U kunt, of het voertuig nu in stationaire
stand staat of in beweging is, de sport-
stand selecteren door te drukken op de
versnellingspook van de D (Rijden) stand
naar manueel. Om terug te keren naar D
(Rijden), duwt u de versnellingspook te-
rug naar de hoofdstand.
WAARSCHUWING
Plaats niet in een versnelling als uw
voet niet op het rempedaal gep-
laatst is. Het in versnelling plaatsen
terwijl de motor op hoge snelheid
loopt kan ervoor zorgen dat het
voertuig erg snel gaat. U kunt de
controle verliezen en mensen of
voorwerpen raken.
WAARSCHUWING
Laat NOOIT iemand rijden in een
zitting waarvan de hoofdsteun ver-
wijderd is.
OBA053005
OIA053004R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
Het besturen van uw voertuig
185
In de Sportstand, verplaats de versnel-
lingspook naar achteren en naar voren
om de gewenste versnellingen voor de
huidige rijdomstandigheden te selec-
teren.
+ (Omhoog) : Duw de versnellingspook
één keer naar voren om
één versnelling omhoog te
schakelen.
- (Omlaag) : Duw de versnellingspook
één keer naar achteren om
één versnelling terug te sc-
hakelen.
] AANDACHT
U kunt alleen de vier versnelling naar
voren selecteren. Om het voertuig in
de achteruit of parkeren te plaatsen,
verplaatst u de versnellingspook naar
R (Achteruit) of P (Parkeren), zoals
gewenst.
Terug schakelen vindt automatisch
plaats als het voertuig vertraagt. De
eerste versnelling wordt automatisch
geselecteerd als het voertuig stopt.
Als de motor een toerental bij de rode
zone bereikt, dan zal de transas au-
tomatisch omhoog schakelen.
Als de bestuurder de pook naar +
(Omhoog) of - (Omlaag) plaatst, dan
zal de transas de gevraagde wijziging
van versnelling niet doorvoeren als de
volgende versnelling buiten het toe-
gestane toerental ligt. De bestuurder
moet vooruit schakelen volgens de
omstandigheden op de weg, en erop
letten dat het toerental niet in de rode
zone belandt.
Als u rijdt op een gladde weg, duwt u
de versnellingspook naar voren naar
de + (Omhoog) stand. Hierdoor ver-
plaatst de transas de versnelling naar
de 2e stand wat beter is om soepel te
rijden op een gladde weg. Duw de ver-
snellingspook naar de - (Omlaag)
stand om terug te schakelen naar de
1e versnelling.
Schakel- vergrendel systeem
Voor de veiligheid heeft de automatische
versnellingsbak een blokkeersysteem
dat voorkomt dat de versnellingsbak van
P (parkeren) naar R (achteruit) kan wor-
den geschakeld, behalve als het rem-
pedaal wordt ingedrukt.
Om van P (parkeren) naar R (achteruit)
te schakelen:
1. Trap het rempedaal in.
2. Druk op de schakelknop.
3. Verplaats de versnellingspook.
519
Het besturen van uw voertuig
Parkeer
Stop altijd volledig en blijf op het rem-
pedaal drukken. Schakel de versnel-
lingspook in P (parkeren) staat; stel de
parkeerrem en plaats de ontsteking in de
VERGRENDELD/UIT stand. Neem de
sleutel mee als u het voertuig verlaat.
Goede rijpraktijken
Schakel de versnellingspook nooit van
P (parkeren) of N (neutraal) naar enig
andere positie zonder dat het rempe-
daal is ingetrapt.
Schakel de versnellingspook nooit in P
(parkeren) wanneer het voertuig in be-
weging is.
De auto moet volledig stilstaan voordat
u probeert te schakelen naar naar R
(achteruit) of D (vooruit).
Verplaats de versnellingspook tijdens
het rijden niet in de N (Neutraal) stand.
Dit kan resulteren in een ongeval om-
dat de motor niet meer kan remmen en
de transas beschadigd kan worden.
Rijdt niet met de voet rustend op het
rempedaal. Zelfs lichte, constante druk
op het rempedaal kan ertoe leiden dat
de remmen oververhit raken, de rem-
men slijten en mogelijk zelfs uitvallen.
Verminder snelheid voor het schakelen
naar een lagere versnelling. Ook kan
de lagere versnelling niet gekoppeld
zijn als het toerental van de motor
buiten het toegestane bereik valt.
Trek de handrem van het voertuig alti-
jd aan als u het voertuig verlaat. Nooit
alleen de versnellingbak in de P (park-
eren) positie zetten tijdens het park-
eren van de auto.
Wees vooral voorzichtig met remmen,
versnellen of schakelen op gladde
wegen. Pas de rijstijl aan aan de rijom-
standigheden.
Optimale voertuigprestaties en
zuinigheid kan verkregen worden door
het gaspedaal geleidelijk in te drukken
en los te laten.
WAARSCHUWING
Wanneer je verblijf in het voertuig
met draaiende motor, zorg er dan
voor dat het gaspedaal niet lang-
durig wordt ingetrapt. Hierdoor kan
de motor of het uitlaatsysteem
oververhit raken, waardoor brand
kan ontstaan.
Uitlaatgassen en het uitlaatsysteem
zijn erg heet. Blijf uit de buurt van
de onderdelen van het uitlaatsys-
teem.
Stop of parkeer niet over ontvlam-
bare materialen, zoals droog gras,
papier of bladeren. Deze kunnen
ontbranden en brand veroorzaken.
Het besturen van uw voertuig
205
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIGE of FA-
TALE LETSELS te voorkomen:
Draag ALTIJD uw veiligheidsri-
em. Bij een ongeval heeft een
inzittende minder kans om (ern-
stig) letsel op te lopen.
Vermijdt hoge snelheden tijdens
het nemen van bochten of bij het
draaien.
Maak geen snelle stuurwielbewe-
gingen, zoals scherpe baanwis-
selingen of snelle, scherpe boch-
ten.
Het risico om over de kop rollen
neemt toe met de voertuigsnel-
heid.
Verlies van controle van het voer-
tuig gebeurt vaak indien twee of
meer wielen van de weg afraken
en de bestuurder probeert te cor-
rigeren om de weg weer op te
gaan.
In het geval dat uw voertuig de
verharde weg verlaat, pas dan de
snelheid en stuurgedrag aan.
HYUNDAI raadt altijd aan dat u
alle aanwezige snelheidslimieten
opvolgt.
521
Het besturen van uw voertuig
Remmen
Het voertuig is voorzien van remsysteem
inclusief rembekrachtiger voor normaal
gebruik.
Als de motor tijdens het rijden niet loopt,
of uitgeschakeld is, dan zal de vermo-
gensassistentie voor de remmen niet
werken. Voorkom zoveel als mogelijk is
het blokkeren van de remmen. Geblok-
keerde wielen zijn onbestuurbaar en de
remweg is langer.
Wanneer de motor niet draait, werkt de
rembekrachtiging na een of twee keer
remmen niet meer. Om toch dezelfde
remkracht te verkrijgen moet veel harder
op het rempedaal worden getrapt.
REMSYSTEEM
(Vervolgd)
Om de remmen te drogen, duwt u
het rempedaal iets in zodat de
remmen warmer woren terwijl u
veilig naar voren rijdt totdat de
prestaties van de remmen weer
normaal worden. Vermijd het rij-
den op hoge snelheid totdat de
remmen weer correct werken.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaa-
tregelen:
Rijdt niet met de voet rustend op
het rempedaal. Dit geeft hoge sli-
jtage van het frictiemateriaal en
de temperatuur van het remsys-
teem loopt zeer hoog op.
Schakel tijdens het afdalen van
een lange of steile helling naar
een lagere versnelling en vermi-
jdt constant gebruik van de rem-
men. Continue gebruik van de
remmen veroorzaakt oververhit-
ting van het remsysteem en leidt
tot (tijdelijk) verlies van remmend
vermogen (fading).
Natte remmen kunnen het rem-
mend vermogen beinvloeden; het
voertuig kan ook naar een kant
trekken wanneer de remmen wor-
den gebruikt. Door het rempedaal
licht in te trappen worden de rem-
men gedroogd en tevens gecon-
troleerd. Test altijd de remmen op
deze wijze na het rijden door
water.
(Vervolgd)
Het besturen van uw voertuig
225
Schijfremmen slijtage indicator
Wanneer uw remblokken bijna zijn ver-
sleten en nieuwe blokken nodig zijn, is
een hoog piepend waarschuwingsgeluid
te horen van de voor- of achterremmen.
Het geluid is hoorbaar als het rempedaal
wordt ingetrapt.
Ook is het mogelijk dat bij de eerste keer
remmen, na een (langere) periode van
stilstand een bijgeluid hoorbaar is. Dit
verdwijnt na de eerste keer remmen en is
normaal.
] AANDACHT
Vervang altijd remblokken als set voor
of achter.
Parkeerrem
Trek de handrem van het voertuig altijd
aan als u het voertuig verlaat:
Druk stevig het rempedaal in.
Trek de handrem hendel voor zover mo-
gelijk.
VOORZICHTIG
Om dure reparaties aan het remsys-
teem te voorkomen moet niet door
worden gereden met versleten rem-
blokken.
OIA053006
WAARSCHUWING
Vermijd het risico op ERNSTIG
LETSEL of OVERLIJDEN, en geb-
ruik de handrem niet als het voertu-
ig beweegt tenzij in een noodsitu-
atie. Het remsysteem kan bescha-
digd worden en dit kan resulteren
in ongevallen.
523
Het besturen van uw voertuig
Vrijgeven:
Druk stevig het rempedaal in.
Trek de handrem hendel iets.
Laat de handrem (2) zakken terwijl u op
de vrijgaveknop (1) drukt.
Als de handrem niet vrij komt, of niet
geheel vrij komt, dan raden we aan om
het systeem te laten controleren door
een bevoegde HYUNDAI dealer.
WAARSCHUWING
Stop altijd volledig en blijf op het
rempedaal drukken als u het vo-
ertuig verlaat of parkeert. Ver-
plaats de versnellingspook staat
naar P (Parkeren, automatische
versnellingsbak) of 1e versnel-
ling (handgeschakelde versnel-
lingbak); stel de parkeerrem en
plaats de ontsteking in de VER-
GRENDELD/UIT stand.
Hiermee wordt voorkomen dat de
auto ongewenste rijbewegingen
maakt.
Laat NOOIT iemand die niet bek-
end is met het voertuig aan de
handrem te aan raken. Voorkom
dat de parkeerrem ongewenst
wordt losgezet, hierdoor kan de
auto in beweging komen en daar-
door schade en/of letsel veroor-
zaken.
Geef de handrem pas vrij als u in
het voertuig zit met uw voet op
het rempedaal.
OIA053007
VOORZICHTIG
Druk het gaspedaal niet als de
handrem gekoppeld is. Als u het
gaspedaal indrukt terwijl de han-
drem aangetrokken is, dan zal er
een waarschuwingsgeluid te ho-
ren zijn. De handrem kan zo
beschadigd worden.
Rijden met de handrem aange-
trokken kan resulteren in een
oververhit remsysteem en kan
vroegtijdige slijtage van of sc-
hade aan de remonderdelen vero-
orzaken. Voor u gaat rijden, con-
troleer of de parkeerrem volledig
is losgezet en de waarschu-
wingslamp uit is.
Het besturen van uw voertuig
245
Controleer de werking van de Parkeer-
rem Waarschuwingslamp door het con-
tact in de AAN positie te zetten (start de
motor niet).
De lamp zal branden als de parkeerrem
wordt vastgezet met het contact op de
START of AAN positie.
Voor u gaat rijden, controleer of de par-
keerrem volledig is losgezet en de wa-
arschuwingslamp uit is.
Als de remwaarschuwingslamp blijft
branden nadat de parkeerrem is los-
gezet, kan er een storing zijn in het rem-
systeem.
Neem direct contact op met een Erkende
HYUNDAI Verdeler, deze kan u advis-
eren of het nog veilig is om met de auto
te rijden.
Anti-blokker Remsysteem (ABS)
WAARSCHUWING
Anti-blokker remsysteem (ABS) of
Elektronisch Stabiliteitscontrole
(ESC) systeem zal geen ongevallen
voorkomen als gevolg van onjuiste
onverantwoordelijke of gevaarlijke
rijmanoeuvres. Hoewel de voertuig-
besturing is verbeterd tijdens een
noodstop, moet altijd een veilige
afstand worden gehouden. Voertu-
igsnelheden moeten altijd aange-
past worden aan de rijomstan-
digheden. De remafstand van au-
to’s uitgerust met een ABS of ESC
kan langer zijn dan de remafstand
van een voertuig zonder een ABS
onder de volgende wegcondities.
Bij het rijden de hieronder geno-
emde conditie moet de snelheid
worden aangepast:
Ruwe, met grind of sneeuw be-
dekte wegen.
Op slechtte wegen met gaten in
het wegdek.
Sneeuwkettingen zijn in uw voer-
tuig geïnstalleerd.
(Vervolgd)
WK-23
525
Het besturen van uw voertuig
ABS is een elektronisch remsysteem dat
slippen tijdens het remmen helpt te
voorkomen. ABS maak het mogelijk dat
de bestuurder tegelijkertijd kan sturen en
remmen.
Gebruik van ABS
Om het maximale voordeel van uw ABS
te verkrijgen in een noodsituatie, moet
het rempedaal stevig of zo hard als de
situatie dat vraagt worden ingetrapt. Ga
nooit pompend remmen.
Wanneer de remmen worden gebruikt
onder condities die de wielen kunnen
blokeren, kunt u geluid van de remmen
horen of een gelijksoortig gevoel in het
rempedaal hebben. Dit is normaal en het
betekent dat het ABS actief is.
ABS vermindert niet de tijd of afstand die
nodig is om het voertuig te stoppen.
Houdt altijd een veilige afstand van het
voertuig voor u.
ABS voorkomt niet dat slippen kan resul-
teren in plotseling richtingwijzigingen
zoals proberen om een hoek te snel om
te gaan of bij het plotseling veranderen
van rijbaan. Rijd altijd met een veilige
snelheid voor de weg- en weersomstan-
digheden.
ABS kan niet stabiliteitsverlies voorko-
men. Stuur altijd gematigd als u hard
moet remmen. Plotseling of harde stu-
urbewegingen kunnen er nog steeds toe
leiden dat uw voertuig op de verkeerde
baan terecht komt of van de weg raakt.
Op slechte of los grind wegen kan de
werking van het anti-blokkeersysteem re-
sulteren in een langere remweg dan voor
voertuigen uitgerust remsysteem zonder
ABS.
De ABS waarschuwingslamp ( ) zal
voor enkele seconden aan blijven nadat
het contact op de AAN positie is. Ge-
durende die tijd zal het ABS een zelf-
diagnose uitvoeren en de lamp zal uit-
gaan als alles correct is. Als de lamp aan
blijft, kan er een probleem zijn met het
ABS. Wij raden aan om op te nemen zo
snel mogelijk een erkende HYUNDAI-
verdeler.
(Vervolgd)
De veiligheidseigenschappen van
een voertuig voorzien van ABS of
ESC moeten nietonnodig worden
getest door te rijden met hoge snel-
heid of bochten te nemen. Dit
brengt de veiligheid van uzelf en
anderen in gevaar brengen.
Het besturen van uw voertuig
265
]AANDACHT
Wanneer de auto met een starthulp
wordt gestart, wegens een ontladen
baterij, kan de ABS waarschuwings-
lamp ( ) aan gaan. De oorzaak is de la-
ge batterij spanning. Het betekent niet
dat het ABS slecht functioneert. Laat de
batterij opnieuw opladen voordat het
voertuig gaat rijden.
WAARSCHUWING
Als de ABS waarschuwings lamp
( ) aangaat en aan blijft, kan er
een probleem zijn met het ABS. Het
remsysteem normaal werken. Ver-
minder het risico op ernstig letsel
of overlijden, wij raden aan om op
te nemen zo snel mogelijk een erk-
ende HYUNDAI-verdeler.
VOORZICHTIG
Als op een zeer gladde weg wordt
gereden en de remmen moeten
continue gebruikt worden, zal het
ABS continu actief zijn en kan de
ABS waarschuwingslamp ( ) op-
lichten. Als dit zich voordoet moet
de auto op een veilige plaats wor-
den gestopt en de motor worden
afgezet.
Start de motor opnieuw. Als de ABS
waarschuwingslamp uit is en uit bli-
jft, is het ABS normaal. Als de lamp
aan blijft, kan er een probleem zijn
met het ABS systeem. Wij raden
aan om op te nemen zo snel mo-
gelijk een erkende HYUNDAI-ver-
deler.
527
Het besturen van uw voertuig
Elektronische Stabiliteitscontrole
(ESC)
Het Elektronische Stabiliteit Controle
(ESC) systeem wordt toegepast om het
voertuig te stabiliseren tijdens ongewen-
ste manoeuvres bij het nemen van
bochten. ESC controleert hoe wordt ges-
tuurd en waar het voertuig echt naar toe
gaat.
ESC past remdruk toe op alle remmen
van het voertuig en komt tussenbeide in
het motormanagementsysteem om de
bestuurder te helpen bij het houden van
het voertuig op de juiste baan. Het is
geen vrijbrief voor onveilige rijpraktijken.
Pas uw snelheid altijd aan de wegom-
standigheden aan.
ESC werking
ESC AAN conditie
Wanneer het contact in de AAN positie
is, branden de ESC en ESC UIT indica-
torlampen gedurende ongeveer 3 secon-
den en gaat uit, daarna is de ESC actief.
Als dit lamp aan blijft, kan er een prob-
leem zijn met het ESC-systeem. Wij aan-
bevelen het voertuig te worden gecon-
troleerd door een erkende HYUNDAI
verdeler.
WAARSCHUWING
Pas altijd de snelheid aan aan de
rijomstandigheden. De ESC-sys-
teem zal geen ongevallen voorko-
men. Overmatige snelheid bij het
draaien, abrupte manoeuvers of nat
wegdek kan nog steeds leiden tot
ernstige ongevallen.
OIA053008
OIA053008R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
Het besturen van uw voertuig
285
Bij het werken
Wanneer de ESC in werking is,
knippert de ESC indicatorlamp-
je:
Wanneer de remmen worden
gebruikt onder condities die
de wielen kunnen blokeren,
kunt u geluid van de remmen
horen of een gelijksoortig ge-
voel in het rempedaal heb-
ben. Dit is normaal en het be-
tekent dat het ESC actief is.
Als ESC geactiveerd wordt,
dan kan het voorkomen dat
de motor niet reageert op het
gaspedaal zoals dit normaal
het geval is.
Bij het wegrijden uit de mod-
der of een gladde weg, kan
het gebeuren dat bij gas-
geven het motortoerental niet
toeneemt zelfs indien je diep
druk op het gaspedaal. Dit
om de stabiliteit en tractie van
het voertuig te voorkomen, dit
is geen probleem.
ESC UIT conditie
Om de ESC werking te annu-
leren, druk op de ESC UIT
knop (de ESC UIT indicator
lampje gaat aan).
Indien het contact op de
LOCK/UIT positie is wanneer
ESC uit is, blijft ESC uit. Bij het
opnieuw starten van de motor
zal de ESC automatisch opni-
euw ingeschakeld zijn.
Indicator lampje
Wanneer het contact in de AAN positie is
brandt de ESC indicator lampje en gaat
daarna uit indien het ESC systeem nor-
maal werkt.
De ESC-lampje knippert als het ESC
actief is.
Indien de ESC-lampje aan blijft, er een
fout optreedt met het ESC systeem.
Wanneer deze waarschuwingslamp
brandt, het wordt aanbevolen het voertu-
ig wordt gecontroleerd door een Erkende
HYUNDAI Verdeler.
De ESC OFF lampje gaat branden als
het ESC met de knop is uitgeschakeld.
nESC indicator lampje (knippert)
n ESC UIT indicator lampje (aan staat)
529
Het besturen van uw voertuig
ESC UIT gebruik
Tijdens het rijden
De ESC UIT stand mag alleen kort
gebruikt worden als het voertuig vast zit
in sneeuw of modder, zodat het ESC sys-
teem tijdelijk gestopt wordt met als doel
de wielen te laten draaien.
Om ESC uit te zetten tijdens het rijden,
druk de ESC UIT knop op een vlakke
rijweg.
]AANDACHT
Het uitzetten van de ESC heeft geen in-
vloed op ABS of werking van het rem-
systeem.
VOORZICHTIG
Het rijden met afwijkende band- of
velgmaten veroorzaakt dat het ESC
systeem niet goed functioneert. Bij
het vervangen van banden, moet
dezelfde maat worden gebruikt als
de oorspronkelijke banden.
VOORZICHTIG
Voorkom schade aan het versnel-
lingsbak:
Laat wiel(en) van één as niet ex-
cessief draaien als de waarschu-
wingslampen van ESC, ABS en
de remmen branden. De repara-
ties vallen niet onder de voertuig-
garantie. Vermiinder het vermo-
gen van de motor en laat de wi-
el(en) niet excessief draaien als
deze lampen branden.
Bij het besturen van het voertuig
op vermogenstester moet de ESC
uitgezet worden (ESC UIT lamp
brandt).
WAARSCHUWING
De ESC is actief als ESC knippert:
Rij langzaam en probeer niet om te
versnellen. Druk NOOIT op de ESC
UIT knop terwijl de ESC indicator-
lamp knippert, u kunt namelijk de
controle over het voertuig verliezen
wat kan resulteren in een ongeval.
Het besturen van uw voertuig
305
Stabiliteitssysteem van de wagen
(Vehicle stability management
(VSM)) (indien aanwezig)
VSM (Voertuig Stabiliteit Management)
helpt te garanderen dat het voertuig sta-
biel blijft bij het acceleren of plotseling
remmen op natte, gladde en ongelijke
wegen waarbij de tractie van de vier ban-
den plotseling ongelijk wordt.
VSM werking
VSM AAN conditie
Het VSM werkt bij:
Elektronische Stabiliteitscontrole
(ESC) aan staat.
De voertuigsnelheid ligt op ongeveer
15 km/uur (9 mph) op bochtige wegen.
De voertuigsnelheid ligt ongeveer op
30 km/uur (18 mph) als het voertuig
remt op ongelijke wegen.
Bij het werken
Wanneer de VSM in werking is, knippert
de ESC indicatorlampje ( ).
Wanneer de remmen worden gebruikt
onder condities die de ESC kunnen blok-
eren, kunt u geluid van de remmen horen
of een gelijksoortig gevoel in het rem-
pedaal hebben. Dit is normaal en het
betekent dat het VSM actief is.
]AANDACHT
Het VSM werkt niet bij:
Achteruit rijden.
ESC UIT ( ) indicator lampje aan
staat.
EPS (Elektrische Stuurbekrachtiging)
waarschuwingslamp ( ) aan staat.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaa-
tegelen bij het gebruik van VSM
(Voertuig Stabiliteit Management):
Het is aan de bestuurder om zijn
snelheid en de afstand tot de wa-
gen voor hem altijd te control-
eren. VSM is geen vrijbrief voor
onveilige rijpraktijken.
Pas altijd de snelheid aan aan de
rijomstandigheden. De VSM-sys-
teem zal geen ongevallen voor-
komen. Overmatige snelheid bij
het draaien, abrupte manoeuvers
of nat wegdek kan nog steeds lei-
den tot ernstige ongevallen.
531
Het besturen van uw voertuig
VSM UIT conditie
Om de ESC werking te annuleren, druk
op de ESC UIT knop. ESC UIT indicator
( ) zal oplichten.
Druk nogmaals op de knop ESC OFF, om
de VSM te draaien. De indicatorlamp
ESC OFF dooft.
Assistentie bij hellingproef (HAC)
(indien hiermee uitgerust)
De HAC (Helling Start Assistentie-cont-
role) voorkomt dat het voertuig terug rolt
als het voertuig gestart wordt vanuit een
stop op een helling. Het systeem bedient
de remmen automatisch gedurende on-
geveer 1,5 seconden en laat de rem los
als het gaspedaal wordt ingedrukt, of na
2 seconden.
]AANDACHT
De HAC werkt niet als de versnel-
lingspook in P (Parkeren) of N (Neut-
raal) staat (voor Automatisch versnel-
lingsbak).
Het HAC werkt bij:
- De versnelling staat in N (Neutraal)
of D (Rijden), helling omhoog.
- De versnelling staat in R (Achteruit),
helling omlaag (voor handgescha-
kelde versnellingsbak).
De HAC wordt geactiveerd als ESC
(Elektronische Stabiliteitscontrole) uit
staat maar wordt niet geactiveerd als
er een fout is opgetreden in ESC.
Noodstopsignaal (ESS)
(indien hiermee uitgerust)
Het Noodstopsignaal systeem waarsc-
huwt de bestuurder door de stop lamp te
laten knipperen als het voertuig hard
remt.
Het systeem wordt geactiveerd als:
Het voertuig stopt plotseling (voertu-
igsnelheid is hoger dan 55km/uur (34
mph) en de vertraging van het voertuig
is groter dan 7 m/s2).
ABS wordt geactiveerd.
Als de snelheid van het voertuig lager
is dan (25 mph) en ABS is gedeac-
tiveerd of de situatie van plotseling
stop is voorbij, dan zal de stop lamp
niet meer knipperen. In plaats daarvan
zal de waarschuwing voor gevaren
automatisch ingeschakeld worden. De
waarschuwing voor gevaren zal uit-
geschakeld worden als de snelheid
van het voertuig hoger is dan 10
km/uur, nadat het voertuig gestopt is.
Het zal tevens uitgeschakeld worden
als het voertuig gedurende langere tijd
heel langzaam rijdt. U kunt dit automa-
tisch uitgeschakelen door te drukken
op de schakelaar voor de waarschu-
wing voor gevaren.
WAARSCHUWING
Indien de ESC-lampje ( ) of EPS-
lampje ( ) aan blijft, er een fout
optreedt met het VSM systeem.
Wanneer de waarschuwingslamp
brandt, het wordt aanbevolen het
voertuig wordt gecontroleerd door
een Erkende HYUNDAI Verdeler.
WAARSCHUWING
Wees altijd klaar om het gaspedaal
in te drukken als u op een helling
start. De HAC is alleen gedurende 2
seconden geactiveerd.
VOORZICHTIG
Het rijden met afwijkende band- of
velgmaten veroorzaakt dat het ESC
systeem niet goed functioneert. Bij
het vervangen van banden, moet
dezelfde maat worden gebruikt als
de oorspronkelijke banden.
Het besturen van uw voertuig
325
Goed gebruik Natte remmen geven een ander remge-
drag bij het eerste remcommando! De
remmen kunnen nat zijn als het voertuig
door stilstaand water heeft gereden of na
het wassen. De auto zal een moment
minder goed remmen als de remmen nat
zijn. Natte remmen kunnen ook de oor-
zaak zijn dat de auto naar een kant trekt.
De auto zal een moment minder goed
remmen als de remmen nat zijn. Natte
remmen kunnen ook de oorzaak zijn dat
de auto naar een kant trekt. Om het
water te laten verdampen moet het
rempedaal lichtjes worden ingetrapt. Als
de remactie niet terugkeer naar de nor-
male situatie, stop dan zodra het veilig is
en in dat geval raden we aan om een erk-
ende HYUNDAI-verdeler te contacteren.
Rijdt niet met de voet rustend op het
rempedaal. Zelfs lichte, constante druk
op het rempedaal kan ertoe leiden dat de
remmen oververhit raken, de remmen sli-
jten en mogelijk een band lek gaat zelfs
uitvallen.
Indien een band lek gaat terwijl u aan het
rijden bent, gebruik de remmen voor-
zichtig en hou de auto recht vooruit ge-
richt terwijl u vaart mindert. Ga van de
weg en stop op een veilige plaats om het
wiel te wisselen.
Om het “kruipen” te vermijden, hou de
voet op het rempedaal wanneer de auto
is gestopt of stil moet staan.
WAARSCHUWING
Stop altijd volledig en blijf op het
rempedaal drukken als u het voer-
tuig verlaat of parkeert. Verplaats
de versnellingspook staat naar P
(Parkeren, automatische versnel-
lingsbak) of 1e versnelling (hand-
geschakelde versnellingbak); stel
de parkeerrem en plaats de ont-
steking in de VERGRENDELD/UIT
stand.
Hiermee wordt voorkomen dat de
auto ongewenste rijbewegingen
maakt.
533
Het besturen van uw voertuig
Cruise Control Werking
1. Cruise indicator
2. Cruise set indicator
Het cruise control systeem stelt u in staat
om harder te rijden dan ongeveer 30
km/uur (20 mph) zonder dat u het rempe-
daal hoeft aan te raken.
]AANDACHT
Als de SET-schakelaar wordt geac-
tiveerd of opnieuw geactiveerd na het
inschakelen van de rem tijdens de
normale cruise control werking wordt
de cruise control ca. 3 seconden in-
geschakeld. Dit is normaal.
Moet u het rempedaal minimum een
maal indrukken om de cruise control
in te stellen na het contact wordt AAN
gezet en het starten van de motor. Dit
om te controleren of de remschake-
laar, een erg belangrijk onderdeel
voor het annuleren van cruise control,
in goede staat is.
CRUISE CONTROL SYSTEEM (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaa-
tregelen:
Als de cruise control ingescha-
keld blijft (CRUISE indicatorlamp-
je in het instrumentencluster licht
op) kan de cruise control per
ongeluk worden ingeschakeld.
Houd het cruise control systeem
uitgeschakeld (CRUISE indicator-
lampje UIT) als u de cruise con-
trol niet gebruikt om te vermijden
dat u een snelheid per ongeluk
instelt.
Gebruik het cruise control sys-
teem enkel op de autosnelweg in
goede weersomstandigheden.
Gebruik geen de cruise control
niet als het onveilig is de wagen
aan een constante snelheid te
houden:
- Als u rijdt in zwaar of variërend
snelheid verkeer.
- Op gladde (regen, ijs of sneeuw)
wegen.
- Heuvelachtige of winderige
wegen.
- Erg winderige gebieden.
OIA053010
Het besturen van uw voertuig
345
Cruise Control schakelaar
O: Annuleert cruise control werking.
: Schakelt het cruise control systeem
in of uit.
RES+: Hervatten of verhogen van de
snelheid van de cruise control.
SET-: Instellen of verlagen van de snel-
heid van de cruise control.
De cruise control snelheid instellen
1. PDuw de cruise toets in op het
stuur om het systeem in te schakelen.
De indicatorlamp van de cruise zal
branden.
2. Versnel naar de gewenste snelheid
die hoger moet zijn dan 30 km/uur.
]AANDACHT -
Handgeschakelde
versnellingsbak
Bij voertuigen met manuele transaxles
moet u het rempedaal minimum een
maal indrukken om de cruise control in
te stellen na het starten van de motor.
3. Druk de SET-schakelaar in en laat
hem los op de gewenste snelheid. Het
SET indicatorlampje in het instrumen-
tencluster licht op. Laat gelijktijdig het
gaspedaal los. De gewenste snelheid
wordt automatisch gehandhaafd.
Op een steile helling is het mogelijk dat
het voertuig lichtjes vertraagt of versnelt
tijdens de afdaling.
OIA053011 OIA053012 OIA053013
535
Het besturen van uw voertuig
De ingestelde cruise control snelheid
verhogen
Volg een van deze procedures:
Duw de +RES schakelaar in en houd
hem ingedrukt. Uw voertuig versnelt.
Laat de schakelaar los aan de gewen-
ste snelheid.
Duw de +RES schakelaar in en laat
hem onmiddellijk los. De kruissnelheid
verhoogt met 2 km/uur - Dieselmotor
iedere maal de +RES schakelaar op
deze wijze wordt bediend.
De cruise control snelheid verlagen:
Volg een van deze procedures:
Duw de SET- schakelaar in en houd
hem ingedrukt. Uw voertuig zal gelei-
delijk aan vertragen.
Laat de schakelaar los aan de snelheid
die u wilt handhaven.
Duw de SET- schakelaar in en laat
hem onmiddellijk los. De kruissnelheid
verlagen met 2 km/uur - Dieselmotor
iedere maal de SET- schakelaar op
deze wijze wordt bediend.
Om tijdelijk te versnellen met de
cruise control ingeschakeld
Als u tijdelijk wilt versnellen wanneer de
cruise control is ingeschakeld, drukt u
het gaspedaal in. De verhoogde snelheid
zal de werking van de cruise control niet
beïnvloeden noch de ingestelde snelheid
wijzigen.
Om terug te keren naar de ingestelde
snelheid haalt u uw voet van het gaspe-
daal.
OIA053014 OIA053013
Het besturen van uw voertuig
365
Cruise control wordt geannulleerd
als:
Druk het rempedaal in.
Druk de koppeling in met een manuele
transaxle (indien hiermee uitgerust).
Schakel in Neutraal met een automa-
tische transaxle (indien hiermee uit-
gerust).
Druk de ANNULEREN toets in op het
stuur.
Verlaag de snelheid tot minder dan de
geheugensnelheid van 20 km/uur.
Verlaag de snelheid van het voertuig
tot minder dan ca. 30 km/uur.
]AANDACHT
Leder van boven acties annuleert de
werking van de cruise control (het SET
indicatorlampje in het instrumenten-
paneel schakelt uit) maar alleen druk-
ken op de cruise ( ) knop gaat het sys-
teem uit. Als u de cruise control wilt
hevatten, duwt u de RES+ schakelaar in
op het stuur. U zult terugkeren naar de
vorige ingestelde snelheid, tenzij het sys-
teem werd uitgeschakeld via de cruise
( ) knop.
Om de kruissnelheid hervatten
Indien een andere methode dan de
CRUISE ON-OFF schakelaar werd geb-
ruikt om de kruissnelheid te annuleren en
het systeem nog steeds actief is, wordt
de meest recent ingestelde snelheid
automatisch hervat als de +RES schake-
laar wordt ingedrukt.
Deze snelheid wordt echter niet hervat
als de snelheid van het voertuig gedaald
is tot ca. 30 km/uur.
OIA053015 OIA053014
537
Het besturen van uw voertuig
Om de cruise control uit te schakelen
Druk de cruise knop in.
Schakel het contact uit.
Deze beide acties annuleren de werking
van de cruise control. Als u de cruise
control werking wilt hervatten, herhaalt u
de stappen in “De cruise control snelheid
instellen” op de vorige pagina.
Het besturen van uw voertuig
385
Controlesysteem voor
snelheidsbeperking
U kunt de snelheidslimiet instellen als u
niet hoger dan een specifieke snelheid
wilt rijden.
Als u sneller rijdt dan de vooringestelde
snelheidslimiet werkt het waarschuwing-
systeem (ingestelde snelheidslimiet knip-
pert en geeft een geluidsignaal weer) tot
de snelheid van het voertuig terugkeert
binnen de snelheidslimiet.
]AANDACHT
Tijdens de werking van de snelheidslim-
iet controle kan het cruise control sys-
teem niet worden ingeschakeld.
Control schakelaar voor de
snelheidslimiet
O: Annuleren van de ingestelde snelhei-
dslimiet.
: Schakelt het regelsysteem voor de
snelheidslimiet in of uit.
RES+: Hervatten of verhogen van de re-
gelsnelheid voor de snelheidsli-
miet.
SET-: Instellen of verlagen van de regel-
snelheid voor de snelheidslimiet.
De snelheidslimiet instellen
1. Duw de snelheidslimiet toets in op
het stuur om het systeem in te sc-
hakelen.
BEHEERSYSTEEM SNELHEIDSLIMIET (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
OIA053016OIA053011
539
Het besturen van uw voertuig
Het snelheidslimiet indicatorlampje in het
instrumentencluster licht op.
2. Druk de SET-schakelaar in.
3. Druk de +RES of SET- schakelaar in
en laat hem los op de gewenste snel-
heid.
Duw de +RES of SET- schakelaar in
en houd hem ingedrukt. De snelheid
verhoogt of verlaagt met 5 km/uur.
Duw de +RES of SET- schakelaar in
en laat hem onmiddellijk los. De snel-
heid verhoogt of verlaagt met 1
km/uur.
De ingestelde snelheidslimiet verschi-
jnt op de instrument cluster.
De ingestelde snelheidslimiet verschijnt.
OIA053020 OIA053021
OIA053017
Het besturen van uw voertuig
405
Om sneller te kunnen rijden dan de
geprogrammeerde snelheidslimiet, moet
u het gaspedaal diep (verder dan on-
geveer 80%) intrappen totdat het aftrap
mechanisme werkt, te horen aan een
klikgeluid. Daarna knippert de ingestelde
snelheidslimiet en een geluidsignaal
weerklinkt tot het voertuig terugkeert bin-
nen de snelheidslimiet.
]AANDACHT
Als u sneller wilt rijden dan de voo-
ringestelde snelheidslimiet wanneer u
het gaspedaal minder dan 50% in-
drukt, wordt de snelheid van het voer-
tuig gehandhaafd binnen de snelheid-
slimiet.
Een klikgeluid is te horen uit het afs-
trapmechanisme door het gaspedaal
bij normale omstandigheden volledig
in te duwen.
Om de controle van de snelheidslimi-
et uit te schakelen
Druk de snelheidslimiet schake-
laar opnieuw in.
Druk de cruise schakelaar in (als u de
cruise schakelaar indrukt, schakelt het
cruise systeem in).
Als u een paar keer op de knop AN-
NULEREN (O (CANCEL)) drukt, wordt
de ingestelde snelheidslimiet gean-
nuleerd, maar het system wordt niet uit-
geschakeld. Als u de snelheidslimiet wilt
herstellen, drukt u op de +RES of SET-
schakelaar op het stuur tot de gewenste
snelheid is bereikt.
VOORZICHTIG
De “---” indicator zal knipperen als
er een probleem is opgetreden met
het regelsysteem voor de snelheid-
slimiet.
Als dit gebeurt, raden we aan om
het systeem te laten nakijken door
een erkende HYUNDAI-verdeler.
OIA053018 OIA053020
541
Het besturen van uw voertuig
ISG Bediening
Het ISG-systeem helpt het brandstofver-
bruik te verminderen door automatisch
uitschakelen van de motor, wanneer het
voertuig stilstaat (Bij voorbeeld : rode
lamp, verkeerslicht en file).
De motor start automatisch zodra aan de
startvoorwaarden is voldaan.
Het ISG-systeem is AAN als de motor
draait.
]AANDACHT
Als de motor automatisch start met het
OSG-systeem zullen waarschuwings-
lampen (ABS, ESC, ESC OFF, EPS of
de waarschuwingslamp van de parkeer-
rem) enkele seconden branden.
Dit gebeurt bij een lage laadtoestand
van de batterij. Dit betekent niet dat het
systeem niet goed werkt.
Automatische stop
Om de motor te stoppen in de onbelaste
modus.
1. Verminder de snelheid van de wagen
tot minder dan 5 km/uur (3 mph).
2. Schakel naar de stand N (Neutraal).
3. Laat het koppelingspedaal los.
De motor zal stoppen en de groene indi-
cator AUTO STOP ( ) op het instru-
mentenpaneel zal branden.
ISG (IDLE STOP AND GO) SYSTEM (INDIEN AANWEZIG)
OIA053022
Het besturen van uw voertuig
425
]AANDACHT
Als u uw veiligheidsgordel losmaakt of
het bestuurdersportier opent (of de mo-
torkap) in de automatische stopmodus,
zal het volgende zich voordoen, het ISG-
systeem zal uitschakelen (de lamp op de
ISG OFF knop zal branden).
Auto start
Om de motor opnieuw te starten vanuit
een onbelaste stopmodus
Druk het koppelingspedaal in als de
schakelpook in de stand N (Neutraal)
staat.
De motor zal starten en de groene indi-
cator AUTO STOP ( ) op het instru-
mentenpaneel zal doven.
De motor zal automatisch herstarten zon-
der enige handeling vanwege de bestuur-
der in de volgende gevallen:
- De ventilatorsnelheid van het handma-
tige klimaatregelingssysteem is inge-
steld boven de 3de positie als de air-
conditioning aan staat.
- De ventilatorsnelheid van het hand-
matige klimaatregelingssysteem is
ingesteld boven de 3de positie als de
airconditioning aan staat.
- Als een bepaalde tijd verstreken is ter-
wijl het airconditioningsysteem aan
staat.
- Als de ontwaseming aan staat.
- De vacuümdruk van de rem is laag.
- De laadtoestand van de batterij is zwak.
- Het voertuig overschrijdt 5 km/uur (3
mph).
De groen AUTO STOP ( ) indicator op
het instrumentenbord zal blijven branden
nadat het 5 seconden heeft geknipperd.
OIA053019
OIA053019R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
543
Het besturen van uw voertuig
Het ISG-systeem zal in de volgende situ-
atie werken:systeem:
- De veiligheidsgordel van de bestuurder
is vastgemaakt.
- Het bestuurdersportier en de motorkap
zijn gesloten.
- De vacuümdruk van de rem is ade-
quaat.
- De batterij is voldoende geladen.
- De buitentemperatuur bedraagt tussen
-2°C to 35°C (28.4°F tot 95°F).
- De koeltemperatuur van de motor is
niet te laag.
]AANDACHT
Als het ISG-systeem niet aan de werk-
ingsvoorwaarden voldoet, wordt het
ISG-systeem uitgeschakeld. De lamp
op de knop ISG OFF zal branden.
Als de lamp continu brandt, verschi-
jnt doorlopend, controleer dan de
werkingstoestand.
Uitschakeling van het ISG-systeem
Als u het ISG-systeem wilt uitschake-
len, druk dan op de knop ISG OFF. De
lamp op de knop ISG OFF zal bran-
den.
Als u de knop ISG OFF nogmaals
indrukt, wordt het systeem geactiveerd
en zal de lamp van de knop ISG OFF
doven.
OIA053019
OIA053019R
nLinks gestuurde
nRechts gestuurde
Het besturen van uw voertuig
445
Storing van het ISG-systeem
Het systeem zal niet werken als:
De ISG-gerelateerde sensoren gestoord
zijn of bij een systeemfout.
Het volgende zal zich voordoen:
De gelde AUTO STOP ( ) indicator
op het instrumentenbord zal blijven
branden nadat het 5 seconden heeft
geknipperd.
De lamp op de knop ISG OFF zal bran-
den.
]AANDACHT
Als de knop ISG OFF niet wordt uit-
geschakeld door nogmaals op de knop
ISG OFF te drukken, of als het ISG-
systeem doorlopend niet correct
werkt, raden we aan om contact op te
nemen met een erkende HYUNDAI-
verdeler.
Als de lamp van de ISG OFF oplicht,
kan het zijn dat ze dooft als uw wagen
tegen circa 80 km/uur rijdt gedurende
een maximum van 2 uur en bij een
instelling van de regeling van de ven-
tilatorsnelheid onder de 2de stand. Als
de lamp van de knop ISG OFF door-
lopend brand ondanks de procedure,
raden we aan om contact op te nemen
met een erkende HYUNDAI-verdeler.
WAARSCHUWING
Als de motor in de modus Idle Stop
(onbelaste stop) staat, is het mo-
gelijk om de motor weer te starten
zonder dat de bestuurder enige
actie onderneemt.
Voordat u de wagen verlaat of iets
doet in de motorruimte, stopt u de
motor door de contactsleutel op de
stand LOCK/OFF te draaien, of de
contactsleutel te verwijderen.
545
Het besturen van uw voertuig
Het assistentiesysteem voor achteruit
parkeren helpt de bestuurder bij de
achterwaartse beweging van de wagen
door middel van een waarschuwingstoon
als een voorwerp wordt gedetecteerd
binnen een afstand van 120 cm (47 inch)
achter de wagen. Dit is een bijkomende
systeem detecteert objecten binnen het
bereik en de locatie van de sensoren, het
kan geen voorwerpen detecteren in
andere delen waar geen sensoren zijn
geïnstalleerd.
]AANDACHT
Het is mogelijk dat de systeem geen vo-
orwerpen detecteert op minder dan 30
cm (11.8 inch) van de sensor, of dat de
sensor dan een verkeerde afstand de-
tecteert.
Werking van het assistentiesysteem
voor achteruit parkeren
Werkingstoestand
Het systeem wordt geactiveerd als de
indicator van de parkeerassistent ach-
teruit UIT knop niet brandt.
ASSISTENTIESYSTEEM VOOR ACHTERUIT PARKEREN (INDIEN AANWEZIG)
OIA043033
WAARSCHUWING
Kijk ALTIJD rond uw voertuig om
er zeker van te zijn dat er geen
objecten of obstakels aanwezig
zijn die bij het wegrijden een hin-
dernis kunnen vormen.
Let goed op als de wagen dicht
bij voorwerpen, en let vooral op
voor voetgangers en meer speci-
fiek voor kinderen.
Er rekening mee dat sommige
objecten niet zichtbaar zijn op het
scherm of worden gedetecteerd
door de sensoren, door de afs-
tand tot het voorwerp, de afmet-
ing of het materiaal. Dit alles kan
de efficiëntie van de sensor beïn-
vloeden.
VOORZICHTIG
Duw, kras of sla de sensor niet met
harde voorwerpen aangezie deze
het oppervlakte van de sensor kun-
nen beschadigen. De sensor zou
beschadigd kunnen geraken.
OIA053009
OIA053009R
nLinks gestuurde
Sensoren nRechts gestuurde
Het besturen van uw voertuig
465
De sensorafstand tijdens het achteruit
rijden is ongeveer 120 cm (47 in) indi-
en u langzamer rijdt dan 10 km/uur (6
mph).
Als meer dan twee voorwerpen tegelijk
worden gedetecteerd, zal het voorwerp
dichtst bij de wagen eerst worden
gedetecteerd.
Types waarschuwingsgeluiden
Als een object zich op een afstand
tussen 120 cm tot 61 cm (47,2 inch tot
24 inch) van de achterbumper bevindt:
De zoemer biept intermitterend.
Als een object zich op een afstand
tussen 60 cm tot 31 cm (23,6 inch tot
12,2 inch) van de achterbumper bevin-
dt: De buzzer laat na elkaar twee piep
geluiden horen.
Als een object zich binnen 30 cm (11,8
inch) van de achterbumper bevindt: De
zoemer produceert een doorlopend
geluid.
Als u geen waarschuwingstoon hoort of
als de zoemer intermitterend biept als u
de versnellingspook in de stand R (Re-
verse, achteruit) zet, kan dit erop wijzen
dat het assistentiesysteem voor het park-
eren defect is. Indien dit gebeurt, wij aan-
bevelen het voertuig te worden gecon-
troleerd door een erkende HYUNDAI
verdeler.
Omstandigheden waarin het assis-
tentiesysteem voor achteruit park-
eren niet werkt.
Het assistentiesysteem voor achteruit
parkeren zal niet behoorlijk werken
als:
Er bevroren vocht op de sensor zit.
De sensor wordt bedekt met vreemd
materiaal zoals sneeuw of water, of de
sensorkap is geblokkeerd.
Het kan gebeuren dat de parkeeras-
sistentie niet goed werkt als:
Rijden op oneffen wegdekken (zoals
ongeasfalteerde wegen, grint, keien,
hellingen).
Zich voorwerpen die overdreven lawa-
ai veroorzaken zoals claxons van
auto's, motorlawaai van motorfietsen
of luchtremmen van een vrachtwagen
kunnen interfereren met de sensor.
Het regent hevig of er spat veel water.
Draadloze zenders of mobiele tele-
foons binnen het bereik van de sensor.
De sensor is bedekt met sneeuw.
Alle apparaten of accessoires die niet
in de fabriek werden geïnstalleerd, of
als de bumperhoogte van de wagen of
de sensorinstallatie werd gewijzigd.
Slepen van een aanhangwagen.
Het detectiebereik kan verkleinen
wanneer:
Buitentemperatuur is extreem warm of
koud.
Ondetecteerbare voorwerpen van min-
der dan (ongeveer) 1 m (40 inch) hoog
en met een diameter van minder dan
(ongeveer) 14 cm (6 inch).
Het is mogelijk dat de sensor de vol-
gende objecten niet herkend:
Scherpe of dunne voorwerpen zoals
koorden, kettingen of smalle paaltjes.
Voorwerpen die de neiging hebben om
sensorfrequentie op te slorpen, zoals
kleding, sponsachtig materiaal of sne-
euw.
WAARSCHUWING
De garantie van uw wagen dekt
geen accidenten of schade aan uw
wagen of verwondingen van de
inzittenden die te wijten zijn aan
een defect van het assistentiesys-
teem voor achteruit parkeren. Rijd
altijd veilig en voorzichtig.
547
Het besturen van uw voertuig
SPECIALE RIJCONDITIES
Gevaarlijke rijomstandigheden
Wanneer gevaarlijke rijcondities ontstaan
door omstandigheden zoals water, snee-
uw, ijs, modder of zand:
Rij voorzichtig en laat neem voldoende
afstand van de voorganger.
Vermijdt plotseling remmen of sturen.
Als de auto vast staat in sneeuw, modder
of zand maak dan gebruik van de tweede
versnelling. Geef langzaam gas om het
spinnen van de wielen te voorkomen.
Gebruik eventueel zand, zout, sneeuw-
kettingen.
Schommelen het voertuig
Indien het nodig is om het voertuig vrij te
rijden uit sneeuw, zand of modder, draai
eerst het stuurwiel rechts en links om het
gebied rond uw voorwielen vrij te maken.
Schakel dan heen en weer tussen 1e en
R (Achteruit, bij voertuigen met manuele
transas) of R (Achteruit) en voorwaartse
versnelling (voor automaten). Rijd niet te
snel als voorkom dat de wielen spinnen.
Om te voorkomen dat de transas slijt,
wacht u totdat de wielen niet meer draa-
ien voordat u van versnelling verandert.
Laat het gaspedaal los tijdens schakelen,
en druk licht op het gaspedaal totdat de
transas gekoppeld is. Laat de wielen
langzaam naar voren en naar achteren
rollen, dit veroorzaakt een schommelen-
de beweging die het voertuig weer vrij
kan geven.
WAARSCHUWING
Terugschakelen met een automa-
tische versnellingsbak tijdens het
rijden op gladde wegen kan een
ongeval veroorzaken. De plotselin-
ge verandering in wielsnelheid kan
slip veroorzaken.
WAARSCHUWING
Als de banden op hoge snelheid
draaien, dan kunnen de banden
ontploffen, en u of anderen kunnen
gewond raken. Let op als er men-
sen of obstakels in de buurt zijn.
Het voertuig kan oververhit raken
waardoor een motorafdeling brand
kan vatten of andere schade kan
ontstaan. Laat de wielen zo min
mogelijk draaien en voorkom dat
de wielen spinnen bij snelheden
hoger dan 56 km/uur (35 mph),
zoals aangegeven op de snelhei-
dsmeter.
VOORZICHTIG
Als dit na meerdere pogingen niet
lukt na schommelen het voertuig,
laat dan het voertuig eruit trekken
door een sleepvoertuig om overver-
hitting van de motor te voorkomen
en mogelijke schade aan de aandri-
jving en schade aan banden. Zie
"Slepen" in sectie 6.
Om schade aan de transas te
voorkomen, schakelt u ESC (indien
hiermee uitgerust) uit voordat u het
voertuig laat schommelen.
Het besturen van uw voertuig
485
Vloeiend nemen van een bocht
Vermijd remmen of verandering van ver-
snelling in bochten, vooral wanneer de
wegen nat of glad zijn. Idiaal is de bocht-
en te nemen met een lichte versnelling.
Omdat ’s nachts rijden meer inspanning
vereist zijn hier enkele tips om aan te
denken:
Pas uw snelheid aan en houd voldoen-
de afstand tussen u en de voorgan-ger.
Let op dat de afstanden in donkere
omstandigheden moeilijker zijn in te sc-
hatten, vooral zonder straatverlichting.
Stel uw spiegels af om verblinding van
de koplampen van andere voertuigen
te verminderen.
Hou de verlichting schoon en juist af-
gesteld. Vuile of onjuist afgestelde ver-
lichting geeft minder zicht wat vooral ‘s
nachts belangrijk is.
Vermijdt zoveel mogelijk kijken in direct
licht (van de koplampen van aanko-
mende voertuigen). Hierdoor kan tijde-
lijk het zicht minder zijn dan wenselijk,
omdat de ogen enige tijd nodig hebben
om weer te wennen aan het donker.
Rijden in de regen
Regen en natte wegen kunnen rijden ge-
vaarlijk maken. Let op de volgende aan-
dachtspunten als rijden in de regen of op
nat wegdek pavement:
Rij voorzichtig en laat neem voldoende
afstand van de voorganger. Een zware
regenval maakt het moeilijker om te
zien en vergroot de afstand die nodig is
om uw voertuig te stoppen.
Vervang uw ruitenwisser bladen wan-
neer deze niet goed meer wissen,
beschadigd zijn of strepen geven op de
voorruit.
OLMB053041 OMC035004 OLMB053043
549
Het besturen van uw voertuig
Controleer regelmatig de banden. In-
dien de banden niet in goede conditie
zijn, kan het maken van een (nood)
stop op nat wegdek slippen veroorzak-
en en leiden tot een ongeval. Zie
"Bandgroef" in sectie 7.
Zet de verlichting aan in het kader van
zien en gezien worden.
Hard rijden door grote (diepe) plassen
kan het remmen beïnvloeden. Indien
door plassen gereden moet worden
pas dan, indien mogelijk, de snelheid
aan.
Als er veel water achter blijft rondom
de remvoering zal de remwerking in
eerste aanleg minder zijn. Controleer
daarom de werking nadat langdurig
door diepe plassen is gereden.
Aquaplanning
Uw voertuig maakt nog maar weinig con-
tact met de weg, en rijdt eigenlijk op het
water, als er veel water op de weg is en
u snel genoeg hiervoor gaat. Het beste
advies is om LANGZAMER te gaan rij-
den als de weg nat is. Het risico op aqua-
planning neemt toe als de diepte van de
bandgroeven afneemt, zie "Bandgroef" in
sectie 7.
Rijden in overstroomde gebieden
Vermijdt rijden door overstroomde gebi-
eden behalve als zeker is dat het water
niet hoger is dan de onderkant van de
wielnaaf. Probeer altijd langzaam te rij-
den door ondergelopen straaten op di-
epe plassen. Pas de afstand t.o.v. de
voorganger aan.
Controleer de remwerking na het rijden
door water.
Het besturen van uw voertuig
505
Sneeuwachtige of ijzige
omstandigheden
Houdt voldoende afstand tussen het
voertuig voor u en uw voertuig, voorkom
noodstops.
Gebruik de remmen voorzichtig. Boven-
dien kan door te hard rijden, abrupt sc-
hakelen of remmen enz. een gevaarlijke
situatie ontstaan. Gebruik altijd indien
mogelijk het af remmen op de motor tij-
dens snelheidsvermindering. Plotselinge
remmen op sneeuwachtige, gladde of
ijzige wegen kan slip veroorzaken.
Om uw voertuig in diepe verse sneeuw te
kunnen rijden kan het nodig zijn om win-
terbanden te gebruiken of sneeuwkettin-
gen te monteren.
Nooduitrusting. Ook kan het nodig zijn te
beschikken over extra hulpmiddelen
zoals sneeuwkettingen, lantaarn, nood-
fakkels, zand, een schop, doorverbind-
ingskabels, een raamschrapper, handsc-
hoenen, grondkleed, coveralls, een de-
ken enz. Zorg er voor dat dit in geval van
nood beschikbaar is.
Winterbanden
Indien u winterbanden monteert op uw
voertuig, verzeker u ervan dat de banden
van dezelfde maat en laadvermogen zijn
als de orginele banden. Monteer winter-
banden altijd op alle vier wielen om de
bestuurbaarheid van het voertuig zo go-
ed mogelijk te houden alle weersom-
standigheden. Let op, winterbanden vol-
doen minder op droge wegen, droge we-
gen en hoge buitentemperaturen. Pas al-
tijd de rijstijl aan aan de rijomstandighe-
den.
]AANDACHT
Installeer geen spijkerbanden zonder
eerst de lokale wetgeving te raadplegen
in verband met mogelijke beperkingen.
RIJDEN TIJDENS DE WINTER
OLMB053045
WAARSCHUWING
Winterbanden moeten equivalent in
maat en soort zijn aan de standa-
ardbanden van het voertuig. An-
ders kan de veiligheid en het stuur-
comfort van uw voertuig negatief
aangetast worden.
551
Het besturen van uw voertuig
Sneeuwkettingen
Aangezien de zijwanden van radiaalban-
den dunner zijn, kunnen ze beschadigd
worden door de montage van sommige
soorten van bandkettingen. Daarom
wordt het gebruik van winterbanden aan-
bevolen. Wees voorzichtig met snee-
uwkettingen op voertuigen uitgerust met
aluminium wielen; indien onvermijdelijk
moet een draad soort ketting. Als het
gebruik van bandenkettingen verplicht is,
raden we aan om gebruik te maken van
originele HYUNDAI onderdelen en om de
bandenketting te installeren nadat u de
instructies hierover gelezen hebt. Scha-
de aan het voertuig, ve-roorzaakt door
onjuist gebruik van sneeuwkettingen,
wordt niet gedekt door de fabrieksga-
rantie.
]AANDACHT
Installeer sneeuwkettingen op de vo-
orste banden. Het dient te worden op-
gemerkt dat het installeren van snee-
uwkettingen op de banden zal zorgen
voor een beter rijvermogen, maar dat
dit slippartijen niet zal voorkomen.
Installeer geen spijkerbanden zonder
eerst de lokale wetgeving te raadple-
gen in verband met mogelijke beper-
kingen.
Montage van de sneeuwkettingen
Volg de fabrieksinstructies bij het mon-
teren van de kettingen en monteer ze zo
strak mogelijk. Pas de snelheid aan met
de gemonteerde kettingen (minder dan
30 km/ uur). Indien de ketting tegen de
carosserie of chassis slaat, stop dan on-
middelijk en controleer op de juiste mon-
tage.
Parkeer het voertuig op effen ondergrond
tijdens het monteren van sneeuwkettin-
gen. Zet eventueel de waarschuwings
knipperlichten aan en plaats een ge-
varendriehoekig instrument achter het
voertuig, indien beschikbaar. Zet het
voertuig altijd in P (Parkeer), trek de par-
keerrem aan en zet de motor uit voor het
monteren van de sneeuwkettingen.
WAARSCHUWING
Het gebruik van sneeuwkettingen
zal het stuurcomfor van het voertu-
ig negatief beïnvloeden.
Overschrijdt niet 30 km/uur of de
aanbevolen snelheidslimiet van
de kettingfabrikant, welke het
laagste is.
Rij voorzichtig en vermijdt hob-
bels, scherpe bochten en andere
wegobstakels die het voertuig
erg ver door laat veren.
Vermijdt scherpe bochten en
remmen met geblokkeerde wie-
len.
1JBA4068
Het besturen van uw voertuig
525
Indien u kiest voor de montage van een
trekhaak voor het trekken van een aan-
hangwagen is het aan te raden om de
wettelijke eisen te volgen van het Depar-
tement van Motorvoertuigen (RDW).
Omdat per land de voorschriften kunnen
varieren, kunnen is het raadzaam een
goed gekeurde trekhaak te laten mon-
teren. Voor een goed advies vraag een
Erkend HYUNDAI Reparateur.
Let op dat het trekken van een aanhang-
wagen verschilt met het alleen besturen
van het voertuig op zichzelf. Het trekken
van een aanhangwagen betekent veran-
deringen in stuurreacties, slijtage en
brandstofverbruik. Veilig gebruik maken
van een aanhangwagen vereist de juiste
uitrusting en het moet op de juiste wijze
gebruikt worden. Schade aan het voertu-
ig, veroorzaakt door onjuist slepen met
een aanhangwagen, wordt niet gedekt
door de fabrieksgarantie.
Hier onder volgen een aantal door-de-tijd
geteste belangrijke tips en veiligheids-
regels. Deze zijn belangrijk voor de vei-
ligheid van de berijder en de overige in-
zittende. Om een aanhangwagen juist te
trekken, volg het advies in deze sectie.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van de bandenkettin-
gen:
Kettingen van een verkeerde ma-
at of onjuist gemonteerd kunnen
de remleidingen, ophanging, ca-
rosserie en wielen beschadigen.
Gebruik SAE "S" klasse of snee-
uwkettingen.
Als u lawaai hoort veroorzaakt
door contact van de kettingen
met de behuizing, zet dan de ket-
ting verder vast zodat contact
met de carrosserie van de auto
voorkomen wordt.
Voorkom schade aan de carros-
serie, en zet de kettingen opni-
euw vast na ongeveer 0.5~1.0 km
(0.3~0.6 mijl).
Wees voorzichtig met sneeuwket-
tingen op voertuigen uitgerust
met aluminium wielen; sneeuw-
kettingen kunnen schade veroor-
zaken aan de wielen. Indien on-
vermijdelijk moet een draad soort
ketting.
Gebruik sneeuwkettingen die
minder breed zijn dan 15 mm
(0.59 in) om schade aan de kettin-
gaansluiting te voorkomen.
SLEPEN VAN EEN AANHANGWAGEN
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaat-
regelen:
Indien niet de juiste trekhaak en
of bedrading wordt gebruikt, kan
dit leiden tot ongewenste situ-
aties. Ook is het belangrijk te vol-
doen aan de eisen welke gesteld
worden aan de aanhanger
(gewicht, kogeldruk enz.).
Hierdoor worden gevaarlijke situ-
aties voorkomen en bovendien is
het beter voor het millieu. Om een
aanhangwagen juist te trekken,
volg het advies in deze sectie.
Controleer voor het slepen of het
totale gewicht van de aanhang-
wagen, GCW (Bruto
Combinatiegewicht), GVW (Bruto
Voertuig Gewicht), GAW (Bruto
Asgewicht) en het gewicht van de
aanhangwagen binnen de limi-
eten zijn.
553
Het besturen van uw voertuig
]AANDACHT - Voor Europe
De technisch toegestane maximale
achterasbelasting mag met niet meer
dan 15 % worden overschreden en
de technische toegestane maximale
totaalbelasting mag met niet meer
dan 10 % of 100 kg (220,4 lbs) wor-
den overschreden (hierbij moet de
laagste waarde worden aangehou-
den). Rijd in dat geval niet harder
dan 100 km/uur (62,1 mph) voor mo-
torvoertuigen van categorie M1 of 80
km/u (49,7 mph) voor motorvoertu-
igen van categorie N1.
Als een motorvoertuig van categorie
M1 een aanhanger trekt, mag - door
de extra belasting op de trekhaak -
de maximale belasting op de banden
met niet meer dan 15 % worden
overschreden. Rijd in dat geval niet
harder dan 100 km/uur (62,1 mph)
en verhoog de bandenspanning met
ten minste 0,2 bar.
Wanneer gaat gereden worden
met een aanhangwagen?
Hier zijn een aantal belangrijke punten
indien met een aanhangwagen gereden
gaat worden.
Zorg voor voldoende stabiliteit van de
aanhangwagen door het gebruik van
een goedgekeurde trekhaak.
Rijdt niet met een aanhangwagen ge-
durende de eerste 2,000 km. De auto
moet in deze periode worden ingere-
den. Het niet opvolgen van deze aan-
wijzing kan leiden tot ernstige motor- of
aandrijflijnschade.
Tijdens het rijden met een aanhangwa-
gen, is het advies om een Erkend
HYUNDAI Reparateur te raadplegen
voor verder informatie inzake aanvul-
lende vereisten zoals een sleepkit enz.
Rij uw voertuig altijd op een gematigde
snelheid (minder dan 100 km/ uur). Let
ook op de wettelijke eisen van het land
waar gereden wordt.
Op een opwaartse helling wordt gead-
viseerd niet sneller te rijden dan 70 km/
uur. Volg altijd de plaatselijke verorden-
ing. Let op dat bij het afdalen de aan-
drijflijn niet overbelast raakt door met
een te hoge snelheid af te dalen.
Houd u aan de gewichts- en belasting-
beperkingen op de volgende pagina's.
VOORZICHTIG
Het onjuist trekken van een aan-
hangwagen kan uw voertuig be-
schadigen en leiden tot dure repa-
raties die niet zijn gedekt door uw
garantie. Om een aanhangwagen
juist te trekken, volg het advies in
deze sectie.
Het besturen van uw voertuig
545
Totale gewicht van de aanhangwagen
Het aanhangwagengewicht mag nooit
meer wegen dan het maximale aanhang-
wagengewicht opgegeven in de tabel. Dit
ook vermeld op het kenteken. Maar zelfs
dat kan te zwaar zijn. Het is ook afhanke-
lijk van hoe en waar de aanhangwagen
moet worden gebruikt. Snelheid, hoogte,
weghellingen, buitentemperatuur en hoe
vaak het voertuig wordt gebruikt om een
aanhangwagen te trekken zijn bijvoor-
beeld allemaal belangrijk. Het ideale
aanhangwagengewicht kan ook afhanke-
lijk zijn van speciale uitrusting die wordt
gebruikt op het voertuig.
Kogeldruk
De lading van welke aanhangwagen dan
ook is een belangrijk gewicht om te
meten omdat het het totale bruto voertu-
ig gewicht (GVW) van het voertuig bein-
vloedt. De kogeldruk van de aanhangwa-
gen moet een maxiumum van 10% zijn
van het gewicht van de geladen aan-
hangwagen, binnen de limieten van de
maximaal toegestane kogeldruk.
Nadat de aanhangwagen is geladen,
controleer de kogelbelasting om te zien
of de gewichten juist zijn. Indien dat niet
zo is, kan het simpelweg gecorrigeerd
worden door de belading in de aanhang-
wagen anders te zetten.
OLMB053047
Kogeldruk Totale Gewicht van de
Aanhangwagen
OLMB053048
Bruto Asgewicht Bruto Asgewicht
Kwalificatie
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgsmaa-
tregelen:
Laad een aanhangwagen nooit
met meer gewicht achterin dan
voorin. Het voorste deel moet ge-
laden worden met ongeveer 60%
van de totale aanhanwagenlad-
ing; het achterste deel met on-
geveer 40% van de totale aan-
hangwagenlading.
Overschrijdt nooit de maximale
gewichtslimieten van de aan-
hangwagen of de trekhaak van de
aanhangwagen. Onjuiste belad-
ing kan leiden tot schade aan het
voertuig en/of persoonlijk letsel.
Controleer indien nodig het ge-
wicht weegtoestel.
555
Het besturen van uw voertuig
Slepen van een aanhangwagen
Trekhaken
Het is belangrijk om de juiste trekhaak
uitrusting te laten monteren. Invloed van
(zij)wind, grote vrachtwagens die langsri-
jden en ruwe wegen zijn een aantal rede-
nen waarom u de juiste trekhaak en bij-
behoren nodig heeft. Hier onder wat tips:
Gaten in de carosserie van het voertu-
ig, wanneer een trekhaak wordt ge-
monteerd, gaten moeten worden gebo-
ord, moeten deze worden geconser-
veerd om corrosie en lekkage te voor-
komen.
M/T: Handgeschakelde versnellingsbak
A/T: Automatisch versnellingsbak
Motor
Onderwerp
1.0L 1.2L
M/T A/T M/T A/T
Maximaal toegestaan statische
verticale belasting op de kop-
peling
kg (Ibs.)
75 (165)
Geadviseerde afstand tussen
he middelpunt van het achter-
wiel en het aangrijpingspunt
mm (inch)
640 (25.2)
Let op gewicht en afstand als u een een aanhangwagen trekt.
OIA053023
Het besturen van uw voertuig
565
De bumpers van het voertuig zijn niet
bedoeld als trekhaken. Bevestig geen
tijdelijke trekhaak of andere sleepin-
stallatie aan de bumper. Gebruik alleen
een goed gekeurde trekhaak met toe-
behoren.
Een HYUNDAI trekhaak is beschik-
baar bij een erkende HYUNDAI verdel-
er.
Veiligheidskettingen
Er moet altijd een extra (ketting, kabel)
verbinding tussen de voorwagen en de
aanhangwagen bevestigd zijn. Let op dat
deze correct is aangebracht. Instructies
inzake het gebruik veiligheidskettingen
kunnen worden geleverd door de trek-
haakleverancier of door de aanhangwa-
genleverancier. Volg de aanbevelingen
van de fabrikant voor het bevestigen van
veiligheidskettingen. Raden we aan om
contact op te nemen met een erkende
HYUNDAI-verdeler. Zorg dat altijd wordt
voldaan aan de wettelijke eisen.
Aanhangwagen remmen
Indien de aanhangwagen is uitgerust met
een remsysteem, moet deze voldoen
aan de wettelijke eisen.
Laat regelmatig de werking van het rem-
systeem controleren. Neem kennis van
de wettelijke eisen en de gebruiksin-
structie van de aanhangwagen. Zeker
niet te aanboren het remsysteem van uw
voertuig.
WAARSCHUWING
Let op dat deremmen van de aan-
hanger voldoen aan de wettelijke
eisen en laad het remsysteem re-
gelmatig controleren.
557
Het besturen van uw voertuig
Rijden met een aanhangwagen
Het slepen van een aanhangwagen ve-
reist een hoeveelheid ervaring. Voor het
rijden op de openbareweg, met een aan-
hangwagen lees de bijbehorende gebru-
iksinstructie. Neem de tijd om het gedrag
van de auto met aanhanger te leren ken-
nen en op de juiste manier te reageren.
Denk er altijd aan dat het voertuig met
aanhanger altijd een stuk langer is en
ook een stuk trager accellereert.
Voordat u start, controleer de aanhang-
wagentrekhaak, veiligheidstkettingen,
elektrische verbinding(en), lampen, ban-
den spiegelafstelling en remmen.
Controleer tijdens de rit regelmatig de
bevestigingen van de aanhanger en de
werking van alle systemen van de auto-
combinatie.
Afstand
Pas de afstand met de voorganger aan
aan de omstandigheden. Geadviseerd
wordt om de onderlinge afstand te ver-
dubbelen. Hierdoor worden situaties ver-
meden waar een noodstop gemaakt mo-
et worden of andere onverwachte han-
delingen moeten worden uitgevoerd.
Inhalen
De afstand welke nodig is voor het
inhalen van een langzamere weggebrui-
ker zal aanmerkelijk langer zijn. En door
de toegenomen lengte van de voertuig-
combinatie zult u veel verder voorbij het
ingehaalde voertuig moeten voordat u
kunt terugkeren naar de eerder gekozen
baan.
Achteruitrijden
Rijdt altijd langzaam achteruit en maak
indien mogelijk kleine stuurcorrecties. De
te maken stuuractie is afhankelijk van de
constructie van de aanhager. Rijdt altijd
langzaam achteruit en, indien mogelijk,
laat iemand aanwijzigingen geven.
Het nemen van bochten
Wanneer een bocht wordt genomen met
een combinatie met aanhangwagen, mo-
et de bocht wijder worden gemaakt dan
normaal. Hierdoor zal de aanhanger ook
voldoende ruimte hebben en zal het bin-
nenste wiel niet over grasbermen, stoep-
randen, wegsignalen, bomen of andere
voorwerpen rijden. Vermijdt schokkerigri-
jden of plotselinge reacties en handelin-
gen. Geef op tijd richting aan.
Het besturen van uw voertuig
585
Richtingaanwijzerschakelaars
Wanneer u een aanhangwagen sleept, is
het mogelijk dat er een andere knipper-
licht automaat gemonteerd moet worden
in verband met het totale vermogen. De
groene controlelampen op het instru-
mentenpaneel zullen knipperen iedere
keer als de richtingaanwijzer wordt geb-
ruikt. Controleer of de verlichting van de
aanhanger op de juiste manier werken
zodat de medeweggebruiker niet voor
verrassingen wordt gezet.
Ook als de verlichting van de aanhanger
niet naar behoren functioneert zullen de
controlelampen op het instrumentenpa-
neel knipperen. Het is mede daarom be-
langrijk om regelmatig de werking van de
verlichting te controleren. Ook als det-
rekhaakverlichtingstekker is losgeweest
en weer vastgezt moet de werking van
de verlichting worden gecontroleerd.
Op hellingen rijden
Verminder snelheid en schuif naar een
lagere versnelling voordat u neerwaarts
gaat op een lange of steile langhelling.
Indien u geen versnelling vermindert, zult
u uw remmen zoveel moeten gebruiken
dat ze heet zullen worden en niet langer
efficiënt zullen werken.
Op een lange opwaartse helling, vermin-
der versnelling en verminder uw snelheid
tot ongeveer 45 mph (70 km/uur) om de
mogelijkheid van oververhitting van mo-
tor en aandrijving te verminderen.
Indien uw aanhangwagen meer weegt
dan de maximale aanhangwagengewicht
zonder aanhangwagenremmen en u he-
eft een automatische aandrijving, moet u
rijden in D (Drive) bij het slepen van een
aanhangwagen. Het besturen van uw
voertuig in D (Drive) bij het slepen van
een aanhangwagen zal hitteopbouw min-
imaliseren en de levensduur van uw aan-
drijving verlengen.
WAARSCHUWING
Sluit geen verlichtingssysteem van
een aanhangwagen rechtreeks op
het verlichtingssysteem vanuw vo-
ertuig aan. Gebruik een goedge-
keurde bedradingsset voor de aan-
hangwagenverlichting. Het niet
gebruiken van een goed-gekeurd
kabelset voor aanhangwagens kan
leiden tot schade aan het elekt-
rische systeem van het voertuig
en/of persoonlijk letsel. Raadpleeg
een geautoriseerde HYUNDAI ver-
deler voor meer informatie.
VOORZICHTIG
Voorkom dat de motor en/of de
transas oververhit raken:
Bij het slepen van een aanhang-
wagen op steile hellingen (meer
dan 6%) let goed op de motor-
koelvloeistof temperatuurmeter
om zeker te zijn dat de motor niet
oververhit raakt. Indien de naald
van de koelvloeistof temperatu-
urmeter over de schijf beweegt
naar “H” (HEET), ga aan de kant
en stop zo snel als veilig is om zo
te doen en laat de motor station-
air totdat het koelt. U kunt verder-
gaan als de motor eenmaal vol-
doende is afgekoeld.
U moet de rijsnelheid kiezen, af-
hankelijk van het aanhangwa-
gengewicht en opwaartse helling.
559
Het besturen van uw voertuig
Het parkeren op heuvels
In het algemeen is het beter het voertuig
met bevestigde aanhangwagen niet te
parkeren op een helling. De kans dat het
voertuig gaat rijden omdat de handrem
niet voldoende werkt is des te groter.
Als het toch noodzakelijk is de aanhang-
wagen op een helling te parkeren, volgen
hier een aantal tips:
1. Trek het voertuig naar een parkeer-
plaats.
Draai het stuur in de richting van de
stoep (rechts indien omlaag, links indi-
en omhoog).
2. Verplaats de schakelpook in P
(Parkeren, automatische versnellings-
bak) of in N staat (Neutraal, hand-
geschakelde versnellingbak).
3. Trek de handrem aan en schakel het
voertuig uit.
4 Plaats blokken onder de wielen van
de aanhangwagen aan de bergaf kant
van de wielen.
5. Start het voertuig, houd de remmen
ingedrukt, schakel naar neutraal, laat
de handrem los en laat de remmen
langzaam loskomen totdat de blokken
de lading absorberen.
6. Pas de remmen en de handremmen
weer toe.
7. Verplaats de pook naar P (Parkeren,
bij automaten) of 1e versnelling indien
het voertuig bergop geparkeerd is en
in R (Achteruit) bij bergaf (bij manuele
transas).
8. Schakel het voertuig uit en laat de
remmen van het voertuig los maar laat
de handrem nog actief.
Wegrijden na het parkeren op een
helling
1. Met de schakelpook in P (Parkeren,
automatische versnellingsbak) of in N
staat (Neutraal, handgeschakelde ver-
snellingbak) en houdt het rempedaal
ingetrapt terwijl:
De motor wordt gestart,
Zet de auto in de versnelling,
De parkeerrem wordt gelost.
2. Laat langzaam de voet van het
rempedaal.
3. Rij langzaam totdat de aanhangwa-
gen vrij is van de stootblokken.
4. Stop en laat iemand de stootblokken.
WAARSCHUWING
Stap niet uit het voertuig als de
handrem niet goed aangetrokken
is. Laat nooit de motor langer dra-
aien dan nodig is. Hierdoor worden
gevaarlijke situaties voorkomen en
bovendien is het beter voor het mil-
lieu.
Het besturen van uw voertuig
605
Onderhoud bij het rijden met een
aanhangwagen
Het voertuig zal regelmatiger onderhoud
nodig hebben wanneer regelmatig een
aanhangwagen wordt getrokken. Be-lan-
grijke punten om specifiek aandacht aan
te besteden zijn motorolie, automatische
versnellingsbakolie en koelvloeistof. Ook
het remsysteem is een andere belangrijk
onderwerp, dat regelmatig gecontroleerd
moet worden. Indien u gaat rijden met
een aanhangwagen is het een goed om
deze secties nog eens extra door te
nemen voor aanvang van de rit. Vergeet
niet om ook de aanhangwagen en trek-
haaksysteem te onderhouden. Volg het
onderhoudsschema die bij de aanhang-
wagen hoort en controleer een en ander
periodiek. Voer de controle bij voorkeur
ieder dag uit bij voor het vertrek. Let op
dat ook de bevestigingsmoeren en bou-
ten van de trekhaak regelmatig worden
nagetrokken.
VOORZICHTIG
Om schade aan de auto te voor-
komen:
Als gevolg van zwaadere lading
tijdens het gebruik van een aan-
hangwagen, kan de (motor) tem-
peratuur hoger oplopen vooral op
hete dagen of tijdens het helling
op rijden. Als de motortemperatu-
urmeter hoger oploopt moet de
A/C uitgezet worden.
Controleer bij slepen de ver-
snellingsolie vaker.
Als uw voertuig is uitgerust met
een air conditioner, dient u een
condensatorventilator te plaatsen
om ervoor te zorgen dat de motor
bij het trekken van een caravan of
aanhangwagen beter presteert.
561
Het besturen van uw voertuig
Twee labels op de deur van de bestuur-
der tonen hoeveel gewicht uw voertuig
mag trekken: het band en lading infor-
matielabel en het certificaatlabel.
Lees de aanwijzigen voor het laden van
het voertuig en wordt zodoende bekend
met de terminologie om de gewicht-
skwalificaties van het voertuig en het cer-
tificaatlabel vast te stellen:
Basis ledig gewicht
Dit is het gewicht van het voertuig inc-
lusief een volle brandstoftank en alle
standaarduitrusting. Het omvat geen
inzittende, vracht of optionele uitrusting.
Voertuig ledig gewicht
Dit is het gewicht van het voertuig zoals
het is afgeleverd, eventueel inclusief de
extra uitrusting, vanaf de HYUNDAI dea-
ler.
Laadgewicht
Het laadgewicht is het gewicht waarmee
de auto mag geladen mag worden inc-
lusief de inzittenden en optionele uitrust-
ing.
GAW (Bruto asgewicht)
Dit is het totale gewicht per as (voor en
achter) – inclusief ledig gewicht van het
voertuig en alle laadvermogen.
GAWR (Bruto asgewicht kwalificatie)
Dit is de maximaal toegelaten gewicht
per as (voor of achter). Deze gegevens
worden getoond op de certificaatlabel.
De totale lading op iedere as mag nooit
het opgegeven GAWR overschrijden.
GVW (Bruto voertuiggewicht)
Dit is de Basis Ledig Gewicht met werke-
lijke belading en inzittenden.
GVWR (Bruto voertuig gewicht
kwalificatie)
Dit is de maximaal toegelaten gewicht
van een volledig geladen voertuig (inclu-
sief alle opties, uitrusting, passagiers en
vracht). De GVWR wordt getoond op de
certificeringsetiket geplaatst op de bestu-
urders- deurdrempel.
Overbelasting
VOERTUIG GEWICHT
WAARSCHUWING
De bruto asgewicht kwalificatie
(GAWR) en de bruto voertuigge-
wicht kwalificatie (GVWR) voor uw
voertuig zijn op de certificer-
ingsetiket vermeld. Het overschrij-
den van deze kwalificaties kan een
ongeval of voertuigschade veroor-
zaken. U kun het gewicht van uw
lading berekenen door de bagage
(en inzittenden) te wegen voordat
het voertuig wordt beladen. Wees
voorzichtig om het voertuig niet te
overladen.
Wat te doen in noodgevallen
Waarschuwingverlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-2
Waarschuwingsknipperlichten . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-2
In geval van een noodsituatie tijdens het rijden . . 6-2
Als de auto afslaat op een kruispunt . . . . . . . . . . . . . . 6-2
Een lekke band tijdens het rijden . . . . . . . . . . . . . . . . 6-2
Indien de motor afslaat tijdens het rijden . . . . . . . . . 6-3
Als de motor niet start . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-3
Als de motor niet start of langzaam ronddraait . . . . 6-3
Indien de motor wel start maar niet aanslaat . . . . . . 6-3
Starthulp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-4
Jump starten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-4
Aanduwen of aantrekken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-5
Motor Oververhitting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-6
Indien de auto een lekke band heeft
(met reservewiel) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-7
Krik en gereedschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-7
Losnemen en vastzetten van de reserveband . . . . . . 6-8
Het wisselen van het wiel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-8
Indien de auto een lekke band heeft
(met Tire Mobility Kit) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-15
Introductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-15
Opmerking voor het veilig gebruiken van de Tire
Mobility Kit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-16
Onderdelen van de bandmobiliteitskit . . . . . . . . . . . 6-17
Gebruik van de bandmobiliteitskit . . . . . . . . . . . . . . 6-18
Het dichtingsmiddel verdelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-19
Bandenspanningcontrolesysteem (TPMS) . . . . . . 6-21
Lage bandenspanning waarschuwingslamp . . . . . . . 6-22
TPMS-defect indicator
(Bandenspanningcontrolesysteem) . . . . . . . . . . . . . . 6-23
Band met TPMS vervangen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-24
Slepen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-26
Sleepservice . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-26
Verwijderbare sleephaak (voor-zijde). . . . . . . . . . . . 6-27
Noodslepen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6-28 6
Wat te doen in noodgevallen
26
WAARSCHUWINGVERLICHTING
Waarschuwingsknipperlichten
De waarschuwingsverlichting geldt als
een waarschuwing aan andere bestuur-
ders om extra voorzichtigheid te betra-
chten bij het naderen, inhalen of pas-
seren van uw voertuig.
Het moet gebruikt worden als een nood-
reparatie moet worden uitgevoerd of
wanneer het voertuig wordt gestopt aan
de rand van de (auto)weg zonder parke-
ervak.
Druk de schakelaar in, het maakt niet uit
in welke stand het contact staat. De
schakelaar is geplaatst in het middenpa-
neel. De richtingaanwijzerlampen zullen
allen tegelijkertijd knipperen.
De waarschuwingsknipperlichten zul-
len werken zolang als de batterij vol-
doende vermogen levert.
De richtingaanwijzersignalen werken
niet wanneer de waarschuwingsver-
lichting brandt.
Als de auto afslaat op een
kruispunt
Als de motor afslaat op een kruispunt,
plaats dan de versnellingspook in de
stand N (vrij) en duw de auto vervol-
gens naar een veilige plek.
Als de auto is voorzien van een hand-
matige geschakelde versnellingsbak
en niet van een startknop, kan de auto
met de startmotor vooruit worden be-
wogen door de 2e of 3e versnelling in
te schakelen, het koppelingspedaal ni-
et in te trappen en het contactslot in te
startstand te draaien.
Een lekke band tijdens het rijden
Indien een band lek gaat terwijl u rijdt:
1. Haal de voet van het gaspedaal en
laat de auto snelheid minderen terwijl
u rechtdoor rijdt. Gebruik de remmen
niet onmiddellijk of probeer niet om
van de weg te gaan omdat dit verlies
van controle kan veroorzaken. Wan-
neer de snelheid van de auto zodanig
is geminderd dat het veilig is, rem
voorzichtig en ga van de weg af. Rijdt
naar een veilige plaats en parkeer de
auto indien mogelijk op een effen
ondergrond. Parkeer nooit op de mid-
denberm tussen de twee verkeersba-
nen.
IN GEVAL VAN EEN
NOODTOESTAND TIJDENS
HET RIJDEN
OIA043027
63
Wat te doen in noodgevallen
2. Wanneer de auto is gestopt, zet uw
waarschuwingsverlichting aan, trek de
parkeerrem aan en zet de versnel-
lingspook in P (automatische versnel-
lingsbak) of in achteruit (handgescha-
kelde versnellingsbak).
3. Laat alle inzittenden uit de auto stap-
pen. Let op de verkeerssituatie, laat
uitstappen zonder het overige verkeer
te hinderenwaardoor gevaarlijke situ-
aties kunnen ontstaan.
4. Bij het vervangen van de lekke band,
volg de instructies die later in deze
sectie worden verstrekt.
Indien de motor afslaat tijdens
het rijden
1. Verminder de snelheid geleidelijk, en
houdt een rechte lijn aan. Zoek zo
snel mogelijk een veilige plek om de
auto stil te zetten.
2. Zet de waarschuwingsverlichting aan.
3. Probeer om de motor opnieuw te star-
ten. Probeer om de motor opnieuw te
starten. Indien het voertuig niet start,
raden we u aan een erkende HYUN-
DAI verdeler te raadplegen.
Als de motor niet start of
langzaam ronddraait
1. Als de auto een automatische trans-
missie heeft, moet de de versnel-
lingspook in N (neutraal) of P (parke-
ren) staan.
2. Controleer de batterijverbindingen of
deze droog en schoon zijn en vast zit-
ten.
3. Zet het binnenlicht aan. Als de ver-
lichting aanmerkelijk zwakker gaat
branden of uit gaat tijdens het starten
is de batterij ontladen.
4. Controleer de starterverbindingen of
deze stevig is zijn en vast zitten.
5. Probeer de auto niet aan te duwen of
slepen, met name bij een een auto
met een automatische versnellings-
bak kan aanmerkelijke schade ontsta-
an. Zie instructies voor "Starthulp”.
Indien de motor wel start maar
niet aanslaat
1. Controleer brandstofniveau
2. Met het contact op de LOCK positie,
controleer indien mogelijk de verbin-
dingen van het motormanagement en
bougies. Zonodig moet de losse stek-
ker worden vastgezet.
3. Controleer zo mogelijk de brandtoevo-
er naar de motor.
4. Als de motor niet start, raden we aan
om een erkende HYUNDAI-verdeler
te bellen.
INDIEN DE MOTOR NIETWIL STARTEN
WAARSCHUWING
Als de de motor niet wil starten,
duw of trek de auto niet om alsnog
de motor te laten starten. Dit zou
kunnen resulteren in een aanrijding
of andere schade veroorzaken. Dit
veroorzaken dat de katalysator ver-
zadigd raakt waardoor brandgevaar
ontstaat.
Wat te doen in noodgevallen
46
STARTHULP
Sluit de kabels aan in numerieke volgo-
rde en neem deze altijd los in tegen-
gestelde volgorde.
Starthulp
Starthulp kan gevaarlijk zijn indien dit niet
zorgvuldig wordt gedaan. Om persoonlijk
letsel of schade aan het voertuig of bat-
terij te vermijden is het aan te raden de
procedures te volgen bij het gebruik van
een starthulp. Als u twijfelt raden wij u
aan een erkende HYUNDAI dealer raad-
plegen.
VOORZICHTIG
Gebruik alleen een 12-volt starthulp.
Het elektrische systeem zal zeker
schade oplopen bij het gebruik van
een hogere spanningsbron.
WAARSCHUWING -
Batterij
Vermijd vonken en open vuur in
de nabijheid van de batterij. De
batterij produceert waterstofgas
dat kan ontploffen.
Indien deze instructies niet wor-
den opgevolgd, kan ernstig per-
soonlijk letsel of schade aan het
voertuig ontstaan. Bij twijfel over
het opvolgen van de startproce-
dure wordt aangeraden om con-
tact op te nemen met een Erkend
HYUNDAI Reparateur. Batterijen
voor auto’s bevatten bevatten
zwavelzuur. Dit is giftig en bevor-
dert corrosie in hoge mate. Geb-
ruik voldoende voorzorgsmaa-
tregelen bij het gebruik van een
starthulp en wees voorzichtig om
geen zuur op het lichaam, kleding
of op de lak te krijgen.
Voer geen starthulp uit als de
ontladen batterij bevroren is of
het elektrolietniveau laag is; de
batterij kan scheuren of ontplof-
fen.
WAARSCHUWING -
Batterij
Wees voorzichtig bij het controle-
ren van het ektrolietniveau van de
batterij. Voorkom direct contact an-
ders kan er ernstig letsel ontstaan.
1VQA4001
Ontladen batterij
Startkabels
Extra starthulp
(-)
(+)
(+)
(-)
65
Wat te doen in noodgevallen
Opstartprocedure
1. Controleer of de starthulp 12-volt is en
wat de plus en min aansluiting is.
2. Als de starthulp (batterij) in een ander
voertuig gemonteerd is moet voorkomen
worden dat beide voertuigen elkaar
raken.
3. Zet alle elektrische verbruikers uit.
4. Sluit de startkabels aan in de volgorde
zoals getoond in de afbeelding. Verbindt
eerst een einde van een startkabel aan
de plus aansluitklem van de ontladen
batterij (1), verbindt dan het andere ein-
de aan de plus aansluitklem van de
starthulp (2).
Sluit daarna de andere startkabel aan
aan de min aansluitklem van de start-
hulp (3) en verbindt daarna het andere
einde aan de min aansluiting van de
lege batterij (4). Let op dat contact van
de kabels met draaiende delen van het
voertuig wordt voorkomen.
Let op dat de startkabels alleen aan de
batterijklemmen worden bevestigd. Let
op dat er niets anders aangeraakt wordt
bij het aanbrengen van de startkabels
onder de motorkap.
5. Start de motor van het voertuig met de
starthulp (batterij) en laat deze draaien
op 2,000 rpm, start dan de motor van het
voertuig met de ontladen batterij.
Indien de oorzaak van de ontlading van uw
batterij niet duidelijk is, raden we aan om
het systeem te laten nakijken door een erk-
ende HYUNDAI-verdeler.
Aanduwen of aantrekken
Een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak mag niet worden aangeduwd
of aangetrokken om te starten. Hierdoor
kan het emissiecontrolesysteem bescha-
digd raken.
Voertuigen uitgerust met automatische
aandrijving kunnen niet gestart worden
door duwen.
Volg de aanwijzingen voor het starten met
een starthulp.
WAARSCHUWING
Probeer nooit een auto aan te
trekken met een ander voertuig.
Door onverziene omstandigheden
kunnen er gevaarlijke situaties
ontstaan.
VOORZICHTIG -
Batterijkabels
Verbindt de startkabels van de min
aansluiting starthulp niet op de
positieve aansluiting van de ont-
laden batterij. Dit kan leiden tot het
oververhitten en scheuren van de
ontladen batterij, waarbij batterijzu-
ur vrij komt.
VOORZICHTIG -AGM-
accu (indien uitgerust)
AGM-accu’s (Absorbent Glass Matt)
zijn onderhoudsvrij, servicewerkza-
amheden mogen alleen worden uit-
gevoerd door een geautoriseerde
HYUNDAI verdeler. Gebruik alleen
volautomatische acculaders die
speciaal voor AGM accu’s zijn
ontwikkeld om uw AGM accu op te
laden.
Raden wij u aan onderdelen van
een erkende HYUNDAI-verdeler te
gebruiken voor het ISG-systeem als
de AGM accu wordt vervangen.
Open of verwijder de afdekkap bo-
venop de accu niet. Dit kan lekkage
van het inwendige elektrolyt vero-
orzaken wat tot ernstig letsel kan
leiden.
Als de AGM accu weer wordt aan-
gesloten of vervangen, zal de ISG-
functie niet onmiddellijk in werking
treden. Indien u de ISG-functie wilt
gebruiken moet de accusensor
gedurende ongeveer 4 uur worden
gekalibreerd met uitgeschakelde
ontsteking.
Wat te doen in noodgevallen
66
MOTOR OVERVERHITTING
Indien uw temperatuurmeter een te hoge
temperatuur aangeeft kan het zijn dat de
motor onvoldoende prestaties levert of
dat de motor bijgeluid zoals ping- of klop-
geluid en geeft. Als dit wordt waarge-
nomen hebben wij de volgende advi-
ezen:
1. Probeer zo snel mogelijk de auto op
een veilige plaats stil te zetten en zet
2. Zet de versnellingspook in P (automa-
tische versnellingsbak) of neutraal
(handgeschakelde versnellingsbak)
en zet de parkeerrem vast. Als de air-
conditioning aan staat, zet hem dan
uit.
3. Controleer of motorkoelvloeistof van
onder de auto wordt waargenomen of
damp / stoom onder de motorkap uit-
komt. Maak de motorkap voorzichtig
open, pas op voor de damp dit is zeer
heet. Als er geen zichtbaar verlies van
koelvloeistof is en geen stoom, laat
dan de motor draaien en controleer
om zeker en controleer of de koelven-
tilator van de motor werkt. Als deze
niet werkt moet de motor worden uit-
gezet.
4. Controleer om te zien of de aandrij-
friem (Vsnaar) van de koelvloeistof-
pomp slipt of beschadigd is. Zonodig
moet de aandrijfriem opnieuw ge-
spannen worden. Controleer nogma-
als of er geen koelvloeistof onder de
auto wordt waargenomen, let op als
de de airco is gebruikt, is het normaal
dat er koud water uit het airco sys-
teem op de gronddruppelt.
5. Indien de koelvloeistofpomp aandrijf-
riem gebroken is of koelvloeistof lekt,
stop dan de motor onmiddellijk en
raden we aan om een erkende HYUN-
DAI-verdeler te bellen.
6. Als de oorzaak van de oververhitting
niet gevonden wordt, wacht dan tot de
motortemperatuur weer normaal is.
Controleer daarna het niveau van de
koelvloeistof en voeg zonodig voor-
zichtig koelvloeistof toe om het niveau
op de markering te brengen.
7. Rij voorzichtig verder en let op de
motortemperatuur. Als oververhitting
treedt opnieuw op, raden we aan om
een erkende HYUNDAI-verdeler te
bellen.
VOORZICHTIG
Verlies van koelvloeistof geeft aan
dat er een lek is in het koelsysteem
en raden we aan om het systeem te
laten nakijken door een erkende
HYUNDAI-verdeler.
WAARSCHUWING
Let op dat terwijl de motor draait, er
geen contact is met (hoofd)haar,
handen en kleding met de bewe-
gende delen van de motor om letsel
te voorkomen.
WAARSCHUWING
Verwijder de radiatordop niet wan-
neer de motor heet is om te vo-
orkomen dat hete koelvloeistof
ontsnapt door de opening en ern-
stige brandwonden veroorzaken.
67
Wat te doen in noodgevallen
BIJ EEN LEKKE BAND (MET RESERVEWIEL, INDIEN HIERMEE UITGERUST)
Krik en gereedschappen
Het reservewiel, de krik, de krikslinger en
de sleutel bevinden zich in de baga-
geruimte.
Door de vloerbekleding van de bagage-
ruimte op te tillen kan de krik en het
reservewiel worden uitgenomen (indien
hiermee uitgerust).
(1) Krik
(2) Krikhendel
(3) Wielmoersleutel
Krikinstructies
De krik moet alleen gebruikt worden in-
geval van het wisselen van de lekke
band.
Let op deze de krik op de juiste manier
wordt terug geplaatst, om te voorkomen
dat de krik “rammelt” als de auto rijdt.
Volg de gebruiksinstructies op, daarmee
worden ongewenste situaties voorko-
men.
WAARSCHUWING -
Verwisselen van wielen
Zorg altijd dat de auto op een
veilige plaats staat geparkeerd
als een wiel worden moet gewis-
seld.
Zet het voertuig altijd op de han-
drem en zonodig in een vers-
nelling of de P positie (automaat).
De krik moet gebruikt worden op
effen stevige ondergrond. Indien
er geen effen stevige parkeer-
plaats gevonden kan worden
neem dan contact op met een
Erkend HYUNDAI Reparateur.
Let op dat de juiste voor- en ach-
terkrikposities gebruikt worden;
gebruik nooit de bumpers of enig
ander onderdeel van het voertuig
als steunpunt voor de krik.
(Vervolgd)
OIA0630003
Wat te doen in noodgevallen
86
Losnemen en vastzetten van de
reserveband
Draai de bevestigingsbout van het re-
servewiel tegen de klok in los.
Vastzetten van het reservewiel in de
omgekeerde volgorde van het losnemen.
Om te voorkomen dat de reserveband en
gereedschap gaan “rammelen” als het
voertuig rijdt moet het resevewiel goed
vastgezet worden en let ook op dat het
gereedschap op de juiste wijze wordt op-
geborgen.
Het wisselen van het wiel
1. Parkeer op een effen en harde onder-
grond en zet de parkeerrem vast.
2. Zet de snellingspook naar R (achte-
ruit) positie (handgeschakelde ver-
snellingsbak) of P (parkeer) positie
(automatischeversnellingsbak).
3. Zet de waarschuwingsverlichtin aan.
OIA0630004
(Vervolgd)
Het voertuig kan gemakkelijk van
de krik afglijden wat kan leiden
tot schade aan de auto en
eventueel lichamelijk letsel. Het
is niet aan te raden om onder de
auto te werken, of een deel van
het lichaam onder te houden.
Start de motor niet terwijl het
voertuig opgekrikt is.
Let op dat er geen mensen in de
auto zitten of gaan zitten als de
auto opgekrikt wordt of is.
Houdt iedereen op veilige aan-
dacht van de auto, als deze op de
krik staat, let speciaal op de aan-
wezige kinderen.
OED066033
69
Wat te doen in noodgevallen
4. Trek vloerbedekking van de bagage-
ruimte omhoog en neem de wielmoer-
sleutel, krik, krikhendel en reservewiel
uit het voertuig.
5. Blokkeer indien mogelijk zowel de vo-
or- als achterkant van het wiel dat
diagonaal tegenover de krikpositie
staat.
6. Los de wielmoeren tegen de klok in
een omwenteling elk, maar verwijder
geen enkele moer totdat het wiel van
de grond af is getild.
OBA063003 OBA063004
WAARSCHUWING -
Wisselen van een wiel
Om te voorkomen dat de auto
gaat rijden tijdens het wisselen
van een wiel moet altijd de par-
keerrem worden vast gezet en
indien mogelijk, blokkeer het wiel
diagonaal tegenover het wiel dat
wordt gewisseld.
Laat geen mensen in de auto tij-
dens het wisselen van een wiel.
Wat te doen in noodgevallen
106
7. Plaats de krik op de krikpositie bij het
wiel welke gewisseld moet worden.
Let op dat de krik op de aangewezen
plaatsen onder het onderdstel wordt
geplaatst. De krikposities van het au-
to-onderstel zijn verstevigd en aange-
geven met twee lippen en een verho-
ogde punt.
8. Steek de krikhendel in de krik en draai
het tegen de klok in, en breng het
voertuig omhoog totdat de band net
vrij is van de grond. Houdt ongeveer
30 mm vrije ruimte aan. Let op dat vo-
or het losdraaien en verwijderen van
de wielmoeren de auto stabiel staat
en er geen kans is dat de auto van de
krik glijdt.
9. Neem de wielmoeren los en verwijder
deze. Pak het wiel van de astap en leg
het plat neer zodat het niet kan
wegrollen. Pak het te monteren wiel
op en kijk waar de gaten van de wiel-
moeren zich bevinden en breng het
wiel in lijn en plaats het op de naaf.
WAARSCHUWING -
Krikpositie
Om verrassingen te voorkomen is
het raadzaam alleen de bij het voer-
tuig geleverde krik te gebruiken en
in de juiste krikpositie; gebruik
nooit andere steunpunten van het
voertuig als krikondersteuning.
OBA063005 OBA063006
611
Wat te doen in noodgevallen
10. Om het wiel opnieuw te monteren,
moet het goed op zijn plaats worden
gehouden waarna de wielmoeren op
handvast kunnen worden aangedra-
aid. Let op dat moeren op de juiste
wijze worden gemonteerd. Let op dat
het reservewiel op de juiste wijze is
gemonteerd en alle wielmoeren goed
zijn bevestigd.
11. Laat de krik zakken en en zet de auto
op de grond.
Plaats de wielmoersleutel dan zoals
getoond in de tekening en draai de wiel-
moeren vast. Controleer of de sleutel vol-
ledig over de moer wordt gezet om sc-
hade aan de wielmoeren te voorkomen.
Gebruik alleen de sleutel, breng geen
verlengstuk aan.
Trek de wielmoeren een voor een aan en
let op dat deze goed vastgezet worden.
Controleer nogmaals of alle moeren zijn
vastgezet. Na het veranderen van wie-
len, raden we aan om het systeem te
laten nakijken door een erkende HYUN-
DAI-verdeler.
OBA063007
WAARSCHUWING
Velgen en wieldeksel kunnen sc-
herpe randen hebben. Wees vo-
orzichtig om lichamelijk letsel te
voorkomen.
Voordat het wiel op zijn plek
wordt gezet, controleer of zowel
de naaf als het wiel vrij is van vuil
waardoor de velg niet goed op de
naaf kan worden gezet. Verwijder
eventueel het vuil. Als er geen
goed contact van de montagev-
lakken tussen het wiel en de naaf,
kunnen de wielmoeren los raken.
Het verlies van een wiel kan
resulteren in verlies van controle
over het voertuig, ongevallen,
ernstig persoonlijk letsel en
dood.
Wat te doen in noodgevallen
126
Wielmoer aanhaalmoment:
Stalen velgen en aluminium velgen:
9~11 kg.m (65~79 lb.ft)
Controleer regelmatig de bandenspan-
ning en corrigeer deze zonodig. Let op
dat na het controleren en corrigeren van
de bandenenspanning het ventieldopje
weer wordt terug gezet op het ventiele
spanning. Dit om te voorkomen dat het
ventiel vervuilt raakt en eventueel gaat
lekken. Als een wiel gewisseld is, zorg
dan dat alle gebruikte gereedschappen
en het wiel weer terug op de juiste plaats
worden geplaatst.
Dit om rammels en beschadigingen te
voorkomen.
Om te voorkomen dat de krik, krikhendel,
reservewiel moersleutel en reserveband
gaan rammelen terwijl het voertuig in be-
weging is, zorg dat deze op de juiste wij-
ze zijn vastgezet.
VOORZICHTIG
De wielmoeren en tapeinden zijn
voorzien van metrisch schroef-
draad. Let op dat bij het vervangen
van de wielmoeren de juiste worden
gebruikt. Als wielen worden vervan-
gen moeten wielen worden gebruikt
van dezelfde maatvoering. Dit geldt
ook voor de bijbehorende wielmo-
eren.
Neem bij twijfel, raden we u aan een
erkende HYUNDAI verdeler te raad-
plegen.
WAARSCHUWING - Wiel
tapeinden
Indien de tapeinden beschadigd
raken, is het mogelijk dat de wielen
niet goed vast gezet kunnen wor-
den. Dit kan leiden tot verlies van
het wiel en alle gevolgen daatuit
voortkomend.
WAARSCHUWING -
Bandspanning reservewiel
Controleer de bandspanningen zo
snel mogelijk na het in gebruik ne-
men van het reservewiel. Breng het
op de aangegeven spanning. Raad-
pleeg “Banden en wielen” sectie 8.
613
Wat te doen in noodgevallen
Belangrijk – gebruik van een com-
pact reservewiel
(indien hiermee uitgerust)
Het voertuig is uitgerust met een com-
pact reservewiel. Dit compacte reserve-
wiel neemt minder plaats in en is lichter
dan een wiel van normale grootte. Dit
wiel is kleiner dan een conventioneel wiel
en is alleen ontworpen voor tijdelijk geb-
ruik.
Het compacte reservewiel moet een
spanning hebben van 420 kPa (60 psi).
]AANDACHT
Controleer indien mogelijk de band-
spanning na het installeren van het
reservewiel. Breng het op de aangegeven
spanning.
Bij het gebruik van een compacte reser-
vewiel, moeten de volgende voorzorgs-
maatregelen in achtgenomen worden:
Onder geen omstandigheden mag de
snelheid hoger zijn dan 80 km/ uur (50
mph); een hogere snelheid kan de
band beschadigen.
Let op dat er niet te lang wordt door
gereden met het compacte reserve-
wiel. Dit wiel is kwetsbaarder en zal
eerder beschadigen. Vermijdt slechte
wegcondities en rijdt niet te snel.
Het continue gebruik van deze band
kan resulteren in bandbreuk, verlies
van controle over het voertuig en mo-
gelijk een ongeval (Met persoonlijk let-
sel.).
Overschrijdt niet de maximale belast-
ing van het voertuig of het laadvermo-
gen welke op de zijkant van de re-
serveband is vermeld.
Vermijdt het rijden over obstakels. De
diameter van de compacte reserve-
band is kleiner dan de diameter van de
“normale” banden. Dit is ook van
invloed op de vrije voertuighoogte.
VOORZICHTIG
Rij voorzichtig wanneer het com-
pacte reservewiel in gebruik is.
Het compacte reservewiel moet
zo snel mogelijk worden terug
gewisseld door een “normaal”
wiel.
Het is aan te raden niet meer dan
één compact reserve wiel te geb-
ruiken en dit wiel zo snel mogelijk
weer terug te wisselen voor het
orginele wiel.
WAARSCHUWING
Het compacte reservewiel is alleen
voor gebruik in noodgevallen. Rij
niet harder dan 80 km/ uur (50
mph). Het oorspronkelijke wiel mo-
et zo spoedig mogelijk worden
gerepareerd en terug geplaatst. Dit
komt het rijcomfort en de veiligheid
te goede.
Wat te doen in noodgevallen
146
Het is aan te raden de auto niet in een
door een automatische autowasstraat
te rijden met een compact reservewiel
gemonteerd.
Gebruik geen sneeuwkettingen op het
compacte reservewiel. Door de klei-
nere diameter zal de sneeuwketting ni-
et juist passen. Dit zal het voertuig
beschadigen en leiden tot verlies van
de ketting.
Monteer het compacte reservewiel niet
op de vooras indien het voertuig moet
worden gereden in sneeuw of op ijs.
Gebruik het compacte reservewiel niet
op welk ander voertuig dan ook omdat
het speficiek is ontworpen voor dit
voertuig.
Het profiel van de reserveband is min-
der diep dan van een reguliere band.
Controleer daarom elke keer als het
reservewiel gebruikt is de profieldiepte
van de band. Vervang de band als
deze versleten is voor hetzelfde type
en afmeting, gemonteerd op dezelfde
velg.
De compacte reserveband moet niet
op enig andere velg gemonteerd wor-
den. Ook moeten standaardbanden,
winterbanden, wieldeksels of velgrin-
gen worden gebruikt in relatie met de
compacte velg. Als dit toch wordt gep-
robeerd, kan schade ontstaan aan zo-
wel de banden als de velgen. Boven-
dien kan de auto schade oplopen bij
het gebruik van een verkeerde band/
velg combinatie.
Gebruik niet meer dan een compact
reservewiel tegelijk.
Sleep geen aanhangwagen terwijl het
compacte reservewiel is geïnstalleerd.
615
Wat te doen in noodgevallen
BIJ EEN LEKKE BAND (MET TIREMOBILITYKIT, INDIEN HIERMEE UITGERUST)
Lees voor veilig gebruik de instructies in
deze handleiding voor gebruik aan-
dachtig door en volg ze op.
(1)Compressor
(2)Cilinder met dichtmiddel
De bandmobiliteitsit is een tijdelijke
oplossing om de band te repareren en
we raden aan dat u de band door een
bevoegde HYUNDAI dealer laat control-
eren.
Introductie
Met de Tire Mobility Kit kunt u blijven rij-
den, zelfs als u een lekke band heeft.
Het systeem (met compressor en dicht-
middel) dicht eenvoudig en comfortabel
de meeste lekken in de band van een
personenauto, die worden veroorzaakt
door spijkers of gelijksoortige voorwer-
pen en de band kan weer worden opge-
pompt.
Als u heeft gecontroleerd of de band niet
meer lek is, kan met de band voorzichtig
worden doorgereden (maximaal 200
km/120 mijl) met een maximale snelheid
van 80 km/uur / 50 mph, zodat bij de
dealer of een bandenspecialist de band
kan worden vervangen.
OIA0630001 OIA0630008
VOORZICHTIG - Een
dichtingsmiddel voor een
band
Als twee of meer banden plat zijn,
gebruik dan de bandmobiliteitskit
niet omdat het ondersteunde dicht-
ingsmiddel van de bandmobiliteit-
skit maar geschikt is voor één plat-
te band.
WAARSCHUWING -
Bandwand
Gebruik de bandmobiliteitskit niet
voor het repareren van gaten in de
bandwanden. Dit kan resulteren in
een ongeval als gevolg van uitval
van de band.
WAARSCHUWING -
Tijdelijke reparatie
Laat uw band zo snel mogelijk re-
pareren. De band kan op ieder mo-
ment luchtdruk verliezen als u deze
heeft opgeblazen met de bandmo-
biliteitskist.
Wat te doen in noodgevallen
166
Het is mogelijk dat sommige banden met
grotere lekken of een beschadigde wang
niet geheel gedicht kunnen worden.
Als de lucht uit de band loopt, heeft dit
een negatieve invloed op de prestaties
van de band.
Voorkom daarom bruuske bewegingen of
andere manoeuvres, vooral als de auto
zwaar is beladen of als een aanhanger
wordt getrokken.
De Tire Mobility Kit is niet ontworpen of
bedoeld voor een permanente reparatie
en kan voor slechts één band worden
gebruikt.
Deze instructie laat u stap voor stap zien
hoe u eenvoudig en betrouwbaar de
band tijdelijk kunt dichten.
Lees “Opmerkingen over het veilig geb-
ruik van de Tire Mobility Kit”.
Opmerking voor het veilig
gebruiken van de Tire Mobility Kit
Parkeer de auto naast de rijweg, zodat
veilig en buiten het bereik van rijdend
verkeer met de Tire Mobility Kit kan
worden gewerkt.
Trek altijd de handrem aan, zodat de
auto niet kan gaan rollen. Ook op een
vlakke ondergrond.
Gebruik de TireMobilityKit alleen voor
het dichten/oppompen van banden van
personenauto’s. De Tire Mobility Kit
kan alleen lekken dichten op het
loopvlak van de band.
Gebruik de Kit niet bij motorfiets-, fiets-
en andere typen banden.
Gebruik de bandmobiliteitskit voor uw
eigen veiligheid niet als de band en het
wiel beschadigd zijn.
Het gebruik van de bandmobiliteitskit is
niet effectief voor schade aan de band
die groter is dan ongeveer 0,24 inch (6
mm).
Wij raden aan om contact op te nemen
met een erkende HYUNDAI-verdeler.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet als de
band zwaar is beschadigd omdat is
doorgereden met een lekke of zachte
band.
Verwijder de oorzaak van het lek -
zoals spijkers of schroeven - NIET.
Laat de motor draaien als de auto bui-
ten staat. Anders zou door het gebruik
van de compressor de accu uiteindelijk
kunnen worden ontladen.
Houd altijd toezicht als de Tire Mobility
Kit wordt gebruikt.
Laat de compressor niet langer dan 10
minuten achter elkaar werken om
oververhitting te voorkomen.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet als de
buitentemperatuur lager is dan 30°C (-
22°F).
617
Wat te doen in noodgevallen
0. Snelheidsbeperkingslabel
1. Fles met dichtingsmiddel en label met
snelheidsbeperking
2. Vulslang van fles met dichtingsmiddel
naar wiel
3. Aansluitingen en kabel voor de directe
aansluiting op de voeding.
4. Houder voor de fles met dichtingsmid-
del.
5. Compressor
6. AAN/UIT schakelaar
7. Drukmeter voor tonen van de ban-
denspanning
8. Slang voor het aansluiten van de com-
pressor en fles met dichtingsmiddel of
compressor en wiel
Aansluitingen, kabel, en aansluitingss-
lang worden opgeborgen in de behuizing
van de compressor.
Volg de aangegeven volgorde nauwkeu-
rig op, anders kan het gebeuren dat het
dichtingsmiddel onder hoge druk weg-
loopt.
Onderdelen van de bandmobiliteitskit
OIA0630007/Q
WAARSCHUWING -
Verlopen dichtingsmiddel
Gebruik het dichtingsmiddel voor
de band niet als dit verlopen is
(d.w.z. na de vervaldatum op de
container van het dichtingsmiddel).
Dit verhoogt het risico dat de band
uitvalt.
WAARSCHUWING -
Dichtingsmiddel
Houd buiten het bereik van kinde-
ren.
Vermijd oogcontact.
Slik niet in.
0
Wat te doen in noodgevallen
186
Gebruik van de bandmobiliteitskit
1. Verwijder het snelheidsbeperkingsla-
bel (0) van de fles met dichtingsmiddel
(1) en plaats het op een zichtbare plek
in het voertuig, zoals op het stuur
zodat de bestuurder eraan herinnert
wordt om niet te hard te rijden.
2. Schroef de aansluitingsslang (8) op
de aansluiting van de fles met dicht-
ingsmiddel.
3. Schroef de ventieldop los van het ven-
tiel van het defecte wiel en schroef de
vulslang (2) van de fles met dicht-
ingsmiddel op de klep.
4. Plaats de fles met dichtingsmiddel in
de behuizing (4) van de compressor
zodat de fles rechtop staat.
5. Zorg dat de compressor uitgescha-
keld is, positie 0.
6. Sluit de stroomkabel van de compres-
sor aan op de voeding van het voertu-
ig.
7. Met de motor start/stop knop op aan,
of de ontsteking op aan, schakel de
compressor in en laat deze ongeveer
5-7 minuten worden zodat er vol-
doende druk opgebouwd wordt. (raad-
pleeg “Banden en wielen” sectie 8).
De bandenspanning van de band na
het vullen is niet belangrijk en zal later
gecontroleerd/gecorrigeerd worden.
Let op dat u de band niet te vol doet
en blijf uit de buurt van de band tijdens
het vullen.
OIA0630008 OIA0630005
619
Wat te doen in noodgevallen
8. Schakel de compressor uit.
9. Koppel de slangen los van de fles met
dichtingsmiddel en van het ventiel van
de band.
Plaats de bandmobiliteitskit in de op-
berglocatie in het voertuig.
Het dichtingsmiddel verdelen
10. Rijd onmiddelijk ongeveer 4-6 mijl (7-
10 km, of ongeveer 10 min) om het
dichtingsmiddel gelijkmatig door de
band te verdelen.
Ga niet sneller dan 50 mph (80 km/uur).
Ga, indien niet mogelijk, niet sneller dan
12 mph (20 km/uur).
Als tijdens de rit ongebruikelijke trillingen,
rijgedrag of geluiden worden waargeno-
men, verlaag dan de snelheid voorzich-
tig, totdat u veilig de weg kunt verlaten.
Roep de hulp van een pechdienst in.
Als u de bandmobiliteitskit gebruikt, dan
kan de bandenspanning sensoren en
wielen door het dichtingsmiddel bescha-
digd worden, verwijder het dichtingsmid-
del dat op de bandenspanningsensoren
zit en laat het wiel door een bevoegde
dealer controleren.
Het controleren van
bandspanning
1. Nadat u ongeveer 4-6 mijl (7~10km of
ongeveer 10 minuten) heeft gereden,
stopt u op een veilige plek.
2. Sluit de verbindingsslang (8) van de
compressor direct aan op het ventiel
van de band.
3. Sluit de stroomkabel van de compres-
sor aan op de voeding van het voertu-
ig.
4. Pas de druk van de band aan naar de
vereiste spanning van de band.
Ga als volgt te werk als de ontsteking
ingeschakeld is.
- Om de inflatiedruk te verhogen:
Schakel de compressor in, positie I.
Om de huidige bandenspanning te
kunnen controleren, schakelt u de
compressor even uit.
VOORZICHTIG -
Bandenspanning
Probeer niet met uw voertuig te rij-
den als de bandenspanning lager is
dan 29 PSI (200kpa). Dit kan resul-
teren in een ongeval vanwege plot-
selinge uitval van de band.
WAARSCHUWING -
Koolmonoxide
Laat uw voertuig gedurende lan-
gere tijd niet draaien in een slecht
geventileerde ruimte. Koolmono-
xidevergiftiging en verstikking kun-
nen hiervan het gevolg zijn.
Wat te doen in noodgevallen
206
]AANDACHT
De drukmaat kan een hogere druk to-
nen dan de daadwerkelijke waarde als
de compressor nog loopt. De compressor
moet uitgeschakeld zijn om een accurate
bandenspanning te kunnen aflezen.
Technische gegevens
Systeemspanning: 12 V gelijkspanning
Bedrijfsspanning: 9 -15 V Gelijkspanning
Ampèrage: max. 10 A
Bedrijfstemperatuur:
-30 ~ +70°C (-22 ~ +158°F)
Max. bedrijfsdruk:
6.6 bar (95 psi) ~ 7.9 bar
(115 psi)
Afmetingen
Compressor: 170 x 150 x 65 mm
(6.7 x 5.9 x 2.56 in.)
Cilinder met dichtmiddel:
104 x 85.5 ø mm
(4.1 x 3.37 ø in.)
Hoeveelheid dichtmiddel:
300 ml (18.3 cu. in.)
VOORZICHTIG -
Bandenspanningsensor
Raden wij u aan dichtingsmiddel
van de bandmobiliteitskit van een
erkende HYUNDAI-verdeler te geb-
ruiken. De afdichting van de sensor
voor de bandenspanning en het
wiel moete worden verwijderd als u
de band door een nieuwe vervangt
en laat het sensor voor de ban-
denspanning door een bevoegde
dealer controleren.
621
Wat te doen in noodgevallen
BANDENSPANNING CONTROLESYSTEEM (TPMS, (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
Waarschuwingslamp lage bandenspan-
ning / TPMS defect indicator
De bandenspanning van elke band,
inclusief de reserveband (indien hiermee
uitgerust) moet elke maand worden
gecontroleerd bij een koude band; de
bandenspanning moet tot de door de
fabrikant op de bandenspanningsticker
aangegeven spanning worden opge-
pompt. (Als uw auto is uitgerust met ban-
den met een andere maat dan is
aangegeven op de sticker, moet u de
juiste spanning voor deze banden zelf
achterhalen).
Uw auto is uitgerust met een extra vei-
ligheidssysteem: het bandenspanning-
controlesysteem (TPMS) dit systeem laat
een lamp branden als een of meer ban-
den een te lage spanning hebben. Als de
lamp “lage bandenspanning” brandt,
moet u zodra dat mogelijk is de auto tot
stilstand brengen en de banden control-
eren; pomp de banden vervolgens op tot
de juiste spanning is bereikt. Als wordt
gereden met banden met een veel te
lage spanning, kan de band te warm wor-
den en beschadigen. Een te lage span-
ning verhoogt bovendien het brand-
stofverbruik en verlaagt de levensduur
van de banden; ook kan het invloed
hebben op het rijgedrag van de auto en
de remweg.
Het TPMS is geen vervanging voor het
onderhoud van de banden; het blijft de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de juiste bandenspanning in stand te
houden, zelfs als door de te lage span-
ning de lamp van het TPMS niet is gaan
branden.
U auto is ook voorzien van een TPMS-
defect indicator, die aangeeft dat het sys-
teem niet op de juiste wijze werkt. De
storing van de TPMS-indicator gaat ge-
paard met de indicator van een lage ban-
denspanning. Als het systeem een stor-
ing ontdekt, zal de verklikkerlamp snel
knipperen gedurende circa 1 minuut en
zal vervolgens doorlopend branden.
Deze sequentie zal ook plaatsvinden als
de wagen de volgende keren wordt ges-
tart, zolang de storing bestaat. Als de
defect indicator brandt, is het systeem
mogelijk niet in staat om een lage ban-
denspanning te signaleren en aan te
geven. Storingen in het TPMS kunnen
verschillende oorzaken hebben, waaron-
der de montage van vervangende ban-
den of wielen, waardoor het TPMS
onjuist kan gaan werken. Controleer alti-
jd de TPMS-waarschuwingslamp nadat
een of meer banden of wielen zijn ver-
vangen, om zeker te weten dat het
TPMS met deze banden of wielen kan
werken.
OIA0630006
Wat te doen in noodgevallen
226
]AANDACHT
Als de TPMS indicator gedurende 3 sec-
onden niet brandt als de ontsteking
ingeschakeld is, of als de motor loopt, of
als het gedurende één minuut gaat knip-
peren, dan raden we aan dat u contact
opneemt met een bevoegde HYUNDAI
dealer.
Lage bandenspanning
waarschuwingslamp
Als de lampen van het bandenspanning-
controlesysteem branden, heeft een of
meer banden een veel te lage spanning.
Als een lamp gaat branden, verlaag dan
onmiddellijk de snelheid, voorkom dat
bruusk door bochten wordt gereden en
houd rekening met een langere remweg.
U moet zo snel mogelijk de auto tot stil-
stand brengen en de banden control-
eren. Pomp de banden op tot de juiste
druk zoals aangeduid op het gevevens in
de wagen, of het label op de middenstijl
aan bestuurderszijde. Als de banden niet
snel kunnen worden opgepompt of als de
band na het oppompen weer leegloopt,
vervang dan het wiel met de lage span-
ning door het reservewiel.
De lamp lage bandenspanning kan gaan
knipperen voor ongeveer 1 seconden en
vervolgens continu blijft branden, als de
motor wordt gestart en vervolgens
ongeveer 20 minuten ononderbroken
met de auto wordt gereden voordat de
band met de lage spanning is gerepa-
reerd en weer op de auto is gemonteerd.
VOORZICHTIG
In de winter of bij koude kan de
lamp Lage bandenspanning gaan
branden als de bandenspanning op
de juiste waarde was gebracht bij
warm weer. Dit geeft geen storing
aan in het TPMS, omdat de lagere
temperatuur een lagere banden-
spanning veroorzaakt.
Als met de auto van een warm
gebied naar een koud gebied wordt
gereden, of als de buitentemperatu-
ur veel hoger of lager wordt, moet
de bandenspanning worden gecon-
troleerd en zonodig worden her-
steld.
623
Wat te doen in noodgevallen
TPMS-defect indicator
(Bandenspanningcont-
rolesysteem)
De TPMS-defect indicator zal oplichten
na het knipperen voor ongeveer 1 secon-
den als er een probleem is met het Ban-
den Spanningcontrolesysteem. Als het
systeem op de juiste wijze een te lage
spanning signaleert en tegelijkertijd een
storing in het systeem, vervolgens de
TPMS-defect indicatorlampje branden.
Wij raden aan om het systeem te laten
nakijken door een erkende HYUNDAI-
verdeler.
WAARSCHUWING -
Beschadiging door lage
spanning
Een te lage bandenspanning zorgt
ervoor dat de auto niet meer stabiel
is en kan bijdragen aan het verli-
ezen van de controle over de auto
en het langer worden van de rem-
weg.
Als wordt doorgereden met een la-
ge bandenspanning, kunnen de
banden te warm worden en besc-
hadigen.
VOORZICHTIG
Het is mogelijk dat de indicator
voor een TPMS-defect kan gaan
branden als de wagen beweegt
rond elektrische toevoervoerka-
bels of radiozenders, zoals poli-
tieposten, kantoren van overhei-
dsinstantaties en publieke kan-
toren, zendstations, militaire ins-
tallaties, luchthavens of zend-
torens enz. Dit kan de normale
werking van het bandenspan-
ningcontrolesysteem (TPMS) be-
ïnvloeden.
De TPMS-defect indicator kan
gaan branden als sneeuwkettin-
gen zijn omgelegd of elektronis-
che apparatuur (notebook-pc’s)
in de auto wordt gebruikt.
Dit kan de normale werking van
het bandenspanningcontrolesys-
teem (TPMS) beïnvloeden.
Wat te doen in noodgevallen
246
Band met TPMS vervangen
Als u een lekke band heeft, gaat de lamp
lage bandenspanning aangeeft branden.
Wij aanbevelen de lekke band te worden
gecontroleerd door een erkende HYUN-
DAI verdeler.
Elk wiel is voorzien van een banden-
spanningsensor in de band achter het
ventiel. U moet wielen gebruiken die
geschikt zijn voor het TPMS. We raden
aan dat u uw banden te laten onder-
houden bij een erkende HYUNDAI-ver-
deler
Als u de band met een lage spanning
vervangt door de reserveband, dan zal
lage bandenspanning knipperen of aan-
blijven totdat er een nieuwe band ge-
plaatst is.
Als u de platte band door de reserveband
hebt vervangen, kan de lamp lage ban-
denspanning kan knipperen of branden
na een paar minuten, omdat de TPMS-
sensor die op het reservewiel is gemon-
teerd, niet is geïnitieerd.
Zodra de lage bandenspanning is opge-
pompt tot de aanbevolen spanning en
geïnstalleerd op het voertuig of raden we
aan om het TPMS-sensor gemonteerd
op de vervangen reserveband wordt
geïnitieerd door een erkende HYUNDAI-
verdeler, de TPMS-defect indicator en de
lage bandenspanning-telltale zal doven
binnen een paar minuten rijden.
Als de lampen na een rit van enige mi-
nuten niet doven, raden we aan om het
systeem te laten nakijken door een erk-
ende HYUNDAI-verdeler.
VOORZICHTIG
Indien een origineel gemonteerde
band wordt vervangen door de
reserveband, moet de TPMS-sensor
op de reserveband worden geïni-
tieerd en wij raden aan om het
TPMS-sensor op de oorspronkelijke
band worden uitgeschakeld door
een erkende HYUNDAI verdeler. Als
de TPMS-sensor op de oorspronke-
lijke band die in de bergruimte voor
de reserveband zit nog altijd werkt,
kan het zijn dat het systeem voor de
controle van de banden niet beho-
orlijk zal werken. Wij raden aan u
het systeem onderhouden bij een
erkende HYUNDAI-verdeler.
VOORZICHTIG
We raden aan dat u voor de re-
paratie naar een erkende verdeler
van HYUNDAI gaat.
De afdichting van de sensor voor
de bandenspanning en het wiel
moete worden verwijderd als u de
band door een nieuwe vervangt.
625
Wat te doen in noodgevallen
Het is mogelijk dat u een te lage ban-
denspanning niet ontdekt door er ge-
woon naar te kijken. Gebruik altijd een
bandspanningsmeter te meten band-
spanning. Houd er rekening mee dat een
warme band (door de rit) een hogere
spanning heeft dan een koude band.
De auto heeft koude banden als de auto
ten minste 3 uur niet is gebruikt of als de
auto gedurende die drie uur maximaal
1,6 km (1 mijl) heeft gereden.
Laat de band afkoelen, voordat de span-
ning wordt gecontroleerd. Controleer alti-
jd of de band koud is voordat de band
wordt opgepompt tot de aanbevolen
spanning.
VOORZICHTIG
We raden aan om de bandenkit te
gebruiken die door HYUNDAI werd
goedgekeurd. Als uw auto is voor-
zien van het Bandenspanning-con-
trolesysteem. Dit vloeibare dicht-
middel kan de bandenspanningsen-
soren beschadigen
WAARSCHUWING -
TPMS
Het TPMS kan u niet waarschu-
wen voor ernstige of onverwach-
te beschadiging van de banden
door externe factoren, zoals spij-
kers of andere scherpe voorwer-
pen.
Als u merkt dat de auto niet meer
stabiel is, haal dan uw voet on-
middellijk van het gaspedaal, trap
het rempedaal rustig en gelei-
delijk in en rijd rustig naar een
veilige plaats naast de rijweg.
WAARSCHUWING -
Bescherming van het TPMS
Als het bandenspanningcontrole-
systeem onoordeelkundig wordt
gerepareerd, gewijzigd of uit-
geschakeld, kan dit van invloed zijn
op de werking van het systeem (de
bestuurder wordt niet geattendeerd
op een lage spanning en/of storin-
gen). Als het bandenspanningcon-
trolesysteem onoordeelkundig
wordt gerepareerd, gewijzigd of uit-
geschakeld, kan dit van invloed zijn
op de garantie van dit deel van de
auto.
WAARSCHUWING - Voor
EUROPA
Pas het voertuig niet aan, dit kan
de TPMS functie hinderen.
De banden die u ergens anders
koopt, hebben geen TPMS func-
tie.
Voor uw eigen veiligheid, raden
wij u aan onderdelen van een erk-
ende HYUNDAI-verdeler te gebru-
iken.
Als u banden ergens anders
koopt, gebruik dan een TPMS
sensor die door een HYUNDAI
dealer is goedgekeurd. Als u
voertuig niet is uitgerust met een
TPMS sensor of TPMS werkt niet
goed, dan kan het gebeuren dat
voertuig afgekeurd wordt.
hAlle voertuigen die in EUROPA
verkocht worden gedurende on-
derstaande periode moeten uit-
gerust zijn met TPMS.
- Nieuw model voertuig: Nov. 1,
2012 ~
- Huidig model voertuig: Nov. 1,
2014 ~ (Gebaseerd op voertui-
gregistraties)
SLEPEN
Sleepservice
Indien afslepen van het voertuig nodig is,
wordt aangeraden om contact op te ne-
men met een Erkend HYUNDAI Repara-
teur. Let dat de juiste afsleepprocedures
worden gevolgd om schade aan het vo-
ertuig te voorkomen. Het gebruik van
wiel rolplaten of oprijwagen wordt aan-
bevolen.
Voor sleeprichtlijnen inzake aanhangwa-
gens, raadpleeg “Het slepen van aan-
hangwagens” in sectie 5.
Het is mogelijk om het voertuig te slepen
met de achterwielen op de grond (zonder
rolplaten) en met de voorwielen van de
grond af.
Als de wagen wordt afgesleept met de
achterwielen op de grond moet gebruik
gemaakt worden van een dolly op oprij-
platen om de voorwiel vrij van de weg te
houden.
Nooit de wagen afslepen met de voor-
wielen op de weg, dit kan schade oplev-
eren aan de aandrijflijn.
Het is aan te bevelen gebruik te maken
van een oprijwagen om de auto naar een
Erkend HYUNDAI Reparateur te bren-
gen.
OPA067015
OPA067016
OPA067017
VOORZICHTIG
Sleep het voertuig niet achter-
waarts met de voorste wielen op
de grond omdat dit schade kan
aanrichten aan het voertuig.
Sleep niet met een takel-type
uitrusting. Gebruik een wiel lift of
flatbed afsleepwagen.
Rolplaat
626
Wat te doen in noodgevallen
Bij het slepen van het voertuig in een
noodtoestand zonder wiel rolplaten kan
dit alleen als de auto is voorzien van een
handgeschakelde versnellingsbak.
Houdt de volgende procedure aan:
1. Zet het contact in de ACC positie.
2. Plaats de versnellingspook in N (ne-
utraal).
3. De parkeerrem wordt gelost.
Verwijderbare sleephaak
(voorzijde)
(indien hiermee uitgerust)
1. Open de achterklep en pak de sleep-
haak uit de gereedschapstas.
2. Verwijder de afdekdop in de bumper
door te drukken op het lagere deel van
de afdekdop in de voorbumper.
3. Monteer de de sleephaak door het
met de klok mee te draaien in het gat
totdat deze volledig vast zit.
4. Na gebruik, verwijder de sleephaak en
installeer de afdekdop na het gebruik.
VOORZICHTIG
Als de auto wordt gesleept met de
versnellingspook in een versnelling
zal dit schade aan de aandrijflijn
veroorzaken.
OBA063011 OBA063012
Wat te doen in noodgevallen
276
Noodslepen
Indien afslepen nodig is, wordt aan-
geraden om dit te laten doen door een
Erkend HYUNDAI Reparateur.
Indien er geen andere mogelijkheden
zijn, kan het voertuig (mits voorzien van
een handgeschakelde versnellingsbak)
gesleept worden door middel van een
kabel of ketting. Deze kan worden vast-
gemaakt aan de noodsleephaak onder
aan de voorkant (of achterkant) van het
voertuig.
Wees voorzichtig bij het slepen van een
voertuig. Er dient een bestuurder aan-
wezig te zijn in het gesleepte voertuig om
te sturen en te remmen.
Het op deze manier slepen mag gedaan
worden voor een korte afstand en met
lage snelheden. De wielen, assen, aan-
drijflijn, besturing en remmen moeten
ook allemaal in goede conditie zijn.
Gebruik de sleephaken niet om een
voertuig uit de modder, zand of andere
conditieswaar het voertuig niet op
eigen kracht uit zou kunnen rijden, los
te trekken.
Vermijdt het slepen van een voertuig
die zwaarder is dan het voorste voer-
tuig.
De bestuurders van beide voertuigen
moeten goede afspraken met elkaar
maken.
Voor het afslepen, controleer dat de
haak correct is gemonteerd en niet
gebroken of beschadigd is.
Bevestig de sleepkabel of -ketting
degelijk aan de sleephaak.
Rij voorzichtig en gelijkmatig zodat de
sleepkabel en de sleepbevestigingen
niet overmatig belast worden.
Trek niet vanuit de zijkant of op een
verticale hoek.Hierdoor worden scha-
de aan het voertuig of andere onge-
wenste gevolgen voorkomen. Trek alti-
jd recht vooruit.
OBA063012
OBA063013
nVoorste (indien hiermee uitgerust)
nAchter
VOORZICHTIG
Bevestig een sleepkabel aan de
sleephaak.
Bevestig de sleepkabel nooit aan
een ander deel van het voertuig
anders dan de sleephaken, ander
zal de carrosserie beschadigen.
Gebruik alleen een kabel of ket-
ting specifiek bedoeld voor het
slepen van voertuigen. Bevestig
de kabel of ketting degelijk vast
aan de voorziene sleephaak.
628
Wat te doen in noodgevallen
Gebruik een sleepkabel van maximaal
5 m lang. Bevestig een witte of rode
doek in het midden van de riem voor
een betere zichtbaarheid.
Rij voorzichtig zodat de sleepkabel niet
extreem belast wordt tijdens het sle-
pen.
Voorzorgsmaatregelen bij het
afslepen
Zet het contact op ACC positie zodat
het stuurwiel gedraaid kan worden.
Plaats de versnellingspook in N (neu-
traal).
De parkeerrem wordt gelost.
Het afremmen zal meer moeite kosten
omdat de rembekrachtiging niet werkt.
Ook het sturen vereist meer inspan-
ning, de stuurbekrachtiging werkt niet
of nauwelijks.
Als heuvelafwaart wordt gereden kun-
nen de remmen oververhit raken en
remprestatie verminderen.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig bij het slepen van
een voertuig.
Vermijdt schokkend optrekken en
rijden tijdens het slepen, hierdo-
or wordt overmatig belasten van
de sleepkabel en bevestigingen
voorkomen. Een sleepkabel die
breekt kan tot ernstige gevolgen
leiden.
Als het voertuig vast staat moet
niet worden geprobeerd deze
weg te slepen. Neem contact op
met een Erkend HYUNDAI Repa-
rateur.
Sleep de wagen altijd recht voo-
ruit.
Wees voorzichtig in de nabijheid
het voertuig tijdens het slepen.
OPA067014
Wat te doen in noodgevallen
296
VOORZICHTIG -
Automatiche
versnellingsbak
Als het voertuig wordt gesleept
met allevier de banden op het
wegdek, kan het uitsluitend aan
de voorzijde worden gesleept. Let
erop dat de transaxle in neutraal
is geschakeld. Niet slepen op
snelheden van meer dan 40
km/uur (25 mph) en over een afs-
tand van meer dan 25 km (15 mijl).
Zorg ervoor dat het stuurwiel ont-
grendeld is door de contact-
schakelaar in de ACC-stand te
zetten. Er dient een bestuurder
aanwezig te zijn in het gesleepte
voertuig om te sturen en te rem-
men.
Auto’s voorzien van een automa-
tische versnellingsbak mogen
niet worden gesleept met de vo-
orwielen op de weg. Dit veroorza-
akt schade aan de versnellings-
bak.
630
Wat te doen in noodgevallen
Onderhoud
7
Motorruimte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-3
Onderhoudswerkzaamheden. . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-4
Verantwoordelijkheid van de eigenaar . . . . . . . . . . . . 7-4
Voorzorgsmaatregelen voor onderhoud
door eigenaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-4
Onderhoudsadvies voor eigenaar . . . . . . . . . . . . . . 7-6
Geplande onderhoudsbeurten. . . . . . . . . . . . . . . . . 7-8
Uitleg van geplande onderhoudsdelen . . . . . . . . . . 7-9
Motorolie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-12
Het controleren van het motorolieniveau. . . . . . . . 7-12
Vervangen van motorolie en -filter . . . . . . . . . . . . . . 7-13
Motor koelvloeistof. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-13
Controle van het koelvloeistofpeil . . . . . . . . . . . . . . . 7-13
Het vervangen van de koelvloeistof. . . . . . . . . . . . . . 7-15
Rem-/koppelingsvloeistof. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-16
Het controleren van het
rem/koppelingsvloeistofniveau . . . . . . . . . . . . . . . . 7-16
Automatische versnellingsbakolie. . . . . . . . . . . . . 7-17
Het controleren automatische versnellingsbakolie
niveau . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-17
Het vervangen van automatische
versnellingsbakolie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-18
Wasser vloeistof . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-19
Het controleren van het wasser vloeistof niveau . . 7-19
Parkeerrem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-19
Het controleren van de parkeerrem . . . . . . . . . . . . . 7-19
Luchtfilter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-20
Luchtfilter vervangen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-20
Klimaatbeheersing luchtfilter . . . . . . . . . . . . . . . . 7-22
Filter inspectie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-22
Wisser bladen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-24
Bladen inspectie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-24
Vervanging van de wisserbladen . . . . . . . . . . . . . . . 7-24
Batterij. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-28
Voor de beste levensduur van de accu . . . . . . . . . . . 7-28
Label batterijcapaciteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-29
Herladen van de batterij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-30
Opnieuw instellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-30
Banden en wielen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-31
Onderhoud van banden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-31
Aanbevolen koude bandspanning . . . . . . . . . . . . . . . 7-31
Het controleren van bandspanning . . . . . . . . . . . . . . 7-33
Bandrotatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-34
Wieluitlijning en banduitbalancering . . . . . . . . . . . 7-35
Bandenvervanging. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-35
Velg vervangen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-36
Band wegcontact . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-37
Bandonderhoud . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-37
Informatie op de zijwand van de band . . . . . . . . . . . 7-37
Lage verhouding banden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-38
Zekeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-42
Hoofdzekering (Zekeringen) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-45
Licht gloeilampen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-53
Vervanging van de gloeilamp van koplamp,
positielamp, richtingaanwijzer lamp,
voorste mistlamp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-54
Doelpunt koplamp en voorste mistlamp
(Voor Europa) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-57
Vervanging van de Zijrichtingaanwijzers . . . . . . . . 7-63
Vervanging van de achterlicht gloeilamp . . . . . . . . . 7-63
Vervanging van het hoog gemonteerd
remlichtlicht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-65
Vervanging van het nummerplaat verlichting . . . . 7-65
Vervangen van de binnenverlichtinglamp . . . . . . . . 7-66
Zorg voor de carrosserie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-67
Onderhoud exterieur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-67
Onderhoud interieur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-72
Emissie controlesysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-73
Carteremissie controlesysteem. . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-73
Verdampingsemissie controlesyteem. . . . . . . . . . . . . 7-73
Uitlaat emissie controlesysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . 7-74
Onderhoud
7
73
Onderhoud
MOTORRUIMTE
nBenzinemotor
1. Expansiereservoir
2. Motoroliedop
3. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir
4. Luchtfilter
5. Zekeringskast
6. Plusaansluiting accu
7. Minaansluiting accu
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir
9. Radiateurdop
10. Motoroliepeilstok
11. Oliepeilstok automatische
versnellingsbak*
* : indien hiermee uitgerust
OIA013005
hHet werkelijke motorruimte in het voertuig kan verschillen van de afbeelding.
Onderhoud
47
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
U moet de grootste zorgvuldigheid in
acht te nemen om schade aan uw voer-
tuig en letsel aan uzelf te voorkomen
iedere keer dat u controles of onderho-
udswerkzaamheden wil uitvoeren.
Onbekwame, incomplete of onvoldoende
service kan leiden tot problemen welke
kunnen leiden tot voertuigschade, een
ongeval of persoonlijk letsel.
Verantwoordelijkheid
van de eigenaar
]AANDACHT
Onderhoudsservice en de registratie
zijn de verantwoordelijkheid van de
eigenaar.
We raden in het algemeen aan dat u uw
wagen laat onderhouden bij een erkende
HYUNDAI-verdeler.
U moet controleren dat in het Service en
Garantieboekje wordt geregistreerd dat
correct onderhoud is gepleegd aan uw
voertuig, in overeenstemming met de
geplande onderhoudsservice overzicht-
en zoals op de volgende pagina’s zijn
vermeld.
Gedetailleerde garantie-informatie wordt
verstrekt in uw Service en Garantie-
boekje.
Vereiste reparaties en aanpassingen als
gevolg van onjuist onderhoud of het
verzuimen om vereist onderhoud uit te
voeren worden niet voor garantie ver-
goed.
Voorzorgsmaatregelen voor
onderhoud door eigenaar
Onjuiste of onvolledige service kan lei-
den tot problemen. Echter sommige con-
troles en werkzaamheden kunt u zelf uit
voeren.
]AANDACHT
Onjuiste onderhoud door eigenaar tij-
dens de garantieperiode kan de garan-
tiedekking beinvloeden. Voor informa-
tie, lees voor de voorwaarden in het
Service en Garantieboekje. Bij vragen
over een service- of onderhoudsproce-
dure, raden we aan u het systeem onder-
houden bij een erkende HYUNDAI-ver-
deler.
75
Onderhoud
WAARSCHUWING -
Onderhoudswerk
Het uitvoeren van onderhouds-
werk aan een voertuig kan ge-
vaarlijk zijn. U kunt gewond raken
tijdens het uitvoeren van som-
mige onderhoudsprocedures. Als
u onvoldoende kennis en ervar-
ing hebt of niet de beschikking
over het juiste gereedschap en
de juiste uitrusting om de werk-
zaamheden uit te voeren, raden
we aan u het systeem onderhou-
den bij een erkende HYUNDAI-
verdeler.
Werken onder de motorkap met
draaiende motor is gevaarlijk. Ze-
ker wanneer u sieraden of losse
kleding draagt. Deze kunnen vas-
traken in bewegende delen en lei-
den tot letsel. Indien u toch onder
de motorkap moet zijn draag dan
geen sieraden (vooral ringen,
armbanden, horloges en kettin-
gen) en alle dassen, sjaals en ver-
gelijkbare kleding en wees voor-
zichtig met lange haren.
Onderhoud
67
ONDERHOUD DOOR EIGENAAR
De volgende lijsten zijn voertuigcontroles
en -inspecties die met de aangegeven
intervallen moeten worden uitgevoerd
om een veilige, betrouwbare werking van
uw voertuig te helpen verzekeren.
Negatieve omstandigheden dienen zo
snel mogelijk bij de dealer gemeld te
worden.
Deze Eigenaren Onderhoud Controles
zijn over het algemeen niet gedekt door
garanties en worden u gefactureerd voor
het arbeidsloon, onderdelen en gebruikte
(smeer) middelen.
Onderhoudsadvies voor eigenaar
Als u stopt voor het tanken van
brandstof:
Controleer het motorolie niveau.
Controleer koelvloeistofniveau in het
koelvloeistofreservoir.
Controleer het niveau van de ruiten-
wasservloeistof.
Controleer de bandenspanning.
Tijdens het besturen van uw
voertuig:
Neem nota van elke verandering, ook
in het geluid van de uitlaat.
Controleer op trillingen in het stuurwiel.
Let op het stuurgedrag of verandering
in de rechtuit positie van uw voertuig.
Let op of uw voertuig constant lichtjes
draait of naar een zijde “trekt” bij het rij-
den op een gladde, effen weg. Houdt
daarbij wel het stuur vast.
Luister bij het stoppen en controleer op
ongewone geluiden of het trekken naar
een zijde bij het remmen.
Indien enig slippen of verandering in
de werking van de aandrijving wordt
waargenomen, laat dan de koppeling
of de automatische versnellingsbakolie
controleren.
Controleer de P (Parkeer) functie van
de automatische versnellingsbak.
Controleer de werking van de parkeer-
rem.
Controleer op vloeistoflekken onder uw
voertuig (Het druppelen van (schoon)
water uit het aircosysteem tijdens of na
gebruik is normaal).
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig bij het control-
eren van het koelvloeistofniveau
van uw motor wanneer de motor
heet is. Bij het verwideren van de
radiateurdop kan kokend hete ko-
elvloeistof en stoom uit de radia-
teur spuiten. Dit zou brandwonden
of ander ernstig letsel kunnen vero-
orzaken.
77
Onderhoud
Maandelijks:
Controleer koelvloeistofniveau in het
koelvloeistofreservoir.
Controleer de werking van de verlicht-
ing inclusief de stoplampen, richtin-
gaanwijzers en waarschuwingsknip-
perlichten.
Controleer de bandspanning van alle
banden, inclusief de reserveband.
Twee maal per jaar
(bijv. iedere Lente en Herfst):
Controleer radiator-, verwarming- en
aircoslangen op lekken of schade.
Controleer de werking van ruiten-
sproeier en -wisser.
Controleer de koplampafstelling.
Controleer het uitlaatsysteem inclusief
uitlaatpijpen, afscherming en ophang-
ing.
Controleer de veiligheidsgordels op sli-
jtage beschadiging en functioneren.
Controleer de banden op slijtage.
Minimaaal een maal per jaar:
Maak carosserie- en deurventilatiega-
ten schoon.
Smeer deurscharnieren en controles
en kapscharnieren.
Smeer deur- en kapsloten en grendels.
Behandel de deurrubbers tegen uitdro-
gen.
Controleer de werking het aircosys-
teem.
Inspecteer de werking van de automa-
tische versnellingsbak.
Maak batterij en aansluitklemmen
schoon.
Controleer het rem/koppeling vloeistof-
niveau.
Onderhoud
87
GEPLANDE ONDERHOUDSBEURTEN
Volg het normale onderhoudsschema
indien het voertuig gewoonlijk wordt geb-
ruikt waar geen van de volgende condi-
ties van toepassing is. Indien een van de-
ze condities van toepassing is, volg on-
derhoud onder zware gebruiks-omstan-
digheden.
Heel veel korte afstanden rijden.
Rijden in stoffige omstandigheden of
zanderige gebieden.
Veel afremmen en optrekken.
Rijden in gebieden waar veel zout of
corrosieve materialen worden gebruikt.
Rijden op slechte, ruwe of modderige
wegen.
Rijden in bergachtige gebieden.
Lange perioden van stationair of
langzaam rijden.
Rijden gedurende een langere periode
in koude temperaturen en/of extreem
vochtige klimaat.
Meer dan 50% rijden in zwaar stadver-
keer met hoge temperaturen > 32°C
(90°F).
Indien uw voertuig wordt gebruikt onder
een van de genoemde omstandigheden
moet u regelmatiger controleren, vervan-
gen of bijvullen dan het normale onder-
houdsschema.
79
Onderhoud
UITLEG VAN GEPLANDE ONDERHOUDSDELEN
Motorolie en -filter
De motorolie en –filter (inclusief afdicht-
ingsring) moeten worden vervangen op
de aangegeven intervallen in het onder-
houdsschema. Als de auto wordt bestu-
urd onder extreme omstandigheden is
regelmatiger vervanging van olie en filter
vereist.
Aandrijfriemen
Inspecteer alle aandrijfriemen op sne-
den, barsten, overmatigesluitage of olie-
saturatie en vervang indien nodig.
Aandrijfriemen moeten periodiek worden
gecontroleerd op de juiste spanning en
indien nodig afgesteld.
Brandstoffilter
Een verstopte filter kan de prestaties van
het voertuig beperken, het emissiesys-
teem beschadigen of andere klachten
veroorzaken zoals slecht starten. Indien
te veel vuil materiaal zich ophoopt in de
brandstoftank,moet het filter regel-
matiger vervanging worden.
Laat de motor na het installeren van een
nieuwe filter een aantal minuten draaien
en controleer op lekken bij de verbindin-
gen. We raden aan om de brandstoffilter
te laten vervangen door een erkende
HYUNDAI-verdeler.
Brandstoflieidingen,
brandstofslangen en
verbindingen
Controleer de brandstofleidingen, brand-
stofslangen en verbindingen op lekkage
en schade. We raden aan om de brand-
stofleidingen, de brandstofslangen en de
aanslutiingen te laten vervangen door
een erkende HYUNDAI-verdeler.
Dampslang en brandstoftankdop
De dampslang en brandstofvuldop moet
worden gecontroleerd bij die intervallen
die aangegeven staan in het onder-
houdsschema. Controleer of de damp-
slang en brandstofvuldop wordt correct
vervangen.
Carterventilatieslangen
(indien hiermee uitgerust)
Controleer de oppervlakte van slangen
op mechanische schade en veroudering.
Hard en broos rubber, barsten, scheuren,
sneden, of overmatige opzwelling geven
aan dat de slang vervangen moet wor-
den. Specifieke aandacht moet worden
gegeven aan het onderzoeken van die
slangoppervlakten die het dichtst bij
motor liggen zoals de uitlaatspruitstuk in
verband met warmte.
Controleer de route van de slang om ze-
ker te zijn dat de slangen niet in contact
komen met een warmtebron, scherpe
randen of bewegende componenten die
hitteschade of mechanische slijtage kun-
nen veroorzaken. Controleer alle verbin-
dingen, zoals klemmen en koppelingen,
om zeker te stellen dat deze goed ge-
monteerd zijn en dat er geen lekken aan-
wezig zijn. Slangen moeten onmiddellijk
worden vervangen indien er schade aan
de slangen worden waargenommen.
Onderhoud
107
Luchtfilter
Bij het terugplaatsen van de luchtreinig-
ingsfilter, raden we aan om oorspronke-
lijke HYUNDAI-onderdelen te gebruiken.
Bougies (voor benzinemotor)
Let op dat de nieuwe bougies met het
juiste hittebereik worden geïnstalleerd.
Klepspeling
(indien hiermee uitgerust)
Controleer overmatig kleppengeluid of
niet goed functioneren van de motor en
stel de kleppen af indien nodig. Wij raden
aan u het systeem onderhouden bij een
erkende HYUNDAI-verdeler.
Koelsysteem
Controleer koelsysteemcomponenten
zoals radiator, koelvloeistofreservoir,
slangen en verbindingen op lekkage en
schade. Vervang de beschadigde onder-
delen.
Koelvloeistof
De koelvloeistof moet worden vervangen
met de intervallen aangegeven in het on-
derhoudsschema.
Handgeschakelde versnellings-
bakolie (indien hiermee uitgerust)
Inspecteer de versnellingsbakolie in
overeenstemming met het onderhoudss-
chema.
Automatische versnellingsbakolie
(indien hiermee uitgerust)
Het vloeistofniveau moet in het "HOT"
bereik van de peilstok zijn, nadat de
motor en aandrijving op werktemperatu-
ur is. Controleer het niveau met draai-
ende motor en de aandrijving in neutraal,
met de parkeerrem correct toegepast op
een vlakke ondergrond.
Remslangen en - leidingen
Controleer visueel op juiste installatie,
schades, barsten en mogelijke lekkage.
Vervang alle beschadigde onderdelen
onmiddellijk.
Remvloeistof
Controleer remvloeistofniveau in het
remvloeistofrevservoir. Het niveau moet
tussen “MIN” en “MAX” markeringen lig-
gen aan de zijkant van het reservoir.
Gebruik alleen hydraulische remvloeistof
die voldoet aan DOT 3 of DOT 4 specifi-
caties.
Parkeerrem
Inspecteer het parkeerremsysteem inclu-
sief het parkeerrempedaal en de kabels.
711
Onderhoud
Achterremschijven en
remcilinders
(indien hiermee uitgerust)
Controleer de achterremschijven en rem-
cilinders en en voeringen van de achter-
remmen op krassen, verbranding, lek-
kende vloeistof, gebroken onderdelen en
overmatige slijtage.
Remschijven, voering en
remcilinders
Controleer de remschijven, remcilinders
en voering op op krassen, verbranding,
lekkende vloeistof, gebroken onderdelen
en overmatige slijtage.
Voor meer informatie over de controle
van de paden of de limiet voor de lin-
ingslijtage, zie de website van Hyundai.
(http://brakemanual.hmc.co.kr)
Ophangingsverbindingsbouten
Controleer de ophangingsverbindingen
op slijtage of schade en de juiste aan-
haalspanning. Draai met het voorgesch-
reven aanhaalmoment.
Stuurinrichting, koppeling en
rubbers
Controleer op overmatige speling in het
stuurwiel.
Controleer de koppeling op schade.
Controleer de stofkappen en kogelschar-
nieren op slijtage, barsten of schade.
Vervang de beschadigde onderdelen.
Aandrijfassen en rubbers
Controleer de aandrijfassen, rubbers en
klemmen op slijtage veroudering bars-
ten, of schade. Indien nodig moet het
betrffende onderdeel vervangen worden.
Raadpleeg een Erkend HYUNDAI Re-
parateur voor details.
Airco koudemiddel
(indien hiermee uitgerust)
Controleer de aircoleidingen en verbin-
dingen op lekkage en schade.
Onderhoud
127
MOTOROLIE
Het controleren van het
motorolieniveau
1. Wees er zeker van dat het voertuig op
effen grond staat.
2. Start de motor en laat het normale
werktemperatuur bereiken.
3. Zet de motor af en wacht (ongeveer 5
minuten) zodat de olie kan terugkeren
naar de carter.
4. Trek de peilstok uit de motor, veeg het
schoon en steek het opnieuw volledig
in.
5. Trek de peilstok opnieuw uit de motor
en controleer het niveau. Het niveau
moet tussen F en L liggen.
Indien het dichter bij L is dan bij F voeg
dan voldoende olie toe. Vul het niet te-
veel.
Gebruik een trechter om te helpen
voorkomen dat olie wordt gemorst op
motorcomponenten.
Gebruik alleen de geadviseerde motor-
olie (Raadpleeg “Aanbevolen smeermid-
delen en inhouden” in sectie 8.).
WAARSCHUWING -
Radiatorslang
Wees bij het bijvullen van motorolie
i.v.m. de temperatuur van de radia-
teurslang.
OIA073002 OBA073003
VOORZICHTIG
Doe niet te veel motorolie. Dit kan
de motor beschadigen.
713
Onderhoud
MOTOR KOELVLOEISTOF
Vervangen van motorolie
en -filter
Wij raden aan dat het motorolie en –filter
worden vervangen door een erkende
HYUNDAI verdeler.
Het koelsysteem is gevuld met koelvloe-
istof, dit is tevens antivries.
Controleer de vloeistof op vorstbeveilig-
ing minstens 1 keer per jaar.
Controle van het koelvloeistofpeil
WAARSCHUWING
Gebruikte motorolie kan irritatie of
kanker aan de huid veroorzaken
indien in contact gelaten met de
huid voor uitgestrekte perioden.
Gebruikte motorolie bevat chemi-
caliën die kanker hebben veroorza-
akt in laboratorium proefdieren.
Bescherm u gezondheid altijd door
uw handen grondig te wassen met
zeep en warm water zo spoedig
mogelik na het omgaan met geb-
ruikte olie.
WAARSCHUWING
Het verwijderen van
de radiatordop
Probeer nooit om de radiatordop
te verwijderen terwiji de motor
draait of heet is. Dit zou kunnen
leiden tot schade aan het koel-
systeem en tot motorschade en
zou ernstige persoonlijke ver-
wondingen kunnen veroorzaken
door het ontsnappen van warme
koelvloeistof of stoom.
Zet de motor uit en wacht totdat
het is afgekoeld. Gebruik uiterste
zorgvuldigheid bij het verwij-
deren van de radiatordop. Wikkel
een dikke handdoek eromheen
en draai het langzaam tegen de
klok in tot de eerste stop. Stap
terug terwijl de druk wordt losge-
laten uit het koelsysteem. Wan-
neer u zeker bent dat alle druk is
losgelaten, druk de dop naar
beneden, met gebruikmaking van
een dikke handdoek, en ga door
met het tegen de klok in draaien
om het te verwijderen.
(Vervolgd)
Onderhoud
147
Controleer de conditie en de slang ver-
bindingen van het koelsysteem en de
verwarmingslangen. Vervang alle ver-
oudere, gebarsten en gezwollen slangen.
Het koelvloeistofniveau moet gevuld zijn
tussen de F en L markeringen op het
koelvloeistofreservoir bij koude motor.
Indien het koelvloeistofniveau te laag is
moet de koelvloeistof worden aangevuld
om te voorkomen dat de motor te warm
wordt. Voeg tot aan het F niveau (maxi-
mum) maar niet te veel.
Indien vaak bijgevuld moet worden, ra-
den we aan om het systeem te laten
geïnspecteerd door een erkende HYUN-
DAI verdeler.
Aanbevolen koelvloeistof
Gebruik alleen zacht (de-mineralized)
water in het koelvloeistofmengsel.
De motor in uw voertuig heeft alumini-
um motoronderdelen en moet besc-
hermd worden door een op ethylene-
glycol-gebaseerde koelvloeistof om
corrosie en bevriezing in de winter te
voorkomen.
Gebruik geen alcohol of methanol
koelvloeistof en mix deze niet met de
aangegeven koelvloeistof.
Gebruik geen oplossing die meer dan
60% anti-vries bevat of minder dan
35% antivries, wat de bescherming
tegen corrosie en of bevriezing zou
verminderen.
Voor mengpercentage, raadpleeg de vol-
gende tabel.
(Vervolgd)
Zelfs als de motor niet in werking
is, verwijder de radiatordop niet
terwijl de motor en de radiator
heet zijn. Hete koelvloeistof en
stoom kunnen nog steeds onder
druk uitblazen, en ernstig letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
De elektrische motor
(koelventilator) wordt
geregeld door de koel-
temperatuur van de mo-
tor , de druk van het ko-
elmiddel en de wagensnelheid.
Deze kan soms werken als de
motor niet draait. Wees bijzonder
voorzichtig als u werkt nabij de
bladen van de koelventilator, zodat
u niet geraakt wordt door de
draaiende ventilatorbladen. Als de
koeltemperatuur van de motor
afneemt, zal de elektrische motor
automatisch uitschakelen. Dit is
een normale situatie.
OIA073004
Omgevings-
temperatuur
Mengpercentage
(volume)
Anti-vries Water
-15°C (5°F) 35 65
-25°C (-13°F) 40 60
-35°C (-31°F) 50 50
-45°C (-49°F) 60 40
715
Onderhoud
Het vervangen van de
koelvloeistof
We raden aan om de koelvloeistof te
laten vervangen door een erkende
HYUNDAI-verdeler.
WAARSCHUWING -
Koelvloeistof
Gebruik geen koelvloeistof of
anti-vries in de wasservloeistof
reservoir.
Koelvloeistof kan uitzicht ernstig
verminderen wanneer wordt
gesproeid op de ruit en kan ver-
lies van controle over het voertu-
ig veroorzaken of schade aan lak
en carosseriedelen.
WAARSCHUWING
Radiateurdop
Verwijder de radiatordop niet wan-
neer de motor en radiator heet zijn.
Hete koelvloeistof en damp kunnen
ontsnappen uit de radiateur onder
druk en ernstig letsel veroorzaken.
OIA073005
Onderhoud
167
REM/KOPPELINGSVLOEISTOF
Het controleren van het rem/
koppelingsvloeistofniveau
Controleer periodiek het vloeistofniveau
in het reservoir. Het vloeistofniveau moet
tussen de MAX en MIN markeringen aan
de zijde van het reservoir zijn.
Voor het verwijderen van de reservoirdop
en het toevoegen van de rem/koppel-
ingsvloeistof, maak het gebied rond de
reservoirdop grondig schoon om vervuil-
ing met rem/koppelingsvloeistof te voor-
komen.
Indien het niveau laag is, voeg vloeistof
toe tot aan het MAX niveau. Het niveau
zakt met toegenomen kilometrage. Dit is
een normale conditie, geassocieerd met
de slijtage van de remvoeringen. Indien
het vloeistof niveau te laag is, wij aan-
bevelen het systeem te worden gecon-
troleerd door een erkende HYUNDAI ver-
deler.
Gebruik alleen de aangegeven rem/kop-
pelingsvloeistof (Raadpleeg “Aanbevo-
len smeermiddelen en inhouden” in sec-
tie 8.).
Meng nooit verschillende soorten vlo-
eistof.
WAARSCHUWING -
Rem-/koppelings vloeistof
Wees voorzichtig met het bijvullen
van remvloeistof. Wanneer het in
contact komt met huid en ogen kan
dit irritatie veroozaken.
WAARSCHUWING -
Lekkage van remvloeistof
In het geval dat het remsysteem
regelmatige bijgevuld moet wor-
den, raden we aan om het systeem
te laten geïnspecteerd door een
erkende HYUNDAI verdeler.
VOORZICHTIG
Voorkom morsen van de remvlo-
eistof op omliggende onderdelen.
Remvloeistof veroorzaakt laksc-
hade.
OIA073006
717
Onderhoud
AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAKOLIE (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
Het controleren automatische
versnellingsbakolie niveau
Het niveau van de automatische ver-
snellingsbak moet regelmatig gecontro-
leerd worden.
Plaats het voertuig op vlakke ondergrond
met de parkeerrem aangetrokken en
controleer het vloeistof niveau volgens
de volgende procedure.
1. Plaats de versnellingspook in de N
(Neutraal) positie en laat de motor
stationair draaien.
2. Nadat de aandrijving voldoende is
opgewarmd [vloeistof temperatuur
70~80°C (158~176°F)] schakel, met
de voet op de rem, de pook door alle
posities en plaats dan de versnel-
lingspook in N (Neutraal) of P (Par-ke-
er) positie.
3. Controleer of het vloeistofniveau in de
“HEET” range is op de peilstok. Indien
het vloeistofniveau lager is moet er
olie worden toegevoegd. Indien het
vloeistof niveauhoger is moet er olie
worden afgetapt.
4. Indien het vloeistofniveau is gecon-
troleerd in koude conditie [vloeistof
temperatuur 20~30°C (68~86°F)],
moet eventueel worden bijgevuld tot
aan de "KOUD" lijn. Controleer of het
vloeistofniveau in overeenstemming
met bovenstaande stap 2.
OIA073007 OHD076045N
WAARSCHUWING -
Automatische versnellings-
bakolie
Het niveau van de automatische
versnellingsbakolie moet gecon-
troleerd worden als de motor op
werktermperatuur is. Dit betekent
dat de motor, radiator, radiator
slang en uitlaatsysteem enz. erg
warm zijn. Wees daarom voor-
zichtig bij het controleren van het
olieniveau in verband met ver-
brandingsgevaar.
Onderhoud
187
]AANDACHT
“KOUD” bereik is alleen ter referentie
en kan beter NIET gebruikt worden om
het olieniveau te controleren.
]AANDACHT
Nieuwe automatische versnellingsbak-
solie moet helder van kleur zijn, meestal
rood. De rode kleur wordt toegevoegd
zodat de reparateur het kan herkennen
als automatische versnellingsbakolie. De
rode is geen indicatie is van kwaliteit
van de vloeistof en is niet permanent.
Naarmate het voertuig wordt meer heeft
gereden, zal de automatische ver-
snellingsbaksolie donkerder worden.
Daarom, we raden aan u dat het systeem
te laten vervangen door een erkende
HYUNDAI-verdeler in overeenstem-
ming met het Onderhoudsschema aan
het begin van deze sectie.
Gebruik alleen de aangegeven automa-
tische versnellingsbakolie (Raadpleeg
“Aanbevolen smeermiddelen en inhou-
den” in sectie 8.).
Het vervangen van automatische
versnellingsbakolie
Wij raden aan u dat het systeem te laten
vervangen door een erkende HYUNDAI-
verdeler.
WAARSCHUWING -
Parkeerrem
Om te voorkomen dat de auto di-
rect begint te rijden bij het inscha-
kelen moet altijd de voet op de rem
worden gehouden bij het inschake-
len.
VOORZICHTIG
Een te laag vloeistofniveau vero-
orzaakt slip in de aandrijving. Een
te hoog niveau kan schuimvorm-
ing veroorzaken, verlies van vlo-
eistof en storing in de aandrijv-
ing.
Het gebruik van een nietaan-
gegeven vloeistof kan leiden tot
storingen.
719
Onderhoud
WASSER VLOEISTOF
Het controleren van het wasser
vloeistof niveau
De reservoir van de ruitensproeier is
doorzichtig zodat u het niveau gemakke-
lijk kunt controleren.
Controleer het vloeistofniveau en voeg
zonodig vloeistof toe. Gewoon water kan
gebruikt worden indien er geen wasser
vloeistof beschikbaar is. Gebruik indien
mogelijk altijd ruitensproeiervloeistof met
anti-vries om bevriezing tegen te gaan.
Het controleren van de
parkeerrem
Controleer de parkeerrem door het aan-
tal gehoorde “kliks” te tellen als deze
wordt aangetrokken vanuit de neutrale
positie. Alleen de parkeerrem moet het
voertuig veilig op zijn plaats houden op
een redelijk steile helling. Indien het aan-
tal “kliks” meer of minder is dan gespeci-
ficeerd, raden we aan u het systeem on-
derhouden bij een erkende HYUNDAI-
verdeler.
Aanhaal: 6~8 “kliks’’ bij een kracht van
20 kg (196 N).
WAARSCHUWING -
Koelvloeistof
Gebruik geen koelvloeistof of
anti-vries in de wasservloeistof
reservoir.
Koelvloeistof kan uitzicht ernstig
verminderen wanneer wordt
gesproeid op de ruit en kan ver-
lies van controle over het voertu-
ig veroorzaken of schade aan lak
en carosseriedelen.
Ruitensproeiervloeistof kan be-
paalde hoeveelheden alcohol
bevatten en ontvlambaar zijn on-
der bepaalde omstandighden. Er
kan schade plaatsvinden aan het
voertuig of het inzittenden.
Ruitensproeiervloeistof is giftig
voor mens en dier.
OBA073008 OIA053006
PARKEERREM
Onderhoud
207
LUCHT FILTER ELEMENT
Luchtfilter vervangen
Het moet periodiek worden vervangen
en eerder bij ernstige vervuiling. Het filter
kan niet worden schoongemaakt en her-
bruikt.
Benzinemotor
1. Verwijder de slangklem bij de ingang.
2. Maak het luchtfilterhuisclips los en ne-
em het luchtfilterelement eruit.
3. Vervang de luchtfilterelement.
4. Monteer opnieuw in de omgekeerde
volgorde.
VOORZICHTIG
De prestaties van het voertuig kun-
nen verschillen als u de slangklem
niet goed installeert. U wij raden
aan om contact op te nemen met
een erkende HYUNDAI-verdeler vo-
or vervangen. OBA073027
OBA073025
OBA073026R
721
Onderhoud
Vervang de filter in overeenstemming
met het Onderhoudsschema.
Indien het voertuig wordt bestuurd in
extreem stoffige of zanderige gebieden,
vervang het element vaker dan de geb-
ruikelijke aanbevolen intervallen (Raad-
pleeg “Onderhoud onder zware gebruik-
somstandigheden” in deze sectie.).
VOORZICHTIG
Rijdt niet zonder luchtfilter, dit
kan leiden tot overmatige motors-
lijtage.
Wanneer het luchtfilter wordt ver-
wijderd, wees voorzichtig dat stof
of vuil niet in de luchtinlaat valt,
hierdoor kan schade ontstaan.
Raden wij u aan onderdelen van
een erkende HYUNDAI-verdeler te
gebruiken. Gebruik van onjuist
onderdelen kan de luchtstroom-
sensor of turbolader beschadi-
gen.
Onderhoud
227
AIRCOLUCHTFILTER (INDIEN HIERMEE UITGERUST)
Filter inspectie
De airco luchtfilter moet worden gecon-
troleerd in overeenstemming met het On-
derhoudsschema. Indien het voertuig
wordt bestuurd in een ernstig vervuilde
omgeving of op stoffige wegen gedu-
rende een langere periode, moet het va-
ker gecontroleerd worden en schoonge-
maakt. Wanneer u het aircofilter gecon-
troleerd, doe dit volgens de procedure.
1. Duw, terwijl het handschoenenkastje
geopend is, aan beide kanten van de
handschoenenkast, zoals afgebeeld.
Dit zorgt ervoor dat de stopperpinnen
van het handschoenenkastje vrijko-
men van de bevestigingslocatie waar-
door het handschoenenkastje kan
hangen.
2. Verwijder deksel van het luchtfilter
voor de klimaatregeling.
OBA073032R
OBA073029R
OIA073036
nType A
nType B
723
Onderhoud
3. Trek het luchtfilter naar buiten. 4. Inspecteer en reinig de filter voor de
klimaatregeling met water.
5. Monteer opnieuw in de omgekeerde
volgorde.
]AANDACHT
Na inspectie of schoonmaken van de
airco luchtfilter, moet worden gelet op
de juiste montage. Bij verkeerde mon-
tage kan het systeem geluid produceren
en de effectiviteit van de filter worden
verminderd.
OBA073031R
OBA073030R
Onderhoud
247
WISSER BLADEN
Bladen inspectie
]AANDACHT
Als gebruik wordt gemaakt van een au-
towasinstalatie met autowas is de voor-
ruit vet. Vraag om het juiste reiniging
advies.
Vervuiling van ofwel de ruit of de wisser
bladen met vreemd(vet) materiaal kan de
effectiviteit van de ruitenwissers vermin-
deren. Algemene vervuilingen zijn insec-
ten, boomsap en hete was behandelin-
gen, enz.. Indien de wisserbladen niet
juist wissen, maak dan zowel de ruit als
de wisserbladen schoon met een goede
reiniger of mild wasmiddel en spoel
grondig met schoon water
Vervanging van de wisserbladen
Wanneer de wisserbladen niet meer
adequaat wissen, kunnen de bladen ver-
sleten of verouderd zijn en moeten ver-
vangen worden.
1JBA5122 VOORZICHTIG
Gebruik geen schadelijke oplos-
middelen voor het reiningen van de
wisserbladen.
VOORZICHTIG
Om schade te voorkomen aan de
wisserbladen gebruik voor het rei-
nigen geen benzine, kerosine, verf-
verdunner of andere oplosmidde-
len.
VOORZICHTIG
Het gebruik van een niet orginele
wisserbladen kan leiden tot (wis-
ser) storing en of ruitschade.
725
Onderhoud
Voor-ruitenwisserbladen
Type A
1. Til de wisserarm op en draai de wis-
serarm zodat de plastic grendel clip
ingedrukt kan worden.
2. Druk de clip in en schuif de wissers
omlaag.
3. Schuif het wisserblad uit de arm.
4. Monteer de ruitenwisserbladen door
de werkzaamheden voor het verwi-
jderen in omgekeerde volgorde uit te
voeren.
Type B
1. Zet de ruitenwisserarm omhoog.
1LDA5023
VOORZICHTIG
Voorkom dat de wisserarm tegen
de ruit valt, omdat de ruit kan besc-
hadigen of barsten.
1JBA7037
1JBA7038
OHM078059
VOORZICHTIG
Voorkom dat de wisserarm tegen
de ruit valt, omdat de ruit kan besc-
hadigen of barsten.
Onderhoud
267
2. Plaats de klem van het wisserblad
omhoog. Trek de wisserblad naar be-
neden en verwijder deze.
3. Monteer de nieuwe ruitenwisserbla-
den door de werkzaamheden voor het
verwijderen in omgekeerde volgorde
uit te voeren.
Achter-ruitenwisser blad
(indien hiermee uitgerust)
1. Til de wisserarm op en neem het wis-
serblad los.
OHM078060 OHM078061 OPA077017
727
Onderhoud
2. Installeer de nieuwe door het midden-
deel in de slot van de wisserarm te
steken totdat het op zijn plaats klikt.
3. Controleer of het wisserblad stevig is
gemonteerd.
Wij raden aan om het wisserblad worden
vervangen door een erkende HYUNDAI
verdeler, om schade aan de wisserarmen
of andere componenten te vermijden.
OPA077018
Onderhoud
287
BATTERIJ
Voor de beste levensduur
van de accu
Let op dat de de batterij degelijk is ge-
monteerd.
Houdt de bovenzijde van de batterij
schoon en droog.
Houdt de aansluitklemmen en verbin-
dingen schoon en ingevet met vase-
line.
Verwijder onmiddellijk alle gemorst
elelctrolyte van de batterij met van
water.
Indien het voertuig gedurende een lan-
gereperiode niet gebruikt wordt, is het
aan te bevelen de batterijkabels los te
nemen.
]AANDACHT
De accu die normaliter geplaatst wordt,
is onderhoudsvrij. Als uw voertuig uit-
gerust is met een accu die gemarkeerd is
met ONDER en BOVEN aan de zijkant,
dan kunt u het peil van de elektrolyten
controleren. Het elektrolyt niveau moet
tussen ONDER en BOVEN. Als dit elek-
trolytenpeil laag is, dan moet er gedes-
tilleerd (gedeminiraliseerd) water wor-
den toegevoegd (voeg nooit zwavelzuur
of andere elektrolyten toe). Let er bij het
bijvullen op dat u niet spetters op de
accu en aangrenzende onderdelen. En
let tevens op dat u de accucellen niet
overvult. Dit kan roestvorming op an-
dere onderdelen veroorzaken. Zorg ver-
volgens dat u de celdoppen vast zet. Wij
raden aan om contact op te nemen met
een erkende HYUNDAI-verdeler.
WAARSCHUWING -
Batterij gevaren
Lees de volgende instruc-
ties zorgvuldig wanneer
met een batterij gewerkt
moet worden.
Houdt aangestoken sigaret-
ten en alle andere vlammen
of vonken weg van de bat-
terij.
Hydrogen, een hogelijk
ontvlambaar gas, is altijd
aanwezig in de batterijcel-
len en kan ontploffen bij
contact met vuur.
Houdt batterijen buiten het
bereik van kinderen omdat
batterijen een hoge con-
centratie ZWAVELZUUR
bevatten. Voorkom dat bat-
terijzuur in contact komt
met huid, ogen, kleding of
lak.
(Vervolgd)
OIA073008
729
Onderhoud
hHet werkelijke batterijlabel in de wagen kan
afwijken van de illustratie.
Label batterijcapaciteit
1. CMF65L-BCI: Modelnaam batterij
HYUNDAI
2. 12V: Nominale spanning
3. 60Ah(20HR): Nominale capaciteit (in
Ampèreuren)
4. 92RC: Nominale reservecapaciteit (in
min.)
5. 550CCA: Koudeproefspanning in Am-
père door SAE
6. 440A: Koudeproefspanning in Ampè-
re door EN
(Vervolgd)
Het ontstekingssysteem werkt
met hoge spanning. Raak deze
componenten nooit aan met dra-
aiende motor of met de ontstek-
ing aan.
Het ontstekingssysteem werkt
met hoge spanning.
Raak deze componenten nooit
aan met draaiende motor of met
de ontsteking aan.
Het niet opvolgen van de boven-
staande waarschuwingen kan lei-
den tot (ernstig) lichamelijk letsel.
OJD072039
nVoorbeeld
(Vervolgd)
Mocht enige elektroliet in
uw ogen komen, was uw
ogen met schoon water
gedurende tenminste 15
minuten en zoek zonodig
medische hulp.
Indien elektroliet op uw hu-
id komt, moet dit zorg-vul-
dig worden weggewassen.
Raadpleeg zonodig medi-
sche hulp.
Draag oogbescherming wa-
neer wordt gewerkt aan of
dicht bij een batterij. Zorg
altijd voor voldoende venti-
latie tijdens het werken in
een afgesloten ruimte.
Een onjuiste geplaatste
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
menselijke gezondheid.
Verwijder de batterij vol-
gens de plaatselijke wet-
(ten) or reglementeringen.
(Vervolgd)
Onderhoud
307
Herladen van de batterij
Uw voertuig heeft een onderhoudsvrije
batterij.
Indien de batterij ontladen raakt binnen
een korte periode (doordat bijv. de
koplampen of interieurlampen aan zijn
gebleven terwijl het voertuig niet in
gebruik was), moet de batterij herladen
worden het door langzame lading
gedurende 10 uren.
Indien de batterij ontlaadt door hoge
elektrische lading terwijl het voertuig
wordt gebruikt, herlaadt het bij 20-30A
gedurende twee uren.
Opnieuw instellen
Bepaalde apperatuur moet opnieuw wor-
den afgesteld nadat de batterij is ont-
laden of de batterij aansluitingen zijn los-
genomen.
Automatisch openen/sluiten ruit (Zie
sectie 4)
Schuifdak (Zie sectie 4)
Multifunctioneel display (Zie sectie 4)
Klimaatbeheersingsysteem (Zie sectie
4)
Audio (Zie sectie 4)
(Vervolgd)
3. Neem daarna de plus aansluiting
van de plus losvan de batterij.
Zet altijd voor het uitvoeren van
onderhoud of het herladen van
de batterij alle accessoires uit, en
stop de motor en zet het contact
af neem daarna de batterij los
voor het opladen.
De min kabel van de batterij moet
als eerste los genomen worden
en als laatste worden vastgezet
wanneer de batterij is losgeno-
men.
WAARSCHUWING -
Herladen van de batterij
Neem tijdens het herladen van de
batterij de volgende voorzorgsmaa-
tregelen in acht:
De batterij moet uit het voertuig
verwijderd worden en in een ru-
imte met goede ventilatie gepla-
atst worden.
Laat geen sigaretten, vonken of
vlam toe dicht bij de batterij.
Controleer het laadproces regel-
matig en stop of verminder de
laadcapaciteit indien de batterij-
cellen beginnen te veel gassen
(koken) of indien de temperatuur
van de elektroliet van een cel
49°C (120°F) overschrijdt.
Draag oogbescherming wanneer
de batterij wordt gecontroleerd
tijdens het laden.
Ontkoppel de batterijlader in de
volgende volgorde.
1. Zet de hoofdschakelaar van de
batterijlader uit.
2. Neem eerst de aansluiting van de
min aansluiting los van de batte-
rij.
(Vervolgd)
731
Onderhoud
BANDEN EN WIELEN
Onderhoud van banden
Voor het juiste onderhoud, veiligheid en
maximale brandstofzuinigheid moet altijd
de aanbevolen bandspanningen worden
aanhouden en binnen de aanbevolen la-
adlimieten en gewichtsverdeling van het
voertuig blijven.
Aanbevolen koude bandspanning
Alle bandspanningen (inclusief de reser-
ve) moeten gecontroleerd worden wan-
neer de banden koud zijn. “Koude Ban-
den” betekent dat het voertuig niet gere-
den heeft gedurende minimaal drie uren.
De geadviseerde bandenspanning moe-
ten worden aangehouden voor de beste
prestaties, optimale en veilige voertu-
igbesturing en minimale bandenslijtage.
Voor aanbevolen bandspanningen raad-
pleeg “Banden en Wielen” in sectie 8.
Alle specificaties (maten en spanningen)
kunnen gevonden worden op de ban-
denspanningstabel van het voertuig.
WAARSCHUWING - Lage
Bandenspanning
Te lage bandenspanning leidt tot
een hoger brandstofverbruikt en
gaat ten koste van de veiligheid.
Langer doorrijden veroorzaakt ern-
stige bandenslijtage. Dit kan leiden
tot ongelukken.
OBA073010
Onderhoud
327
WAARSCHUWING -
Bandenspanning
Te hoge of te lage spanning kan de
levensduur van de banden vermin-
deren, het stuurcomfort van het vo-
ertuig negatief beïnvloeden en lei-
den tot eventuele schade aan de
banden met alle gevolgen van dien.
VOORZICHTIG -
Bandenspanning
Let op het volgende:
Controleer de bandspanning
wanneer de banden koud zijn
(Nadat het voertuig geparkeerd is
geweest gedurende minimaal drie
uren niet gereden heeft.).
Controleer de spanning van de
reserveband iedere keer dat de
spanning van andere banden
wordt gecontroleerd.
Overlbelast uw voertuig nooit.
Zorg ervoor dat uw bagageruimte
niet overladen wordt.
Versleten, oude banden kunnen
ongevallen veroorzaken. Indien
het profiel erg versleten is of indi-
en uw banden beschadigd zijn,
moeten deze worden vervangen.
VOORZICHTIG
Warme banden hebben hogere
spanning dan de aanbevolen
koude spanninge van 28 tot 41
kPa (4 to 6 psi). Als een band
vaak moet worden bijgevuld, wij
aanbevelen het systeem te wor-
den gecontroleerd door een erk-
ende HYUNDAI verdeler.
Draai de ventieldoppen altijd te-
rug op de ventielen. Zonder de
ventielkap kan vuil of vocht in het
ventiel komen en eventueel lek-
kage veroorzaken.
733
Onderhoud
Het controleren van
bandspanning
Controleer uw banden minimaal een-
maal per maand of meer.
Controleer ook de spanning van de re-
serveband.
Hoe te controleren
Gebruik een bandenspanningsmeter van
goede kwaliteit om bandspanning te con-
troleren. Door simpelweg naar de buiten-
zijde te kijken kunt u niet weten of de
banden juist zijn opgepompt. Afhankelijk
van het merk en type band kan het lijken
dat de spanning niet correct is.
Controleer de bandspanning wanneer de
banden koud zijn. “Koude” betekent dat
het voertuig niet gereden heeft gedu-
rende minimaal drie uren.
Verwijder de ventieldop. Druk de span-
ningsmeter stevig op het ventiel en lees
de spanning af. Indien de koude band-
spanning overeenkomt met de aanbev-
olen spanning op de bandenspanning-
stabel is geen verdere correctie nodig.
Indien de spanning te laag is, voeg lucht
toe totdat de geadviseerde spanning is
bereikt.
Ook als de bandenspanning te hoog mo-
et dit gecorrigeerd worden. Controleer de
bandspanningen met de spanningsme-
ter. Wees er zeker van dat de ventield-
oppenweer op de ventielen worden ged-
raaid om vervuiling van het binnenventiel
te voorkomen.
WAARSCHUWING
Inspecteer uw banden regelmatig
op juiste spanning en op slijtage
en schade. Gebruik altijd een
bandspanningsmeter.
Banden met te veel of te weinig
spanning slijten onregelmatig en
leiden tot minder stuurcomfort,
dus veiligheid met als gevolg een
grotere kans op een ongeval. De
aanbevolen bandspanning voor
het voertuig is vermeld in de han-
dleiding en op de bandenspan-
ningstabel in de auto.
Versleten, banden kunnen onge-
vallen veroorzaken. Vervang ban-
den die versleten zijn, ongelijk-
matige slijtage vertonen of besc-
hadigd zijn.
Denk eraan om regelmatig de
bandenspanning van te control-
eren inclusief de reserveband.
Onderhoud
347
Bandrotatie
Om profielslijtage vlak te maken is het
aanbevolen dat de banden iedere 12.000
km of eerder worden gewisseld van voor
naar achter.
Controleer voor de wisseling de band-
velg combinatie op onbalans.
Controleer tijdens het wisselen de ban-
den ook op ongelijkmatige slijtage en
schade. Abnormale slijtage wordt vaak
veroorzaakt door onjuiste bandspanning,
wieluitlijning, onbalans in de wielen, hard
remmen of het snel nemen van bochten.
Let op knobbels of uitpuilingen in het
profiel of zijkant van de band. Vervang de
band indien noodzakelijk. Vervang de
band als weefsel of koordlagen zichtbaar
zijn. Corrigeer na het wisselen van de
wielen de bandenspanning en let op dat
de wielbouten met het juiste aanhaalmo-
ment zijn vastgezet.
Raadpleeg “Banden en wielen” sectie 8.
]AANDACHT
Wissel banden die een assymetrisch pro-
fielpatroon hebben, alleen van voor na-
ar achter en niet van rechts naar links.
WAARSCHUWING
Gebruik het de compacte reser-
vewiel niet bij het wisselen van
de wielen.
Bij het vervangen van banden is
het noodzakelijk banden van het-
zelfde type en profiel te monte-
ren. Deze heeft invloed op de
wegligging, prestaties en bedien-
ings-comfort. Dit kan leiden tot
vermindering van de voertuig-
controle, wat resulteert in een
ongeval en/of materiele schade.
S2BLA790
S2BLA790A
CBGQ0707A
Zonder een reserveband
Met een full-size reserveband
(indien hiermee uitgerust)
Banden met draairichting
(indien hiermee uitgerust)
735
Onderhoud
Wieluitlijning en
banduitbalancering
De wielstanden en wielen van de auto
zijn met zorg op de fabriek afgesteld en
uitgebalanceerd om u de langste ban-
denlevensduur en een optimale prestatie
te geven.
In de meeste gevallen behoeft de auto
niet opnieuw uit te lijnen. Indien er echter
sprake is van ongebruikelijke bandenslij-
tage of dat het voertuig overmatig naar
de één kant trekt op een vlakke weg,
moet de uitlijning worden ingesteld.
Indien u merkt dat het voertuig trilt tijdens
het rijden op een vlakke weg, moeten uw
wielen opnieuw worden uitgebalanceerd.
Bandenvervanging
Indien een band gelijkmatig is versleten,
zal een bandprofielslijtage indicator ver-
schijnen over het profiel. Dit laat zien dat
er minder dan 1.6 mm van profiel over is
op de band. Vervang de band wanneer
deze slijtgrens is bereikt.
Wacht niet te lang totdat de strook ver-
schijnt over het gehele profiel voordat de
band vervangt wordt.
VOORZICHTIG
Onjuiste wielgewichten kunnen de
aluminium wielen van uw voertuig
beschadigen. Gebruik alleen goed-
gekeurde wielgewichten.
OEN076053
Profielslijtage indicator WAARSCHUWING -
Banden vervangen
Om de veiligheid zo veel als mo-
gelijk is te waarborgen:
Vervang banden die versleten
zijn, ongelijkmatige slijtage verto-
nen of beschadigd zijn. Versleten
banden hebben een grote invloed
op de remeffectiviteit, stuurbe-
heersing en de wegligging.
Rijdt nooit met te lage of te hoge
bandenspanning. Dit kan leiden
tot ongelijkmatige slijtage en
breuk in de koordlagen.
Bij het vervangen van banden is
het noodzakelijk banden van het-
zelfde type en profiel te monte-
ren. Banden met gelijke profield-
iepte moeten zoveel mogelijk op
dezelfde as worden gemonteerd.
(Vervolgd)
Onderhoud
367
Compacte reserveband vervangen
(indien hiermee uitgerust)
Een compacte reserveband heeft een
kortere levensduur dan een gewone ban-
den van uw auto. Vervang het wanneer u
de profielslijtage indicator staven kunt
zien. De vervanging van de compacte
reserveband moet dezelfde maat en type
als te vervangen band. Het is aan te be-
velen de compacte reserveband alleen te
gebruike n als dit noodzakleijk is. Laat de
band welke tijdelijk vervangen moest
worden zo snel als mogelijk is repareren
en weer monteren.
Velg vervangen
Als een velg vervangen moet worden om
welke reden dan ook, verzeker u ervan
dat de nieuwe velg gelijk is aan de oor-
spronkelijke door de fabriek geleverde
velgen.
WAARSCHUWING
Een wiel met een onjuiste maat he-
eft een negatieve invloed op de lev-
ensduur van het wiel en de lagers,
de remwerking, de bodemvrijheid,
de speling tussen het wiel en de
carrosserie, de afstelling van de
snelheidsmeter en kilometerteller,
de afstelling van de koplampen en
de bumperhoogte.
(Vervolgd)
Het gebruik van banden en vel-
gen anders dan de aanbevolen
maten heeft invloed op de weglig-
ging, prestaties en bedienings-
comfort.
Velgen die niet voldoen aan de
specificaties van HYUNDAI bein-
vloeden de prestaties en het rij-
gedrag van uw auto. Laat u altijd
adviseren door de Erkend HYUN-
DAI Reparateur.
Het ABS werkt door de wielsnel-
heden te combineren. De wiel-
snelheid is afhankelijk van de
bandenmaat. Als de banden wor-
den vervangen, moeten alle 4 de
banden dezelfde maat hebben als
de originele banden. Als banden
met een andere maat worden
gemonteerd, is het mogelijk dat
het ABS (Antiblokkeersysteem)
en het ESC (Electronic Stability
Control; elektronische stabilite-
itsregeling) niet juist werken.
737
Onderhoud
Band wegcontact
Het band wegcontact kan verminderen
indien gereden wordt op versleten ban-
den, banden met een onjuiste spanning
of op slipperige wegoppervlakten. Ban-
den moeten vervangen worden wanneer
de slijtage indicatoren verschijnen. Het is
aan te bevelen het rijgedrag aan te pas-
sen aan de rij, weer en weg omstandig-
heden.
Bandonderhoud
Naast de juiste bandenspanning, helpt
een correcte wieluitlijning om bandslij-
tage te beperken. Vraag uw Erkend
HYUNDAI Reparateur advies als u ziet
dat een band onregelmatig is versleten.
Wanneer u nieuwe banden laat monte-
ren, laat deze dan ook balaceren. Dit zal
het rijeigenschappen van het voertuig en
de levensduur van de banden verhogen.
Tevens is het bij ongelijkmatige slijtage
aan te bevelen ook de wielstanden te
laten controleren.
Informatie op de zijwand van de
band
Deze informatie geeft de eigenschappen
van de band weer. Tevens zijn een aan-
tal andere gegevens terug te vinden op
de zijkant van de band. Ook geeft het
bandidentificatienummer de standaard
veiligheidscertificering aan.
1. Fabrikant- of merknaam
Fabrikant- of Merknaam wordt getoond.
2. Bandenmaat
De zijwand van een band is gemarkeerd
met een bandenmaat. U zult deze infor-
matie nodig hebben als er een of me-
erdere banden moeten worden vervan-
gen van uw auto. Hieronder volgt enige
uitleg over de velgmaat.
Voorbeeld bandenmaat:
(Deze nummers worden alleen verstrekt
als voorbeeld; de bandenmaattabel kan
varieren afhankelijk van uw voertuig.)
175/70R14 64T
175 - Bandbreedte in millimeters.
70 - Hoogte van de band. De sectie-
hoogte van de band als een per-
centage van diens breedte.
R - Band constructiecode (Radiaal).
14 - Velgdiameter in duimen.
64 - Belastingsindex, een nummerieke
code waarmee wordt aangegeven
wat de maximale be-lasting is van
de band.
T - Snelheidsymbool. Zie de grafiek voor
additionele informatie.
I030B04JM
1
1
23
4
5,6
7
Onderhoud
387
Bandenmaat
Velgen zijn ook gemarkeerd met belan-
grijke informatie die u nodig heeft om een
te vervangen. Hieronder volgt enige uit-
leg over de velgmaat.
Voorbeeld wielgrootte aanwijzing:
5.0JX14
5.0 - Velgbreedte in duimen.
J - Vorm van de velg.
14 - Velgdiameter in duimen.
Bandsnelheid klassificatie
De onderstaande grafiek laat de verschil-
lende snelheidsklassificaties zien die
gebruikt worden voor de banden van per-
sonenauto’s. De snelheidsclassificatie is
onderdeel van de bandmaat op de zij-
wand van de band. In de onderstaande
tabel worden de verschillende klassific-
ties weergegeven.
3. Het controleren van levensduur
van de band (TIN: Band
Identificatie Nummer)
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar,
gebaseerd of de fabricagedatum, (inclu-
sief de reserveband) moeten worden ver-
vangen door nieuwe. De fabricagedatum
is terug te vinden op de zijwand van de
band (mogelijk op de binnenzijde van het
wiel), herkenbaar als DOT Code. De
DOT Code is een reeks nummers op een
band bestaande uit nummers en letters.
De fabricagedatum is herkenbaar door
de laatste vier cijfers (karakters) van de
DOT code.
DOT : XXXX XXXX OOOO
Het voorste deel van de DOT betekent
een fabriekscodenummer, bandmaat en
loopvlakprofiel en de laatste vier cijfers
geven week en jaar van fabricage aan.
Bij voorbeeld:
DOT XXXX XXXX 1613 geeft aan dat de
band is geproduceerd in de 16e week
van 2013.
S 180 km/uur (112 mph)
T 190 km/uur (118 mph)
H 210 km/uur (130 mph)
V 240 km/uur (149 mph)
Z Meer dan 240 km/uur
(149 mph)
Maximale Snelheid
Snelheid
Klassificatie
Symbool
739
Onderhoud
4. Koordlagen en materiaal
Het aantal lagen van rubber-bekleed
weefsel in de band. Bandenfabrikanten
moeten ook de materialen in de band
aangeven, die staal, nylon, polyester of
anderen omvatten. De letter “R” betekent
radiaalband constructie; de letter “D”
betekent diagonaalband constructie en
de letter “B” betekent gordel band met
diagonaal karkas constructie.
5. Maximale toegestane
bandenspanning
Dit getal geeft de hoogste bandenspan-
ning aan die mag worden toegepast.
Overschrijdt de maximaal toegestande
bandspanning niet. Raadpleeg de Band
en Laadinformatietabel voor aanbevolen
bandspanning.
6. Maximale belasting
Dit getal geeft de maximale belasting in
kilogrammen aan waarmee de band mag
worden belast. Monteer altijd bij het ver-
vangen van de banden op het voertuig
een band die dezelfde belastingindex
heeft als de fabrieksgemonteerde band.
7. Uniforme kwaliteitsaanduiding
voor banden
De kwaliteitsaanduiding bevindt zich op
de wang van de band tussen de schoud-
er en de maximum breedte.
Bij voorbeeld:
TREADWEAR 200
TRACTION AA
TEMPERATURE A
Slijtage index
De slijtageindex is een vergelijkbare
kwalificatie gebaseerd op de slijtage-
graad van de band tijdens het testen
onder gecontroleerde omstandigheden.
Een band graded 150 zou bijvoorbeeld
anderhalf keer minder slijten tijdens de
test als een band graded 100.
De relatieve prestatie van banden is
echter afhankelijk van de werkelijke
omstandigheden van het gebruik en
zullen aanzienlijk afwijken van deze
norm als gevolg van afwijkingen in rijge-
woontes, servicegewoontes en versc-
hillen in wegenkarakteristieken en klima-
at enz.
WAARSCHUWING -
Bandleeftijd
Banden verouderen met de tijd,
zelfs wanneer ze niet gebruikt wor-
den. Onafhankelijk van het rest-
profiel is het aanbevolen dat ban-
den over het algemeen worden ver-
vangen na zes (6) jaren. Warmte
veroorzaakt door warmere klimaten
of frequente hoge laadcondities
kunnen het verouderingsproces
versnellen. Het niet opvolgen van
deze waarschuwing kan leiden tot
ernstige schade aan de banden met
alle gevolgen van dien.
Onderhoud
407
Deze graden zijn geperst op de zijkant
van de band. De als standaard of
optionele uitrusting beschikbare banden
kunnen varieren met betrekking tot deze
klasse.
Grip - AA, A, B & C
De grip van de band op de weg, van ho-
ogste tot laagste, zijn AA, A, B en C. Die
klassen stellen de de weerstand van de
banden voor om te stoppen op nat weg-
dek pavement, gemeten onder gecon-
troleerde omstandigheden. Een band ge-
merkt als C kan een slechtegrip op het
wegdek hebben maar een hoge slijtvas-
theid.
Temperatuur -A, B & C
De temperatuurindicatie zijn A (de hoog-
ste), B en C, die de bandenweerstand
weergeven op de om warmte af te voe-
ren tijdens het testen onder gecontro-
leerde omstandighedenl.
Vasthoudende hoge temperatuur kan
veroorzaken dat het materiaal van de
band degenereert en de bandleeftijd
aanzienlijk vermindert en bovenmatige
temperatuur kan leiden tot schade aan
de. Indicatie B en A stellen hogere
prestatieniveaus op het testwiel voor dan
het vereiste wettelijke minimum.
WAARSCHUWING
De gripklasse is gebaseerd op
recht vooruit rem en griptesten en
omvatten geen accelleratie, het
nemen van bochten of piek karak-
teristieken.
WAARSCHUWING -
Bandtemperatuur
De temperatuurgraad voor de
bandvelg combinatie is vastgesteld
voor een combinatie die de juiste
spanning heeft Bovenmatige snel-
heid, te lage spaninng of overma-
tige belading, of een combinatie
van factoren, kan de hitte-opbouw
en mogelijk plotselinge banden-
schade veroorzaken. Dit kan leiden
tot vermindering van de voertuig-
controle, wat resulteert in een on-
geval.
741
Onderhoud
Lage verhouding banden
(indien hiermee uitgerust)
Banden met een lage verhouding, lager
dan 60, met een sportief uiterlijk.
Omdat banden met een lage verhouding
geoptimaliseerd zijn voor hantering en
remmen, kan het oncomfortabel zijn om
er in te rijden, en is er meer geluid verge-
leken met normale banden.
VOORZICHTIG
Omdat de zijkant van een band met
lage verhouding korter is dan nor-
maal, kunnen het wiel en de band
sneller beschadigd worden. Dus
volg onderstaande instructies op.
- Als u op een ongelijke weg, of
landweg, rijdt, dan moet u voor-
zichtig rijden om anders banden
en wielen beschadigd kunnen
raken. Inspecteer na het rijden de
banden en de wielen.
- Als u door een gat, over een snel-
heidsdrempel, put, of stoeprand
rijdt, dan moet u langzaam rijden
zodat banden en wielen niet
beschadigd worden.
- Als er impact is geweest op de
band, dan raden we aan dat u de-
ze laat inspecteren door een be-
voegde HYUNDAI dealer.
- Om schade aan de band te voor-
komen, inspecteert u de staat van
de band en spanning iedere 3.000
km.
VOORZICHTIG
Het is niet eenvoudig om schade
aan een band met uw eigen ogen
te zien. Maar als er ook maar een
beetje indicatie van schade is,
zelfs als u dit niet kunt zien, dan
moet de band gecontroleerd of
vervangen worden omdat er an-
ders een lekkage in de band kan
zijn.
Als de band beschadigd is terwijl
u op een ongelijke weg, landweg,
door een gat of over een stoe-
prand rijdt, dan valt dit niet onder
de garantie.
U kunt de bandeninformatie vin-
den op de zijkant van de band.
Onderhoud
427
ZEKERINGEN
Het elektrische systeem van een voertu-
ig is door zekeringen beschermd tegen
elektrische overbelasting.
Het voertuig heeft 2 (of 3) zekering-
shouders, een geplaatst in het de zijkant
van het dashboard aan de bestuurdersz-
ijde, de andere(n) in de motorruimte.
Indien om het even welke van de lamp-
en, accessoires systemen van uw voer-
tuig niet werkt, controleer dan de zek-
eringen van het betreffende circuit. Als
een zekering is doorgebrand, het ele-
ment in de zekering smelt.
Indien het elektrische systeem niet
werkt, controleer eerst het zekeringspa-
neel aan de bestuurderszijde.
Voor het vervangen van een zekering ne-
em de minaansluiting van de batterij los.
Vervang altijd een doorgebrande zeker-
ing met een van dezelfde kwalificatie.
Indien een vervangingszekering weer
opnieuw is doorgebrand, geeft dit een
elektrisch problem aan. Vermijd het
gebruik van het betrokken systeem en
raden we u aan een erkende HYUNDAI
verdeler te raadplegen.
Er worden drie soorten zekeringen geb-
ruikt: Er zijn drie verschillende zekering
types gebruikt, steekzekeringen voor
lage stroomsterkte, een smeltzekering
en de draadzekering voor hogere stro-
omsterkte.
]AANDACHT
Het label van juiste zekering/ het relais-
paneel kan verschillen volgens de uitge-
ruste items.
OHDC078019
Normal
Normal
Blad soort
Behuizing soort
Zekeringen
Gesprongen
Gesprongen
Gesprongen
Normal
WAARSCHUWING -
Vervangen zekering
Vervang nooit een zekering met
iets anders dan een zekering van
dezelfde kwalificatie.
Een zekering met een hogere ca-
paciteit kan schade en mogelijk
brand veroorzaken.
Installeer nooit een draad of alu-
miniumfolie in plaats van de ju-
iste zeker - zelfs niet als een tij-
delijke reparatie. Het kan bedrad-
ingsschade en een eventueel
brand veroorzaken.
VOORZICHTIG
Gebruik geen schroevendraaier of
ander metalen hulpmiddel om zek-
eringen te verwijderen omdat het
een kortsluiting kan veroorzaken en
het systeem kan beschadigen.
743
Onderhoud
Vervanging van het
instrumentenpaneel zekering
1. Zet het contact uit en schakel alle ver-
bruikers uit.
2. Open de zekeringhouder.
3. Neem de defecte zekering uit de hou-
der. Gebruik het kunststof hulpgereed-
schap uit de zekeringhouder in de
motorruimte.
4. Controleer de verwijderde zekering;
vervang het indien deze is doorge-
brand.
5. Plaats een nieuwe zekering van de-
zelfde kwalificatie in en controleer op
de juiste montage.
Als het los zit, raden we u aan een erk-
ende HYUNDAI verdeler te raadplegen.
Als niet een gelijke zekering beschikbaar
is, kan een zekering van dezelfde kwali-
ficatie welke niet nodig is zoals de zeker-
ing van de sigarettenaansteker.
Indien de koplampen of andere elek-
trische componenten niet werken en de
zekeringen zijn in orde, controleer dan de
zekeringen in de motorruimte. Als een
zekering is doorgebrand, moet deze ver-
vangen worden.
OIA073011 OBA073013
(Vervolgd)
Verwijder geen zekeringen, relais
en aansluitklemmen die zijn
bevestigd met bouten of moeren.
Het kan zijn dat de zekeringen,
relais en aansluitklemmen niet
goed vastzitten en dit kan mo-
gelijk brand veroorzaken. Als met
bouten of moeren bevestigde ze-
keringen, relais en aansluitklem-
men smelten, adviseren wij u een
geautoriseerde HYUNDAI dealer
te raadplegen.
Breng geen andere objecten be-
halve zekeringen of relais aan in
de zekering/relais aansluitklem-
men, zoals een driver of bedrad-
ing. Dit kan leiden tot onderbrek-
ing van het contact en systeem-
storing.
VOORZICHTIG
Controleer bij het vervangen van
een gesmolten zekering of relais
door een nieuwe, dat de nieuwe
zekering of het relais stevig in de
klemmen past. Het niet volledig
bevestigen van de zekering of
relais kan leiden tot beschadiging
aan de bedrading en elektrische
systemen van het voertuig en een
mogelijke brand.
(Vervolgd)
Onderhoud
447
Zekeringschakelaar
Plaats de zekeringschakelaar altijd in de
AAN stand.
Als u de schakelaar plaatst in de UIT
stand, dan moeten sommige onderdelen
gereset worden en kan het gebeuren dat
de zender (of smart key) niet goed
werken.
Vervangen van de zekering in de
motorruimte
1. Zet het contact uit en schakel alle ver-
bruikers uit.
2. Verwijder de zekeringhouderdeksel
door het haakje in te drukken en de
deksel naar boven te trekken.
3. Controleer de verwijderde zekering;
vervang het indien deze is doorge-
brand. Gebruik het speciale stukje
gereedschap om de zekering te verwi-
jderen of in te steken.
4. Plaats een nieuwe zekering van
dezelfde kwalificatie in en controleer
op de juiste montage.
Als het los zit, raden we u aan een
erkende HYUNDAI verdeler te raad-
plegen.
OIA073012
VOORZICHTIG
Plaats de zekeringschakelaar altijd
in de AAN stand tijdens het rijden.
OBA073014
VOORZICHTIG
Na het controleren van de zekering-
houder in de motorruimte, veilig
installeren van de zekeringhouder-
deksel. Er kunnen anders elekt-
rische fouten optreden door water
dat naar binnen lekt.
745
Onderhoud
Hoofdzekering (zekeringen)
Indien de hoofdzekering defect is, moet
deze als volgt worden verwijderd:
1. Neem de minaansluiting van de bat-
terij los.
2. Verwijder de moeren, afgebeeld in de
bovenstaande afbeelding.
3. Vervang de zekering met een nieuwe
van hetzelfde kwalificatie.
4. Monteer in omgekeerde volgorde.
]AANDACHT
Indien de hoofd zekering is doorge-
brand, raden we u aan een erkende
HYUNDAI verdeler te raadplegen.
OIA073042
Onderhoud
467
Zekering/relais omschrijving
Binnenste zekeringpaneel
Binnen in de zekering/relaishouder, kunt
u de zekering/relais etiket vinden met de
beschrijving van de naam en capaciteit
van de zekering/relais.
]AANDACHT
Niet alle informatie van zekeringpaneel
in deze handleiding kan van toepassing
zijn op uw voertuig. Wanneer u de zek-
eringpaneel in uw voertuig controleert,
raadpleeg dan het etiket.
OIA073016
OIA073034
747
Onderhoud
Instrumentenpaneel (Zekeringpaneel aan bestuurderszijde)
Zekeringnaam Symbool Zekering-
vermogen Met beveiligde kringloop
RR HTD 30A RR HTD Relais
S/HEATER 15A Stoelverwarming LA/RA
A/CON 1 7.5A A/C-regeleenheid (Automatische)
SAFETY POWER
WINDOW 25A Module elektrische veiligheidsbediening ruit bestuurder
STOP LAMP
STOP
LAMP
15A Stop Signaal Elektronische Module, Stekker Gegevensverbinding
P/WDW LH 25A Schakelaar elektrisch bediende ruit, module veiligheidsschakelaar elektrisch bediende ruit
bestuurder (LA), schakelaar elektrisch bediende ruit passagier (RA)
P/WDW RH 25A Schakelaar Elektrisch Bediende Ruit, Module Veiligheidsschakelaar Elektrisch Bediende
Ruit Bestuurder (RA), Schakelaar Elektrisch Bediende Ruit Passagier (LA)
PDM 2
2
10A Start/stopknop, module met intelligente sleutelregeling
SENSOR
S
10A PCB Zekering & Relaiskast (Relais Vacuumpomp)
START 7.5A Relais Alarmsysteem, PCB Zekering & Relaiskast (Startrelais), PCM, Module met
İntelligente Sleutelregeling, Schakelaar Transaxiaal Bereik
PDM 1
1
25A Module met intelligente sleutelcontrole
BRAKE SWITCH 10A Module met intelligente sleutelcontrole, schakelaar stoplamp
TCU
T
15A A/T: Schakelaar Transaxiaal Bereik, Pulsgenerator 'A'/'B'
M/T: Sensor voertuigsnelheid, PCB-zekering & relaiskast (F34)
Onderhoud
487
Zekeringnaam Symbool Zekering-
vermogen Met beveiligde kringloop
BLOWER 7.5A PCM, A/C Regeleenheid, Electronische A/C Compressor, Blazerschakelaar,
Blazerweerstand
DR LOCK 20A Relais Deurverrendeling/Ontgrendeling, Relais Ontgrendeling Laadklep, Botsing Deur
Ontsluiten Eenheid
HTD MIRR 10A PCM, A/C-regeleenheid, elektrisch bediende buitenspiegel bestuurder/passagier
MODULE 2
2 MODULE
10A Schakelaar Stoplamp, Botsing Pad Schakelaar, Parkeerassistentie Achteraan, Sensor
Parkeerassistentie Achteraan (Midden) Sensor LA/RA, LA/RA
WIPER 25A Motor Voorruitwisser, Multifunctionele Schakelaar
MEMORY
MEMORY
10A Stekker Gegevensverbinding, Digitale Klok, Instrumentenpaneel, BCM, Module voor
Controle van Bandenspanning, A/C-regeleenheid, Botsing Deur Ontsluiten Eenheid, Audio
INTERIOR LAMP 10A Kofferbakverlichtinglamp, Kamerlamp
MODULE 3
3 MODULE
10A E/R Aansluitdoos (Multifunctionele Aansluitstekker), A/C-regeleenheid
ECU
E
10A PCM, Module met Intelligente Sleutelcontrole, Alternator (G3LA/G4LA)
A/CON 2 10A PCB, Zekering & Relaiskast (Blazerrelais), A/C-regeleenheid
MULTI MEDIA
MULTI
MEDIA
20A Auido
POWER
OUTLET 2
2 POWER
OUTLET
20A Achter Voedingsuitgang
749
Onderhoud
Zekeringnaam Symbool Zekering-
vermogen Met beveiligde kringloop
CLUSTER 10A Instrumentenpaneel
ABS 7.5A ESP Regeleenheid
MODULE 5
5 MODULE
10A -
WIPER RR 15A Motor Achterruitwisser, Multifunctionele Schakelaar
POWER
OUTLET 1
1 POWER
OUTLET
20A Voedingsuitgang
A/BAG 10A SRS-regeleenheid
MDPS 7.5A MDPS-eenheid
MODULE 4
4 MODULE
10A BCM, Module met intelligente sleutelcontrole
ACC 10A BCM, Regeleenheid Intelligente Sleutel, Digitale Klok, Audio, Schakelaar Elektrische
Buitenspiegel
A/BAG IND 10A Instrumentenpaneel
MODULE 1
1 MODULE
10A BCM, SBR Indicator
Onderhoud
507
Hoofdzekeringenpaneel motorcompartiment
Zekering-
naam Symbool Zekering-
vermogen Met beveiligde kringloop
MULTI-
ZEKE-
RING
MDPS 80A MDPS-eenheid
ALT 125A (150A) Alternator, Zekering - F3 / F4 / F6, PCB, Zekering & Relaiskast
ZEKE-
RING
B+4
4
50A Smart Aansluitdoos (Zekering : F1 / F2)
ESP 2
2
30A ESP-Regeleenheid, Multifunctionele Aansluitstekker
ESP 1
1
50A ESP Regeleenheid
B+1
1
50A Smart Aansluitdoos (T/Sig Geluidrelais, Zekering : F10, ARISU-LT1, IPS 3)
B+3
3
40A Smart Aansluitdoos (Relais Elektrische Ruitbediening),
Zekering : F4, ARISU-LT2, IPS 5)
B+2
2
50A Smart Aansluitdoos (Zekering : F5 / F9 / F13 / F14 / F17, Lekkage Stroom Autocut
Toestel Zekering : F23 / F24 / F29)
IG1 40A Zonder Start knop : Contactslot
Met Start knop : PDM relaiskast (IG1 / ACC relais)
FRT WIPER 7.5A PCM, Motor Voorruitwisser, Multifunctionele Schakelaar
BLOWER 40A Blazerrelais
ECU1
E1
30A Relais motorregeling, Zekering : F25 / F26
751
Onderhoud
Zekering-
naam Symbool Zekering-
vermogen Met beveiligde kringloop
ZEKE-
RING
F/PUMP F/PUMP 15A Brandstofpomp 1 Relais
HORN 10A Claxonrelais, Claxonrelais Alarmsysteem
A/CON 10A A/CON-relais
VACUUM
PUMP
VACUUM
PUMP
20A Relais Vacuumpomp
C/FAN 40A C/FAN LO Relais, C/FAN HI Relais
IG2 40A Startrelais, Contactschakelaar (Zonder Start knop), PDM Relaiskast (IG2 Relais)
(Met Start knop)
ECU3
E3
10A PCM
ECU2
E2
10A B3LA: PCM, Shut Off Valve #1/#2
SENSOR
S1
10A
C/FAN LO Relais, C/FAN HI Relais, A/CON Relais, Startrelais(G3LA, met ISG),
PCM, Olieregelklep #1/#2 (IN/EX), Dampafzuigsolenoideklep, Sensor
Nokkenasstand #1/#2 (IN/EX)
SENSOR2
S2
10A G3LA/G4LA : PCM
ECU4
E4
20A Niet Gebruikt
INJECTOR 10A
PCM, Immobilizer Module, Brandstofpomp 1 Relais
G3LA: Injector #1/#2/#3, G4LA : Injector #1/#2/#3/#4
B3LA: Injector #1/#2/#3 (GSL), Injector #1/#2/#3 (LPI), Botsing Pad schakelaar
Onderhoud
527
Fuse Name Symbool Zekering-
vermogen Met beveiligde kringloop
ZEKE-
RING
IGN COIL 15A G3LA/B3LA: Ontstekingsspoel #1/#2/#3, Condensator
G4LA : Ontstekingsspoel
B/UP LAMP 7.5A
A/T : PCM, Schakelaar Transaxiaal Bereik, BCM, Instrumentenpaneel, Achterste
Combinatielamp LA/RA
M/T : Schakelaar Back-up Lamp, Smart Aansluitdoos (Zekering : F15)
Hoofdzekeringenpaneel motorcompartiment
Nr. Naam van de Relais Type
1 BLAZERRELAIS PCB MICRO
2 HOOFDRELAIS (MOTORREGELING) PCB MICRO
3 BRANDSTOFPOMP 1 RELAIS PCB MINI
4 KOPLAMPRELAIS (HI) PCB MICRO
5 KOPLAMPRELAIS (LO) PCB MICRO
6 RELAIS VACUUMPOMP PCB MINI
7 CLAXONRELAIS ALARMSYSTEEM PCB MINI
8 A/CON-RELAIS PCB MINI
9 CLAXONRELAIS PCB MINI
10 C/FAN LO RELAIS PCB MICRO
11 C/FAN HI RELAIS PCB MICRO
12 STARTRELAIS PCB MICRO
753
Onderhoud
LICHT GLOEILAMPEN
Gebruik alleen de gloeilampen met het
opgegeven vermogen.
]AANDACHT
Na regen of wassen, kunnen koplamp en
achterlamp lensen bevroren lijken. Deze
conditie wordt veroorzaakt door het
temperatuurverschil tussen de binnen-
en buitenkant van de lampunit. Dit is
vergelijkbeaar met de condensatie op de
ruiten binnen uw voertuig tijdens de
regen en geeft niet aan dat er een prob-
leem is met uw voertuig. Indien er water
in de lampunit lekt, raden we aan om
het systeem te laten nakijken door een
erkende HYUNDAI-verdeler.
WAARSCHUWING - Het
werken aan de lampen
Voor het werken aan de verlichting,
zet de parkeerrem stevig vast, ver-
zeker u ervan dat het contact uit
staat en de verlichting is uitgesc-
hakeld. Hierdoor kunt u veilig wer-
ken om te voorkomen dat uw vin-
gers verbrandt.
VOORZICHTIG
Verzeker u ervan dat de defecte
gloeilamp wordt vervangen door
een van dezelfde sterkte. Anders
kan er schade ontstaan aan de ze-
kering of het elektrisch bedrading-
ssysteem.
VOORZICHTIG
Als u niet de nodige gereedschap-
pen, de juiste gloeilampen en de
ervaring heeft, raden we u aan een
erkende HYUNDAI verdeler te raad-
plegen.
In sommige gevallen, is het moeilijk
om gloeilampen te vervangen om-
dat andere onderdelen van het
voertuig verwijderd moeten worden
voordat u bij de gloeilamp kunt ko-
men. Dit is vooral van toepassing
indien u de koplamp assemblage
moet verwijderen. Ondeskundig
verwijderen / installeren van de
koplamp assemblage kan leiden tot
beschadiging van het voertuig.
Onderhoud
547
Vervanging van de gloeilamp
van koplamp, positielamp,
richtingaanwijzer lamp,
voorste mistlamp
Type A
(1) Koplamp (Groot/dimlicht)
(2) Positielampje
(3) Richtingaanwijzer lamp
(4) Gloeilamp DRL
Type B
(1) Koplamp (Groot/dimlicht)
(2) Positielampje
(3) Statisch buiglicht
(4) Richtingaanwijzer lamp
(5) Voorste mistlampen (indien hiermee
uitgerust)
(6) Verlichting overdag (Daytime running
light)
Kopgloeilamp
OHD076046
WAARSCHUWING -
Halogeen gloeilampen
Halogeen gloeilampen bevatten
gas onder druk die rond-
vliegende stukken glas kunnen
produceren als ze breken.
Behandel de lampen met de nodi-
ge voorzichtigheid. Indien de
lampen branden, vermijdt dan
contact met vloeistoffen. Raak
het glas nooit aan met blote han-
den. Vet kan veroorzaken dat de
gloeilamp oververhit en defect ra-
akt. Een gloeilamp mag alleenin-
geschakeld worden als deze is
gemonteerd.
(Vervolgd)
OIA073018
OIA073018
nType A
nType B
755
Onderhoud
]AANDACHT
Als de koplampen moeten worden af-
gesteld, moet de koplampassemblage
opnieuw worden geïnstalleerd, raden we
u aan een erkende HYUNDAI verdeler
te raadplegen voor meer informatie.
hVerkeerswijziging (Voor Europa)
De verdeling van het dimlicht is asym-
metrisch. Als u naar het buitenland gaat,
naar een land waar het verkeer op het
andere rijvak rijdt, kan dit asymmetrisch
deel de tegenliggers verplichten. Om
verblinding te vermijden, vereist de EGE-
reglementering diverse technische oplos-
singen (bv. automatisch omschakelsys-
teem, kleeffolie, neerwaarts gerichte lam-
pen). Deze koplampen zijn bedoeld om
de tegenliggers niet te verblinden. U
hoeft uw koplampen dus niet te veran-
deren in een land met tegenovergestelde
verkeersrichting. Koplamp
1. Open de kap.
2. Verwijder de deksel van de koplampunit
door het tegen de klok in te draaien.
3. Neem de fittinghouder van de gloeilam-
plos van de koplampunit.
4. Verwijder de gloeilamp bevestiging door
het eind in te drukken en het naar boven
te duwen.
5. Verwijder de gloeilamp uit de koplam-
punit.
6. Installeer een nieuwe gloeilamp en zet
de gloeilamp bevestiging vast. Let op dat
de lamp op de juiste wijze is gemon-
teerd, met de uitsparing op de juiste
plaats.
7. Zet de fitting opnieuw vast en sluit de
stekker aan.
8. Installeer de koplampunitdeksel door het
met de klok mee te draaien.
(Vervolgd)
Indien een gloeilamp beschadigd
of defect, vervang deze.
Neem de nodige voorzichtigheid
in acht om lichamelijk letsel te
voorkomen. Laat de gloeilamp
afkoelen voor vervangen.
OIA073023
Onderhoud
567
Richtingaanwijzer
1. Verwijder de lamphouder uit de unit
door de lamphouder linksom te draai-
en, totdat de nokken op de houder in
lijn staan met de openingen in de unit.
2. Verwijder de gloeilamp uit de houder
door de lamp in te drukken en linksom
te draaien, totdat de nokken op de
lamp in lijn staan met de openingen in
de houder. Trek de lamp uit de houd-
er.
3. Plaats de nieuwe lamp door deze in
de houder te plaatsen en te ver-
draaien, totdat de lamp vastzit.
4. Monteer de houder in de unit door de
nokken op de houder in lijn te zetten
met de openingen in de unit. Druk de
houder in de unit en draai de houder
rechtsom.
Positielampje
1. Verwijder de houder uit de unit door
de houder recht naar buiten te
trekken.
2. Verwijder de lamp uit de houder door
de houder naar buiten te trekken.
3. Plaats de nieuwe lamp in de houder.
4. Druk de houder in de unit.
Vervanging van de gloeilamp van
voorste mistlampen
1. Verwijder de schroef onder de kap.
2. Voer de werkzaamheden uit aan de
achterzijde van de voorbumper.
3. Maak de kabel los van de lamphoud-
er.
OIA073038
OIA073039
OIA073025
757
Onderhoud
4. Verwijder de lamphouder met de lamp
uit de behuizing door de lamphouder
met lamp linksom te draaien, totdat de
nokken op de lamphouder met lamp in
lijn staan met de openingen in de
behuizing.
5. Monteer de nieuwe lamphouder met
lamp in de behuizing door de nokken
op de houder in lijn te plaatsen met de
openingen in de behuizing. Druk de
houder in de behuizing en draai de
houder rechtsom.
6. Sluit de stekker aan op de lamphoud-
er.
7. Monteer de plaat onder de bumper. Doelpunt koplamp en voorste
mistlamp (Voor Europa)
Doelpunt koplamp
1. Pomp de banden op tot de vermelde
druk en verwijder alle last uit de wa-
gen, behalve de bestuurder, de reser-
veband en het gereedschap.
2. De wagen moet op een effen onder-
grond worden geplaatst.
3. Teken verticale lijnen (Verticale lijnen
die door de respectieve middelpunten
van de koplampen gaan) en een hori-
zontale lijn (horizontale lijn die door
het midden van de koplampen gaat)
op het scherm.
4. Als de koplamp en de batterij in nor-
male stand staan, stel de koplampen
dan zo af dat het sterkste gedeelte op
de horizontale en verticale lijnen valt.
5. Om de straal van de groot/dim lichten
links of rechts af te stellen, moet u de
regeling (2) linksom of rechtsom dra-
aien. Om de straal van de groot/dim
lichten opwaarts of neerwaarts te rich-
ten, moet u de regeling (1) linksom of
rechtsom draaien.
OIA073030
Onderhoud
587
Afstellen van de mistlampen
De voorste mistlamp kan op dezelfde
manier worden afgesteld als de koplam-
pen.
Stel de voorste mistlampen af als de
voorste mistlampen en de batterij in nor-
male toestand verkeren. Om de voorste
mistlamp omhoog of omlaag te richten,
moet u de regeling (1) rechtsom of link-
som draaien.
OIA073031
759
Onderhoud
Toestand van de
wagen H1 H2 W1 W2
Mist Mist
Zonder bestuurder 745 (29.3) 385 (15.15) 1234 (48.5) 1279 (50.4)
Met bestuurder --
Eenheid: mm (in)
<Grondhoogte>
Scherm
<Afstand tussen lampen>
H1: Hoogte tussen het middelpunt van de koplamp en de grond (grootlicht/Dimlicht).
H2: Hoogte tussen het middelpunt van de mistlamp en de grond.
W1: Afstand tussen het middelpunt van de de twee koplampen (grootlicht/dimlicht).
W2: Afstand tussen het middelpunt van de mistlampen.
Doelpunt
OIA073032
Onderhoud
607
Lage straal koplamp (Links gestuurde)
1. Draai het laag licht aan met de bestuurder aan boord.
2. De snijlijn moet worden geprojecteerd in de snijlijn die op de afbeelding wordt getoond.
3. Bij het afstellen van de kleine lichten, moet het verticale richtpunt vlak na het horizontale richtpunt worden geregeld.
4. Als de wagen over kantelmechanisme van de koplamp beschikt, pas de kanteling van de koplamp dan aan met 0 posities.
OIA073028
nGebaseerd op 10 m scherm
"RH"
Verticale lijn van het midden van de
lamp van de koplamp
WAGENAS (O/L)
"LH"
Verticale lijn van het midden van de
lamp van de koplamp
SNIJNLIJN
Horizontale lijn van het midden
van de lamp van de koplamp
AARDING
(Ontwerp standaard)
Lagerlimiet
Bovenlimiet
761
Onderhoud
Lage straal koplamp (Rechts gestuurde)
1. Draai het laag licht aan met de bestuurder aan boord.
2. De snijlijn moet worden geprojecteerd in de snijlijn die op de afbeelding wordt getoond.
3. Bij het afstellen van de kleine lichten, moet het verticale richtpunt vlak na het horizontale richtpunt worden geregeld.
4. Als de wagen over kantelmechanisme van de koplamp beschikt, pas de kanteling van de koplamp dan aan met 0 posities.
OIA073035
nGebaseerd op 10 m scherm "RH"
Verticale lijn van het midden van
de lamp van de koplamp
WAGENAS (O/L)
"LH"
Verticale lijn van het midden van de
lamp van de koplamp
SNIJNLIJN
Horizontale lijn van het midden
van de lamp van de koplamp
AARDING
Lagerlimiet
Bovenlimiet
Onderhoud
627
Voor-mistlampen
1. Schakel de voorste mistlamp aan met de bestuurder (75 kg) aan boord.
2. De snijlijn moet worden geprojecteerd in het toelaatbare bereik (geschaduwde gebied).
OIA073029
nGebaseerd op 10 m scherm
WAGENAS (O/L)
Verticale lijn van het midden van
de lamp van de linker koplamp
Verticale lijn van het midden van
de lamp van de rechts koplamp
Horizontale lijn van het midden
van de lamp van de mistlamp
AARDING
Bovenlimiet
763
Onderhoud
Vervanging van de
Zijrichtingaanwijzers
Als het lampje niet werkt, raden we aan
om het systeem te laten nakijken door
een erkende HYUNDAI-verdeler.
Vervanging van de achterlicht
gloeilamp
(1) Stop en achterlamp
(2) Achter-richtingaanwijzerslamp
(3) Achteruitrijlichtlamp
1. Open de achterklep
2. Maak het lichtunit los met een schroe-
vendraaier.
3. Verwijder de achtercombinatie van de
carosserie van het voertuig.
4. Verwijder de lamphouder uit de unit
door de lamphouder linksom te dra-
aien, totdat de nokken op de houder in
lijn staan met de openingen in de unit.
OIA073020
OBA073019
OIA073026
OIA073027
Onderhoud
647
5. Verwijder de gloeilamp uit de houder
door de lamp in te drukken en linksom
te draaien, totdat de nokken op de
lamp in lijn staan met de openingen in
de houder. Trek de lamp uit de houd-
er.
6. Plaats de nieuwe lamp door deze in
de houder te plaatsen en te ver-
draaien, totdat de lamp vastzit.
7. Monteer de houder in de unit door de
nokken op de houder in lijn te zetten
met de openingen in de unit. Druk de
houder in de unit en draai de houder
rechtsom.
8. Monteer de knipperlichtunit.
Achter mistlampen (indien hiermee
uitgerust)
1. Verwijder de achterste band en de
wieldop.
2. Verwijder de lamphouder uit de unit
door de lamphouder linksom te dra-
aien, totdat de nokken op de houder in
lijn staan met de openingen in de unit.
3. Verwijder de gloeilamp uit de houder
door de lamp in te drukken en linksom
te draaien, totdat de nokken op de
lamp in lijn staan met de openingen in
de houder. Trek de lamp uit de houd-
er.
4. Steek een nieuwe gloeilamp in de
houder.
5. Monteer de knipperlichtunit.
OIA073040
OIA073041
765
Onderhoud
Vervanging van het hoog
gemonteerd remlichtlicht
Als het lampje niet werkt, raden we aan
om het systeem te laten nakijken door
een erkende HYUNDAI-verdeler.
Vervanging van het nummerplaat
verlichting
1. Verwijder de kentekenverlichting los
van de carosserie, eventueel m.b.v.
een platte schroevedraaier.
2. Verwijder de lamphouder en de lens
delen door de lamphouder linksom te
draaien, totdat de nokken op de houd-
er in lijn staan met de openingen in de
lens delen.
3. Verwijder de gloeilamp door het recht
uit te trekken.
4. Steek een nieuwe gloeilamp in de
houder.
5. Draai de lamp en fitting terug door met
de klok mee te draaien.
6. Monteer de knipperlichtunit.
OBA073022OBA073021
Onderhoud
667
Vervangen van de
binnenverlichtinglamp
1. Neem de binnenverlichting compleett
los uit de carosserie eventueel m.b.v.
een platte schroevendraaier en maak
de unit open.
2. Verwijder de gloeilamp door het recht
uit te trekken.
3. Installeer een nieuwe gloeilamp in de
houder.
4. Zet de lens in lijn met het uitsparing in
de carosserie enn klik de lens op zijn
plaats.
WAARSCHUWING
Voordat u werkt met de binnenver-
lichting verzeker u ervan dat de
“UIT” knop wordt ingedrukt om te
voorkomen dat uw vingers ver-
brandt.
VOORZICHTIG
Wees voorzichtig om de lens en
plastiek behuizingen niet vuil te ma-
ken of te beschadigen.
nKamerlamp
nDashboardkastje verlichting
nKofferbakverlichtinglamp
OIA073022/OBA073024/OBA073023
767
Onderhoud
ZORG VOOR DE CARROSSERIE
Onderhoud exterieur
Algemene waarschuwing exterieur
Het is zeer belangrijk om de gebruiks
aanwijzingen te volgen tijdens het geb-
ruik van (chemische) reiniger shampoo
of autowas. Lees altijd voor aanvang de
gebruiksaanwijzingen. Raadpleeg ook
de Erkend Reparateur.
Onderhoud van de lak
Het wassen
Om de lak van uw voertuig voldoende te
beschermen is het noodzakelijk de auto
regelmatig te waseen, minstens eenmaal
per maand.
Indien u uw voertuig gebruikt voor off-
road rijden moet de auto vaker gewassen
worden eventueel na iedere reis. Bes-
teedt specifieke aandacht aan de verwi-
jdering van zout, vuil, modder en ander
vreemd materiaal. Verzeker u ervan dat
de afwateringsgaten in de lagere randen
van de deur schoon en vrij blijven.
Insecten, teer, boomsap, vogel uitwerp-
selen, industriële vervuiling of vergelijk-
baar vuil beschadigen de lak van uw
voertuig als deze niet onmiddellijk verwi-
jderd worden.
Zelfs het direct wassen met enkel water
kan mogelijk niet alle vuil verwijderen.
Een goede autoshampoo, veilig voor
gebruik op gelakte oppervlaktes, kan
worden gebruikt.
Spoel de auto goed na met lauw of koud
water en laat geen zeep drogen op de
lak.
WAARSCHUWING -
Natte remmen
Na het wassen van het voertuig kan
er een weinig water in het remsys-
teem zijn achtergebleven. Gebruik
direct na het wassen van het voer-
tuig de remmen bij zeer langzaam
rijden. Houdt rekening met iets
minder remvertraging de eerste
keer na het wassen van de auto.
VOORZICHTIG
Gebruik geen sterke zeep, chemis-
che oplosmiddelen of warm water
en was het voertuig niet in direct
zonlicht of als de carrosserie van
het voertuig warm is. VOORZICHTIG
Het wassen met water in de mo-
torruimte, inclusive het wassen
onder hoge druk, kan falen van
elektrische circuits veroorzaken.
Vermijd het contact van water en
andere vloeistoffen met elekt-
rische/elektronische componen-
ten in het voertuig, aangezien
schade kan veroorzaken.
OJB037800
Onderhoud
687
Poetsen
Zorg voor het in de was zetten van de
carosserie dat deze schoon en droog is.
Gebruik een goede kwaliteit vloeibare of
vaste autowas en volg de gebruiksin-
structies van de fabrikant.
Het verwijderen van olie, teer en ver-
gelljkbare materialen zal gewoonlijk door
het gebruik van de autowas van de lak
worden verwijderd. Verzeker u ervan om
deze gebieden te poetsen.
Reparatie van het laksysteem
Diepe krassen of steeninslagen in de lak
moeten zo snel mogelijk gerepareerd
worden. Anders zal de lakschade al snel
snel gaan roesten waardoor de repara-
tiekosten flink op kunnen lopen.
]AANDACHT
Indien uw voertuig is schade heeft
opgelopen en er moeten carosseriedelen
worden vervangen, moeten de nieuwe
carosserie delen behandeld worden met
een anti-corrosie middel.
Onderhoud chroom en andere
metalen delen
Om wegenteer en insecten te verwijde-
ren, gebruik een teer remover, gebruik
geen schrapper of ander scherpe voor-
werpen.
Om de oppervlaktes van chroom of an-
dere metalen delen te beschermen te-
gen corrosie, moet een beschermlaag
van was of chroom conserveringsmid-
del worden aangebracht.
Tijdens winterweer of in kustgebieden,
is het aan te bevelen de chroom en an-
dere metalen delen van een stevigere
beschermlaag van was of conserver-
ingsmiddel te voorzien. Indien nodig,
laag de onderdelen met niet-corrosi-
eve vaseline of andere bescherming
compound.
VOORZICHTIG
Het wegvegen van stof of vuil op
de carosserie met een droge doek
zal krassen op de lak veroorzak-
en.
Gebruik geen staalwol, wasmid-
delen die alkaline of andere bij-
tende stoffen bevatten. Dit leidt
tot beschadiging van de bescher-
mingslaag en veroorzaakt verk-
leuring of veroudering van de lak.
769
Onderhoud
Onderhoud van de onderzijde
Zout en zand gebruikt voor het ijs en
sneeuwvrij houden van de wegen kun-
nen ophopen aan de onderzijde van de
auto. Indien deze vervuiling niet verwi-
jderd wordt, kan ernstige roestvorming
plaatsvinden op onderdelen aan de
onderzijde zoals de brandstof en remlei-
dingen, bodemplaat en uitlaatsysteem,
zelfs als ze behandeld zijn met roest-
bescherming.
Spoel de onderkant van het voertuig en
de wielopeningen minimaal eenmaal per
maand, na elke off-road rit en aan het
einde van iedere winter. Besteedt vol-
doende aandacht aan de genoemde
delen omdat het moeilijk is om alle mod-
der en vuil te zien. De onderzijde van de
deuren, panelen en bodemdelen hebben
ventilatiegaten die niet verstopt mogen
raken met vuil; ingesloten water zullen
ernstige roestvorming veroorzaken.
Aluminium wielen onderhoud
De aluminium wielen zijn behandeld met
een blanke beschermingslak.
Gebruik geen agressieve reiniger,
staalwol, chemische oplossmiddel, of
staalborstel op aluminium wielen. Ze
veroorzaken krassen en beschadigen
in de laklaag.
Gebruik alleen goede shampoo en
borstel de velgen schoon met water.
Reinig ook de wielen schoon te maken
na het rijden in pekel wegenstrooizout.
Hiermee wordt corrosie voorkomen.
Gebruik geen zuur wasmiddel. Het zal
de aluminium wielen, met een blanke
beschermingslak beschadigen en of
aantasten.
WAARSCHUWING
Na het wassen van het voertuig kan
er een weinig water in het remsys-
teem zijn achtergebleven. Gebruik
direct na het wassen van het voer-
tuig de remmen bij zeer langzaam
rijden. Houdt rekening met iets
minder remvertraging de eerste
keer na het wassen van de auto.
Onderhoud
707
Bescherming tegen corrosie
Het beschermen van uw voertuig tegen
corrosie
Door de meest vooruitstrevende ontwerp
en montagetechnieken te gebruiken om
corrosie tegen te gaan, produceert Hyun-
dai Motor Company auto’s met de hoge
kwaliteit. Om een langdurige corrosie-
weerstand te verkrijgen de hulp van de
eigenaar vereist.
Algemene oorzaken van corrosie
De meest algemene oorzaken van cor-
rosie op de auto zijn:
Wegenzout, vuil en vochtigheid die
zich aan de carosserie van de auto
hechten.
Beschadiging van het laksysteem of de
andere beschermlagen door steen-
slag, beschadigingen, (kleine) krassen
en deuken waardoor onbe-schermde
carosserie delen bloot worden gesteld
stellen aan corrosie.
Extra aandacht
Indien u in een gebied woont waar uw
auto regelmatig wordt blootgesteld aan
corrosive materialen, is de corrosie
bescherming nog belangrijker. Boven op
de normaal voorkomende oorzaken
komen daar de belasting bij van wegen-
zout, zeelucht en industriële vervuiling.
Vocht kan corrosie veroorzaken
Vocht creert de condities waaronder cor-
rosie het makkelijkst kan ontstaan.
Corrosie wordt bijvoorbeeld versneld
door een hoge vochtigheidgraad, vooral
wanneer temperaturen net boven het
vriespunt liggen. In zulke omstandighe-
den zal het vocht langzaam verdampen.
Vooral modder bevordert het ontstaan
van corossie omdat het heel langzaam
opdroogt en vocht invloed houdt de
carosseriedelen.
Hoge temperaturen kunnen ook corrosie
van onderdelen versnellen, vooral als de
(holle) niet of onvoldoende geventileerd
zijn. Om al deze redenen is het van groot
belang om uw auto schoon te houden.
Niet alleen de motor heeft onderhoud
nodig ook de carosserie zowel de lak als
de onderzijde vragen onderhoud. De Er-
kend HYUNDAI Reparateur zal u graag
adviseren voor het juiste onderhoud met
de juiste producten.
771
Onderhoud
Om corrosie te helpen voorkomen
U kunt corrosie helpen voorkomen door
het volgende in acht te nemen:
Hou uw auto schoon
De beste manier om corrosie te helpen
voorkomen is om uw auto schoon te hou-
den en regelmatig te wassen. Aandacht
voor de onderzijde van de auto is ook
belangrijk.
Indien u in een gebied woont — waar
wegenzout wordt gebruikt, dicht bij de
oceaan, gebieden met industriële ver-
vuiling, zure regen enz. — moet u extra
zorg nemen om corrosie te voor-ko-
men. Maak tijdens de winter de onder-
zijde van uw auto vaker schoon, ten-
minste een keer per maand en con-
troleer of de onderzijde volledig sc-
hoongemaakt is als de winter voorbij
is.
Besteedt tijdens het schoonmaken van
de onderzijde van de auto specifieke
aandacht aan wielkasten en andere
gebieden die uit het zicht zijn. Werk
nauwkeurig; het alleen bevochtigen
van de opgehoopte modder in plaats
van het weg te wassen zal de ro-
estvorming versnellen in plaats van het
te voorkomen. Water onder hoge druk
en stoom zijn vooral effectief bij het
verwijderen van opgehoopte modder
en andere vervuilende stoffen.
Controleer ook tijdens het schoonmak-
en van de deurpanelen en “chassis”
delen dat ventilatiegaten open blijven
zodat vocht (ige lucht) kan ontsnap-
pen.
Houdt de garage droog
Parkeer uw auto niet in een vochtige,
slecht geventileerde garage. Dit creert
een gunstige omgeving voor corrosie. Zo
een klimaat ontstaat als u de auto in de
garage wast of de garage in rijdt wanneer
de auto nog nat is of bedekt met sneeuw,
ijs of modder. Zelfs een verwarmde ga-
rage kan bijdragen aan corrosie behalve
als de garage goed geventileerd is.
Houdt de lak in goede conditie
Krassen en lakschade in de afwerkking
moeten zo snel mogelijk worden gerepa-
reerd met "touch-up" verf om de mo-
gelijkhied op corrosie te verminderen. Wij
raden aan u dat juiste reparatiemethode
worden uitgevoerd door een Erkend
HYUNDAI Verdeler.
Vogelpoep: Vogelpoep is zeer corrosief
en kan lakoppervlakken beschadigen in
een zeer korte tijd. Verwijder daarom de
vogelpoep zo snel mogelijk.
Het interieur
Vocht kan worden meegenomen in de
auto en altijd vochtige vloermatten en ta-
pijten veroorzaken roestvorming. Contro-
leer periodiek onder de vloermatten dat
de vloer droog is.
Als roestbevorderend materiaal met de
auto wordt vervoerd is het raadzaam dit
alleen te doen in een goede verpakking.
Onderhoud
727
Onderhoud interieur
Algemene voorzorgsmaatregelen
interieur
Voorkom dat bijtende oplossingen zoals
parfum en cosmetische oliën in contact
komen met de dashboardmateriaal om-
dat ze schade of verkleuring kunnen
veroorzaken. Veeg deze onmiddelijk weg
voor dat ze in contact komen met de
dashboarddelen.
Het schoonmaken van het interieur
Vinyl
Verwijder stof en los vuil met een stofzu-
iger. Maak vinyl oppervlaktes schoon met
een goede vinyl reiniger.
Stof
Verwijder stof en los vuil met een zachte
stoffer of stofzuiger. Maak schoon met
een milde zeepoplossing aanbevolen vo-
or bekleding of tapijten. Verwijder verse
vlekken onmiddellijk met een bekleding
vlekreiniger. Volg altijd de gebruiksaanwi-
jzingen van de leverancier.
Het schoonmaken van de
veiligheidsgordel
Maak de gordelband schoon met een
milde zeepoplossing aanbevolen voor
het schoonmaken van tapijt. Volg de geb-
ruiksinstructies. Gebruik geen agressieve
middelen, deze kunnen een negatieve
invloed hebben op de sterkte van de
gordels.
Het schoonmaken van de binnenzijde
van de ruiten
De buiten en de binnenzijde van de rui-
ten moeten worden schoongemaakt met
een goede glasreiniger.
VOORZICHTIG
Vermijd het contact van water en
andere vloeistoffen met elektrisc-
he/elektronische componenten in
het voertuig, aangezien schade kan
veroorzaken. VOORZICHTIG
Het gebruiken van iets anders dan
de aanbevolen reinigers en proce-
dures kunnen het uiterlijk en brand-
werende kenmerken van de materi-
alen aantasten.
VOORZICHTIG
Wees voorzichtig met het reiningen
van de binnenzijde van achterruit
i.vm. de achterruitverwarming.
773
Onderhoud
EMISSIE CONTROLESYSTEEM
Het emissiecontrolestysteem van de
auto zorgt ervoor dat de auto voldoet aan
de strenste eisen van de overheid. Ge-
detailleerde garantie-informatie wordt
verstrekt in uw Service en Garantiebo-
ekje.
Ook uw voertuig is uitgerust met een
emissie controlesysteem om aan alle
voorschriften te kunnen.
Er zijn drie emissie controlesystemen, bij
uw auto toegepast deze zijn als volgt.
(1) Carteremissie controlesysteem
(2) Verdampingsemissie controlesyteem
(3) Uitlaat emissie controlesysteem
Om het juiste functioneren van de emis-
sie controlesystemen te verzekeren,
wordt aangeraden uw auto te laten on-
derhouden en repareren door een Er-
kend HYUNDAI Reparateur in overeen-
stemming met het onderhoudsschema in
deze handleiding.
Om te voorkomen dat het voertuig
schade oploopt tijdens het testen
op de rollentester moet het (Elektro-
nische Stabiliteit Controle (ESC) uit-
geschakeld worden.
1. Carteremissie controlesysteem
Het positieve carter ventilatiesysteem
wordt gebruikt om luchtvervuiling te vo-
orkomen, veroorzaakt door de (olie)
dampen die uitgestoten worden uit de
motor. Dit systeem zorgt voor vers gefil-
terde lucht naar de carter door de luchtin-
nameslang. In het carter mengt de verse
lucht met blow-by gassen, die dan door
de PVC ventiel gaan naar de verbrand-
ingsruimte van de motor.
2. Verdampingsemissie
controlesyteem
Het Verdampingsemissie Controle sys-
teem is ontworpen om te voorkomen dat
brandstofdampen in de atmosfeer ko-
men.
Filter
Brandstofdampen die ontstaan in de
brandstoftank worden geabsorbeerd en
opgeslagen in de filter. Wanneer de mo-
tor draait, worden de geabsorbeerde
dampen vanuit de filter naar de verbran-
dingsruimte geleid via een dampafzuig-
solenoïdeklep.
Dampafzuigsolenoïdeklep (PCSV)
De dampafzuigsolenoïdeklep, via elek-
tromagetisch ventiel wordt gestuurd door
de Motor Controle Module (ECM); als de
wanneer de motortermperatuur laag is
tijdens het stationair draaien, gaat de
PCSV dicht zodat de verdampte brand-
stof niet in de motor wordt opgenomen.
Zodra de motor warm is opent, tijdens
normaal rijden, de PCSV om de ver-
dampte brandstof door te laten naar de
verbrandingsruimte van motor.
Onderhoud
747
3. Uitlaat emissie
controlesysteem
Het Uitlaat Emissie Controlesysteem is
een zeer effectief systeem die de uitlaat-
gassen controleert en daarbij de voertuig
prestaties worden gewaarborgd.
Voertuig aanpassingen
Het voertuig mag niet worden aange-
past. Aanpassing van uw voertuig zal de
prestaties en eventueel de veiligheid of
duurzaamheid aantasten. Mogelijk wor-
den zelfs overheidsveilig-heids- en emis-
siewetten overtreden.
Schade of prestatieproblemen veroorza-
akt door om het even welke aanpassing
worden bovendien niet gedekt door de
garantievoorschriften.
Motor uitlaatgas voorzorgsmaatrege-
len (koolmonoxide)
Koolmonoxide is een van de delen die
aanwezig zijn in de uitlaatgassen. Als
u uitlaatgassen van welke soort dan
ook ruikt in uw voertuig laat dit dan on-
middellijk controleren en repareren.
Als u uitlaatgassen van welke soort
dan ook ruikt in uw voertuig laat dit dan
onmiddellijk controleren en repareren.
Laat de motor niet draaien in beperkte
of afgesloten ruimtes (zoals garages)
meer dan wat nodig is om het voertuig
in of uit te rijden.
Wanneer het voertuig wordt gestopt in
een open gebied voor met een draai-
ende motor let dan op dat het ventu-
ilatiesysteem goed afgesteld is om te
voorkomen dat er uitlaatgassen in de
autokomen.
Blijf niet in een geparkeerd voertuig
voor een langere periode met draai-
ende motor.
Wanneer de motor niet aanslaat kun-
nen herhaalde pogingen om de motor
te herstarten schade veroorzaken aan
het emissie controlesysteem.
WAARSCHUWING -
Uitlaat
Motor uitlaatgassen bevatten kool-
monoxide (CO). Hoewel kleur- en
geurloos, is het gevaarlijk en kan
het dodelijk zijn bij inademing.
Volg de instructies op deze pagina
om CO vergiftiging te voorkomen.
775
Onderhoud
Voorzorgsmaatregelen voor
katalysatoren (indien aanwezig)
Uw voertuig is uitgerust met een ka-
talysator emissie controlesysteem.
Daarom moeten de volgende instructies
in acht worden genomen:
Gebruik alleen ONGELOOD BRAND-
STOF.
Rijdt niet wanneer er signalen waar-
neembaar zijn van motorstoring, zoals
overslaan of opmerkelijk prestatiever-
lies.
Misbruik de motor niet. Voorbeeld van
misbruik zijn het vrij laten lopen,
eventueel bergafwaarts met de de mo-
tor uit en contact aan.
Laat de motor niet op hoog toerental
draaien voor een langere perioden (5
minuten of meer).
Verander of demonteer geen enkel de-
el van de motor of emissie controle-
systeem. Wij raden aan om het sys-
teem te laten geïnspecteerd door een
erkende HYUNDAI verdeler.
Vermijd rijden met een zeer laag
brandstofniveau. Dit kan veroorzaken
dat de motor te weinig brandstof krijgt
en overslaat wat leidt tot extra belast-
ing van de katalysator.
Het niet opvolgen van deze voorzorgs-
maatregelen zal leiden tot schade aan de
katalysator en of aan uw voertuig.
WAARSCHUWING -
Brand
Door een heet uitlaatsysteem kan
brand ontstaan als brandbare stof-
fen onder de auto aanwezig zijn.
Rijd niet, parkeer niet of laat de
motor niet stationair draaien boven
ontvlambare materialen, zoals gras,
droge planten, papier, bladeren
enz.
Specificaties & Informatie voor de klant
Afmetingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-2
Airconditioningsysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-2
Motor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-2
Gloeilamp vermogen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-3
Banden en wielen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-4
Belasting en snelheid capaciteit branden. . . . . . . . 8-4
Bruto Asgewicht Kwalificatie . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-5
Bagagevolume . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-5
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheid . . . . . 8-6
Aanbevolen SAE visositeit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-8
Voertuig Identificatienummer (VIN) . . . . . . . . . . . 8-9
Voertuig certificaatlabel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-9
Bandenspecificatie en spanningstabel . . . . . . . . . 8-10
Motornummer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-10
Compressorlabel air conditioning . . . . . . . . . . . . 8-10
Label e-markering (Voor Europa) . . . . . . . . . . . . 8-11
Koudemiddel label . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8-11
Verklaring van overeenstemming. . . . . . . . . . . . . 8-11
8
Specificaties & Informatie voor de klant
28
AFMETINGEN
Onderwerp mm (in)
Totale lengte 3665 (144.3)
Totale breedte 1660 (65.4)
Totale hoogte 1500 (59.1)
Spoorbreedte
voor
1491 (58.7) *1/1467 (57.8)*2/
1455 (57.3)*3
Spoorbreedte
achter
1504(59.2)*1/1480(58.3 )*2/
1468(57.8)*3
Wielbasis 2385 (93.9)
*1: 155/70R13 (4.5JX13)
*2: 175/65R14 (5.5JX14)
*3: 185/55R15 (6.0JX15)
Voor meer informatie, raden we aan om contact op te
nemen met een erkende HYUNDAI-verdeler.
MOTOR
Onderwerp 1.0 Kappa 1.2 Kappa
Verschuiving cc
(cu. in) 997 (60.84) 1,248 (76.15)
Gat x slag mm
(in.)
71.0x84.0
(2.8x3.3)
71.0x78.8
(2.8x3.1)
Startvolgorde 1-2-3 1-3-2-4
Aantal cilinders 34
Onderwerp Gewicht van volume Classificatie
Koudemiddel 400±25g R134a
R-1234yfa
Compressor smeermiddel 100g PAGoile
AIRCONDITIONINGSYSTEEM
83
Specificaties & Informatie voor de klant
GLOEILAMP VERMOGEN (WATT)
* : indien hiermee uitgerust
Licht gloeilamp Watt
Koplampen (Dim/groot) 60/55
Voor-richtingaanwijzerlampen 21
Positielampje 5
Dagverlichting, Daytime running light
(Lamptype)* 21
Dagverlichting, Daytime running light
(LED-type)* 10
Vervanging van de Zijrichtingaanwijzers* 5
Voor-mistlampen* 35
Achter-mistlamp* 21
Stop en achterlamp 21/5
Achter-richtingaanwijzerslamp 21
Achteruitrijlichtlamp 16
Hoog gemonteerd remlichtlicht* 5
Nummerplaatverlichtinglamp 5
Kamerlampen 8
Kofferbakverlichtinglamp* 8
Dashboardkastje verlichting* 5
Specificaties & Informatie voor de klant
48
BANDEN EN WIELEN
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat
Bandenspanning bar, kPa (psi) Wielmoeren aanhaal
moment
Kg.m (lb.ft, N.m)
Normale belasting Max. belasting
Voorst Achter Voorst Achter
Bandenmaat
155/70R13 4.5JX13 250
(36)
250
(36)
250
(36)
250
(36)
9~11
(65~79,88~107)
175/65R14 5.5JX14 220
(32)
220
(32)
230
(33)
240
(34)
185/55R15 6.0JX15 220
(32)
220
(32)
230
(33)
240
(34)
Tijdelijke band T115/70D15 3.5JX15 410
(60)
410
(60)
410
(60)
410
(60)
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat Laadvermogen Snelheidsvermogen
LI kg SS km/h
Bandenmaat
155/70R13 4.5JX13 75 387 T 190
175/65R14 5.5JX14 86 530 T 190
185/55R15 6.0JX15 86 530 H210
Tijdelijke band T115/70D15 3.5JX15 90 600 M120
BELASTING EN SNELHEID CAPACITEIT BRANDEN
LI : LADINGINDEX
SS : SNELHEIDSSYMBOOL
85
Specificaties & Informatie voor de klant
BRUTO ASGEWICHT KWALIFICATIE
5 zitter 1.0 MT 1.0 AT 1.2 MT 1.2 AT
G.V.W
Kg (lbs.)
1420
(3130)
1440
(3174)
1450
(3196)
1455
(3207)
Onderwerp 5 zitter
VDA MIN. 252 l(8.9 cu ft)
MAX. 1046 l(49.65 cu ft)
Min: Achter achterste zitting naar bovenste rand van
de rug van de zitting.
Max: Achter voorste zitting tot dak.
BAGAGEVOLUME
Specificaties & Informatie voor de klant
68
AANBEVOLEN SMEERMIDDELEN EN INHOUD
Gebruik alleen smeermiddelen van de juiste kwaliteit, dit komt de auto, de prestaties en de duurzaamheid ten goede. De juiste
smeermiddelen helpen ook om de effectiviteit van de motor te optimaliseren wat leidt tot een beter brandstofverbruik.
Deze smeermiddelen en vloeistoffen worden aanbevolen voor gebruik in uw voertuig.
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Motorolie verversen *1 *2 *3
(afvoer en hervullen)
Benzine-
motor 1.0L/1.2L 3.0 l (1.0L)/
3.6 l (1.2L)
Voor Europe
API Service SM of meer, ACEA A5 of meer
Uitgezonderd Europa
API Service SL of meer, ILSAC GF-4
Handmatige geschakelde
versnellingsbakolie
Benzine-
motor 1.0L/1.2L 1.9 ~ 2.0 l
(2.0 ~ 2.1 US qt.)
API Service GL-4, SAE 70W
(HYUNDAI originele versnellingsbakolie)
Automatische versnellings-
bakolie
Benzine-
motor 1.0L/1.2L 5.7 l (6.02 US qt.)/
6.1 l (6.44 US qt.) DIAMOND ATF SP-III, SK ATF SP-III
Koelvloeistof Benzine-
motor
1.2L - M/T 5.3 l (5.6 US qt.)
Mengsel van antivries en water
(Ethylene glycol basis koelvloeistof
voor aluminum radiator)
1.2L - A/T 5.2 l (5.49 US qt.)
1.0L - M/T 4.9 l (5.17 US qt.)
1.0L - A/T 4.8 l (5.07 US qt.)
Rem/koppelingsvloeistof 0.7~0.8 l
(0.7~0.8 US qt.) FMVSS116 DOT-3 of DOT-4
Brandstof 40 l(10.5 US gal.) -
87
Specificaties & Informatie voor de klant
*1Raadpleeg de aanbevolen SAE viscositeitsindex op de volgende pagina.
*2Motor olieen op basis van “Energy Conserving Oil” zijn nu verkrijgbaar. Deze kunnen bijdragen aan het brandstofverbruik door
de hoeveelheid brandstof te verminderen. Deze verbeteringen zijn vaak moeilijk te meten in het dagelijks verkeer, maar op een
langere termijn kunnen ze energiebesparingen realiseren.
*3Wij raden aan u gebruik motorolie die overeenkomt met de door HYUNDAI Motor Company opgegeven specificaties. Raden we
u aan een erkende HYUNDAI verdeler te raadplegen voor meer informatie.
Specificaties & Informatie voor de klant
88
Aanbevolen SAE visositeit Motorolie viscositeit (dikte) heeft effect
op het brandstofverbruik en de werking
bij koud weer, denk aan motor en vlo-
eibaarheid van de motorolie. Lagere vis-
cositeit (motor)olie kan een beter brand-
stofverbruik verschaffen en betere koud-
weerprestatie, echter hogere viscositeit
(motor)olie is vereist voor een goede
smeering bij hogere temperaturen.
Het gebruik van (motor)olie met een vis-
cositeit anders dan wat wordt aanbev-
olen kan leiden tot motorschade. Bij het
kiezen van een olie wordt rekening geho-
uden met de omgeving waar het voertuig
rijdt. Als langdurig in een andere omgev-
ing wordt gereden is het aanbevolen om
de keuze van de motorolie aan te pas-
sen. Zie ook de tabel.
VOORZICHTIG
Reinig altijd de omgeving van de
olievuldop en de peilstok voor het
controleren of bijvullen van de olie.
Dit is vooral belangrijk in een stof-
fige of zanderige omgeving of wan-
neer het voertuig wordt gebruikt op
onverharde wegen. Het schoon-
maken van de omgeving van de vul-
dop en de peilstok voorkomt dat
vuil en zand in de motor of andere
mechanismen valt, waardoor de
motor beschadigd kan worden.
Temperatuurbereik voor SAE Viscositeit Nummers
Temperatuur
Benzinemotorolie *1
(Voor Europa)
°C
(°F)
-30 -20 -10 0 10 20 30 40 50
-10 0 20 40 60 80 100 120
*1. Voor beter brandstofverbruik wordt het aanbevolen om de motorolie te gebruikenn met een
viscositeitsgraad SAE 5W-30 (API SM / ACEA A5).
*2. Voor beter brandstofverbruik wordt het aanbevolen om de motorolie te gebruikenn met een
viscositeitsgraad SAE 5W-20 (API SM / ILSAC GF-4). Indien de motorolie echter niet verkri-
jgbaar is in uw land, selecteer de juiste motorolie met gebruikmaking van de motorolie vis-
cositeit tabel.
*3. In het Midden-Oosten gebruikt u geen motorolie met een viscositeit van SAE 5W-20.
0W-40, 5W-30, 5W-40
Benzinemotorolie *2
(Uitgezonderd
Europa)
20W-50
10W-30
15W-40
5W-20*3, 5W-30
89
Specificaties & Informatie voor de klant
VOERTUIG IDENTIFICATIENUMMER (VIN)
Het voertuig identificatienummer (VIN) is
het chassisnummernummer en wordt
gebruikt voor het registreren van uw auto
in alle juridische zaken met betrekking tot
eigenaarschap enz.
Het getal is onder de passagiersstoel (of
bestuurder’s) ingeslagen.
Het VIN bevindt zich ook op een plaatje
aan de bovenzijde van het dashboard.
Het nummer op het plaatje kan een-
voudig via de voorruit van buitenaf wor-
den gezien.
Het VIN (Vehicle Identification Number;
chassisnummer) staat op het certificaat-
label op de middenstijl aan de bestuur-
ders- of passagierszijde.
VOERTUIG TYPEPLAAT
OPB089001
nType A
OBA083001
nType B
OBA083002
Specificaties & Informatie voor de klant
108
De banden die op uw voertuig zijn
gemonteerd, zijn gekozen om de beste
prestatie te leveren voor normaal rijden.
De tabel is geplaatst op de centrale stijl
aan de bestuurderszijde geeft de ban-
dendruk aanbevolen voor uw auto.
Het motornummer is ingeslagen op de
motorblok zoals getoond in de tekening. Een compressorlabel geeft u informatie
over het compressortype waarmee uw
wagen is uitgerust, zoals het model, het
onderdeelnummer van de leverancier,
het productienummer, het koelmiddel (1)
en de koelolie (2).
OBA073010
BANDEN SPECIFICATIE EN
SPANNINGSTABEL
OHC081001
COMPRESSORLABEL AIR
CONDITIONING
MOTORNUMMER
OPB089005
811
Specificaties & Informatie voor de klant
Een e-markering bevindt zich op de mid-
denstijl aan de zijde van de bestuurder.
Het label certificeert dat uw wagen vol-
doet aan de ECE Veiligheids-/milieure-
glementering. Het bevat de volgende in-
formatie:
Landcode
Regulatienummer
Nummer amendement regulering
Goedkeuringsnummer
De koudemiddel label is geplaatst voor in
het de motorruimte. De radiofrequentiecomponenten van het
voertuig voldoen aan de eisen en andere
desbetreffende bepalingen van de richtli-
jn 1995/5/EG.
Meer informatie, met inbegrip van de
verklaring van overeenstemming van de
fabrikant is beschikbaar op de volgende
HYUNDAI website;
http://service.hyundai-motor.com
OIA083002
LABEL E-MARKERING
(VOOR EUROPA) (INDIEN
HIERMEE UITGERUST)
VERKLARING VAN
OVEREENSTEMMING
KOUDEMIDDEL LABEL
OIA083004
CE0678
nVoorbeeld
Index
I
Index
2
F
Aanbevolen koude bandspanning ···································7-31
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheid ····················8-6
Aanbevolen SAE visositeit·············································8-7
Aanvullend beveiligingsysteem en functies ···················3-45
Accu bespaarfuntie ·························································4-66
Achter Ruitenwisser en sproeier schakelaar ··················4-73
Achterklep·······································································4-21
Achteruitkijkspiegel························································4-41
Afmetingen ·······································································8-2
Afstandbediening Vervangen van de batterij ···················4-8
Vervanging van de gloeilamp·······································7-54
Afstandsbediening·····························································4-6
Afstelling achterzitplaats ·················································3-9
Afstelling voorste zitplaats ···············································3-5
Air-bag waarschuwingsetiket ·········································3-51
Air-bags···········································································3-39
Air-bag waarschuwingsetiket ·······································3-51
Airbag waarschuwingslamp ·········································3-46
Voor air-bag van bestuurder en passagier····················3-42
Aanvullend beveiligingsysteem en functies ·················3-45
Airbag waarschuwingslamp············································3-46
Airco koudemiddel en compressor smeermiddel ···········4-87
Airconditioning ·······························································4-94
Luchtinname ·································································4-92
Automatische klimaatregeling······································4-89
Ventilator snelheidsregelaar ·········································4-93
Handmatig bediende verwarming en
airconditioning····························································4-90
Selectieknop··································································4-90
OFF modus ···································································4-94
Temperatuurregelknop··················································4-91
Airconditioningsysteem
Automatische klimaatregeling······································4-88
Handmatig klimaatregeling ··········································4-80
Alarmsysteem ·································································4-13
Antenne ·········································································4-104
Anti-blokker Remsysteem (ABS)···································5-24
Asbak ··············································································4-99
Audio-bedieningsorganen ·············································4-115
Audiosysteem································································4-104
Antenne·······································································4-104
AUX, USB en iPod®-poort ·········································4-106
Audio-controle op het stuur········································4-105
Automatisch versnellingsbak··········································5-15
Sportstand ·····································································5-17
Automatische klimaatregeling ········································4-88
Automatische versnellingsbakolie ··································7-17
AUX, USB en iPod®-poort ···········································4-106
A
F3
Index
Banden en wielen····························································7-31
Het controleren van bandspanning ·······························7-33
Lage verhouding banden ··············································7-41
Aanbevolen koude bandspanning·································7-31
Onderhoud van banden·················································7-31
Bandonderhoud·····························································7-37
Bandenvervanging ························································7-35
Bandrotatie····································································7-34
Informatie op de zijwand van de band ·························7-35
Band wegcontact···························································7-37
Wieluitlijning en banduitbalancering ···························7-35
Velg vervangen·····························································7-36
Bandenspecificatie en spanningstabel ····························8-10
Bandrotatie······································································7-34
Batterij·············································································7-30
Bekerhouder··································································4-100
Brandstofmeter································································4-47
Brandstofvereisten ····························································1-3
Brandstofvulklep·····························································4-31
Buitenspiegel···································································4-41
Carteremissie controlesysteem ·······································7-73
Centraal deurgrendel schakelaar·····································4-19
Certificaatlabel··································································8-9
Compressorlabel ·····························································8-10
Compressorlabel air conditioning···································8-10
Contactslot ·······································································5-5
Dagteller (Tripcomputer)················································4-49
Dashboard, zie instrumentenpaneel ································4-44
Deursloten ·······································································4-15
Centraal deurgrendel schakelaar···································4-19
Kinderslot achterdeuren················································4-20
Diefstal alarmsysteem·····················································4-13
Drankhouder, zie bekerhouder······································4-100
Driepuntsgordel·······························································3-17
ECO AAN/UIT modus ···················································4-52
Elektrische raamgrendel knop ········································4-27
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS)·····························4-38
Emissie controlesysteem·················································7-73
Carteremissie controlesysteem ·····································7-73
Verdampingsemissie controlesyteem ···························7-73
Uitlaat emissie controlesysteem ···································7-74
B C
D
E
Index
4
F
Gemiddelde snelheid (Tripcomputer)·····························4-51
Geplande onderhoudsbeurten ···········································7-8
Gevaarlijke rijomstandigheden ·······································5-47
Gloeilamp vermogen·························································8-3
Groot/dimlicht positie ·······················································4-6
Grootlicht bediening ·······················································4-67
Handgeschakelde versnellingsbak ··································5-12
Handmatig klimaatregeling·············································4-80
Airconditioning·····························································4-85
Luchtinname ·································································4-83
Klimaatbeheersing luchtfilter ·······································4-87
Ventilator snelheidsregelaar ·········································4-84
Verwarming en luchtbehandeling·································4-81
Selectieknop··································································4-82
Temperatuurregelknop··················································4-83
Handmatig klimaatregeling
Airco koudemiddel en compressor smeermiddel ·········4-87
Handschoenenvak ···························································4-98
Het controleren van bandspanning ·································7-33
Hoe deze handleiding te gebruiken ··································1-2
Hoeveelheid (Smeermiddelen) ·········································8-6
Hoofdsteunen (Achterzitplaats) ········································3-9
Hoofdsteunen (Voorzitplaats)···········································3-6
Hoofdzekering·································································7-45
Hoogte afstelling ····························································3-17
Hoorn ··············································································4-40
Immobilisersysteem ·························································4-4
In combinatie instrument, zie instrumentenpaneel·········4-44
Indicator lampje ······························································4-54
Inklappen van de achterzitplaats·····································3-11
Instrumentenpaneel ·························································4-44
Meters ···········································································4-45
Instrumentenpaneel zekering ··········································7-49
Interieurkenmerken ·························································4-99
Asbak ············································································4-99
Bekerhouder································································4-100
Vloermat anker(s) ·······················································4-103
Voedingsuitgang·························································4-101
Zonnescherm·······························································4-100
Intern licht·······································································4-76
Kamerlamp ··································································4-77
Kofferbakverlichtinglamp·············································4-77
Jump starten ······································································6-4
G
H
I
J
F5
Index
Kamerlamp······································································4-77
Kettingen Sneeuwkettingen ············································5-51
Kilometerteller ································································4-47
Kinderslot achterdeuren··················································4-20
Klimaatbeheersing luchtfilter ·········································4-87
Koelvloeistof···································································7-13
Koelvloeistof, zie motor koelvloeistof ···························7-13
Kofferbakverlichtinglamp···············································4-77
Koplamp hoogte verstelling············································4-70
Koppelingsvloeistof ························································7-16
Krik en gereedschappen····················································6-7
Label Air-bag waarschuwingsetiket ·······························3-59
Compressorlabel air conditioning·································8-10
Informatie op de zijwand van de band ·························7-37
Bandenspecificatie en spanningstabel ··························8-10
Voertuig certificaatlabel ·················································8-9
Lekke band Het wisselen van het wiel ·····························6-7
Krik en gereedschappen ·················································6-7
Losnemen en vastzetten van de reserveband ·················6-8
Luchtfilter ·······································································7-20
Meters ·············································································4-45
Middenconsole opslag ····················································4-98
Mistlampe ······································································4-69
Motor·················································································8-2
Motor koelvloeistof·························································7-13
Motor niet start ·································································6-3
Motor oververhitting·························································6-6
Motorcompartiment zekeringspaneel ·····························7-44
Motorkap·········································································4-29
Motorkoelvloeistof temperatuurmeter ····························4-46
Motornummer ·································································8-10
Motorolie·········································································7-12
Motorruimte ······································································7-3
Nachts rijden ···································································5-48
Noodsituatie tijdens het rijden··········································6-2
Noodslepen ·····································································6-28
Oile (Motor)····································································7-12
Onderhoud door eigenaar ·················································7-8
Onderhoud exterieur ·······················································7-16
Onderhoud interieur························································7-72
Onderhoud
Uitleg van geplande onderhoudsdelen ···························7-9
K
L
M
N
O
Index
6
F
Onderhoudswerkzaamheden···········································7-8
Onderhoud door eigenaar ···············································7-6
Geplande onderhoudsbeurten ·········································7-8
Bandonderhoud·····························································7-31
Onderhoudswerkzaamheden ·············································7-8
Ontdooien (Voorruit) ······················································4-95
Ontdooier (Achterruit) ····················································4-79
Ontstekingssleutel ····························································5-5
Ontwasemen (Voorruit) ··················································4-95
Opbergruimte ··································································4-98
Middenconsole opslag ··················································4-98
Handschoenenvak ·························································4-98
Oververhitting ···································································6-6
Overzicht van het instrumentenpaneel ·····························2-6
Overzicht van het interieur ···············································2-4
Parkeer / stadslicht positie ··············································4-66
Parkeerrem ······································································5-22
Parkeerrem (Onderhoudsservice) ···································7-19
Passagierzitting onder lade ···············································3-9
Proces van inrijden van het voertuig ································1-5
Ramen ·············································································4-23
Elektrische raamgrendel knop ······································4-27
Rem-/koppelingsvloeistof ···············································7-16
Remmen ··········································································5-21
Remsysteem ····································································5-21
Anti-blokker Remsysteem (ABS)·································5-24
Schijfremmen ·······························································5-22
Parkeerrem····································································5-22
Remmen········································································5-21
Remvloeistof ··································································7-16
Reserveband
Losnemen en vastzetten van de reserveband ·················6-8
Richtingaanwijzerschakelaars·········································4-68
Rijden in de regen···························································5-48
Rijden in de winter ·························································5-50
Winterbanden································································5-50
Sneeuwkettingen···························································5-51
Rijden in overstroomde gebieden ···································5-49
Rugleuningzak ··································································3-8
Ruitensproeier ································································4-72
Ruitenwissers ·································································4-72
Ruitenwissers en wassers···············································4-72
Achter Ruitenwisser en sproeier schakelaar ···············4-72
Ruitensproeier ······························································4-72
Ruitenwissers ·······························································4-72
P
R
F7
Index
Schermen, zie instrumentenpaneel ·································4-44
Schijfremmen ·································································5-22
Schommelen het voertuig ···············································5-47
Sleephaak ·······································································6-27
Slepen··············································································6-26
Noodslepen ···································································6-28
Sleephaak ·····································································6-27
Sleutels Immobilizer system ············································4-4
Sleutel bediening ····························································4-3
Registreer uw sleutelnummer ·········································4-3
Smart key (intelligente sleutel)·······································4-10
Smeermiddelen en hoeveelheid ········································8-6
Sneeuwkettingen ·····························································5-51
Snelheidsmeter································································4-45
Speciale rijcondities························································5-47
Nachts rijden·································································5-48
Rijden in overstroomde gebieden·································5-49
Rijden in de regen·························································5-48
Gevaarlijke rijomstandigheden·····································5-47
Schommelen het voertuig ·············································5-47
Vloeiend nemen van een bocht ····································5-48
Spiegels ···········································································4-41
Achteruitkijkspiegel······················································4-41
Buitenspiegel ································································4-42
Sportstand ·······································································5-17
Start-/stopknop, zie start-/stopknop van de motor············5-7
Start/stop-knop motor ·······················································5-7
Startproblemen, zie de motor niet start·····························6-3
Stuurverstelling ·······························································4-38
Stuurwiel ·········································································4-38
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS)···························4-38
Hoorn ············································································4-40
Stuurverstelling·····························································4-38
Systeem voor parkeerassisentie achteraan ·····················5-45
Toerenteller ·····································································4-45
Transaxiaal
Handgeschakelde versnellingsbak································5-12
Automatisch versnellingsbak········································5-15
Tripcomputer···································································4-49
Gemiddelde snelheid ····················································4-50
ECO AAN/UIT modus ·················································4-52
Verstreken tijd ······························································4-52
Dagteller ·······································································4-49
Uitlaat emissie controlesysteem ·····································7-74
Uitleg van geplande onderhoudsdelen······························7-9
S
T
U
Index
8
F
Veiligheidsgordel waarschuwings ··································3-15
Veiligheidsgordels Hoogte afstelling ····························3-17
Driepuntsgordel ····························································3-17
Veiligheidsgordelspanner ·············································3-19
Veiligheidsgordel waarschuwings································3-15
Veiligheidsgordelspanner ···············································3-19
Veiligheidssysteem voor kinderen··································3-25
Veiligheidsgordel··························································3-14
Velg vervangen ·······························································7-36
Verdampingsemissie controlesyteem ·····························7-73
Verlichting ······································································4-66
Accu bespaarfunctie ·····················································4-66
Voor-mistlampen ··························································4-69
Koplamp hoogte verstelling ·········································4-70
Groot/dimlicht positie···················································4-67
Grootlicht bediening ·····················································4-67
Parkeer / stadslicht positie4-66
Richtingaanwijzerschakelaars·········································4-68
Verstreken tijd (Tripcomputer)·······································4-51
Vervanging van de gloeilamp·········································7-54
Vervanging van de kopgloeilamp···································7-54
Verwarmingssysteem
Automatische klimaatregeling······································4-88
Handmatig klimaatregeling ··········································4-80
Verzorging
Onderhoud exterieur ·····················································7-67
Onderhoud interieur······················································7-72
Onderhoud van banden·················································7-31
Vloeiend nemen van een bocht·······································5-42
Vloeistof
Automatische versnellingsbakolie································7-17
Rem-/koppelingsvloeistof·············································7-16
Wasser vloeistof ···························································7-19
Vloermat anker(s) ·························································4-103
Voedingsuitgang ···························································4-101
Voertuig certificaatlabel ···················································8-9
Voertuig Identificatienummer (VIN)································8-9
Voertuiggewicht······························································5-61
Voor air-bag van de bestuurder ······································3-42
Voor air-bag van de passagier ········································3-42
Voor het rijden··································································5-4
Waarschuwingsknipperlichten··········································6-2
Waarschuwingslamp ·······················································4-54
Waarschuwingverlichting
Waarschuwingsknipperlichten········································6-2
Wasser vloeistof······························································7-19
Wieluitlijning en banduitbalancering ·····························7-35
Winterbanden··································································5-50
Wisselen (Wielen)···························································7-34
Wisser bladen (Onderhoudsservice) ·······························7-24
V
W
F9
Index
Zekeringen ······································································7-42
Motorcompartiment zekeringspaneel ···························7-44
Zekeringschakelaar ·······················································7-42
Zekering/relais omschrijving········································7-46
Instrumentenpaneel zekering········································7-47
Hoofdzekering ······························································7-45
Zekeringschakelaar ·························································7-46
Zitplaatsen·········································································3-2
Afstelling voorste zitplaats ············································3-5
Hoofdsteunen (Voorzitplaats)·········································3-6
Hoofdsteunen (Achterzitplaats)······································3-9
Passagierzitting onder lade ·············································3-9
Afstelling achterzitplaats ···············································3-9
Inklappen van de achterzitplaats ··································3-11
Zonnescherm·································································4-100
Zorg voor de carrosserie ·················································7-67
Onderhoud exterieur ·····················································7-67
Onderhoud interieur······················································7-72
Z
423

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Hyundai i10 IA 2016 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Hyundai i10 IA 2016 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 5.78 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Hyundai i10 IA 2016

Hyundai i10 IA 2016 Gebruiksaanwijzing - English - 452 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info