786365
712
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/713
Pagina verder
Gebruikshandleiding
TUCSON hybrid
TUCSON plug-in hybrid
De specificaties en de beschrijvingen in dit instructieboekje
waren correct bij het ter perse gaan. HYUNDAI streeft echter
naar een voortdurende verbetering van zijn producten en
behoudt zich het recht voor op elk moment wijzigingen in de
specificaties en uitrusting aan te brengen.
Dit instructieboekje is van toepassing op alle uitvoeringen van
dit model en bevat beschrijvingen van en uitleg over opties en
de standaarduitrusting.
Het kan derhalve voorkomen dat sommige van de behandelde
onderwerpen niet van toepassing zijn op uw auto.
GEBRUIKSHANDLEIDING
Werking
Onderhoud
Technische gegevens
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
F2
Uw HYUNDAI mag op geen enkele wijze worden aangepast. Door aanpassingen
kunnen de prestaties en de veiligheid van uw HYUNDAI verslechteren en kan
de levensduur worden verkort. Daarnaast kan dit gevolgen hebben voor de
garantie van de auto. Sommige aanpassingen kunnen ook in strijd zijn met
de regelgeving van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en/of andere
overheidsorganen in uw land.
Uw auto is voorzien van elektronische brandstofinjectie en andere elektronische
componenten. Een onjuist geïnstalleerde/ingestelde duplex radio of mobiele
telefoon kan de werking van elektronische systemen verstoren. Houd u daarom
aan de instructies van de fabrikant van het zend-ontvangapparaat of vraag
uw HYUNDAI-dealer om advies over aanvullende maatregelen of speciale
aanwijzingen als u een dergelijk apparaat wilt installeren.
De auto is uitgerust met een toestel van het Pan-Europese eCall-systeem dat
noodoproepen doet. Eigen of niet toegelaten interferentie in het Pan-Europese
eCall-systeem, in de autosystemen en de onderdelen ervan, de installatie
van uitrusting die niet wordt aanbevolen door de fabrikant van de auto en/
of een officiële HYUNDAI-dealer kan ertoe leiden dat het (toestel) van het
Pan-Europese eCall-systeem niet goed werkt, foute oproepen maakt, kan
storingen in het toestel veroorzaken (in auto‘s) in geval van verkeers- en andere
ongelukken als u dringende verzorging nodig hebt.
Dat kan gevaarlijk en levensbedreigend zijn!
OPMERKING: AANPASSINGEN AAN UW HYUNDAI
,167$//(5(19$1'83/(;5$',2ǘ2)
02%,(/(7(/()2216<67(0(1
WAARSCHUWING!
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
F3
In dit instructieboekje vindt u informatie onder de koppen GEVAAR,
WAARSCHUWING, OPMERKING en AANWIJZING.
Hiermee wordt het volgende bedoeld:
GEVAAR
GEVAAR geeft een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, de dood
of ernstig letsel tot gevolg zal hebben.
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING geeft een gevaarlijke situatie aan die, indien niet
vermeden, de dood of ernstig lichamelijk letsel tot gevolg kan hebben.
OPGELET
OPGELET geeft een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, licht
tot middelzwaar letsel tot gevolg kan hebben.
AANWIJZING
AANWIJZING geeft een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden,
kan leiden tot schade aan de auto.
WAARSCHUWING M.B.T. VEILIGHEID EN SCHADE
AAN DE AUTO
I
1
2
3
4
5
6
7
9
8
Onderhoud
Index
Noodsituaties
Bestuurdershulp
Met uw auto rijden
Handige functies
Instrumentenpaneel
Veiligheidssysteem
Voertuiginformatie
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
Inhoudsopgave
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
6
Wij willen u gelukwensen met uw nieuwe auto en danken u voor uw vertrouwen in
HYUNDAI. Welkom bij de steeds grotere groep veeleisende mensen die HYUNDAI
rijden! Wij zijn trots op de geavanceerde technologie en hoge bouwkwaliteit van elke
HYUNDAI die we bouwen.
In dit instructieboekje voor de eigenaar komt u meer te weten over de mogelijkheden
en bediening van uw nieuwe HYUNDAI. Lees het instructieboekje aandachtig door
voordat u erin gaat rijden, zodat u bekend raakt met uw nieuwe auto en er optimaal
van kunt genieten.
Dit instructieboekje bevat belangrijke informatie over de veiligheid en aanwijzingen om
u bekend te maken met de bedieningsorganen en veiligheidsfuncties, zodat u de auto
veilig kunt besturen.
Dit instructieboekje bevat ook informatie over onderhoud, gericht op de
gebruiksveilige toestand van de auto. Wij bevelen aan alle service en onderhoud aan
uw auto te laten uitvoeren door een officiële HYUNDAI-dealer. HYUNDAI-dealers zijn
gekwalificeerd en hebben alle nodige middelen om service, onderhoud en andere
diensten van topkwaliteit te kunnen bieden.
Dit instructieboekje moet worden gezien als een vast onderdeel van uw auto en
moet in de auto worden bewaard, zodat u het op elk moment kunt raadplegen. Het
instructieboekje moet bij de auto blijven als u deze doorverkoopt, zodat ook de
volgende eigenaar de beschikking heeft over deze belangrijke informatie over de
bediening, de veiligheid en het onderhoud.
HYUNDAI MOTOR COMPANY
OPGELET
Het gebruik van brandstoffen en smeermiddelen van lage kwaliteit die niet voldoen
aan de specificaties van HYUNDAI, kan leiden tot ernstige schade aan de motor en
overbrenging. Gebruik altijd brandstoffen en smeermiddelen van hoge kwaliteit, die
voldoen aan de specificaties op pagina 2-25 in het gedeelte 'Voertuigspecificaties'
van het instructieboekje.
Copyright 2021 HYUNDAI Motor Company. Alle rechten voorbehouden. Niets uit
deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd
gegevensbestand of openbaar worden gemaakt, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de HYUNDAI Motor Company.
VOORWOORD
01
7
Wij willen u helpen om optimaal rijplezier uit uw auto te halen. Dit instructieboekje
biedt veel informatie. Wij raden u ten zeerste aan het complete instructieboekje door
te lezen. Om risico's op overlijden of lichamelijk letsel te minimaliseren, is het verplicht
om de WAARSCHUWING en OPGELET in het instructieboekje te lezen.
De tekst in het instructieboekje is aangevuld met illustraties om zo duidelijk mogelijk te
maken hoe u alles uit uw auto kunt halen. In het instructieboekje vindt u aanwijzingen
voor handige functies, belangrijke veiligheidsinformatie en rijtips voor allerlei
omstandigheden op de weg.
De algemene indeling van het instructieboekje vindt u in de inhoudsopgave. De index
geeft een alfabetisch overzicht van alle informatie in uw instructieboekje. Gebruik deze
wanneer u op zoek bent naar een specifiek onderwerp.
Indeling: dit instructieboekje bestaat uit acht hoofdstukken en een index. Ieder
hoofdstuk begint met een kort overzicht van de inhoud, zodat u in één oogopslag kunt
zien of u hier de gewenste informatie vindt.
VEILIGHEIDSMELDINGEN
Uw veiligheid, en die van anderen, is belangrijk. In dit instructieboekje voor de eigenaar
vindt u veel voorzorgsmaatregelen en bedieningswijzen. Deze informatie wijst u op
potentiële gevaren die een risico kunnen vormen voor u of anderen, of die de auto
kunnen beschadigen.
Veiligheidsinstructies op labels in de auto en in dit instructieboekje laten zien wat deze
gevaren zijn en wat u moet doen om risico's te vermijden of te beperken.
De waarschuwingen en aanwijzingen in dit instructieboekje zijn bedoeld voor uw
veiligheid. Als u nalaat veiligheidsgerelateerde waarschuwingen en aanwijzingen in
acht te nemen, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk letsel of de dood.
In dit instructieboekje worden de koppen GEVAAR, WAARSCHUWING, OPGELET,
AANWIJZING en het VEILIGHEIDSWAARSCHUWINGSSYMBOOL gebruikt.
GEBRUIK VAN DIT INSTRUCTIEBOEKJE
Dit is het symbool voor veiligheidsaanwijzingen. Het wordt gebruikt om
u te waarschuwen voor mogelijke risico's op lichamelijk letsel. Neem
alle veiligheidsaanwijzingen waar dit symbool voor staat in acht om
mogelijke risico's op ernstig of dodelijk lichamelijk letsel uit te sluiten. Het
veiligheidswaarschuwingssymbool wordt afgedrukt voor de signaalwoorden
GEVAAR, WAARSCHUWING en OPGELET.
GEVAAR
GEVAAR geeft een gevaarlijke situatie
aan die, indien niet vermeden, de dood
of ernstig letsel tot gevolg zal hebben.
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING geeft een gevaarlijke
situatie aan die, indien niet vermeden,
de dood of ernstig lichamelijk letsel tot
gevolg kan hebben.
OPGELET
OPGELET geeft een gevaarlijke situatie
aan die, indien niet vermeden, licht
tot middelzwaar letsel tot gevolg kan
hebben.
AANWIJZING
AANWIJZING geeft een gevaarlijke
situatie aan die, indien niet vermeden,
kan leiden tot schade aan de auto.
01
9
Benzine die alcohol en methanol bevat
In sommige landen is naast benzine ook ethanolbrandstof verkrijgbaar. Dit is een
mengsel van benzine en ethanol of methanol.
Gebruik geen ethanolbrandstof met meer dan 10 % ethanol en gebruik geen benzine
of ethanolbrandstof die methanol bevat. Door het gebruik van deze brandstoffen
kunnen rijproblemen en schade aan het brandstofsysteem, de motorregeling en het
emissieregelsysteem ontstaan.
Gebruik gasohol niet langer wanneer er rijproblemen optreden.
Schade aan de auto of rijproblemen worden mogelijk niet gedekt door de garantie als
deze zijn veroorzaakt door:
1. Benzinemengsels met meer dan 10% ethanol.
2. Benzine of ethanolbrandstof die methanol bevat.
3. Loodhoudende benzine.
AANWIJZING
Gebruik nooit benzinemengsels die methanol bevatten. Gebruik gasoholproducten
niet langer wanneer er rijproblemen optreden.
Andere brandstoffen
Het gebruik van:
- Brandstofadditieven met siliconen
- MMT-additieven (met mangaan, Mn)
- Brandstofadditieven met ijzerdeeltjes (ferroceen)
- Andere metaalhoudende brandstofadditieven
kan een onregelmatige ontsteking, slechte acceleratie, afslaan van de motor, schade
aan de katalysator en abnormale corrosie tot gevolg hebben, schade aan de motor
veroorzaken en de algehele levensduur van de aandrijflijn verkorten.
AANWIJZING
Schade aan het brandstofsysteem of problemen met betrekking tot de prestaties
van de auto veroorzaakt door het gebruik van deze brandstoffen worden niet door
de garantie gedekt.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
10
Gebruik van MTBE
HYUNDAI raadt u aan het gebruik van brandstoffen met een MTBE-gehalte (methyl-
tert-butylether) van hoger dan 15,0 volumeprocent (zuurstofgehalte 2,7 massaprocent)
in uw auto te vermijden.
Brandstoffen met een MTBE-gehalte van hoger dan 15,0 volumeprocent (2,7
gewichtsprocent zuurstof) kan de prestaties van de auto in negatieve zin beïnvloeden
en dampvorming of slecht aanslaan veroorzaken.
AANWIJZING
Schade aan het brandstofsysteem van uw auto of het verhelpen van problemen
met betrekking tot de prestaties van de auto worden niet door de garantie gedekt
indien ze veroorzaakt worden door brandstof die methanol bevat of brandstof met
meer dan 15,0 volumeprocent MTBE (Methyl Tertiair Butyl Ether) (zuurstofgehalte 2,7
massaprocent) bevatten.
Gebruik geen methanol
Gebruik geen brandstoffen die methanol (houtalcohol) bevatten in uw auto. Dit
soort brandstoffen kunnen de prestaties van uw auto nadelig beïnvloeden en
schade veroorzaken aan delen van het brandstofsysteem, de motorregeling en het
emissieregelsysteem.
Brandstofadditieven
HYUNDAI raadt aan loodvrije benzine te tanken met een octaangetal van RON
(Research Octane Number) 95/AKI (Antiklopindex) van 91 of hoger (Europa) of een
octaangetal van RON (Research Octane Number) 91/AKI (Antiklopindex) van 87
of hoger (buiten Europa). Klanten die geen benzine van hoge kwaliteit gebruiken
en die motorstartproblemen of een onregelmatig lopende motor hebben, wordt
aangeraden één fles additief toe te voegen in de brandstoftank zoals beschreven in het
onderhoudsschema (zie hoofdstuk 9, 'Normaal onderhoudsschema').
Additieven zijn verkrijgbaar bij uw officiële HYUNDAI-dealer, die u ook kan informeren
over het gebruik ervan. Niet vermengen met andere additieven.
Rijden in het buitenland
Als u in een ander land gaat rijden met uw auto:
ś Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in dat land geldende wettelijke
voorschriften met betrekking tot registratie en verzekering.
ś Informeer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
01
11
AANPASSINGEN AAN DE AUTO
ś Er mogen geen aanpassingen aan deze auto worden gedaan. Door aanpassingen
kunnen de prestaties, de veiligheid en de levensduur van uw auto worden
beïnvloed. Aanpassingen kunnen ook in strijd zijn met overheidsbepalingen en
milieuvoorschriften.
Daarnaast kunnen schade of problemen met de prestaties als gevolg van
aanpassingen mogelijk niet onder de garantie vallen.
ś Als u niet-toegestane elektronische apparaten gebruikt, kan de auto zich abnormaal
gedragen, kan schade aan de bedrading ontstaan, raakt de accu mogelijk ontladen
of is er kans op brand. Gebruik voor uw eigen veiligheid geen niet-toegestane
elektronische apparaten.
DE AUTO JUIST GEBRUIKEN
Net als bij andere auto's van dit type, kunt u, als u de auto onjuist gebruikt, de macht
over het stuur verliezen, kan een ongeluk gebeuren of kan de auto over de kop slaan.
Door het specifieke ontwerp (grotere bodemvrijheid, spoorbreedte enz.) ligt het
zwaartepunt hoger dan bij gewone personenauto's. Met andere woorden: de
auto is niet ontworpen om met dezelfde snelheid als conventionele auto's met
tweewielaandrijving bochten te nemen. Neem geen scherpe bochten en voer geen
abrupte stuurbewegingen uit. Nogmaals: als u de auto onjuist gebruikt, kunt u de
macht over het stuur verliezen, kan een ongeluk gebeuren of kan de auto over de kop
slaan. Lees vooral de richtlijnen voor veilig rijden "Voorkomen dat de auto over de kop
slaat", in hoofdstuk 6 van dit instructieboekje.
INRIJPROCEDURE
U kunt echter door het opvolgen van een paar eenvoudige aanwijzingen gedurende de eerste
1.000 km de prestaties, het brandstofverbruik en de levensduur van uw auto verbeteren.
ś Rijd niet met een te hoog motortoerental.
ś Houd tijdens het rijden het motortoerental tussen 2.000 tot 4.000 omw/min.
ś Rijd niet gedurende lange tijd op één snelheid, of deze nu langzaam of snel is. Om de
motor goed in te rijden, is het nodig om deze op verschillende snelheden te laten lopen.
ś Vermijd plotseling afremmen, behalve in noodgevallen, om de onderdelen van het
remsysteem de gelegenheid te geven op elkaar in te lopen.
ś Het brandstofverbruik en de motorprestaties kunnen variëren afhankelijk van
de inrijprocedure van het voertuig en kunnen stabiliseren na ongeveer 6.000
km. Tijdens de inrijprocedure van het voertuig kan een nieuwe motor meer olie
verbruiken.
5(72851(5(19$1*(%58,.7($8726ǣ9225(8523
HYUNDAI stimuleert een milieuvriendelijke afvoer van auto's aan het einde van hun
levensduur en biedt aan uw auto in te nemen in overeenstemming met de richtlijnen
van de Europese Unie (EU) voor voertuigen aan het einde van hun levensduur.
Gedetailleerde informatie vindt u op de homepage van de Nederlandse HYUNDAI-
importeur.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
12
Hybride elektrische voertuigen (HEV) van HYUNDAI gebruiken zowel de benzinemotor
als de elektrische motor als krachtbron. De elektrische motor wordt gevoed door een
HEV-hoogspanningsaccu.
Op basis van de rijomstandigheden kiest de HEV-computer voor de
verbrandingsmotor, de elektromotor of zelfs allebei gelijktijdig.
Het brandstofverbruik daalt wanneer de verbrandingsmotor stationair draait of
wanneer het voertuig wordt aangedreven door de elektromotor met het HEV-
batterijpakket.
De lading van de HEV-accu moet op peil worden gehouden. De motor slaat dus soms
aan, ook wanneer de auto stilstaat, om stroom op te wekken. Opladen gebeurt ook
tijdens het decelereren of door regeneratief remmen.
ONX4EHQ010001
+(9ǣ+<%5,'((/(.75,6&+92(578,*Ǥǘ6<67((0
01
13
3+(9ǣ3/8*ǘ,1+<%5,'((/(.75,6&+92(578,*Ǥǘ6<67((0
Het HYUNDAI plug-inhybride elektrisch voertuig (PHEV) combineert de eigenschappen
van een conventioneel hybride elektrisch voertuig en een geheel elektrisch voertuig.
Bij gebruik als een conventioneel hybride elektrisch voertuig kiest de HEV-computer
voor de verbrandingsmotor, de elektromotor of zelfs allebei gelijktijdig.
In de elektrisch voertuig-modus rijdt het voertuig over een bepaalde afstand
uitsluitend op de elektromotor, totdat de capaciteit van de hybridebatterij laag
wordt. De rijafstand in de EV-modus hangt af van de rijstijl van de bestuurder
en de wegomstandigheden. Bij agressieve rijmanoeuvres kan soms tijdelijk de
verbrandingsmotor worden ingeschakeld om maximaal vermogen te leveren.
De hybridebatterij kan volledig worden opgeladen door een stekker aan te sluiten op
een externe stroombron.
ONX4EPHQ011001L
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
14
+(73/8*ǘ,1+<%5,'(92(578,*/$'(1
Informatie over laden
AC-laden:
Het Plug-inhybride voertuig wordt
geladen door deze aan te sluiten op een
normale lader bij u thuis of een openbaar
laadpunt. (Raadpleeg ‘AC-laden’ voor
meer informatie.)
Druppellaadprocedure:
Het Plug-inhybride voertuig kan worden
geladen met behulp van huishoudelijke
elektriciteit. De wandcontactdoos in uw
huis moet voldoen aan de voorschriften
en geschikt zijn voor een veilig gebruik
van de nominale spanning (Volt) / stroom
(Ampère) / vermogen (Watt) die zijn
gespecificeerd voor de draagbare lader.
Laadtijd
AC-laden:
Duurt ongeveer 2 uur en 15 minuten bij
kamertemperatuur. (Opladen mogelijk
tot 100%.)
Informatie
Afhankelijk van de conditie en de
ouderdom van de hoogspanningsbatterij,
de specificaties van de lader en de
omgevingstemperatuur kan de laadtijd
van de hoogspanningsbatterij variëren.
01
15
Laadprocedures
Categorie AC-laden Druppellaadprocedure
Laadaansluiting (Auto)
ONX4EPHQ011018L ONX4EPHQ011018L
Laadstekker
OAEEQ016078L OAEEQ016078L
Lader
OLFP0Q5007K ONX4EPHQ011019L
Opladen
Gebruik de AC-lader die thuis
of op een openbaar laadpunt is
geïnstalleerd
Gebruik huishoudelijke
elektriciteit
Laadtijd Ongeveer 2 uur en 15 minuten
(om volledig op te laden, 100%)
Om thuis op te laden. Denk
eraan dat de druppellader
langzamer werkt dan de AC-
lader.
ś Afhankelijk van de conditie en de ouderdom van de hoogspanningsbatterij, de
specificaties van de lader en de omgevingstemperatuur kan de laadtijd van de
hoogspanningsbatterij variëren.
ś Het daadwerkelijke uiterlijk van de lader en de laadmethode kunnen verschillen
afhankelijk van de laderfabrikant.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
16
Laadstatus
ONX4EPHQ011020L
Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij kan het
laadniveau van buiten de auto worden
gecontroleerd.
Classificatie
Meer informatie
Werking
laadindicatielampje
Modus Status Laadaanslui-
ting Oplaadtoets
A READY Niet-
oplaadstatus
0 ~ 65 % Aan (Geel) Off (Uit)
65 ~ 100 % Aan (Groen) Off (Uit)
B
Hulpaccu
laadfunctie + /
Waarschuwing
hoogspanning
De 12V hulpaccu opladen/Status
hoogspanningswaarschuwing Aan (Rood) Off (Uit)
C Laden Laden
0 ~ 65 % Knipperen
(Geel) Off (Uit)
65 ~ 100 % Knipperen
(Groen) Off (Uit)
D Laden voltooid
Laden voltooid
(gaat uit na 5
seconden)
100 % Aan (Groen)
Ɵ8,7 Off (Uit)
E Opladen mislukt Storing bij laden Knipperen
(Rood) Off (Uit)
FGepland opladen
stand-by
Geplande laadprocedure
geactiveerd
(gaat UIT na 3 minuten)
Off (Uit) Off (Uit)
G Fout Status CAN-communicatiefout
$DQ*URHQƟ
Aan (Oranje)
Ɵ$DQ5RRG
Off (Uit)
01
17
Gepland laden
(indien van toepassing)
ś U kunt een laadplanning voor uw
auto instellen met behulp van het
infotainmentsysteem of de BlueLink-
applicatie.
Raadpleeg de handleiding van het
infotainmentsysteem of de BlueLink-
handleiding voor gedetailleerde
informatie over het instellen van
gepland laden.
ś Een geplande laadprocedure kan
alleen worden uitgevoerd met een
AC-lader of de draagbare lader (ICCB:
In-Cable Control Box).
ONX4EPHQ011020L
ś Als er een laadprocedure is gepland
en de AC-lader of draagbare oplader
(ICCB: In-Cable Control Box) is
aangesloten, gaat het indicatielampje
in het midden knipperen (3 minuten)
om aan te geven dat er een
laadprocedure is gepland.
ś Als er een laadprocedure is gepland,
begint het laden niet direct als de AC-
lader of de draagbare lader (ICCB: In-
Cable Control Box) wordt aangesloten.
Als wel direct met laden begonnen
moet worden, deactiveer dan in
het infotainmentsysteem voor de
instelling voor geplande laden of druk
op de toets geplande laadprocedure
deactiveren ( ).
ONX4EPHQ011021L
ś Als u op de toets geplande
laadprocedure deactiveren ( ) drukt
om direct met het laden van de
batterij te beginnen, moet het laden
binnen 3 minuten na het aansluiten
van de laadkabel beginnen. Als u op
de toets geplande laadprocedure
deactiveren ( ) drukt om direct
met het laden te beginnen, zijn
de instellingen voor de geplande
laadprocedure niet volledig
gedeactiveerd. Als u de instellingen
voor de geplande laadprocedure
compleet wilt deactiveren, gebruikt
u het infotainmentsysteem om het
deactiveren te voltooien.
Raadpleeg “AC-laden (Laadpunt) of
Druppelladen” voor details over het
aansluiten van de AC-lader en de
draagbare lader (ICCB: In-Cable Control
Box).
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
18
Laadstekkervergrendeling
OAEEQ019085R
U kunt kiezen wanneer de laadstekker
in de laadaansluiting vergrendeld en
ontgrendeld wordt.
De bestuurder kan de LOCK-modus
van de laadstekker selecteren in de
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display door te kiezen voor User settings
JHEUXLNHUVLQVWHOOLQJHQƟ&RQYHQLHQFH
JHPDNƟ/RFNLQJ&KDUJLQJ&DEOH
(vergrendeling laadkabel)’.
Wanneer de laadstekker
vergrendeld is
Tijdens
het
opladen
Altijd
Niet ver-
grendelen
(indien
van toe-
passing)
Vóór het
opladen XO X
Tijdens
het
opladen
OO X
Na het
opladen XO X
Constante modus
De stekker wordt vergrendeld wanneer
de laadstekker in de laadaansluiting
wordt gestoken. De stekker blijft
vergrendeld tot alle portieren door de
bestuurder ontgrendeld zijn. Deze modus
is handig om kabeldiefstal te voorkomen.
ś Als de laadstekker ontgrendeld wordt
terwijl alle portieren ontgrendeld
zijn, maar de laadkabel wordt niet
binnen 15 seconden ontkoppeld, dan
wordt de stekker automatisch weer
vergrendeld.
ś Als de laadstekker ontgrendeld wordt
terwijl alle portieren ontgrendeld
zijn, maar alle portieren meteen weer
vergrendeld worden, wordt de stekker
automatisch weer vergrendeld.
Laadmodus
De stekker wordt vergrendeld als het
opladen begint. De stekker wordt
ontgrendeld wanneer het opladen
voltooid is. Deze stand is handig als je
oplaadt bij een openbaar laadpunt.
Niet-vergrendelmodus
(indien van toepassing)
De stekker wordt ongeacht de laadstatus
ontgrendeld.
Druk op de ontgrendelknop van de
laadstekker en haal de stekker los.
Voorkom diefstal van de laadkabel.
01
19
Voorzorgsmaatregelen voor
laden
AC-lader
OLFP0Q5007K
Het daadwerkelijke uiterlijk van de lader
en de laadmethode kunnen verschillen
afhankelijk van de laderfabrikant.
WAARSCHUWING
ś De elektromagnetische golven die
de lader produceert kunnen ernstige
problemen veroorzaken in medische
apparaten, zoals een geïmplanteerde
pacemaker.
Vraag, als u medische apparaten,
zoals een geïmplanteerde
pacemaker, gebruikt, aan uw arts en
de fabrikant van de lader of het laden
van uw elektrische auto effect heeft
op de werking van de apparatuur.
ś Controleer voor het aansluiten van
de lader of er geen water of stof
aanwezig is in de laadkabelstekker
en laadplug. Het aansluiten van
de lader terwijl er water of stof in
de laadkabelstekker en laadplug
aanwezig is, kan brand of een
elektrische schok veroorzaken.
ś Raak bij het aansluiten van de kabel
op de lader en de laadaansluiting op
de auto de laadstekker, de laadplug
en de laadaansluiting niet aan.
ś Volg onderstaande aanwijzingen
op om elektrische schokken bij het
laden te voorkomen:
- Gebruik een waterdichte lader.
- Wees voorzichtig met het aanraken
van de laadstekker en laadplug
met natte handen, of wanneer u in
water of sneeuw staat terwijl u de
laadkabel aansluit.
- Wees voorzichtig bij onweer.
- Wees voorzichtig als de
laadstekker en de laadplug nat zijn.
ś Onderbreek de laadprocedure direct
als u abnormale verschijnselen
waarneemt (geur, rook).
ś Vervang de laadkabel als de isolatie
beschadigd is, om te voorkomen
dat u blootgesteld wordt aan een
elektrische schok.
ś Pak bij het aansluiten of verwijderen
van de laadkabel de laadstekker en
de laadplug vast bij de hendel.
Als u aan de kabel zelf trekt (in
plaats van aan de hendel) kan de
bedrading in de kabel losgetrokken
of beschadigd worden. Dat kan
een elektrische schok of brand
veroorzaken.
OPGELET
ś Houd de laadstekker en de laadplug
altijd schoon en droog. Berg de
laadkabel op in een droge en
dampvrije omgeving.
ś Gebruik voor het laden van de
elektrische auto uitsluitend een
speciaal daarvoor ontwikkelde lader.
Gebruik van een ander type lader kan
defecten veroorzaken.
ś Zet vóór het laden van de batterij de
auto uit.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
20
ś Als de auto tijdens het laden wordt
uitgezet, kan de koelventilator in
het elektromotorcompartiment
automatisch ingeschakeld worden.
Raak de koelventilator niet aan
tijdens het laden.
ś Laat de laadstekker niet vallen.
Hierdoor kan hij beschadigd raken.
WAARSCHUWING
ś Onderbreek de laadprocedure direct
als u abnormale verschijnselen
waarneemt (geur, rook).
ś Vervang de laadkabel als de isolatie
beschadigd is, om te voorkomen
dat u blootgesteld wordt aan een
elektrische schok.
ś Pak bij het aansluiten of verwijderen
van de laadkabel de laadstekker en
de laadplug vast bij de hendel.
Als u aan de kabel zelf trekt (in
plaats van aan de hendel) kan de
bedrading in de kabel losgetrokken
of beschadigd worden. Dat kan
een elektrische schok of brand
veroorzaken.
OPGELET
ś Houd de laadstekker en de laadplug
altijd schoon en droog. Berg de
laadkabel op in een droge en
dampvrije omgeving.
ś Zet vóór het laden van de batterij de
auto uit.
ś Als de auto tijdens het laden wordt
uitgezet, kan de koelventilator in
het elektromotorcompartiment
automatisch ingeschakeld worden.
Raak de koelventilator niet aan
tijdens het laden.
ś Laat de laadstekker niet vallen.
Hierdoor kan hij beschadigd raken.
Het controleren van het symbool
op het oplaadlabel (voor Europa)
ONX4EPHQ011027L
OOSEVQ011091L
Het oplaadlabel bevindt zich aan
de binnenzijde van het klepje van
de laadaansluiting en u vindt het
geschiktheidssymbool voor uw
voertuigtype op de laadstekker.
01
21
Voorzorgsmaatregelen voor laden
met een AC- en draagbare lader
1. Controleer na het openen van
de laadklep het oplaadsymbool
onderaan het waarschuwingslabel.
2. Controleer het symbool van de
laadstekker op de kabel van de AC- of
druppellader
3. Na het controleren van de letter op
het oplaadsymbool, gaat u verder
met de oplaadstap (Raadpleeg de
tabel met symbolen van elektrische
laadkabels in dit hoofdstuk).
WAARSCHUWING
De kans op een storing, brand, letsel,
enz. bij het gebruik van een laadstekker
met een niet-bijpassend symbool.
Elektrische laadkabel
ONX4EPHQ011026L
1. Waarschuwing voor hoogspanning
2. Symbool voor laadklep
3. Raadpleeg voor meer informatie “Het
controleren van het symbool op het
oplaadlabel” in dit hoofdstuk.
4. Laadspanning en stroom
: AC enkele fase
5. Symbolen voor laadprocedure.
Raadpleeg “Tabel met symbolen van
elektrische laadkabels”.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
22
Tabel met symbolen van elektrische laadkabels
Laden met AC-lader en draagbare lader
Type voeding Configuratie Type accessoire Spanningsbereik Symbool
Laden met
AC-lader en
draagbare
lader
7P Autostekker en
laadaansluiting Ŧ9506
01
23
AC-laden
AC-lader
OLFP0Q5007K
Het daadwerkelijke uiterlijk van de lader
en de laadmethode kunnen verschillen
afhankelijk van de laderfabrikant.
Aansluiten van AC-lader
1. Trap het rempedaal in en activeer de
parkeerrem.
2. Zet alle schakelaars UIT, schakel naar
P (Parkeren) en zet de auto UIT.
ONX4EPHQ011022L
3. Druk op de middelste rand van de
laadklep om de laadklep te openen.
4. Controleer of er stof in de laadstekker
en de laadaansluiting zit.
OTMPHQ010006L
5. Houd de handgreep van de
laadstekker vast en sluit de
laadstekker aan op de laadaansluiting
voor de AC-lader. Druk de stekker aan
totdat u een klikkend geluid hoort. Als
de laadstekker en de laadaansluiting
niet goed contact maken, kan er
brand ontstaan.
Informatie
Laadstekker in de AUTO/LOCK-modus
De laadstekker is gedurende een
verschillende tijdsperiode vergrendeld
in de aansluiting, afhankelijk van welke
modus is geselecteerd.
ś LOCK-modus : De stekker wordt
vergrendeld wanneer de laadstekker in
de laadaansluiting wordt gestoken.
ś AUTO-modus : De stekker wordt
vergrendeld als het opladen begint.
Raadpleeg voor meer informatie
‘Laadstekker in de AUTO/LOCK-modus’
in dit hoofdstuk.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
24
AC-lader
OLFP0Q5007K
6. Sluit de laadplug aan op de elektrische
aansluiting van een AC-laadpunt om
te beginnen met laden.
Type A Type B
ONX4EPHQ011002L ONX4EPHQ011003L
7. Controleer of het laadindicatielampje
voor de hoogspanningsbatterij op het
instrumentenpaneel AAN gaat. Als het
laadindicatielampje UIT is, wordt de
hoogspanningsbatterij niet geladen.
Als de laadstekker en de laadplug
niet goed op elkaar aangesloten zijn,
dan moet de laadkabel nogmaals
aangesloten worden om te beginnen
met laden.
Informatie
ś Hoewel opladen ook kan terwijl het
contactslot in de stand ON/START,
is het veiliger om met opladen te
beginnen terwijl het contactslot in de
stand LOCK/OFF staat en het voertuig
in de stand P (Parkeren). Nadat het
laden begonnen is, kunt u elektrische
systemen zoals de radio gebruiken door
het contactslot in de stand ACC of ON
te zetten.
ś Tijdens AC-laden kan de radio-
ontvangst slecht zijn.
ś Als u de selectiehendel van P
(Parkeren) naar R (Achteruit)/N
(Neutraal)/D (Rijden) beweegt, stopt
het laadproces.
Om opnieuw te beginnen met laden,
beweegt u de selectiehendel naar P
(Parkeren), zet u het contactslot in
de stand LOCK/OFF en verwijdert
u de laadkabel. Sluit vervolgens de
laadkabel aan.
01
25
OAEPHQ049818L
8. Nadat het laden gestart is, wordt
de geschatte laadtijd gedurende
ongeveer 1 minuut weergegeven op
het instrumentenpaneel.
Als u tijdens het laden het
bestuurdersportier opent,
wordt de geschatte laadtijd
eveneens gedurende ongeveer
1 minuut weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Als er een laadprocedure is gepland,
wordt de geschatte laadtijd
weergegeven als “--”.
Informatie
Afhankelijk van de conditie en de
ouderdom van de hoogspanningsbatterij,
de specificaties van de lader en de
omgevingstemperatuur kan de laadtijd
van de batterij variëren.
Controleren van laadstatus
ONX4EPHQ011020L
Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij kan het
laadniveau van buiten de auto worden
gecontroleerd.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
26
Classificatie
Meer informatie
Werking
laadindicatielampje
Modus Status Laadaanslui-
ting Oplaadtoets
A READY Niet-
oplaadstatus
0 ~ 65 % Aan (Geel) Off (Uit)
65 ~ 100 % Aan (Groen) Off (Uit)
B
Hulpaccu
laadfunctie + /
Waarschuwing
hoogspanning
De 12V hulpaccu opladen/Status
hoogspanningswaarschuwing Aan (Rood) Off (Uit)
C Laden Laden
0 ~ 65 % Knipperen
(Geel) Off (Uit)
65 ~ 100 % Knipperen
(Groen) Off (Uit)
D Laden voltooid
Laden voltooid
(gaat uit na 5
seconden)
100 % Aan (Groen)
Ɵ8,7 Off (Uit)
E Opladen mislukt Storing bij laden Knipperen
(Rood) Off (Uit)
FGepland opladen
stand-by
Geplande laadprocedure
geactiveerd
(gaat UIT na 3 minuten)
Off (Uit) Off (Uit)
G Fout Status CAN-communicatiefout
$DQ*URHQƟ
Aan (Oranje)
Ɵ$DQ5RRG
Off (Uit)
01
27
Loskoppelen van AC-lader
AC-lader
OLFP0Q5007K
1. Neem, nadat de laadprocedure
voltooid is, de laadplug los van de
elektrische aansluiting van het AC-
laadpunt.
OTMPHQ010009L
2. Houd de hendel van de laadstekker
vast en trek eraan terwijl de
ontgrendelknop (1) ingedrukt wordt.
Informatie
Om kabeldiefstal te voorkomen kan de
laadstekker niet uit de aansluiting gehaald
worden zolang de portieren vergrendeld
zijn. Ontgrendel alle portieren om de
laadstekker uit de aansluiting te kunnen
halen.
Als het voertuig echter in de AUTO-modus
is, wordt de laadstekker automatisch
ontgrendeld wanneer het opladen voltooid
is.
Raadpleeg voor meer informatie
‘Laadstekker in de AUTO/LOCK-modus’
in dit hoofdstuk.
ONX4EPHQ011023L
3. Zorg ervoor dat de laadklep goed
gesloten wordt.
ÃDe oplaadklep heeft geen
vergrendelingssysteem.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
28
De stekker ontgrendelen in
noodgevallen
Bagageruimte
ONX4EPHQ011004L
Als de laadstekker niet losgekoppeld
kan worden door een ontladen accu of
een storing in de bedrading, open dan
de motorkap en trek lichtjes aan de
noodontgrendelingskabel. Dan komt de
laadstekker los.
Druppellaadprocedure
Draagbare lader
OAEEQ016042N
(1) Code en stekker (Code ingesteld)
(2) Regeleenheid
(3) Laadkabel en laadstekker
Met het huiselektriciteitsnet kan de
batterij worden geladen met behulp van
de druppellaadprocedure als er geen
gebruik kan worden gemaakt van de AC-
laadprocedure.
Het laadniveau van de draagbare
lader instellen
Stekker Wandcontactdoos
OLFP0Q5020K
1. Controleer de nominale stroomsterkte
van de wandcontactdoos voordat u de
stekker hierin steekt.
2. Steek de stekker in een
wandcontactdoos.
3. Controleer het weergavevenster op de
regeleenheid.
01
29
Gereed-status
ONX4EPHQ011005L
Laadstatus
ONX4EPHQ011006L
ONX4EPHQ011024L
4. Als de storingsindicator niet knippert
tijdens laad- of gereed-status,
houd dan de toets (1) achterop de
regeleenheid langer dan 2 seconden
ingedrukt om het laadniveau aan te
passen. (Zie het laadkabeltype en het
voorbeeld voor het instellen van het
laadniveau.)
5. Het weergavevenster van de
regeleenheid verandert elke keer dat u
op de toets (1) drukt van 6 A en 8 A en
10 A naar 12 A .
6. Als het gewenste laadniveau wordt
weergegeven op het dispay, druk dan
langer dan 2 seconden op de toets (1)
op de regeleenheid om dat gewenste
niveau in te stellen. Als u niet binnen de
10 seconden op de toets drukt, wordt
het niveau teruggezet naar de vorige
instelling.
7. Wanneer het instellen van de
laadniveau is voltooid, kunt u
beginnen met laden volgens de
draagbare laadprocedure.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
30
ÃVoorbeeld van het instellen van het ICCB-laadniveau (Dit voorbeeld dient alleen ter
referentie en kan verschillen afhankelijk van de omgeving.)
Uitgangsstroom ICCB-laadniveau Weergavevenster regeleenheid
14-16 A 12 A
ONX4EPHQ011007L
13-12 A 10 A
11-10 A 8 A
9-8 A 6 A
01
31
Aansluiten van draagbare lader
(ICCB: In-Cable Control Box)
Stekker Wandcontactdoos
OLFP0Q5020K
1. Steek de stekker in een
wandcontactdoos.
ONX4EPHQ011005L
2. Controleer of het voedingslampje
(groen) op de regeleenheid brandt.
3. Trap het rempedaal in en activeer de
parkeerrem.
4. Zet alle schakelaars UIT, schakel naar
P (Parkeren) en zet de auto UIT.
ONX4EPHQ011022L
5. Druk op de middelste rand van de
laadklep om de laadklep te openen.
6. Controleer of er stof in de laadstekker
en de laadaansluiting zit.
OTMPHQ010006L
7. Houd de handgreep van de
laadstekker vast en sluit de
laadstekker aan op de laadaansluiting
voor de AC-lader. Druk de stekker aan
totdat u een klikkend geluid hoort. Als
de laadstekker en de laadaansluiting
niet goed contact maken, kan er
brand ontstaan.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
32
Informatie
Laadstekker in de AUTO/LOCK-modus
De laadstekker is gedurende een
verschillende tijdsperiode vergrendeld
in de aansluiting, afhankelijk van welke
modus is geselecteerd.
ś LOCK-modus : De stekker wordt
vergrendeld wanneer de laadstekker in
de laadaansluiting wordt gestoken.
ś AUTO-modus : De stekker wordt
vergrendeld als het opladen begint.
Raadpleeg voor meer informatie
‘Laadstekker in de AUTO/LOCK-modus’
in dit hoofdstuk.
ONX4EPHQ011006L
8. Het laden begint automatisch
(laadlampje knippert).
Type A Type B
ONX4EPHQ011002L ONX4EPHQ011003L
9. Controleer of het laadindicatielampje
voor de hoogspanningsbatterij op het
instrumentenpaneel AAN gaat. Als het
laadindicatielampje UIT is, wordt de
hoogspanningsbatterij niet geladen.
Als de laadstekker niet goed
aangesloten is, dan moet de laadkabel
nogmaals aangesloten worden om te
beginnen met laden.
Informatie
ś Hoewel opladen ook kan terwijl het
contactslot in de stand ON/START, is
het veiliger om met opladen te beginnen
terwijl het contactslot in de stand
LOCK/OFF staat en het voertuig in de
stand P (Parkeren).
Nadat het laden begonnen is, kunt u
elektrische systemen zoals de radio
gebruiken door het contactslot in de
stand ACC of ON te zetten.
ś Als u de selectiehendel van P
(Parkeren) naar R (Achteruit)/N
(Neutraal)/D (Rijden) beweegt, stopt
het laadproces.
Om opnieuw te beginnen met laden,
beweegt u de selectiehendel naar P
(Parkeren), zet u het contactslot in
de stand LOCK/OFF en verwijdert
u de laadkabel. Sluit vervolgens de
laadkabel aan.
01
33
OAEPHQ049818L
10. Nadat het laden gestart is, wordt
de geschatte laadtijd gedurende
ongeveer 1 minuut weergegeven op
het instrumentenpaneel.
Als u tijdens het laden het
bestuurdersportier opent,
wordt de geschatte laadtijd
eveneens gedurende ongeveer
1 minuut weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Als er een laadprocedure is gepland,
wordt de geschatte laadtijd
weergegeven als “--”.
Informatie
Afhankelijk van de conditie en de
ouderdom van de hoogspanningsbatterij,
de specificaties van de lader en de
omgevingstemperatuur kan de laadtijd
van de batterij variëren.
Controleren van laadstatus
ONX4EPHQ011020L
Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij kan het
laadniveau van buiten de auto worden
gecontroleerd.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
34
Classificatie
Meer informatie
Werking
laadindicatielampje
Modus Status Laadaanslui-
ting Oplaadtoets
A READY Niet-
oplaadstatus
0 ~ 65 % Aan (Geel) Off (Uit)
65 ~ 100 % Aan (Groen) Off (Uit)
B
Hulpaccu
laadfunctie + /
Waarschuwing
hoogspanning
De 12V hulpaccu opladen/Status
hoogspanningswaarschuwing Aan (Rood) Off (Uit)
C Laden Laden
0 ~ 65 % Knipperen
(Geel) Off (Uit)
65 ~ 100 % Knipperen
(Groen) Off (Uit)
D Laden voltooid
Laden voltooid
(gaat uit na 5
seconden)
100 % Aan (Groen)
Ɵ8,7 Off (Uit)
E Opladen mislukt Storing bij laden Knipperen
(Rood) Off (Uit)
FGepland opladen
stand-by
Geplande laadprocedure
geactiveerd
(gaat UIT na 3 minuten)
Off (Uit) Off (Uit)
G Fout Status CAN-communicatiefout
$DQ*URHQƟ
Aan (Oranje)
Ɵ$DQ5RRG
Off (Uit)
01
35
Laadstatuscontrolelampje voor draagbare lader
Regeleenheid
ONX4EPHQ011008L
Controlelampje Meer informatie
12V- Aan : Stroom aan
LADEN
Aan : Laden
Knipperen : Stroombeperking omwille van een hoge temperatuur
van de stekker of hoge interne temperatuur
STORING Knipperen : Storing bij laden
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
36
Controlelampje Meer informatie
Foutcode
Aan : Fout tijdens het laden / Fout tijdens de zelfdiagnose
Foutcode Onderdeel Oorzaak
E1 CP-Communicatie Communicatiefout met het
voertuig
E2 Lek Stroomlek
E3 Fout in lader
E4
Temperatuur van
de stekker
Waarschuwing te hoge
temperatuur van de stekker
E5 Fout door temperatuur van de
stekker
E6 Fout in lader
E7 Te hoge
stroomsterkte
Waarschuwing te hoge
stroomsterkte tijdens het
laden
E8 Interne
temperatuur
Oplader oververhit
E9 Fout in lader
F1 Relaiszekering Fout in lader
F2 GM/I Slechte aarding van de
aansluiting
F3 SMPS
Stroomstoring
SMPS-fout
(storing in de spanning)
F4 SMPS fout
(afwijkende spanning)
F5 CP spanningsfout CP (-) spanningsfout
F6 CP (+) spanningsfout
F7 Fout in
temperatuursensor
Fout in temperatuursensor
van stekker
F8 Fout in interne
temperatuursensor van PCB
01
37
Controlelampje Meer informatie
LAADNIVEAU
Type A Type B Type C
12 A 10 A 8 A
10 A 8 A 7 A
8 A 6 A 6 A
De laadstroom verandert elke keer dat
de toets (1) minder dan 1 seconde wordt
ingedrukt terwijl de lader is aangesloten
op een stroomvoorziening maar niet op de
auto.
* De regeleenheid
ONX4EPHQ011024L
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
38
Status / Diagnose / Tegenmaatregel
ONX4EPHQ011005L
ś Laadstekker op het voertuig
aangesloten (Groene controlelampje
Power brandt)
ś Stekker verbonden met een
contactdoos (Groene controlelampje
Power brandt)
ONX4EPHQ011006L
Tijdens het laden (Groene
controlelampje Power brandt, Blauwe
laadindicatielampje brandt)
ONX4EPHQ011009L
Voordat u de laadstekker op het voertuig
aansluit (Groene controlelampje Power
brandt, rode storingslampje knippert)
ś Abnormale temperatuur
ś Storing in ICCB (In-Cable Control Box)
We adviseren u contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
01
39
ONX4EPHQ011009L
Aangesloten op het voertuig (Groene
controlelampje Power brandt, Rode
storingslampje knippert)
ś Storing in diagnoseapparaat
ś Stroomlek
ś Abnormale temperatuur
We adviseren u contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
ONX4EPHQ011010L
Er is een stroomlek met foutcode E2
(Groene controlelampje Power brandt,
Rode storingslampje knippert, E2 wordt
weergegeven)
ONX4EPHQ011024L
Als u de stekker van de lader ontkoppeld
heeft en weer in het stopcontact heeft
gestoken, wordt de foutmelding opgelost
door twee seconden of langer op de
toets (1) te drukken Als de fout daarmee
niet opgelost raakt, adviseren we u om
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
ONX4EPHQ011011L
Spaarstand
ś Het weergavevenster met het
laadniveau gaat uit als de status
gedurende langer dan een minuut niet
wordt gewijzigd.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
40
Loskoppelen van draagbare lader
(ICCB: In-Cable Control Box)
OTMPHQ010009L
1. Houd de hendel van de laadstekker
vast en trek eraan terwijl de
ontgrendelknop ingedrukt wordt.
Informatie
Om kabeldiefstal te voorkomen kan de
laadstekker niet uit de aansluiting gehaald
worden zolang de portieren vergrendeld
zijn. Ontgrendel alle portieren om de
laadstekker uit de aansluiting te kunnen
halen.
Als het voertuig echter in de AUTO-modus
is, wordt de laadstekker automatisch
ontgrendeld wanneer het opladen voltooid
is.
Raadpleeg voor meer informatie
‘Laadstekker in de AUTO/LOCK-modus’
in dit hoofdstuk.
ONX4EPHQ011023L
2. Zorg ervoor dat de laadklep goed
gesloten wordt.
ÃDe oplaadklep heeft geen
vergrendelingssysteem.
Stekker Wandcontactdoos
OAEEQ016061
3. Neem de stekker uit de
wandcontactdoos. Trek niet aan de
kabel bij het losnemen van de stekker.
4. Sluit de beschermklep voor
de laadstekker, zodat er geen
verontreinigingen in de aansluiting
terecht kunnen komen.
5. Plaats de laadkabel in het
kabelcompartiment om hem te
beschermen.
01
41
De stekker ontgrendelen in
noodgevallen
Bagageruimte
ONX4EPHQ011004L
Als de laadstekker niet losgekoppeld
kan worden door een ontladen accu of
een storing in de bedrading, open dan
de motorkap en trek lichtjes aan de
noodontgrendelingskabel. Dan komt de
laadstekker los.
Voorzorgsmaatregelen voor
draagbare lader (ICCB: In-Cable
Control Box)
ś Gebruik alleen een draagbare
lader die door HYUNDAI Motors
gecertificeerd is.
ś Probeer een draagbare lader niet
te repareren, te demonteren of te
modificeren.
ś Gebruik geen verlengsnoer of adapter.
ś Stop onmiddellijk als er een storing
optreedt.
ś Raak de stekker en de laadstekker niet
aan met natte handen.
ś Raak de aansluitingen van de
laadstekker voor de AC-lader en de
laadaansluiting voor de AC-lader in de
auto niet aan.
ś Sluit de laadstekker niet aan
op een andere spanning dan is
voorgeschreven.
ś Gebruik de draagbare lader niet
als deze versleten is, als de isolatie
beschadigd is of als er andere
beschadigingen aan de draagbare
lader zijn.
ś Gebruik de draagbare lader niet als
de ICCB-behuizing en de laadstekker
voor de AC-lader beschadigd of
gebarsten zijn of als er blootliggende
draden te zien zijn.
ś Laat de draagbare lader niet
gebruiken door kinderen en laat
kinderen de draagbare lader niet
aanraken.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
42
ś Houd de regeleenheid droog.
ś Houd de laadstekker voor de AC-lader
en de aansluitingen van de stekker vrij
van verontreinigingen.
ś Stap niet op de kabel of het snoer.
Trek niet aan de kabel en het snoer en
buig of tordeer ze niet.
ś Laad de auto niet op als het bliksemt.
ś Laat de regeleenheid niet vallen en
plaats geen zware objecten op de
regeleenheid.
ś Plaats geen objecten die veel warmte
genereren in de buurt van de lader
tijdens het laden.
ś Laden met een versleten of
beschadigde wandcontactdoos kan
voor risico op een elektrische schok
zorgen. Als u twijfelt over de staat van
de wandcontactdoos, laat deze dan
controleren door een gediplomeerd
elektricien.
ś Stop onmiddellijk met het gebruik
van de draagbare lader als de
wandcontactdoos of onderdelen
oververhit zijn of als u een brandgeur
ruikt.
Te ondernemen actie wanneer
het laden plotseling stopt
Controleer de volgende zaken wanneer
de hoogspanningsbatterij niet oplaadt:
1. Controleer de laadinstelling voor de
auto.
(bijv. Als er een laadprocedure is
gepland begint het laden niet direct
als de AC-lader of de draagbare lader
(ICCB: In-Cable Control Box) wordt
aangesloten.)
2. Controleer de bedrijfsstatus van de
AC-lader, draagbare lader.
(Laadstatuscontrolelampje
voor draagbare lader, zie
“Controleren van laadstatus”
voor druppellaadprocedure in dit
hoofdstuk.)
ÃDe daadwerkelijke methode voor
het aangeven van de laadstatus
kan verschillen afhankelijk van de
laderfabrikant.
3. Wanneer de auto niet kan
worden geladen en er een
waarschuwingsmelding op
het instrumentenpaneel wordt
weergegeven, moet u de
desbetreffende melding controleren.
Zie “Meldingen LCD-display” in dit
hoofdstuk.
4. Als de auto met een andere normaal
werkende lader wel goed kan worden
geladen, moet u contact opnemen
met de laderfabrikant.
5. Als de auto met een andere normaal
werkende lader ook niet kan worden
geladen, bevelen wij u aan om
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer voor een inspectie.
01
43
Starten van de auto
Auto's met Smart Key-systeem
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij u
heeft of laat deze in de auto.
2. Zorg ervoor dat de parkeerrem goed is
aangetrokken.
3. Zorg ervoor dat de schakelknop in
de P (Parkeren) stand staat. Als de
selectiehendel in de stand N staat, kan
de auto niet worden gestart.
4. Trap het rempedaal in.
5. Druk de startknop in. Als het
hybridesysteem start, gaat het
controlelampje ' ' branden.
Of de motor nu warm is of koud, hij
dient gestart te worden zonder het
gaspedaal in te trappen.
Nadat de startprocedures zijn
doorlopen, gaat het lampje ' ' op
het instrumentenpaneel branden. Zie
hoofdstuk 6 voor meer bijzonderheden.
BRANDSTOFBESPARING en VEILIGE
BEDIENING van hybridesysteem
ś Rijd zo vloeiend mogelijk. Trek
geleidelijk op en houd een constante
rijsnelheid aan. Maak geen vliegende
starts. Sprint niet van verkeerslicht
naar verkeerslicht.
Vermijd indien mogelijk
verkeersopstoppingen. Bewaar
altijd voldoende afstand tot uw
voorligger, zodat u onnodig remmen
kunt voorkomen. Hierdoor slijten de
remmen ook minder snel.
ś Tijdens het decelereren wekt het
regeneratief remsysteem energie op.
ś Als het hybridebatterijpakket bijna leeg
is, laadt het hybridesysteem automatisch
het hybridebatterijpakket op.
ś Wanneer de motor draait met
de selectiehendel in de stand N
(Neutraal), kan het hybridesysteem
geen energie opwekken. De
hybrideaccu kan niet worden
opgeladen als de selectieknop in
stand N (Neutraal) staat.
Informatie
Onder het hybridesysteem start en
stopt de motor automatisch. Als het
hybridesysteem werkt, brandt het
'
y
'-controlelampje.
In de onderstaande situaties kan de motor
automatisch draaien.
- Wanneer de motor bedrijfsklaar is
- Wanneer de hybrideaccu wordt
opgeladen
- Afhankelijk van de temperatuur van de
hybrideaccu
Speciale functies
Hybride voertuigen klinken anders dan
voertuigen met een benzinemotor.
Als het hybridebatterijpakket
operationeel is, kan een geluid van
het hybridebatterijpakket achter
de achterbank hoorbaar zijn. Als u
het gaspedaal snel indrukt, hoort u
mogelijk een ongewoon geluid. Als u het
rempedaal intrapt, kan een geluid van
het regeneratieve remsysteem hoorbaar
zijn. Wanneer het hybridesysteem
in- of uitgeschakeld wordt, kan een
geluid hoorbaar zijn in de motorruimte.
Als u het rempedaal herhaaldelijk
intrapt wanneer het hybridesysteem
ingeschakeld is, kan een geluid hoorbaar
zijn in de motorruimte. Geen van deze
geluiden duidt op een probleem. Het zijn
normale, karakteristieke geluiden van
hybrideauto's.
Onder de volgende omstandigheden
is het normaal om een motorgeluid te
horen in het motorcompartiment:
- Als het rempedaal wordt losgelaten
nadat het hybridesysteem is
uitgeschakeld.
- Als het rempedaal wordt
ingedrukt met het hybridesysteem
uitgeschakeld.
- Als het portier van de bestuurder
wordt geopend.
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
44
Wanneer het hybridesysteem
ingeschakeld is, kan de benzinemotor al
dan niet lopen. In deze toestand kunt u
een trilling voelen. Dat duidt niet op een
storing. Als het controlelampje
'' brandt, is het hybridesysteem
klaar om te gaan rijden. Ook als de
benzinemotor uit is, kunt u gewoon
met de auto rijden wanneer het
controlelampje ' ' brandt.
AANWIJZING
Het hybridesysteem bestaat uit
vele elektronische componenten.
Hoogspanningscomponenten, zoals
kabels en andere onderdelen, kunnen
elektromagnetische straling uitzenden.
Ondanks de aanwezigheid van
elektromagnetische afschermingen kan
deze straling elektronische apparaten
beïnvloeden. Als u uw auto langere tijd
niet gebruikt, raakt het hybridesysteem
ontladen. Het is nodig om een aantal
keer per maand met de auto te rijden.
Wij raden aan ten minste 1 uur of 16 km
te rijden. Als de hybrideaccu leeg is of
als het niet mogelijk is om de auto met
startkabels te starten, raden wij aan
contact op te nemen met uw officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
ś Als u het hybridesysteem start
met de selectieknop in stand P
(Parkeren), gaat het controlelampje
"" op het instrumentenpaneel
branden. Er kan met de auto worden
gereden, ook als de benzinemotor
uit is.
ś Wanneer u het voertuig verlaat,
moet u het hybridesysteem UIT
zetten of de selectieknop in stand
P (Parkeren) zetten. Als u het
gaspedaal per ongeluk indrukt of als
de selectiehendel niet in de stand P
staat, gaat de auto ongecontroleerd
rijden, waardoor ernstig of dodelijk
letsel kan worden veroorzaakt.
Virtual Engine Sound-systeem
(VESS)
Het Virtual Engine Sound-systeem
genereert motorgeluid, zodat
voetgangers de auto horen aankomen.
Dat is nodig omdat de motor zelf weinig
geluid maakt.
ś Als de transmissie na het starten van
de auto naar stand P (Parkeren) wordt
gezet, is het VESS-geluid te horen.
ś Wanneer u de transmissie in R
(Achteruit) zet, klinkt een extra
waarschuwingsgeluid.
Hoe werkt een regeneratief
remsysteem?
Bij regeneratief remmen zet een dynamo
tijdens het remmen kinetische energie
om in elektrische energie, waarmee de
hoogspanningsaccu weer kan worden
opgeladen.
Accu
ś Hybride
- De auto is uitgerust met een
hoogspanningsaccu die de motor
en de airconditioning voedt (HEV-
accu) en met een geïntegreerde
lithiumion-polymeeraccu van 12 volt
voor de lampen, de ruitenwissers en
het audiosysteem.
- De geïntegreerde 12 V-accu wordt
automatisch opgeladen wanneer de
auto in de ‘Ready’ modus ( ) is.
ś Plug-inhybride voertuig
- In de auto is een
hoogspanningsbatterij aanwezig
die de voeding verzorgt voor de
elektromotor en de airconditioning
en een normale accu (12 V) die
de voeding verzorgt voor de
verlichting, de ruitenwissers en het
audiosysteem.
- De hulpaccu wordt automatisch
opgeladen wanneer de auto in de
‘Ready’ modus ( ) is.
01
45
Hybride systeemmeter
Vermogensmeter
4,2-inch
ONX4H040004
10,25-inch
OCN7H040002
De hybride systeemmeter geeft aan of u
onder de huidige rijomstandigheden wel
of niet zuinig brandstof verbruikt.
ś CHARGE:
Geeft aan dat de energie die de auto
opwekt wordt omgezet in elektrische
energie. (Geregenereerde energie)
ś ECO:
Geeft aan dat er zuinig wordt gereden
met de auto.
ś POWER:
Dit geeft aan dat de auto buiten het
milieuvriendelijke bereik zit.
Afhankelijk van de weergave op de
hybridesysteemmeter kan het 'EV'-
lampje gaan branden.
- “EV” controlelampje AAN : De auto
rijdt op de elektrische motor of de
benzinemotor is gestopt.
- “EV” controlelampje UIT : De auto rijdt
op de benzinemotor.
SOC-meter (Laadniveau)
hybrideaccu
4,2-inch
ONX4EH040005
10,25-inch
ONX4EH040006
Deze meter geeft het resterende
vermogen van de hybrideaccu aan. Als
de ladingstoestand het niveau L (Laag)
nadert, wordt automatisch de motor
gestart om de accu op te laden.
Als het controlelampje onderhoud ( )
en het controlelampje storingen (MIL)
() echter gaan branden wanneer de
SOC-meter zich in de buurt van het L
(Laag)niveau bevindt, adviseren wij u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
46
Controlelampje plug-inhybride-
modus (Plug-inhybride voertuig)
EV/HEV-toets
ONX4EPHQ011012L
Als u op de [EV/HEV]-toets drukt,
schakelt de systeemmodus van het
plug-inhybride systeem tussen Electric
(CD, elektrisch) en Hybrid (CS, lading
behoudend, hybride).
Elke keer dat de modus wordt gewijzigd,
verschijnt hiervan het bijbehorende
controlelampje op het dashboard.
AUTO-modus
ǴType A ǴType B
ONX4EPHQ011013L ONX4EPHQ011014L
CS-modus
ǴType A ǴType B
ONX4EPHQ011015L ONX4EPHQ011016L
Controlelampje plug-inhybridemodus
ś CD-modus (Charge Depleting,
lading verbruikend, elektrisch) :
De hoogspanningsbatterij
(hybridebatterij) wordt gebruikt om
het voertuig te laten rijden.
ś AUTO mode : CD-modus en CS-
modus worden automatisch
geselecteerd, afhankelijk van de
wegomstandigheden.
ś CS-modus (Charge Sustaining,
lading behoudend, hybride) :
De hoogspanningsbatterij
(hybridebatterij) en benzinemotor
worden gebruikt om het voertuig te
laten rijden.
Informatie
Zelf indien het opladen van accu snel gaat
en rijden in de elektrische modus mogelijk
is, kan de motor soms aanslaan om het
systeem te beschermen.
01
47
Infotainmentsysteem
(Plug-inhybride voertuig)
(indien van toepassing)
OTMPHQ010018L
Druk op [PHEV] op [Home] (startscherm)
of het scherm [All menus] (alle menu’s)
en de menu’s voor de plug-inhybride
([ECO driving] (ECO-rijmodus), [Energy
information] (Energie-informatie), [EV
range] (EV-bereik), [Set charging times]
(Instellen van het laadtijdstip), [Charging
stations] (laadstations), [Petrol stations]
(tankstations)) worden weergegeven.
Raadpleeg voor meer informatie
het instructieboekje van het
infotainmentsysteem dat u los bij uw
voertuig krijgt.
Hulpaccu laadfunctie+
(Plug-inhybride voertuig)
De Hulpaccu laadfunctie + is een
functie die de laadstatus van de 12 V
hulpaccu bijhoudt. Als het laadniveau
van de hulpaccu laag is, laadt de
hoogspanningsbatterij de hulpaccu op.
Informatie
De Hulpaccu laadfunctie + staat
niet aan wanneer het voertuig wordt
afgeleverd. Als de functie niet nodig
is, kunt hem uitzetten in de modus
Gebruikersinstellingen op het
instrumentenpaneel. Raadpleeg voor meer
informatie de volgende pagina.
Modus
ś Cyclusmodus:
Wanneer het voertuig uitstaat en alle
portieren, de motorkap en de achterklep
gesloten zijn, wordt de Aux. Battery
Saver+ periodiek actief naargelang de
status van de hulpaccu.
ś Automatische modus:
Wanneer het contactslot in stand ON
staat en de laadstekker in het contact zit,
wordt de functie naargelang de status
van de hulpaccu actief om te voorkomen
dat de hulpaccu te leeg raakt.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
48
Informatie
ś De Hulpaccu laadfunctie + is maximaal
20 minuten actief. Als de Aux. Battery
Saver+-functie vaker dan 10 keer
achter elkaar actief wordt in de
automatische modus, dan wordt de
functie niet meer ingeschakeld, omdat
dan verondersteld wordt dat er een
probleem is met de hulpaccu. Ga in dat
geval enige tijd met het voertuig rijden.
De functie wordt weer actief als de
hulpaccu weer normaal werkt.
ś De Aux. Battery Saver+-functie kan
niet voorkomen dat de hulpaccu
leegraakt als deze beschadigd of
versleten is, als stroombron gebruikt
wordt of niet-toegestane elektronische
apparaten worden gebruikt.
ś Als de Hulpaccu laadfunctie +
geactiveerd is, is het laadniveau van
de hoogspanningsbatterij mogelijk
gedaald.
Systeeminstelling
OAEPHQ049855L
De bestuurder kan de Aux. Battery
Saver+-functie activeren door het
contactslot aan te zetten en te kiezen
voor:
‘User Settings (gebruikersinstellingen)
Ɵ2WKHURYHULJƟ$X[%DWWHU\6DYHU
(Hulpaccu laadfunctie +)’
De Hulpaccu laadfunctie + schakelt
uit wanneer de bestuurder de
systeeminstellingen annuleert.
WAARSCHUWING
ONX4EPHQ011025L
Wanneer de functie actief wordt, gaat
het laadindicatielampje kort knipperen
en wordt er hoogspanningstroom
door het voertuig gestuurd. Raak de
hoogspanningsbedrading (oranje),
stekker en alle elektrische onderdelen
en systemen niet aan. Als u dat wel
doet, kunt u blootgesteld worden aan
een elektrische schok en letsel oplopen.
Wijzig ook niets aan uw voertuig. Dit
kan invloed hebben op de prestaties
van uw voertuig en tot een ongeval
leiden.
01
49
Waarschuwings- en
controlelampjes
Controlelampje READY
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de auto klaar voor vertrek is.
- AAN : Normaal rijden is mogelijk.
- UIT : Normaal rijden is niet mogelijk of
er is een probleem opgetreden.
- Knippert : Noodloopmodus.
Wanneer het controlelampje READY uit
gaat of knippert, is er een probleem met
het systeem. Laat in dit geval uw auto
inspecteren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Lampje EV-modus
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de auto wordt aangedreven
door de elektromotor.
Controlelampje
laadkabelaansluiting
(Plug-inhybride voertuig)
Dit controlelampje licht rood op wanneer
de laadkabel is aangesloten.
Servicewaarschuwings-
lampje
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje service
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens
wanneer alle controles zijn
uitgevoerd.
ś Wanneer er een probleem is met het
regelsysteem van de hybrideauto of
de componenten ervan.
Laat uw auto inspecteren door een
officiële HYUNDAI-dealer als het
waarschuwingslampje gaat branden
tijdens het rijden of als het niet uitgaat
nadat u de auto hebt gestart.
Waarschuwingslampje
regeneratieve rem
(yellow)
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
Als de regeneratieve rem niet werkt en
de rem niet goed werkt. Hierdoor gaan
het remwaarschuwingslampje (rood) en
het waarschuwingslampje regeneratief
remsysteem (geel) tegelijk branden.
Als dat gebeurt, rijd dan voorzichtig. Wij
adviseren u de auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
De bediening van het rempedaal is
mogelijk moeilijker dan gewoonlijk en de
remafstand kan toenemen.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
50
LCD-displayberichten
Gereed om te rijden
OOSHQ019003L
Deze melding wordt weergegeven als de
auto gereed is om te rijden.
Controleer de remmen
OOSHQ019004L
Deze melding wordt weergegeven
als het remvermogen laag is of als
het regeneratieve remsysteem niet
goed werkt door een storing in het
remsysteem.
Als dat gebeurt, kan het langer duren
voordat de auto op het rempedaal
reageert en kan de remweg langer
worden.
Stop auto en controleer remmen
OOSHQ019006L
Deze melding wordt weergegeven als er
een storing optreedt in het remsysteem.
Parkeer de auto in dit geval op een
veilige plek en laat hem het liefst
slepen naar de dichtstbijzijnde officiële
HYUNDAI-dealer voor inspectie.
Storing Hybrid Systeem
OOSHQ019005L
Deze melding wordt weergegeven
wanneer er een probleem is met het
hybridesysteem. Ga niet rijden als
de waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
01
51
Stop veilig en controleer
hybridesysteem
OOSHQ019007L
Deze melding wordt weergegeven
wanneer er een probleem is met het
hybridesysteem. Het controlelampje
'' knippert en er klinkt een
waarschuwingsgong totdat het
probleem is opgelost. Ga niet rijden
als de waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Storing Hyb. syst. Start motor niet
OOSHQ019008L
Deze melding wordt weergegeven als
het laadniveau van de hybrideaccu (SOC)
laag is. Er klinkt een geluidssignaal tot
het probleem is opgelost. Ga niet rijden
als de waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Stop veilig en controleer voeding
OOSHQ019009L
Deze melding wordt weergegeven
als er een storing optreedt in het
voedingssysteem.
Parkeer de auto in dit geval op een
veilige plek en laat hem het liefst
slepen naar de dichtstbijzijnde officiële
HYUNDAI-dealer voor inspectie.
Controleer virtueel systeem
motorgeluid
OOSHQ019010L
Deze melding wordt weergegeven
wanneer er een probleem is met het
Virtual Engine Sound-systeem.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
52
Vul koelvloeistof spanningsregelaar
OOSHQ019012L
Deze melding wordt weergegeven als de
omvormer bijna geen koelvloeistof meer
heeft.
U moet de inverterkoelvloeistof bijvullen.
Stop veilig met motor aan om batt.
op te laden
OOSHQ019013L
Deze melding wordt weergegeven als
het laadniveau van de hybrideaccu (SOC)
laag is.
Als dat gebeurt, breng de auto dan op
een veilige plaats tot stilstand en wacht
tot de hybrideaccu is opgeladen.
Start motor om ontlading te voork.
OOSHQ019027L
Deze melding wordt weergegeven om
de bestuurder te informeren dat de 12
V-accu kan worden ontladen als het
contact in de stand ON staat (zonder dat
controlelampje brandt).
Laat de auto in de stand-by modus ( )
staan om te voorkomen dat de 12 V-accu
wordt ontladen.
01
53
Haal stekker uit de wagen om te
starten (Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049829L
Dit bericht wordt weergegeven
wanneer u de motor start zonder dat
u de laadkabel loskoppelt. Koppel de
laadkabel los en start vervolgens het
voertuig.
Opladen onderbroken. Controleer
de AC-lader
OOSEV048131L
ś Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer het laden is
gesopt om de volgende redenen:
- Er is een probleem met de externe
AC-lader.
- De externe AC-lader is gestopt met
laden.
- De laadkabel is beschadigd
Controleer in dit geval of er sprake is van
een probleem met de externe AC-lader
en de laadkabel.
Als hetzelfde probleem zich voordoet
wanneer de auto wordt geladen met
een normaal werkende AC-lader of een
originele draagbare lader van HYUNDAI,
dan raden wij u aan om uw auto te laten
nakijken door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
54
Opladen onderbroken. Controleer
de kabelverbinding
OOSEV048196L
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer het laden is
gestopt omdat de laadstekker niet
correct op de laadaansluiting is
aangesloten.
In dit geval moet u de laadstekker
loskoppelen en opnieuw aansluiten,
en controleren of er sprake is van een
probleem (uitwendige beschadiging,
verontreinigingen enz.) met de
laadstekker en de laadaansluiting.
Als hetzelfde probleem zich voordoet
wanneer de auto wordt geladen met een
vervangende laadkabel of een originele
draagbare lader van HYUNDAI, dan raden
wij u aan om uw auto te laten nakijken
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Resterende oplaadtijd
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049818L
Dit bericht wordt weergegeven om de
resterende tijd voor het volledig opladen
van de batterij te melden.
Wacht tot klep brandstoftank
ontgrendelt
(Plug-inhybride voertuig)
OTMPHQ010032L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
u probeert om de tankdopklep te
ontgrendelen terwijl de brandstoftank
onder druk staat. Wacht totdat de druk
van de brandstoftank af is.
01
55
AANWIJZING
ś Het kan maximaal 20 seconden
duren voordat de tankdopklep
ontgrendelt.
ś Tik zachtjes op de tankdopklep of
druk er voorzichtig tegenaan als deze
is vastgevroren om het ijs te breken
en open daarna de tankdopklep.
ś Wrik de tankdopklep niet los. Spuit
de tankdopklep indien nodig in
met ruitontdooier (gebruik geen
koelvloeistof) of zet de auto op een
warme plaats om het ijs te laten
smelten.
Check brandstofklep
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049831L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
de tankdopklep tijdens het rijden open is
of er iets afwijkends is gebeurd.
Brandstofklep ontgrendelen
(Plug-inhybride voertuig)
OTMPHQ010033L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
de tankdopklep ontgrendeld wordt.
Betekent ook “Klaar om te tanken. Druk
op de achterste rand van de tankdopklep
om ze te openen.
Schakel naar P (Parkeren) om te
laden (Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049833L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
de laadstekker is aangesloten met de
selectiehendel in de stand R (Achteruit),
N (Neutraal) of D (Rijden). Beweeg de
selectiehendel naar P (Parkeren) en begin
opnieuw met laden.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
56
Hyb-modus inschakelen voor
verwarming of airconditioning
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049842L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
het voertuig automatisch naar de HEV-
modus schakelt om verwarming of
airconditioning mogelijk te maken. Dit
is wanneer de koelvloeistoftemperatuur
laag is (lager dan -14 °C) en de
bestuurder de verwarming of koeling
aanzet.
Als de koelvloeistoftemperatuur hoger
wordt dan -14 °C of de bestuurder de
verwarming of koeling uitschakelt,
keert het voertuig terug naar de
standaardmodus (EV).
In de hyb-modus blijven voor
verwarming of airconditioning
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049841L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
het voertuig in de HEV-modus blijft om
verwarming of airconditioning mogelijk
te maken. Deze modus verandert niet
wanneer de bestuurder op de toets
[HEV] drukt om van de HEV-modus naar
de EV-modus te schakelen, terwijl de
verwarming en de koeling aanstaan en
de koelvloeistoftemperatuur lager is dan
-14 °C.
Lage/hoge systeemtemp. Hyb-
modus behouden
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049834L OAEPHQ049835L
Dit bericht wordt weergegeven
als de temperatuur van de
hoogspanningsbatterij (hybride)
te laag of te hoog is. Deze
waarschuwingsmelding dient om de
batterij en het hybride systeem te
beschermen.
01
57
Lage/hoge systeemtemp. Schakelen
naar hybride modus
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049836L OAEPHQ049837L
Dit bericht wordt weergegeven
als de temperatuur van de
hoogspanningsbatterij (hybride)
te laag of te hoog is. Deze
waarschuwingsmelding dient om de
batterij en het hybride systeem te
beschermen.
Schakelen naar hybride modus om
de motor te smeren
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049838L
Dit bericht verschijnt wanneer het
voertuig automatisch naar de HEV-
modus wordt geschakeld om de motor
te smeren, terwijl het contactslot in de
stand ON staat.
Hyb-modus behouden om de motor
te smeren (Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049839L
Dit bericht verschijnt wanneer op de
toets [HEV] wordt gedrukt, maar het
onmogelijk is om van de HEV-modus
naar de EV-modus te schakelen omdat
de motor wordt gesmeerd.
De SPORT-modus verlaten om naar
EV te schakelen
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049840L
Dit bericht verschijnt wanneer op de
toets [HEV] wordt gedrukt, maar het
onmogelijk is om van de HEV-modus
naar de EV-modus te schakelen omdat
de SPORT-modus is geactiveerd.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
58
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen in de
verschillende bedrijfsmodi. Tijdens het
rijden wordt de actuele energiestroom
gespecificeerd in 11 modi.
Voertuig gestopt
ONX4E040024
De auto staat stil.
(Geen energiestroom)
EV-aandrijving
ONX4EHQ010002
De auto rijdt uitsluitend op elektrisch
vermogen.
+\EULGHEDWWHULMSDNNHWƟ:LHOHQ
Extra vermogen
ONX4EHQ010003
Zowel de motor als het motorvermogen
worden gebruikt om het voertuig aan te
drijven.
(Hybridebatterijpakket &
9HUEUDQGLQJVPRWRUƟ:LHOHQ
Aandrijving alleen door
verbrandingsmotor
ONX4EHQ010004
De auto wordt alleen door de motor
aangedreven.
9HUEUDQGLQJVPRWRUƟ:LHOHQ
01
59
Opladen door verbrandingsmotor
ONX4EHQ010005
De hoogspanningsaccu wordt opgeladen
door de motor wanneer de auto stilstaat.
9HUEUDQGLQJVPRWRUƟ
Hybridebatterijpakket)
Regeneratief remmen
ONX4EHQ010006
De hoogspanningsaccu wordt opgeladen
door het regeneratieve remsysteem.
:LHOHQƟ+\EULGHEDWWHULMSDNNHW
Afremmen op de motor
ONX4EHQ010007
De auto remt af doordat het gaspedaal
wordt losgelaten.
:LHOHQƟ9HUEUDQGLQJVPRWRU
Opladen door reservevermogen
ONX4EHQ010008
De benzinemotor werkt tegelijk om
de auto aan te drijven en om de
hoogspanningsaccu op te laden.
9HUEUDQGLQJVPRWRUƟ:LHOHQ
Hybridebatterijpakket)
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
60
Opladen door de
verbrandingsmotor/Elektrische
aandrijving
ONX4EHQ010009
De hoogspanningsaccu wordt opgeladen
door de benzinemotor. De auto wordt
aangedreven door de elektrische motor.
9HUEUDQGLQJVPRWRUƟ
+\EULGHEDWWHULMSDNNHWƟ:LHOHQ
Opladen door verbrandingsmotor/
Regeneratief remmen
ONX4E040025
De motor en het regeneratieve
remsysteem laden de
hoogspanningsbatterij op.
9HUEUDQGLQJVPRWRU:LHOHQƟ
Hybridebatterijpakket)
Afremmen op de motor/
Regeneratief remmen
ONX4EHQ010010
De motor wordt tegelijk gebruikt
om de auto af te remmen en om de
hoogspanningsaccu op te laden.
:LHOHQƟ9HUEUDQGLQJVPRWRU
Hybridebatterijpakket)
Start motor om ontladen van accu te
voorkomen
ODN8HQ019030L
Als de motor niet wordt ingeschakeld
terwijl de toets ENGINE START/STOP
(motor starten/stoppen)een tijdje in
stand ACC of ON staat, kan de accu
ontladen raken. Schakel de motor in
om het ontladen van de 12 V-accu te
voorkomen.
01
61
VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HYBRIDESYSTEEM
Onderdelen van de hybrideauto
Hoogspanningsbatterijsysteem
HPCU (Hybrid Power Control Unit,
vermogensregeleenheid hybridesysteem) *1
OTMHQ010013
Hoogspanningsaccusysteem *2
ONX4HQ010012
Hoogspanningsaccusysteem *2
(Plug-inhybride voertuig)
ONX4EPHQ011017L
*1 : Bevindt zich in het motorcompartiment
*2 : Bevindt zich onder de achterbank
WAARSCHUWING
Raak nooit oranjegekleurde
componenten of onderdelen met
hoogspanningssymbolen aan, ook
geen draden, kabels en aansluitingen.
In geval van schade aan of ontbreken
van isolatiemateriaal of afdekkingen
kan ernstig lichamelijk letsel of de dood
door elektrocutie het gevolg zijn.
WAARSCHUWING
Raak nooit de HPCU aan als u
zekeringen in het motorcompartiment
vervangt. De HPCU staat onder
hoogspanning. Als u de HPCU aanraakt,
kunt u worden geëlektrocuteerd, met
ernstig lichamelijk letsel of de dood tot
gevolg.
WAARSCHUWING
De hybrideaccu levert hoogspanning
voor de motor en andere aggregaten.
De hoge spanningen in het
hybrideaccusysteem kunnen zeer
gevaarlijk zijn.
Raak het hybridesysteem in geen geval
aan. Als u het hybrideaccusysteem
aanraakt, kan dit ernstig lichamelijk
letsel of de dood tot gevolg hebben.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
62
OPGELET
ś Stapel niets in een ruimte achter
de hoogspanningsbatterij. Bij een
aanrijding kan de batterij onstabiel
worden of kunnen de prestaties
ervan afnemen.
ś Belast de vloer van de bagageruimte
niet te zwaar. Dit kan de
batterijhouder vervormen, wat
gevaarlijk kan zijn of tot verminderde
prestaties kan leiden.
ś Wees voorzichtig als u ontvlambare
vloeistoffen in de bagageruimte
vervoert. In geval van lekkage
kan er brandbare vloeistof in de
hoogspanningsaccu terechtkomen,
met mogelijk lagere prestaties en
bijkomende veiligheidsrisico's tot
gevolg.
Aandrijfmotor *3
OTMHQ010015
*3 : Bevindt zich in het motorcompartiment
WAARSCHUWING
ś Haal de hoogspanningsconnector
van de motor niet uit elkaar. Er kan
nog hoogspanning op de connector
staan. Als u in contact komt met
hoogspanning, kan dit ernstig
lichamelijk letsel of de dood tot
gevolg hebben.
ś We raden aan het hybridesysteem
van uw auto te laten nakijken
en repareren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
ś Haal het hoogspanningsaccusysteem
niet uit elkaar en doe hier geen
werkzaamheden aan. Er bestaat
risico op een elektrische schok met
de dood of ernstig lichamelijk letsel
tot gevolg.
ś Als het hybridesysteem op onjuiste
wijze uit elkaar wordt gehaald of
in elkaar wordt gezet, kan dit de
prestaties en betrouwbaarheid van
uw auto aantasten.
ś Als uw lichaam, kleding of ogen in
contact komen met elektrolyt, spoel
de betroffen delen dan met veel
stromend water. Laat uw ogen zo
snel mogelijk onderzoeken door een
dokter.
01
63
WAARSCHUWING
Haal het hoogspanningsaccusysteem in
geen geval uit elkaar en doe hier geen
werkzaamheden aan.
ś Als u het hoogspanningsaccusysteem
uit elkaar haalt of hieraan werkt, kan
dit de prestaties en betrouwbaarheid
van uw auto nadelig beïnvloeden.
ś Als u het hoogspanningsaccusysteem
wilt controleren, raden we aan dit
te laten doen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
ś Raak de hoogspanningsaccu en
de hoogspanningskabel die is
aangesloten op de motor (oranje)
niet aan. U kunt hierdoor ernstige
brandwonden oplopen of een
elektrische schok krijgen. Raak
voor uw eigen veiligheid geen
omhullingen en afdekkingen
van elektronische componenten
en kabels aan. Verwijder geen
omhullingen of afdekkingen van
elektronische componenten en
kabels. Raak in geen geval het
hoogspanningsaccusysteem aan
wanneer het hybridesysteem in
bedrijf is. Hierdoor kunt u ernstig
of zelfs dodelijk lichamelijk letsel
oplopen.
WAARSCHUWING
ś Gebruik afzonderlijke
systeemonderdelen
(hoogspanningsaccu, omvormers)
nooit voor andere doeleinden.
ś Gebruik geen niet-toegelaten
acculader om de hoogspanningsaccu
mee op te laden. Dit kan leiden tot
ernstig of dodelijk letsel.
ś Plaats het hoogspanningssysteem
nooit in de buurt van of in vuur.
ś Doorboor de omhulling van de
module niet en hamer hier niet op.
Hierdoor kan de module beschadigd
raken. Hierbij kunt u een elektrische
schok krijgen, met ernstig lichamelijk
letsel of de dood tot gevolg.
AANWIJZING
ś Verhit gemoffelde lak niet langer dan
30 minuten tot 70 °C of 20 minuten
tot 80 °C.
ś Was het motorcompartiment niet
met water. Door water kunnen
elektrische schokken worden
veroorzaakt en de elektronische
componenten beschadigd raken.
WAARSCHUWING
De omvormers van het
hybrideaccusysteem genereren
hoogspanning. De hoogspanning in het
hybrideaccusysteem is zeer gevaarlijk
en kan ernstige brandwonden en
elektrische schokken veroorzaken.
Dit kan ernstig of dodelijk letsel
veroorzaken.
ś Voor uw eigen veiligheid mag
u het hybrideaccusysteem en
al zijn onderdelen, zoals kabels
en aansluitingen, in geen geval
aanraken, vervangen, uit elkaar
halen of verwijderen. Doet u dit wel,
dan kunt u ernstige brandwonden
oplopen en elektrische schokken
krijgen, met ernstig lichamelijk letsel
of de dood tot gevolg.
ś Wanneer het hybrideaccusysteem in
bedrijf is, kan het heet worden. Wees
altijd voorzichtig met hoogspanning,
want hierdoor kunnen brandwonden
en elektrische schokken worden
veroorzaakt.
ś Mors geen vloeistof op de HPCU,
HSG, motor en zekeringen.
Als de componenten van het
hybridesysteem in contact komen
met vloeistof, kan dit een elektrische
schok veroorzaken.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
64
Blokkeeraansluiting
ONX4HQ010013
Knip in geval van nood de kabel van
de blokkeeraansluiting door om de
hoogspanning van de batterij te isoleren.
WAARSCHUWING
Koppel de blokkeeraansluiting nooit los
en knip de kabel ervan nooit door als er
geen sprake is van een noodsituatie.
Dit kan resulteren in ernstige
problemen, zoals een niet-startende
auto.
Koelkanaal van de hybrideaccu
ONX4HQ010014
Het koelkanaal van de hybrideaccu
bevindt zich middenin de achterbank.
Met het koelkanaal wordt de hybrideaccu
gekoeld. Als het koelkanaal wordt
geblokkeerd, kan de hybrideaccu
oververhit raken.
Reinig het koelkanaal van de hybrideaccu
regelmatig met een droge doek.
WAARSCHUWING
ś Neem het koelkanaal van de
hybrideaccu nooit af met een
vochtige doek. Als er water in het
koelkanaal van de hybrideaccu
terechtkomt, ook in kleine
hoeveelheden, kan dit leiden
tot zware schade en elektrische
schokken met ernstig lichamelijk
letsel of de dood tot gevolg.
ś De hybrideaccu is een lithium-
ionpolymeeraccu. Bij onjuiste
omgang met de hybrideaccu kan
deze een gevaar voor het milieu
vormen. De accu kan ook elektrische
schokken en ernstige brandwonden
veroorzaken, met ernstig lichamelijk
letsel of de dood tot gevolg.
ś Zorg ervoor dat er geen vloeistoffen
op of in het koelkanaal van de
hybrideaccu terechtkomen. Dit kan
erg gevaarlijk zijn. Hierdoor kunt
u een elektrische schok krijgen en
ernstig gewond raken.
ś Dek het koelkanaal niet af met
voorwerpen.
ś Zorg ervoor dat er geen voorwerpen
in het koelkanaal of de hybrideaccu
terechtkomen. Hierdoor kan de
koeling van de hybrideaccu worden
belemmerd. Neem onmiddellijk
contact op met uw HYUNDAI-dealer
als het koelkanaal wordt versperd
door voorwerpen.
ś Zet nooit bakken of houders met
vloeistoffen op of in de buurt van het
koelkanaal. In geval van morsen kan
de hybrideaccu, die zich onder de
bagageruimte bevindt, beschadigd
raken.
01
65
ś Zorg er voordat u gaat rijden voor
dat bagage in de bagageruimte
voldoende gezekerd is en niet
rond kan vliegen. Als de wand van
de bagageruimte vervormd raakt
of wordt doorboord door een
zwaar of scherp voorwerp, kan het
hybrideaccusysteem beschadigd
raken of kunnen de prestaties
achteruitgaan.
ś Zorg ervoor dat het koelkanaal niet
wordt versperd door voorwerpen.
Bij een ongeval
WAARSCHUWING
ś Raak voor uw eigen veiligheid
geen hoogspanningskabels,
aansluitingen en systeemmodules
aan. Hoogspanningscomponenten
zijn oranje.
ś In of buiten de auto kunnen kabels
of draden zichtbaar zijn of vrij zijn
komen te liggen. Raak nooit draden
of kabels aan. Hierdoor kunt u een
elektrische schok krijgen en gewond
raken of overlijden.
ś Eventueel uit de auto vrijkomende
gassen of elektrolyt zijn niet alleen
giftig, maar ook ontvlambaar. Mocht
u zien dat dit gebeurt, open dan de
ramen en blijf dan op veilige afstand
van het voertuig en niet op de weg.
Het is aangeraden om onmiddellijk
de hulpdiensten te bellen of contact
op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer. Geef daarbij aan
dat er sprake is van een hybrideauto.
ś Bewaar wanneer het voertuig ernstig
beschadigd is een veilige afstand
van minimaal 15 meter tussen uw
voertuig en andere voertuigen/
brandbare materialen.
Voorwoord / Overzicht van het hybridesysteem
66
WAARSCHUWING
In geval van brand:
ś Bij een kleinschalige brand moet
u een brandblusser (ABC, BC)
gebruiken die bedoeld is voor
elektrische branden.
Als de brand niet snel kan worden
gedoofd, blijf dan op veilige afstand
van de auto en bel onmiddellijk
de plaatselijke brandweer. Wijs de
brandweer er ook op dat het om een
hybride voertuig gaat.
Als het vuur zich uitbreidt naar de
hoogspanningsaccu, is er veel water
nodig om te blussen.
Het gebruik van een kleine
hoeveelheid water of van
brandblussers die niet zijn bedoeld
voor elektrische branden, kan leiden
tot ernstig letsel of de dood ten
gevolge van elektrische schokken.
ś Als u vonken, gassen, vlammen
of lekkende brandstof opmerkt
in uw auto, is het aangeraden om
onmiddellijk de hulpdiensten te
bellen of contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer. Wijs
de brandweer er ook op dat het om
een hybride voertuig gaat.
WAARSCHUWING
Als uw voertuig ondergedompeld is
geweest in water:
Als uw auto te water raakt, kan de
hoogspanningsaccu elektrische
schokken of brand veroorzaken. Schakel
het hybridesysteem daarom in dat geval
uit, neem de sleutel mee en breng uzelf
in veiligheid. Probeer uw ondergelopen
voertuig nooit aan te raken.
Neem onmiddellijk contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer en geef
daarbij aan dat het om een hybrideauto
gaat.
Als het hybride voertuig stopt
Als de hoogspanningsaccu, de 12 V-accu
of de brandstoftank leeg raken terwijl u
rijdt, stopt het hybridesysteem mogelijk
met werken. Handel als volgt als het
hybridesysteem uitvalt:
1. Rem de auto gecontroleerd af.
Zoek een veilige plek om de auto te
parkeren.
2. Zorg ervoor dat de schakelknop in de
P (Parkeren) stand staat.
3. Zet de noodknipperlichten aan.
4. Zet de auto uit en probeer dan het
hybridesysteem weer te starten. Houd
het rempedaal ingedrukt en zet de
startschakelaar op AAN.
5. Als het hybridesysteem nog steeds
niet werkt, zie dan de paragraaf 'Als de
12 V-accu leeg is' in hoofdstuk 8.
Controleer of er voldoende brandstof
in de tank zit en lees na hoe de auto
precies moet worden gestart met
startkabels voordat u startkabels
gebruikt. Zie 'Als de 12 V-accu
leeg is' in hoofdstuk 8 voor meer
bijzonderheden. Ga niet alleen
elektrisch rijden met de auto als
de brandstoftank bijna leeg is. De
hoogspanningsaccu kan leegraken,
waarna het hybride systeem wordt
uitgeschakeld.
2
2. Voertuiginformatie
Overzicht exterieur (I) - Hybride voertuig .......................................................2-3
Overzicht exterieur (II) - Hybride voertuig ..................................................... 2-5
Overzicht interieur - Hybride voertuig .............................................................2-7
Overzicht dashboard (I) - Hybride voertuig .................................................... 2-8
Overzicht dashboard (II) - Hybride voertuig ..................................................2-10
Motorruimte - Hybride voertuig ......................................................................2-11
Overzicht exterieur (I) - Plug-inhybride voertuig .......................................... 2-12
Overzicht exterieur (II) - Plug-inhybride voertuig .........................................2-14
Overzicht interieur - Plug-inhybride voertuig ...............................................2-16
Overzicht dashboard (I) - Plug-inhybride voertuig ........................................ 2-17
Overzicht dashboard (II) - Plug-inhybride voertuig ......................................2-19
Motorruimte - Plug-inhybride voertuig ......................................................... 2-20
Afmetingen ....................................................................................................... 2-21
Motor ................................................................................................................ 2-21
Wattage lamp ...................................................................................................2-22
Banden en wielen ............................................................................................2-23
Belastingsindex en snelheidsindex banden (voor Europa) ...........................2-24
Airconditioningsysteem...................................................................................2-24
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht .........................................................2-24
Inhoud bagageruimte ......................................................................................2-24
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden .............................................2-25
Aanbevolen motorolie (Europa) ................................................................................2-26
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex ............................................................................2-26
Voertuigidentificatienummer (VIN) ................................................................2-27
Voertuigcertificatielabel .................................................................................. 2-27
2
Bandenspanningslabel ....................................................................................2-27
Motornummer ................................................................................................. 2-28
Label aircocompressor ................................................................................... 2-28
Brandstoflabel ................................................................................................. 2-28
Conformiteitsverklaring.................................................................................. 2-28
Brandstoflabel ................................................................................................. 2-29
Benzinemotor .............................................................................................................2-29
2-3
02
29(5=,&+7(;7(5,(85ǣ,Ǥǘ+<%5,'(92(578,*
Vooraanzicht
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4E010001
1. Motorkap ............................................... 5-39
2. Koplamp ................................................9-49
3. Banden en wielen ................................. 9-26
4. Buitenspiegels .......................................5-27
5. Panoramadak ........................................ 5-34
6. Voorruitenwisserbladen ........................9-18
7. Ruiten .................................................... 5-30
8. Radar voorzijde ...................................... 7-15
2-4
Voertuiginformatie
Vooraanzicht
ś1/LQH
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4EN011001L
1. Motorkap ............................................... 5-39
2. Koplamp ................................................9-49
3. Banden en wielen ................................. 9-26
4. Buitenspiegels .......................................5-27
5. Panoramadak ........................................ 5-34
6. Voorruitenwisserbladen ........................9-18
7. Ruiten .................................................... 5-30
8. Radar voorzijde ...................................... 7-15
2-5
02
29(5=,&+7(;7(5,(85ǣ,,Ǥǘ+<%5,'(92(578,*
Achteraanzicht
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4E010002
1. Deur ........................................................5-14
2. Tankdopklep..........................................5-50
3. Achterlichtunit ...................................... 9-55
4. Achterklep .............................................5-40
5. Derde remlicht ......................................9-59
6. Achterruitenwisserbladen .....................9-18
7. Antenne ................................................5-109
8. Achteruitrijcamera ................................7-114
2-6
Voertuiginformatie
Achteraanzicht
ś1/LQH
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4EN011002L
1. Deur ........................................................5-14
2. Takdopklep ............................................5-50
3. Achterlichtunit ...................................... 9-55
4. Achterklep .............................................5-40
5. Derde remlicht ......................................9-59
6. Achterruitenwisserbladen .....................9-18
7. Antenna ................................................5-109
8. Achteruitrijcamera ................................7-114
2-7
02
1. Portiergreep binnen ..............................5-16
2. Schakelaars ruitbediening ................... 5-30
3. Blokkeertoets ruitbediening ................5-32
4. Schakelaar inklapbare buitenspiegel .. 5-29
5. Achteruitkijkspiegel buiten
controleschakelaar ............................... 5-28
6. Schakelaar centrale vergrendeling.......5-16
7. Koplampen verstellen ...........................5-61
8. Knop elektronische achterklep ............ 5-43
9. Toets ESC OFF....................................... 6-34
10. Resetschakelaar 12 V-accu..................... 8-5
11. Stuurwiel ................................................5-23
12. Hendel stuurverstelling/verstelbare
stuurkolom ............................................ 5-24
13. Zekeringkast ..........................................9-38
14. Hendel motorkapontgrendeling .......... 5-39
15. Stoel ........................................................ 3-3
29(5=,&+7,17(5,(85ǘ+<%5,'(92(578,*
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4H010003
2-8
Voertuiginformatie
1. Instrumentenpaneel ............................... 4-2
2. Bestuurdersairbag .................................3-51
3. Toets Engine Start/Stop .........................6-9
4. Infotainmentsysteem ......................... 5-110
5. Schakelaar alarmknipperlichten ............ 8-3
6. Verwarmings- en ventilatiesysteem .....5-75
7. Geventileerde stoel ...............................3-22
8. Stoelverwarming .................................. 3-20
9. Stuurwielverwarming ........................... 5-24
10. DBC toets ..............................................6-40
11. Toets parkeerveiligheid ........................7-141
12. Toets Parking/View
(Parkeren/Zicht) ................7-115, 7-121, 7-155
13. Schakelknop transmissie ......................6-14
14. EPB (Electronic Parking Brake -
elektronische parkeerrem)
schakelaar ............................................. 6-24
15. Auto Hold-schakelaar........................... 6-29
16. Toets rijmodus ...................................... 6-52
17. Toets terreinmodus (Off-road) .............6-44
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4EH010004
29(5=,&+7'$6+%2$5'ǣ,Ǥǘ+<%5,'(92(578,*
2-9
02
18. Voorpassagiersairbag ...........................3-51
19. Dashboardkastje ................................ .. 5-95
20. USB-aansluiting ...................................5-109
21. 12 V-aansluiting .....................................5-99
22. USB-lader .............................................5-100
23. Draadloos oplaadsysteem .................5-100
24. Verwarmings- en ventilatiesysteem
2e rij .......................................................5-76
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4EH010004
2-10
Voertuiginformatie
29(5=,&+7'$6+%2$5'ǣ,,Ǥǘ+<%5,'(92(578,*
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
NX4E010005
1. Bediening verlichting ............................5-57
2. Bedieningshendel ruitenwissers en
-sproeier ................................................ 5-70
3. Schakelpaddel .......................................6-19
4. Audiobediening op het stuurwiel .......5-109
5. Bluetooth® handenvrije
telefoontoets ........................................ 5-111
6. Bediening LCD-display ........................ 4-34
7. Toets Lane Driving Assist
(Hulp met rijden op de rijstrook) ..........7-33
8. Toets rijhulpsysteem .............................7-76
9. Toets voertuigafstand ........................... 7-81
2-11
02
Smartstream G1.6 T-GDi HEV
De werkelijke motorruimte in de auto kan afwijken van de afbeelding.
ONX4EH090001
1. ECU
2. Expansievat motorkoelvloeistof ............9-11
3. Dop expansievat motorkoelvloeistof ....9-11
4. Inverterkoelvloeistofreservoir ................9-11
5. Remvloeistofreservoir ...........................9-14
6. Luchtfilter ...............................................9-16
7. Vuldop motorolie ....................................9-9
8. Peilstok motorolie ...................................9-9
9. Ruitenwisservloeistofreservoir .............9-15
10. Zekeringkast .......................................... 9-42
11. Dop inverterkoelvloeistofreservoir ........9-11
0272558,07(ǘ+<%5,'(92(578,*
2-12
Voertuiginformatie
29(5=,&+7(;7(5,(85ǣ,Ǥǘ3/8*ǘ,1+<%5,'(92(578,*
Vooraanzicht
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4E010001
1. Motorkap ............................................... 5-39
2. Koplamp ................................................9-49
3. Banden en wielen ................................. 9-26
4. Buitenspiegels .......................................5-27
5. Panoramadak ........................................ 5-34
6. Voorruitenwisserbladen ........................9-18
7. Ruiten .................................................... 5-30
8. Radar voorzijde ...................................... 7-15
2-13
02
Vooraanzicht
ś1/LQH
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4EN011001L
1. Motorkap ............................................... 5-39
2. Koplamp ................................................9-49
3. Banden en wielen ................................. 9-26
4. Buitenspiegels .......................................5-27
5. Panoramadak ........................................ 5-34
6. Voorruitenwisserbladen ........................9-18
7. Ruiten .................................................... 5-30
8. Radar voorzijde ...................................... 7-15
2-14
Voertuiginformatie
29(5=,&+7(;7(5,(85ǣ,,Ǥǘ3/8*ǘ,1+<%5,'(92(578,*
Achteraanzicht
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4E010002
1. Deur ........................................................5-14
2. Takdopklep ............................................5-50
3. Achterlichtunit ...................................... 9-55
4. Achterklep .............................................5-40
5. Derde remlicht ......................................9-59
6. Achterruitenwisserbladen .....................9-18
7. Antenna ................................................5-109
8. Achteruitrijcamera ................................7-114
2-15
02
Achteraanzicht
ś1/LQH
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4EN011002L
1. Deur ........................................................5-14
2. Takdopklep ............................................5-50
3. Achterlichtunit ...................................... 9-55
4. Achterklep .............................................5-40
5. Derde remlicht ......................................9-59
6. Achterruitenwisserbladen .....................9-18
7. Antenna ................................................5-109
8. Achteruitrijcamera ................................7-114
2-16
Voertuiginformatie
29(5=,&+7,17(5,(85ǘ3/8*ǘ,1+<%5,'(92(578,*
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4EPH011001L
1. Portiergreep binnen ..............................5-16
2. Schakelaars ruitbediening ................... 5-30
3. Blokkeertoets ruitbediening ................5-32
4. Schakelaar inklapbare buitenspiegel .. 5-29
5. Achteruitkijkspiegel buiten
controleschakelaar ............................... 5-28
6. Schakelaar centrale vergrendeling.......5-16
7. Koplampen verstellen ...........................5-61
8. Knop elektronische achterklep ............ 5-43
9. Toets ESC OFF....................................... 6-34
10. Ontgrendeltoets tankdopklep ............. 5-53
11. Stuurwiel ................................................5-23
12. Hendel stuurverstelling/verstelbare
stuurkolom ............................................ 5-24
13. Zekeringkast ..........................................9-38
14. Hendel motorkapontgrendeling .......... 5-39
15. Stoel ........................................................ 3-3
2-17
02
29(5=,&+7'$6+%2$5'ǣ,Ǥǘ3/8*ǘ,1+<%5,'(92(578,*
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4EPH011002L
1. Instrumentenpaneel ............................... 4-2
2. Bestuurdersairbag .................................3-51
3. Toets Engine Start/Stop .........................6-9
4. Infotainmentsysteem ......................... 5-110
5. Schakelaar alarmknipperlichten ............ 8-3
6. Verwarmings- en ventilatiesysteem .....5-75
7. Geventileerde stoel ...............................3-22
8. Stoelverwarming .................................. 3-20
9. Stuurwielverwarming ........................... 5-24
10. DBC toets ..............................................6-40
11. Toets parkeerveiligheid ........................7-141
12. Toets Parking/View
(Parkeren/Zicht) ................7-115, 7-121, 7-155
13. Schakelknop transmissie ......................6-14
14. EPB (Electronic Parking Brake -
elektronische parkeerrem)
schakelaar ............................................. 6-24
15. Auto Hold-schakelaar........................... 6-29
16. Toets rijmodus ...................................... 6-52
17. Toets terreinmodus (Off-road) .............6-44
2-18
Voertuiginformatie
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4EPH011002L
18. Voorpassagiersairbag ...........................3-51
19. Dashboardkastje ................................... 5-95
20. USB-aansluiting ...................................5-109
21. 12 V-aansluiting .....................................5-99
22. USB-lader .............................................5-100
23. Draadloos oplaadsysteem .................5-100
24. Verwarmings- en ventilatiesysteem
2e rij ........................................................5-76
25. HEV-toets ..................................................46
2-19
02
29(5=,&+7'$6+%2$5'ǣ,,Ǥǘ3/8*ǘ,1+<%5,'(92(578,*
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
NX4E010005
1. Bediening verlichting ............................5-57
2. Bedieningshendel ruitenwissers en
-sproeier ................................................ 5-70
3. Schakelpaddel .......................................6-19
4. Audiobediening op het stuurwiel .......5-109
5. Bluetooth® handenvrije
telefoontoets ........................................ 5-111
6. Bediening LCD-display ........................ 4-34
7. Toets Lane Driving Assist
(Hulp met rijden op de rijstrook) ..........7-33
8. Toets rijhulpsysteem .............................7-76
9. Toets voertuigafstand ........................... 7-81
2-20
Voertuiginformatie
0272558,07(ǘ3/8*ǘ,1+<%5,'(92(578,*
Smartstream G1.6 T-GDi PHEV
De werkelijke motorruimte in de auto kan afwijken van de afbeelding.
ONX4EH090001
1. ECU
2. Expansievat motorkoelvloeistof ............9-11
3. Dop expansievat motorkoelvloeistof ....9-11
4. Inverterkoelvloeistofreservoir ................9-11
5. Remvloeistofreservoir ...........................9-14
6. Luchtfilter ...............................................9-16
7. Vuldop motorolie ....................................9-9
8. Peilstok motorolie ...................................9-9
9. Ruitenwisservloeistofreservoir .............9-15
10. Zekeringkast .......................................... 9-45
11. Dop inverterkoelvloeistofreservoir ........9-11
02
2-21
Onderwerpen mm
Totale lengte 4.500
Totale breedte 1.865
Totale hoogte 1.650 / 1.651 *1 / 1.653 *2
Spoorbreedte
Voor Achter
17’’ : 1.630 17’’ : 1.637
19’’ : 1.615 19’’ : 1.622
Wielbasis 2.680
*1 : indien uitgerust met bagagerek voor een normaal dak
*2 : indien uitgerust met bagagerek voor een panoramadak
MOTOR
Motor Cilinderinhoud
cc
Boring x
slag
mm
Ontstekingsvolgorde Aantal cilinders
Smartstream G 1.6
T-GDi HEV/PHEV 1.598 75,6 X 89 1-3-4-2 4. In lijn
$)0(7,1*(1
Voertuiginformatie
2-22
Gloeilamp Gloeilamp Wattage
Voor
Type A
Koplamp Hoog HB3 60
Laag HB3 60
Lamp dagrijverlichting (DRL) /
stadslicht LED LED
Richtingaanwijzer PY21W 21
Type B / C
Koplamp
Hoog LED LED
Laag LED LED
SBL*1LED LED
Lamp dagrijverlichting (DRL) /
stadslicht LED LED
Richtingaanwijzer LED LED
Richtingaanwijzer (buitenspiegel) LED LED
Achter
Type A Achterlicht P21/5W 5/21
Achterlicht/remlicht P21/5W 5/21
Type B / C Achterlicht LED LED
Achterlicht/remlicht LED LED
Richtingaanwijzer PY21W 21
LED LED
Mistachterlicht PR21W 21
P21W 21
Achteruitrijlicht P21W 21
LED LED
Kentekenplaatverlichting W5W 5
LED LED
Derde remlicht LED LED
Interieur
Leeslampje Type A W10W 10
Type B LED LED
Interieurverlichting Reeks lichten 10
Privélampje LED LED
Lampje dashboardkastje W5W 5
Verlichting zonneklep Reeks lichten 5
Bagageruimteverlichting Reeks lichten 10
*1 : Statische bochtverlichting
WATTAGE LAMP
02
2-23
Onderwer-
pen
Banden-
maat Velgmaat
Bandenspanning bar (kPa) Aanhaalmoment
wielmoeren
kgf·m (N·m)
Normale
belasting
Maximumbe-
lasting
Voor Achter Voor Achter
Standaard-
band
215/65 R17 7,0J x 17
2,4
(240)
2,4
(240)
2,75
(275) 11~13 (107~127)
235/50 R19 7,5J x 19
Standaard-
band
(Voor
N line)
235/50 R19 7,5J x 19
Compact
reservewiel
T135/90 D17 4,0T x 17
4,2 (420)
OPMERKING
ś Het is toegestaan de standaard bandenspanning met 0,2 bar te verhogen
wanneer binnenkort lagere temperaturen worden verwacht. Banden verliezen
gemiddeld 0,07 bar voor iedere 7 °C temperatuurdaling. Controleer de
bandenspanning opnieuw wanneer extremere temperatuurverschillen worden
verwacht, zodat de banden op de correcte spanning blijven.
ś Over het algemeen daalt de bandenspanning wanneer naar een hoger niveau
boven de zeespiegel wordt gereden. Controleer dus vooraf de bandenspanning
wanneer naar een hoger gelegen gebied wordt gereden. Verhoog zo nodig
de bandenspanning naar het correcte niveau (toename bandenspanning bij
hoogteverschil: + 0,1 bar/1 km).
ś De maximale bandenspanning aangegeven op de zijwang van de band niet
overschrijden.
OPGELET
Vervang de banden ALTIJD door banden waarvan maat, type, merk, constructie en
loopvlakprofiel hetzelfde zijn als van de oorspronkelijk op de auto gemonteerde
banden. Het monteren van andere banden kan beschadiging van bijbehorende
onderdelen of problemen met de juiste werking daarvan veroorzaken.
BANDEN EN WIELEN
Voertuiginformatie
2-24
Onderwerpen Bandenmaat Velgmaat Laadvermogen Snelheidsindex
LI *1 kg SS *2 km/h
Standaardband 215/65 R17 7,0J x 17 103 875 V 240
235/50 R19 7,5J x 19 103 875 V 240
Standaardband
(Voor N line) 235/50 R19 7,5J x 19 103 875 V 240
Compact
reservewiel T135/90 D17 4,0T x 17 104 900 M 130
*1 LI: BELASTINGSINDEX
*2 SS: SNELHEIDSINDEX
AIRCONDITIONINGSYSTEEM
Onderwerpen Gewicht van volume Classificatie
Koudemiddel
g
R1234yf Voor 550 ± 25 R-1234yf
(Voor Europa)
R-134a
(Uitgezonderd
Europa)
R134a Voor 550 ± 25
Compressorolie
gVoor 150 ± 10 POE
Voor meer informatie adviseren we u contact op te nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
MAXIMAAL TOELAATBAAR VOERTUIGGEWICHT
Motor AT
2WD 4WD
Smartstream G1.6 T-GDi HEV
kg 2.175 2.245
Smartstream G1.6 T-GDi PHEV
kg - 2.415
INHOUD BAGAGERUIMTE
Onderdeel Buiten Europa Voor Europa
VDA (Achter de achterbank
tot aan de bovenzijde van de
rugleuning)
[L]
Min. Ţ Ţ
Max. Ţ Ţ
Min: Normale en achteruitstand van de stoel
Max: Voorwaartse en rechtopstand van de stoel
BELASTINGSINDEX EN SNELHEIDSINDEX BANDEN
ǣ9225(8523
02
2-25
Gebruik voor een optimale werking en een lange levensduur van motor en aandrijflijn
uitsluitend smeermiddelen van de juiste kwaliteit. Het gebruik van de juiste
smeermiddelen helpt ook het motorrendement te verhogen, wat een gunstiger
brandstofverbruik oplevert.
Deze smeermiddelen en vloeistoffen worden aanbevolen voor gebruik in uw auto.
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Motorolie *1 *2
(aftappen en
hervullen)
Adviseert
4,8 Ţ SAE 0W-20, API SN PLUS/SP of
ILSAC GF-6
Automatische-
transmissievloeistof 6 Ţ
MICHANG ATF SP4M-1, SK ATF
SP4M-1, S-OIL ATF SP4M-1,
Hyundai originele ATF SP4M-1
Koelvloeistof Ţ Mengsel van antivries en water
(ethyleenglycol op fosfaatbasis
voor aluminiumradiateur)
Inverterkoelvloeistof Ţ
Olie achterdifferentieel (4WD) 0,53 ~ 0,63 Ţ OLIE VOOR HYPOÏDE
TANDWIELEN API GL-5,
SAE 75W/85 (SK HCT-5
TRANSMISSIE OLIE 75W/85 OF
GELIJKWAARDIG)
Tussenbakolie (4WD) aŢ
Remvloeistof *3 Zoals nodig SAE J1704 DOT-4 LV, FMVSS 116
DOT-4, ISO4925 CLASS-6
Brandstof HEV Ţ Raadpleeg 'Vereiste brandstof' in
hoofdstuk 1.
PHEV Ţ
*1 : Zie de SAE-viscositeitsindex op de volgende bladzijde.
*2 : Vereist <API SN PLUS (of hoger) Volledig synthetische> motorolie. Als motorolie van
een lage graad wordt gebruikt (minerale olie, incl. half-synthetische) dan moeten de
motorolie en het oliefilter vervangen worden volgens de eisen van zwaar onderhoud.
*3 : Voor een optimale werking van de remmen en het ABS/ESC, raden we aan om de
voorgeschreven remvloeistof te gebruiken.
ś Als op de motorolie dit keurmerk van het American Petroleum
Institute (API) staat, voldoet de olie aan de eisen van het
International Lubricant Specification Advisory Committee
(ILSAC). We raden aan om alleen motorolie te gebruiken met dit
API-keurmerk.
AANBEVOLEN SMEERMIDDELEN EN HOEVEELHEDEN
Voertuiginformatie
2-26
Aanbevolen motorolie (Europa)
Leverancier Product
Shell Benzinemotor Helix Ultra AH 0W-20
Helix Ultra A5/B5 0W-20
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex
OPGELET
Reinig altijd het gebied rond een vulplug, aftapplug of peilstaaf alvorens een
smeermiddel te controleren of af te tappen. Dit is in het bijzonder van belang in
stoffige of zanderige omgevingen en wanneer het voertuig op onverharde wegen
wordt gebruikt. Door het reinigen van het gebied rond de plug of de peilstaaf
wordt voorkomen dat stof en vuil in de motor en andere systemen, die daardoor
beschadigd kunnen raken, terechtkomen.
De viscositeit van de motorolie (dikte) heeft een effect op het brandstofverbruik en op
de werking van de motor bij lage temperatuur (starten van de motor en vloeibaarheid
van de motorolie). Een motorolie met een lagere viscositeit zorgt voor een beter
brandstofverbruik en voor betere prestaties bij lage temperaturen, voor voldoende
smering bij warm weer is echter motorolie met een hogere viscositeit noodzakelijk. Het
gebruik van oliesoorten met een andere dan de aanbevolen viscositeit kan resulteren in
motorschade.
Houd bij de keuze van een olie rekening met de te verwachten buitentemperaturen
tot aan de volgende olieverversing. Kies dan aan de hand van de tabel de aanbevolen
olieviscositeit.
Temperatuurbereik SAE-viscositeitsindex
Temperatuur °C -30 -20 -10 0 10 20 30 40 50
(°F) -10 0 20 40 60 80 100 120
Smartstream G 1.6
T-GDi HEV/PHEV 0W-200W-20
02
2-27
92(578,*,'(17,),&$7,(ǘ
1800(5ǣ9,1Ǥ
Chassisnummer
ONX4EH010020
Het voertuigidentificatienummer (VIN)
is het nummer dat gebruikt wordt bij de
registratie van uw auto en bij alle zaken
die te maken hebben met eigendom,
enz.
Dit nummer is in de vloer onder de
rechter voorstoel ingeslagen. Open
de afdekking om het nummer te
controleren.
VIN-label (indien van toepassing)
ONX4010021
Het VIN is ook te vinden op het plaatje
op het dashboard. Het nummer op de
plaat is eenvoudig van buitenaf door de
voorruit te zien.
92(578,*&(57,),&$7,(/$%(/
ONX4010022
Op het voertuigcertificatielabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde (of
voorpassagierszijde) staat het voertuig-
identificatienummer (VIN).
BANDENSPANNINGSLABEL
ONX4E010022
De banden waarmee uw nieuwe auto is
uitgerust, zijn zorgvuldig geselecteerd
voor de beste prestaties onder normale
rijomstandigheden.
Op het bandenspanningslabel op
de middenstijl aan bestuurderszijde
staan de bandenspanningen voor de
verschillende gebruiksomstandigheden.
Voertuiginformatie
2-28
MOTORNUMMER
ONX4H010021
Het motornummer is op het motorblok
gestanst zoals op de afbeelding is
aangegeven.
LABEL AIRCOCOMPRESSOR
ONX4EH010023
Een label voor de aircocompressor geeft
u informatie over het type compressor
waarmee uw auto is uitgerust, zoals
model, onderdeelnummer leverancier,
productienummer, koudemiddel (1) en
smeermiddel (2).
%5$1'672)/$%(/
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
ONX4EPHQ011027L
Oplaadlabel bevindt zich aan de
binnenzijde van het klepje van de
laadaansluiting. Raadpleeg voor meer
informatie “Het Plug-inhybride voertuig
laden” in hoofdstuk 1.
&21)250,7(,769(5./$ǘ
5,1*ǣ,1',(19$172(3$6ǘ
6,1*Ǥ
Voorbeeld
CE0678
De met radiofrequenties werkende
componenten van dit voertuig voldoen
aan de eisen en de andere relevante
bepalingen van richtlijn 1995/5/EG.
Meer informatie, waaronder de
conformiteitsverklaring van de fabrikant,
kunt u vinden op deze website van
HYUNDAI;
http://service.hyundai-motor.com
02
2-29
%5$1'672)/$%(/ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Benzinemotor
Het brandstoflabel is aangebracht op de
tankdopklep.
Hybride voertuig
OTM048455L
A. Octaangetal van loodvrije benzine
1. RON/ROZ : Research Octane
Number (Research-octaangetal)
2. (R+M)/2, AKI : Anti Knock Index
(Antiklop-index)
B. Identificatiecodes voor
benzinesoorten
ÃDit symbool staat voor te gebruiken
brandstof. Gebruik geen andere
brandstof.
C. Raadpleeg voor meer informatie
“Vereiste brandstof” in hoofdstuk 1.
Voor Europa
OAEPH048585
Buiten Europa
OAEPH048584
A. Octaangetal van loodvrije benzine
1. RON/ROZ : Research Octane
Number (Research-octaangetal)
2. (R+M)/2, AKI : Anti Knock Index
(Antiklop-index)
B. Markeringen voor benzine
ÃDit symbool staat voor te gebruiken
brandstof. Gebruik geen andere
brandstof.
C. Raadpleeg voor meer informatie
“Vereiste brandstof” in hoofdstuk 1.
D. Voeg brandstof toe aan de
brandstoftank binnen 20 minuten.
3
3. Veiligheidssysteem
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen .................................................3-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om ............................................................................3-2
Gebruik voor alle kinderen de juiste veiligheidssystemen ........................................3-2
Gevaren airbag .............................................................................................................3-2
Afleiding van de bestuurder ........................................................................................3-2
Pas uw snelheid aan .....................................................................................................3-3
Houd uw auto in een veilige conditie .........................................................................3-3
Stoelen ...............................................................................................................3-4
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen ..............................................................................3-5
Voorstoelen ...................................................................................................................3-6
Achterstoelen ..............................................................................................................3-12
Hoofdsteun ................................................................................................................. 3-16
Stoelverwarming ........................................................................................................3-20
Stoel met luchtventilatie ............................................................................................3-22
ROA-systeem (Achterbank-passagier-alarm) ...........................................................3-24
Veiligheidsgordels........................................................................................... 3-26
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel .................................................................3-26
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ................................................................. 3-27
Veiligheidsgordels ...................................................................................................... 3-29
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel .......................................................3-35
Verzorging van veiligheidsgordels ............................................................................3-37
Kinderveiligheidssystemen (CRS) .................................................................. 3-38
Ons advies: Kinderen altijd achterin .........................................................................3-38
Kiezen van een kinderzitje .........................................................................................3-39
Plaatsen van een kinderzitje ...................................................................................... 3-41
Aanvullend veiligheidssysteem ......................................................................3-49
Waar zitten de airbags?.............................................................................................. 3-51
Hoe werkt het airbagsysteem? ..................................................................................3-56
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt? ..................................................3-59
Plaats geen kinderzitje op de voorpassagiersstoel ................................................. 3-60
Waarom werd de airbag bij een aanrijding niet geactiveerd? ............................... 3-60
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem .............................................................3-65
Aanvullende voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de veiligheid ................. 3-66
Waarschuwingslabel airbag ..................................................................................... 3-66
Veiligheidssysteem
3-2
In dit hoofdstuk en deze handleiding
vindt u veel veiligheidsmaatregelen en
adviezen. De veiligheidsmaatregelen in
dit hoofdstuk zijn de belangrijkste.
Doe uw veiligheidsgordel altijd
om
Een veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij alle soorten ongevallen.
Airbags zijn ontwikkeld als aanvulling
op veiligheidsgordels, niet om ze te
vervangen. Dus hoewel uw auto is
uitgerust met airbags, moet u er ALTIJD
voor zorgen dat u en uw passagiers uw
veiligheidsgordels omdoen en deze
correct dragen.
Gebruik voor alle kinderen de
juiste veiligheidssystemen
Alle kinderen jonger dan 13 jaar moeten
in de auto op de juiste manier op de
achterbank beveiligd en niet op de
voorstoel meerijden. Baby's en kleine
kinderen moeten worden beveiligd in een
geschikt kinderzitje. Grotere kinderen
moeten een stoelverhoger in combinatie
met de driepuntsgordel gebruiken totdat
ze de veiligheidsgordel correct kunnen
gebruiken zonder een stoelverhoger.
Gevaren airbag
Hoewel airbags levens kunnen redden,
kunnen ze ook ernstig of dodelijk letsel
veroorzaken aan inzittenden die er te
dicht bij zitten of die niet op de juiste
manier beveiligd zijn. Baby's, jonge
kinderen en kleine volwassenen lopen
het grootste risico om letsel op te lopen
door een opblazende airbag. Volg alle
instructies en waarschuwingen in dit
instructieboekje nauwkeurig op.
Afleiding van de bestuurder
Afleiding van de bestuurder vormt een
ernstig en potentieel dodelijk gevaar,
vooral voor onervaren bestuurders.
Veiligheid moet de eerste zorg zijn achter
het stuur. Bestuurders moeten zich
bewust zijn van het brede scala mogelijke
afleidingen, zoals slaperigheid, reiken
naar voorwerpen, eten, persoonlijke
verzorging, andere passagiers en het
gebruik van mobiele telefoons.
Bestuurders kunnen afgeleid raken
wanneer ze hun ogen en aandacht van
de weg nemen of hun handen van het
stuurwiel halen om zich te concentreren
op andere activiteiten dan autorijden.
Om uw risico op afleiding en een ongeluk
te verkleinen:
ś Stel ALTIJD uw mobiele apparatuur
(bijv. mp3-speler, telefoon,
navigatieapparatuur enz.) in als de
auto geparkeerd is of op een veilige
plaats stilstaat.
ś Gebruik uw mobiele apparatuur
ALLEEN indien dit wettelijk is
toegestaan en als de omstandigheden
een veilig gebruik toestaan. Verstuur
NOOIT een tekstbericht of e-mail
tijdens het rijden. De meeste landen
hebben wetten die het bestuurders
verbieden om tekstberichten te
versturen tijdens het rijden. Sommige
landen en steden verbieden
bestuurders ook om de telefoon in de
hand te houden tijdens het rijden.
ś Laat het gebruik van een mobiel
apparaat u NOOIT afleiden
tijdens het rijden. U draagt de
verantwoordelijkheid naar uw
passagiers en andere weggebruikers
om altijd veilig te rijden, zowel met uw
handen aan het stuur als met uw ogen
en aandacht op de weg.
BELANGRIJKE VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN
03
3-3
Pas uw snelheid aan
Te hoge snelheid is een belangrijke
factor bij letselongevallen en doden.
Over het algemeen geldt dat hoe hoger
de snelheid, hoe groter het risico, maar
bij lagere snelheden kan ernstig letsel
ontstaan. Rijd nooit sneller dan veilig
is voor de huidige omstandigheden,
ongeacht de toegestane
maximumsnelheid.
Houd uw auto in een veilige
conditie
Een klapband of een mechanische
storing kan zeer gevaarlijk zijn.
Controleer regelmatig de spanning
en de staat van de banden en laat al
het geplande onderhoud regelmatig
uitvoeren om de kans op dergelijke
problemen te beperken.
3-4
Veiligheidssysteem
Voorstoelen
(1) Voorwaartse/achterwaartse richting
(2) Rugleuningverstelling
(3) Zittinghoek*
(4) Zittinghoogte
(5) Lendensteun (Bestuurdersstoel)*
(6) Stoelverwarming*
(7) Geventileerde stoel*
(8) Hoofdsteun
(9) Walk-in-schakelaar*
Achterstoelen
(10) Rugleuningverstelling en
neerklappen rugleuning
(11) Hoofdsteun
(12) Armsteun*
(13) Stoelverwarming*
* : Indien van toepassing
De gegeven informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies
van toepassing zijn op uw auto.
ONX4EH030001
STOELEN
ǴHandgeschakelde
transmissie
ǴVoeding
03
3-5
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen
Het afstellen van de stoelen zodat u in
een veilige, comfortabele positie zit,
speelt een belangrijke rol bij de veiligheid
van bestuurder en passagiers, samen
met veiligheidsgordels en airbags, als u
een ongeval meemaakt.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kussen dat de wrijving
tussen de stoel en de passagier
vermindert. De heupen van de
passagier kunnen tijdens een ongeval
of een plotselinge stop onder het
heupgedeelte van de veiligheidsgordel
door glijden.
Er kan ernstig letsel ontstaan als de
veiligheidsgordel niet correct kan
werken.
Airbags
U kunt voorzorgsmaatregelen treffen
om het risico op verwondingen door een
opblazende airbag te reduceren. Als u te
dicht bij een airbag zit, neemt het risico
op letsel aanzienlijk toe als de airbag
wordt opgeblazen. Zet uw stoel zo ver
mogelijk naar achteren, waarbij u de auto
nog wel onder controle moet kunnen
blijven houden.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
ś Verstel de bestuurdersstoel zo ver
mogelijk naar achteren maar behoud
de mogelijkheid om het voertuig
veilig te besturen.
ś Zet de voorpassagiersstoel zo ver
mogelijk naar achteren.
ś Houd het stuurwiel vast op 9 en 3
uur, zodat de kans op letsel aan uw
armen en handen tot een minimum
beperkt wordt.
ś Plaats NIETS OF NIEMAND tussen u
en de airbag.
ś Laat, om de kans op beenletsel
tot een minimum te beperken, de
voorpassagier zijn voeten of benen
nooit op het dashboard zetten.
Veiligheidsgordels
Doe bij elke rit voor het wegrijden eerst
de veiligheidsgordel om. Passagiers
moeten te allen tijde rechtop zitten en de
veiligheidsgordel correct dragen. Baby's
en kleine kinderen moeten worden
beveiligd in een geschikt kinderzitje.
Kinderen die uit een stoelverhoger zijn
gegroeid en volwassenen moeten met de
veiligheidsgordel worden beveiligd.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het afstellen
van de veiligheidsgordel:
ś Gebruik dezelfde veiligheidsgordel
NOOIT voor meer dan één inzittende.
ś Zet de rugleuning altijd zo veel
mogelijk rechtop en draag
het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel strak tegen het
lichaam aan en laag over de heupen.
Veiligheidssysteem
3-6
ś Laat kinderen of baby's NOOIT op
schoot van een passagier meerijden.
ś Laat het schoudergedeelte van de
veiligheidsgordel niet langs uw nek,
langs een scherpe rand of achter uw
lichaam langs lopen.
ś Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
nergens tussen bekneld raakt.
Voorstoelen
De voorstoel kan worden afgesteld
met de bedieningsschakelaars aan de
buitenzijde van de zitting. Stel voordat u
gaat rijden de stoel in de juiste positie,
zodat u het stuurwiel, de pedalen
en de bedieningselementen op het
instrumentenpaneel gemakkelijk kunt
bedienen.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het afstellen
van uw stoel:
ś Probeer NOOIT de stoel te verstellen
terwijl de auto rijdt. De stoel kan
onverwacht bewegen en dit kan
leiden tot verlies van controle over
het voertuig met als gevolg een
ongeluk.
ś Plaats niets onder de voorstoelen.
Losse voorwerpen in de beenruimte
van de bestuurder kunnen
de bediening van de pedalen
belemmeren en een ongeval
veroorzaken.
ś Zorg ervoor dat de rugleuning altijd
in de normale positie kan worden
gezet en niets de juiste vergrendeling
van de rugleuning hindert.
ś Plaats geen sigarettenaansteker op
de bodem of stoel. Als u de stoel
bedient, kan gas uit de aansteker
ontsnappen en brand veroorzaken.
ś Wees uiterst voorzichtig wanneer u
kleine objecten oppakt die vastzitten
onder de stoelen of tussen de
stoel en de middenconsole. U kunt
snijwonden of letsel aan uw handen
oplopen door de scherpe randen van
het stoelmechanisme.
ś Als er inzittenden aanwezig zijn
op de achterstoelen, wees dan
voorzichtig bij het afstellen van de
voorstoelen.
ś Zorg ervoor dat de stoel na de
aanpassing op zijn plaats is
vergrendeld. Zo niet, kan de stoel
onverwachts bewegen met als
gevolg een ongeluk.
OPGELET
Om letsel te voorkomen:
ś Verstel uw stoel niet terwijl u uw
veiligheidsgordel draagt. Het naar
voren verplaatsen van de stoel kan
hoge druk op uw buik veroorzaken.
ś Zorg er tijdens het verstellen van
de stoel voor dat uw handen of
vingers niet bekneld raken in het
mechanisme.
03
3-7
Handmatige aanpassing
ONX4E030073
Verstellen in voorwaartse en
achterwaartse richting
Om de stoel naar voren of naar achteren
te bewegen:
1. Houd de hendel voor de
langsverstelling omhooggetrokken.
2. Schuif de stoel in de gewenste positie.
3. Laat de hendel los en controleer of de
stoel vergrendeld is. Verplaats naar
voren en achter zonder de hefboom te
gebruiken. Als de stoel beweegt, dan
is hij niet goed vergrendeld.
ONX4E030074
Rugleuningverstelling
Rugleuning achterover kantelen:
1. Draai de knop van de rugleuning naar
achteren.
2. Leun voorzichtig achterover en zet de
rugleuning in de gewenste positie.
3. Laat de knop los en zorg ervoor dat de
rugleuning vergrendeld is.
Verstellen van de rugleuning
Zitten in een liggende positie
wanneer het voertuig in beweging
is, kan gevaarlijk zijn. Zelfs wanneer
de gordel is vastgemaakt, wordt de
bescherming van uw veiligheidssysteem
(veiligheidsgordels en/of airbags)
aanzienlijk verminderd door uw
rugleuning achterover te kantelen.
Veiligheidssysteem
3-8
WAARSCHUWING
Rijd NOOIT met een naar achteren
geklapte rugleuning.
Als de rugleuning te ver achterover
staat, neemt de kans op letsel bij een
aanrijding of een noodstop aanzienlijk
toe.
Bestuurder en passagiers moeten
ALTIJD goed in hun stoel zitten, de
gordel op de juiste manier dragen en
de rugleuning zo ver mogelijk rechtop
zetten.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de rugleuning
achterover gekanteld is, kan de
schoudergordel zijn beschermende
functie niet correct uitvoeren omdat
deze niet strak over uw borst loopt.
In plaats daarvan hangt deze voor
u. Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd worden,
waardoor u nekletsel of ander letsel kunt
oplopen.
Hoe verder de rugleuning achterover
staat, hoe groter de kans is dat de
inzittende bij een aanrijding onder het
heupgedeelte van de gordel door schiet
of dat de nek in aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
ONX4E030075
Zittinghoogte
Om de zittinghoogte te wijzigen:
ś Duw de hendel een aantal maal
omlaag om de zitting lager af te
stellen.
ś Trek de hendel een aantal maal
omhoog om de zitting hoger af te
stellen.
ONX4E030076
Lendensteun
(bestuurdersstoel, indien van toepassing)
ś De lendensteun kan worden
versteld door de schakelaar van de
lendensteun in te drukken.
ś Druk op de voorzijde (1) van de
schakelaar voor meer steun en op de
achterzijde (2) voor minder steun.
03
3-9
Elektrische verstelling
(indien van toepassing)
WAARSCHUWING
Laat kinderen NOOIT zonder toezicht
in de auto achter. De elektrisch
verstelbare stoelen kunnen worden
gebruikt als de auto is uitgeschakeld.
AANWIJZING
Om beschadiging van de stoelen te
voorkomen:
ś Laat de schakelaar los zodra de stoel
in de voorste of achterste stand
staat.
ś Verstel de stoelen niet langer dan
nodig als de auto is uitgeschakeld.
Dit kan leiden tot onnodige ontlading
van de accu.
ś Bedien nooit meer dan een stoel
tegelijk. Dit kan elektrische storing
tot gevolg hebben.
Verstellen in voorwaartse en
achterwaartse richting
ONX4030006
Om de stoel naar voren of naar achteren
te bewegen:
1. Druk op de voor- of achterzijde van de
bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de zitting
in de gewenste stand staat.
ONX4030008
Zitting kantelen (1, indien van toepassing)
Om de hoogte van de voorzijde van de
zitting te veranderen:
Duw de voorzijde van de
bedieningsschakelaar omhoog of omlaag
om de voorzijde van de zitting omhoog
respectievelijk omlaag te brengen.
Laat de schakelaar los zodra de zitting in
de gewenste stand staat.
Zittinghoogte (2)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
Beweeg het achterste deel van de
bedieningsschakelaar naar boven of
naar beneden om de zitting omhoog of
omlaag te verstellen.
Laat de schakelaar los zodra de zitting in
de gewenste stand staat.
Veiligheidssysteem
3-10
Rugleuninghoogte aanpassen
ONX4030007
Rugleuning achterover kantelen:
1. Druk op de voor- of achterzijde van de
bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
rugleuning in de gewenste stand
staat.
Verstellen van de rugleuning
Zitten in een liggende positie
wanneer het voertuig in beweging
is, kan gevaarlijk zijn. Zelfs wanneer
de gordel is vastgemaakt, wordt de
bescherming van uw veiligheidssysteem
(veiligheidsgordels en airbags) aanzienlijk
verminderd door uw rugleuning
achterover te kantelen.
WAARSCHUWING
Rijd NOOIT met een naar achteren
geklapte rugleuning.
Als de rugleuning te ver achterover
staat, neemt de kans op letsel bij een
aanrijding of een noodstop aanzienlijk
toe.
Bestuurder en passagiers moeten
ALTIJD goed in hun stoel zitten, de
gordel op de juiste manier dragen en
de rugleuning zo ver mogelijk rechtop
zetten.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de rugleuning
achterover gekanteld is, kan de
schoudergordel zijn beschermende
functie niet correct uitvoeren omdat
deze niet strak over uw borst loopt.
In plaats daarvan hangt deze voor
u. Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd worden,
waardoor u nekletsel of ander letsel kunt
oplopen.
Hoe verder de rugleuning achterover
staat, hoe groter de kans is dat de
inzittende bij een aanrijding onder het
heupgedeelte van de gordel door schiet
of dat de nek in aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
03
3-11
Lendensteun
(bestuurdersstoel, indien van toepassing)
ONX4030009
Om de lendensteun te verstellen:
1. Druk op de voorzijde (1) van de
schakelaar voor meer steun en op de
achterzijde (2) voor minder steun.
2. Laat de schakelaar los zodra de
lendensteun in de gewenste stand
staat.
Walk-in-schakelaar
(indien van toepassing)
OTM030042
De passagier op de achterbank kan
de schakelaars gebruiken om de
voorpassagiersstoel te regelen.
ś Naar voren of naar achteren schuiven:
Om de voorste passagiersstoel naar
voren of achteren te verplaatsen,
drukt u op de schakelaar (1) of (2).
ś Rugleuninghoek:
Om de rugleuning van de voorste
passagiersstoel naar voren of
achteren te verplaatsen, drukt u op de
schakelaar (3) of (4).
Veiligheidssysteem
3-12
Opbergvak in rugleuning
ONX4030018
In de rugleuning van beide voorstoelen
bevindt zich een opbergvak.
OPGELET
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen in de opbergvakken in de
rugleuning. Bij een ongeval kunnen
ze uit de opbergvakken komen en
inzittenden verwonden.
Achterstoelen
Opklappen van de achterbank
De rugleuning achter kan worden
opgeklapt om het vervoer van langere
voorwerpen mogelijk te maken of de
bagageruimte te vergroten.
WAARSCHUWING
ś Laat passagiers nooit op de
neergeklapte rugleuning zitten
terwijl de auto rijdt. Dit is geen
goede zitpositie en er zijn geen
veiligheidsgordels beschikbaar. Dit
kan leiden tot ernstig letsel of de
dood in geval van een ongeluk of
plotseling stoppen.
ś Voorwerpen op de neergeklapte
rugleuning mogen niet hoger zijn
dan de bovenkant van de voorste
rugleuningen. Als dat wel het geval is
kan de lading bij een noodstop naar
voren schuiven en letsel of schade
veroorzaken.
03
3-13
ONX4E030064
Neerklappen van de rugleuning achter:
1. Zet de rugleuning zoveel mogelijk
rechtop en schuif indien nodig de
voorste stoel naar voren.
2. Laat de achterste hoofdsteunen
zakken naar de laagste stand door de
ontgrendelingsknop (1) in te drukken
en vast te houden en de hoofdsteun
(2) naar beneden te duwen.
ONX4E030083
3. Breng de veiligheidsgordel naar de
buitenzijde van de achterbank voordat
u de rugleuning neerklapt. Anders kan
het gordelsysteem worden gestoord
door de rugleuning.
ONX4E030084
ONX4E030079
4. Haal de gordel uit de geleider (1)
en trek de rugleuningvouwhendel
(2) omhoog en klap de leuning
vervolgens naar de voorkant van het
voertuig.
ONX4E030080
5. Til en duw tegen voorste deel van de
hendel voor het neerklappen om de
achterpassagiersstoel weer te kunnen
gebruiken.
Duw de rugleuning stevig naar
achteren tot deze op zijn plaats
vergrendelt. Zorg ervoor dat de
rugleuning vergrendeld is.
Veiligheidssysteem
3-14
WAARSCHUWING
Wanneer u de rugleuning van de
achterbank van de neergeklapte naar
de normale positie terugplaatst, houdt
u de rugleuning vast en zet u deze
langzaam terug. Zorg ervoor dat de
rugleuning volledig rechtop zit door
op de bovenkant van de rugleuning te
drukken. Bij een ongeval of noodstop
kan de ontgrendelde rugleuning
ervoor zorgen dat de bagage met grote
kracht naar voren kan bewegen en het
interieur kan binnendringen, wat kan
resulteren in ernstig letsel of de dood.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen op de
achterstoelen om te voorkomen dat
deze bij een aanrijding gaan schuiven
en de inzittenden raken en zo ernstig
letsel veroorzaken.
OTM030053
WAARSCHUWING
Als de achterklep wordt gesloten terwijl
de passagier met zijn hoofd tegen een
niet goed afgestelde hoofdsteun leunt,
of als de passagier erg lang is, kan de
achterklep het hoofd van de passagier
raken, waardoor letsel kan ontstaan.
WAARSCHUWING
Wanneer u de rugleuning van de
achterbank van de neergeklapte naar
de normale positie terugplaatst, houdt
u de rugleuning vast en zet u deze
langzaam terug. Zorg ervoor dat de
rugleuning volledig rechtop zit door
op de bovenkant van de rugleuning te
drukken. Bij een ongeval of noodstop
kan de ontgrendelde rugleuning
ervoor zorgen dat de bagage met grote
kracht naar voren kan bewegen en het
interieur kan binnendringen, wat kan
resulteren in ernstig letsel of de dood.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen op de
achterstoelen om te voorkomen dat
deze bij een aanrijding gaan schuiven
en de inzittenden raken en zo ernstig
letsel veroorzaken.
03
3-15
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de motor uitstaat, de
keuzehendel in P (Parkeren) staat en dat
de parkeerrem goed is vastgezet bij het
in- of uitladen van bagage. Als u deze
stappen niet opvolgt, kan de auto zich
in beweging zetten als de transmissie
per ongeluk in een andere stand wordt
gezet.
OPGELET
ś Wees voorzichtig bij het inladen
van bagage door de achterbank om
schade aan het interieur van het
voertuig te voorkomen.
ś Wanneer bagage wordt geladen
voorbij de achterbank, moet u
ervoor zorgen dat de bagage goed is
vastgezet om te voorkomen dat deze
tijdens het rijden beweegt.
WAARSCHUWING
De bagage moet altijd worden
vastgezet om te voorkomen dat deze bij
een aanrijding door de auto slingert en
de inzittenden letsel toebrengt. Plaats
geen voorwerpen op de achterstoelen
om te voorkomen dat deze bij een
aanrijding gaan schuiven en ernstig
letsel veroorzaken.
Rugleuning op afstand
neerklappen/uitklappen
(indien van toepassing)
ONX4E030094
Druk op de neerklapschakelaar van de
achterstoelen (1) die zich aan beide
kanten van de bagageruimte bevindt.
WAARSCHUWING
Neerklappen stoelen achter
Klap de achterstoelen niet neer als u
passagiers, dieren of bagage op de
achterste stoelen vervoert.
Dit kan letsel of schade aan de
passagiers, dieren of bagage
veroorzaken.
Veiligheidssysteem
3-16
Armsteun
ONX4E030081
De armsteun bevindt zich midden op de
achterbank. Trek de armsteun omlaag uit
de rugleuning om te gebruiken.
ROA-systeem (achterbank-
passagier-alarm) (indien van
toepassing)
Deze functie waarschuwt de bestuurder
als u uit een auto stapt en de passagiers
op de achterstoelen blijven.
Als u het portier opent terwijl de
passagiers op de achterstoelen blijven,
verschijnt de waarschuwing op het
instrumentenpaneel waar het een eerste
keer waarschuwt. Als er een beweging
wordt vastgesteld in de achterstoelen,
nadat u alle portieren hebt vergrendeld,
krijgt u een tweede waarschuwing.
Kijk of er passagiers op de achterstoelen
zitten voordat u weggaat.
Zie voor meer details het ''Rear
Occupant Alert (ROA - passagieralarm
achterbank) systeem'' in hoofdstuk 3.
Hoofdsteun
De voorstoelen en de achterbank van de
auto hebben verstelbare hoofdsteunen.
De hoofdsteunen bieden comfort voor
passagiers, maar wat nog belangrijker
is, ze zijn ontworpen om passagiers te
beschermen tegen whiplash en ander
nek- en rugletsel tijdens een ongeval,
vooral bij een aanrijding van achteren.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel bij een
ongeval te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden bij het afstellen van
de hoofdsteunen:
ś Stel de hoofdsteunen voor alle
inzittenden altijd op de juiste hoogte
af VOORDAT u wegrijdt.
ś Laat NOOIT iemand meerijden in
een stoel waarvan de hoofdsteun
verwijderd of omgekeerd is.
OHI039190N
ś Stel de hoofdsteunen zo in dat het
midden van de hoofdsteun zich
op dezelfde hoogte bevindt als de
bovenkant van de ogen.
ś Stel de hoofdsteun van de
bestuurdersstoel NOOIT af tijdens
het rijden.
ś Stel de hoofdsteun zo dicht mogelijk
bij het hoofd van de inzittende in.
Gebruik geen kussen dat het lichaam
weg van de rugleuning houdt.
ś Controleer of de hoofdsteun goed
vergrendeld is nadat hij is afgesteld.
03
3-17
WAARSCHUWING
OTL035061
Zet de hoofdsteun niet in de laagste
stand als u op de achterbank zit.
OPGELET
Wanneer er geen inzittenden aanwezig
zijn op de achterstoelen, zet dan de
hoofdsteunen in de laagste stand. De
hoofdsteunen van de achterstoelen
kunnen het zicht naar achteren
belemmeren.
AANWIJZING
Sla, om beschadiging te voorkomen,
NOOIT tegen de hoofdsteun en trek er
niet aan.
Hoofdsteunen voorstoelen
ONX4E030035
De bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel zijn voorzien van een
verstelbare hoofdsteun voor de veiligheid
en het comfort.
ONX4030011
Hoogte afstellen
Hoofdsteun omhoogbrengen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de gewenste
positie (3) zakken.
Veiligheidssysteem
3-18
ONX4030010
Vooruit/achteruit verstellen
(indien van toepassing)
De hoofdsteun kan in 3 standen
naar voren worden versteld door de
hoofdsteun tot de gewenste aanslag naar
voren te trekken. Trek de hoofdsteun
vanuit de voorste positie nogmaals naar
voren en laat hem los om de hoofdsteun
helemaal naar achteren te plaatsen.
AANWIJZING
OHI038136
Wanneer u de rugleuning naar voren
klapt terwijl de hoofdsteun en zitting
niet zijn ingeklapt, raakt de hoofdsteun
mogelijk de zonneklep of andere
onderdelen van de auto.
Type A
ONX4E030077
Type B
ONX4030013
Verwijderen/Plaatsen
Hoofdsteun verwijderen:
1. Zet de rugleuning (2) rechtop met
de knop of de schakelaar voor de
rugleuningverstelling (1).
2. Breng de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog.
3. Druk de ontgrendelknop voor
de hoofdsteun (3) in terwijl u de
hoofdsteun naar boven (4) trekt.
WAARSCHUWING
Laat tijdens het rijden NOOIT iemand
zitten in een stoel waarvan de
hoofdsteun verwijderd is.
03
3-19
Type A
ONX4E030078
Type B
ONX4030015
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning rechtop.
2. Stop de pennen van de hoofdsteun
(2) in de gaten terwijl u de
ontgrendelknop (1) indrukt.
3. Stel de hoofdsteun vervolgens op de
gewenste hoogte af.
4. Zet de rugleuning (4) rechtop met
de knop of de schakelaar voor de
rugleuningverstelling (3).
WAARSCHUWING
Controleer of de hoofdsteunen goed
vergrendeld zijn nadat ze opnieuw
geplaatst zijn en of ze goed zijn
afgesteld.
Hoofdsteunen achterstoelen
ONX4E030061
Elke achterstoel is voor de veiligheid en
het comfort van de passagier voorzien
van een hoofdsteun.
ONX4030020
Hoogte afstellen
Hoofdsteun omhoogbrengen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de gewenste
positie (3) zakken.
Veiligheidssysteem
3-20
ONX4030016
Verwijderen/Aanbrengen
Hoofdsteun verwijderen:
1. Breng de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog.
2. Druk de ontgrendelknop voor
de hoofdsteun (1) in terwijl u de
hoofdsteun naar boven (2) trekt.
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Stop de pennen van de hoofdsteun
(3) in de gaten terwijl u de
ontgrendelknop (1) indrukt.
2. Stel de hoofdsteun vervolgens op de
gewenste hoogte af.
Stoelverwarming
(indien van toepassing)
Met de stoelverwarming kunnen de
stoelen bij lage buitentemperaturen
worden verwarmd.
Laat de stoelverwarming UIT in warm
weer of onder omstandigheden waar de
stoelverwarming niet gebruikt hoeft te
worden.
WAARSCHUWING
De stoelverwarming kan ERNSTIGE
BRANDWONDEN veroorzaken, zelfs bij
lage temperaturen, en in het bijzonder
als de stoelverwarming gedurende
langere tijd wordt gebruikt.
Passagiers moeten in staat zijn te
voelen of de stoel te warm wordt,
zodat ze de stoelverwarming kunnen
uitschakelen, indien noodzakelijk.
Bij personen die temperatuurwisse-
lingen of pijn aan de huid niet kunnen
voelen, moet extreme voorzichtigheid
in acht worden genomen, vooral als het
gaat om de volgende soorten passa-
giers:
ś Baby's, kinderen, ouderen,
gehandicapten en
ziekenhuispatiënten.
ś Mensen met een gevoelige huid die
gemakkelijk verbranden.
ś Vermoeide personen.
ś Dronken personen.
ś Personen die onder invloed zijn
van medicijnen die slaperigheid
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Plaats NIETS op de stoel dat warmte
isoleert als de stoelverwarming
wordt gebruikt, zoals een deken of
een stoelkussen. Hierdoor kan de
stoelverwarming oververhit raken,
waardoor (brand)schade aan de stoel
kan ontstaan.
03
3-21
AANWIJZING
Om beschadiging van de
stoelverwarming en stoelen te
voorkomen:
ś Gebruik voor het reinigen van
de stoelen geen oplosmiddel,
zoals thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
ś Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen op stoelen die zijn
voorzien van stoelverwarming.
ś Bedek de stoelbekleding niet.
Hierdoor kan de stoelverwarming
worden beschadigd.
ONX4030025
Achterstoelen
ONX4030026
De stoelverwarming kan worden
ingeschakeld door op de toets te
drukken voor de bestuurdersstoel en/of
de voorpassagiersstoel terwijl de motor
draait.
Laat de toetsen in stand UIT staan als de
stoelverwarming niet gebruikt hoeft te
worden.
ś Handmatige temperatuurregeling
Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de temperatuurinstelling
voor de stoel als volgt:
- Stoel op voorste rij
UIT
LAAG ( )
HOOG ( )
MIDDEN ( )
- Achterstoelen
UIT Ɵ HOOG ( ) Ɵ LAAG ( )
ś Automatische temperatuurregeling
De stoelverwarming begint
automatisch de stoeltemperatuur
te regelen om te voorkomen dat er
letsel ontstaat door lage temperaturen
nadat u hem met de hand op ON hebt
gezet.
- Stoel op voorste rij
UIT Ɵ
Ơ
ơ Ƣ0,1
0,1
/$$*
+22*
0,''(1
Veiligheidssysteem
3-22
- Achterstoelen
UIT Ɵ HOOG ( ) Ɵ LAAG ( )
30 MIN
Als de HOGE temperatuur opnieuw
handmatig geselecteerd wordt,
wordt de temperatuur automatisch
gecontroleerd.
ś Wanneer de schakelaar gedurende ten
minste 1,5 seconde wordt ingedrukt
terwijl de stoelverwarming in werking
is, wordt de stoelverwarming
uitgeschakeld.
ś De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is OFF als het
contact in stand ON staat.
ś Automatische comfortregeling
(voor bestuurdersstoel) (indien van
toepassing)
- De stoelverwarming regelt
de stoeltemperatuur
automatisch, afhankelijk van
de omgevingstemperatuur
en de ingestelde
klimaatregelingtemperatuur
bij een draaiende motor. Als de
stoelverwarmingsschakelaar wordt
ingedrukt, moet de stoelverwarming
handmatig worden gecontroleerd.
Om deze functie te gebruiken,
moet de functie worden
geactiveerd in het menu Settings
(Instellingen) op het scherm van het
infotainmentsysteem.
- De standaardinstelling voor
de stoelverwarming is OFF als
het contact in stand ON staat.
Als de functie Automatische
comfortregeling op ON staat, zal de
verwarming van de bestuurdersstoel
aan en uit gaan, afhankelijk
van de omgevingstemperatuur
en de ingestelde
klimaatregelingtemperatuur.
Raadpleeg de apart meegeleverde
handleiding van het
infotainmentsysteem voor meer
informatie.
Informatie
Als de schakelaars voor de
stoelverwarming in stand ON staan,
schakelt de stoelverwarming automatisch
aan of uit, afhankelijk van de temperatuur
van de stoel.
Stoel met luchtventilatie (indien
van toepassing)
ONX4030027
Het stoelventilatiesysteem zorgt voor
het koelen van de stoelen door lucht te
blazen door kleine uitstroomopeningen
in het oppervlak van de zittingen en de
rugleuningen.
Laat de toetsen in de stand OFF
staan als het niet nodig is het
stoelventilatiesysteem te gebruiken.
Druk, terwijl de motor draait, op de
toets om de bestuurdersstoel of de
voorpassagiersstoel te koelen (indien van
toepassing).
03
3-23
AANWIJZING
Om beschadiging van het
stoelventilatiesysteem te voorkomen:
ś Gebruik voor het reinigen van
de stoelen geen oplosmiddel,
zoals thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
ś Voorkom dat er vloeistoffen gemorst
worden op het oppervlak van de
zittingen en rugleuningen van
de voorstoelen; hierdoor zouden
de uitstroomopeningen verstopt
kunnen raken waardoor het systeem
niet meer correct kan functioneren.
ś Plaats geen materialen zoals
plastic tassen of kranten onder
de stoelen. Deze kunnen de
luchtinlaten blokkeren waardoor het
stoelventilatiesysteem niet goed kan
werken.
ś Vervang de stoelbekleding niet.
Hierdoor kan de stoelventilatie
worden beschadigd.
ś Als de stoelventilatie niet werkt,
start u de auto opnieuw. Als er niets
verandert, adviseren wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
ś Iedere keer als u de toets indrukt,
verandert de luchtstroom als volgt:
UIT
LAAG ( )
HOOG ( )
MIDDEN ( )
ś Door bij ingeschakeld
stoelventilatiesysteem langer dan
1,5 seconden op de toets te drukken,
wordt het stoelventilatiesysteem
uitgeschakeld.
ś De standaardinstelling voor het
stoelventilatiesysteem is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
ś Automatische comfortregeling
(voor bestuurdersstoel) (indien van
toepassing)
- De stoelventilatie regelt
de stoeltemperatuur
automatisch, afhankelijk van
de omgevingstemperatuur
en de ingestelde
klimaatregelingtemperatuur
bij een draaiende motor. Als de
luchtventilatieschakelaar van de
stoel wordt ingedrukt, moet de
luchtventilatie van de stoelen met
de hand worden gecontroleerd.
Om deze functie te gebruiken,
moet de functie worden
geactiveerd in het menu Settings
(Instellingen) op het scherm van het
infotainmentsysteem.
- De standaardinstelling voor de
luchtventilatie is OFF als het contact
in stand ON staat. Als de functie
Automatische comfortregeling
op ON staat, zal de ventilatie
van de bestuurdersstoel aan
en uit gaan, afhankelijk van
de omgevingstemperatuur
en de ingestelde
klimaatregelingtemperatuur.
Raadpleeg de apart meegeleverde
handleiding van het
infotainmentsysteem voor meer
informatie.
Veiligheidssysteem
3-24
ROA-systeem
(Achterbank-passagier-alarm)
(indien van toepassing)
Het ROA-systeem (achterbank-
passagier-alarm) wordt voorzien om te
helpen voorkomen dat de bestuurder het
voertuig verlaat en de achterpassagier in
het voertuig achterblijft.
Systeeminstelling
Om het achterbankpassagiersalarm te
gebruiken moet het ingeschakeld zijn in
het instellingenmenu op het scherm van
het infotainmentsysteem. Selecteer:
- 6HWXSƟ9HKLFOH6HWWLQJV
YRHUWXLJLQVWHOOLQJHQƟ&RQYHQLHQFH
KDQGLJƟ5HDU2FFXSDQW$OHUW
(achterbankpassagieralarm)
Voor gedetailleerde informatie scant
u de QR-code in de afzonderlijk
meegeleverde eenvoudige handleiding.
Werking systeem
ś Eerste alarm
Wanneer u het voorportier opent
na het openen en sluiten van het
achterportier en het uitschakelen van
de motor, verschijnt de waarschuwing
"Controleer de achterbank" op het
instrumentenpaneel.
ś Tweede alarm
Na het 1e alarm treedt het 2e alarm
in werking wanneer beweging in het
voertuig wordt gedetecteerd nadat
het bestuurdersportier is gesloten
en alle portieren zijn vergrendeld.
De claxon zal ongeveer 25 seconden
weerklinken. Als het systeem nog
steeds beweging detecteert, zal
het alarm maximaal 8 keer worden
gegeven.
Het alarm kan worden uitgeschakeld
door de portieren te ontgrendelen met
de Smart Key.
ś Het systeem detecteert beweging in
het voertuig gedurende 8 uur nadat
het portier is vergrendeld.
ś Het 2e alarm wordt alleen geactiveerd
na een eerdere activering van het 1e
alarm.
03
3-25
Voorzorgsmaatregelen voor het
systeem
ś Zorg ervoor dat alle ruiten zijn
gesloten. Als er een ruit geopend is,
kan het alarm afgaan omdat de sensor
een onbedoelde beweging detecteert
(bijv. wind of insecten).
ś Instrumentenpa-
neel
Stuurwiel
OTM048165L OCN7050079
Als u het Rear Occupant Alert-systeem
(ROA) niet wilt gebruiken, druk dan op
de toets OK op het stuurwiel wanneer
de 1e waarschuwingsmelding op
het instrumentenpaneel verschijnt.
Hierdoor wordt het 2e alarm eenmalig
uitgeschakeld.
ś Er kan een alarm worden gegeven als
er een impact op het dak is.
ś Als er dozen of andere voorwerpen
in het voertuig zijn opgestapeld, zal
het systeem de dozen of voorwerpen
mogelijk niet detecteren. Of het alarm
kan weerklinken als de dozen of
voorwerpen vallen.
ś De sensor werkt mogelijk niet normaal
als de sensor wordt geblokkeerd door
vreemde voorwerpen.
ś Het alarm kan worden geactiveerd
wanneer er beweging wordt
gedetecteerd op de bestuurders- of
passagiersstoel .
ś Het alarm kan worden geactiveerd
terwijl de portieren zijn vergrendeld
in een wasstraat of door trillingen of
lawaai in de omgeving.
ś Als het voertuig op afstand wordt
gestart (indien voorzien van starten op
afstand) wordt beweging in de auto
niet meer gedetecteerd.
WAARSCHUWING
Zelfs als uw voertuig is uitgerust met
het Rear Occupant Alert-systeem (ROA)
moet u de achterbank altijd controleren
voordat u het voertuig verlaat.
Het achterbank-passagiers-alarm werkt
mogelijk niet als:
ś De beweging duurt slechts een korte
periode of de beweging is gering.
ś De achterpassagier is bedekt met
een voorwerp, zoals een deken.
ś Let altijd op de veiligheid van
de passagier, aangezien de
detectiefunctie en het 2e alarm
mogelijk niet zullen werken
afhankelijk van de omgeving en
bepaalde omstandigheden.
Veiligheidssysteem
3-26
Dit hoofdstuk beschrijft het juiste gebruik
van de veiligheidsgordels. Het beschrijft
ook enkele dingen die u niet moet doen
terwijl u de veiligheidsgordel draagt.
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Gesp altijd uw veiligheidsgordel om
en controleer of alle passagiers hun
veiligheidsgordel correct dragen voor
elke rit. Airbags zijn ontwikkeld als
aanvullend veiligheidssysteem, dus als
aanvulling op veiligheidsgordels, maar
ze vervangen deze niet. In de meeste
landen moeten alle inzittenden van een
voertuig veiligheidsgordels dragen.
WAARSCHUWING
ALLE inzittenden moeten tijdens het
rijden altijd de gordel op de juiste
manier dragen. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het instellen
en dragen van veiligheidsgordels:
ś Kinderen tot en met 13 jaar moeten
altijd plaatsnemen op de achterbank
en de gordel op de juiste manier
dragen.
ś Laat kinderen nooit in de
voorpassagiersstoel meerijden,
tenzij de airbag is gedeactiveerd. Als
een kind in de voorpassagiersstoel
zit, zet de stoel dan zo ver mogelijk
naar achteren en beveilig ze goed in
de stoel.
ś Vervoer een baby of kind NOOIT op
de schoot van een andere inzittende.
ś Rijd NOOIT met een naar achteren
geklapte rugleuning.
ś Vervoer nooit meerdere kinderen
op één stoel of vastgezet met één
veiligheidsgordel.
ś Draag nooit de schoudergordel
onder de arm door of achter uw rug.
ś Draag nooit breekbare voorwerpen
in uw kleding onder de
veiligheidsgordel. Bij een noodstop
of botsing kan de veiligheidsgordel
deze voorwerpen beschadigen.
ś Zorg ervoor dat de gordel vlak over
uw lichaam loopt en niet gedraaid
is. Een gedraaide veiligheidsgordel
beschermt u niet goed bij een
ongeval.
ś Gebruik een veiligheidsgordel
waarvan de band of andere
onderdelen beschadigd zijn niet.
ś Zet de gesp van de veiligheidsgordel
niet vast in de gordelsluiting van een
andere stoel.
ś Maak de veiligheidsgordel NOOIT los
tijdens het rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen en
een ongeval veroorzaken.
ś Zorg dat er niets in het gordelslot
zit dat het slotmechanisme kan
blokkeren. Hierdoor kan de
veiligheidsgordel mogelijk niet veilig
sluiten.
ś Er mogen geen wijzigingen aan
de gordel worden aangebracht
of hulpmiddelen worden
gebruikt die voorkomen dat het
gordelmechanisme de gordel strak
tegen het lichaam aan kan trekken
of die het verstellen van de gordel
onmogelijk maken.
WAARSCHUWING
Beschadigde veiligheidsgordels en
veiligheidsgordelsystemen werken niet
correct. Vervang altijd:
ś Als de gordelband gerafeld, vervuild
of beschadigd is.
ś Als andere onderdelen beschadigd
zijn.
ś Vervang de complete
veiligheidsgordel als hij gedragen
is tijdens een ongeval, ook al
zijn er aan de gordelband of
het gordelmechanisme geen
beschadigingen te zien.
VEILIGHEIDSGORDELS
03
3-27
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Waarschuwingslampje
bestuurdersgordel
Instrumentenpaneel
1GQA2083
Als herinnering voor de bestuurder gaat
telkens als het contact in de stand ON
wordt gezet het waarschuwingslampje
van de veiligheidsgordels gedurende
ongeveer 6 seconden branden, ongeacht
of de gordels zijn vastgemaakt.
Als u begint te rijden zonder dat de
veiligheidsgordel is vastgemaakt of als u
de veiligheidsgordel losmaakt wanneer
u minder dan 20 km/h rijdt of stopt, gaat
het bijbehorende waarschuwingslampje
branden.
Als u begint te rijden zonder dat de
veiligheidsgordel is vastgemaakt of als u
de veiligheidsgordel losmaakt wanneer
u 20 km/h of meer rijdt, gaat het
waarschuwingslampje knipperen en zal
de waarschuwingszoemer ongeveer 100
seconden klinken.
Wanneer de veiligheidsgordel tijdens
het rijden wordt losgemaakt, gaat het
waarschuwingslampje branden wanneer
de snelheid lager is dan 20 km/h.
Wanneer de snelheid 20 km/h of hoger
is, knippert het waarschuwingslampje
en klinkt de waarschuwingszoemer
gedurende ongeveer 100 seconden.
Waarschuwingslampje
voorpassagiersgordel
Als herinnering voor de voorpassagier
brandt telkens als het contact
in stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
voorpassagiersgordel gedurende
ongeveer 6 seconden, ongeacht of de
gordel is vastgemaakt.
Als u begint te rijden zonder dat de
veiligheidsgordel is vastgemaakt of als u
de veiligheidsgordel losmaakt wanneer
u minder dan 20 km/h rijdt of stopt, gaat
het bijbehorende waarschuwingslampje
branden.
Als u begint te rijden zonder dat de
veiligheidsgordel is vastgemaakt of als u
de veiligheidsgordel losmaakt wanneer
u 20 km/h of meer rijdt, gaat het
waarschuwingslampje knipperen en zal
de waarschuwingszoemer ongeveer 100
seconden klinken.
Wanneer de veiligheidsgordel tijdens
het rijden wordt losgemaakt, gaat het
waarschuwingslampje branden wanneer
de snelheid lager is dan 20 km/h.
Wanneer de snelheid 20 km/h of hoger
is, knippert het waarschuwingslampje
en klinkt de waarschuwingszoemer
gedurende ongeveer 100 seconden.
WAARSCHUWING
Het meerijden in een onjuiste
zithouding beïnvloedt het
gordelwaarschuwingssysteem
voorpassagier negatief. De bestuurder
moet de passagier instrueren om
correct te gaan zitten zoals dit is
omschreven in deze handleiding.
Veiligheidssysteem
3-28
Informatie
ś Ook als er geen passagier op de stoel
zit, zal het waarschuwingslampje
gedurende 6 seconden knipperen of
branden.
ś De waarschuwing voor de
veiligheidsgordel van de voorpassagier
kan in werking treden als bagage op de
voorpassagiersstoel wordt geplaatst.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel achterpassagier
(indien van toepassing)
ONX4E030068
Voor de stoel links achteraan en aan de
rechter zijkant
Als herinnering voor de achterpassagier
brandt telkens als het contact
in stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordels gedurende 6
seconden, ongeacht of de gordels zijn
vastgemaakt.
Als u gaat rijden zonder de
veiligheidsgordel te hebben vastgemaakt
of als u de veiligheidsgordel
losmaakt terwijl u langzamer dan
20 km/h rijdt, blijft het betreffende
waarschuwingslampje branden tot u de
veiligheidsgordel vastmaakt.
Als u blijft rijden zonder dat de
veiligheidsgordel is vastgemaakt of
als u de veiligheidsgordel losmaakt
wanneer u 20 km/h of meer rijdt, zal
de waarschuwingszoemer van de
veiligheidsgordel ongeveer 35 seconden
lang klinken en zal het bijbehorende
waarschuwingslampje knipperen.
Wanneer de veiligheidsgordel tijdens
het rijden wordt losgemaakt, gaat het
waarschuwingslampje branden wanneer
de snelheid lager is dan 20 km/h.
Wanneer de snelheid 20 km/h of hoger
is, knippert het waarschuwingslampje
en klinkt de waarschuwingszoemer
gedurende ongeveer 35 seconden.
WAARSCHUWING
Het rijden in een onjuiste zithouding
heeft een negatieve invloed op het
gordelwaarschuwingssysteem voor de
passagiers op de achterbank.
De bestuurder moet de passagier
instrueren om correct te gaan zitten
zoals dit is omschreven in deze
handleiding.
Informatie
ś Ook als er geen passagier
op de achterbank zit, zal het
waarschuwingslampje 6 seconden
knipperen of branden.
ś De veiligheidsgordelwaarschuwing voor
de passagiersstoelen op de achterbank
kan in werking treden als bagage,
een laptop of andere elektronische
apparatuur wordt geplaatst op de
passagiersstoel achteraan.
03
3-29
Voor de stoel midden achter
Als herinnering voor de achterpassagier
brandt telkens als het contact
in stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordels gedurende 6
seconden, ongeacht of de gordels zijn
vastgemaakt.
Als de veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt terwijl het contact
in stand ON wordt gezet, zal het
waarschuwingslampje voor de
veiligheidsgordel ongeveer 70 seconden
branden.
Als u begint te rijden zonder dat de
veiligheidsgordel is vastgemaakt of als u
de veiligheidsgordel losmaakt wanneer
u minder dan 20 km/h rijdt, blijft het
bijbehorende waarschuwingslampje
branden gedurende ongeveer 70
seconden.
Als u blijft rijden zonder dat de
veiligheidsgordel is vastgemaakt of
als u de veiligheidsgordel losmaakt
wanneer u meer dan 20 km/h rijdt,
zal de waarschuwingszoemer van de
veiligheidsgordel ongeveer 35 seconden
lang klinken en zal het bijbehorende
waarschuwingslampje knipperen.
Als de achterklep wordt geopend
of gesloten bij een snelheid van
minder dan 10 km/h werken het
waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer niet, zelfs niet als
er vervolgens harder dan 20 km/h wordt
gereden.
Veiligheidsgordels
Driepuntsgordel
OHI038140
Vastmaken van de gordel:
Trek de gordel uit de oprolautomaat
en steek de metalen slottong (1) in het
gordelslot (2). Er is een klik hoorbaar als
de slottong in het gordelslot vergrendelt.
OHI038137
U moet het heupgordelgedeelte
(1) over uw heupen en het
schoudergordelgedeelte (2) over uw
borst aanbrengen.
De veiligheidsgordel stelt automatisch
bij naar de juiste lengte nadat het
heupgordelgedeelte met de hand is
aangespannen, zo dat dit strak om
uw heupen past. Als u langzaam en
geleidelijk vooroverleunt, rolt de gordel
af en beweegt deze met u mee.
Bij een noodstop of botsing blokkeert
de gordel. Hij blokkeert ook als u te snel
voorover leunt.
Veiligheidssysteem
3-30
AANWIJZING
Als de veiligheidsgordel niet soepel
uit de oprolautomaat kan worden
getrokken, trek dan krachtig aan de
veiligheidsgordel en laat hem dan
los. Nadat u hem hebt losgelaten,
kunt u de gordel weer soepel uit de
oprolautomaat trekken.
WAARSCHUWING
OHI038182L
Onjuist aangebrachte
veiligheidsgordels kunnen het risico
op ernstig letsel bij een ongeval
verhogen. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het verstellen
van de veiligheidsgordel:
ś Leid het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel zo laag mogelijk
over uw heupen, niet over uw
middel, zo dat deze strak aan ligt.
Zo kan uw bekken de kracht van de
botsing absorberen, waardoor de
kans op inwendig letsel gereduceerd
wordt.
ś De schoudergordel moet over de
ene arm en onder de andere arm
door lopen, zoals aangegeven in de
afbeelding.
ś Vergrendel het gordelomkeerpunt
altijd op de juiste hoogte.
ś Laat het schoudergedeelte van de
gordel nooit langs uw nek of over uw
gezicht lopen.
Hoogteverstelling
U kunt de hoogte van het
gordelomkeerpunt in één van de
vier verschillende posities zetten
voor maximaal comfort en maximale
veiligheid.
Het schoudergedeelte moet zo worden
ingesteld dat het over uw borst loopt en
midden over uw schouder bij het portier
ligt, niet over uw nek.
Stoel op voorste rij
OOS037060
Verhoog of verlaag het
gordelomkeerpunt tot de juiste hoogte.
Om het gordelomkeerpunt naar boven te
verplaatsen, trekt u het omhoog (1). Om
het naar beneden te verplaatsen, drukt
u het omlaag (3) terwijl u de knop (2)
ingedrukt houdt.
Laat de knop los om het
gordelomkeerpunt op zijn plaats
te vergrendelen. Probeer het
gordelomkeerpunt te verschuiven om te
controleren of het correct vergrendeld is.
03
3-31
OHI038142
Losnemen van de veiligheidsgordel:
Druk op de ontgrendelknop (1) in het
gordelslot.
De gordel wordt automatisch in de
oprolautomaat getrokken als de slottong
uit het gordelslot is gehaald. Controleer
of de gordel niet gedraaid is als deze
niet automatisch oprolt en probeer het
opnieuw.
Middelste veiligheidsgordel achter
(Driepuntsgordel middelste zitplaats
achter)
ONX4E030086
De veiligheidsgordel vastmaken:
1. Haal de gesp (A) uit de uitsparingen in
de gordelsluiting.
ONX4E030085
2. Steek de gesp (A) in de opening van
de gordelsluiting (A') totdat een klik
hoorbaar is. De klik geeft aan dat
de gordel goed vergrendeld is. Zorg
ervoor dat de gordel niet is verdraaid.
ONX4E030087
3. Trek de gesp (B) uit de opening (C).
Veiligheidssysteem
3-32
OTLE035028
4. Trek aan de gesp (B) en steek hem in
van de gordelsluiting (B') totdat een
klik hoorbaar is. De klik geeft aan dat
de gordel goed vergrendeld is. Zorg
ervoor dat de gordel niet is verdraaid.
Gebruik voor het bevestigen van de
middelste veiligheidsgordel achter het
gordelslot met de aanduiding CENTER.
Informatie
Als de veiligheidsgordel niet uit de
oprolautomaat kan worden getrokken,
trek dan krachtig aan de veiligheidsgordel
en laat hem dan los. Nadat u hem hebt
losgelaten, kunt u de gordel weer soepel
uit de oprolautomaat trekken.
OTL035031
De veiligheidsgordel losmaken:
1. Druk op de ontgrendelknop op de
gordelsluiting (B') en verwijder de
gesp (B).
ONX4E030088
2. Duw de opening (C) naar het uiteinde
van de gordelband.
3. Steek de gesp (B) in de opening (C)
03
3-33
OTLE035032
4. Steek, om de middelste gordel achter
te laten oprollen, de gesp in de
opening (A') van de gordelsluiting.
Trek de gordel omhoog en laat deze
automatisch oprollen.
ONX4E030089
5. Steek de gesp (A) in de gordelsluiting.
Gordelspanner veiligheidsgordel
OJX1039118
[1] : Oprolmechanisme voorgespannen gordel
Voorstoel en buitenste achterstoel (indien van
toepassing)
Uw auto is uitgerust met gordelspanners
aan de veiligheidsgordels van de
bestuurdersstoel, voorpassagiersstoel
en achterbank (Type: Gordelspanner
in oprolautomaat). Het doel van
de gordelspanners is om de
veiligheidsgordels strak langs het
lichaam van de inzittenden te leggen
bij sommige aanrijdingen van voren of
opzij. De gordelspanners kunnen worden
geactiveerd bij botsingen van voren
of van opzij waarvan de kracht hoog
genoeg is, en dan samen met de airbags.
Als de auto abrupt stopt, of als de
inzittende te snel voorover probeert te
leunen, blokkeert de veiligheidsgordel.
Bij bepaalde frontale aanrijdingen zal de
gordelspanner worden geactiveerd en zal
deze de gordel strakker om het lichaam
van de inzittende trekken.
Als de gordelspanner wordt geactiveerd
en het systeem registreert dat de
spankracht van de veiligheidsgordel van
de bestuurder of de passagier te groot
wordt, zorgt een spankrachtbegrenzer
ervoor dat de betreffende gordel iets
wordt gevierd (indien voorzien van een
ladingbegrenzing).
Veiligheidssysteem
3-34
WAARSCHUWING
ś Doe uw veiligheidsgordel altijd om
en zit in de juiste houding op uw
stoel.
ś Zorg dat de gordel niet los of
gedraaid is. Een losse of gedraaide
veiligheidsgordel beschermt u niet
goed bij een ongeval.
ś Plaats niets bij het gordelslot. Dit
kan de werking van het gordelslot
nadelig beïnvloeden.
ś Vervang gordelspanners altijd als ze
geactiveerd zijn of na een ongeval.
ś Inspecteer, onderhoud of vervang
NOOIT zelf de gordelspanners. We
bevelen aan dat u de voorspanners
laat controleren, onderhouden,
repareren of vervangen door een
bevoegde HYUNDAI-dealer.
ś Stel de veiligheidsgordels niet bloot
aan schokken.
WAARSCHUWING
Raak de gordelspanners niet
aan, de eerste paar minuten
nadat ze geactiveerd zijn. Als het
gordelspannersysteem tijdens een
botsing wordt geactiveerd, kan de
gordelspanner heet worden en kunt u
zich eraan branden.
OPGELET
Het gordelspannersysteem
kan beschadigd raken door
carrosseriereparaties aan de voorzijde
van de auto. Daarom raden we u aan
om deze reparaties door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten uitvoeren.
OHI038175L
ONX4E030062
Het gordelspannersysteem bestaat
hoofdzakelijk uit de volgende
onderdelen. Hun locaties worden in de
bovenstaande illustratie getoond:
(1) Waarschuwingslampje AIRBAG
(2) Gordelspanner bij gordelautomaat
(3) Airbagmodule
(4) Oprolmechanisme voorgespannen
gordel achteraan (indien van
toepassing)
03
3-35
AANWIJZING
De sensor die de SRS regelmodule
activeert is verbonden met
de gordelspanners. Het
waarschuwingslampje SRS-airbag
op het instrumentenpaneel brandt
ongeveer 3-6 seconden nadat de Engine
Start/stopknop is ingeschakeld, en
moet dan doven.
Als de gordelspanner niet correct werkt,
brandt het waarschuwingslampje
ook als de SRS-airbag geen storing
vertoont. Als het waarschuwingslampje
niet brandt, blijft branden of brandt
terwijl de auto rijdt, adviseren we u
om de gordelspanners en/of de SRS-
regelmodule zo snel mogelijk door
een officiële HYUNDAI-dealer te laten
controleren.
Informatie
ś Voorgespannen gordels kunnen in
werking treden tijdens bepaalde
frontale botsingen of als de auto over
de kop slaat (indien voorzien van een
specifieke sensor).
ś Als de gordelspanners worden
geactiveerd, klinkt een luide knal
en kan fijn stof, dat lijkt op rook,
zichtbaar worden in het interieur. Dit
is niet schadelijk en is normaal in deze
situatie.
ś Hoewel het niet giftig is, kan het fijne
stof huidirritatie veroorzaken en moet
het niet gedurende langere tijd worden
ingeademd. Was de huid van alle
blootgestelde lichaamsdelen grondig na
een ongeval waarbij de gordelspanners
werden geactiveerd.
Extra voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Gebruik van veiligheidsgordels bij
zwangerschap
De veiligheidsgordel moet altijd worden
gebruikt tijdens de zwangerschap. De
beste manier om uw ongeboren kind te
beschermen is uzelf te beschermen door
altijd de veiligheidsgordel te dragen.
Zwangere vrouwen moeten altijd de
driepuntsgordel dragen. Plaats de
schoudergordel over uw borst, tussen uw
borsten door en van uw nek verwijderd.
Plaats de heupgordel onder uw buik
zodat deze NAUW over uw heupen en
bekken sluit, onder het ronde gedeelte
van de buik.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel voor het
ongeboren kind te beperken, mogen
zwangere vrouwen het heupgedeelte
van de veiligheidsgordel NOOIT over of
boven de onderbuik dragen.
Kinderen en het gebruik van
veiligheidsgordels
Baby's en kleine kinderen
De meeste landen hebben wetten
betreffende kinderzitjes, die eisen
dat kinderen in geschikte kinderzitjes
reizen, waaronder stoelverhogers. De
leeftijd waarboven de veiligheidsgordel
mag worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg
er daarom voor dat u op de hoogte
bent van de regelgeving in uw land
en in de landen die u op uw reizen
aandoet. Veiligheidssystemen voor
baby's en kinderen moeten correct op
de achterbank worden geplaatst en
bevestigd.
Raadpleeg voor meer informatie
'Kinderveiligheidssystemen' in dit
hoofdstuk.
Veiligheidssysteem
3-36
WAARSCHUWING
Zet een baby of kind ALTIJD op de
juiste wijze vast in een kinderzitje
dat geschikt is voor de lengte en het
gewicht van het kind.
Houd, om het risico op ernstig tot
dodelijk letsel voor een kind en andere
inzittenden te beperken, een kind
NOOIT vast op uw schoot of in uw
armen terwijl de auto rijdt. De extreme
krachten die vrijkomen bij een ongeval
rukken het kind uit uw armen en
slingeren het kind tegen het interieur
van de auto.
Kleine kinderen zijn het beste beschermd
tegen letsel bij een ongeval als zij correct
op de achterbank worden beveiligd
in een kinderzitje dat voldoet aan de
lokale veiligheidseisen. Voordat u een
kinderzitje koopt, controleer of het
voorzien is van een label waarop staat
dat het desbetreffende zitje wettelijk
goedgekeurd is.
Het kinderzitje moet geschikt zijn voor
de grootte en het gewicht van het kind.
Controleer het label op het kinderzitje
voor deze informatie. Raadpleeg
'Kinderveiligheidssystemen' in dit
hoofdstuk.
Grotere kinderen
Kinderen jonger dan 13 jaar die te groot
zijn voor een stoelverhoger moeten altijd
plaatsnemen op de achterbank en de
aanwezige driepuntsgordel gebruiken.
Een veiligheidsgordel moet over de
heupen en nauw over de schouder
en borst lopen om het kind correct te
beschermen. Controleer de ligging van
de gordel van tijd tot tijd. De bewegingen
van een kind kunnen de ligging van de
gordel veranderen. Bij een ongeval biedt
het juiste kinderzitje op de achterbank
kinderen de beste bescherming.
Als een groter kind (ouder dan 13) op
de voorstoel vervoerd moet worden,
moet het kind de driepuntsgordel op de
juiste manier dragen en moet de stoel
zo ver mogelijk naar achteren worden
geplaatst.
Als de schoudergordel de nek of het
gezicht van het kind raakt, probeer het
kind dan iets dichter naar het midden
van de auto te laten zitten. Als de
schoudergordel nog steeds het gezicht
of nek raakt, moet het kind weer op
een geschikte zittingverhoger op de
achterbank plaatsnemen.
WAARSCHUWING
ś Zorg ervoor dat grotere kinderen de
veiligheidsgordel altijd dragen en
controleer of deze goed is afgesteld.
ś Laat het schoudergedeelte van de
gordel NOOIT langs de hals of langs
het gezicht van het kind lopen.
ś Zet nooit meer dan één kind vast met
een enkele veiligheidsgordel.
Gewonde mensen en het gebruik
van veiligheidsgordels
Gewonde mensen moeten altijd de
veiligheidsgordel dragen. Raadpleeg een
arts voor specifieke aanbevelingen.
03
3-37
Een persoon per veiligheidsgordel
Twee personen (inclusief kinderen)
mogen nooit dezelfde veiligheidsgordel
gebruiken. Dit zou de ernst van
verwondingen in geval van een ongeluk
kunnen verhogen.
Zet de rugleuning niet horizontaal
Zitten in een liggende positie
wanneer het voertuig in beweging
is, kan gevaarlijk zijn. Zelfs wanneer
de gordel is vastgemaakt, wordt de
bescherming van uw veiligheidssysteem
(veiligheidsgordels en/of airbags)
aanzienlijk verminderd door uw
rugleuning achterover te kantelen.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit.
Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd worden,
waardoor u nekletsel of ander letsel kunt
oplopen.
Hoe verder de rugleuning achterover
staat, hoe groter de kans is dat de
inzittende bij een aanrijding onder het
heupgedeelte van de gordel door schiet
of dat de nek in aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
WAARSCHUWING
ś Rijd NOOIT met een naar achteren
geklapte rugleuning.
ś Als de rugleuning te ver achterover
staat, neemt de kans op letsel bij
een aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
ś Bestuurder en passagiers moeten
ALTIJD goed in hun stoel zitten, de
gordel op de juiste manier dragen
en de rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
Verzorging van
veiligheidsgordels
Veiligheidsgordelsystemen mogen nooit
worden gedemonteerd of gewijzigd.
Ook moet erop worden gelet dat
veiligheidsgordels, gordelsloten en
slottongen niet worden beschadigd door
stoelscharnieren, portieren of andere
vormen van misbruik.
Periodieke controle
Alle veiligheidsgordels moeten
regelmatig worden gecontroleerd
op slijtage of andere vormen van
beschadiging. Eventuele beschadigde
onderdelen moeten zo snel mogelijk
worden vervangen.
Houd de gordels schoon en droog
Veiligheidsgordels moeten schoon en
droog worden gehouden. Als gordels vuil
worden, kunnen ze worden gereinigd
met een milde zeepoplossing en
warm water. Bleek, textielverf, sterke
wasmiddelen of schuurmiddelen mogen
niet worden gebruikt omdat deze de stof
kunnen beschadigen en verzwakken.
Wanneer moeten de
veiligheidsgordels vervangen
worden
Het complete veiligheidsgordelsysteem
of de complete
veiligheidsgordelsystemen moeten
worden vervangen als ze bij een ongeval
betrokken zijn geraakt. Dit moet ook
worden gedaan als er geen schade
zichtbaar is. We adviseren u contact op
te nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
Veiligheidssysteem
3-38
Ons advies: Kinderen altijd
achterin
WAARSCHUWING
Kinderen moeten steeds de aanwezige
veiligheidsgordels dragen. Kinderen
van alle leeftijden zijn veiliger als ze
achterin de auto zitten. Plaats nooit een
achterstevoren geplaatst kinderzitje op
de voorpassagiersstoel, tenzij de airbag
is uitgeschakeld.
Om de kans op letsel bij een ongeval,
noodstop of een plotselinge manoeuvre
te minimaliseren, dienen kinderen jonger
dan 13 jaar op de achterbank te zitten in
een geschikt kinderzitje.
Volgens ongevalsstatistieken zijn
kinderen veiliger wanneer ze correct
op de achterbank zijn beveiligd, dan
wanneer ze op de voorpassagiersstoel
zitten. Kinderen die te groot zijn voor
een kinderzitje moeten de aanwezige
veiligheidsgordel gebruiken.
In de meeste landen zijn regels over het
vervoer van kinderen opgesteld die het
gebruik van een goedgekeurd kinderzitje
verplicht stellen.
Regels met betrekking tot de limieten
voor leeftijd en lengte/gewicht
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg er
daarom voor dat u op de hoogte bent
van de regelgeving in uw land en in de
landen die u op uw reizen aandoet.
Kinderveiligheidssystemen moeten
correct op de zitplaats van de auto
worden bevestigd. Gebruik altijd een
kinderzitje dat voldoet aan de landelijke
veiligheidseisen.
Kinderveiligheidssystemen (CRS)
Baby's en jonge kinderen moeten worden
beveiligd in een geschikt achterstevoren
of naar voren gericht kinderzitje dat
correct op de zitplaats van de auto is
bevestigd. Lees de waarschuwingen
en aanwijzingen van de fabrikant voor
het plaatsen en het gebruik van het
kinderzitje en volg de aanwijzingen op.
WAARSCHUWING
ś Volg altijd de aanwijzingen van de
fabrikant voor het plaatsen en het
gebruik van het kinderzitje.
ś Zet uw kind altijd op de juiste wijze
vast in het kinderzitje.
ś Gebruik nooit een kinderzitje dat
over de rugleuning van een stoel
'vasthaakt'; een dergelijk zitje
biedt mogelijk geen adequate
bescherming bij een ongeval.
ś Laat de HYUNDAI-dealer na
een ongeval het kinderzitje, de
veiligheidsgordels, de ISOFIX-
bevestigingspunten en het
Top Tether-bevestigingspunt
controleren.
.,1'(59(,/,*+(,'66<67(0(1ǣ&56Ǥ
03
3-39
Kiezen van een kinderzitje
Doe bij het kiezen van een kinderzitje
altijd het volgende:
ś Controleer of het kinderzitje is
voorzien van een label waarop staat
dat het desbetreffende zitje wettelijk
goedgekeurd is.
Een kinderzitje mag alleen worden
gebruikt als het is goedgekeurd
conform de norm ECE-R44 of
ECE-R129.
ś Selecteer een kinderzitje gebaseerd
op de lengte en het gewicht van
het kind. Het verplichte label of
de gebruiksaanwijzing bevat deze
informatie.
ś Kies een kinderzitje dat past op de
zitplaats van uw auto waarop het zitje
geplaatst gaat worden.
ś Lees de waarschuwingen en
aanwijzingen van de fabrikant voor
het plaatsen en het gebruik van het
kinderzitje en volg de aanwijzingen
op.
Typen kinderzitjes
Er zijn in grote lijnen drie soorten
kinderzitjes: kinderzitjes waarbij het kind
met het gezicht naar achteren gericht
zit, kinderzitjes waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit en
zittingverhogingen.
Ze worden ingedeeld op basis van de
leeftijd, de lengte en het gewicht van het
kind.
ONX4030031
Kinderzitjes waarin het kind met het
gezicht naar achteren wordt vervoerd
Een achterstevoren gericht kinderzitje
beschermt het kind door het in de rug te
ondersteunen. Het gordelsysteem houdt
het kind op zijn plaats en zorgt ervoor dat
het kind bij een ongeval in het kinderzitje
blijft en de belasting voor de kwetsbare
nek en ruggenwervels vermindert.
Alle kinderen jonger dan een jaar
moeten altijd in een achterstevoren
gericht kinderzitje reizen. Er zijn
verschillende achterstevoren gerichte
kinderzitjes: kinderzitjes die uitsluitend
voor baby's bestemd zijn, kunnen
alleen achterstevoren worden gebruikt.
Aanpasbare en 3-in-1 kinderzitjes hebben
hogere lengte- en gewichtslimieten voor
de bevestiging achterstevoren, waardoor
u het kind langer achterstevoren in de
auto kunt blijven vervoeren.
Blijf kinderzitjes achterstevoren
gebruiken zo lang het kind binnen de
toegestane lengte- en gewichtslimieten
van de fabrikant van het kinderzitje blijft.
Veiligheidssysteem
3-40
ONX4030032
Kinderzitjes waarin het kind met het
gezicht naar voren wordt vervoerd
Een naar voren gericht kinderzitje biedt
bescherming voor het kind met een
eigen gordelsysteem. Blijf kinderen in
een naar voren gericht kinderzitje met
een eigen gordelsysteem vervoeren
totdat ze de bovenste lengte- of
gewichtslimiet volgens de fabrikant van
het kinderzitje bereiken.
Als het kind uit het naar voren gerichte
kinderzitje groeit, is het tijd voor een
stoelverhoger.
Zittingverhogingen
Een stoelverhoger is een kinderzitje dat
de loop van de veiligheidsgordel van de
auto verbetert. Een stoelverhoger plaatst
het kind zo dat de veiligheidsgordel
correct over de sterkere delen van
het lichaam van het kind loopt. Houd
uw kinderen in stoelverhogers tot
ze groot genoeg zijn om goed in de
veiligheidsgordel te passen.
De heupgordel moet comfortabel over
de heupen lopen, niet over de buik. De
schoudergordel moet comfortabel over
de schouder en borst lopen, niet over
de nek of het gezicht. Om de kans op
letsel bij een ongeval, hard remmen of
plotselinge manoeuvre te minimaliseren,
moeten kinderen tot 13 jaar altijd op
juiste wijze worden vervoerd in een
passend kinderzitje.
03
3-41
Plaatsen van een kinderzitje
WAARSCHUWING
Doe altijd het volgende voordat u een
kinderzitje installeert:
Lees altijd de aanwijzingen die door
de fabrikant van het kinderzitje zijn
opgesteld en volg deze aanwijzingen
op.
Het niet naleven van alle
waarschuwingen en instructies kan het
risico op ERNSTIG of DODELIJK LETSEL
verhogen in geval van een ongeval.
WAARSCHUWING
Wanneer de hoofdsteun een juiste
plaatsing van het kinderzitje verhindert,
verstel of verwijder dan de hoofdsteun
van de desbetreffende stoel.
Nadat u een goed kinderzitje heb
gekozen voor uw kind en gecontroleerd
hebt of het kinderzitje goed past goed
op de zitplaats, moeten deze drie
stappen gevolgd worden voor een juiste
installatie:
ś Bevestig het kinderzitje correct in
de auto. Alle kinderzitjes moeten in
de auto worden bevestigd met de
heupgordel of het heupgedeelte van
de driepuntsgordel of met de ISOFIX
bevestigingspunten en/of ISOFIX top-
tether en/of met de steunvoet.
ś Zorg dat het kinderzitje stevig
bevestigd is. Beweeg het kinderzitje
naar voren en naar achteren en van
links naar rechts om te controleren of
het stevig is bevestigd. Een kinderzitje
dat met een veiligheidsgordel wordt
bevestigd, moet zo stevig mogelijk
worden bevestigd. Een beetje
zijwaartse beweging is echter niet te
verhinderen.
Verstel de stoel en de rugleuning
(op of neer, naar voren of achteren)
wanneer u het kinderzitje installeert
om ervoor te zorgen dat uw kind
comfortabel in het kinderzitje kan
zitten.
ś Zet het kind vast in het kinderzitje.
Controleer of het kind correct is
vastgemaakt in het kinderzitje volgens
de instructies van de fabrikant van het
kinderzitje.
OPGELET
Een kinderzitje in een afgesloten
auto kan zeer heet worden. Om
brandwonden te voorkomen, moet u
het zitoppervlak en de riempjes van het
kinderzitje controleren voordat u uw
kind erin plaatst.
Veiligheidssysteem
3-42
Geschiktheid van elke stoelpositie voor kinderzitjes met gordel & ISOFIX-
kinderzitjes (CRS) overeenkomstig de VN-voorschriften.
(Informatie voor gebruik door voertuigbezitters en fabrikanten van kinderzitjes)
ś Ja : Geschikt voor plaatsing van de aangeduide categorie kinderzitjes
ś Nee : Niet geschikt voor plaatsing van de aangeduide categorie kinderzitjes
ś “-” : Niet van toepassing
ś De tabel is gebaseerd op een LHD-voertuig. Uitgezonderd de voorpassagiersstoel is
deze tabel ook van toepassing voor auto's met rechtse besturing. Gebruik voor de
voorpassagiersstoel van auto's met rechtse besturing de informatie met betrekking
tot stoelpositie nummer 3.
Categorieën kinderzitjes
Positie
12
3
456
Airbag
ON
(Aan)
Airbag
Off (Uit)
Universeel kinderzitje
met gordel
Alle
gewichtsgroepen -- Nee Ja1)
F, R
Ja
F, R
Ja
F, R
Ja
F, R
i-Size kinderzitje ISOFIX CRF :
F2, F2X, R1, R2 -- Nee Nee Ja
F, R Nee Ja
F, R
Reiswieg (ISOFIX
waarin het kind met het
gezicht opzij ligt (CRS))
ISOFIX CRF :
L1, L2 - - Nee Nee Nee Nee Nee
ISOFIX babyzitje*
(* : ISOFIX-zitje voor
zuigelingen)
ISOFIX CRF :
R1 -- Nee Nee Ja
RNee Ja
R
ISOFIX-kinderzitje voor
peuter
- klein
ISOFIX CRF :
F2, F2X, R2, R2X -- Nee Nee Ja
F, R Nee Ja
F, R
ISOFIX peuterzitje
groot* (* : geen
verhogende
zitkussens)
ISOFIX CRF :
F3, R3 -- Nee Nee Ja
F, R Nee Ja
F, R
Zitkussen
– kleinere breedte
ISO kinderzitje
: B2 -- Nee Ja
1) Ja Ja Ja
Zitkussen
- volledige breedte
ISO kinderzitje
: B3 -- Nee Ja
1) Ja Ja Ja
Opmerking1): Voor het plaatsen van een universeel kinderzitje moet de rugleuning van
de passagiersstoel op de 1e zitrij volledig rechtop staan
03
3-43
Stoelnummer Positie in het voertuig Positie
1 Voor, linker zitplaats
ONX4E030063
2 Voor, middelste zitplaats
3 Voor, rechter zitplaats
4 2e zitrij, linker zitplaats
5 2e zitrij, middelste zitplaats
6 2e zitrij, rechter zitplaats
ÃWanneer de hoofdsteun een juiste plaatsing van het kinderzitje verhindert, verstel of
verwijder dan de hoofdsteun van de stoel.
ÃGebruik nooit een kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht
op de voorstoel zit, tenzij de airbag gedeactiveerd is.
Aanbevolen kinderzitjes voor auto's volgens VN-voorschriften (Voor Europa)
Gewichtsgroep Naam Fabrikant Type bevestiging ECE-
goedkeuringsnummer
Groep 0+ / I
BABY-SAFE
2 i-SIZE en
BABY-SAFE
i-SIZE BASE
Britax Römer
ISOFIX met
steunpoot, naar
achteren gericht
R129/00 - E1 – 000008
Groep I Duo Plus Britax Römer ISOFIX en
bevestigingsband R44/04 - E1 – 04301133
Group II KidFix2 R Britax Römer
ISOFIX en
autogordel,
gebruikmakend van
heupgordelgeleider
van kinderzitje
R44/04 - E1 – 04301304
Group III Junior III Graco Autogordel R44/04 – E11 – 03.44.164
R44/04 – E11 – 03.44.165
CRS-fabrikantinformatie (Voor Europa)
Britax : http://www.britax.com
Graco : http://www.gracobaby.com
Veiligheidssysteem
3-44
ISOFIX-bevestiging en
bevestigingsband (ISOFIX-systeem)
voor kinderen
Het ISOFIX-systeem houdt een
kinderzitje vast tijdens het rijden en bij
een ongeval. Dit systeem is ontworpen
om bevestiging van het kinderzitje
gemakkelijker te maken en de kans op
het onjuist bevestigen van het kinderzitje
te reduceren. Het ISOFIX-systeem
gebruikt bevestigingspunten in de auto
en bevestigingen aan het kinderzitje. Het
ISOFIX-systeem maakt het gebruik van
veiligheidsgordels om het kinderzitje op
de achterbank te bevestigen overbodig.
ISOFIX-bevestigingspunten zijn metalen
balken die zijn ingebouwd in de auto. Er
zijn twee onderste bevestigingspunten
voor elke ISOFIX-zitplaats waar een
kinderzitje met onderste bevestigingen
aan kan worden bevestigd.
Om het ISOFIX-systeem van uw
auto te kunnen gebruiken moet u
over een kinderzitje met ISOFIX-
bevestigingspunten beschikken.
Aanwijzingen voor de bevestiging
van het kinderzitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten worden door de
fabrikant van het kinderzitje geleverd.
ONX4030035
ISOFIX-bevestigingspunten bevinden
zich op de buitenste twee zitplaatsen van
de achterbank. Hun locaties worden in
de illustratie getoond.
WAARSCHUWING
Probeer niet om een kinderzitje op de
middelste zitplaats te bevestigen aan
ISOFIX-bevestigingspunten. Er zijn
geen ISOFIX-bevestigingspunten voor
deze zitplaats. Als u een kinderzitje
in het midden zet en de buitenste
bevestigingen gebruikt, kunnen deze
bevestigingen beschadigen.
03
3-45
ONX4E030082
[A] : Positie-indicator ISOFIX-bevestigingspunt
(Type A- , Type B- ),
[B] : ISOFIX-bevestigingspunt
ISOFIX-bevestigingen bevinden zich
tussen de rugleuning en het zitkussen op
de stoelen links en rechts achter en zijn
met symbolen gemarkeerd.
ISOFIX-bevestigingen bevinden zich
bovendien tussen de rugleuning
en het zitkussen op de buitenste
passagiersstoelen vooraan. (indien van
toepassing)
Vastzetten van een kinderzitje met
het ISOFIX-systeem
Om een i-Size of ISOFIX-compatibel
kinderzitje in een van de buitenste
zitposities achteraan en de buitenste
zitposities van de passagiersstoel
vooraan te installeren (indien van
toepassing):
1. Plaats de veiligheidsgordelsluiting uit
de buurt van de ISOFIX-bevestigingen.
2. Haal andere voorwerpen uit de
buurt van de bevestigingspunten
zodat niets een correcte verbinding
tussen het kinderzitje en de ISOFIX-
bevestigingspunten in de weg staat.
3. Plaats het kinderzitje op de zitplaats
van de auto en bevestig het zitje
conform de aanwijzingen van de
fabrikant van het zitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten.
4. Volg de instructies van de fabrikant
van het kinderzitje op voor correcte
bevestiging en verbinding van
de ISOFIX-bevestigingen van
het kinderzitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten.
Veiligheidssysteem
3-46
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het
ISOFIX-systeem altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
ś Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje met
betrekking tot het plaatsen en volg
deze aanwijzingen op.
ś Gesp alle ongebruikte
veiligheidsgordels vast en laat
de veiligheidsgordels strak
oprollen achter het kind, om
te voorkomen dat het kind de
veiligheidsgordels pakt en uitrolt.
Kinderen kunnen worden gewurgd
als een schoudergordel om
hun nek gewikkeld raakt en de
veiligheidsgordel aanspant.
ś Bevestig NOOIT meer dan
een kinderzitje aan een enkel
bevestigingspunt. Hierdoor kan
het bevestigingspunt loskomen of
breken.
ś We raden u aan om het ISOFIX-
systeem na een ongeval te laten
nakijken door uw HYUNDAI-dealer.
Een ongeval kan het ISOFIX-
systeem beschadigen waardoor het
kinderzitje niet meer correct kan
worden bevestigd.
Een kinderzitje monteren met
behulp van een systeem met
bevestigingsband
ONX4E030101R
De Top Tether-bevestigingspunten
voor kinderzitjes bevinden zich aan de
achterzijde van de rugleuningen van de
achterbank.
03
3-47
ONX4030034
1. Voer de bovenste band van het
kinderzitje over de rugleuning.
Volg bij het bevestigen van de
bevestigingsband de instructies van
de fabrikant van het kinderzitje op.
2. Bevestig de Top Tether-riem aan het
top-tether-bevestigingspunt en span
de Top Tether-riem dan aan volgens
de instructies van de fabrikant van het
kinderzitje om het kinderzitje stevig
tegen de zitting te bevestigen.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht bij het
aansluiten van de bevestigingsband:
ś Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje met
betrekking tot het plaatsen en volg
deze aanwijzingen op.
ś Bevestig NOOIT meer dan een
kinderzitje aan een enkel ISOFIX-Top
Tether-bevestigingspunt. Hierdoor
kan het bevestigingspunt of de
bevestiging loskomen of breken.
ś Bevestig de top-tether aan niets
anders dan het juiste Top Tether-
bevestigingspunt. De Top Tether
werkt mogelijk niet correct als deze
aan iets anders wordt bevestigd.
ś De bevestigingspunten zijn alleen
berekend op de belasting die erop
wordt uitgeoefend door een juist
gemonteerd kinderzitje.
Ze mogen in geen geval worden
gebruikt voor de bevestiging van
veiligheidsgordels voor volwassenen
of voor de bevestiging van andere
voorwerpen in de auto.
Veiligheidssysteem
3-48
Kinderzitje met een driepuntsgordel
bevestigen
Als het ISOFIX-bevestigingssysteem niet
wordt gebruikt, moet een kinderzitje
altijd met het heupgedeelte van een
driepuntsgordel worden vastgezet op
een achterstoel.
OHI038145
Bevestigen van een kinderzitje met een
driepuntsgordel
Ga als volgt te werk om een kinderzitje
op de achterbank te bevestigen:
1. Plaats het kinderzitje op de stoel en
laat de driepuntsgordel om of door
het zitje lopen, afhankelijk van de
instructies van de fabrikant van het
zitje. Controleer of de gordel niet
gedraaid zit.
OHI038146
2. Bevestig de slottong van de
driepuntsgordel in het gordelslot.
Luister naar het specifieke 'klik'-
geluid.
Informatie
Plaats de ontgrendelknop zo dat deze in
geval van nood gemakkelijk bereikbaar is.
OHI038183L
3. Beperk zo veel mogelijk de speling van
de gordel door tegen het kinderzitje te
drukken terwijl u de schoudergordel
door de blokkeerautomaat laat
oprollen.
4. Trek en duw het kinderzitje om te
controleren of het stevig vast zit.
Zie pagina 3-46 als de fabrikant van
uw kinderzitje het gebruik van een
Top Tether in combinatie met de
driepuntsgordel adviseert.
Om het kinderzitje los te maken drukt
u op de ontgrendelknop op de gesp,
maakt u de driepuntsgordel los van het
kinderzitje en laat u de driepuntsgordel
volledig oprollen.
03
3-49
1. Bestuurdersairbag
2. Voorpassagiersairbag
3. Zijairbag*
4. Curtain airbag*
5. Centrale airbag vooraan*
6. ON/OFF-schakelaar voorste
passagiersairbag*
* : Indien van toepassing
Het werkelijk aantal airbags in de auto kan afwijken van de afbeelding.
ONX4E030054
AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM
Veiligheidssysteem
3-50
Auto's zijn voorzien van een airbagsysteem voor de bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel.
De frontairbags zijn ontworpen om de driepuntsveiligheidsgordels aan te vullen.
De veiligheidsgordels moeten tijdens het rijden altijd worden gedragen, willen deze
airbags bescherming bieden.
U kunt ernstig letsel oplopen of overlijden bij een ongeval als u de veiligheidsgordel
niet draagt. Airbags zijn ontwikkeld als aanvulling op veiligheidsgordels, maar
vervangen ze niet. Airbags zijn ook niet ontworpen om bij elke aanrijding op te blazen.
Bij sommige ongevallen zijn de veiligheidsgordels het enige veiligheidssysteem dat u
bescherming biedt.
WAARSCHUWING
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN M.B.T. AIRBAGS
Gebruik telkens en ALTIJD, bij elke rit veiligheidsgordels voor iedereen en
kinderzitjes! Zelfs met airbags kunt u ernstig letsel oplopen of overlijden bij een
botsing als u uw veiligheidsgordel niet correct draagt als de airbag opblaast.
Vervoer een kind NOOIT op de voorpassagiersstoel in een kinderzitje of op een
zittingverhoging, tenzij de airbag is uitgeschakeld.
Het kind kan geraakt worden door een zich opblazende airbag en kan daardoor
zwaar gewond raken.
Beveilig kinderen jonger dan 13 jaar altijd in de gordel op de achterbank. Het is de
veiligste plek voor kinderen van alle leeftijden. Als een kind van 13 jaar of ouder moet
plaatsnemen in de voorpassagiersstoel, moet het kind de veiligheidsgordel correct
dragen en moet de stoel zo ver mogelijk naar achteren worden verplaatst.
Alle inzittenden moeten zo rechtop mogelijk zitten met de rugleuning in een
verticale stand, gecentreerd in de zitting met hun veiligheidsgordel om, benen
comfortabel gestrekt en hun voeten op de bodem totdat de auto is geparkeerd en
wordt uitgeschakeld. Als een inzittende niet goed op zijn zitplaats zit tijdens een
ongeval, kan de snel uitvouwende airbag met geweld in contact komen met de
inzittende en ernstig tot dodelijk letsel veroorzaken.
Ga niet te dicht op de airbag zitten, dat geldt ook voor uw passagiers, en leun niet
tegen het portier of de middenconsole.
Zet uw stoel zo ver mogelijk naar achteren, waarbij u de auto nog wel onder controle
moet kunnen blijven houden.
03
3-51
Waar zitten de airbags?
Frontairbags bestuurder en
voorpassagier
Bestuurdersairbag
OCN7030036
Voorpassagiersairbag
ONX4030037
Uw auto is uitgerust met een
aanvullend veiligheidssysteem (SRS) en
driepuntsgordels voor de bestuurder en
de voorpassagier.
Het aanvullend veiligheidssysteem
bestaat uit airbags in het midden van
het stuurwiel en in het dashboardpaneel
aan passagierszijde, boven het
dashboardkastje.
Op de afdekking van de airbags zijn in
reliëf de letters 'AIR BAG' aangebracht.
Het doel van het aanvullende
veiligheidssysteem is om de bestuurder
en voorpassagier van de auto meer
bescherming te bieden dan die de
veiligheidsgordels alleen kunnen bieden
in het geval van een frontale aanrijding
van afdoende kracht.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel door
een zich opblazende airbag voor
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
ś Alle inzittenden moeten altijd hun
veiligheidsgordel dragen: de gordel
houdt de inzittende zo goed mogelijk
op zijn plaats.
ś Zet uw stoel zo ver mogelijk naar
achteren, waarbij u de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven
houden.
ś Leun nooit tegen het portier of de
middenconsole.
ś Laat de voorpassagier zijn voeten
of benen nooit op het dashboard
zetten.
ś Er mogen geen voorwerpen
(zoals dashboardafdekking,
mobieletelefoonhouder,
bekerhouder, parfum of etiketten)
worden aangebracht op of in de
buurt van de airbagmodules op het
stuurwiel, het instrumentenpaneel,
het glas van de voorruit en het
voorste passagierspaneel boven
het dashboardkastje. Dergelijke
voorwerpen kunnen letsel
veroorzaken als de auto betrokken
raakt bij een botsing die ernstig
genoeg is om de airbags te activeren.
ś Bevestig geen voorwerpen aan de
voorruit en de binnenspiegel.
Veiligheidssysteem
3-52
OTM038095L
ON/OFF-schakelaar airbag voorpassagier
(indien van toepassing)
Het doel van de schakelaar is om de
frontairbag van de voorpassagier uit
te schakelen als passagiers worden
vervoerd die een verhoogd risico lopen
op letsel als gevolg van de airbag
door hun leeftijd, grootte of medische
conditie.
ONX4E030069
Uitschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voorpassagiersairbag en
draai deze naar de OFF-stand. Het
controlelampje voorpassagiersairbag
OFF ( ) brandt en blijft branden totdat
de voorpassagiersairbag weer wordt
ingeschakeld.
ONX4E030070
Weer inschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voorpassagiersairbag en
draai deze naar de ON-stand. Het
controlelampje passagiersairbag ON ( )
begint te branden.
03
3-53
Informatie
Het controlelampje voorpassagiersairbag
ON/OFF brandt meestal ongeveer 4
seconden nadat het contact in stand ON
is gezet. Maar als het contact of de toets
ENGINE START/STOP in de stand ON
wordt gezet binnen 3 minuten na het
uitschakelen van het contact, dan gaat het
controlelampje niet branden.
WAARSCHUWING
Laat nooit een volwassen passagier
in de voorpassagiersstoel meerijden
terwijl het controlelampje
voorpassagiersairbag OFF
brandt. De airbag wordt bij een
botsing niet opgeblazen als het
controlelampje brandt. Schakel
de voorpassagiersairbag in of laat
uw passagier op de achterbank
plaatsnemen.
WAARSCHUWING
Bij een storing in de ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag kunnen de
volgende omstandigheden zich
voordoen:
ś Het airbagcontrolelampje in het
instrumentenpaneel gaat branden.
ś Het controlelampje passagiersairbag
OFF ( ) brandt niet en het
controlelampje ON ( ) gaat branden
De passagiersfrontairbag wordt
ook opgeblazen bij een botsing
ondanks het feit dat de schakelaar
voorpassagiersairbag ON/OFF in de
OFF-stand is gezet.
ś Laat in dat geval de ON/
OFF-schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en het
airbagsysteem zo spoedig mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zijairbag en centrale airbag voor
(indien van toepassing)
Zijairbag
ONX4030039
Centrale airbag vooraan (Bestuurdersstoel)
ONX4E030065
OTM030030
Beide voorstoelen van uw auto zijn
uitgerust met een zijairbag. Bovendien
zit er een centrale voorairbag aan de
binnenzijde van de rugleuning van
de bestuurdersstoel. Het doel van de
airbag is om extra bescherming te
bieden bovenop de bescherming die de
veiligheidsgordels bieden.
Veiligheidssysteem
3-54
De zijairbags en centrale voorairbag
zijn ontworpen om op te blazen tijdens
bepaalde botsingen van opzij, afhankelijk
van de ernst van de botsing.
Voor voertuigen die zijn uitgerust met
een rollover sensor kan de centrale
voorairbag, de zijdelingse en/of
gordijnairbag en de voorspanners aan
beide kanten van de auto ingeschakeld
worden als er een (mogelijke) rollover
wordt gedetecteerd.
De zijairbags en de centrale voorairbag
zijn niet ontworpen om bij alle
aanrijdingen van opzij of situaties
waarbij de auto over de kop kan slaan
opgeblazen te worden.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel of
overlijden door een zich opblazende
zijdelingse en frontale airbag te
beperken, neemt u de volgende
voorzorgsmaatregelen:
ś Alle inzittenden moeten altijd hun
veiligheidsgordel dragen: de gordel
houdt de inzittende zo goed mogelijk
op zijn plaats.
ś Laat passagiers niet met het hoofd
of andere delen van het lichaam
tegen het portier leunen, hun armen
uit het raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de zitplaatsen
steken.
ś Houd het stuurwiel vast op 9 en 3
uur, zodat de kans op letsel aan uw
armen en handen tot een minimum
beperkt wordt.
ś Gebruik geen accessoire-
stoelhoezen. Deze kunnen de
werking van het systeem beperken.
ś Hang er geen andere voorwerpen
dan kleding op. Bij een ongeval
kunnen deze voorwerpen persoonlijk
letsel veroorzaken, vooral als de
airbag wordt opgeblazen.
ś Plaats geen voorwerpen op de airbag
of tussen de airbag en uzelf. Bevestig
ook geen voorwerpen rond de
omgeving waar de airbag opblaast,
zoals de portieren, de zijruiten en de
voor- en achterstijlen.
ś Plaats geen voorwerpen tussen
het portier en de stoel. Dit kunnen
gevaarlijke projectielen worden als
de zijairbag wordt opgeblazen.
ś Breng geen accessoires aan op of in
de buurt van de zijairbags.
ś Stoot niet tegen de portieren als
de Engine start/stopknop in de
On of START stand staat omdat de
zijairbags hierdoor kunnen opblazen.
ś Als de stoel of de stoelbekleding
beschadigd zijn, adviseren we u het
systeem te laten repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
03
3-55
Gordijnairbag
(indien van toepassing)
ONX4030040
OTM030032
De curtain airbags bevinden zich langs
de rand van het dak boven de voor- en
achterportieren.
Ze zijn ontworpen om bij bepaalde
aanrijdingen van opzij het hoofd van de
inzittenden op de zitplaatsen voor en
op de buitenste zitplaatsen achter te
beschermen.
De curtain airbags zijn ontworpen om
op te blazen tijdens bepaalde botsingen
van opzij, afhankelijk van de ernst van de
botsing.
Voor voertuigen die zijn uitgerust met
een rollover sensor kan de zijdelingse
en/of gordijnairbag en de voorspanners
aan beide kanten van de auto beginnen
werken als er een (mogelijke) rollover
wordt gedetecteerd.
De curtain airbags zijn niet ontworpen
om bij alle aanrijdingen van opzij of
situaties waarbij de auto over de kop kan
slaan opgeblazen te worden.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel door
een zich opblazende curtain airbag
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
ś Alle inzittenden moeten altijd hun
veiligheidsgordel dragen: de gordel
houdt de inzittende zo goed mogelijk
op zijn plaats.
ś Plaats kinderzitjes op de juiste
manier en zo ver mogelijk van het
portier vandaan.
ś Plaats geen voorwerpen over de
airbag of tussen de airbag en uzelf.
Bevestig ook geen voorwerpen
rond de omgeving waar de airbag
opblaast, zoals de portieren, de
zijruiten, de voor- en achterstijlen en
de dakrand.
ś Hang uitsluitend kledingstukken
op en geen harde of breekbare
voorwerpen.
Bij een ongeval kan dit schade
aan de auto of lichamelijk letsel
veroorzaken.
ś Laat passagiers niet met het hoofd
of andere delen van het lichaam
tegen het portier leunen, hun armen
uit het raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de zitplaatsen
steken.
ś Open of repareer de curtain airbags
niet.
Veiligheidssysteem
3-56
Hoe werkt het airbagsysteem?
ONX4E030055
(1) Airbag bestuurder
(2) Airbag voorpassagier
(3) Zijairbags*
(4) Curtain airbags*
(5) Gordelspanner bij gordelautomaat
voor
(6) Waarschuwingslampje airbag
(7) Airbagmodule (SRSCM)/
Roll-over-sensor*
(8) Airbagsensoren voor
(9) Zijairbagsensoren (acceleratie)*
(10) Zijdelingse-druksensoren (druk)*
(11) Gordelspanner bij gordelautomaat
achter*
(12) ON/OFF-schakelaar airbag
voorpassagier*
(13) Centrale airbagmodule vooraan*
(14) Zijairbagsensoren (acceleratie)*
* : Indien van toepassing
De SRSCM controleert constant alle
componenten van het systeem als het
contact in stand ON staat, om te bepalen
of een aanrijding zwaar genoeg is om
de airbags of de gordelspanners te
activeren.
Waarschuwingslampje AIRBAG
Het controlelampje SRS airbag
(Supplemental Restraint System,
aanvullend veiligheidssysteem) in het
instrumentenpaneel beeldt een airbag
af, zoals is te zien in de illustratie. Het
systeem controleert het elektrisch
systeem van de airbags op storingen.
Het lampje geeft aan dat er mogelijk
een probleem is met het airbagsysteem,
inclusief uw zij- en/of gordijnairbag die
voor bescherming tegen over de kop
gaan wordt gebruikt (indien voorzien van
een rollover sensor).
WAARSCHUWING
Bij een storing in het aanvullende
veiligheidssysteem wordt de airbag
bij een ongeval mogelijk niet correct
opgeblazen. Hierdoor neemt de kans op
ernstig letsel toe.
Als een van de volgende
omstandigheden zich voordoet,
is er sprake van een storing in het
aanvullende veiligheidssysteem:
ś Het lampje gaat niet ongeveer drie
tot zes seconden branden als de
Engine Start/Stopknop in stand ON
staat.
ś De lampjes blijven aan nadat ze
ongeveer drie tot zes seconden
gebrand hebben.
ś Het lampje gaat branden tijdens het
rijden.
ś Het lampje knippert als de motor
draait.
We adviseren u het aanvullende
veiligheidssysteem zo snel mogelijk
door een officiële HYUNDAI-dealer
te laten controleren als een van deze
omstandigheden zich voordoet.
03
3-57
Tijdens een gematigde tot ernstige
frontale botsing detecteren sensoren
de snelle vertraging van de auto. Als de
vertraging hoog genoeg is, activeert
de regeleenheid de frontairbags op het
juiste moment en met de benodigde
kracht.
De frontairbags helpen de bestuurder
en de voorpassagier te beschermen
door te reageren op frontale botsingen
waarbij de veiligheidsgordels alleen niet
voldoende bescherming bieden. Indien
nodig helpen de zijairbags bescherming
te bieden in het geval van een aanrijding
van opzij of het over de kop slaan door
het bovenlichaam te ondersteunen.
ś De airbags worden geactiveerd
(indien nodig opgeblazen worden)
als het contact of de toets ENGINE
START/STOP (motor starten/stoppen)
in de stand ON staat, of binnen onge-
veer 3 minuten na uitschakeling van
het contact.
ś De airbags worden bij bepaalde
aanrijdingen van voren of opzij geac-
tiveerd om de inzittenden te bescher-
men tegen ernstig letsel.
ś Er is niet één snelheid waarbij de air-
bags opblazen. Algemeen zijn airbags
ontworpen om op te blazen afhan-
kelijk van de ernst van de botsing en
de richting ervan. Deze twee factoren
bepalen of de sensoren een elektro-
nisch activeringssignaal afgeven.
ś Of de airbags al dan niet worden op-
geblazen, is afhankelijk van een aantal
factoren, zoals de rijsnelheid, de hoek
van de aanrijding, de dichtheid en de
stijfheid van de auto‘s of voorwerpen
waarmee uw auto botst. Ook andere
factoren kunnen een rol spelen.
ś De airbags vóór worden direct volle-
dig opgeblazen, waarna ze meteen
weer leeglopen. Het is vrijwel onmo-
gelijk om de airbag met het blote oog
te zien opblazen tijdens een ongeval.
De kans is groter dat u de leeggelo-
pen airbags voor u ziet hangen na de
botsing.
ś Naast het opblazen tijdens een
ernstige aanrijding van opzij worden
bij auto's met een roll-over-sensor
de zijairbags en/of de curtain airbags
opgeblazen als deze sensor het over
de kop slaan van de auto detecteert.
Wanneer over de kop slaan wordt
gedetecteerd, blijven de curtain
airbags langer opgeblazen om
bescherming te bieden tegen uit de
auto slingeren, vooral in combinatie
met de veiligheidsgordels. (indien
uitgerust met een roll-over sensor)
ś Om een goede bescherming te
bieden, moeten de airbags snel
opblazen. De snelheid waarmee de
airbag opblaast is een resultante van
de extreem korte tijd waarin de airbag
moet worden opgeblazen tussen
de inzittende en de auto voordat
de inzittende de auto raakt. Deze
opblaassnelheid reduceert het risico
op ernstig of levensbedreigend letsel
en is dus een noodzakelijk onderdeel
van het airbagontwerp.
Het snel opblazen van een airbag kan
echter ook letsel zoals schaafwonden
in het gezicht, blauwe plekken en
botbreuken veroorzaken, omdat de
snelheid waarmee de airbags worden
opgeblazen tot gevolg heeft dat de
airbags met veel kracht uitzetten.
ś Er zijn zelfs omstandigheden
waaronder het contact met de airbag
tot ernstig letsel kan leiden, vooral
wanneer de inzittende zeer dicht bij
de airbag zit.
U kunt voorzorgsmaatregelen treffen
om het risico op verwondingen door een
opblazende airbag te reduceren. Het
grootste risico bestaat in het te dicht bij
de airbag zitten. Een airbag heeft ruimte
nodig om op te blazen. Aanbevolen
wordt om zo ver mogelijk van het midden
van het stuurwiel af te gaan zitten, maar
zo dat u nog wel goed controle over de
auto hebt.
Veiligheidssysteem
3-58
Airbag bestuurder (1)
ODN8039077L
Als de SRSCM oordeelt dat de kracht
waaraan de voorzijde van de auto
wordt blootgesteld een bepaalde
drempelwaarde overschrijdt, activeert hij
automatisch de airbags vóór.
Airbag bestuurder (2)
ODN8039078L
Bij activering scheuren speciale naden,
ingegoten in de bekleding, direct open
door de expansiedruk van de airbags.
Als de bekleding verder openscheurt,
kunnen de airbags volledig opblazen.
Een volledig opgeblazen airbag,
in combinatie met een correct
gedragen veiligheidsgordel, vertraagt
de voorwaartse beweging van de
bestuurder en/of voorpassagier en
reduceert zo het risico op hoofd- en
borstletsel.
Airbag bestuurder (3)
ODN8039079L
Voorpassagiersairbag
ODN8039080L
Nadat de airbag geheel gevuld is, begint
hij direct weer leeg te lopen, waardoor
de bestuurder weer zicht naar voren
krijgt en hij de auto weer kan besturen of
anderszins kan bedienen.
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat objecten
gevaarlijke projectielen worden
wanneer de airbag van de passagier
wordt opgeblazen:
ś Monteer of plaats geen voorwerpen
(bekerhouder, cd-houder,
stickers, enz.) op het paneel
voor de voorpassagier boven
het dashboardkastje waar de
passagiersairbag zich bevindt.
ś Plaats een eventuele luchtverfrisser
niet in de buurt van het
instrumentenpaneel of op het
dashboard.
03
3-59
Wat gebeurt er als een airbag
geactiveerd wordt?
Nadat een front- of zijairbag is
opgeblazen, loopt deze zeer snel leeg.
Het opblazen van de airbag belet de
bestuurder niet uit de voorruit te zien of
te kunnen sturen. Curtain airbags kunnen
enige tijd opgeblazen blijven nadat ze
geactiveerd zijn.
WAARSCHUWING
Neem na het activeren van een airbag
de volgende voorzorgsmaatregelen:
ś Open zo snel mogelijk na een
aanrijding de ruiten en de portieren
om te voorkomen dat u te lang
aan de rook en het poeder wordt
blootgesteld die vrijkomen bij het
activeren van de airbag.
ś Raak de interne componenten van
het airbagcompartiment niet aan
onmiddellijk nadat een airbag is
opgeblazen. De onderdelen die in
contact komen met een opblazende
airbag kunnen zeer heet zijn.
ś Was de huid die hiermee in aanraking
is gekomen altijd af met koud water
en een milde zeepoplossing.
ś Wij adviseren om geactiveerde
airbags beslist te laten vervangen
bij een officiële HYUNDAI-dealer.
Airbags zijn ontworpen voor
eenmalig gebruik.
Geluid en rookontwikkeling bij het
opblazen van een airbag
Als airbags worden opgeblazen,
produceren ze veel lawaai en kunnen ze
rook en fijn stof in het interieur blazen.
Dit is normaal en is een resultaat van
de ontsteking van de airbag. Nadat de
airbag is opgeblazen, kunt u aanzienlijke
ademhalingsmoeilijkheden ervaren
door het contact van uw borstkas
met zowel de veiligheidsgordel als de
airbag, evenals door het inademen van
de rook en het poeder. Het poeder kan
astma voor sommige mensen erger
maken. Raadpleeg onmiddellijk een arts
als u na het activeren van een airbag
ademhalingsproblemen ervaart.
Hoewel de rook en het poeder niet giftig
zijn, kunnen ze irritatie veroorzaken aan
de huid, ogen, neus, keel enz. Als dit het
geval is, was en spoel onmiddellijk met
koud water en zoek medische hulp als de
symptomen aanhouden.
Veiligheidssysteem
3-60
Plaats geen kinderzitje op de
voorpassagiersstoel
Type A
OHI038169L
Type B
OHI038170L
Plaats nooit een kinderzitje op de
voorpassagiersstoel, tenzij de airbag
is uitgeschakeld. Een zich opblazende
airbag kan het kind of het zitje hard
raken, wat ernstig letsel tot gevolg kan
hebben
WAARSCHUWING
Gebruik NOOIT een achterstevoren
geplaatst kinderzitje op een stoel die
wordt beveiligd door een ACTIEVE
AIRBAG ervoor, anders kan het kind
DODELIJK of ERNSTIG gewond raken.
Waarom werd de airbag bij een
aanrijding niet geactiveerd?
Er zijn bepaalde soorten ongevallen
waarbij niet moet worden verwacht dat
de airbag aanvullende bescherming
biedt. Dit zijn bijvoorbeeld botsingen van
achteren, tweede of derde botsingen bij
ongevallen met meerdere botsingen en
botsingen met lage snelheid. Schade aan
de auto geeft aan dat er botsingsenergie
is geabsorbeerd en is geen indicator voor
of een airbag nu wel of niet had moeten
worden geactiveerd.
Airbagsensoren
WAARSCHUWING
Beperk de kans op ernstig letsel door
een zich onverwacht opblazende airbag:
ś Let op dat u niet tegen plaatsen
aanstoot waar de airbags of
airbagsensoren zijn ingebouwd.
ś Voer geen onderhoud uit aan of rond
de airbagsensoren. Als de locatie
of hoek van de sensoren wordt
gewijzigd, kunnen de airbags worden
geactiveerd als dat niet moet of niet
worden geactiveerd als dat wel moet.
ś Het monteren van niet-originele
HYUNDAI bumperbeschermers of
niet-gelijkwaardige wisselstukken
kan een nadelige invloed hebben op
de bescherming bij een aanrijding en
de prestaties van de airbags.
Om een correcte werking van het
airbagsysteem te garanderen raden
we aan om de bumper te vervangen
met echte HYUNDAI-onderdelen
of met specifieke gelijkwaardige
wisselstukken voor uw voertuig.
ś Duw de Engine Start/Stopknop in de
OFF of ACC stand en wacht 3 minuten
als de auto wordt weggesleept om
onbedoeld opblazen van de airbag te
voorkomen.
ś Laat alle reparaties aan airbags
door een officiële HYUNDAI-dealer
uitvoeren.
03
3-61
1. SRS controlemodule/
Roll-over-sensor*
2. Airbagsensor vóór
3. Zijdelingse impactsensor (Druk)*
4. Zijdelingse impactsensor
(Versnelling)*
5. Zijdelingse impactsensor
(Versnelling)*
* : Indien van toepassing
ONX4E030041/ ONX4030042/ ONX4030056/ ONX4030044/ ONX4030043/ ONX4030045
Veiligheidssysteem
3-62
Voorwaarden voor activeren airbags
ONX4E030046
Airbags voor
De frontairbags zijn ontworpen om
bij frontale aanrijdingen te worden
opgeblazen, afhankelijk van de ernst,
de snelheid of de hoek waaronder de
aanrijding plaatsvindt.
ONX4030050
OTM030033
Zijairbags en gordijnairbags
De airbags opzij (zijairbags en
gordijnairbags) worden geactiveerd bij
een aanrijding van opzij, waarbij rekening
wordt gehouden met de kracht van de
botsing.
Hoewel de frontairbags voor bestuurder
en voorpassagier zijn ontworpen om
te worden opgeblazen bij frontale
botsingen, kunnen ze ook worden
opgeblazen bij andere soorten botsingen
als de botsingssensoren voor een
voldoende krachtige botsing detecteren.
De zij- en curtain airbags zijn ontworpen
om te worden opgeblazen bij een
botsing van opzij, maar ze kunnen ook
worden opgeblazen bij andere botsingen
als de sensoren botsing van opzij een
voldoende krachtige botsing detecteren.
De zij- en curtain airbags zijn ook
ontworpen om te worden opgeblazen
als de roll-over-sensor detecteert dat de
auto over de kop slaat. (indien uitgerust
met een roll-over-sensor)
Als de bodem van de auto wordt
geraakt door hobbels of voorwerpen op
onverharde wegen, kunnen de airbags
worden geactiveerd. Rijd voorzichtig op
onverharde wegen of op ondergronden
die niet zijn bedoeld voor autoverkeer,
om onbedoelde activering van airbags te
voorkomen.
03
3-63
Voorwaarden voor niet-activeren
van de airbags
ONX4E030047
Bij bepaalde aanrijdingen met
lage snelheden worden de airbags
niet geactiveerd. De airbags zijn
ontworpen om in dergelijke gevallen
niet te activeren omdat ze dan geen
aanvullende bescherming bieden op de
bescherming van de veiligheidsgordels.
ONX4E030048
Frontairbags zijn niet ontworpen om
te worden opgeblazen bij een botsing
van achteren, omdat de inzittenden dan
naar achteren worden verplaatst door
de kracht van de botsing. In dit geval
zouden opgeblazen airbags voor geen
extra bescherming bieden.
ONX4030049
De airbags voor worden bij zijdelingse
aanrijdingen soms niet geactiveerd.
De inzittenden bewegen altijd in de
richting van de aanrijding, waardoor het
activeren van de airbags voor geen extra
bescherming aan de inzittenden biedt.
De zijdelingse airbags en de
gordijnairbags en de airbag midden
vooraan kunnen echter wel worden
opgeblazen, afhankelijk van de kracht
van de botsing.
OTM030034
Bij een aanrijding onder een hoek kan de
kracht van de aanrijding de inzittenden
in een richting verplaatsen, waarin de
airbags geen extra bescherming zouden
bieden, een reden waarom de sensoren
mogelijk geen airbags activeren.
Veiligheidssysteem
3-64
ONX4E030051
Net voor een aanrijding remmen
bestuurders vaak sterk af. Dit krachtige
remmen verlaagt de voorzijde van de
auto waardoor deze onder een voertuig
met een grotere grondspeling kan
duiken. In dergelijke situaties kunnen de
airbags mogelijk niet worden opgeblazen
omdat de vertragingskrachten die
worden gedetecteerd door de sensoren
aanzienlijk gereduceerd kunnen zijn.
ONX4030053
Als de auto over de kop slaat, bieden de
airbags voor geen extra bescherming aan
de inzittenden. Ze worden dan ook niet
geactiveerd.
Informatie
ś Auto's met een rollover sensor
De zijdelingse airbags en de
gordijnairbags kunnen worden
geactiveerd als de auto over de kop
slaat, wanneer dit door de roll-over-
sensor wordt gedetecteerd.
ś Auto's zonder rollover-sensor
Als de auto is uitgerust met zij- en
gordijnairbags, worden deze mogelijk
geactiveerd wanneer de auto over de
kop slaat als gevolg van een aanrijding
van opzij.
ONX4E030052
De airbags worden soms niet geactiveerd
bij een aanrijding tegen een boom
of paal, waarbij de botskracht zich
concentreert en de botsingsenergie
door de constructie van de auto wordt
geabsorbeerd.
03
3-65
Onderhoud aanvullend
veiligheidssysteem
Het aanvullend veiligheidssysteem
is praktisch onderhoudsvrij en er zijn
geen onderdelen waar u zelf veilig
onderhoud aan kunt uitvoeren. Als
het waarschuwingslampje SRS airbag
niet gaat branden wanneer de Engine
Start/Stopknop in de On stand staat,
of continu blijft branden, adviseren we
u het systeem direct door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten controleren.
We adviseren alle werkzaamheden aan
het aanvullende veiligheidssysteem,
zoals het verwijderen, monteren,
repareren of alle andere werkzaamheden
aan het stuurwiel, het paneel voor de
voorpassagier, voorstoelen en dakrand
te laten uitvoeren door een officiële
HYUNDAI-dealer. Onjuiste behandeling
van het aanvullende veiligheidssysteem
kan ernstig lichamelijk letsel tot gevolg
hebben.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel te
beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
ś Wijzig onderdelen van het
aanvullende veiligheidssysteem
of de bedrading niet, neem deze
onderdelen of de bedrading
ervan niet los, breng geen stickers
enzovoort op afdekkappen van het
systeem aan en wijzig niets aan de
carrosseriestructuur.
ś Plaats geen voorwerpen over of bij
de airbagmodules in het stuurwiel,
instrumentenpaneel en het paneel
voor de voorpassagier boven het
dashboardkastje.
ś Reinig de afdekkingen van de
airbags met een zachte doek,
bevochtigd met wat schoon
water. Oplosmiddelen of
reinigingsmiddelen kunnen de
airbagafdekkingen en de juiste
werking van het systeem nadelig
beïnvloeden.
ś Laat geactiveerde airbags vervangen
door een officiële HYUNDAI-dealer.
ś Als onderdelen van het
airbagsysteem moeten worden
afgevoerd of de auto moet worden
gerecycled, moeten bepaalde
veiligheidsmaatregelen in acht
worden genomen. Neem contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer
voor de benodigde informatie.
Het niet naleven van deze
voorzorgsmaatregelen kan het risico
op persoonlijk letsel vergroten.
Veiligheidssysteem
3-66
Aanvullende
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid
Passagiers mogen tijdens het rijden
niet uit de stoel stappen of van
stoel wisselen. Een passagier die
tijdens een botsing of noodstop geen
veiligheidsgordel draagt, kan tegen de
binnenkant van het voertuig of tegen
andere inzittenden worden gegooid, of
uit het voertuig worden geslingerd.
Gebruik geen accessoires op
veiligheidsgordels. Apparaten die
beweren het comfort van de inzittende
te verbeteren of de veiligheidsgordel te
verplaatsen, kunnen de bescherming
van de veiligheidsgordel verminderen en
de kans op ernstig letsel bij een botsing
vergroten.
Wijzig de voorstoelen niet. Modificaties
aan de voorstoelen kunnen de werking
van de sensoren of zijairbags van het
aanvullend veiligheidssysteem nadelig
beïnvloeden.
Plaats geen voorwerpen onder de
voorstoelen. Voorwerpen onder de
voorstoelen kunnen de werking van
de sensoren en de bedrading van het
aanvullend veiligheidssysteem nadelig
beïnvloeden.
Stoot niet tegen de portieren. Stoot
niet tegen de portieren als de Engine
start/stopknop in de On of START stand
staat omdat de airbags hierdoor kunnen
opblazen.
Monteren van accessoires of
modificaties aan uw met airbags
uitgeruste auto
Als u uw auto wijzigt door het frame,
het bumpersysteem, de voorkant of
zijbeplating van de auto of de rijhoogte
te veranderen, kan dit de werking van het
airbagsysteem van uw auto beïnvloeden.
Waarschuwingslabel airbag
ODN8039057L
Het waarschuwingslabel van de airbags
is bedoeld om de passagiers te
waarschuwen voor de mogelijke gevaren
van het airbagsysteem.
Lees alle informatie over de airbags van
uw auto in dit instructieboekje.
4
Instrumentenpaneel - Hybride voertuig ......................................................... 4-2
Instrumentenpaneel - Plug-inhybride voertuig ............................................. 4-3
Verlichting instrumentenpaneel ................................................................................. 4-4
Dashboardverlichting ............................................................................................... 4-4
Meters en tellers .......................................................................................................... 4-4
Snelheidsmeter ......................................................................................................... 4-4
Vermogensmeter .......................................................................................................4-5
Brandstofmeter ..........................................................................................................4-5
SOC-meter (Laadniveau) hybrideaccu .................................................................... 4-6
Controlelampje plug-inhybridemodus .....................................................................4-7
Buitentemperatuurmeter .......................................................................................... 4-7
Kilometerteller .......................................................................................................... 4-8
Actieradius ................................................................................................................ 4-8
Brandstofbezuiniging (voor paneel van 10,25-inch) .............................................. 4-9
Waarschuwingslampje gladheid ................................................................................ 4-9
Schakelindicator transmissie.....................................................................................4-10
Schakelstandindicator automatische transmissie ................................................ 4-10
Schakelindicator automatische transmissie in Handmatig schakelenmodus
(voor Europa) ............................................................................................................ 4-10
Waarschuwings- en controlelampjes ........................................................................4-11
LCD-displayberichten ................................................................................................4-23
LCD-display ..................................................................................................... 4-34
Bediening LCD-display ..............................................................................................4-34
LCD-displaymodi .......................................................................................................4-35
Modus van de boordcomputer ...............................................................................4-36
Rijadvies (TBT, Turn by Turn) ...................................................................................4-36
Rijassistentie ............................................................................................................4-36
Hoofdwaarschuwingslampje ..................................................................................4-37
Gebruikersinstellingen ...............................................................................................4-38
Boordcomputer (4,2 inch) - Hybride voertuig ........................................................ 4-45
Dagtellermodi ......................................................................................................... 4-45
Boordcomputer (10,25 inch) - Hybride voertuig .....................................................4-47
Dagtellermodi ..........................................................................................................4-47
Boordcomputer (4,2 inch) - Plug-inhybride voertuig ............................................ 4-50
Dagtellermodi ......................................................................................................... 4-50
Boordcomputer (10,25 inch) - Plug-inhybride voertuig ...........................................4-53
Dagtellermodi ..........................................................................................................4-53
Voertuiginstellingen (voor voertuigen met een infotainmentsysteem) .....4-56
Instellingen voor uw voertuig .................................................................................. 4-56
4. Instrumentenpaneel
4-2
Instrumentenpaneel
4,2-inch
10,25 inch
Het werkelijke instrumentenpaneel kan afwijken van de afbeelding.
Zie 'Meters en tellers' in dit hoofdstuk voor meer informatie.
ONX4EH041015E/ONX4H040002
1. Vermogensmeter
2. Snelheidsmeter
3. Ladingstoestandmeter (SOC) accu
4. Brandstofmeter
5. Waarschuwings- en controlelampjes
6. LCD-display (inclusief
boordcomputer)
,167580(17(13$1((/ǘ+<%5,'(92(578,*
04
4-3
,167580(17(13$1((/ǘ3/8*ǘ,1+<%5,'(92(578,*
4,2-inch
10,25 inch
Het werkelijke instrumentenpaneel kan afwijken van de afbeelding.
Zie 'Meters en tellers' in dit hoofdstuk voor meer informatie.
ONX4EH040007/ONX4H040002
1. Vermogensmeter
2. Snelheidsmeter
3. Ladingstoestandmeter (SOC) accu
4. Brandstofmeter
5. Waarschuwings- en controlelampjes
6. LCD-display (inclusief
boordcomputer)
Instrumentenpaneel
4-4
Verlichting instrumentenpaneel
Dashboardverlichting
OCN7040019L
U kunt de helderheid van de verlichting
van het instrumentenpaneel aanpassen
in de Gebruikersinstellingenmodus
op het LCD-display als de
ontstekingsschakelaar op Aan staat
œ/LJKWVOLFKWHQƟ,OOXPLQDWLRQ
(verlichting’)). Als de parkeerlichten of
koplampen van de auto branden, worden
ook de sterkte van de binnenverlichting
en de sfeerlampjes aangepast.
Raadpleeg het afzonderlijk
geleverde instructieboekje van het
infotainmentsysteem voor meer
informatie als uw auto is uitgerust met
aanvullende navigatie.
WAARSCHUWING
Stel het instrumentenpaneel nooit
in tijdens het rijden. Hierdoor kunt u
de controle over de auto verliezen,
waardoor u een ongeluk met ernstig
letsel of schade aan de auto kunt
veroorzaken.
ś De helderheid van de
dashboardverlichting wordt
weergegeven.
ś Als de helderheid het maximale of
minimale niveau bereikt, klinkt een
geluidssignaal.
Meters en tellers
Snelheidsmeter
4,2-inch
Ǵkm/h
ONX4H040003
Ǵkm/h, MPH ǴMPH, km/h
ONX4EH040003 ONX4EH040004
10,25-inch
Ǵkm/h ǴMPH, km/h
OCN7040005 OBC3040005
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid
van de auto aan en is gekalibreerd in
kilometers per uur (km/h).
04
4-5
Vermogensmeter
4,2-inch 10,25-inch
ONX4H040004 OCN7H040002
De vermogensmeter geeft aan of u
momenteel zuinig rijdt of niet.
ś CHARGE (OPLADEN) : Dit geeft aan
dat de energie die de auto opwekt,
omgezet wordt in elektrische energie.
(Geregenereerde energie)
ś ECO : Geeft aan dat u op een
milieuvriendelijke manier met de auto
rijdt.
ś POWER : Geeft aan dat u buiten het
milieuvriendelijke bereik met de auto
rijdt.
Informatie
Afhankelijk van het
vermogensmetergebied brandt het
controlelampje 'EV' wel of niet.
- “EV” controlelampje AAN : De auto
rijdt op de elektrische motor of de
benzinemotor is gestopt.
- “EV” controlelampje UIT : De auto
rijdt op de benzinemotor.
Brandstofmeter
4,2-inch
ǴType A ǴType B
ONX4040008 ONX4E040008
10,25-inch
ǴType A ǴType B
OTM040012 OTM040012L
De brandstofmeter geeft bij benadering
de hoeveelheid brandstof aan die nog in
de tank aanwezig is.
Instrumentenpaneel
4-6
Informatie
ś De inhoud van de brandstoftank staat
in hoofdstuk 2.
ś De brandstofmeter is
daarnaast uitgerust met een
waarschuwingslampje laag
brandstofniveau op het dashboard.
Dit lampje gaat branden als de
brandstoftank bijna leeg is.
ś Bij hellingen en bochten
beweegt mogelijk de naald van
de brandstofmeter of gaat het
waarschuwingslampje laag
brandstofpeil mogelijk eerder branden
dan gebruikelijk, doordat de brandstof
in de brandstoftank heen en weer
beweegt.
WAARSCHUWING
Het is gevaarlijk als de auto zonder
brandstof komt te staan.
Vul de brandstoftank zo snel mogelijk
als het waarschuwingslampje gaat
branden of als de naald van de
brandstofmeter de stand '0' of 'E'
nadert.
AANWIJZING
Vermijd rijden met een extreem laag
brandstofpeil. Wanneer de brandstof
opraakt, kan de motor overslaan,
waardoor de katalysator beschadigd
raakt.
SOC-meter (Laadniveau)
hybrideaccu
4,2-inch
ǴType A ǴType B
ONX4EH040008 ONX4EH040005
10,25-inch
ǴType A ǴType B
OCN7H040003 ONX4EH040006
Deze meter geeft het resterende
vermogen van de hybrideaccu aan. Als
de SOC zich in de buurt van de 0 of L
(Laag) bevindt, wordt de motor van de
auto automatisch gestart om de accu op
te laden.
Als het servicelampje ( ) en de
storingsindicatie ( ) gaan branden als
de laadtoestand (SOC) dicht bij '0' of 'L'
(Laag) staat, neem dan contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer om de
auto te laten nakijken.
AANWIJZING
Probeer nooit de auto te starten
terwijl de brandstoftank leeg is.
In deze toestand kan de motor de
hoogspanningsbatterij van het
hybride systeem niet opladen. Als u
de auto probeert te starten terwijl
de brandstoftank leeg is, raakt het
hybridebatterijpakket ontladen en kan
het beschadigd raken.
04
4-7
Controlelampje plug-
inhybridemodus
AUTO-modus
ǴType A ǴType B
ONX4EPHQ011013L ONX4EPHQ011014L
CS-modus
ǴType A ǴType B
ONX4EPHQ011015L ONX4EPHQ011016L
ś CD-modus (Charge Depleting,
lading verbruikend, elektrisch) :
De hoogspanningsbatterij
(hybridebatterij) wordt gebruikt om
het voertuig te laten rijden.
ś AUTO mode : CD-modus en CS-
modus worden automatisch
geselecteerd, afhankelijk van de
wegomstandigheden.
ś CS-modus (Charge Sustaining,
lading behoudend, hybride) :
De hoogspanningsbatterij
(hybridebatterij) en benzinemotor
worden gebruikt om het voertuig te
laten rijden.
Informatie
Zelf indien het opladen van accu snel gaat
en rijden in de elektrische modus mogelijk
is, kan de motor soms aanslaan om het
systeem te beschermen.
Buitentemperatuurmeter
4,2-inch
OTM040015
10,25-inch
OTM040013
Op dit display wordt de huidige
buitentemperatuur weergegeven in
eenheden van 1 °C.
Neem in acht dat de temperatuur
die op het LCD-display wordt
weergegeven niet zo snel verandert
als de buitentemperatuur (er kan een
kleine vertraging optreden voordat de
temperatuur verandert.)
U kunt de temperatuureenheid
veranderen van °C naar °F of van
°F naar °C in het Menu instellingen
in het instrumentenpaneel of het
infotainmentscherm:
- *DQDDU6HWXSLQVWHOOLQJHQƟ
8QLWHHQKHLGƟ7HPSHUDWXUH8QLW
(temperatuureenheid).
De temperatuureenheid verandert
zowel op het LCD-display van het
instrumentenpaneel als op het
scherm van het verwarmings- en
ventilatiesysteem.
Instrumentenpaneel
4-8
Kilometerteller
4,2-inch
OTM040017
10,25-inch
OTM040019
De kilometerteller geeft de totale afstand
aan die met de auto is gereden en dient
ook te worden gebruikt om te bepalen
wanneer periodiek onderhoud nodig is.
Actieradius
4,2-inch
OTM040018
10,25-inch
OTM040020
ś De actieradius is de geschatte afstand
die het voertuig met de resterende
brandstof kan afleggen.
ś Als de geschatte actieradius minder
dan 1 km is, geeft de tripcomputer '---'
weer in plaats van de actieradius.
Informatie
ś Als de auto niet op een horizontaal vlak
staat of als de accupolen losgenomen
zijn, werkt de actieradiusfunctie
mogelijk niet goed.
ś De actieradius kan afwijken van de
daadwerkelijke rijafstand omdat het
een schatting is van de afstand die met
de auto kan worden gereden.
ś Indien er minder dan 6 liter brandstof
wordt getankt, wordt dat niet door de
tripcomputer geregistreerd.
ś De actieradius is sterk afhankelijk van
de rijomstandigheden, de rijstijl van de
bestuurder en de staat van de auto.
04
4-9
Brandstofbezuiniging
(voor paneel van 10,25-inch)
OTM040062L
De gemiddelde brandstofbesparing (1)
en de instant brandstofbesparing (2)
worden onderaan het cluster getoond.
Automatisch resetten
Om het gemiddelde brandstofbesparing
automatisch te resetten, selecteert u
tussen 'Na contact aan' of 'Na tanken' in
het Gebruikersinstellingenmenu op het
scherm van het infotainmentsysteem.
Waarschuwingslampje gladheid
(indien van toepassing)
OHCR049127L
Dit waarschuwingslampje brandt
om de bestuurder te waarschuwen
voor een mogelijk glad wegdek.
Als de temperatuur op de
buitentemperatuurmeter lager wordt
dan ongeveer 4 °C knippert zowel het
waarschuwingslampje gladheid als de
buitentemperatuurindicatie 10 keer en
gaan deze vervolgens constant branden.
Tevens klinkt de waarschuwingsgong 3
keer.
Informatie
Als het waarschuwingslampje voor een
glad wegdek gaat branden tijdens het
rijden, moet u met meer aandacht en
veiliger rijden. Vermijd te hoge snelheden,
snelle acceleratie, plotseling remmen en
plotselinge stuurbewegingen.
Instrumentenpaneel
4-10
Schakelindicator transmissie
Schakelstandindicator
automatische transmissie
(indien van toepassing)
4,2-inch 10,25 inch
OTM040016 OCN7040013
Dit lampje licht u in over de huidige
versnelling.
Schakelindicator automatische
transmissie in Handmatig
schakelenmodus (voor Europa,
indien van toepassing)
4,2-inch
OTM040016L
10,25 inch
OCN7040014
In de handmatige schakelstand geeft
deze indicator aan in welke versnelling
u het beste kunt rijden om brandstof te
besparen.
- Opschakelen:
Ÿ2, Ÿ3, Ÿ4, Ÿ5, Ÿ6
- Terugschakelen:
ź1, ź2, ź3, ź4, ź5
Bijvoorbeeld
: Geeft aan dat opschakelen naar
de 3e versnelling wordt aanbevolen (de
auto staat momenteel in de 2e of 1e
versnelling).
: Geeft aan dat terugschakelen naar
de 3e versnelling wordt aanbevolen (de
auto staat momenteel in de 4e, 5e of 6e
versnelling).
Wanneer het systeem niet correct werkt,
wordt de indicator niet weergegeven.
04
4-11
Waarschuwings- en
controlelampjes
Informatie
Controleer of alle waarschuwingslampjes
UIT zijn nadat u de motor hebt gestart.
Als er nog een lampje brandt, duidt dit op
een situatie die aandacht behoeft.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Dit waarschuwingslampje maakt
de bestuurder erop attent dat de
veiligheidsgordel niet is vastgemaakt.
Zie voor meer informatie
'Veiligheidsgordels' in hoofdstuk 3.
Waarschuwingslampje
airbag
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje airbag
brandt gedurende ongeveer 3 ~
6 seconden en dooft vervolgens
wanneer alle controles zijn
uitgevoerd.
ś Het waarschuwingslampje airbag blijft
branden als er een storing is in de
werking van het airbagsysteem (SRS).
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau (red)
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het parkeerremlampje brandt
gedurende ongeveer 3 seconden en
dooft vervolgens als de parkeerrem
is vrijgezet.
ś Wanneer de parkeerrem wordt
aangetrokken.
ś Wanneer het remvloeistofniveau te
laag is.
- Als het waarschuwingslampje blijft
branden terwijl de parkeerrem niet
aangetrokken is, kan dit duiden op
een te laag remvloeistofniveau in
het reservoir.
ś Wanneer het regeneratieve
remsysteem niet werkt.
Als het remvloeistofpeil in het reservoir
laag is:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van de
weg en breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Zet de motor uit, controleer het
remvloeistofpeil onmiddellijk
en voeg zo veel vloeistof toe als
nodig is (Zie voor meer informatie
'Remvloeistof' in hoofdstuk 9).
Controleer na het toevoegen van
remvloeistof alle remonderdelen
op vloeistoflekkage. Als een
remvloeistoflek wordt gevonden
of als het waarschuwingslampje
blijft branden of als de remmen
niet goed werken, rijd dan niet met
de auto. Wij adviseren u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Instrumentenpaneel
4-12
Diagonaal gescheiden remsysteem
Uw auto is uitgerust met een diagonaal
gescheiden remsysteem. Dat betekent
dat als er in een van de remcircuits een
probleem optreedt, u de auto met het
overgebleven remcircuit tot stilstand
kunt brengen.
Als een van de remcircuits is uitgevallen,
wordt de slag van het rempedaal groter
en moet er meer druk op het rempedaal
worden uitgeoefend om de auto tot
stilstand te brengen.
Verder zal in dat geval de remweg
toenemen.
Schakel bij een defect in het remsysteem
terug om sterker op de motor af te
remmen en breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
WAARSCHUWING
Waarschuwingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau
Rijden met een auto waarvan
een waarschuwingslampje
brandt, is gevaarlijk. Als het
waarschuwingslampje parkeerrem
en remvloeistofniveau blijft
branden terwijl de parkeerrem niet
aangetrokken is, kan dit duiden op
een te laag remvloeistofniveau in het
reservoir.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
regeneratieve rem
(yellow)
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
Als de regeneratieve rem niet werkt en
de rem niet goed werkt. Hierdoor gaan
het remwaarschuwingslampje (rood) en
het waarschuwingslampje regeneratief
remsysteem (geel) tegelijk branden.
Als dat gebeurt, rijd dan voorzichtig. Wij
adviseren u de auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
De bediening van het rempedaal is
mogelijk moeilijker dan gewoonlijk en de
remafstand kan toenemen.
Waarschuwingslampje
antiblokkeersysteem (ABS)
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje ABS
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens.
ś Wanneer er een storing is in het ABS.
Neem in acht dat het hydraulische
remsysteem nog altijd werkt, zelfs bij
een storing in het ABS.
04
4-13
Waarschuwingslampje
EBD (Electronic Brake force
Distribution)
Als het waarschuwingslampje ABS en
het waarschuwingslampje parkeerrem
gelijktijdig branden, kan dit duiden op
een probleem met het EBD-systeem.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Waarschuwingslampje EBD (Electronic
Brake force Distribution)
Als het waarschuwingslampje ABS en
het waarschuwingslampje parkeerrem
en remvloeistofniveau gelijktijdig
branden, werkt het remsysteem niet
normaal en kan er dus een onverwachte
en gevaarlijke situatie ontstaan bij
plotseling remmen.
Als dat gebeurt, vermijd dan hard rijden
en plotseling remmen.
Wij adviseren u uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie -
Waarschuwingslampje
EBD (Electronic Brake force
Distribution)
Als het waarschuwingslampje ABS
al dan niet in combinatie met het
waarschuwingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau brandt, werken de
snelheidsmeter, de kilometerteller en de
dagteller mogelijk niet. Bovendien kan het
waarschuwingslampje EPS gaan branden
en kan de benodigde stuurkracht toe- of
afnemen.
Als dat gebeurt, adviseren wij u de auto zo
snel mogelijk te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
elektrische
stuurbekrachtiging (EPS)
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje van
de elektrische stuurbekrachtiging
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens.
ś Wanneer er een storing is in de EPS.
Wij adviseren u om uw auto in dit
geval zo snel mogelijk naar een
officiële HYUNDAI-dealer of een
servicepunt te brengen en het
systeem zo snel mogelijk te laten
controleren.
Instrumentenpaneel
4-14
Controlelampje
motormanagement (MIL)
Dit controlelampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het controlelampje
motormanagement brandt
gedurende ongeveer 3 seconden en
dooft vervolgens.
ś Wanneer er een storing is met het
emissieregelsysteem of met de motor
of de aandrijflijn van de auto.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
ś Wanneer u met een brandend
controlelampje motormanagement
(MIL) blijft doorrijden, kan schade
aan het emissieregelsysteem
ontstaan. Dit kan een nadelige
invloed hebben op de rijprestaties
en/of het brandstofverbruik.
ś Als het verbeterde
motorbeschermingssysteem actief
wordt vanwege een gebrek aan olie,
wordt het motorvermogen ingeperkt.
Als deze toestand aanhoudt, blijft het
controlelampje motormanagement
(MIL) branden.
OPMERKING
ś Wanneer het controlelampje
motormanagement (MIL) gaat
branden, kan de katalysator
beschadigd zijn. Hierdoor kan het
motorvermogen teruglopen.
Als dat gebeurt, adviseren wij u
de auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
ś Als de oliedruk daalt omdat
er bijvoorbeeld onvoldoende
motorolie is, gaat het oliedruklampje
branden en een verbeterd
motorbeschermingssysteem
geactiveerd dat het motorvermogen
beperkt. Daarna gaat het
motorwaarschuwingslampje
branden als u herhaaldelijk en
voortdurend blijft rijden.
04
4-15
Waarschuwingslampje
elektronische parkeerrem
(EPB)
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje EPB
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens.
ś Wanneer er een storing is in de EPB.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Het waarschuwingslampje elektrische
parkeerrem (EPB) kan ook in combinatie
met het controlelampje elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) gaan branden,
om aan te geven dat de ESC niet goed
werkt (dit duidt niet op een storing in de
elektrische parkeerrem).
Controlelampje AUTO HOLD
Dit controlelampje gaat branden:
ś [Wit] Als u het AUTO HOLD-systeem
inschakelt door de schakelaar AUTO
HOLD in te drukken.
ś [Groen] Als u de auto door het
intrappen van het rempedaal volledig
tot stilstand brengt terwijl het AUTO
HOLD-systeem is ingeschakeld.
ś [Geel] Wanneer er een storing is in het
AUTO HOLD-systeem.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie 'Auto Hold' in hoofdstuk 6 voor meer
informatie.
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
Als de accu niet wordt opgeladen terwijl
de motor draait. Schakel onmiddellijk
alle elektrische accessoires uit. Probeer
geen elektrische bedieningselementen
te gebruiken, zoals de elektrisch
bedienbare ruiten. Laat de motor
draaien.
Wij adviseren u uw auto zo snel mogelijk
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Oliedruklampje
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
Wanneer de oliedruk laag is.
Als de oliedruk van de motor te laag is:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van de
weg en breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Zet de motor uit en controleer
het motoroliepeil (Zie voor meer
informatie 'Motorolie' in hoofdstuk 9).
Vul indien nodig olie bij wanneer het
peil laag is.
Laat uw auto zo snel mogelijk
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer als het waarschuwingslampje na
het bijvullen blijft branden of als er geen
olie beschikbaar is.
Informatie
Als de oliedruk daalt omdat er
bijvoorbeeld onvoldoende motorolie
is, gaat het oliedruklampje branden.
Daarnaast wordt er een verbeterd
motorbeschermingssysteem geactiveerd
dat het motorvermogen beperkt. Als
de motoroliedruk hersteld is, zullen
het oliedruklampje en het verbeterde
motorbeschermingssysteem doven.
Instrumentenpaneel
4-16
AANWIJZING
ś Als de motor niet direct uit wordt
gezet nadat het oliedruklampje
is gaan branden, kan er ernstige
motorschade ontstaan.
ś Als het oliedruklampje blijft branden
terwijl de motor draait, kan er sprake
zijn van ernstige motorschade of een
ernstig defect. In dat geval:
1. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Zet de motor uit en controleer het
oliepeil. Als het oliepeil te laag is,
vul dan motorolie bij tot het juiste
niveau.
3. Start de motor opnieuw. Als
het waarschuwingslampje blijft
branden nadat de motor is
gestart, zet dan onmiddellijk de
motor uit. Laat de auto in dit geval
inspecteren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
Als de brandstoftank bijna leeg is.
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
OPMERKING
Doorrijden met een brandend
waarschuwingslampje voor een
laag brandstofniveau of met een
lager brandstofniveau dan 0 of E
op de brandstofmeter, kan leiden
tot overslaan van de motor en
beschadiging van de katalysator.
Servicewaarschuwings-
lampje
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje service
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens
wanneer alle controles zijn
uitgevoerd.
ś Wanneer er een probleem is met het
regelsysteem van de hybrideauto of
de componenten ervan.
Laat uw auto inspecteren door een
officiële HYUNDAI-dealer als het
waarschuwingslampje gaat branden
tijdens het rijden of als het niet uitgaat
nadat u de auto hebt gestart.
Controlelampje
laadkabelaansluiting
(Plug-inhybride voertuig)
Dit controlelampje licht rood op wanneer
de laadkabel is aangesloten.
04
4-17
Waarschuwingslampje
uitlaatsysteem (GPF)
ś Dit waarschuwingslampje gaat
branden wanneer het verzamelde roet
een bepaalde waarde overschrijdt.
ś Als dit waarschuwingslampje gaat
branden, kan het weer doven wanneer
ongeveer 30 minuten sneller dan 80
km/h wordt gereden (hoger dan 3e
versnelling met 1.500 - 4.000 omw/
min).
Als dit waarschuwingslampje knippert
na het uitvoeren van deze procedure
(op dat moment wordt op het
display een waarschuwingsmelding
weergegeven), raden we u aan het
GPF-systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
Als u lang blijft doorrijden terwijl het
GPF-waarschuwingslampje knippert,
kan het roetfiltersysteem beschadigd
raken en het brandstofverbruik
toenemen.
Waarschuwingslampje te
hoge snelheid
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat knipperen:
ś Als u harder dan 120 km/h rijdt.
- Dit dient om te voorkomen dat u te
hard rijdt.
- Er klinkt tevens gedurende
ongeveer 5 seconden een
waarschuwingszoemer voor te hoge
snelheid.
Hoofdwaarschuwingslampje
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
Als er een storing is in de werking van
een van de volgende systemen:
- Storing in Forward Collision-
Avoidance Assist-systeem (indien van
toepassing)
- Radar Forward Collision-Avoidance
Assist geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Storing Blind-Spot Collision Warning
(indien van toepassing)
- Radar Blind-Spot Collision Warning
geblokkeerd (indien van toepassing)
- Storing LED-koplamp (indien van
toepassing)
- Storing in High Beam Assist (indien
van toepassing)
- Storing in Smart Cruise Control (indien
van toepassing)
- Radar van Smart Cruise Control
(indien van toepassing) wordt
geblokkeerd
- Storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem)
Kijk op het LCD-display voor meer
informatie over de waarschuwing.
Instrumentenpaneel
4-18
Waarschuwingslampje lage
bandenspanning
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning brandt gedurende
ongeveer 3 seconden en dooft
vervolgens.
ś Als een of meer banden een
aanzienlijke hoeveelheid lucht hebben
verloren. (De locatie van de banden
met een te lage bandenspanning
wordt weergegeven op het LCD-
display.)
Zie 'Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)' in hoofdstuk 8 voor meer
details.
Dit waarschuwingslampje knippert
gedurende ongeveer 60 seconden en
brandt vervolgens constant of blijft
herhaaldelijk knipperen met een interval
van 3 seconden:
In het geval van een storing in het TPMS.
Als dat gebeurt, adviseren wij u de auto
zo snel mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie 'Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)' in hoofdstuk 8 voor meer
details.
WAARSCHUWING
Veilig stoppen
ś Het TPMS waarschuwt niet voor
ernstige en plotselinge schade aan
de banden veroorzaakt door externe
factoren.
ś Als de auto instabiel aanvoelt, haal
dan onmiddellijk uw voet van het
gaspedaal, trap het rempedaal
geleidelijk en met weinig kracht in en
breng uw auto op een veilige plaats
tot stilstand.
Waarschuwingslampje
voorwaartse veiligheid
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
ś Als de Engine Start/Stopknop (motor
starten/stoppen) in stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje
voorwaartse veiligheid brandt
ongeveer 3 seconden en dooft
vervolgens.
ś Wanneer er sprake is van een storing
in het Forward Collision-Avoidance
Assist-waarschuwingssysteem
(ondersteuning botsingsvermijding
voorzijde).
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie 'Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem (FCA)' in hoofdstuk 7 voor meer
informatie.
04
4-19
Controlelampje
rijstrookveiligheid
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
ś [Groen] Er wordt aan de voorwaarden
voor de werking van de functie
voldaan.
ś [Wit] Er wordt niet aan de
werkingsvoorwaarden van het
systeem voldaan.
ś [Geel] Bij een storing in de functie
Lane Keeping Assist.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie 'Lane Keeping Assist-systeem (LKA)
- rijvakassistentie' in hoofdstuk 7 voor
meer details.
Waarschuwingslampje
vierwielaandrijving
(4WD) LOCK (indien van
toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
Wanneer er een storing is in het
vierwielaandrijvingssysteem.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie 'Vierwielaandrijving (4WD) in
hoofdstuk 6 voor meer details.
Waarschuwingslampje LED
koplampen
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje LED-
koplampen brandt gedurende
ongeveer 3 seconden en dooft
vervolgens.
ś Wanneer er een storing is in de LED-
koplampen.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Dit waarschuwingslampje gaat knipperen:
Wanneer er een storing is in een
onderdeel dat met de LED-koplamp
samenhangt.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
Doorrijden met een brandend of
knipperend waarschuwingslampje voor
LED-koplampen kan een negatieve
invloed hebben op de levensduur van
de LED-koplampen.
Instrumentenpaneel
4-20
Controlelampje READY
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de auto klaar voor vertrek is.
- AAN : Normaal rijden is mogelijk.
- UIT : Normaal rijden is niet mogelijk of
er is een probleem opgetreden.
- Knippert : Noodloopmodus.
Wanneer het controlelampje stand-by
dooft of knippert, is er een probleem met
het systeem. Laat de auto in dit geval
inspecteren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Lampje EV-modus
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de auto wordt aangedreven
door de elektromotor.
Controlelampje Electronic
Stability Control (ESC -
Elektronische stabiliteit)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het controlelampje ESC brandt
gedurende ongeveer 3 seconden en
dooft vervolgens.
ś Wanneer er een storing is in de ESC.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Dit controlelampje knippert:
Terwijl de ESC in werking is.
Zie voor meer informatie 'Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)' in hoofdstuk
6.
Controlelampje Electronic
Stability Control
(Voertuigstabiliteitsrege-
ling) (ESC) OFF
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het controlelampje ESC OFF brandt
gedurende ongeveer 3 seconden en
dooft vervolgens.
ś Als u het ESC uitschakelt door op de
toets ESC OFF te drukken.
Zie voor meer informatie 'Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)' in hoofdstuk
6.
04
4-21
Controlelampje
startblokkeersysteem
(zonder Smart Key)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de auto het
startblokkeersysteem in de sleutel
detecteert met het contact in de stand
ON.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra de
motor gestart is.
Dit controlelampje knippert:
Als er een storing is in het
startblokkeersysteem.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
startblokkeersysteem
(met Smart Key)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat gedurende
maximaal 30 seconden branden:
Als de auto de Smart Key in de auto
detecteert wanneer de toets ENGINE
START/STOP in de stand ACC of ON
wordt gezet.
- Nadat de Smart Key is gedetecteerd,
kunt u de motor starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra de
motor gestart is.
Dit controlelampje knippert een paar
seconden:
Als de Smart Key zich niet in de auto
bevindt.
- Als de Smart Key niet wordt
gedetecteerd, kunt u de motor niet
starten.
Dit controlelampje gaat gedurende
maximaal 2 seconden branden en gaat dan
uit:
Als de Smart Key zich in de auto bevindt
en de toets ENGINE START/STOP in de
stand ON wordt gezet, maar de auto de
Smart Key niet kan detecteren.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Dit controlelampje knippert:
Als er een storing is in het
startblokkeersysteem.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje Downhill
Brake Control (DBC)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
ś Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het controlelampje van de downhill
brake brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens.
ś Wanneer u drukt op de toets DBC om
het systeem te activeren.
Dit controlelampje knippert:
Als het Downhill Brake controlesysteem
werkt.
Dit controlelampje gaat geel branden:
Als er een storing is in het
controlesysteem van de Downhill Brake.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie voor meer details de paragraaf
“Downhill Brake Control (DBC)” in
hoofdstuk 6.
Instrumentenpaneel
4-22
Controlelampje
richtingaanwijzers
Dit controlelampje knippert:
Als u de richtingaanwijzerschakelaar
bedient.
Als een van de volgende situaties zich
voordoet, kan er sprake zijn van een
storing in het richtingaanwijzersysteem.
- Het controlelampje richtingaanwijzers
brandt, maar knippert niet
- Het controlelampje richtingaanwijzers
knippert snel
- Het controlelampje richtingaanwijzers
brandt helemaal niet
Als een van deze situaties zich voordoet,
adviseren wij u de auto te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Controlelampje grootlicht
Dit controlelampje gaat branden:
ś Als het dimlicht is ingeschakeld en
wordt overgeschakeld op grootlicht
ś Als de combischakelaar in de stand
Knipperen wordt getrokken.
Controlelampje dimlicht
Dit controlelampje gaat branden:
Als de koplampen branden.
Controlelampje verlichting
AAN
Dit controlelampje gaat branden:
Als de achterlichten of koplampen zijn
ingeschakeld.
Controlelampje
mistachterlicht
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het mistachterlicht is ingeschakeld.
Controlelampje HBA
(High Beam Assist)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
ś Als het grootlicht brandt met de
verlichtingsschakelaar in de stand
AUTO.
ś Als uw auto tegenliggers of
voorliggers detecteert, schakelt
het High Beam Assist-systeem het
grootlicht automatisch over naar
dimlicht.
Zie paragraaf 'HBA - High Beam Assist -
assistentie grootlichten' in hoofdstuk 5
voor meer informatie.
Controlelampje Cruise
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het cruisecontrol-systeem wordt
ingeschakeld.
Zie voor meer details 'Cruisecontrol
(CC)' in hoofdstuk 7.
04
4-23
Controlelampje SPORT-
modus
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als u de SPORT-modus als rijmodus
selecteert.
Voor meer informatie, zie In "Drive-
stand geïntegreerd regelsysteem" in
hoofdstuk 6.
Controlelampje ECO-modus
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als u ECO als rijmodus selecteert.
Voor meer informatie, zie In "Drive-
stand geïntegreerd regelsysteem" in
hoofdstuk 6.
Controlelampje SMART-
modus
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als u de SMART-modus als rijmodus
selecteert.
Voor meer informatie, zie "Drive-
stand geïntegreerd regelsysteem" in
hoofdstuk 6.
LCD-displayberichten
Schakel naar P
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als
u probeert de auto uit te schakelen
zonder dat de selectiehendel in stand P
(Parkeren) staat.
Als dat gebeurt, wordt de toets ENGINE
START/STOP in de stand ACC gezet.
Lage Batterij Sleutel
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als
bij het uitschakelen van het contact de
batterij van de Smart Key bijna leeg is.
Druk op STARTknop tijd.
draaien stuurw.
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven
als het stuurwiel niet normaal wordt
ontgrendeld bij het indrukken van de
startknop.
Bij het indrukken van de startknop moet
u het stuurwiel naar rechts en links
draaien.
Controleer Systeem Stuurwielslot
(voor Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als het
stuurwiel niet normaal wordt vergrendeld
bij het uitschakelen van het contact.
Duw op remped. voor starten motor
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als
de startknop tweemaal naar de stand
ACC gaat doordat u herhaaldelijk op de
knop drukt zonder het rempedaal in te
trappen.
U kunt de auto starten door het
rempedaal in te drukken en vervolgens
de toets ENGINE START/STOP in te
drukken.
Instrumentenpaneel
4-24
Sleutel niet in het voertuig
(bij Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als de
Smart Key zich niet in de auto bevindt
als u het voertuig verlaat met de Engine
Start/Stopknop in de ON of startstand.
Zet de motor altijd uit voor u het voertuig
verlaat.
Sleutel niet gevonden
(bij Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als u
de startknop indrukt terwijl de Smart Key
niet is gedetecteerd.
Druk opnieuw op de STARTknop
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als
de auto niet wil starten wanneer de
startknop wordt ingedrukt.
Als dat gebeurt, probeer dan de motor te
starten door nogmaals de startknop in te
drukken.
Als de waarschuwingsmelding elke
keer verschijnt wanneer u de startknop
indrukt, adviseren wij u de auto te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Druk op de STARTknop met de
sleutel (auto's met Smart Key-
systeem)
Deze melding wordt weergegeven
als u de startknop indrukt terwijl de
waarschuwingsmelding 'Sleutel niet
gedetecteerd' wordt weergegeven.
Het controlelampje startblokkeersysteem
gaat dan knipperen.
Controleer zekering BRAKE SWITCH
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als de
zekering BRAKE SWITCH is doorgebrand.
U moet de zekering door een nieuw
exemplaar vervangen voordat u de motor
kunt starten.
Als dat niet mogelijk is, kunt u de motor
starten door de startknop 10 seconden
ingedrukt te houden in stand ACC.
De 12 V-accu wordt ontladen door
extra elektrische apparaten
Deze melding wordt weergegeven als
de spanning van de 12 V-accu tijdens
het parkeren laag is als gevolg van niet-
fabrieksmatige elektrische accessoires
(zoals een dashboardcamera). Zorg
ervoor dat de accu niet leeg raakt.
Als de melding verschijnt na het
verwijderen van de niet-fabrieksmatige
elektrische accessoires, adviseren wij
u de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
04
4-25
Controlelampje portier, motorkap,
achterklep open
ONX4040009
Deze waarschuwing wordt weergegeven
als een van de portieren, de motorkap
of de achterklep blijft openstaan. De
waarschuwing geeft op het display aan
welk portier geopend is.
OPGELET
Controleer, voordat u gaat rijden, of de
portieren/motorkap/achterklep geheel
gesloten zijn.
Controlelampje zonnedak open
(indien van toepassing)
ONX4040010
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de motor uitschakelt
terwijl het schuif-/kanteldak is geopend.
Sluit het schuifdak goed voordat u de
auto verlaat.
Lage spanning
ONX4E040019
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de bandenspanning
laag is. De betreffende band van de auto
licht op.
Zie 'Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)' in hoofdstuk 8 voor meer
details.
Instrumentenpaneel
4-26
Lichten
Type A Type B
OJX1049007L OJX1049062L
Deze indicator geeft weer welke
verlichting aan de buitenzijde er is
geselecteerd met de bediening van de
verlichting.
De functie ruitenwisser-/
verlichtingsweergave kan worden
geactiveerd en gedeactiveerd via het
Gebruikersinstellingenmenu op het LCD-
display van het instrumentenpaneel.
Selecteer:
- 6HWXSƟ8VHUVHWWLQJV
JHEUXLNHUVLQVWHOOLQJHQƟ&OXVWHU
LQVWUXPHQWHQSDQHHOƟ:LSHU/LJKWV
display (ruitenwisser/lichten display)
Ruitenwissers
Type A Type B
OJX1049008L OJX1049063L
Dit controlelampje geeft weer welke
wissersnelheid er is geselecteerd met de
bediening van de ruitenwissers.
De functie ruitenwisser-/
verlichtingsweergave kan worden
geactiveerd en gedeactiveerd via het
Gebruikersinstellingenmenu op het LCD-
display van het instrumentenpaneel.
Selecteer:
- 6HWXSƟ8VHUVHWWLQJV
JHEUXLNHUVLQVWHOOLQJHQƟ&OXVWHU
LQVWUXPHQWHQSDQHHOƟ:LSHU/LJKWV
display (ruitenwisser/lichten display)
Laag sproeivloeistof niveau
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als de
ruitensproeiervloeistof in het reservoir
bijna op is.
U moet het reservoir met
ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Beperkt brandstofniv.
Deze melding wordt weergegeven als de
brandstoftank bijna leeg is.
Wanneer deze melding
wordt weergegeven, gaat het
waarschuwingslampje voor
een laag brandstofniveau in het
instrumentenpaneel branden.
Geadviseerd wordt om het
dichtstbijzijnde tankstation op te zoeken
en zo snel mogelijk te tanken.
04
4-27
AANWIJZING
Rijd niet met een laag brandstofniveau.
Een hybride accu kan schade oplopen
als de brandstoftank helemaal leeg is.
De motor is oververhit
Deze melding wordt weergegeven als
de koelvloeistoftemperatuur hoger is
dan 120 °C. Dit betekent dat de motor
oververhit is en kan worden beschadigd.
Zie 'Oververhitting' in hoofdstuk 7
wanneer de auto oververhit raakt.
Controleer uitlaatsysteem
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als er
een probleem is met het GPF-systeem.
Op dit moment gaat ook het GPF-
waarschuwingslampje knipperen. Als
dat gebeurt, raden we u aan het GPF-
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
GPF : Benzinedeeltjesfilter
Controleer koplamp
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als
de koplampen niet goed werken. Er
moet mogelijk een lamp van de koplamp
worden vervangen.
Vervang de kapotte lamp door een nieuw
exemplaar met hetzelfde wattage.
Controleer knipperlicht
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als
de richtingaanwijzers niet goed werken.
Er moet mogelijk een lamp worden
vervangen.
Vervang de kapotte lamp door een nieuw
exemplaar met hetzelfde wattage.
Controleer remlicht
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als de
remlichten niet goed werken. Er moet
mogelijk een lamp worden vervangen.
Vervang de kapotte lamp door een nieuw
exemplaar met hetzelfde wattage.
Controleer mistlamp
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als de
mistlampen niet goed werken. Er moet
mogelijk een lamp worden vervangen.
Vervang de kapotte lamp door een nieuw
exemplaar met hetzelfde wattage.
Controleer de LED-koplamp
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven
als er een probleem is met de LED-
koplamp. Wij adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Controleer Actief Luchtklepsysteem
Deze melding wordt weergegeven in de
volgende situaties:
- Er is een storing in de luchtklep-
actuator
- Er is een storing in de controller van
de luchtklep-actuator
- De luchtklep gaat niet open
Wanneer alle bovenstaande situaties zijn
verholpen, verdwijnt de waarschuwing.
Gereed om te rijden
Deze melding wordt weergegeven als de
auto gereed is om te rijden.
Instrumentenpaneel
4-28
Controleer de remmen
Deze melding wordt weergegeven als
de remprestaties ondermaats zijn of
als het regeneratieve remsysteem niet
goed werkt vanwege een storing in het
remsysteem.
Als dat gebeurt, kan het langer duren
voordat de auto op het rempedaal
reageert en kan de remweg langer
worden.
Stop auto en controleer remmen
Deze melding wordt weergegeven als er
een storing optreedt in het remsysteem.
Parkeer de auto in dit geval op een
veilige plek en laat hem het liefst
slepen naar de dichtstbijzijnde officiële
HYUNDAI-dealer voor inspectie.
Storing Hybrid Systeem
Deze melding wordt weergegeven wan-
neer er een probleem is met het hybri-
desysteem. Ga niet rijden als de waar-
schuwingsmelding wordt weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Stop veilig en controleer
hybridesysteem
Deze melding wordt weergegeven
wanneer er een probleem is met het
hybridesysteem. Het controlelampje ' '
knippert en er klinkt een waarschuwings-
gong totdat het probleem is opgelost. Ga
niet rijden als de waarschuwingsmelding
wordt weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Storing Hyb. syst. Start motor niet
Deze melding wordt weergegeven als
het laadniveau van de hybrideaccu (SOC)
laag is. Er klinkt een geluidssignaal tot
het probleem is opgelost. Ga niet rijden
als de waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Stop veilig en controleer voeding
Deze melding wordt weergegeven
als er een storing optreedt in het
voedingssysteem.
Parkeer de auto in dit geval op een
veilige plek en laat hem het liefst
slepen naar de dichtstbijzijnde officiële
HYUNDAI-dealer voor inspectie.
Controleer virtueel systeem
motorgeluid
Deze melding wordt weergegeven
wanneer er een probleem is met het
Virtual Engine Sound-systeem.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Vul koelvloeistof spanningsregelaar
Deze melding wordt weergegeven als de
omvormer bijna geen koelvloeistof meer
heeft.
U moet de inverterkoelvloeistof bijvullen.
Stop veilig met motor aan om batt.
op te laden
Deze melding wordt weergegeven als
het laadniveau van de hybrideaccu (SOC)
laag is.
Als dat gebeurt, breng de auto dan op
een veilige plaats tot stilstand en wacht
tot de hybrideaccu is opgeladen.
Start motor om ontlading te voork.
Deze melding wordt weergegeven om
de bestuurder te informeren dat de 12
V-accu kan worden ontladen als het
contact in de stand ON staat (zonder dat
controlelampje brandt).
Laat de auto in de stand-by modus ( )
staan om te voorkomen dat de 12 V-accu
wordt ontladen.
04
4-29
Controleer regeneratieve remmen
OAEPHQ049827L
Deze melding wordt weergegeven
als het remvermogen laag is of als
het regeneratieve remsysteem niet
goed werkt door een storing in het
remsysteem.
In dat geval moet het rempedaal
mogelijk krachtiger worden ingetrapt en
kan de remweg langer worden.
Controleer virtueel systeem
motorgeluid
OAEPHQ049828L
Deze melding wordt weergegeven
wanneer er een probleem is met het
Virtual Engine Sound-systeem.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Haal stekker uit de wagen om te
starten (Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049829L
Dit bericht wordt weergegeven
wanneer u de motor start zonder dat
u de laadkabel loskoppelt. Koppel de
laadkabel los en start vervolgens het
voertuig.
Resterende oplaadtijd
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049818L
Dit bericht wordt weergegeven om de
resterende tijd voor het volledig opladen
van de batterij te melden.
Instrumentenpaneel
4-30
Wacht tot klep brandstoftank
ontgrendelt
(Plug-inhybride voertuig)
OTMPHQ010032L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
u probeert om de tankdopklep te
ontgrendelen terwijl de brandstoftank
onder druk staat. Wacht totdat de druk
van de brandstoftank af is.
AANWIJZING
ś Het kan maximaal 20 seconden
duren voordat de tankdopklep
ontgrendelt.
ś Tik zachtjes op de tankdopklep of
druk er voorzichtig tegenaan als deze
is vastgevroren om het ijs te breken
en open daarna de tankdopklep.
ś Wrik de tankdopklep niet los. Spuit
de tankdopklep indien nodig in
met ruitontdooier (gebruik geen
koelvloeistof) of zet de auto op een
warme plaats om het ijs te laten
smelten.
Check brandstofklep
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049831L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
de tankdopklep tijdens het rijden open is
of er iets afwijkends is gebeurd.
04
4-31
Brandstofklep ontgrendelen
(Plug-inhybride voertuig)
OTMPHQ010033L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
de tankdopklep ontgrendeld wordt.
Betekent ook "Klaar om te tanken". Druk
op de achterste rand van de tankdopklep
om ze te openen.
Schakel naar P (Parkeren) om te
laden (Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049833L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
de laadstekker is aangesloten met de
selectiehendel in de stand R (Achteruit),
N (Neutraal) of D (Rijden). Beweeg de
selectiehendel naar P (Parkeren) en begin
opnieuw met laden.
Hyb-modus inschakelen voor
verwarming of airconditioning
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049842L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
het voertuig automatisch naar de HEV-
modus schakelt om verwarming of
airconditioning mogelijk te maken. Dit
is wanneer de koelvloeistoftemperatuur
laag is (lager dan -14 °C) en de
bestuurder de verwarming of koeling
aanzet.
Als de koelvloeistoftemperatuur hoger
wordt dan -14 °C of de bestuurder de
verwarming of koeling uitschakelt,
keert het voertuig terug naar de
standaardmodus (EV).
Instrumentenpaneel
4-32
In de hyb-modus blijven voor
verwarming of airconditioning
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049841L
Dit bericht wordt weergegeven wanneer
het voertuig in de HEV-modus blijft om
verwarming of airconditioning mogelijk
te maken. Deze modus verandert niet
wanneer de bestuurder op de toets
[HEV] drukt om van de HEV-modus naar
de EV-modus te schakelen, terwijl de
verwarming en de koeling aanstaan en
de koelvloeistoftemperatuur lager is dan
-14 °C.
Lage/hoge systeemtemp. Hyb-
modus behouden
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049834L OAEPHQ049835L
Dit bericht wordt weergegeven
als de temperatuur van de
hoogspanningsbatterij (hybride)
te laag of te hoog is. Deze
waarschuwingsmelding dient om de
batterij en het hybride systeem te
beschermen.
Lage/hoge systeemtemp.
Schakelen naar hybride modus
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049836L OAEPHQ049837L
Dit bericht wordt weergegeven
als de temperatuur van de
hoogspanningsbatterij (hybride)
te laag of te hoog is. Deze
waarschuwingsmelding dient om de
batterij en het hybride systeem te
beschermen.
04
4-33
Schakelen naar hybride modus om
de motor te smeren
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049838L
Dit bericht verschijnt wanneer het
voertuig automatisch naar de HEV-
modus wordt geschakeld om de motor
te smeren, terwijl het contactslot in de
stand ON staat.
Hyb-modus behouden om de motor
te smeren (Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049839L
Dit bericht verschijnt wanneer op de
toets [HEV] wordt gedrukt, maar het
onmogelijk is om van de HEV-modus
naar de EV-modus te schakelen omdat
de motor wordt gesmeerd.
De SPORT-modus verlaten om naar
EV te schakelen
(Plug-inhybride voertuig)
OAEPHQ049840L
Dit bericht verschijnt wanneer op de
toets [HEV] wordt gedrukt, maar het
onmogelijk is om van de HEV-modus
naar de EV-modus te schakelen omdat
de SPORT-modus is geactiveerd.
Instrumentenpaneel
4-34
Bediening LCD-display
ONX4E040020
De weergavemodus van het LCD-display kan met de bedieningsknoppen worden
veranderd.
Schakelaar Functie
Toets MODE voor het wijzigen van modi
, Schakelaar MOVE voor het wijzigen van functies
OK SELECT/RESET knop voor het instellen of resetten van de geselecteerde
functie
/&'ǘ',63/$<
04
4-35
LCD-displaymodi
Standen Symbool Toelichting
Tripcomputer
Deze modus geeft ritinformatie weer, zoals de
ritmeter, de brandstofbesparing, enz.
Zie “Boordcomputer” in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Turn By Turn
(TBT - Rijadvies)
In deze modus wordt de status van de navigatie
weergegeven.
Rijassistentie
- Smart Cruise Control (SCC)
- Lane Keeping Assist (LKA, Rijvakassistentie)
- Lane following assist (LFA - Houdt het voertuig in het
midden van de rijstrook)
- Waarschuwingssysteem voor de aandacht van de
bestuurder (DAW)
- Verdeling aandrijfkracht (Vierwielaandrijving)
Gebruikersinst. Via deze modus kunt u instellingen met betrekking tot de
portieren, verlichting, enz. wijzigen.
Waarschuwing
In deze modus worden waarschuwingen weergegeven in
verband met storingen in lampen, enz.
In deze modus wordt informatie weergegeven in verband
met de bandenspanning (TPMS), de toestand van de
aandrijfkrachtverdeling.
De gegeven informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van toepassing
zijn op uw auto.
Instrumentenpaneel
4-36
Modus van de boordcomputer
ONX4E040022
De modus van de boordcomputer geeft
informatie weer met betrekking tot de
rijparameters van de auto, waaronder
het brandstofverbruik, informatie van de
dagteller en de rijsnelheid.
Raadpleeg voor meer informatie‚
Tripcomputer‘ in dit hoofdstuk.
Rijadvies (TBT, Turn by Turn)
OCN7060149
Turn-by-turn navigatie, afstand/tijd tot
bestemming wordt weergegeven als Turn
by Turn view is gekozen.
Rijassistentie
ONX4040013
SCC/HDA/LKA
In deze modus wordt de status van het
Smart Cruise Control (SCC, Adaptieve
cruisecontrol), Highway Driving Assist
(Hulp bij rijden op de snelweg - HDA) en
het Lane Keeping Assist-systeem (LKA,
Rijvakassistentie) weergegeven.
Zie voor meer details de informatie over
elke functie in hoofdstuk 7.
OTM070191N
Driver Attention Warning
(Waarschuwing oplettendheid bestuurder)
In deze modus wordt de status van
het Waarschuwingssysteem voor
de aandacht van de bestuurder
weergegeven.
Zie "Waarschuwingssysteem voor
de oplettendheid van de bestuurder
(DAW)" in hoofdstuk 7 voor meer
details.
04
4-37
ONX4040014
Verdeling aandrijfkracht
(Vierwielaandrijving)
Deze modus geeft informatie weer met
betrekking tot de vierwielaandrijving.
Zie voor gedetailleerde informatie
"Vierwielaandrijving" in hoofdstuk 6.
Hoofdwaarschuwingslampje
OIG059097L
Dit waarschuwingslampje attendeert de
bestuurder op de volgende situaties.
- Storing in Forward Collision-
Avoidance Assist-systeem (indien van
toepassing)
- Radar Forward Collision-Avoidance
Assist geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Storing Blind-Spot Collision Warning
(indien van toepassing)
- Radar Blind-Spot Collision Warning
geblokkeerd (indien van toepassing)
- Storing LED-koplamp
(indien van toepassing)
- Storing in High Beam Assist
(indien van toepassing)
- Storing in Smart Cruise Control
(indien van toepassing)
- Radar van Smart Cruise Control
(indien van toepassing) wordt
geblokkeerd
- Storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem)
Het hoofdwaarschuwingslampje
gaat branden als een of meer van de
bovenstaande waarschuwingssituaties
zich voordoen.
Op dit moment verschijnt er een
pictogram Hoofdwaarschuwing
() naast het pictogram
Gebruikersinstellingen ( ) op het LCD-
display.
Als er geen waarschuwing meer nodig is,
wordt het hoofdwaarschuwingslampje
uitgeschakeld en verdwijnt het
pictogram Hoofdwaarschuwing.
ONX4E040023
Bandenspanning
Deze modus geeft informatie weer met
betrekking tot de bandenspanning.
Zie “Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)” in hoofdstuk 8 voor meer
informatie.
Instrumentenpaneel
4-38
Gebruikersinstellingen
ONX4E040026
In deze modus kunt u de instellingen van
het instrumentenpaneel, de portieren,
verlichting enz. wijzigen.
1. Bestuurdershulp
2. Cluster
3. Lichten
4. Deur
5. Handig
6. ECO rijden
7. Eenheden
8. Reset
De gegeven informatie kan verschillen
afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn op uw auto.
Instellen aanpassen na schakelen naar P
Deze waarschuwingsmelding
wordt weergegeven als u tijdens
het rijden probeert om een andere
gebruikersinstelling te selecteren.
ś Wijzig, voor uw veiligheid, de
Gebruikersinstellingen na het parkeren
van de auto, trek de parkeerrem aan
en schakel naar stand P (Parkeren).
Korte handleiding hulp
Deze modus biedt korte handleidingen
voor de systemen in de modus
Gebruikersinstellingen.
Selecteer een item en houd de toets OK
ingedrukt.
Raadpleeg het instructieboekje voor
meer informatie over elk systeem.
Informatie
Als het infotainmentsysteem
is geactiveerd, wordt alleen de
Gebruikersinstellingmodus op het
infotainmentsysteem ondersteund maar
niet de Gebruikersinstellingenmodus van
het instrumentenpaneel.
04
4-39
1. Bestuurdershulp
Onderwerpen Toelichting
Rijcomfort
śLFA (Hulp bij rijbaan volgen)
Activeren en deactiveren van de functie Lane Following Assist.
Zie 'Lane Following Assist-systeem (LFA - Hulp bij het volgen
van de rijstrook)' in hoofdstuk 7 voor meer details.
śHDA (Hulp bij rijden op snelweg)
Activeren en deactiveren van de functie Highway Driving
Assist.
Zie 'Highway Driving Assist (HDA - Rijhulp op de snelweg)' in
hoofdstuk 7 voor meer details.
śAuto Highway Speed Control (Automatische
snelheidscontrole op de snelweg)
Activeren en deactiveren van de functie Auto Highway Speed
Control.
Zie ''Navigation-based Smart Cruise Control (NSCC)'' in
hoofdstuk 7 voor meer details.
śSnelheidslimietwaarschuwing
Activeren en deactiveren van de functie Speed Limit Warning.
Zie 'Speed Limit Warning-systeem (ISLW - Snelheidslimiet
assistentie)' in hoofdstuk 7 voor meer details.
Timing waarschuwing
Het waarschuwingsmoment van het rijassistentiesysteem
aanpassen.
śNormaal / Later
Waarschuwingsvolume
Het volume van de waarschuwingen van het
rijassistentiesysteem aanpassen.
śHoog / Gemiddeld / Laag / Uit
DAW (Waarschuwing
oplettendheid bestuurder)
śWaarschuwing vertrek voorliggend voertuig
Activeren en deactiveren van de functie Leading Vehicle
Departure Alert (Waarschuwing vertrek voorliggend voertuig).
śSlingerwaarschuwing
Om de bestuurder te waarschuwen voor onoplettend
rijgedrag.
Zie "Waarschuwingssysteem voor de oplettendheid van de
bestuurder (DAW)" in hoofdstuk 7 voor meer details.
Kop-staartveiligheid
De Forward Collision-Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde) aanpassen
śActieve hulp
śAlleen waarschuwing
śUit
Zie "Forward Collision-Avoidance Assist-systeem" (FCA;
Ondersteuning botsingsvermijding voorzijde) voor meer
informatie.
ÃDe gegeven informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van toepassing
zijn op uw auto.
Instrumentenpaneel
4-40
Onderwerpen Toelichting
Rijbaanveiligheid
De Lane Keeping Assist (LKA - Op de rijstrook blijven) functie
aanpassen.
śAssistent
śAlleen waarschuwing
śUit
Zie 'Lane Keeping Assist (LKA - Op de rijstrook bijven)' in
hoofdstuk 7 voor meer details.
Dodehoekveiligheid
śDodehoekweergave
Monitor Blindehoekweergave in- of uitschakelen.
Voor meer details zie de "Blind-Spot View Monitor (BVM -
Blindehoekweergave)" in hoofdstuk 7.
śSEW (Safe Exit Warning)
Activeren en deactiveren van de functie Safe Exit Warning.
Zie 'Safe Exit Warning (SEW - Waarschuwing bij veilig
uitstappen)' in hoofdstuk 7 voor meer details.
śActieve hulp
śAlleen waarschuwing
śUit
Monitor Blindehoekweergave in- of uitschakelen.
Voor meer details zie de "Blind-Spot View Monitor (BVM -
Blindehoekweergave)" in hoofdstuk 7.
Parkeerveiligheid
śSurround View-monitor automatisch aan
De de Surround View Monitor Auto
(omgevingsweergavescherm) On in- en uitschakelen.
Voor meer details zie de "Surround View Monitor (SVM -
Omgevingsweergavescherm)" in hoofdstuk 7.
śAfstandswaarschuwing automatisch aan
De Parking Distance Warning Auto On
(parkeerafstandswaarschuwing automatisch aan) in- of
uitschakelen.
Zie "Afstandswaarschuwing vooruit/achteruit parkeren
(PDW)" in hoofdstuk 7 voor meer details.
śVeiligheid kruisend verkeer achterkant
Activeren en deactiveren van de functie Rear Cross-Traffic
Collision Warning (waarschuwing voor botsingen met
achterop komend kruisverkeer).
Zie "Rear cross-traffic collision-avoidance assist
(Ondersteuning botsingsvermijding kruisend verkeer achter,
RCCA)" in hoofdstuk 7 voor meer informatie.
ÃDe gegeven informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van toepassing
zijn op uw auto.
04
4-41
2. Cluster
Onderwerpen Toelichting
Ø-verbruik resetten
śBij starten van voertuig
śNa het tanken
śManueel
Om de weergegeven brandstofbesparing te resetten
Weergave ruitenwisser/
verlichting
Activeren en deactiveren van de ruitenwisser-/verlichtingsmodus.
Indien geactiveerd, toont het LCD-display de geselecteerde
ruitenwisser-/verlichtingsmodus wanneer u de modus wijzigt.
Verkeersborden De weergegeven verkeersborden instellen
Stem Hulp Vol. Het volume van de stembegeleiding van het
instrumentenpaneel aanpassen.
Waarschuwing voor ijs
op weg
Activeren en deactiveren van de functie Icy Road Warning.
(Waarschuwing voor gladde wegen)
Thema selectie
U kunt het thema van het instrumentenpaneel selecteren.
śType A paneel: Thema A/Thema B/Thema C
śType B paneel: Koppelen met rijmodus/CLASSIC A/CLASSIC
B/CLASSIC C/CUBE
Dodehoekweergave Blindehoekweergave in- of uitschakelen.
3. Lichten
Onderwerpen Toelichting
Verlichting Het verlichtingsniveau aanpassen
śPositie 1~20
Opties autom. Knipperen
śUit: De functie one-touch passeerknipperlicht wordt
uitgeschakeld.
ś3, 5, 7 keer knipperen: De richtingaanwijzer knippert 3, 5
of 7 keer wanneer de richtingaanwijzerhendel iets wordt
bewogen.
Zie “Verlichting” in hoofdstuk 5 voor meer details.
Helderheid
omgevingslicht
(indien van toepassing)
śUit
śPositie 1/2/3/4
Kleur omgevingslicht
(indien van toepassing)
śPolar White/Moon White/Ice Blue/Ocean Blue/Jade Green/
Orchid Green/Freesia Yellow/ Sunrise Red/Aurora Purple/
Lightening Violet
Follow me home
verlichting
Activeren en deactiveren van de functie Follow me home.
Zie “Verlichting” in hoofdstuk 5 voor meer details.
HBA (High Beam Assist)
De functie High Beam Assist activeren of deactiveren.
Zie voor meer informatie “High Beam Assist (HBA - Assistentie
grootlichten)” in hoofdstuk 5.
ÃDe gegeven informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van toepassing
zijn op uw auto.
Instrumentenpaneel
4-42
4. Deur
Onderwerpen Toelichting
Automatisch
Vergrendelen
śActief bij schakelen: Alle portieren worden automatisch
vergrendeld wanneer de transmissie van de automatische
transmissie vanuit stand P (Parkeren) in stand R (Achteruit), N
(Neutraal) of D (Rijden) wordt gezet. (Alleen wanneer de motor
draait).
śInschakel. op snelh.: Alle portieren worden automatisch
vergrendeld als het voertuig sneller rijdt dan 15 km/h.
śUit: De centrale vergrendeling wordt uitgeschakeld.
Automatisch
Ontgrendelen
śAan bij selectie P: Alle portieren worden automatisch ontgrendeld
wanneer er naar stand P (Parkeren) wordt geschakeld. (Alleen
wanneer de motor draait).
śAan bij afzetten contact/Via voertuig uit: Alle portieren worden
automatisch ontgrendeld als de sleutel uit het contact wordt
genomen of als de Engine Start/Stopknop (motor starten/
stoppen) in de stand OFF wordt geplaatst.
śUit: De centrale ontgrendeling wordt uitgeschakeld.
Druk 2 keer voor
ontgrendelen
Activeren en deactiveren van de functie Two Press Unlock (met 2
keer drukken ontgrendelen).
Elek.Achterklep Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de elektrische bediening
van de achterklep ingeschakeld.
Zie voor meer details "Elektrische achterklep" in hoofdstuk 5.
Openingssnelheid
elektrische
achterklep
De snelheid van de elektrische achterklep aanpassen.
śSnel/Normaal
Zie voor meer details "Elektrische achterklep" in hoofdstuk 5.
Openingshoogte
achterklep
Om de hoogte van de elektrisch bedienbare achterklep aan te
passen.
śVolledig open/Positie 3/Positie 2/Positie 1/Instelling lengte
gebruiker
Achterklep
automatisch sluiten -
Smart achterklep Om de slimme achterklep te activeren of deactiveren.
Zie voor meer informatie Smart Tailgate (Intelligente achterklep)
in hoofdstuk 5.
ÃDe gegeven informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van toepassing
zijn op uw auto.
04
4-43
5. Handig
Onderwerpen Toelichting
Entree instellingen
stoel
śUit: De instapfunctie is uitgeschakeld.
śNormaal/Lang: Wanneer u de motor uitschakelt, gaat de
bestuurdersstoel automatisch een stukje (normaal) of stuk (lang)
naar achteren om u op een comfortabele manier in en uit de auto
te laten stappen.
Zie ''Geheugen bestuurdersstoel'' in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Achterbank-
passagier-alarm
Activeren en deactiveren van de functie Rear Occupant Alert
(Waarschuwing passagier op achterbank).
Zie voor meer details het ''Rear Occupant Alert (ROA -
Passagieralarm achterbank) systeem'' in hoofdstuk 5.
Welkom spiegel/
licht
śBij ontgrendelen van deuren: Bij het ontgrendelen van
de portieren: de buitenspiegels worden uitgeklapt en het
welkomstlicht gaat automatisch aan.
śBij aankomst bestuurder: Als het voertuig met de smart key
wordt benaderd: de buitenspiegels worden uitgeklapt en het
welkomstlicht gaat automatisch aan.
Meer details in het ''Verwelkomingssysteem'' in hoofdstuk 5.
Draadloos
laadsysteem
Activeren en deactiveren van het draadloze laadsysteem in de
voorstoel.
Zie 'Draadloos laadsysteem voor mobiele telefoons' in hoofdstuk
5 voor meer details.
Automatische
ruitenwisser achter
(Achteruit)
Activeren en deactiveren van de functie Auto Rear Wiper
(Automatische achterruitenwisser)
Als u de transmissie van D naar R verplaatst als de voorruitenwisser
werkt, begint de achterruitenwisser automatisch te werken.
Als u de transmissie dan van R naar D verplaatst, stopt de
achterruitenwisser.
geavanceerde
anti-diefstal Activeren en deactiveren van de Advanced Anti-Theft
(Geavanceerde anti-diefstalfunctie).
Volgend onderh.
śVolgend onderh.
Activeren en deactiveren van de functie onderhoudsinterval.
śOnderhoud wijzigen
Als het onderhoudsintervalmenu ingeschakeld is, moet u de tijd en
afstand instellen.
śReset
Het onderhoudsinterval resetten
ÃDe gegeven informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van toepassing
zijn op uw auto.
Instrumentenpaneel
4-44
6. ECO rijden
Onderwerpen Toelichting
Gebruiksmodus
Voor het activeren of deactiveren van de Gebruiksmodus.
* Gebruiksmodus: Deze modus is bedoeld voor het gebruik van
een hoogspanningsaccu. (niet mogelijk voor rijden) Handig
voor kamperen, enz.
Groene zone EV-
modus
Activeren en deactiveren van de Groene zone EV-modus.
* Groene zone EV-modus: Wanneer de gebruiker "Green Zone
Drive" selecteert, rijdt de auto zoveel mogelijk in de EV+ modus
om de atmosfeer te beschermen. (gebaseerd op kaartinfo - bij
een school, park, overdekte parkeerplaatsen, enz.)
Zeilfunctie
śZeilfunctie Aan: On/Off (Aan/Uit)
Informeert de bestuurder wanneer hij zijn voet van
het gaspedaal moet nemen door informatie van het
navigatiesysteem te halen.
śGeluid
Om het geluid van de zeilgids aan te passen.
Start Coasting śVroeg/Normaal/Laat
Opties selecteren als Coasting Pop-up wordt weergegeven.
Zeilfunctie Activeren of deactiveren van de ECO-deceleratiefunctie.
Laadkabel
vergrendelen
Om de modus "Laadkabel vergrendelen" in te stellen.
śVergendel de kabel nooit tijdens het opladen.
AUX.
ENERGIEBESPARING +
De hulpaccu laadfunctie + activeren of deactiveren.
Wanneer deze functie actief is, wordt de hoogspanningsbatterij
gebruikt om de 12V-accu opgeladen te houden.
7. Eenheden
Onderwerpen Toelichting
Km-teller Unit De snelheidseenheid selecteren (km/h, MPH)
Temperatuur eenheid Voor het selecteren van de temperatuureenheid (°C, °F)
Eenheid brandstofverbruik De eenheid van het brandstofbesparing selecteren
(km/L, L/100 km, MPG)
Bandenspanning eenheid De bandenspanningseenheid selecteren (psi, kPa, bar)
8. Reset
ÃDe gegeven informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van toepassing
zijn op uw auto.
04
4-45
Boordcomputer (4,2 inch)
- Hybride voertuig
De tripcomputer voorziet de bestuurder
via een display van informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rijinformatie die door de
tripcomputer is opgeslagen (bijvoorbeeld
de gemiddelde rijsnelheid), wordt gereset
als de accu wordt losgekoppeld.
Dagtellermodi
ś Afstand reis
ś Gemiddelde
brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Totale informatie
ś Afstand reis
ś Gemiddelde
brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Sinds de tankbeurt
Energiestroom
Digitale snelheidsmeter
ś Afstand reis
ś Gemiddelde
brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Ritinfo
ONX4E040020
Om de tripmodus te wijzigen, bedient u
de " , "schakelaar op het stuurwiel.
ś Handmatig resetten
Om de gemiddelde
brandstofbesparing handmatig
te wissen moet de OK-schakelaar
op het stuurwiel langer dan 1
seconde worden ingedrukt terwijl
de gemiddelde brandstofbesparing
wordt weergegeven.
ś Automatisch resetten
Om de gemiddelde
brandstofbesparing automatisch
te resetten, selecteert u tussen 'Na
contact aan' of 'Na tanken' in het
Gebruikersinstellingenmenu op het
scherm van het instrumentenpaneel.
- Na contact aan: Wanneer de motor
3 minuten of langer uitgeschakeld
(OFF) is geweest, wordt de
gemiddelde brandstofbesparing
automatisch gereset.
- Na tanken: De gemiddelde
brandstofbesparing wordt
automatisch gereset nadat
minimaal 6 liter brandstof wordt
toegevoegd en nadat de rijsnelheid
hoger is dan 1 km/h.
Instrumentenpaneel
4-46
Type A Type B
OTM040063L OTM040064L
Ritinfo
Reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en instant
brandstofbesparing (3) worden
weergegeven.
De informatie wordt gecombineerd
voor elke contactcyclus. Het scherm
Rij-informatie wordt echter automatisch
gereset als de motor ten minste 3
minuten uitgeschakeld is geweest.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar
op het stuurwiel als ‘Ritinfo’ wordt
weergegeven.
Type A Type B
OTM040065L OTM040066L
Sinds de tankbeurt
Reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en instant
brandstofbesparing (3) na de tankbeurt
worden weergegeven.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar op
het stuurwiel als ‘Sinds de tankbeurt’
wordt weergegeven.
Type A Type B
OTM040067L OTM040068L
Totale informatie
Totale reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en instant
brandstofbesparing (3) worden
weergegeven.
De informatie is cumulatief vanaf de
laatste reset.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar
op het stuurwiel als ‘Totale info’ wordt
weergegeven.
ONX4EHQ010006
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen in de
verschillende bedrijfsmodi. Tijdens het
rijden wordt de actuele energiestroom
gespecificeerd in 11 modi.
Meer details in het “Hybride systeem” in
hoofdstuk 1.
04
4-47
OTM040045
Digitale snelheidsmeter
De digitale snelheidsmeter toont de
snelheid van de auto.
Boordcomputer (10,25 inch)
- Hybride voertuig
De tripcomputer voorziet de bestuurder
via een display van informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rijinformatie die door de
tripcomputer is opgeslagen (bijvoorbeeld
de gemiddelde rijsnelheid), wordt gereset
als de accu wordt losgekoppeld.
Dagtellermodi
ś Afstand reis
ś Gemiddelde
brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Totale informatie
ś Afstand reis
ś Gemiddelde
brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Sinds de tankbeurt
Energiestroom
Digitale snelheidsmeter
ś Afstand reis
ś Gemiddelde
brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Ritinfo
Instrumentenpaneel
4-48
ONX4E040020
Om de tripmodus te wijzigen, bedient u
de " , "schakelaar op het stuurwiel.
ś Handmatig resetten
Om de gemiddelde
brandstofbesparing handmatig
te wissen moet de OK-schakelaar
op het stuurwiel langer dan 1
seconde worden ingedrukt terwijl
de gemiddelde brandstofbesparing
wordt weergegeven.
ś Automatisch resetten
Om de gemiddelde
brandstofbesparing automatisch
te resetten, selecteert u tussen 'Na
contact aan' of 'Na tanken' in het
Gebruikersinstellingenmenu op het
scherm van het instrumentenpaneel.
- Na contact aan: Wanneer de motor
3 minuten of langer uitgeschakeld
(OFF) is geweest, wordt de
gemiddelde brandstofbesparing
automatisch gereset.
- Na tanken: De gemiddelde
brandstofbesparing wordt
automatisch gereset nadat
minimaal 6 liter brandstof wordt
toegevoegd en nadat de rijsnelheid
hoger is dan 1 km/h.
ÃOp een instrumentenpaneel van
10,25" kunt u de brandstofbesparing
in het midden onderaan het
instrumentenpaneel nakijken.
Type A Type B
OJX1049011L OTM040061L
Ritinfo
Reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en totale rijtijd
(3) worden weergegeven.
De informatie wordt gecombineerd
voor elke contactcyclus. Het scherm
Rij-informatie wordt echter automatisch
gereset als de motor ten minste 3
minuten uitgeschakeld is geweest.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar
op het stuurwiel als ‘Ritinfo’ wordt
weergegeven.
Type A Type B
OJX1049013L OJX1049066L
Sinds de tankbeurt
Reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en total rijtijd (3)
na de tankbeurt worden weergegeven.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar op
het stuurwiel als ‘Sinds de tankbeurt’
wordt weergegeven.
04
4-49
Type A Type B
OJX1049012L OJX1049067L
Totale informatie
Opgetelde reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en totale rijtijd
(3) worden weergegeven.
De informatie is cumulatief vanaf de
laatste reset.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar
op het stuurwiel als ‘Totale info’ wordt
weergegeven.
ONX4EHQ010006
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen in de
verschillende bedrijfsmodi. Tijdens het
rijden wordt de actuele energiestroom
gespecificeerd in 11 modi.
Meer details in het “Hybride systeem” in
hoofdstuk 1.
OTM040069L
Digitale snelheidsmeter
De digitale snelheidsmeter toont de
snelheid van de auto.
Instrumentenpaneel
4-50
Boordcomputer (4,2 inch)
- Plug-inhybride voertuig
De tripcomputer voorziet de bestuurder
via een display van informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rijinformatie die door de
tripcomputer is opgeslagen (bijvoorbeeld
de gemiddelde rijsnelheid), wordt gereset
als de accu wordt losgekoppeld.
Dagtellermodi
ś Afstand reis
ś Gemiddelde brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Totale informatie
ś Afstand reis
ś Gemiddelde brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Sinds de tankbeurt
Energiestroom
Digitale snelheidsmeter
ś Afstand reis
ś Gemiddelde brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Ritinfo
Elektrisch/Benzine
Bereik
ONX4E040020
Om de tripmodus te wijzigen, bedient u
de " , "schakelaar op het stuurwiel.
ś Handmatig resetten
Om de gemiddelde
brandstofbesparing handmatig
te wissen moet de OK-schakelaar
op het stuurwiel langer dan 1
seconde worden ingedrukt terwijl
de gemiddelde brandstofbesparing
wordt weergegeven.
ś Automatisch resetten
Om de gemiddelde
brandstofbesparing automatisch
te resetten, selecteert u tussen 'Na
contact aan' of 'Na tanken' in het
Gebruikersinstellingenmenu op het
scherm van het instrumentenpaneel.
- Na contact aan: Wanneer de motor
3 minuten of langer uitgeschakeld
(OFF) is geweest, wordt de
gemiddelde brandstofbesparing
automatisch gereset.
- Na tanken: De gemiddelde
brandstofbesparing wordt
automatisch gereset nadat
minimaal 6 liter brandstof wordt
toegevoegd en nadat de rijsnelheid
hoger is dan 1 km/h.
04
4-51
OAEPH049534L
Bereik
Het bereik is de geschatte afstand
die het voertuig kan afleggen met de
resterende brandstof (Benzine) en de
hoogspanningsbatterij (hybridebatterij)
(Elektrisch).
Als de geschatte actieradius minder dan
1 km is, geeft de boordcomputer '---'
weer in plaats van de actieradius.
Informatie
ś Als de auto niet op een horizontaal vlak
staat of als de accupolen losgeraakt
zijn, werkt de actieradiusfunctie
mogelijk niet goed.
ś De actieradius kan afwijken van de
daadwerkelijke rijafstand omdat het
een schatting is van de afstand die met
de auto kan worden gereden.
ś Indien er minder dan 6 liter brandstof
wordt getankt, wordt dat niet door de
boordcomputer geregistreerd.
ś De actieradius is sterk afhankelijk van
de rijomstandigheden, de rijstijl van de
bestuurder en de staat van de auto.
Type A Type B
OTM040063L OTM040064L
Ritinfo
Reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en instant
brandstofbesparing (3) worden
weergegeven.
De informatie wordt gecombineerd
voor elke contactcyclus. Het scherm
Rij-informatie wordt echter automatisch
gereset als de motor ten minste 3
minuten uitgeschakeld is geweest.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar
op het stuurwiel als ‘Ritinfo’ wordt
weergegeven.
Type A Type B
OTM040065L OTM040066L
Sinds de tankbeurt
Reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en instant
brandstofbesparing (3) na de tankbeurt
worden weergegeven.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar op
het stuurwiel als ‘Sinds de tankbeurt’
wordt weergegeven.
Instrumentenpaneel
4-52
Type A Type B
OTM040067L OTM040068L
Totale informatie
Totale reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en instant
brandstofbesparing (3) worden
weergegeven.
De informatie is cumulatief vanaf de
laatste reset.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar
op het stuurwiel als ‘Totale info’ wordt
weergegeven.
ONX4EHQ010006
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen in de
verschillende bedrijfsmodi. Tijdens het
rijden wordt de actuele energiestroom
gespecificeerd in 11 modi.
Meer details in het “Hybride systeem” in
hoofdstuk 1.
OTM040045
Digitale snelheidsmeter
De digitale snelheidsmeter toont de
snelheid van de auto.
04
4-53
Boordcomputer (10,25 inch)
- Plug-inhybride voertuig
De tripcomputer voorziet de bestuurder
via een display van informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rijinformatie die door de
tripcomputer is opgeslagen (bijvoorbeeld
de gemiddelde rijsnelheid), wordt gereset
als de accu wordt losgekoppeld.
Dagtellermodi
ś Afstand reis
ś Gemiddelde brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Totale informatie
ś Afstand reis
ś Gemiddelde brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Sinds de tankbeurt
Energiestroom
Digitale snelheidsmeter
ś Afstand reis
ś Gemiddelde brandstofbesparing
ś Actueel brandstofverbruik
Ritinfo
Elektrisch/Benzine
Bereik
ONX4E040020
Om de tripmodus te wijzigen, bedient u
de " , "schakelaar op het stuurwiel.
ś Handmatig resetten
Om de gemiddelde
brandstofbesparing handmatig
te wissen moet de OK-schakelaar
op het stuurwiel langer dan 1
seconde worden ingedrukt terwijl
de gemiddelde brandstofbesparing
wordt weergegeven.
ś Automatisch resetten
Om de gemiddelde
brandstofbesparing automatisch
te resetten, selecteert u tussen 'Na
contact aan' of 'Na tanken' in het
Gebruikersinstellingenmenu op het
scherm van het instrumentenpaneel.
- Na contact aan: Wanneer de motor
3 minuten of langer uitgeschakeld
(OFF) is geweest, wordt de
gemiddelde brandstofbesparing
automatisch gereset.
- Na tanken: De gemiddelde
brandstofbesparing wordt
automatisch gereset nadat
minimaal 6 liter brandstof wordt
toegevoegd en nadat de rijsnelheid
hoger is dan 1 km/h.
ÃOp een instrumentenpaneel van
10,25" kunt u de brandstofbesparing
in het midden onderaan het
instrumentenpaneel nakijken.
Instrumentenpaneel
4-54
OAEPH049534L
Bereik
Het bereik is de geschatte afstand
die het voertuig kan afleggen met de
resterende brandstof (Benzine) en de
hoogspanningsbatterij (hybridebatterij)
(Elektrisch).
Als de geschatte actieradius minder dan
1 km is, geeft de boordcomputer '---'
weer in plaats van de actieradius.
Informatie
ś Als de auto niet op een horizontaal vlak
staat of als de accupolen losgeraakt
zijn, werkt de actieradiusfunctie
mogelijk niet goed.
ś De actieradius kan afwijken van de
daadwerkelijke rijafstand omdat het
een schatting is van de afstand die met
de auto kan worden gereden.
ś Indien er minder dan 6 liter brandstof
wordt getankt, wordt dat niet door de
boordcomputer geregistreerd.
ś De actieradius is sterk afhankelijk van
de rijomstandigheden, de rijstijl van de
bestuurder en de staat van de auto.
Type A Type B
OJX1049011L OTM040061L
Ritinfo
Reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en totale rijtijd
(3) worden weergegeven.
De informatie wordt gecombineerd
voor elke contactcyclus. Het scherm
Rij-informatie wordt echter automatisch
gereset als de motor ten minste 3
minuten uitgeschakeld is geweest.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar
op het stuurwiel als ‘Ritinfo’ wordt
weergegeven.
Type A Type B
OJX1049013L OJX1049066L
Sinds de tankbeurt
Reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en total rijtijd (3)
na de tankbeurt worden weergegeven.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar op
het stuurwiel als ‘Sinds de tankbeurt’
wordt weergegeven.
04
4-55
Type A Type B
OJX1049012L OJX1049067L
Totale informatie
Opgetelde reisafstand (1), gemiddelde
brandstofbesparing (2), en totale rijtijd
(3) worden weergegeven.
De informatie is cumulatief vanaf de
laatste reset.
Om handmatig te resetten, drukt u meer
dan 1 seconde op de OK-schakelaar
op het stuurwiel als ‘Totale info’ wordt
weergegeven.
ONX4EHQ010006
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen in de
verschillende bedrijfsmodi. Tijdens het
rijden wordt de actuele energiestroom
gespecificeerd in 11 modi.
Meer details in het “Hybride systeem” in
hoofdstuk 1.
OTM040069L
Digitale snelheidsmeter
De digitale snelheidsmeter toont de
snelheid van de auto.
Instrumentenpaneel
4-56
ONX4E040028
Voertuiginstellingen in het
infotainmentsysteem bieden de
gebruikers opties voor verschillende
instellingen, waaronder een waaier
van instellingen voor onder meer
vergrendel-/ontgrendelfuncties,
comfortfuncties, instellingen voor rijhulp,
enz.
Menu voor voertuiginstellingen
- Bestuurdershulp
- Instrumentenpaneel
- Klimaat
- Stoel
- Lichten
- Portier
- Gebruiksgemak
De gegeven informatie kan verschillen
afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn op uw auto.
WAARSCHUWING
De voertuiginstellingen niet instellen
tijdens het rijden. Dit kan verstrooidheid
veroorzaken met een ongeval als
gevolg.
Instellingen voor uw voertuig
ONX4050067
1. Druk op de knop SETUP
van de hoofdunit van het
infotainmentsysteem
ONX4E040027
2. Selecter ‘Vehicle’ (voertuig) wijzig de
instellingen van de functies.
Zie het apart meegeleverde
instructieboekje van het
infotainmentsysteem voor meer
informatie.
92(578,*,167(//,1*(1ǣ922592(578,*(10(7((1
,1)27$,10(176<67((0Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
5
Toegang tot uw auto ......................................................................................... 5-4
Afstandsbediening .......................................................................................................5-4
Smart Key ......................................................................................................................5-7
Startblokkeersysteem .................................................................................................5-13
Sloten ...............................................................................................................5-14
Portiersloten van buitenaf vergrendelen/ontgrendelen ......................................... 5-14
Portiersloten van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen ........................................ 5-16
Supervergrendeling ................................................................................................... 5-18
Kenmerken van de automatische portiervergrendeling/-ontgrendeling ............... 5-18
Kindersloten achterportieren .................................................................................... 5-18
Antidiefstalsysteem .........................................................................................5-19
Integrated Memory System (Geïntegreerd geheugensysteem) ................. 5-20
Standen in het geheugen opslaan ............................................................................5-20
Standen oproepen uit het geheugen .........................................................................5-21
Het systeem resetten ..................................................................................................5-21
Instapfunctie...............................................................................................................5-22
Stuurwiel.......................................................................................................... 5-23
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS) .......................................................................5-23
Stuurkolomverstelling ................................................................................................ 5-24
Stuurwielverwarming .................................................................................................5-24
Claxon .........................................................................................................................5-25
Spiegels ........................................................................................................... 5-26
Binnenspiegel ............................................................................................................. 5-26
Buitenspiegels ............................................................................................................ 5-27
Ruiten ..............................................................................................................5-30
Elektrisch bedienbare ruiten ......................................................................................5-31
Panoramadak .................................................................................................. 5-34
Elektrisch zonnescherm ............................................................................................5-34
Omhoog/omlaag kantelen ........................................................................................5-35
Open-/dichtschuiven ................................................................................................. 5-35
Klembeveiliging .......................................................................................................... 5-36
Schuif-/kanteldak resetten ........................................................................................ 5-37
Waarschuwing geopend schuif-/kanteldak .............................................................5-38
5. Handige functies
5
Exterieur .......................................................................................................... 5-39
Motorkap .....................................................................................................................5-39
Achterklep .................................................................................................................. 5-40
Elektrische achterklep ...............................................................................................5-42
Smart Tailgate (Intelligente achterklep) .................................................................. 5-48
Tankdopklep - Hybride voertuig .............................................................................. 5-50
Tankdopklep (Plug-inhybride voertuig) ....................................................................5-53
Verlichting ....................................................................................................... 5-57
Verlichting buitenzijde ...............................................................................................5-57
High Beam Assist (HBA) .................................................................................5-63
High Beam Assist instellingen ...................................................................................5-63
High Beam Assist bediening ..................................................................................... 5-64
Storingen en beperkingen van de High Beam Assist.............................................. 5-64
Interieurverlichting .........................................................................................5-66
Automatische uitschakelfunctie interieurverlichting ............................................. 5-66
Interieurverlichting voor ........................................................................................... 5-66
Achterverlichting ........................................................................................................5-67
Verlichting make-upspiegel ......................................................................................5-67
Lampje dashboardkastje ...........................................................................................5-67
Bagageruimteverlichting .......................................................................................... 5-68
Welkomstsysteem ..................................................................................................... 5-68
Ruitenwissers en ruitensproeiers .................................................................. 5-70
Ruitenwissers voorruit ................................................................................................5-71
Ruitensproeiers voorruit ............................................................................................ 5-72
Achterruitenwisser en -sproeier ................................................................................ 5-73
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem .........................................5-75
Automatische verwarming en airconditioning .........................................................5-76
Handmatig bediende verwarming en airconditioning ............................................ 5-77
Modus meerdere luchtstanden ................................................................................ 5-84
Werking systeem ........................................................................................................5-85
Onderhoud van het systeem .....................................................................................5-87
Ontwasemen en ontdooien voorruit .............................................................5-90
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem .................................................. 5-90
Achterruitverwarming ................................................................................................ 5-91
5
Extra voorzieningen verwarmings- en ventilatiesysteem ............................ 5-92
Automatisch ontwasemingssysteem ........................................................................5-92
Automatische ontvochtiging .....................................................................................5-93
Lucht opnieuw laten circuleren na gebruik van sproeivloeistof .............................5-93
Luchtrecirculatie in het zonnedak ............................................................................ 5-94
Automatische bediening die de instellingen van het verwarmings- en
ventilatiesysteem gebruikt (voor de bestuurdersstoel) .......................................... 5-94
Opbergvak .......................................................................................................5-95
Opbergvak middenconsole .......................................................................................5-95
Dashboardkastje.........................................................................................................5-95
Opbergvak bagageruimte ......................................................................................... 5-96
Overige voorzieningen ................................................................................... 5-97
Bekerhouder ...............................................................................................................5-97
Asbak .......................................................................................................................... 5-98
Zonneklep .................................................................................................................. 5-98
12 V-aansluiting ......................................................................................................... 5-99
USB-lader ..................................................................................................................5-100
Draadloos smartphone opladen..............................................................................5-100
Klok ............................................................................................................................ 5-103
Kledinghaak .............................................................................................................. 5-103
Bevestigingspunt(en) vloermat ............................................................................... 5-103
Zijgordijn ................................................................................................................... 5-104
Bagagenethouder .................................................................................................... 5-105
Rolhoes bagageruimte ............................................................................................. 5-105
Exterieur .........................................................................................................5-108
Roof rack ...................................................................................................................5-108
Infotainmentsysteem .....................................................................................5-109
USB-aansluiting ........................................................................................................5-109
Antenne .....................................................................................................................5-109
Stuurwielbediening op afstand ...............................................................................5-109
Infotainmentsysteem ................................................................................................ 5-110
Spraakherkenning .....................................................................................................5-110
Bluetooth® draadloze technologie ............................................................................5-111
Uitleg werking radiosysteem auto ............................................................................5-111
5. Handige functies
Handige functies
5-4
Afstandsbediening
(indien van toepassing)
OPDE046001
Uw HYUNDAI heeft een
afstandsbediening, die u kunt gebruiken
om de portieren of de achterklep te
vergrendelen of ontgrendelen.
1. Portiervergrendeling
2. Portierontgrendeling
3. Achterklep ontgrendelen
Vergrendelen
Om te vergrendelen:
1. Sluit alle portieren, de motorkap en de
achterklep.
2. Druk op de deurvergrendeltoets (1) op
de afstandsbediening.
3. De portieren zullen vergrendeld
worden. De alarmknipperlichten
knipperen. De achterste
achteruitkijkspiegel zal inklappen,
LQGLHQœ&RQYHQLHQFHKDQGLJƟ
Welcome mirror/light - welkom
VSLHJHOOLFKWƟSRUWLHURQWJUHQGHOHQ
Aan’ is geselecteerd van de
Gebruikersinstellingenmodus op het
LCD-display. Zie “LCD-display” in
hoofdstuk 4 voor meer informatie.
4. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door de stand van de
vergrendelknoppen voor de portieren
in de auto te controleren.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht
achter met de sleutels in de auto.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen de sleutel
in het contactslot steken en de
elektrisch bedienbare ruiten of andere
bedieningsorganen in werking stellen
of zelfs de auto in beweging zetten, wat
tot ernstig of dodelijk letsel kan leiden.
Ontgrendelen
Om te ontgrendelen:
1. Druk op de deurontgrendeltoets (2) op
de afstandsbediening.
2. De portieren zullen worden
ontgrendeld. De alarmknipperlichten
knipperen tweemaal. De achterste
achteruitkijkspiegel zal openklappen,
LQGLHQœ&RQYHQLHQFHKDQGLJƟ
Welcome mirror/light - welkom
VSLHJHOOLFKWƟSRUWLHURQWJUHQGHOHQ
Aan’ is geselecteerd van de
Gebruikersinstellingenmodus op het
LCD-display. Zie “LCD-display” in
hoofdstuk 4 voor meer informatie.
Informatie
Als 30 seconden na het ontgrendelen van
de portieren niet een van de portieren is
geopend, worden ze automatisch weer
vergrendeld.
Achterklep ontgrendelen
Om te ontgrendelen:
1. Houd de ontgrendeltoets
voor de achterklep (3) op de
afstandsbediening langer dan 1
seconde ingedrukt.
2. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. De achterklep wordt
automatisch vergrendeld als deze
wordt geopend en vervolgens
gesloten.
TOEGANG TOT UW AUTO
05
5-5
Informatie
ś Nadat de achterklep ontgrendeld is,
wordt hij automatisch vergrendeld.
ś Op de schakelaar staat 'HOLD'
(ingedrukt houden) om aan te geven
dat u de schakelaar moet indrukken en
langer dan 1 seconde ingedrukt moet
houden.
Starten
Zie voor meer informatie “Contactslot” in
hoofdstuk 6.
OPMERKING
Voorkom beschadiging van de
afstandsbediening:
ś Houd de afstandsbediening uit de
buurt van water, andere vloeistoffen
en vuur. Als de binnenkant van
de afstandsbediening nat wordt
(door drankjes of vocht) of wordt
verwarmd, kan het interne circuit
defect raken. Dit doet de garantie op
de auto vervallen.
ś Laat de afstandsbediening niet vallen
en gooi er niet mee.
ś Bescherm de afstandsbediening
tegen extreme temperaturen.
Mechanische sleutel
OPDE046003
Indien de afstandsbediening niet goed
functioneert, kan de auto worden
vergrendeld of ontgrendeld met de
mechanische sleutel.
Druk de ontgrendelknop in om de sleutel
open te klappen. De sleutel klapt dan
automatisch open.
Houd om de sleutel in te klappen de
ontgrendelknop ingedrukt en klap de
sleutel handmatig in.
OPMERKING
Klap de sleutel niet in zonder de
ontgrendelknop ingedrukt te houden.
Hierdoor kan de sleutel beschadigd
raken.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de afstandsbediening
In de volgende gevallen werkt de
afstandsbediening niet:
ś Als de sleutel in het contactslot is
gestoken.
ś Als de afstandsbediening buiten het
bereik is van de ontvanger (ongeveer
10 m).
ś Als de batterij van de
afstandsbediening bijna leeg is.
ś Als het signaal wordt geblokkeerd
door andere auto's of objecten.
ś Als de buitentemperatuur extreem
laag is.
Handige functies
5-6
ś Als de afstandsbediening zich in de
buurt van een zender (bijvoorbeeld
van een radiostation of een
luchthaven) bevindt, waardoor
de normale werking van de
afstandsbediening verstoord kan
worden.
Als de afstandsbediening niet correct
werkt, opent en sluit u de portieren met
de mechanische sleutel. Neem contact
op met een officiële HYUNDAI-dealer
als u een probleem ervaart met uw
afstandsbediening.
Als de afstandsbediening zich dicht
bij uw mobiele telefoon bevindt, kan
het signaal worden verstoord door de
zendsignalen van uw mobiele telefoon.
Dit is met name van belang wanneer de
telefoon actief is, bijvoorbeeld wanneer
u met uw telefoon belt of wordt gebeld
en sms'jes en/of e-mails verzendt of
ontvangt.
Leg uw afstandsbediening en uw
mobieltje best niet op dezelfde plaats en
probeer altijd een passende afstand te
bewaren tussen beide toestellen.
Informatie
Door het aanbrengen van wijzigingen
en aanpassingen waarvoor geen
toestemming is verleend, kunnen de
rechten van de gebruiker komen te
vervallen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door wijzigingen of
aanpassingen waarvoor geen toestemming
is verleend niet meer bediend kan worden,
valt dit niet onder de fabrieksgarantie.
OPMERKING
Houd de afstandsbediening uit de buurt
van elektromagnetische materialen die
de elektromagnetische golven naar de
sleutel tegenhouden.
Vervangen van de batterij
OPD046002
Type batterij: CR2032
1. Plaats een smal stukje gereedschap in
de opening en wip het dekseltje los.
2. Verwijder de oude batterij en plaats
de nieuwe batterij. Controleer of de
batterij correct werd geplaatst.
3. Plaats het dekseltje terug op de
achterzijde van de Smart Key.
Als u vermoedt dat de afstandsbediening
beschadigd is of als u denkt dat de
afstandsbediening niet goed werkt,
adviseren we u contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor uw
gezondheid. Voer de accu af
volgens uw lokale wetgeving en
voorschriften.
05
5-7
Smart Key
(indien van toepassing)
Type A
OTM050228L
Type B
OTM050221L
Type C
OTM050229L
De Smart Key van uw HYUNDAI kunt
u gebruiken om de portieren (en
de achterklep) te vergrendelen of
ontgrendelen en zelfs om de motor te
starten als u hem bij u draagt.
1. Portiervergrendeling
2. Portierontgrendeling
3. Achterklep vergrendelen/
ontgrendelen (Achterklep)
Achterklep open / gesloten
(Elektrische achterklep)
4. Remote Smart parking Assist (Forward
- slimme parkeerhulp op afstand -
vooruit)
5. Remote Smart parking Assist
(Rearward - slimme parkeerhulp op
afstand - achteruit)
6. Starten op afstand
Vergrendelen van uw auto
ODN8059001
Om te vergrendelen:
1. Sluit alle portieren, de motorkap en de
achterklep.
2. Zorg dat u de Smart Key bij u hebt.
3. Druk op de toets op de portiergreep of
de portiervergrendelingstoets op de
Smart Key.
4. De alarmknipperlichten knipperen.
De achterste achteruitkijkspiegel
zal inklappen, indien ‘Convenience
KDQGLJƟ:HOFRPHPLUURUOLJKW
ZHONRPVSLHJHOOLFKWƟSRUWLHU
ontgrendelen Aan’ is geselecteerd van
de Gebruikersinstellingenmodus op
het LCD-display. Zie “LCD-display” in
hoofdstuk 4 voor meer informatie.
5. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door aan de
portierhandgreep buiten te trekken.
Informatie
De toets op de portiergreep werkt alleen
als de Smart Key zich binnen een afstand
van 0,7 - 1 m van de buitenportiergreep
bevindt.
Handige functies
5-8
Hoewel u op de toetsen van de
portierhandgrepen aan de buitenzijde
hebt gedrukt, worden de portieren
niet vergrendeld en klinkt de zoemer
gedurende 3 seconden als zich een van
de volgende situaties voordoet:
ś De Smart Key bevindt zich in de auto.
ś De startknop staat in de stand ACC of
ON.
ś Er staat een portier (niet de
achterklep) open.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht
achter met de Smart Key in de
auto. Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen op de start-/
stopknop drukken en de elektrisch
bedienbare ruiten of andere
bedieningsorganen in werking stellen.
Het is zelfs mogelijk dat ze de auto
in beweging zetten, hetgeen kan
resulteren in ernstig letsel of een
dodelijk ongeval.
Uw auto ontgrendelen
ODN8059001
Om te ontgrendelen:
1. Zorg dat u de Smart Key bij u hebt.
2. Druk op de toets op de portiergreep of
de portierontgrendelingstoets op de
Smart Key.
3. De portieren zullen worden
ontgrendeld. De alarmknipperlichten
knipperen tweemaal. De
achterste achteruitkijkspiegel zal
openklappen indien ‘Convenience
KDQGLJƟ:HOFRPHPLUURUOLJKW
ZHONRPVSLHJHOOLFKWƟSRUWLHU
ontgrendelen Aan, of bij nadering
bestuurder’ is geselecteerd van de
Gebruikersinstellingenmodus op het
LCD-display. Zie “LCD-display” in
hoofdstuk 4 voor meer informatie.
Informatie
ś De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt. Andere
mensen kunnen de portieren ook
openen zonder de smart key.
ś Als 30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren niet een van de
portieren is geopend, worden ze
automatisch weer vergrendeld.
ś De portieren kunnen worden
vergrendeld of ontgrendeld
als de aanraaksensor op de
buitenportiergreep reageert bij het
wassen van de auto of hevige regen.
05
5-9
ś Druk op de vergrendeltoets van
uw Smart Key en meteen daarna
langer dan 4 seconden tegelijk op de
ontgrendeltoets en de vergrendeltoets
om onbedoeld vergrendelen of
ontgrendelen van portieren te
voorkomen. De portieren worden
niet vergrendeld of ontgrendeld, zelfs
niet als u de aanraaksensor op de
buitenportiergreep aanraakt. Druk op
de vergrendeltoets of de ontgrendeltoets
op de Smart Key om deze functie uit te
schakelen.
Achterklep openen
Om te ontgrendelen:
1. Zorg dat u de Smart Key bij u hebt.
2. Druk op de toets op de
achterklepgreep of druk langer dan 1
seconde op de ontgrendeltoets voor
de achterklep (3) op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal.
Informatie
ś De achterklepontgrendeltoets (3)
ontgrendelt alleen de achterklep. De
achterklep wordt niet automatisch
ontgrendeld en geopend. Als de
achterklepontgrendeltoets wordt
gebruikt, moet iemand nog steeds de
knop in de achterklepgreep indrukken
om de achterklep te openen.
ś Als de achterklep na het ontgrendelen
niet binnen 30 seconden wordt
geopend, zal hij automatisch weer
worden vergrendeld.
Het voertuig op afstand starten
(indien van toepassing)
U kunt de auto starten met de Remote
Start-toets (6) op de Smart Key.
Doe het volgende om de auto op afstand
te starten:
1. Druk op een afstand van minder
dan 10 m van de auto op de
portiervergrendelingsknop.
2. Druk eerst op de
portiervergrendelingsknop en daarna
binnen de 4 seconden meer dan 2
seconden op de Remote Start-toets
(6).
3. De waarschuwingslichtjes zullen
knipperen en de motor slaat aan.
4. Om de remote startfunctie uit te
schakelen drukt u één keer op de
remote start (6) knop.
Informatie
ś De auto moet in P (Parkeren) stand
staan voor de remote startfunctie.
ś De motor slaat af als u zonder
geregistreerde smart key in de auto
komt.
ś De motor slaat af als u niet in de auto
zit binnen de 10 minuten nadat hij op
afstand gestart is.
ś De remote start (6) knop werkt
misschien niet als de afstand tot de
smart key groter is dan 10 m.
ś De auto start niet op afstand als de
motorkap of de achterklep geopend
zijn.
ś Laat de motor niet lang stationair
draaien.
Handige functies
5-10
Het voertuig vanop afstand
voorwaarts of achterwaarts
verplaatsen (indien van toepassing)
Met de toetsen Vooruit en Achteruit (4,
5) op de smart key kan de bestuurder de
auto naar voren of achteren verplaatsen.
Zie “Remote Smart Parking Assist (RSPA
- parkeerhulp op afstand)” in hoofdstuk
7 voor meer informatie.
Starten
U kunt de auto starten zonder de sleutel
in het contactslot te steken.
Raadpleeg voor meer informatie 'Toets
Engine Start/Stop' in hoofdstuk 6.
Informatie
Als de smart key een tijdje niet beweegt,
gaat de detectiefunctie voor de werking
van de smart key in pauze. Til de smart
key op om de detectiefunctie opnieuw te
activeren.
OPMERKING
Beschadiging van de Smart Key
voorkomen:
ś Bewaar de Smart Key op een koele,
droge plaats om schade of storing
te voorkomen. Vocht of hoge
temperaturen kunnen storingen
veroorzaken in het interne circuit
van de Smart Key die niet door de
garantie worden gedekt.
ś Zorg ervoor dat u de Smart Key niet
laat vallen en gooi er niet mee.
ś Bescherm de Smart Key tegen
extreme temperaturen.
Mechanische sleutel
Als de Smart Key niet normaal werkt,
kunt u het bestuurdersportier met de
mechanische sleutel vergrendelen of
ontgrendelen.
De mechanische sleutel van de smart key
FOB verwijderen:
OFE048007
Houd de ontgrendelknop (1) ingedrukt
en verwijder de mechanische sleutel
(2). Steek de mechanische sleutel in de
sleutelgat van het portier.
Druk de sleutel in de opening tot een klik
hoorbaar is om de mechanische sleutel
terug te plaatsen.
05
5-11
Verlies van een Smart Key
Er kunnen per auto maximaal twee
Smart Keys worden geregistreerd. Als
u uw Smart Key verliest, adviseren
we u de auto en de resterende sleutel
onmiddellijk naar een officiële HYUNDAI-
dealer te brengen of, indien nodig, de
auto te laten wegslepen.
Voorzorgsmaatregelen Smart Key
In de volgende gevallen werkt de Smart
Key mogelijk niet:
ś De Smart Key bevindt zich in de buurt
van een andere zender (bijvoorbeeld
van een radiostation of een
luchthaven), waardoor de normale
werking van de afstandsbediening
verstoord kan worden.
ś De Smart Key bevindt zich dicht bij
een zend- en ontvangstinstallatie of
een mobiele telefoon.
ś In de buurt van uw auto wordt een
Smart Key van een andere auto
bediend.
Als de Smart Key niet correct werkt,
opent en sluit u de portieren dan met de
mechanische sleutel. Neem contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer als u
een probleem ervaart met de Smart Key.
Als de Smart Key zich dicht bij uw
mobiele telefoon bevindt, kan het signaal
worden verstoord door de zendsignalen
van uw mobiele telefoon. Dit kan vooral
het geval zijn wanneer de telefoon actief
is, bijvoorbeeld tijdens het telefoneren,
sms-berichten verzenden en of het
verzenden/ontvangen van e-mail. Indien
mogelijk vermijden dat de Smart Key en
uw mobiele telefoon bij elkaar worden
geplaatst, bijvoorbeeld in dezelfde
broek- of jaszak, om storing tussen de
twee apparaten te voorkomen.
Informatie
Door het aanbrengen van wijzigingen
en aanpassingen waarvoor geen
toestemming is verleend, kunnen de
rechten van de gebruiker komen te
vervallen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door wijzigingen of
aanpassingen waarvoor geen toestemming
is verleend niet meer bediend kan worden,
valt dit niet onder de fabrieksgarantie.
OPMERKING
ś Houd de Smart Key uit de buurt van
elektromagnetische materialen die
de elektromagnetische golven naar
de sleutel tegenhouden.
ś Neem de Smart Key altijd mee als u
de auto verlaat. Als de Smart Key in
de buurt van de auto blijft, kan de
accu van de auto ontladen raken.
Handige functies
5-12
Vervangen van de batterij
Als de Smart Key niet goed werkt,
vervang de batterij dan door een nieuw
exemplaar.
Type batterij: CR2032
Vervangen van de batterij:
ODN8059266
Als de Smart Key niet goed werkt,
vervang de batterij dan door een nieuw
exemplaar.
Verwijder de cover van de smart key door
de schroevendraaier rechtsom te draaien
door de schroevendraaier (-) in het gat te
steken.
Type batterij: CR2032
Vervangen van de batterij:
1. Verwijder de mechanische sleutel.
2. Wrik het deksel aan de achterzijde van
de Smart Key met behulp van een plat
gereedschap los.
3. Verwijder de oude batterij en plaats
de nieuwe batterij. Controleer of de
batterij correct werd geplaatst.
4. Plaats het deksel aan de achterzijde
van de Smart Key.
Als u vermoedt dat de Smart Key
beschadigd is of als u denkt dat de Smart
Key niet goed werkt, adviseren we u
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor uw
gezondheid. Voer de accu af
volgens uw lokale wetgeving of
voorschriften.
05
5-13
Startblokkeersysteem
Het startblokkeersysteem beveiligt
uw auto tegen diefstal. Als een
onjuist gecodeerde sleutel (of ander
apparaat) wordt gebruikt, wordt
het brandstofsysteem van de motor
uitgeschakeld.
Wanneer de toets START/STOP in stand
ON wordt gezet, gaat het controlelampje
van het startblokkeersysteem kort
branden, waarna het weer dooft. Als het
controlelampje gaat knipperen, herkent
het systeem de code van de sleutel niet.
Zet de contactschakelaar in de LOCK/
OFF stand en vervolgens weer in de ON
stand.
Het systeem herkent de code van uw
sleutel misschien niet als er een andere
startblokkeersleutel of een ander
metalen voorwerp (bijv, sleutelhanger)
in de buurt van de sleutel ligt. De motor
start mogelijk niet omdat het metaal
het signaal van de transponder kan
blokkeren.
Als het systeem herhaaldelijk de code
van de sleutel niet herkent, raden we
u aan contact op te nemen met een
HYUNDAI-dealer.
Probeer geen wijzigingen aan te brengen
aan het systeem of het uit te breiden met
andere apparaten. Er kunnen elektrische
problemen ontstaan waardoor uw auto
onbruikbaar wordt.
WAARSCHUWING
Bewaar geen reservesleutels in uw
auto om diefstal van uw auto te
voorkomen. Uw wachtwoord voor
het startblokkeersysteem is een
uniek wachtwoord en moet worden
geheimgehouden.
OPMERKING
De transponder in uw sleutel is
een belangrijk onderdeel van
het startblokkeersysteem. Deze
is ontworpen voor jarenlange
probleemloze werking, maar u dient
deze wel te beschermen tegen vocht,
statische elektriciteit en ruw gebruik.
Storing aan het startblokkeersysteem
zou zich kunnen voordoen.
Handige functies
5-14
Portiersloten van buitenaf
vergrendelen/ontgrendelen
Mechanische sleutel
ONX4050066
1. Trek de portiergreep uit.
2. Druk de hendel (1) in het onderste
gedeelte van de afdekking in met een
mechanische sleutel of een platte
schroevendraaier.
3. Duw de afdekking (2) naar buiten
terwijl u de hendel indrukt.
4. Draai de mechanische sleutel (3)
richting de achterzijde van de auto
om te ontgrendelen en richting
de voorzijde van de auto om te
vergrendelen.
Trek de portiergreep na het ontgrendelen
omhoog om het portier te openen.
Om het portier te sluiten, duwt u het met
de hand dicht. Controleer of de portieren
veilig gesloten zijn.
Informatie
ś Wees voorzichtig met het
vergrendelen van het portier met
een mechanische sleutel, want alleen
het bestuurdersportier kan worden
vergrendeld/ontgrendeld.
ś Wanneer alle portieren vergrendeld
zijn met een mechnische sleutel, kunt
u alle portieren vergrendelen met de
schakelaar centrale vergrendeling
in de auto. Open het portier met de
binnengreep en sluit het portier en
vergrendel het bestuurdersportier met
een mechanische sleutel.
ś Raadpleeg Hoofdstuk 5 “Portiersloten
van binnenuit vergrendelen/
ontgrendelen” om de portieren van
binnenuit te vergrendelen.
Informatie
ś Denk erom dat u het kapje bij het
verwijderen niet kwijtraakt of
beschadigt.
ś Wanneer het sleuteldeksel bevriest en
niet opengaat, tikt u er zachtjes op of
warmt u het indirect (bijvoorbeeld met
de hand) op.
ś Oefen geen overmatige kracht uit
op het portier en de portiergreep.
Hierdoor kan schade ontstaan.
SLOTEN
05
5-15
Afstandsbediening
OPDE046413
Druk, om de portieren te vergrendelen,
op de vergrendeltoets voor de portieren
(1) op de afstandsbediening.
Druk, om de portieren te ontgrendelen,
op de ontgrendeltoets voor de portieren
(2) op de afstandsbediening.
Trek de portiergreep na het ontgrendelen
omhoog om het portier te openen.
Om het portier te sluiten, duwt u het met
de hand dicht. Controleer of de portieren
veilig gesloten zijn.
Smart Key
ODN8059001
Druk op de toets op de buitenportierkruk
van het bestuurdersportier terwijl u de
Smart Key bij u draagt of druk op de
portiervergrendelingstoets op de Smart
Key: alle portieren vergrendelen.
Druk op de toets op de buitenportierkruk
van het bestuurdersportier terwijl u de
Smart Key bij u draagt of druk op de
portierontgrendelingstoets op de smart
key: alle portieren ontgrendelen.
Trek de portiergreep na het ontgrendelen
omhoog om het portier te openen.
Om het portier te sluiten, duwt u het met
de hand dicht. Controleer of de portieren
veilig gesloten zijn.
Informatie
ś In een koud en nat klimaat
werken de portiervergrendeling en
portiermechanismen mogelijk niet door
bevriezingsverschijnselen.
ś Als het portier een aantal keren
snel na elkaar wordt vergrendeld
en weer ontgrendeld, ofwel met
de sleutel ofwel met de schakelaar
portiervergrendeling, zal de werking
van het systeem tijdelijk worden
onderbroken om beschadiging van de
onderdelen te voorkomen.
Handige functies
5-16
Portiersloten van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen
Met de portiergreep binnenzijde
ONX4050004
Bestuurdersportier en
voorpassagiersportier
Als er aan de binnenportiergreep
wordt getrokken terwijl het portier is
vergrendeld, zal het portier worden
ontgrendeld en geopend.
Achterportier
Als er eenmaal aan de portiergreep aan
de binnenzijde wordt getrokken terwijl
het portier is vergrendeld, wordt het
portier ontgrendeld. Als nogmaals aan de
binnenportiergreep wordt getrokken, zal
het portier opengaan.
Informatie
Als de centrale portierontgrendeling niet
werkt terwijl u in de auto zit, probeer dan
een van onderstaande mogelijkheden om
de portieren te openen:
ś Ontgrendel de portieren herhaaldelijk
(zowel elektronisch als handmatig) en
trek tegelijkertijd aan de portiergreep.
ś Ontgrendel de overige portieren en trek
aan de portiergrepen.
ś Open een voorportierruit en gebruik
de mechanische sleutel om het portier
vanaf de buitenzijde te ontgrendelen.
Met de centrale schakelaar voor het
ver/ontgrendelen van portieren
ONX4050005
ś Als op het ( ) deel (1) van de
schakelaar wordt gedrukt, worden alle
autoportieren vergrendeld.
- Als er een portier wordt geopend,
zullen de portieren niet worden
vergrendeld, ook al wordt de
vergrendeltoets (1) van de
schakelaar centrale vergrendeling
ingedrukt.
- Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier wordt
geopend, kunnen de portieren niet
worden vergrendeld, ook al wordt
de vergrendelschakelaar (1) van de
schakelaar centrale vergrendeling
ingedrukt.
ś Als op het ( ) deel (2) van de
schakelaar wordt gedrukt, worden alle
autoportieren ontgrendeld.
ś Controlelampje portieren (3)
Wanneer alle portieren van
de auto zijn vergrendeld,
zullen de controlelampjes
op het bestuurdersportier en
passagiersportier gaan branden.
Als een van de portieren wordt
ontgrendeld, gaan de lampjes uit.
05
5-17
WAARSCHUWING
ś De portieren moeten altijd volledig
gesloten en vergrendeld zijn als
de auto rijdt. Als de portieren
ontgrendeld zijn, is het risico om uit
de auto geslingerd te worden bij een
ongeval vergroot.
ś Trek niet aan de binnenportiergrepen
aan bestuurders- of passagierszijde
terwijl de auto rijdt.
WAARSCHUWING
Laat kinderen of dieren niet zonder
toezicht achter in de auto. Een
afgesloten auto kan extreem heet
worden en dodelijk of ernstig letsel
veroorzaken aan kinderen of dieren die
de auto niet kunnen verlaten. Kinderen
zouden functies van de auto kunnen
bedienen die hen zouden kunnen
verwonden, of ze zouden andere
schade kunnen ondervinden, mogelijk
door andere personen die de auto
binnendringen.
WAARSCHUWING
Beveilig uw auto altijd goed.
Laat uw auto altijd beveiligd achter. Als
u de auto niet vergrendeld achterlaat,
kan iemand zich in uw auto verstoppen
en u of anderen in gevaar brengen.
Om uw auto veilig te parkeren zet u de
transmissie in de stand P (Parkeren)
terwijl u het rempedaal indrukt, bedient
u de parkeerrem en schakelt u het
contact in de stand LOCK/OFF, sluit u
alle ruiten, vergrendelt u alle portieren
en neemt u de sleutel altijd mee.
OPGELET
Het openen van een portier als iemand
of iets de auto nadert, kan schade of
letsel veroorzaken. Let bij het openen
van portieren goed op of er geen ander
verkeer aankomt.
WAARSCHUWING
Als u lang in de auto blijft terwijl
het weer zeer warm of koud is,
zijn er risico's op verwondingen of
levensgevaar. Vergrendel de auto niet
van buitenaf als zich iemand in de auto
bevindt.
Handige functies
5-18
Supervergrendeling
(indien van toepassing)
Sommige auto's zijn uitgerust met
supervergrendeling. Deze voorkomt
dat een portier van binnenuit of van
buitenaf wordt geopend zodra de
supervergrendeling is geactiveerd,
waardoor de auto extra is beveiligd.
Om de auto te vergrendelen met de
supervergrendelingsfunctie, moeten
de portieren worden vergrendeld met
de afstandsbediening of de Smart Key.
Gebruik nogmaals de afstandsbediening
of de Smart Key om de auto te
ontgrendelen.
Kenmerken van de automatische
portiervergrendeling/-
ontgrendeling
Botsingafhankelijk
portierontgrendelsysteem
Wanneer bij een aanrijding de airbags
worden geactiveerd, worden alle
portieren automatisch ontgrendeld.
Snelheidsafhankelijk
portiervergrendelsysteem
(indien van toepassing)
Alle portieren worden automatisch
vergrendeld bij een rijsnelheid van meer
dan 15 km/h.
U kunt de automatische vergrendel-/
ontgrendelfunctie van de portieren
activeren of deactiveren met de
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie “LCD-display” in hoofdstuk
4 voor meer informatie. Raadpleeg het
afzonderlijk geleverde instructieboekje
van het infotainmentsysteem voor meer
informatie als uw auto is uitgerust met
aanvullende navigatie.
Kindersloten achterportieren
ONX4E050006
Het kinderslot dient om te voorkomen
dat kinderen die achterin de auto zitten
per ongeluk de achterportieren openen.
De kindersloten in de achterportieren
moeten altijd worden gebruikt als er
kinderen in de auto aanwezig zijn.
Het kinderslot bevindt zich aan de rand
van elk achterportier. Als het kinderslot
in de stand vergrendeld staat, gaat
het achterportier niet open als aan de
binnenportiergreep wordt getrokken.
Om het kinderslot in te schakelen
steekt u een klein, plat gereedschap
(bijvoorbeeld een schroevendraaier) (1)
in de sleuf en draait u deze in de stand
vergrendeld zoals afgebeeld.
Om achterportieren van binnenuit (2)
te kunnen openen, ontgrendelt u het
kinderslot.
WAARSCHUWING
Als kinderen per ongeluk de
achterportieren openen terwijl de auto
rijdt, kunnen ze uit de auto vallen. De
kindersloten in de achterportieren
moeten altijd worden gebruikt als er
kinderen in de auto aanwezig zijn.
05
5-19
Dit systeem helpt uw auto en
waardevolle spullen te beschermen. De
claxon klinkt en de alarmknipperlichten
knipperen continu in een van de
volgende situaties:
- Een portier wordt geopend zonder de
smart key.
- De achterklep wordt geopend zonder
de smart key.
- De motorkap wordt geopend.
Het alarm duurt 30 seconden, waarna
het systeem reset. Het alarm kan worden
uitgeschakeld door de portieren te
ontgrendelen met de Smart Key.
Het antidiefstalsysteem wordt 30
seconden na het vergrendelen van de
portieren en de achterklep automatisch
ingeschakeld. Om het systeem te
activeren moet u de portieren en de
achterklep van buitenaf vergrendelen
met de Smart Key of door op de toets
op de buitenkant van de portierkruk
te drukken terwijl u de Smart Key bij u
draagt.
De alarmknipperlichten knipperen en de
zoemer klinkt eenmaal om aan te geven
dat het systeem is ingeschakeld.
Als het antidiefstalsysteem is
ingeschakeld, wordt het alarm
geactiveerd zodra een van de portieren,
de achterklep of de motorkap wordt
geopend zonder de Smart Key te
gebruiken.
Het antidiefstalsysteem schakelt niet in
als de motorkap, de achterklep of een
portier niet volledig gesloten is. Als het
systeem niet inschakelt, controleert u
of de motorkap, de achterklep en de
portieren volledig gesloten zijn.
Probeer geen wijzigingen aan te brengen
aan het systeem of het uit te breiden met
andere apparaten.
Informatie
ś Vergrendel de portieren niet voordat
alle passagiers de auto verlaten hebben.
Als de achtergebleven passagiers
de auto verlaten terwijl het systeem
is ingeschakeld, wordt het alarm
geactiveerd.
ś Open, als het systeem niet is
uitgeschakeld met de Smart Key, de
portieren met de mechanische sleutel en
start de motor door de toets ENGINE
START/STOP rechtstreeks met de
Smart Key in te drukken.
ś Als het systeem wordt uitgeschakeld
door de auto te ontgrendelen maar geen
portier of achterklep wordt geopend
binnen 30 seconden, vergrendelt
de auto weer en wordt het systeem
automatisch weer ingeschakeld.
Informatie
OHI038181L
Op auto's die zijn uitgerust met een
antidiefstalsysteem is een sticker
aangebracht met de volgende tekst:
1. WAARSCHUWING
2. VEILIGHEIDSSYSTEEM
$17,',()67$/6<67((0
Handige functies
5-20
ONX4050007
Het geïntegreerde geheugen voor
de bestuurdersstoel kan de volgende
geheugeninstellingen met een
eenvoudige druk op de knop opslaan of
oproepen.
ś Stand bestuurdersstoel
WAARSCHUWING
Bedien het geheugen van de
bestuurdersstoel nooit tijdens het
rijden.
Hierdoor kunt u de controle over
het voertuig verliezen waardoor een
ongeluk kan gebeuren met ernstig of
dodelijk letsel of schade tot gevolg.
Informatie
ś Als de accu wordt losgekoppeld,
worden de geheugeninstellingen gewist.
ś Als het geïntegreerde geheugen niet
normaal werkt, adviseren wij u het
systeem te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Standen in het geheugen
opslaan
1. Schakel naar P (Parkeren) terwijl de
Engine Start/Stopknop in the AAN
stand staat.
2. Plaats de bestuurdersstoel, het
stuurwiel, de intensiteit van de
dashboardverlichting en de hoogte/
helderheid van het head-up display in
de gewenste stand.
3. Druk op de toets SET. Het systeem laat
één piepje horen en geeft de melding
"Press button to save settings" (knop
indrukken voor opslaan instellingen)
weer op het LCD-scherm.
4. Druk binnen 4 seconden op een van
de geheugentoetsen (1 of 2). Het
systeem geeft met twee piepjes aan
dat de instellingen met succes zijn
opgeslagen.
5. ‘Driver 1 (or 2) settings saved’
(instellingen voor bestuurder 1 (of
2) opgeslagen) verschijnt op het
paneel van de LCD display. De
melding verschijnt alleen voor de
geheugeninstellingen voor de stand
van de bestuurdersstoel.
,17(*5$7('0(025<6<67(0ǣ*(17(*5((5'
*(+(8*(16<67((0Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
05
5-21
Standen oproepen uit het
geheugen
1. Schakel naar P (Parkeren) terwijl de
Engine Start/Stopknop in the AAN
stand staat.
2. Druk op de gewenste geheugentoets
(1 of 2). Het systeem laat één piepje
horen en vervolgens worden de stand
van de bestuurdersstoel, de stand van
het stuurwiel en de intensiteit van de
dashboardverlichting automatisch
afgesteld naar de opgeslagen
standen.
3. ‘Driver 1 (or 2) settings applied’
(instellingen voor bestuurder 1 (of 2)
toegepast) verschijnt op het paneel
van de LCD display.
Informatie
ś Als u op de SET knop drukt of de
overeenstemmende knop waarvan de
instelling wordt opgeroepen, wordt
de instelling tijdelijk uitgeschakeld.
Als u de andere knoppen indrukt, zal
de instelling van de ingedrukte knop
geactiveerd worden.
Als u bijvoorbeeld de SET knop
indrukt, of de nummer 1 knop
terwijl de instelling van nummer 1 in
werking is, wordt de instelling tijdelijk
uitgeschakeld. Als u de nummer 2
knop indrukt, wordt de instelling van
nummer 2 actief.
ś Als u de stoel, het stuurwiel of de
dashboardverlichting aanpast terwijl
de opgeslagen standen worden
opgeroepen, worden de vooraf
ingestelde instellingen ineffectief.
Het systeem resetten
Volg de volgende procedure om het
geïntegreerde geheugen te resetten als
het niet goed werkt.
Integrated memory system
(Geïntegreerd geheugen) resetten
1. Breng de auto tot stilstand en open
het bestuurdersportier met Engine
Start/Stop (motor starten/stoppen)
in stand ON en de auto in stand P
(Parkeren) geschakeld.
2. Zet de bestuurdersstoel en de
rugleuning in de belangrijkste stand.
3. Druk op de SET knop en druk tegelijk
de schakelaar voor het verplaatsen
van de bestuurdersstoel meer dan 2
seconden naar voor.
Tijdens het resetten van het
geïntegreerde geheugen
1. Het resetten begint met een geluid.
2. De bestuurdersstoel en de rugleuning
zijn in achterwaartse stand aangepast
met het meldingsgeluid.
3. De bestuurdersstoel en de rugleuning
worden opnieuw in de standaard
stand (centrale stand) geplaatst met
het meldingsgeluid.
In de volgende gevallen kunnen de
resetprocedure en het meldingsgeluid
mogelijk stoppen.
ś De geheugenknop is ingedrukt.
ś De schakelaar om de stoel te
controleren wordt bediend
ś De versnelling is uit de P (Parkeren)
stand geschakeld.
ś De rijsnelheid ligt hoger dan 3 km/h.
ś Het bestuurdersportier is gesloten.
Handige functies
5-22
OPMERKING
ś Herstart de resetprocedure als het
resetten en het meldingsignaal
ophouden als ze niet volledig
zijn tijdens het resetten van het
geïntegreerde geheugen.
ś Zorg ervoor dat er geen voorwerpen
rond de bestuurdersstoel liggen voor
het geïntegreerde geheugen wordt
gereset.
Instapfunctie
Het systeem beweegt de
bestuurdersstoel als volgt automatisch:
ś Met afstandsbediening
- De bestuurdersstoel beweegt naar
achteren als de contactsleutel uit
het contactslot wordt verwijderd.
- De bestuurdersstoel beweegt naar
voren als de contactsleutel in het
contactslot wordt gestoken.
ś Met smart key
- De bestuurdersstoel beweegt
naar achteren als de Engine Start/
Stopknop (motor starten/stoppen)
UIT wordt gezet.
- De bestuurdersstoel beweegt naar
voren als de Engine Start/Stopknop
(motor starten/stoppen) in ACC of
START stand wordt gezet.
U kunt de instapfunctie activeren of
deactiveren vanuit de modus User
Settings (gebruikersinstellingen) op het
/&'GLVSOD\œ&RQYHQLHQFHKDQGLJƟ
Seat Easy Access (gemakkelijk instappen)
Ɵ2II1RUPDO([WHQGHG8LWQRUPDDO
verlengd)'.
Zie “LCD-display” in hoofdstuk 4 voor
meer informatie.
OPGELET
De bestuurder moet voorzichtig zijn
als hij deze functie gebruikt en ervoor
zorgen dat passagiers of kinderen
op de achterste zitbank niet gewond
geraken. In geval van nood moet de
bestuurder de beweging van de voorste
stoel stoppen (als de gemakkelijke
instapfunctie is geactiveerd) door
op de SET knop te drukken of op een
van de controleschakelaars van de
bestuurdersstoel.
05
5-23
Elektrische stuurbekrachtiging
(EPS)
Het systeem helpt u bij het sturen van de
auto. Als de motor is uitgeschakeld of als
de stuurbekrachtiging defect raakt, kunt
u de auto nog wel besturen, maar vraagt
dit meer kracht.
Indien u merkt dat onder normale
omstandigheden het sturen van de
auto zwaarder gaat dan normaal, dan
adviseren wij u de stuurbekrachtiging
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPGELET
Als de elektrische stuurbekrachtiging
niet normaal werkt, gaat het
waarschuwingslampje branden en
verschijnt de melding 'Controleer door
motor aangedreven stuurbekrachtiging'
op het instrumentenpaneel. U kunt de
auto nog wel besturen, maar dit vraagt
meer kracht. Wij adviseren u uw auto
zo snel mogelijk naar een officiële
HYUNDAI-dealer of een servicepunt
te brengen en het systeem te laten
controleren.
Informatie
De volgende symptomen kunnen zich
tijdens normaal gebruik voordoen:
ś Het draaien van het stuurwiel gaat
zwaarder direct nadat de toets Engine
Start/Stop (motor starten/stoppen) in
de ON stand is gezet.
Dat gebeurt als het EPS-systeem een
zelfdiagnose uitvoert. Wanneer de
diagnoses zijn voltooid, is de benodigde
kracht voor het sturen weer normaal.
ś Als de accuspanning laag is, moet u
meer stuurkracht uitoefenen. Dit is een
tijdelijke verschijnsel en zal verdwijnen
zodra de batterij terug opgeladen is.
ś Er kan een klikkend geluid hoorbaar
zijn van het EPS-relais na het in stand
ON of OFF zetten van de toets Engine
Start/Stop (auto met Smart Key-
systeem).
ś Het geluid van de elektromotor is
mogelijk hoorbaar als de auto stilstaat
of met lage snelheid rijdt.
ś Wanneer u het stuurwiel bedient in lage
temperaturen, kan abnormaal geluid
worden waargenomen. Deze geluiden
verdwijnen als de temperatuur stijgt.
Dit is een normaal verschijnsel.
ś Wanneer een fout optreedt in de
elektrische stuurbekrachtiging, wordt
de stuurbekrachtiging niet geactiveerd
om dodelijke ongelukken te voorkomen.
Er kunnen waarschuwingslampjes in
het instrumentenpaneel branden of
het sturen vereist veel kracht. Als deze
symptomen zich voordoen, rijd de auto
dan zo snel als mogelijk naar een veilige
plaats. Wij adviseren u het systeem zo
snel mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
STUURWIEL
Handige functies
5-24
Stuurkolomverstelling
Wanneer u het stuurwiel in een
comfortabele stand zet, stel het dan
zo in dat het naar uw borst wijst, niet
naar uw gezicht. Zorg ervoor dat u
het instrumentenpaneel en de meters
goed kunt zien. Duw na het instellen de
stuurkolom omhoog en omlaag om te
controleren of deze weer vergrendeld is.
Stel de positie van het stuurwiel altijd in
voordat u gaat rijden.
WAARSCHUWING
Verstel de stuurkolom NOOIT tijdens
het rijden. Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen en een ongeval
veroorzaken.
ONX4050070
Om het stuurwiel te verstellen:
1. Trek de ontgrendelingshendel (1) naar
beneden.
2. Stel het stuurwiel in de gewenste
hoek (2) en afstand naar voren/naar
achteren (3).
3. Trek de ontgrendelingshendel weer
omhoog om de stuurkolom in deze
positie te vergrendelen.
Informatie
Soms grijpt de ontgrendelingshendel niet
compleet aan. Dit kan gebeuren als de
tanden van het vergrendelingsmechanisme
niet compleet in elkaar grijpen. Als dit
gebeurt, trek dan de ontgrendelingshendel
naar beneden, stel het stuurwiel weer af
en trek de ontgrendelingshendel weer
omhoog op zijn plaats.
Stuurwielverwarming
(indien van toepassing)
ONX4050008
Wanneer het contact in stand ON
staat of wanneer de motor draait,
kunt u door het indrukken van de
toets van de stuurwielverwarming de
stuurwielverwarming inschakelen.
Het controlelampje in de toets gaat
branden.
05
5-25
Om de stuurwielverwarming uit te
schakelen, drukt u opnieuw op de toets.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
ś Automatische comfortregeling
(voor bestuurdersstoel) (indien van
toepassing)
- De stuurwielverwarming
regelt automatisch de
stuurwieltemperatuur afhankelijk
van de omgevingstemperatuur
en de ingestelde
klimaatregelingtemperatuur bij een
draaiende motor. Als de schakelaar
van de stuurwielverwarming
wordt ingedrukt, moet de
stuurwielverwarming handmatig
worden bediend.
Om deze functie te gebruiken,
moet de functie worden
geactiveerd in het menu Settings
(Instellingen) op het scherm van het
infotainmentsysteem.
- De standaardinstelling voor de
stuurwielverwarming is OFF als het
contact op ON staat. Als de functie
Automatische comfortregeling
echter is ingeschakeld, zal
de stuurwielverwarming aan
en uit gaan, afhankelijk van
de omgevingstemperatuur
en de ingestelde
klimaatregelingtemperatuur.
Voor meer informatie adviseren we u
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
De stuurwielverwarming gaat ongeveer
30 minuten na het inschakelen van de
stuurwielverwarming automatisch uit.
OPMERKING
Monteer geen hoes of accessoires op
het stuurwiel. De hoes of het accessoire
kan schade aan het systeem van de
stuurwielverwarming veroorzaken.
Claxon
OCN7050016
Druk op het gedeelte van het stuurwiel
bij het claxonsymbool (zie afbeelding)
om te claxonneren. De claxon wordt
alleen bediend wanneer op dit gedeelte
wordt gedrukt.
OPMERKING
Sla niet krachtig of met uw vuist op dit
gebied. Druk het claxongedeelte niet in
met een scherp voorwerp.
Handige functies
5-26
Binnenspiegel
Controleer, voordat u gaat rijden, of de
binnenspiegel correct is ingesteld. Stel
de binnenspiegel zo af dat het zicht door
de achterruit goed gecentreerd is.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat uw zicht niet wordt
gehinderd. Plaats geen voorwerpen op
de achterstoelen, in de bagageruimte
of achter de hoofdsteunen van de
achterstoelen die het zicht door de
achterruit zouden kunnen belemmeren.
WAARSCHUWING
Wijzig de binnenspiegel niet en
monteer geen grotere spiegel, om
ernstig letsel bij een ongeval of het
activeren van de airbag te voorkomen.
WAARSCHUWING
Verstel de spiegel NOOIT tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen en een ongeval
veroorzaken.
OPMERKING
Gebruik voor het reinigen van
de spiegel een papieren doek of
vergelijkbaar materiaal, bevochtigd met
glasreiniger. Spuit geen glasreiniger
direct op de spiegel om te voorkomen
dat de vloeibare glasreiniger de
spiegelbehuizing binnendringt.
Binnenspiegel met dag-/nachtstand
(indien van toepassing)
ODN8059025L
[A] : Dag, [B] : Nacht
Stel de spiegel af voordat u wegrijdt en
als deze in de dagstand staat.
Trek de dag/nachthendel naar u toe
om verblinding door de koplampen van
achteropkomend verkeer te voorkomen
als u 's nachts rijdt.
Houd er rekening mee dat het beeld
in de spiegel in de nachtstand minder
duidelijk is dan in de dagstand.
SPIEGELS
05
5-27
Zelfdimmende binnenspiegel (ECM)
(indien van toepassing)
ODN8059023L
De elektrochromatische binnenspiegel
voorkomt automatisch verblinding door
koplampen van achteropkomend verkeer
bij nacht of weinig licht.
Als de motor draait, wordt de
antiverblindingsstand automatisch
geregeld door de sensor in de
achteruitkijkspiegel. De sensor
detecteert het omgevingslicht rond de
auto en stelt de dimming van de spiegel
automatisch bij om verblinding door de
verlichting van achteropkomend verkeer
tegen te gaan.
Als de selectiehendel in de
achteruitversnelling (R) wordt gezet,
wordt de binnenspiegel automatisch in
de helderste stand gezet om het zicht
van de bestuurder achter het voertuig te
verbeteren.
Buitenspiegels
ONX4050009
Uw auto is uitgerust met zowel een
linker als een rechter buitenspiegel.
De spiegels kunnen vanop afstand
met de schakelaar voor aanpassing
van de spiegel worden versteld. De
buitenspiegels kunnen worden ingeklapt
om beschadigingen in een automatische
wasserette of bij het rijden door een
smalle straat te voorkomen.
De buitenspiegel is bol. Voorwerpen die
worden waargenomen in de spiegel zijn
dichterbij dan het lijkt.
Gebruik de binnenspiegel om direct
achteruit te kijken om de werkelijke
afstand tot andere voertuigen te bekijken
alvorens van rijstrook te wisselen.
Stel de buitenspiegels in de gewenste
stand voordat u gaat rijden.
Handige functies
5-28
WAARSCHUWING
Verstel de buitenspiegels niet of klap ze
niet in tijdens het rijden. Hierdoor kunt
u de controle over de auto verliezen en
een ongeval veroorzaken.
OPMERKING
ś Gebruik geen krabber om de spiegel
ijsvrij te maken; hierdoor kan het
spiegelglas beschadigd raken.
ś Forceer de buitenspiegel niet als
deze vastgevroren is. Gebruik een
goedgekeurde ruitontdooier (geen
koelvloeistof) of een spons of zachte
doek met zeer warm water, of zet de
auto op een warme plaats om het ijs
te laten smelten.
ś Reinig de spiegel niet met agressieve
schoonmaakmiddelen, brandstof of
andere reinigingsmiddelen op basis
van petroleum.
Afstellen van de buitenspiegels
ONX4050010
1. Beweeg de hendel (1) naar L (links) of
R (rechts) om de achteruitkijkspiegel
te selecteren die u wilt afstellen.
2. Gebruik de bedieningsschakelaar voor
de spiegel (2) om de geselecteerde
spiegel omhoog, omlaag, naar links of
naar rechts te bewegen.
3. Na de aanpassing beweegt u de
hendel (1) naar het midden om
ongewenste aanpassingen te
vermijden.
OPMERKING
ś De spiegels stoppen hun beweging
als de maximale stelhoek bereikt
is, maar de stelmotor blijft draaien
zolang de schakelaar ingedrukt
wordt. Houd de schakelaar niet
langer ingedrukt dan nodig om
te voorkomen dat de stelmotor
beschadigd wordt.
ś Probeer de buitenspiegels niet met
de hand te verstellen, hierdoor kan
de elektromotor beschadigd raken.
05
5-29
Buitenspiegel inklappen
ONX4E050009
Handmatig type
Pak de buitenspiegel bij de behuizing
vast en klap deze naar achteren.
ONX4050011
Elektronisch
De buitenspiegel kan worden ingeklapt
of uitgeklapt door op de schakelaar te
drukken.
ś De achteruitkijkspiegel zal
automatisch in- of uitklappen
LQGLHQœ&RQYHQLHQFHKDQGLJƟ
Welcome mirror/light (welkom
VSLHJHOOLFKWƟSRUWLHURQWJUHQGHOHQ
Aan’ is geselecteerd in de
Gebruikersinstellingenmodus op het
LCD-display.
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met de
Smart Key.
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met
de knop op de portiergreep aan de
buitenzijde.
ś De achteruitkijkspiegel zal
automatisch in- of uitklappen indien
œ&RQYHQLHQFHKDQGLJƟ:HOFRPH
mirror/light (welkom spiegel/licht)
ƟSRUWLHURQWJUHQGHOHQ$DQŔHQ
œ&RQYHQLHQFHKDQGLJƟ:HOFRPH
mirror/light (welkom spiegel/licht)
Ɵ2QGULYHUDSSURDFKELMQDGHULQJ
bestuurder)’ is geselecteerd in de
Gebruikersinstellingenmodus op
het LCD-display als u het voertuig
met een smart key nadert (met alle
portieren gesloten en vergrendeld).
OPMERKING
De elektrische buitenspiegels werken
ook als het contact is uitgeschakeld.
Stel, om te voorkomen dat de accu
leegraakt, de spiegels niet langer
dan noodzakelijk af als de motor is
uitgeschakeld.
OPMERKING
Klap de elektrisch bedienbare
buitenspiegels niet met de hand in.
Anders kan de elektromotor defect
raken.
Handige functies
5-30
(1) Schakelaar ruitbediening
bestuurdersportier
(2) Schakelaar ruitbediening
passagiersportier
(3) Schakelaar ruitbediening
achterportier (links)
(4) Schakelaar ruitbediening
achterportier (rechts)
(5) Ruiten openen en sluiten
(6) Elektrisch bedienbare ruiten*
(7) Blokkeerschakelaar ruitbediening
* : Indien van toepassing
ONX4050013
RUITEN
05
5-31
Elektrisch bedienbare ruiten
Om de ruiten te kunnen sluiten of
openen, moet het contact ingeschakeld
zijn. Ieder portier is voorzien van een
schakelaar voor de bediening van de
desbetreffende ruit. De bestuurder
beschikt over een blokkeerschakelaar
waarmee de ruitbediening van de
schakelaars op de overige portieren kan
worden uitgeschakeld. De elektrisch
bedienbare raampjes kunnen worden
bediend tot ongeveer 3 minuten nadat
het contact in stand ACC of OFF is gezet.
Wanneer de voorportieren geopend
zijn, kunnen de elektrische ruiten niet
bediend worden, zelfs niet binnen de
periode van 3 minuten.
Ruiten openen en sluiten
OCN7050082
Openen:
Druk de ruitschakelaar in tot het eerste
drukpunt (5). Laat de schakelaar los
wanneer u wilt dat de ruit stopt.
Sluiten:
Trek de ruitschakelaar tot het eerste
drukpunt omhoog (5). Laat de
ruitschakelaar los wanneer u wilt dat de
ruit stopt.
Ruit automatisch naar beneden
(indien van toepassing)
Door de ruitschakelaar kort voorbij het
tweede drukpunt (6) te drukken of te
trekken, opent de ruit volledig, ook als de
schakelaar wordt losgelaten.
Om de ruitbeweging te stoppen, trekt
u de schakelaar omhoog of drukt hem
omlaag en laat hem dan los.
Ruit automatisch omhoog/naar
beneden (indien van toepassing)
Door de ruitschakelaar kort voorbij het
tweede drukpunt (6) te drukken of te
trekken, opent of sluit de ruit volledig,
ook als de schakelaar wordt losgelaten.
Om de ruitbeweging te stoppen, trekt
u de schakelaar omhoog of drukt hem
omlaag en laat hem dan los.
De elektrisch bedienbare ruiten
resetten
Als de elektrisch bedienbare ruiten
niet goed werken, moet de elektrische
ruitbediening als volgt worden gereset:
1. Zet het contact in stand ON.
2. Sluit de ruit en houd de
ruitbedieningsschakelaar daarna nog
minstens een seconde omhoog.
Als de elektrisch bedienbare ruiten na
het resetten niet goed werken, raden we
u aan het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Handige functies
5-32
Automatische omkeerfunctie
(indien van toepassing)
OCN7050026
Als een ruit een obstakel detecteert
terwijl deze automatisch wordt gesloten,
stopt de ruit en gaat deze ongeveer 30
cm omlaag om het obstakel te kunnen
verwijderen.
Als een obstakel gesignaleerd wordt
terwijl de ruitschakelaar continu wordt
omhooggetrokken, stopt de beweging
van de ruit en zakt de ruit ongeveer 2,5
cm.
Als de schakelaar opnieuw blijvend
omhooggetrokken wordt binnen 5
seconden nadat de ruit automatisch
naar beneden is gegaan door
de inklembeveiliging, zal de
inklembeveiliging niet werken.
Informatie
Het automatische omkeersysteem werkt
alleen als de “automatisch omhoog”-
functie wordt gebruikt door de schakelaar
helemaal omhoog te trekken tot het tweede
palletje.
OPMERKING
Breng geen accessoires aan op de
ruiten. De automatische omkering
werkt mogelijk niet.
WAARSCHUWING
Zorg dat lichaamsdelen of voorwerpen
veilig weggestoken zijn voordat een ruit
wordt gesloten. Zo voorkomt u letsel of
schade aan het voertuig.
Als een voorwerp met een diameter van
minder dan 4 mm tussen de ruit en de
sponning terechtkomt, wordt de extra
weerstand mogelijk niet opgemerkt
door de klembeveiliging en de ruit zal
niet stoppen en in de andere richting
bewegen.
Blokkeertoets ruitbediening
OCN7050027
De bestuurder kan de
ruitbedieningschakelaars van de
achterportieren uitschakelen door de
blokkeerschakelaar voor de ruitbediening
in te drukken.
Als er op de blokkeertoets wordt gedrukt:
ś Met de hoofdschakelaar voor de
bestuurder kunnen alle elektrisch
bedienbare ruiten worden bediend.
ś Met de schakelaar voor de
ruitbediening van de portierruit aan
voorpassagierszijde kan de portierruit
aan voorpassagierszijde worden
bediend.
ś De achterpassagiers kunnen de
elektrisch bedienbare portierruiten
achter niet bedienen.
ÃAls de blokkeerschakelaar van
de ruitbediening wordt bediend
(controlelampje gaat branden),
kunnen achterpassagiers het
achterportier niet openen.
05
5-33
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet met de ruitbediening
spelen. Laat de blokkeerschakelaar voor
de ruitbediening van de bestuurder in
de stand vergrendeld staan. Ernstig tot
dodelijk letsel kan het gevolg zijn van
onbedoelde bediening van de ruiten
door een kind.
OPMERKING
ś Open of sluit telkens maar één
ruit tegelijk, om schade aan de
elektrische ruitbediening te
voorkomen. Hierdoor zal bovendien
de zekering langer meegaan.
ś Probeer nooit tegelijkertijd
de hoofdschakelaar voor
de ruitbediening in het
bestuurdersportier en de
afzonderlijke schakelaar voor de
ruitbediening in tegengestelde
richtingen in te drukken. In dat geval
stopt de ruit en kan deze niet meer
worden geopend of gesloten.
Ruit op afstand openen/sluiten
(indien van toepassing)
ONX4EPH051004L
U kunt de ruiten nog altijd bedienen met
uitgeschakelde motor.
ś Druk gedurende meer dan 3 seconden
op de knop voor het vergrendelen
van de deuren (1). De ruit beweegt
naar boven, zo lang u op de
portiervergrendelingsknop duwt.
De ruit stopt met bewegen als u de
portiervergrendelingsknop loslaat.
ś Druk gedurende meer dan 3 seconden
op de knop voor het ontgrendelen
van de deuren (2). De ruit gaat
omlaag na het ontgrendelen van de
deuren, zo lang u op de knop drukt.
De ruit stopt met bewegen als u de
portiervergrendelingsknop loslaat.
Informatie
ś De afstandsbediening voor het sluiten
van de ruiten kan abrupt stoppen als u
ondertussen weggaat van uw voertuig.
Blijf in de omgeving van uw voertuig
en houd toezicht op de beweging van
de ruit.
ś Een van de ruiten kan stoppen met
bewegen wanneer deze door een
bepaalde kracht wordt gestoord. De
andere ruiten zullen echter blijven
bewegen. U moet er dus voor zorgen
dat alle ruiten zijn gesloten.
ś De functie voor het op afstand sluiten
van de ruiten werkt als de ruit een
elektrisch bedienbare ruit is.
Handige functies
5-34
Indien uw auto is uitgerust met een
schuif-/kanteldak, kunt u dit met
behulp van de hendel in de dakconsole
openschuiven of kantelen.
OCN7050026
Het schuif-/kanteldak kan alleen
elektrisch bediend worden wanneer de
toets Engine Start/Stop (motor starten/
stoppen) in stand ON of START staat.
Het schuif-/kanteldak kan worden
bediend tot ongeveer 3 minuten nadat
de START/STOP knop in stand ACC
of OFF is gezet Wanneer echter de
voorportieren zijn geopend, kan het
schuifdak niet worden geopend, zelfs
niet binnen de periode van 3 minuten.
WAARSCHUWING
ś Verstel het schuif-/kanteldak of het
zonnescherm niet tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de controle over de
auto verliezen, wat tot een ongeluk
met letsel of schade kan leiden.
ś Laat kinderen nooit zonder toezicht
achter in het voertuig terwijl de
motor draait en de sleutel in het
contact zit. Alleen gelaten kinderen
zouden het schuif-/kanteldak
kunnen bedienen, wat in ernstig
letsel kan resulteren.
ś Ga niet op het dak van de auto zitten.
Dit kan letsel of schade aan de auto
veroorzaken.
AANWIJZING
Bedien het schuif-/kanteldak niet als
er dakrails op het dak zitten of als er
bagage op het dak ligt.
Elektrisch zonnescherm
ONX4050016
Gebruik het elektrische zonnescherm
om direct zonlicht via het glas van het
schuif-/kanteldak tegen te houden.
- Duw de hendel van het schuif-/
kanteldak achteruit tot de
eerste klikstand, dan schuift het
zonnescherm automatisch open.
- Duw de hendel van het schuif-/
kanteldak vooruit tot de eerste
klikstand, dan gaat het zonnescherm
automatisch dicht. Maar als het glas
van het schuif-/kanteldak openstaat,
gaat eerst het glas dicht.
Duw de schakelaar van het schuif-/
kanteldak in een willekeurige richting om
het zonnescherm stil te zetten.
AANWIJZING
Duw of trek niet met de hand aan het
zonnescherm, aangezien een dergelijke
handeling het zonnescherm kan
beschadigen of voor een defect in het
zonnescherm kan zorgen.
WAARSCHUWING
Het is normaal dat het materiaal van het
elektrische zonnescherm kreukt.
3$125$0$'$.ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
05
5-35
Omhoog/omlaag kantelen
ODN8059238
ś Duw de hendel van het schuif-/
kanteldak omhoog, dan kantelt het
glas open. Maar als het elektrische
zonnescherm dicht is, gaat dat eerst
open.
ś Duw de hendel van het schuif-/
kanteldak vooruit, dan gaat het glas
van het schuif-/kanteldak automatisch
dicht.
Duw de hendel van het schuif-/kanteldak
in een willekeurige richting om het
zonnescherm stil te zetten.
Open-/dichtschuiven
ONX4050017
ś Duw de hendel van het schuif-/
kanteldak achteruit, dan schuift het
glas open. Maar als het elektrische
zonnescherm dicht is, gaat dat eerst
open.
ś Duw de hendel van het schuif-/
kanteldak vooruit, dan gaat het glas
van het schuif-/kanteldak dicht.
ś Duw de hendel van het schuif-/
kanteldak vooruit tot de eerste
klikstand, dan kunt u het glas van
het schuif-/kanteldak handmatig
bedienen.
ś Duw de hendel van het schuif-/
kanteldak vooruit tot de tweede
klikstand, dan werkt het glas van
het schuif-/kanteldak automatisch
(automatische schuiffunctie)
Duw de hendel van het schuif-/kanteldak
in een willekeurige richting om het
zonnescherm stil te zetten.
Handige functies
5-36
Klembeveiliging
ODH043039
Als het schuifdak een hindernis
tegenkomt tijdens het automatische
sluitingsproces, schuift het terug in
de andere richting en stopt het op een
bepaald punt.
Mogelijk werkt de automatische
omkeerfunctie niet als er een dun of
zacht object klem zit of het schuif-/
kanteldak handmatig wordt gesloten.
WAARSCHUWING
ś Zorg ervoor dat hoofden, andere
lichaamsdelen en voorwerpen zich
op een veilige afstand bevinden
voordat u het schuif-/kanteldak
bedient. Er kunnen lichaamsdelen
of objecten klem raken met letsel of
schade aan het voertuig als gevolg.
ś Probeer de automatische
omkeerfunctie nooit opzettelijk uit
met lichaamsdelen. Het kan zijn dat
het glas van het schuif-/kanteldak
omkeert, maar er is een kans op
letsel.
AANWIJZING
ś Duw niet meer tegen de hendel als
het schuif-/kanteldak volledig is
geopend, gesloten of gekanteld. DIt
kan leiden tot schade aan de motor
van het schuif-/kanteldak.
ś Doorlopend open-/dichtschuiven,
open-/dichtkantelen, kan leiden
tot een storing in de motor of het
schuif-/kanteldaksysteem.
ś Verwijder regelmatig opgehoopt
stof van de rails van het schuif-/
kanteldak.
ś Bij langdurig gebruik van het schuif-/
kanteldak kan geluid te horen zijn
door opgehoopt stof tussen het
schuif-/kanteldak en de carrosserie.
Open het schuif-/kanteldak
regelmatig om met een schone doek
het stof te verwijderen.
ś Probeer het schuif-/kanteldak
niet te openen bij temperaturen
onder het vriespunt of als het
schuifdak is bedekt met sneeuw of
ijs: de elektromotor kan hierdoor
beschadigd raken. In een koud en nat
klimaat werkt het schuif-/kanteldak
mogelijk niet naar behoren.
ś Open het schuif-/kanteldak niet
meteen na regen of een wasbeurt.
Dan kan er water in de auto komen.
ś Laat onder het rijden geen bagage
uit het schuifdak steken. Er kan
schade aan de auto ontstaan bij een
plotselinge stop.
WAARSCHUWING
Steek tijdens het rijden niet uw hoofd,
armen, lichaamsdelen of objecten naar
buiten. U kunt dan letsel oplopen bij
een plotselinge stop.
05
5-37
Schuif-/kanteldak resetten
ONX4E050143
In sommige omstandigheden is het
nodig om het schuif-/kanteldak te
resetten. Het resetten van het schuif-/
kanteldak kan onder andere nodig zijn in
de volgende gevallen:
ś Als de 12 V-accu afgekoppeld of leeg
is
ś Als de zekering van het zonnedak is
vervangen
ś Als de automatische open-/
sluitfunctie van het schuif-/kanteldak
niet correct werkt
Resetprocedure schuif-/kanteldak:
1. Aanbevolen wordt om de
resetprocedure met draaiende motor
uit te voeren. Start de motor met de
transmissie in P (Parkeren).
2. Zorg ervoor dat het zonnescherm en
het glas van het schuif-/kanteldak
volledig gesloten zijn. Als het glas
van het schuif-/kanteldak en het
zonnescherm open zijn, duwt u de
hendel naar voren tot het glas van het
schuif-/kanteldak en het zonnescherm
volledig gesloten zijn.
3. Laat de hendel los als het glas van het
schuif-/kanteldak en het zonnescherm
volledig gesloten zijn.
4. Duw de hendel naar voren tot het
zonnescherm en het glas van het
schuif-/kanteldak ietsje beweegt. Laat
de hendel dan los.
5. Duw de hendel binnen 3 seconden
naar voren en houd hem die positie
tot het zonnescherm en het glas van
het schuif-/kanteldak openen en
sluiten: Laat de hendel pas los als de
handeling afgerond is.
Als u de schakelaar tijdens de
procedure loslaat, start u die weer
vanaf stap 2.
Informatie
Als het schuifdak niet wordt gereset
wanneer de accu losgenomen of ontladen
is geweest, of wanneer de desbetreffende
zekering doorgebrand is, werkt het
schuifdak mogelijk niet goed.
Handige functies
5-38
Waarschuwing geopend schuif-/
kanteldak
ONX4040010
Als de bestuurder de motor uitschakelt
wanneer het schuif-/kanteldak niet
volledig is gesloten, klinkt er enkele
seconden een waarschuwingszoemer en
verschijnt er een waarschuwing geopend
schuifdak op het LCD-display.
Sluit het schuif-/kanteldak volledig
wanneer u de auto verlaat.
OPMERKING
Zorg er bij het verlaten van uw auto
voor dat het schuif-/kanteldak volledig
is gesloten.
Als het schuif-/kanteldak geopend
blijft, kunnen regen of sneeuw het
interieur nat maken. Bovendien kan
een geopend schuif-/kanteldak van een
achtergelaten auto diefstal uitlokken.
05
5-39
Motorkap
Openen van de motorkap
ONX4050020
1. Parkeer de auto en activeer de
parkeerrem.
2. Trek aan de ontgrendelingshendel
om de motorkap te ontgrendelen. De
motorkap komt iets omhoog.
ONX4050021
3. Ga naar de voorzijde van de auto
en til de motorkap iets op. Druk de
veiligheidshaak in het midden van
de motorkap terug (1) en trek de
motorkap omhoog (2).
ONX4050022
4. Haal de motorkapsteun los.
5. Ondersteun de motorkap met de
steun (3).
WAARSCHUWING
ś Pak de steun altijd vast bij het
deel dat omwikkeld is met rubber.
Het rubber voorkomt dat u zich
verbrandt aan het hete metaal als de
motor warm is.
ś De steun moet goed in de daarvoor
bedoelde opening geplaatst worden
als u controles in de motorruimte
uitvoert. Dat voorkomt dat de
motorkap plotseling naar beneden
valt en letsel veroorzaakt.
EXTERIEUR
Handige functies
5-40
Sluiten van de motorkap
1. Controleer het volgende in en rond de
motorruimte voordat u de motorkap
sluit:
- Zorg ervoor dat gereedschap
en losse voorwerpen uit de
motorruimte en de ruimte rond de
motorkapopening verwijderd zijn;
- Zorg ervoor dat alle handschoenen,
doeken en andere brandbare
materialen verwijderd zijn uit de
motorruimte;
- Zorg ervoor dat alle vuldoppen
correct aangebracht en stevig
gesloten zijn
2. Zet de steun vast in de clip om te
voorkomen dat hij gaat rammelen.
3. Laat de motorkap zakken tot ongeveer
30 cm boven de gesloten-stand
en laat hem los. Controleer of de
motorkap vergrendeld is.
4. Controleer of de motorkap goed
is afgesloten. Als u de motorkap
enigszins omhoog kunt trekken, is
deze niet goed afgesloten. Open hem
opnieuw en sluit hem met wat meer
kracht.
WAARSCHUWING
ś Zorg ervoor dat alle obstakels
zijn verwijderd rond de
motorkapopening alvorens de
motorkap te sluiten.
ś Controleer altijd tweemaal of de
motorkap stevig vergrendeld is
voordat u wegrijdt. Controleer of
er geen waarschuwingslampje
geopende motorkap brandt en er
geen melding wordt weergegeven
in het instrumentenpaneel. De
geopende motorkap kan het zicht
volledig ontnemen, waardoor
rijden met geopende motorkap een
ongeval kan veroorzaken.
ś Verplaats de auto niet met geopende
motorkap omdat het zicht wordt
belemmerd, wat een ongeval tot
gevolg kan hebben, en de motorkap
kan vallen of beschadigd raken.
Achterklep
Achterklep openen
ONX4E050056R
Zorg ervoor dat het voertuig in de
stand P (Parkeren) staat en activeer de
parkeerrem.
Zet dan één van de volgende stappen:
1. Ontgrendel alle portieren met
de ontgrendelingstoets op de
afstandsbediening of uw Smart
Key. Druk op de knop van de
achterklepkruk en open de achterklep.
2. Houd de achterklepontgrendelings-
knop op de afstandsbediening of de
Smart Key ingedrukt. Druk op de knop
van de achterklepkruk en open de
achterklep.
3. Druk de schakelaar in de handgreep
van de achterklep in terwijl u de Smart
Key bij u draagt.
05
5-41
Achterklep sluiten
ONX4E050057R
Breng en druk de achterklep omlaag
totdat deze vergrendelt. Controleer altijd
of de achterklep correct is gesloten door
deze weer open te trekken zonder de
toets in de achterklephandgreep in te
drukken.
WAARSCHUWING
Houd de achterklep tijdens het rijden
altijd volledig gesloten. Wanneer met
een (half) geopende achterklep wordt
gereden, kunnen giftige uitlaatgassen
met CO (koolstofmonoxide) in het
interieur binnendringen, waardoor
u ernstig ziek kunt worden of kunt
sterven.
OPMERKING
Om schade aan de hefcilinders en
bijhorende hardware te vermijden moet
u de achterklep altijd sluiten voor u
wegrijdt.
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de achterklepvergrendeling en
achterklepmechanismen mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
WAARSCHUWING
ONX4E050058R
Houd het deel (gasveer) dat de
achterklep ondersteunt niet vast.
Vervorming van de achterklepveer
kan schade aan het voertuig en letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
ś Vervoer NOOIT personen in de
bagageruimte van de auto. Als
de achterklep gedeeltelijk of
volledig gesloten is en de persoon
er niet uit kan komen, kan ernstig
letsel of overlijden optreden door
ventilatiegebrek, uitlaatgassen,
snel toenemende warmte of door
blootstelling aan koude. Daarnaast
is de bagageruimte gevaarlijk tijdens
een aanrijding, aangezien deze geen
deel uitmaakt van de veiligheidskooi
maar tot de kreukelzone van de auto
behoort.
ś U dient uw auto afgesloten te
houden en de sleutels moeten buiten
het bereik van kinderen worden
gehouden. Ouders moeten hun
kinderen inlichten over de gevaren
van spelen in bagageruimten.
Handige functies
5-42
Noodontgrendeling achterklep
ONX4E050059R
Uw auto is uitgerust met een
ontgrendelgreep aan de onderzijde
van de achterklep om de achterklep in
geval van nood vanaf de binnenzijde van
de auto te kunnen openen. Wanneer
iemand per ongeluk in de bagageruimte
opgesloten raakt, kan de achterklep
geopend worden door de hendel in de
richting van de pijl te bewegen en de
achterklep open te duwen.
WAARSCHUWING
ś Zorg ervoor dat u weet waar deze
ontgrendelknop zich bevindt, zodat
u zich in noodgevallen kunt bevrijden
uit de bagageruimte als u daar per
ongeluk opgesloten bent geraakt.
ś Vervoer nooit personen in de
bagageruimte van de auto. De
bagageruimte is een zeer gevaarlijke
plaats voor personen in geval van
een aanrijding.
ś Gebruik de ontgrendelgreep alleen
in noodgevallen. Wees hierbij uiterst
voorzichtig, zeker als het voertuig
rijdt.
Elektrische achterklep
(indien van toepassing)
De elektrische open/sluitknop van
de achterklep sluit en opent deze
automatisch.
Voor u de elektrisch bediende
achterklep gebruikt
De elektrische achterklep werkt
wanneer het contact op ON staat en de
transmissie in stand P (Parkeren) staat.
Als de motor is uitgeschakeld zal de
achterklap ongeacht de stand van de
versnelling werken.
Zorg er voor de veiligheid voor dat de
auto in P (Parkeren) staat voordat u de
achterklep probeert te openen.
WAARSCHUWING
ś Laat kinderen nooit zonder toezicht
achter in de auto. Kinderen kunnen
de elektrische achterklep in werking
stellen. Dat kan tot letsel voor
zichzelf of anderen leiden en de auto
beschadigen.
ś Zorg ervoor dat er zich geen
personen of voorwerpen in de buurt
van de achterklep bevinden als u
deze bedient. Laat passagiers pas in-
of uitstappen en plaats of verwijder
bagage pas als de achterklep
helemaal open en gestopt is.
OPMERKING
De elektrische achterklep mag niet met
de hand worden gesloten of geopend.
Hierdoor kan de elektrische achterklep
beschadigen. Als u de elektrische
achterklep met de hand moet sluiten
of openen als de accu leeg is of
losgekoppeld is, moet u weinig kracht
gebruiken.
05
5-43
De elektrisch bediende achterklep
openen
OTM050231L
De elektrische achterklep gaat in de
volgende gevallen automatisch open:
ś Druk ongeveer 1 seconde op de
ontgrendeltoets voor de achterklep op
de afstandsbediening of de Smart Key.
ONX4H050001
ś Druk ongeveer 1 seconde op de knop
van de elektrische achterklep.
Druk kort op de elektrische
achterklepknop om deze in noodgevallen
direct tot stilstand te brengen.
ONX4E050060R
ś Druk op de schakelaar op de
achterklephendel (1) als u de Smart
Key bij u heeft.
De elektrisch bediende achterklep
sluiten
OTM050231L
ś Druk op de toets achterklep open/
sluiten op de smart key en houd
deze vast tot de achterklep volledig
gesloten is.
ś Als u de toets achterklep openen/
sluiten op de smart key loslaat, stopt
de achterklep met bewegen en klinkt
de zoemer ongeveer 5 seconden lang.
ś Druk kort op de toets automatische
achterklep openen/sluiten om deze
direct tot stilstand te brengen.
Handige functies
5-44
ONX4H050001
ś Om de elektrische achterklep volledig
te sluiten als hij openstaat, moet u
op de toets voor het sluiten van de
achterklep drukken tot hij dicht is.
Tijdens het sluiten blijft de zoemer
aanhoudend klinken. Als u de toets
voor het sluiten van de achterklep
tijdens het sluiten loslaat, stopt het
sluiten van de achterklep en klinkt de
zoemer ongeveer 5 seconden.
ś Druk kort op de toets automatische
achterklep openen/sluiten om deze
direct tot stilstand te brengen.
ONX4E050062R
ś Druk ongeveer 1 seconde op de
binnenste knop van de elektrische
achterklep wanneer de achterklep
geopend is.
De achterklep wordt automatisch
gesloten en vergrendeld.
Klembeveiliging
ONX4E050030
Tijdens een elektrische opening of
sluiting, en als de elektrische achterklep
een obstakel voelt, zal de elektrische
achterklop tot stilstand komen en in de
tegengestelde richting bewegen.
De automatische omkeerfunctie werkt
misschien niet als de voorwerpen te
zacht of dun zijn, of als de achterklep
bijna volledig tegen de sluitstand zit.
Voorzichtigheid is geboden om te
voorkomen dat de opening van de
achterklep wordt versperd door
voorwerpen.
Als de automatische omkeerfunctie meer
dan twee keer werkt terwijl hij probeert
om de achterklep te openen of te sluiten,
kan de elektrische achterklep in elke
stand stilstaan. Als dat gebeurt, sluit u de
achterklep voorzichtig met de hand en
probeert u om de elektrische achterklep
terug automatisch te laten werken.
WAARSCHUWING
Steek nooit bewust voorwerpen of
lichaamsdelen in de opening van de
elektrische bedienbare achterklep om
te garanderen dat de automatische
omkeerfunctie werkt.
OPMERKING
Leg geen zware voorwerpen op de
elektrische achterklep voor u deze wilt
bedienen. Extra gewicht kan de werking
van het systeem schaden.
05
5-45
Omstandigheden waarin de
elektrische achterklep niet werkt
ś De elektrische achterklep opent niet
als de auto beweegt.
Er klinkt een geluid als u met een
open achterklep rijdt. Stop uw auto
onmiddellijk op een veilige plaats
en controleer of uw achterklep open
staat.
ś Als u de elektrische achterklep
meer dan 5 keer na elkaar bedient,
kan dat de motor beschadigen. Als
dat gebeurt gaat de elektrische
achterklep in een beschermende
thermische modus om te verhinderen
dat de motor oververhit geraakt. In de
beschermende thermische modus zal
de elektrische achterklep niet werken.
Als op een van de knoppen van de
elektrische achterklep wordt gedrukt
om te proberen om de achterklep
te openen weerklinkt het geluid 3
keer maar de achterklep zal gesloten
blijven.
Geef de elektrische achterklep
ongeveer 1 minuut tijd om af te koelen
voordat u het systeem opnieuw
gebruikt.
De elektrisch bediende achterklep
resetten
ONX4E050145
Als de accu ontladen of losgekoppeld
is geweest, of als de desbetreffende
zekering is vervangen of verwijderd,
kan de elektrische bediening als volgt
worden gereset:
1. De versnelling in P (Parkeren) stand
zetten.
2. Druk tegelijk meer dan 3 seconden op
de binnenste knop van de elektrische
achterklep (B) en de schakelaar van de
elektrische achterklep (A). Het signaal
weerklinkt.
3. Sluit de achterklep met de hand.
Als de elektrisch bedienbare achterklep
niet goed werkt na het uitvoeren van
bovenstaande procedure, adviseren we
u contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Als de elektrisch bedienbare achterklep
niet normaal werkt, controleer dan
nogmaals of de selectiehendel in de juiste
stand staat.
Handige functies
5-46
WAARSCHUWING
ONX4E050058R
Raak de achterklepveer niet aan en trek
niet aan de achterklepveer. Vervorming
van de achterklepveer kan schade en
kans op letsel veroorzaken.
De elektrisch bediende achterklep
instellen
De bestuurder kan de hoogte of
snelheid van de opening van de
elektrische achterklep instellen in
het instellingenmenu op het scherm
infotainmentsysteem.
OJX1059111L
Openingshoogte van de elektrische
achterklep
Kies voor het instellen van de
openingshoogte van de elektrische
DFKWHUNOHSœ6HWXSƟ9HKLFOH6HWWLQJV
YRHUWXLJLQVWHOOLQJHQƟ'RRU7DLOJDWH
SRUWLHUDFKWHUNOHSƟ3RZHU7DLOJDWH
Opening Height (openingshoogte
HOHNWULVFKHDFKWHUNOHSƟ)XOO2SHQ/HYHO
3/Level 2/Level 1/User Height Setting’
(volledig open/Niveau 3, 2, 1/Hoogte
door de gebruiker ingesteld).
Zie het apart meegeleverde
instructieboekje van het
infotainmentsysteem voor meer
informatie.
Als u kiest voor ‘User Height Setting’
(hoogte door de gebruiker ingesteld),
volgt u onderstaande instructies om
de openingshoogte van de elektrische
achterklep handmatig in te stellen.
Plaats de achterklep met de hand op de
gewenste hoogte.
ONX4E050062R
Druk niet langer dan 3 seconden op de
toets elektrische achterklep openen/
sluiten aan de binnenkant van de
achterklep.
Sluit de achterklep als u de zoemer
hoort.
De achterklep gaat open tot de
automatisch ingestelde hoogte.
05
5-47
Snelheid van de elektrische
achterklepopening
U kunt de openingssnelheid van de
elektrische achterklep instellen in de
Modus Gebruikersinstellingen op het
/&'GLVSOD\œ'RRUƟ3RZHU7DLOJDWH
2SHQLQJ6SHHGƟ)DVW6ORZŔ3RUWLHUƟ
openingssnelheid van de elektrische
DFKWHUNOHSƟVQHOODQJ]DDP
Zie “LCD-display” in hoofdstuk 4 voor
meer informatie.
WAARSCHUWING
Houd de achterklep tijdens het rijden
altijd volledig gesloten. Wanneer met
een (half) geopende achterklep wordt
gereden, kunnen giftige uitlaatgassen
met CO (koolstofmonoxide) in het
interieur binnendringen, waardoor
u ernstig ziek kunt worden of kunt
sterven.
WAARSCHUWING
Passagiers mogen nooit plaatsnemen
in de bagageruimte, waar geen
veiligheidsgordels aanwezig zijn. Om
bij een aanrijding of plotseling remmen
letsel te voorkomen, dienen inzittenden
altijd hun veiligheidsgordel te dragen.
Noodontgrendeling achterklep
ONX4E050059R
Uw auto is binnen uitgerust met een
noodontgrendelingshendel onderaan de
binnenkant van de achterklep.
Wanneer iemand per ongeluk in de
bagageruimte opgesloten raakt, kan
de achterklep geopend worden door
de hendel in de richting van de pijl te
bewegen en de achterklep open te
duwen.
WAARSCHUWING
ś Maak uzelf bekend met de locatie
van de noodontgrendeling van de
achterklep in uw auto en weet hoe u
de achterklep moet openen met de
noodontgrendeling.
ś Vervoer nooit personen in de
bagageruimte van de auto. De
bagageruimte is een zeer gevaarlijke
plaats voor personen in geval van
een aanrijding.
ś Gebruik de ontgrendelgreep alleen
in noodgevallen. Ga uitermate
voorzichtig te werk, vooral als de
auto beweegt.
Handige functies
5-48
Smart Tailgate
(Intelligente achterklep)
(indien van toepassing)
ONX4E050063R
Bij auto's met het Smart Key-systeem kan
de achterklep dankzij het Smart Tailgate-
systeem worden geopend zonder dat de
achterklep aangeraakt hoeft te worden.
De Smart tailgate (intelligente
achterklep) gebruiken
Het handenvrije slimme
achterklepsysteem kan automatisch
geopend worden als aan de volgende
vorowaarden is voldaan:
ś De slimme achterklep optie is
ingesteld op het Instellingenmenu van
het infotainment systeemscherm
ś De slimme achterklep is 15 seconden
na de sluiting en vergrendeling van
alle portieren geactiveerd en klaar.
ś De slimme achterklep opent als de
smart key 3 seconden lang wordt
opgemerkt in de zone achter het
voertuig.
Informatie
De Smart Tailgate-functie werkt NIET als:
ś Een van de portieren is niet
vergrendeld of gesloten.
ś De smart key binnen de 15 seconden
na de sluiting en vergrendeling van de
portieren wordt opgemerkt.
ś De Smart Key wordt gedetecteerd
op minder dan 1,5 m van de
voorportierkrukken en binnen 15
seconden nadat de portieren zijn
gesloten en vergrendeld (auto’s die zijn
voorzien van een welkomstlicht).
ś De Smart Key bevindt zich in de auto.
1. Settings (instellingen)
Ga, om de Smart Tailgate te activeren,
naar de modus "User Settings"
(gebruikersinstellingen )en selecteer
"Smart Tailgate" op het LCD-scherm.
2. Detectie en waarschuwing
De detectiezone van de slimme
achterklep strekt zich ongeveer 50-
100 cm achter het voertuig uit. Als u
zich in de detectiezone bevindt terwijl
u de Smart Key bij u draagt, knipperen
de alarmknipperlichten en klinkt het
signaal om te waarschuwen dat de
achterklep open zal gaan.
Informatie
Kom niet in de detectiezone als u niet
wilt dat de achterklep opengaat. Als u
onbedoeld in de detectiezone komt en
de alarmknipperlichten en de zoemer
in werking treden, verlaat dan de
detectiezone achter de auto met de Smart
Key. De achtergat blijft dan gesloten.
3. Automatisch openen
Nadat de alarmknipperlichten brand
en het signaal 6 keer klinkt zal de
slimme achterklep open gaan.
05
5-49
De Smart tailgate (intelligente
achterklep) uitschakelen
Type A Type B
OTM050057L OTM050059L
1. Portiervergrendeling
2. Portierontgrendeling
3. Achterklep vergrendelen/
ontgrendelen (Achterklep)
Achterklep open / gesloten
(Elektrische achterklep)
Als u op een toets van de Smart
Key drukt tijdens de detectie- en
waarschuwingsfase, wordt de Smart
Tailgate-functie gedeactiveerd.
Zorg ervoor dat u weet hoe u de
slimme achterklep kunt uitschakelen in
noodsituaties.
ś Als u op de ontgrendelknop (2)
drukt, wordt de Smart Tailgate-
functie tijdelijk gedeactiveerd. Als u
vervolgens binnen 30 seconden geen
enkel portier opent, wordt de Smart
Tailgate-functie weer geactiveerd.
ś Als u de knop voor het openen van de
achterklep (3) langer dan 1 seconde
ingedrukt houdt, wordt de achterklep
geopend.
ś De slimme achterklep blijft actief als
u op de portiervergrendelingsknop
(1) of de openen/sluiten knop van
de achterklep (3) drukt als de smart
key nog niet in de detecteren en
waarschuwenfase zit.
ś Als u de Smart Tailgate-functie hebt
gedeactiveerd door op de knop van de
Smart Key te drukken en een portier
hebt geopend, kan de Smart Tailgate-
functie weer worden geactiveerd
door alle portieren te sluiten en
vergrendelen.
Detectiezone
ONX4E050032
ś De detectiezone van de slimme
achterklep strekt zich ongeveer 50-
100 cm achter het voertuig uit. Als u
zich in de detectiezone bevindt terwijl
u de Smart Key bij u draagt, knipperen
de alarmknipperlichten en klinkt het
signaal ongeveer 3 seconden om u te
waarschuwen dat de achterklep open
zal gaan.
ś Het alarm stopt zodra de smart
key binnen 3 seconden buiten de
detectiezone wordt gebracht.
Handige functies
5-50
Informatie
ś De slimme achterklep werkt misschien
niet goed in een van de volgende
situaties:
- De Smart Key bevindt zich in
de buurt van een andere zender
(bijvoorbeeld van een radiostation
of een luchthaven), waardoor
de normale werking van de
afstandsbediening verstoord kan
worden.
- De Smart Key bevindt zich dicht bij
een zend- en ontvangstinstallatie of
een mobiele telefoon.
- In de buurt van uw auto wordt een
Smart Key van een andere auto
bediend.
ś De detectiezone van de slimme
achterklep kan veranderen als:
- De auto op een helling staat
geparkeerd.
- Een kant van de auto hoger of lager
staat dan de andere kant.
Tankdopklep - Hybride voertuig
Openen van de tankdopklep
ONX4E050033
1. Zet de motor uit.
2. Zorg ervoor dat alle portieren
ontgrendeld zijn.
3. Druk op de achterste rand van de
tankdopklep.
ONX4H050002
4. Trek de tankdopklep (1) naar buiten
om de brandstoftankdop te bereiken.
5. Draai de tankdop (2) linksom om deze
te verwijderen. Mogelijk hoort u gesis
als de druk in de tank gelijkgemaakt
wordt.
6. Plaats de dop op de tankdopklep.
05
5-51
Informatie
De tankdopklep wordt ontgrendeld als alle
portieren ontgrendeld zijn.
Tankdopklep ontgrendelen:
ś Druk op de ontgrendeltoets van de
Smart Key.
ś Druk op de middelste
portierontgrendeltoets op de
armleuningrand van het portier van de
bestuurder
De tankdopklep wordt vergrendeld als alle
portieren vergrendeld zijn.
Tankdopklep vergrendelen:
ś Druk op de vergrendeltoets van de
Smart Key.
ś Druk op de middelste
portiervergrendeltoets op de
armleuningrand van het portier van de
bestuurder
ÃAlle portieren worden automatisch
vergrendeld zodra de rijsnelheid hoger
wordt dan 15 km/h.
De tankdopklep wordt ook vergrendeld
als het voertuig sneller rijdt dan
15 km/h.
Informatie
Als de tankdopklep niet opent omdat zich
ijs heeft gevormd om de tankdopklep
heen, klopt of duwt u voorzichtig op
de klep om het ijs te breken en de klep
te openen. Trek of wrik niet aan de
tankdopklep. Spuit indien nodig een
goedgekeurde de-icer vloeistof (gebruik
geen motorkoelvloeistof) of verplaats de
auto naar een warme plaats en laat het ijs
smelten.
Sluiten van de tankdopklep
1. Plaats de dop terug en draai hem
rechtsom totdat hij eenmaal klikt.
2. Sluit de tankdopklep totdat deze
stevig vergrendelt.
Informatie
Zet het portier van de auto in de stand
LOCK en sluit de tankdopklep volledig
om de tankdopklep te vergrendelen.
Als de tankdopklep niet volledig gesloten
is, wordt ze niet vergrendeld.
OPGELET
Houd het portier in de stand LOCK
wanneer de auto wordt gewassen
(d.w.z. met een hogedrukreiniger, in een
wasstraat enz.)
WAARSCHUWING
Benzine is licht ontvlambaar en
explosief. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan leiden tot ERNSTIG
LETSEL of de DOOD:
ś Lees alle waarschuwingen bij het
tankstation en neem ze in acht.
ś Kijk vóór het tanken altijd of er een
noodknop voor het afsluiten van de
brandstof is bij de brandstofpomp.
ś Raak, voordat u de tankdop en
vulopening aanraakt, altijd even met
uw blote hand een metalen deel van
de auto aan, op voldoende afstand
van de vulopening, om brandgevaar
als gevolg van statische elektriciteit
te voorkomen.
ś Maak tijdens het tanken geen
gebruik van een mobiele telefoon.
Elektrische stroom en/of
elektronische storing van mobiele
telefoons kan brandstofdampen
doen ontbranden.
Handige functies
5-52
ś Stap niet terug in de auto als u
begonnen bent met tanken. U
kunt statisch geladen raken door
voorwerpen, die zijn bekleed met
textiel die statische elektriciteit
kan genereren door deze aan te
raken, er langs te wrijven of te
schuiven. Statische elektriciteit kan
brandstofdampen doen ontbranden.
Als u tijdens het tanken toch terug
in de auto moet stappen, raak ook
dan even met uw blote hand een
metalen deel aan de voorzijde van
de auto aan om eventuele statische
elektriciteit kwijt te raken. Vermijd
de vulopening, het mondstuk of
andere brandstofbron.
ś Als u een geschikte jerrycan
wilt vullen, plaats deze dan op
de grond. Een met statische
elektriciteit geladen jerrycan kan
brandstofdampen doen ontbranden.
Zodra u begint te tanken, moet u met
uw blote hand contact maken met de
auto tot het tanken is voltooid.
ś Gebruik alleen plastic jerrycans die
ontworpen en geschikt zijn voor
brandstof.
ś Zet de transmissie altijd in de stand
P (Parkeren), bedien de parkeerrem
en zet het contactslot in de stand
LOCK / OFF voordat u gaat tanken.
De elektrische onderdelen van de
motor kunnen vonken produceren
die brandstofdampen kunnen doen
ontbranden.
ś Gebruik geen lucifers of aansteker en
rook niet. Laat ook geen brandende
sigaret achter in de auto terwijl u
gaat tanken.
ś Vul niet te veel brandstof bij in de
tank, anders kan er benzine gemorst
worden.
ś Als er tijdens het tanken brand
uitbreekt, verlaat dan onmiddellijk
de auto en breng de bedrijfsleider
van het tankstation, de politie en de
brandweer op de hoogte. Volg hun
veiligheidsinstructies op.
ś Als de onder druk staande brandstof
naar buiten spuit, kan deze op uw
kleding of huid terechtkomen en kan
er brandgevaar ontstaan waardoor u
brandwonden zou kunnen oplopen.
Verwijder de brandstoftankdop
altijd voorzichtig en langzaam. Als er
brandstof naar buiten komt of u een
sissend hoort, moet u even wachten
voordat u de dop verder losdraait.
ś Controleer altijd of de tankdop goed
is vastgedraaid, om morsen van
brandstof in geval van een aanrijding
te voorkomen.
Informatie
Tank alleen de brandstof die in hoofdstuk
1 vermeld is onder “Vereiste brandstof”.
OPMERKING
ś Mors geen brandstof op de
buitenzijde van de auto. Brandstof
kan de lak aantasten.
ś Als de brandstoftankdop moet
worden vervangen, bevelen we
aan alleen een originele HYUNDAI-
dop of vergelijkbare dop die is
voorgeschreven voor uw auto
te gebruiken. Een verkeerde
tankdop kan een ernstige storing
in het brandstofsysteem of het
emissieregelsysteem veroorzaken.
05
5-53
Tankdopklep
(Plug-inhybride voertuig)
Openen van de tankdopklep
ONX4EPH051001L
1. Zet de auto uit.
2. Duw op de toets van de
tankdopklepontgrendeling.
OTMPHQ010032L
3. Wacht totdat de druk van de
brandstoftank af is.
Dit bericht wordt weergegeven
wanneer de tankdopklep open gaat
nadat de druk van de brandstoftank
af is.
OTMPHQ010033L
4. De tankdopklep wordt ontgrendeld
wanneer dit bericht wordt
weergegeven.
ONX4E050033
OAEPHQ049832L
5. Druk op de achterste rand van de
tankdopklep.
Handige functies
5-54
ONX4EPH051002L
6. Zet de tankdopklep (1) geheel open.
7. Draai de tankdop (2) linksom om deze
te verwijderen. Mogelijk hoort u gesis
als de druk in de tank gelijkgemaakt
wordt.
8. Doe de dop op de tankdopklep.
AANWIJZING
ś Het kan maximaal 20 seconden
duren voordat de tankdopklep
ontgrendelt.
ś Tik zachtjes op de tankdopklep of
druk er voorzichtig tegenaan als deze
is vastgevroren om het ijs te breken
en open daarna de tankdopklep.
ś Wrik de tankdopklep niet los. Spuit
de tankdopklep indien nodig in
met ruitontdooier (gebruik geen
koelvloeistof) of zet de auto op een
warme plaats om het ijs te laten
smelten.
WAARSCHUWING
ś Controleer voordat u gaat tanken
welk type brandstof uw voertuig
gebruikt. Als u dieselbrandstof tankt
in een voertuig dat op benzine rijdt
of als u benzine tankt in een voertuig
dat op diesel rijdt, dan kan dit het
brandstofsysteem aantasten en
ernstige schade aan het voertuig
veroorzaken.
ś Voeg brandstof toe aan de
brandstoftank binnen 20 minuten
na het openen van de tankdopklep.
Na 20 minuten kan de brandstoftank
afgesloten worden, waardoor er
brandstof gemorst kan worden.
Druk in dat geval opnieuw op de
ontgrendeltoets van de tankdopklep.
ś Laat de tankdopklep niet gedurende
langere tijd open staan. Hierdoor kan
de accu ontladen.
ś Sluit de tankdopklep na het tanken.
Als u het voertuig start terwijl de
tankdopklep geopend is, licht het
bericht “Check fuel door” (Check
brandstofklep) op het LCD-display
op.
ś Zorgt dat u niet tank
terwijl u de hybridebatterij
(hoogspanningsbatterij) oplaadt.
Dit kan zorgen voor brand of een
explosie ten gevolge van statische
elektriciteit.
Sluiten van de tankdopklep
1. Plaats de dop terug en draai hem
rechtsom totdat hij eenmaal klikt.
2. Druk op de achterste rand van de
tankdopklep om deze te sluiten.
3. Wanneer de tankdopklep goed is
gesloten, wordt hij na ongeveer 5
seconden vergrendeld.
ÃAls de tankdopklep meteen na het
sluiten weer opengaat, wordt hij niet
vergrendeld. Sluit de tankdopklep
daarna goed, dan wordt hij na
ongeveer 5 seconden vergrendeld.
05
5-55
WAARSCHUWING
Benzine is licht ontvlambaar en
explosief. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan leiden tot ERNSTIG
LETSEL of de DOOD:
ś Lees alle waarschuwingen bij het
tankstation en neem ze in acht.
ś Kijk vóór het tanken altijd of er een
noodknop voor het afsluiten van de
brandstof is bij de brandstofpomp.
ś Raak, voordat u de tankdop en
vulopening aanraakt, altijd even met
uw blote hand een metalen deel van
de auto aan, op voldoende afstand
van de vulopening, om brandgevaar
als gevolg van statische elektriciteit
te voorkomen.
ś Maak tijdens het tanken geen
gebruik van een mobiele telefoon.
Elektrische stroom en/of
elektronische storing van mobiele
telefoons kan brandstofdampen
doen ontbranden.
ś Stap niet terug in de auto als u
begonnen bent met tanken. U
kunt statisch geladen raken door
voorwerpen, die zijn bekleed met
textiel die statische elektriciteit
kan genereren door deze aan te
raken, er langs te wrijven of te
schuiven. Statische elektriciteit kan
brandstofdampen doen ontbranden.
Als u tijdens het tanken toch terug
in de auto moet stappen, raak ook
dan even met uw blote hand een
metalen deel aan de voorzijde van
de auto aan om eventuele statische
elektriciteit kwijt te raken. Vermijd
de vulopening, het mondstuk of
andere brandstofbron.
ś Als u een geschikte jerrycan
wilt vullen, plaats deze dan op
de grond. Een met statische
elektriciteit geladen jerrycan kan
brandstofdampen doen ontbranden.
Zodra u begint te tanken, moet u met
uw blote hand contact maken met de
auto tot het tanken is voltooid.
ś Gebruik alleen plastic jerrycans die
ontworpen en geschikt zijn voor
brandstof.
ś Schakel om te tanken altijd de
transmissie naar stand P (Parkeren),
activeer de parkeerrem en zet de
Engine Start/Stop (Motor starten/
stoppen) knop in de stand OFF.
De elektrische onderdelen van de
motor kunnen vonken produceren
die brandstofdampen kunnen doen
ontbranden.
ś Gebruik geen lucifers of aansteker en
rook niet. Laat ook geen brandende
sigaret achter in de auto terwijl u
gaat tanken.
ś Vul niet te veel brandstof bij in de
tank, anders kan er benzine gemorst
worden.
ś Als er tijdens het tanken brand
uitbreekt, verlaat dan onmiddellijk
de auto en breng de bedrijfsleider
van het tankstation, de politie en de
brandweer op de hoogte. Volg hun
veiligheidsinstructies op.
ś Als de onder druk staande brandstof
naar buiten spuit, kan deze op uw
kleding of huid terechtkomen en kan
er brandgevaar ontstaan waardoor u
brandwonden zou kunnen oplopen.
Verwijder de brandstoftankdop
altijd voorzichtig en langzaam. Als er
brandstof naar buiten komt of u een
sissend hoort, moet u even wachten
voordat u de dop verder losdraait.
ś Controleer altijd of de tankdop goed
is vastgedraaid, om morsen van
brandstof in geval van een aanrijding
te voorkomen.
Handige functies
5-56
Informatie
Tank alleen de brandstof die in hoofdstuk
1 vermeld is onder “Vereiste brandstof”.
AANWIJZING
ś Mors geen brandstof op de
buitenzijde van de auto. Elke
soort brandstof die op gelakte
oppervlakken wordt gemorst kan de
lak beschadigen.
ś Als de brandstoftankdop moet
worden vervangen, gebruik dan
alleen een originele HYUNDAI
dop of vergelijkbare dop die is
voorgeschreven voor uw auto. Een
verkeerde tankdop kan een ernstige
storing in het brandstofsysteem
of het emissieregelsysteem
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Indien u de EV-rijmodus een bepaalde
tijd gebruikt zonder draaiende motor,
activeert het systeem automatisch
de EMM (Motoronderhoudsmodus)
om het brandstofsysteem en de
motor te beschermen. Daarom kan
de motor, zelfs als het mogelijk is om
de EV-rijmodus te gebruiken als je
genoeg accuvermogen hebt, door
het systeem worden ingeschakeld om
het brandstofsysteem en de motor
te beschermen. Als u de brandstof
6 maanden niet bijvult of gebruikt,
kan de resterende brandstof in het
brandstofsysteem verslechterd zijn.
Daardoor kan roest of een blokkering
ontstaan. We adviseren per 6 maanden
minimaal 40% van de resterende
brandstof te gebruiken door te kiezen
voor de hybride modus (CS) en het
voertuig bij te vullen met nieuwe
brandstof.
Noodontgrendeling tankdopklep
ONX4EPH051003L
Als de klep van de laadaansluiting niet
geopend kan worden door een ontladen
accu of een storing in de bedrading, volg
dan de volgende stappen.
1. Open de achterklep en verwijder de
bekleding van de zijkant (1).
2. Trek de noodhendel (2) voorzichtig
in de richting van de pijl om de
tankdopklep te openen.
Open de tankdop langzaam, omdat de
brandstoftank onder hoge druk kan
staan. Als u een sissend geluid hoort,
wacht dan even tot het geluid stopt
voordat u de dop verwijdert en tank
rustig bij. Als u te snel bijtankt, kan de
brandstof uit de brandstoftank stromen.
05
5-57
Verlichting buitenzijde
Bediening verlichting
Draai, om de verlichting te bedienen,
de knop op het uiteinde van de
combischakelaar naar een van de
volgende standen:
Type A
ODN8059200
Type B
ONX4E050175
Type C
ODN8059200L
1. OFF (O) positie
2. Stand automatische verlichting
(indien van toepassing)
3. Stand stadslicht
4. Stand dimlicht
Dagrijverlichting (DRL)
De dagrijverlichting (DRL) zorgt ervoor
dat medeweggebruikers uw auto
overdag beter zien, met name na
zonsopgang en voor zonsondergang.
Het DRL-systeem zorgt ervoor dat de
dagrijverlichting wordt uitgeschakeld als:
ś De koplampen zijn AAN.
ś De parkeerrem is geactiveerd.
ś De auto is uitgezet.
ODN8059201
Stand automatisch dimlicht
De stadslichten en dimlichten worden
automatisch in- en uitgeschakeld aan
de hand van de hoeveelheid daglicht,
gemeten door de omgevingslichtsensor
(1) aan de bovenkant van de voorruit.
Ook wanneer de automatische
verlichtingsstand is ingeschakeld, is het
raadzaam om de verlichting handmatig
in te schakelen wanneer u 's nachts
of in de mist rijdt of wanneer u een
donkere omgeving, zoals tunnels en
parkeergarages, inrijdt.
VERLICHTING
Handige functies
5-58
OPMERKING
ś Bedek de sensor (1) aan de
bovenkant van de voorruit niet en
mors er niets op.
ś Reinig de sensor niet met een
ruitenreiniger. Deze laat een dunne
laag achter op de sensor, waardoor
deze niet meer goed werkt.
ś Als de voorruit van uw auto extra
getint glas heeft of is voorzien van
een metaalhoudende coating,
functioneert het automatische
verlichtingssysteem mogelijk niet
goed.
ODN8059202
Stand stadslicht ( )
Het stadslicht, de
kentekenplaatverlichting en de
instrumentenverlichting zijn
ingeschakeld.
ODN8059203
Stand dimlicht ( )
Het dimlicht, stadslicht, de
kentekenplaatverlichting en de
instrumentenverlichting zijn
ingeschakeld.
Informatie
Om het dimlicht te kunnen inschakelen
moet het contact in stand ON staan.
05
5-59
Grootlicht
ODN8059205
Om het grootlicht in te schakelen duwt u
de hendel van u af. De hendel keert terug
naar zijn uitgangspositie.
Het controlelampje voor het grootlicht
gaat branden wanneer het grootlicht
wordt ingeschakeld.
Om het grootlicht uit te schakelen trekt
u de hendel naar u toe. Het dimlicht gaat
branden.
WAARSCHUWING
Gebruik het grootlicht niet wanneer
andere auto's u naderen. Anders kunt
u het zicht van andere bestuurders
belemmeren.
ODN8059204
Om een grootlichtsignaal te geven, trekt
u de hendel naar u toe en laat u deze
weer los. Het grootlicht blijft zo lang aan
als u de hendel naar u toe trekt.
Richtingaanwijzers
ODN8059207
Duw de hendel naar omlaag om richting
naar links, en omhoog om richting
naar rechts aan te geven in positie (A).
Beweeg de combischakelaar gedeeltelijk
naar beneden of naar boven en houd
hem vast (B) om een wisseling van
rijstrook aan te geven.
Als u de combischakelaar loslaat of als u
de bocht weer uit bent, keert deze weer
terug naar zijn oorspronkelijke positie.
Wanneer een controlelampje blijft
branden, niet knippert of abnormaal
knippert, kunnen één of meer lampen
doorgebrand zijn en moeten deze
worden vervangen.
Opties autom. knipperen
Om het One Touch Turn
signaal te gebruiken duwt u de
richtingaanwijzerhendel omhoog of
omlaag in positie (B) en laat hem dan
weer los.
De richtingaanwijzers knipperen 3, 5 of
7 keer.
U kunt de One Touch Turn Signal functie
instellen of het aantal keren dat het
knippert kiezen door het volgende
WHVHOHFWHUHQœ6HWXSƟ8VHU6HWWLQJV
JHEUXLNHUVLQVWHOOLQJHQƟ/LJKWV
OLFKWHQƟ2QH7RXFK7XUQ6LJQDOƟ
Off/3 flashes/5 flashes/7 flashes (Uit/3 x
knipperen/5x knipperen/7x knipperen)'
op het instrumentenpaneel van het LCD
scherm.
Handige functies
5-60
Mistachterlicht
(indien van toepassing)
ODN8059280L
Inschakelen van het mistachterlicht:
Zet de lichtschakelaar (1) in de stand
dimlicht en draai hem vervolgens in de
stand mistachterlicht.
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het mistachterlicht
uit te schakelen:
ś Schakel de koplampschakelaar uit.
ś Draai de verlichtingsschakelaar (1)
weer in de stand mistachterlicht.
Energiebesparingsfunctie
Het doel van deze functie is om te
voorkomen dat de accu ontladen raakt.
Het systeem schakelt automatisch
het stadslicht uit als de bestuurder
het contact uitschakelt en het
bestuurdersportier opent.
Deze functie schakelt het stadslicht
ook automatisch uit als de auto in het
donker langs de kant van de weg wordt
geparkeerd.
Volg onderstaande procedure als de
parkeerlichten moeten blijven branden
wanneer het contact is uitgeschakeld:
(1) Open het portier aan
bestuurderszijde.
(2) Schakel de parkeerlichten uit en weer
in met de verlichtingsschakelaar op
de stuurkolom.
Koplamp vertragen functie
(indien van toepassing)
Als u het contactschakelaar in stand
ACC of OFF zet terwijl de koplampen zijn
ingeschakeld, blijven de koplampen (en/
of parkeerlichten) ongeveer 5 minuten
branden. Als het bestuurdersportier
echter wordt geopend en gesloten,
wordt het dimlicht na 15 seconden
uitgeschakeld. Als het bestuurdersportier
wordt geopend en gesloten terwijl de
auto is uitgeschakeld, wordt het dimlicht
(en/of stadslicht) na 15 seconden
uitgeschakeld.
Het dimlicht (en/of stadslicht)
kan worden uitgeschakeld door
de vergrendelingsknop op de
afstandsbediening of de Smart Key
tweemaal in te drukken of door de
verlichtingsschakelaar in de stand OFF of
AUTO te draaien.
U kunt de koplamp vertragen functie
inschakelen door het volgende te
VHOHFWHUHQœ6HWXSƟ8VHU6HWWLQJV
JHEUXLNHUVLQVWHOOLQJHQƟ/LJKWV
OLFKWHQƟ+HDGOLJKW'HOD\NRSODPSHQ
vertragen).
OPMERKING
Als de bestuurder de auto verlaat
via een ander portier dan het
bestuurdersportier, wordt de
energiebesparingsfunctie niet
geactiveerd en wordt de Follow-
me-home functie niet automatisch
uitgeschakeld.
Hierdoor kan de accu ontladen raken.
Om het ontladen van de accu te
voorkomen, moet u de koplampen
handmatig uitschakelen met de
koplampschakelaar voordat u de auto
verlaat.
05
5-61
Koplampen verstellen
ONX4050037
Handmatig (indien van toepassing)
De hoogte van de lichtbundel van de
koplampen kan worden aangepast aan
het aantal inzittenden en het laadgewicht
in de bagageruimte door de schakelaar
voor de koplamphoogte te draaien.
Hoe hoger het cijfer van de
schakelaarstand, hoe lager de
lichtbundel van het dimlicht. Houd de
lichtbundel van de koplampen altijd op
het juiste niveau, anders verblinden de
koplampen andere weggebruikers.
Hieronder vindt u een lijst met
aanbevolen instellingen voor
verschillende beladingen. Gebruik
de meest passende instelling als uw
geldende beladingstoestand er niet bij
staat.
Beladingstoestand Stand contact
Alleen bestuurder 0
Bestuurder +
Voorpassagier 0
Alle zitplaatsen
bezet (inclusief
bestuurdersstoel)
1
Alle zitplaatsen
bezet (inclusief
bestuurdersstoel) +
Maximaal toelaatbare
belading
2
Bestuurder +
Maximaal toelaatbare
belading
3
WAARSCHUWING
Als de functie niet correct werkt, raden
we u aan het systeem door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten controleren.
Probeer de bedrading niet zelf te
controleren of vervangen.
Handige functies
5-62
Statische verlichting
dimlichtondersteuning
(indien van toepassing)
Bij het rijden in een bocht wordt ofwel de
linker ofwel de rechter vaste lamp Low
beam assist automatisch ingeschakeld
om het zicht te verbeteren en de
veiligheid te verhogen. De statische
verlichting dimlichtondersteuning gaat
aan onder de volgende omstandigheden.
De rijsnelheid is lager dan 10 km/h en de
hoek van het stuurwiel is ongeveer 80
graden terwijl het dimlicht brandt.
De rijsnelheid ligt tussen 10 en 90 km/h
en de hoek van het stuurwiel is ongeveer
35 graden terwijl het dimlicht brandt.
Wanneer het voertuig achteruit
rijdt onder een van bovenstaande
omstandigheden, gaat het lampje aan de
andere kant dan de draairichting van het
stuurwiel branden.
05
5-63
ODN8059206
High Beam Assist is een systeem dat de
afstelling van de koplampen automatisch
regelt (schakelt tussen grootlicht en
dimlicht), afhankelijk van de helderheid
van de gedetecteerde voertuigen en
bepaalde wegomstandigheden.
Detectiesensor (Frontzichtcamera)
ONX4E050146
[1] : Frontzichtcamera
De frontzichtcamera wordt gebruikt
als detectiesensor om omgevingslicht
en helderheid te detecteren tijdens het
rijden.
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensor.
OPMERKING
Houd de frontzichtcamera altijd in
goede staat om de optimale prestaties
van High Beam Assist te waarborgen.
Zie de alinea 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over
de voorzorgsmaatregelen voor de
frontzichtcamera.
High Beam Assist instellingen
Terwijl de motor draait, selecteert u
/LJKWVƟ+LJK%HDP$VVLVWRI+%$+LJK
%HDP$VVLVW9HUOLFKWLQJƟ+LJK%HDP
Assist (of HBA)) in het menu Settings
(instellingen) om 'High Beam Assist' in
te schakelen en heft u de selectie op om
het systeem uit te schakelen.
WAARSCHUWING
Wijzig voor uw veiligheid de
instellingen pas nadat u de auto op een
veilige plaats heeft geparkeerd.
+,*+%($0$66,67ǣ+%$Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Handige functies
5-64
High Beam Assist bediening
Weergave en bediening
ś Nadat u 'High Beam Assist' heeft
geselecteerd in het menu Settings
(Instellingen), werkt High Beam Assist
zoals hieronder beschreven.
- Zet de koplampschakelaar in de
stand AUTO en druk de hendel
van de koplampen in de richting
van het instrumentenpaneel.
Het controlelampje High Beam
Assist ( ) gaat branden op het
instrumentenpaneel en het systeem
wordt ingeschakeld.
- Wanneer het systeem is
ingeschakeld, wordt het grootlicht
ingeschakeld als de rijsnelheid
hoger is dan 40 km/h. Wanneer
de rijsnelheid lager is dan 25
km/h wordt het grootlicht niet
ingeschakeld.
- Het controlelampje grootlicht
() gaat branden op het
instrumentenpaneel wanneer het
grootlicht brandt.
ś Wanneer High Beam Assist actief is,
functioneert het systeem als volgt
wanneer de hendel of schakelaar voor
de koplampen wordt gebruikt:
- Als u de hendel voor de koplampen
naar zich toe trekt wanneer het
grootlicht uit is, gaat het grootlicht
branden zonder de werking van
High Beam Assist te annuleren.
Wanneer u de hendel voor de
koplampen loslaat, gaat de hendel
weer naar het midden en wordt het
grootlicht uitgeschakeld.
- Als u de lichtschakelaar naar u toe
trekt terwijl het grootlicht aan staat
dankzij de High Beam Assist, gaat
het dimlicht aan en schakelt het
systeem uit.
- Wanneer de koplampschakelaar van
AUTO in een andere stand wordt
gezet (koplamp/positie/uit), wordt
High Beam Assist uitgeschakeld en
gaat de bijbehorende verlichting
branden.
ś Wanneer High Beam Assist
werkt, wordt van het grootlicht
overgeschakeld naar het dimlicht als
een van de volgende gebeurtenissen
zich voordoet:
- Als de koplampen van een
tegemoetkomend voertuig worden
gedetecteerd.
- Als het achterlicht van een
voorligger wordt gedetecteerd.
- Als de koplamp of het achterlicht
van een motorfiets of fiets wordt
gedetecteerd.
- Als de omgeving voldoende helder
is, zodat geen koplampen nodig zijn.
- Als straatverlichting of andere
verlichting wordt gedetecteerd.
Storingen en beperkingen van
de High Beam Assist
Storing in High Beam Assist
Type A Type B
OTM050218N OTM050218L
Als High Beam Assist niet naar
behoren werkt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Check High
Beam Assist (HBA) system’ ('Controleer
het High Beam Assist-systeem') en
gaat op het instrumentenpaneel het
waarschuwingslampje branden.
We raden u aan het systeem door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
controleren.
05
5-65
Beperkingen van de High Beam
Assist
Mogelijk werkt High Beam Assist niet
goed in de volgende situaties:
ś Het licht van een voertuig wordt niet
gedetecteerd door een beschadigde
lamp, of omdat het licht geblokkeerd
wordt, etc.
ś De koplamp van een voertuig is
bedekt door stof, sneeuw of water.
ś De koplampen van het voertuig
zijn uit- maar de mistlampen zijn
ingeschakeld, etc.
ś Er is een lamp die een vergelijkbare
vorm heeft als van een voertuiglamp.
ś Koplampen zijn beschadigd of niet
correct gerepareerd.
ś Koplampen zijn niet correct afgesteld.
ś Er wordt op een smalle, bochtige weg,
oneffen wegdek, heuvelopwaarts of
heuvelafwaarts gereden.
ś De voorligger is gedeeltelijk zichtbaar
op een kruising of een bochtige weg.
ś Er bevindt zich een verkeerslicht,
reflecterend bord, knipperend bord of
spiegel voor u.
ś Er bevindt zich een tijdelijke reflector
of flitslamp voor u (bouwplaats,
wegwerkzaamheden).
ś De wegdekomstandigheden zijn
slecht, bijvoorbeeld nat of bedekt met
ijs of sneeuw.
ś Een voertuig verschijnt plotseling uit
een bocht.
ś De auto staat scheef door een lekke
band of wordt gesleept.
ś Het licht van een voertuig wordt niet
gedetecteerd door uitlaatgas, rook,
mist, sneeuw etc.
Zie het onderdeel 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie
over de beperkingen van de
frontzichtcamera.
WAARSCHUWING
ś Soms werkt de High Beam Assist
niet goed. U bent als bestuurder
altijd verantwoordelijk voor veilig
rijgedrag en het controleren van de
wegomstandigheden.
ś Als High Beam Assist niet normaal
werkt, schakel dan handmatig over
tussen grootlicht en dimlicht.
Handige functies
5-66
WAARSCHUWING
Gebruik de interieurverlichting niet
tijdens het rijden in het donker. De
interieurverlichting kan uw zicht
verstoren waardoor u een ongeval kunt
veroorzaken.
OPMERKING
Laat de interieurverlichting niet te lang
branden als de motor niet draait, anders
zal de accu ontladen raken.
Automatische uitschakelfunctie
interieurverlichting
De interieurverlichting wordt
automatisch na ongeveer 10 minuten
uitgeschakeld nadat het contact is
uitgeschakeld en de portieren zijn
gesloten. Als een portier is geopend,
dooft de verlichting na ongeveer
40 minuten nadat het contact is
uitgeschakeld. Als de portieren worden
vergrendeld met de Smart Key en
het alarmsysteem van de auto wordt
ingeschakeld, gaat de verlichting vijf
seconden later uit.
Interieurverlichting voor
ONX4E050147
(1) Kaartleeslampje voor
(2) Verlichting voorportier
(3) Interieurverlichting vóór AAN/UIT
Kaartleeslampje voor:
Druk op een van de icoontjes om het
kaartleeslampje in of uit te schakelen.
Dit lampje heeft een gerichte lichtbundel
waarmee de bestuurder en de
voorpassagier in het donker een kaart of
iets anders kunnen lezen.
Portierlichtje ( ):
De interieurverlichtingen voor of
achter gaan branden als de voor- of
achterportieren worden geopend. Als
de portieren worden ontgrendeld met
de smart key, gaan de lichten voor en
achter ongeveer 30 seconden branden,
zolang er geen portier is geopend.
De interieurverlichting voor en achter
dimmen geleidelijk ongeveer 30
seconden nadat de portieren worden
gesloten. De voor en achterlichten gaan
echter uit als de Engine Start/Stop knop
in de stand ON staat of als alle portieren
zijn vergrendeld. Als een portier wordt
geopend met het contactslot in de
stand ACC of de stand OFF, blijft de
interieurverlichting voor en achter
ongeveer 20 minuten branden.
INTERIEURVERLICHTING
05
5-67
Interieurverlichting ( ):
Druk op de toets om de interieurlamp
voor de zitplaatsen voor/achter in te
schakelen.
Achterverlichting
(indien van toepassing)
Type A
ODN8059211
Type B
OLFP048099
Schakelaar interieurverlichting achteraan:
Druk op deze knop om de
interieurverlichting in en uit te schakelen.
Verlichting make-upspiegel
(indien van toepassing)
OTM050200
Druk op de schakelaar om de verlichting
in of uit te schakelen.
ś : Het lampje begint te branden als
u op deze knop drukt.
ś : Het lampje dooft als u op deze
knop drukt.
Lampje dashboardkastje
ONX4050039
De verlichting in het dashboardkastje
gaat branden als het wordt geopend.
Handige functies
5-68
Bagageruimteverlichting
ONX4E050073
De bagageruimteverlichting gaat
branden zodra de achterklep wordt
geopend.
De bagageruimteverlichting gaat uit
zodra de achterklep gesloten is.
Welkomstsysteem
ONX4E050038
Het verwelkomingssysteem helpt de
bestuurder door de autolichten te laten
branden als de bestuurder nadert.
05
5-69
Portiergreepverlichting
Wanneer alle portieren (en de achterklep)
zijn gesloten en vergrendeld, gaat
de portierkrukverlichting ongeveer
15 seconden branden wanneer het
onderstaande wordt gedaan.
1. ,QGLHQœ&RQYHQLHQFHKDQGLJƟ
Welcome mirror/light - welkom
VSLHJHOOLFKWƟSRUWLHURQWJUHQGHOHQ
Aan’ is geselecteerd van de
Gebruikersinstellingenmodus op het
LCD-display,
śzullen de lampjes branden als met
de smart key op de vergrendelknop
wordt gedrukt.
śzullen de lampjes branden als u met
de smart key bij u op de knop van
de buitenste portierkruk drukt.
2. Als zowel ‘Convenience (handig)
Ɵ:HOFRPHPLUURUOLJKWZHONRP
VSLHJHOOLFKWƟHQSRUWLHU
ontgrendelen Aan’ ‘Convenience
KDQGLJƟ:HOFRPHPLUURUOLJKW
ZHONRPVSLHJHOOLFKWƟ2QGULYHU
approach (bij nadering van de
bestuurder)’ zijn geselecteerd in de
Gebruikersinstellingenmodus op
het LCD-display zullen de lampen
beginnen branden als u de auto met
de smart key nadert.
U kunt het welkomstlicht in- of
uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display.
Koplamp en stadslichten
Als de koplichten (lichtschakelaar in de
koplamp of AUTO stand) branden en alle
portieren (en de achterklep) zijn gesloten
en vergrendeld, zullen de koplampen en
stadslichten 15 seconden branden als de
ontgrendelingsknop wordt ingedrukt op
de afstandsbediening of smart key.
Als u op dat moment op de vergrendel-
of ontgrendeltoets drukt, doven
de stadslichten en de koplampen
onmiddellijk.
Interieurverlichting
Wanneer de schakelaar
interieurverlichting in stand staat
en alle portieren (en de achterklep)
zijn gesloten en vergrendeld, gaat
de interieurverlichting gedurende
30 seconden branden wanneer het
onderstaande wordt gedaan.
- Wanneer op de ontgrendeltoets van
de afstandsbediening of de Smart Key
wordt gedrukt.
- Als u uw hand in de buitenste
portierkruk steekt als u de smart key
bij u hebt.
Als u op dat moment de vergrendel-
of ontgrendelknop van de Smart Key
indrukt, doven de lampen direct.
Handige functies
5-70
Ruitenwissers/-sproeiers voor
ǴType A
ONX4E050148
ǴType B
ONX4050042
ǴType C
ONX4E050042R
A. Snelheidsregelknop ruitenwissers
(voor)
śV/MIST – Éénmaal wissen
śO / OFF – Uit
ś--- / INT – Intervalstand
AUTO* – Automatisch wissen
ś1 / LO – Lage wissersnelheid
ś2 / HI – Hoge wissersnelheid
B. Instelling wisserinterval
C. Sproeien en kort wissen (voor)
Ruitenwisser/-sproeier achter
ǴType A
ONX4E050149
ǴType B
ONX4050043
ǴType C
ONX4E050043R
D. Bediening achterruitenwisser*
ś2 / HI – Hoge wissersnelheid
ś1 / LO – Lage wissersnelheid
śO / OFF – Uit
E. Sproeien en kort wissen (achter)
* : Indien van toepassing
RUITENWISSERS EN RUITENSPROEIERS
05
5-71
Ruitenwissers voorruit
De werking is als volgt als het contact in
stand ON staat.
V (MIST) : Druk voor een enkele
wisbeweging de schakelaar
(V) omlaag of omhoog (MIST)
en laat hem weer los. De
ruitenwissers zullen blijven
werken zolang de schakelaar
in deze stand wordt
gehouden.
O (OFF) : Ruitenwissers werken niet
--- (INT) : De ruitenwissers werken
met regelmatige intervallen.
Gebruik deze stand bij
motregen of mist. Draai aan
de snelheidsregelknop om de
snelheid te wijzigen.
1 (LO) : De wisser wist met een lagere
snelheid.
2 (HI) : De wisser wist met een hogere
snelheid.
Informatie
Maak de ruit vrij van sneeuw en ijs
alvorens de ruitenwissers te gebruiken of
ontdooi de voorruit gedurende 10 minuten.
Anders werken de ruitenwissers mogelijk
niet goed en kunnen ze beschadigd raken.
Als u sneeuw en/of ijs niet verwijdert
voordat u de ruitenwissers en
ruitensproeiers gebruikt, kan er schade
ontstaan aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem.
AUTO (Automatische) regeling
(indien van toepassing)
ONX4EH050002
De regensensor bovenin achter de
voorruit registreert de hoeveelheid regen
en schakelt de ruitenwisser automatisch
in met het juiste interval.
De wistijd wordt automatisch geregeld,
afhankelijk van de hoeveelheid regen.
Als het ophoudt met regenen, wordt de
ruitenwisser automatisch uitgeschakeld.
Draai aan de regelknop voor de
gevoeligheid om de gevoeligheid aan te
passen.
Als de wisserschakelaar in de stand AUTO
wordt gezet terwijl de toets ENGINE
START/STOP (motor starten/stoppen) op
ON staat, werkt de wisser eenmaal om
het systeem automatisch te controleren.
Zet de wisser in stand OFF (O) als de
ruitenwisser niet in gebruik is.
Handige functies
5-72
WAARSCHUWING
Als de motor draait en de schakelaar
voor de ruitenwissers voor in stand
AUTO staat, neem dan onderstaande
aanwijzingen in acht om letsel te
voorkomen:
ś Raak het bovenste deel van de
voorruit, waar de regensensor zich
bevindt, niet aan.
ś Veeg het bovenste deel van de
voorruit niet schoon met een
vochtige doek.
ś Oefen geen druk uit op de voorruit.
OPMERKING
ś Zet de schakelaar tijdens het wassen
van de auto in stand OFF (O) om te
voorkomen dat de ruitenwissers
automatisch worden ingeschakeld.
Als de ruitenwissers tijdens het
wassen in de stand AUTO wordt
gezet, raken ze mogelijk beschadigd.
ś Verwijder de behuizing van de
sensor boven aan de voorruit aan
passagierszijde niet. Eventuele
schade aan componenten die
hierdoor kan ontstaan, valt niet
onder de fabrieksgarantie.
ś Door het gebruik van een fotosensor
kan een tijdelijke storing optreden
als gevolg van plotselinge
veranderingen in de intensiteit van
het omgevingslicht door steentjes en
stof tijdens het rijden.
Ruitensproeiers voorruit
ONX4E050044
Als met de ruitenwisser in stand OFF
(O) de hendel naar voren trekt om de
ruitensproeier in te schakelen, maakt
deze 1-3 wisslagen. De ruitensproeier
en de ruitenwissers blijven werken tot u
de hendel loslaat. Als de ruitensproeiers
niet werken, moet u mogelijk
ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Lucht opnieuw laten circuleren na
gebruik van sproeivloeistof
Als u ruitensproeiervloeistof gebruikt
om te verhinderen dat de onaangename
geur van de sproeivloeistof in het
interieur dringt, worden afhankelijk
van de buitentemperatuur de
recirculatiemodus en de airconditioning
automatisch geactiveerd. Als u de modus
verse lucht kiest terwijl de functie actief
is, wordt de functie na een bepaalde tijd
hervat. Mogelijk werkt het niet onder
bepaalde omstandigheden, zoals bij kou
of als de motor uitgeschakeld is.
Zie “Extra voorzieningen verwarmings-
en ventilatiesysteem” in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
05
5-73
WAARSCHUWING
Wanneer de buitentemperatuur
beneden het vriespunt is, verwarm
de voorruit dan ALTIJD door deze
te ontwasemen om te voorkomen
dat de ruitensproeiervloeistof op de
ruit bevriest en uw zicht belemmert,
waardoor een ongeval met ernstig
letsel tot gevolg kan ontstaan.
OPMERKING
ś Gebruik de ruitensproeiers niet
wanneer het reservoir leeg
is, om beschadiging van de
ruitensproeierpomp te voorkomen.
ś Schakel de ruitenwissers niet in als
de ruit droog is om beschadiging
van de wissers en de voorruit te
voorkomen.
ś Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen,
om beschadiging van de
ruitenwisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen.
ś Gebruik om mogelijke schade
aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem te
voorkomen in de winter of bij lage
buitentemperaturen speciale
ruitensproeiervloeistof.
Achterruitenwisser en -sproeier
ONX4E050150
De schakelaar voor de achterruitenwisser
en –sproeier bevindt zich aan het
uiteinde van de ruitenwisser- en
sproeierschakelaar. Zet de schakelaar
in de gewenste stand om de
achterruitenwisser en -sproeier te
bedienen.
HI (2) – Hoge wissersnelheid
LO (1) – Lage wissersnelheid
OFF (O) – Uit
Handige functies
5-74
ONX4E050045
Duw de hendel van u af om
ruitensproeiervloeistof op de ruit te
sproeien en de achterruitenwissers 1~3
keer te laten wissen. De ruitensproeier en
de ruitenwissers blijven werken tot u de
hendel loslaat.
Automatische achterruitenwisser
(indien van toepassing)
De achterwisser werkt met de auto
in achteruitversnelling terwijl de
voorruitenwissers zijn ingeschakeld als
de functie wordt geselecteerd vanuit
de modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display.
Selecteer:
- *DQDDU*HEUXLNHUVLQVWHOOLQJHQƟ
+DQGLJƟ$XWRPDWLVFKHUXLWHQZLVVHU
achter' (in R achteruit).
05
5-75
Stoel op voorste rij
- Type A
- Type B
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4EH050101/ONX4EH050100
$8720$7,6&+9(5:$50,1*6ǘ(19(17,/$7,(6<67((0
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
1. Toets/knop temperatuurregeling
bestuurderszijde
2. Toets/knop temperatuurregeling
passagierszijde
3. Toets AUTO (automatische regeling)
4. Luchttoevoertoets
5. Toets OFF
6. Toets voorruitontwaseming
7. Aircotoets (A/C)
8. Aanjagertoets
9. Luchtcirculatietoets
10. Toets meerdere luchtstanden
11. Toets achterruitverwarming
12. SYNC-toets
13. Informatiescherm verwarmings- en
ventilatiesysteem
14. Toets DRIVER ONLY (alleen
bestuurder)
Handige functies
5-76
Stoel op de 2e zitrij (indien van toepassing)
ONX4E050161
1. Temperatuurregelknop
Automatische verwarming en
airconditioning
Het Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem wordt bediend door de
gewenste temperatuur in te stellen.
1. Druk op de toets AUTO.
De te gebruiken uitstroomopeningen,
de aanjagersnelheid, de luchtinlaat
en de airconditioning worden
automatisch geregeld op basis van de
door u gekozen temperatuur.
ONX4E050162
U kunt de windsterkte in drie stappen
regelen door tijdens de automatische
werking te drukken op de AUTO-knop.
- HIGH (Hoog) : Snelle airconditioning
en verwarming met een sterke
luchtstroom
- MEDIUM (Gemiddeld) : Airconditio-
ning en verwarming met gematigde
luchtstroom
- LOW (Laag) : Geschikt voor
bestuurders die liever een zachte
luchtstroom hebben.
Bestuurdersstoel Voorpassagiersstoel
ONX4050113 ONX4050122
Draai de temperatuurregeltoets/
-knop om de gewenste temperatuur
in te stellen. Als de temperatuur wordt
ingesteld op de laagste stand, werkt de
airconditioning continu.
Als het interieur voldoende is
afgekoeld, zet u zo mogelijk de toets/
knop op een hogere temperatuur.
05
5-77
Druk op een van de volgende toetsen
om de automatische werking uit te
schakelen:
- Luchtcirculatietoets
- Toets voorruitontwaseming (Druk
de toets nogmaals in om de
voorruitontwasemingsfunctie weer
uit te schakelen. De aanduiding
AUTO’ gaat opnieuw branden op het
informatiescherm.)
- Aanjagertoets
De geselecteerde functie wordt
handmatig bediend terwijl de andere
functies automatisch werken.
Voor uw gemak en om de
effectiviteit van het verwarmings- en
ventilatiesysteem te verbeteren kunt u de
toets AUTO gebruiken en de temperatuur
instellen op 22 °C.
ONX4EH050002
Informatie
Plaats nooit iets in de buurt van de sensor,
zodat een optimale werking van het
verwarmings- en airconditioningssysteem
gegarandeerd blijft.
Handmatig bediende
verwarming en airconditioning
Het verwarmings- en
airconditioningssysteem kan handmatig
worden geregeld met andere toetsen
dan de toets AUTO. In dit geval
werkt het systeem afhankelijk van de
geselecteerde toetsen. Als een toets
anders dan de AUTO-toets wordt
bediend tijdens de automatische
regeling, worden de niet gewijzigde
functies automatisch geregeld.
1. Start de motor.
2. Zet de luchtcirculatietoets in de
gewenste stand. Voor een effectievere
verwarming en koeling selecteert u:
- Verwarming:
- Koeling:
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Stel de luchttoevoertoets in op de
modus verse lucht.
5. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
6. Als u de uitstromende lucht
gekoeld wilt hebben, kunt u het
airconditioningssysteem aanzetten.
7. Druk op toets AUTO om weer
over te schakelen naar de volledig
automatische regeling.
Handige functies
5-78
Luchtcirculatie
ONX4050118
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
05
5-79
ONX4E050163
De luchtcirculatietoets regelt de
circulatie van de lucht door het
ventilatiesysteem.
Stand ontwasemen (A, B)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voorruit geleid.
Face-Level (Gezichtshoogte)
(B, C, E)
De lucht stroomt naar het bovenlichaam
en het hoofd. Daarnaast kan iedere
uitstroomopening versteld worden
om de richting van de luchtstroom te
wijzigen.
Stand FLOOR (A, B, D, E, F)
De meeste lucht stroomt naar de
voetenruimte.
Daarnaast kunt u 2 - 3 standen gelijktijdig
selecteren.
- Stand hoofd ( ) + voeten ( )
- Stand hoofd ( ) + ontwasemen
()
- Stand voeten ( ) + ontwasemen
()
- Stand hoofd ( ) + voeten ( ) +
ontwasemen ( )
Toets meerdere luchtstanden
(B, C, D, E, F, G)
Zacht briesje komt uit de
uitstroomopeningen.
Stand ontwasemen (A, B)
De meeste lucht stroomt naar de voorruit
en een klein gedeelte stroomt door de
zijruitontwaseming.
Handige functies
5-80
Voor
ONX4050104
Achter
ONX4050105
Uitstroomopeningen dashboard
De luchtstroom vanuit de luchtroosters
in het instrumentenpaneel kunnen
omhoog/omlaag of naar links/rechts
worden versteld met behulp van de
instelhendel.
De luchtstroom kan ook worden
GESLOTEN met behulp van de
instelhendel van het ventilatierooster.
Beweeg de hendel naar de stand
voor sluiten en naar voor openen. De
ventilatieopeningen op de 3e rij kunnen
echter niet worden gesloten.
Temperatuurregelknop
Stoel op voorste rij
ǴType A ǴType B
ONX4050114 ONX4050115
Door de knop omhoog te duwen
verhoogt de temperatuur. Door de
knop omlaag te duwen verlaagt de
temperatuur.
Achterstoelen
ONX4E050164
U kunt de temperatuur regelen met de
temperatuurregeltoets.
05
5-81
ONX4050122
De temperatuur gezamenlijk instellen
Druk op de toets 'SYNC' (controlelampje
AAN) om de temperatuur voor de
bestuurder en de passagier en de
achterbank gezamenlijk in te stellen.
De temperatuur afzonderlijk instellen
Druk op de toets 'SYNC' (controlelampje
UIT) om de temperatuur voor de
bestuurder en de passagier en de
achterbank afzonderlijk in te stellen.
Temperatuuraanduiding wijzigen
De temperatuureenheid zal worden
gereset naar graden Celsius wanneer de
accu ontladen is of als de accupolen zijn
losgenomen.
Om de temperatuureenheid te
veranderen van °C naar °F of van °F naar
°C:
- Instrumentenpaneel of scherm
Infotainmentsysteem
*DQDDU6HWXSLQVWHOOLQJHQƟ
8QLWHHQKHLGƟ7HPSHUDWXUH8QLW
(temperatuureenheid).
De temperatuureenheid verandert
zowel op het LCD-display van het
instrumentenpaneel als op het
scherm van het verwarmings- en
ventilatiesysteem.
Luchttoevoertoets
De luchttoevoertoets wordt gebruikt om
te kiezen uit verse lucht (buitenlucht) of
recirculatiemodus (interieurlucht).
Recirculatiemodus
Als de recirculatiemodus is
geselecteerd, wordt de lucht
uit het interieur door het
systeem gerecirculeerd en,
afhankelijk van de gekozen
functie, gekoeld of verwarmd.
Modus verse lucht
Wanneer de modus Verse
lucht is geselecteerd,
komt lucht van buitenaf
het interieur binnen en
wordt deze verwarmd of
gekoeld, afhankelijk van de
geselecteerde functie.
Handige functies
5-82
Informatie
Aanbevolen wordt om zo veel mogelijk
de modus verse lucht te gebruiken.
Gebruik de recirculatiemodus indien
nodig zo kort mogelijk. Langdurig
gebruik van het verwarmingssysteem
in de recirculatiemodus zonder de
airconditioning ingeschakeld kan beslaan
van de voorruit veroorzaken. Langdurig
gebruik van de airconditioning in
combinatie met de recirculatiemodus
kan resulteren in uitermate droge,
ontvochtigde lucht en dit kan de vorming
van een muffe geur door oude lucht in de
hand werken.
WAARSCHUWING
ś Langdurig gebruik van het
temperatuurregelsysteem in de
recirculatiemodus kan slaperigheid
bij de inzittenden veroorzaken. Dit
kan leiden tot verlies van de controle
over de auto wat kan leiden tot een
ongeval.
ś Door continu gebruik van het
temperatuurregelsysteem in
de recirculatiemodus met de
airconditioning uitgeschakeld kan
de luchtvochtigheid in het interieur
toenemen. Hierdoor kan zich
condens op de voorruit verzamelen
en het zicht belemmeren.
ś Slaap niet in uw auto of blijf niet lang
in uw geparkeerde auto zitten met
de ruiten dicht en de verwarming
of de airconditioning ingeschakeld.
Daardoor kan de concentratie
kooldioxide in het interieur
toenemen, wat tot ernstig letsel of
de dood kan leiden.
Aanjagerknop
ONX4E050182R
De aanjagersnelheid kan worden
ingesteld op de gewenste snelheid door
op de bedieningsknop van de aanjager te
drukken.
Bij hogere aanjagertoerentallen wordt
meer lucht geleverd.
Druk op toets OFF om de aanjager uit te
schakelen.
05
5-83
OPMERKING
Wanneer de aanjager wordt bediend
terwijl het contact in stand ON staat,
kan de accu ontladen raken. Bedien de
aanjager wanneer de motor draait.
Airconditioning
Druk op de toets A/C om de
airconditioning in te
schakelen (het
controlelampje gaat
branden).
Druk nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen.
Stand OFF (Uit)
Het verwarmings- en
ventilatiesysteem wordt
uitgeschakeld onder de
volgende omstandigheden:
- Selecteer de OFF-toets als de
aanjagersnelheid ingesteld is op
niveau 1
- Druk langer dan 1,2 seconde op de
OFF-toets
Alleen bestuurder
Als u op de toets DRIVER ONLY drukt en
het controlelampje gaat branden, wordt
de lucht voornamelijk in de richting van
de bestuurdersstoel geblazen.
Toch kan er ook uit de kanalen bij andere
stoelen lucht komen om de binnenlucht
aangenaam te houden.
Als u de toets gebruikt terwijl er geen
passagier in de passagiersstoel zit,
neemt het energieverbruik af.
Als u de toets voorruitontwaseming
gebruikt om ijs van de voorruit te
verwijderen, stroomt er lucht vanaf de
linker- en rechterzijde van de voorruit,
ook als u de toets DRIVER ONLY (alleen
bestuurder) heeft ingedrukt.
Handige functies
5-84
Modus meerdere luchtstanden (indien van toepassing)
De werkelijke vorm wijkt mogelijk af van de afbeelding.
ONX4050129
05
5-85
ONX4050128
Als u op de toets meerdere luchtstanden
drukt, zorgt een zacht briesje uit de
uitstroomopeningen voor prettige
omstandigheden.
Als u op de toets voor meerdere
luchtstanden drukt terwijl de
luchthoeveelheid groter is dan bij niveau
4, daalt dit naar niveau 3.
OFF (Uit)
Druk nogmaals op de knop om
terug te keren naar de vorige modus
meerdere luchtstanden. Als u op de
luchtcirculatietoets drukt, werkt het
volgens de veranderde windrichting.
Werking systeem
Ventileren
1. Selecteer de modus gezichtshoogte
.
2. Stel de luchttoevoertoets in op de
modus verse lucht.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
Verwarmen
1. Selecteer de modus gezichtshoogte
.
2. Stel de luchttoevoertoets in op de
modus verse lucht.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
5. Zet, indien gewenst, de
airconditioning aan met de
temperatuurregelknop op verwarming
om de lucht te ontvochtigen voordat
deze het interieur binnengaat.
Als de voorruit beslaat, selecteert u toets
voorruitontwaseming.
Tips voor gebruik
ś Om te voorkomen dat stof of
onaangename geuren via het
ventilatiesysteem het voertuig
binnenkomen, zet u de luchttoevoer
tijdelijk in de recirculatiemodus.
Selecteer de stand buitenlucht weer
zodra de bron van irritatie gepasseerd
is om weer frisse lucht toe te laten
tot het interieur. Frisse lucht is
beter voor de fysieke gesteldheid
van de bestuurder en bovendien
aangenamer.
ś Voorkom dat de voorruit beslaat door
de stand buitenlucht te selecteren,
de aanjager in de gewenste stand
te zetten, de airconditioning in
te schakelen en de gewenste
temperatuur in te stellen.
Handige functies
5-86
Airconditioning
HYUNDAI-airconditioningssystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a of
R-1234yf.
1. Start de motor. Druk op toets A/C.
2. Selecteer de modus gezichtshoogte
.
3. Stel de luchttoevoerregeling
tijdelijk in op recirculatie om het
interieur snel af te koelen. Schakel
de luchttoevoerregeling weer terug
naar verse lucht als de gewenste
temperatuur in het interieur is bereikt.
4. Stel de aanjagersnelheid en de
temperatuur bij om een maximaal
comfort te bereiken.
Informatie
ONX4050071
Uw auto is gevuld met R-134a of R-
R1234yf, in overeenstemming met de
wetgeving in uw land ten tijde van de
productie. U kunt controleren welk
koudemiddel in uw auto wordt gebruikt
aan de hand van de sticker onder de
motorkap. Zie hoofdstuk 8 voor de
locatie van het koudemiddellabel van de
airconditioning..
OPMERKING
ś Onderhoud aan het
airconditioningssysteem mag alleen
worden uitgevoerd door geschoolde
en gecertificeerde technici, zodat
het systeem goed en veilig blijft
werken.
ś Onderhoud aan het
airconditioningssysteem moet
worden uitgevoerd in een goed
geventileerde ruimte.
ś De verdamper mag nooit worden
gerepareerd of worden vervangen
door een exemplaar uit een andere
auto en een nieuwe MAC verdamper
moet zijn voorzien van een SAE
J2842 certificaat.
OPMERKING
ś Houd de temperatuurmeter
nauwlettend in de gaten wanneer
de airconditioning wordt gebruikt
als u lange hellingen oprijdt
of als u in druk verkeer rijdt
bij hoge buitentemperaturen.
Door het gebruik van het
airconditioningssysteem kan de
motor oververhit raken. Blijf de
aanjager gebruiken maar schakel het
airconditioningsysteem uit wanneer
de motortemperatuurmeter aangeeft
dat de motor oververhit raakt.
ś Bij het openen van de ruiten bij
vochtig weer kan de airconditioning
druppelvorming in het interieur
veroorzaken. Omdat te veel vocht in
het interieur schade aan elektrische
componenten kan veroorzaken, mag
de airconditioning alleen worden
gebruikt als de ruiten gesloten zijn.
05
5-87
Tips voor gebruik van de airconditioning
ś Open de ruiten een tijdje wanneer de
auto tijdens warm weer in de volle
zon geparkeerd is geweest, zodat de
warme lucht naar buiten kan.
ś Schakel van de recirculatiemodus
terug naar de modus verse lucht als
het interieur voldoende gekoeld is.
ś Om het beslaan van de ruiten
tijdens op regenachtige of vochtige
dagen te verminderen, kunt u de
vochtigheidsgraad in het interieur
terugbrengen door de airconditioning
in te schakelen en ruiten en schuif-/
kanteldak gesloten te houden.
ś Tijdens de werking van de
airconditioning ziet u het
motortoerental zo nu en dan
iets veranderen wanneer de
aircocompressor inschakelt. Dit is
een normaal verschijnsel tijdens de
werking van het systeem.
ś Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het
systeem in een optimale staat te
houden.
ś Na gebruik van de airconditioning kan
onder de rechterzijde van de auto een
plas heldere vloeistof gelekt zijn. Dit
is een normaal verschijnsel tijdens de
werking van het systeem.
ś Als u de airconditioning
overmatig gebruikt, kan door het
temperatuurverschil tussen de
buitenlucht en de voorruit plotseling
beslaan, waardoor het zicht wegvalt.
Zet in dat geval de modusselectieknop
in de stand en de bedieningsknop
van de aanjager op de laagste
snelheid.
Onderhoud van het systeem
Interieurluchtfilter
OIK047401L
[A]: Buitenlucht, [B]: Gerecirculeerde lucht
[C]: Interieurluchtfilter, [D]: Blazer
[E]: Verdamperblok, [F]: Verwarmingsblok
Het interieurfilter, dat achter het
dashboardkastje is gemonteerd, filtert
de lucht die via het verwarmings- en
airconditioningssysteem naar het
interieur wordt gevoerd.
Als het filter in de loop van de tijd
verstopt raakt door stof en andere
verontreinigingen, neemt de
luchttoevoer via de uitstroomopeningen
af en kan de voorruit aan de binnenzijde
beslaan, ook al is de stand BUITENLUCHT
gekozen.
We adviseren, als dit gebeurt, het
interieurfilter door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten vervangen.
Informatie
ś Vervang het filter overeenkomstig het
onderhoudsschema.
Als er onder ongunstige
omstandigheden gereden wordt,
bijvoorbeeld in een stoffige
omgeving of op slechte wegen, moet
het interieurfilter vaker worden
gecontroleerd en indien nodig worden
vervangen.
ś We adviseren u het systeem
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer als de
luchtopbrengst plotseling afneemt.
Handige functies
5-88
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als de hoeveelheid koudemiddel laag is,
zijn de prestaties van de airconditioning
minder. Ook een teveel aan koudemiddel
reduceert de prestaties van de
airconditioning.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem niet
normaal werkt.
OPMERKING
Het is belangrijk dat het juiste type
en de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan schade aan de compressor
ontstaan en kan het systeem
abnormaal werken. Omdat schade
te voorkomen, mag onderhoud aan
het airconditioningsysteem in uw
auto alleen worden uitgevoerd door
geschoolde en gecertificeerde technici.
WAARSCHUWING
Auto’s met R-134a
Omdat het koudemiddel
onder zeer hoge druk wordt
gebruikt, mag onderhoud aan
het airconditioningsysteem
alleen worden uitgevoerd
door geschoolde en
gecertificeerde technici.
Koudemiddelen moeten steeds met de
juiste uitrusting worden verwijderd.
Koudemiddelen rechtstreeks in de
atmosfeer ventileren is schadelijk
voor mens en milieu. Als u deze
waarschuwing niet in acht neemt, kan
dat leiden tot ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Auto's met R-1234yf
Omdat het koudemiddel
ontvlambaar is en onder
zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan het
airconditioningssysteem
alleen worden uitgevoerd
door geschoolde en
gecertificeerde monteurs.
Het is belangrijk dat het
juiste type en de juiste
hoeveelheid olie en
koudemiddel worden
gebruikt.
Koudemiddelen moeten steeds met de
juiste uitrusting worden verwijderd.
Koudemiddelen rechtstreeks in de
atmosfeer ventileren is schadelijk
voor mens en milieu. Als u deze
waarschuwing niet in acht neemt, kan
dat leiden tot ernstig letsel.
05
5-89
ONX4050071
Label koudemiddel airconditioning
U kunt controleren welk koudemiddel in
uw auto wordt gebruikt aan de hand van
de sticker onder de motorkap.
Voorbeeld
ǴType A
OHYK059003
ǴType B
OHYK059002
De symbolen en specificaties op de
koudemiddelsticker hebben de volgende
betekenis:
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koudemiddel
3. Type compressorolie
4. Opgelet
5. Ontvlambaar koudemiddel
6. Onderhoud van het
airconditioningsysteem moet worden
uitgevoerd door een erkend technicus
7. Servicehandboek
Handige functies
5-90
ONTWASEMEN EN ONTDOOIEN VOORRUIT
WAARSCHUWING
Voorruitverwarming
Gebruik de stand niet in combinatie
met koelen bij een extreem hoge
luchtvochtigheid. Het verschil tussen
de temperatuur van de buitenlucht en
die van de voorruit kan ertoe leiden
dat de buitenzijde van de voorruit
beslaat, waardoor het zicht kan worden
belemmerd en de kans op een ongeval
met zwaar tot dodelijk letsel toeneemt.
Stel in dit geval de knop of toets voor de
modusselectie in op en zet de knop
voor de aanjagersnelheid op de laagste
stand.
ś Zet de temperatuurregelknop
op de hoogste temperatuur
en het aanjagertoerental in de
hoogste stand voor de maximale
ontwasemingscapaciteit.
ś Zet de knop voor de luchtcirculatie in
stand VERWARMEN/ONTWASEMEN,
wanneer tijdens het ontdooien of
ontwasemen warme lucht in de
voetenruimte gewenst wordt.
ś Verwijder voor het rijden alle sneeuw
en ijs van de voorruit, de achterruit, de
buitenspiegels en alle zijruiten.
ś Verwijder alle sneeuw en ijs
van de motorkap en van de
luchtaanvoeropening in het
paravanrooster om de werking
van de verwarming en het
ventilatiesysteem te verbeteren en de
kans op het beslaan van de voorruit te
verminderen.
OPMERKING
Als de motor nog koud is na het starten
kan een korte warmdraaifase nodig zijn
voordat de ventilatielucht warm of heet
wordt.
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
Binnenzijde voorruit ontwasemen
ONX4050134
1. Kies de gewenste aanjagersnelheid.
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Druk op de ontwasemingsknop ( ).
4. Op basis van de gemeten
omgevingstemperatuur zal de
airconditioning automatisch worden
ingeschakeld en zullen de stand verse
lucht en een hogere aanjagersnelheid
worden gekozen.
Als de airconditioning, de stand verse
lucht en de hogere aanjagersnelheid niet
automatisch worden ingeschakeld, druk
dan op de desbetreffende knoppen.
Als stand geselecteerd wordt,
wordt de aanjagersnelheid automatisch
verhoogd.
05
5-91
Buitenzijde voorruit ontdooien
ONX4050135
1. Zet de aanjager in de hoogste stand.
2. Stel de temperatuur in op maximaal.
3. Druk op de ontwasemingsknop ( ).
4. Op basis van de gemeten
omgevingstemperatuur zal de
airconditioning automatisch worden
ingeschakeld en de stand verse lucht
worden gekozen.
Als stand geselecteerd wordt,
wordt de aanjagersnelheid automatisch
verhoogd.
Achterruitverwarming
OPMERKING
Om beschadiging van de
verwarmingsdraden van de achterruit
te voorkomen, nooit scherpe
voorwerpen of reinigingsmiddelen met
schurende bestanddelen gebruiken om
de achterruit te reinigen.
De achterruitverwarming
verwarmt de ruit om rijp,
condens en dun ijs van de
binnen- en buitenkant van de
achterruit te verwijderen als
de motor draait.
ś Druk op te toets achterruitverwarming
in het middelste bedieningspaneel
om de achterruitverwarming in te
schakelen. Het controlelampje in de
toets achterruitverwarming brandt
als de achterruitverwarming is
ingeschakeld.
ś Druk de toets opnieuw in om de
achterruitverwarming uit te schakelen.
Informatie
ś Verwijder eerst eventueel aanwezige
sneeuw van de achterruit voordat
de achterruitverwarming wordt
ingeschakeld.
ś De achterruitverwarming wordt na
ongeveer 20 minuten of wanneer het
contact in stand OFF wordt gezet,
automatisch uitgeschakeld.
Buitenspiegelverwarming
(indien van toepassing)
Als uw auto is uitgerust met
verwarmbare buitenspiegels, wordt de
buitenspiegelverwarming gelijktijdig met
de achterruitverwarming ingeschakeld.
Handige functies
5-92
Automatisch
ontwasemingssysteem
(indien van toepassing)
ONX4050046
Het automatische ontwasemingssysteem
helpt de kans op het beslaan van de
binnenzijde van de voorruit te verkleinen
doordat de aanwezigheid van vocht
aan de binnenzijde van de voorruit
automatisch gesignaleerd wordt.
Het automatische ontwasemingssysteem
werkt als de verwarming of de
airconditioning ingeschakeld is.
Informatie
Het automatische ontwasemingssysteem
werkt mogelijk niet goed wanneer de
buitentemperatuur lager is dan -10 °C.
Het is mogelijk dat de airconditioning
uitstaat als het Automatisch
ontwasemingssysteem aanstaat.
Het automatische
ontwasemingssysteem in- of
uitschakelen
Verwarmings- en ventilatiesysteem
Houd de toets voor voorruitontwaseming
3 seconden ingedrukt wanneer
de Engine Start/Stop-toets in de
stand ON staat. Als het automatisch
ontwasemingssysteem is uitgeschakeld,
knippert het symbool ADS OFF 3 maal
en wordt ADS OFF weergegeven op het
informatiescherm van het verwarmings-
en ventilatiesysteem.
Als het automatische
ontwasemingssysteem werkt, knippert
het symbool ADS OFF 6 keer zonder dat
er een signaal wordt gegeven.
Infotainmentsysteem
Het automatische ontwasemingssysteem
kan in- en uitgeschakeld worden door
KHWYROJHQGHWHVHOHFWHUHQœ6HWXSƟ
Vehicle Settings (instellingen voertuig)
Ɵ&OLPDWHYHUZDUPLQJHQYHQWLODWLHƟ
Defog/Defrost Options (ontwaseming-
HQRQWGRRLRSWLHVƟ$XWR'HIRJ
(automatisch ontwasemen)’ op het
systeemscherm van het infotainment.
Kijk voor meer informatie in de
apart geleverde handleiding van het
infotaintmentsysteem.
Informatie
ś Wanneer de airconditioning is
ingeschakeld door het automatische
ontwasemingssysteem en u probeert
de airconditioning uit te schakelen,
dan knippert het controlelampje 3
keer en wordt de airconditioning niet
uitgeschakeld.
ś Om te zorgen dat het automatische
ontwasemingssysteem effectief en
efficiënt blijft werken, moet u de stand
RECIRCULATIE niet selecteren
terwijl het systeem actief is.
(;75$9225=,(1,1*(19(5:$50,1*6ǘ(1
VENTILATIESYSTEEM
05
5-93
ś Wanneer het automatische
ontwasemingssysteem actief is,
zijn zowel de aanjagerknop, de
temperatuurregelknop als de
luchttoevoertoets uitgeschakeld.
OPMERKING
Verwijder de behuizing van de sensor
boven aan de voorruit niet.
Eventuele schade aan onderdelen die
hierdoor kan ontstaan, valt niet onder
de fabrieksgarantie.
Automatische ontvochtiging
(indien van toepassing)
Om de luchtkwaliteit in het interieur
te verbeteren en om het beslaan
van de voorruit tegen te gaan, wordt
de recirculatiemodus automatisch
uitgeschakeld na circa 5 tot 30 minuten,
afhankelijk van de buitentemperatuur
en wordt de modus verse lucht weer
ingeschakeld.
De automatische ontvochtiging ON
of OFF zetten
Infotainmentsysteem
Het automatische ontwasemingssysteem
kan in- en uitgeschakeld worden door
KHWYROJHQGHWHVHOHFWHUHQœ6HWXSƟ
Vehicle Settings (instellingen voertuig)
Ɵ&OLPDWHYHUZDUPLQJHQYHQWLODWLH
Ɵ$XWRPDWLF9HQWLODWLRQDXWRPDWLVFKH
YHQWLODWLHƟ$XWR'HKXPLGLI\
(automatisch ontvochtigen)’ op het
systeemscherm van het infotainment.
Kijk voor meer informatie in de
apart geleverde handleiding van het
infotaintmentsysteem.
Lucht opnieuw laten circuleren
na gebruik van sproeivloeistof
(indien van toepassing)
De recirculatiemodus wordt automatisch
geactiveerd om te verhinderen
dat de onaangename geur van de
sproeivloeistof in het interieur dringt als
de voorruitsproeier wordt gebruikt.
Als u naar de recirculatiemodus schakelt,
kan de onprettige geur het voertuig
binnendringen.
Om te verhinderen dat de voorruit
in koud weer beslaat, mag de
recirculatiemodus niet worden
geselecteerd.
Draai Activeer na Gebruik
Sproeivloeistof On of OFF
Infotainmentsysteem
Activeer na gebruik van de
sproeivloeistof kan worden in- of
uitgeschakeld door het volgende te
VHOHFWHUHQœ6HWXSƟ9HKLFOH6HWWLQJV
YRHUWXLJLQVWHOOLQJHQƟ&OLPDWH
YHUZDUPLQJHQYHQWLODWLHƟ5HFLUFXODWH
$LUUHFLUFXOHHUOXFKWƟ$FWLYDWH
upon Washer Fluid Use (activeer
na gebruik van sproeivloeistof) (of
Interlocking washer fluid (sproeivloeistof
vergrendelen))’ op het scherm van het
infotainmentsysteem.
Kijk voor meer informatie in de
apart geleverde handleiding van het
infotaintmentsysteem.
Handige functies
5-94
Luchtrecirculatie in het
zonnedak (indien van
toepassing)
Als het schuifdak is geopend, wordt
automatisch de modus verse lucht
geselecteerd. Als u op dat moment
de luchttoevoertoets indrukt, wordt
de recirculatiemodus geselecteerd,
maar wordt na 3 minuten weer
teruggeschakeld naar de modus
verse lucht. Wanneer het schuif-/
kanteldak gesloten wordt, keert de
luchttoevoerstand terug naar de
oorspronkelijk gekozen stand.
Automatische bediening
die de instellingen van
het verwarmings- en
ventilatiesysteem gebruikt (voor
de bestuurdersstoel)
De temperatuur van de verwarming van
de bestuurdersstoel, de stoelventilatie
en het verwarmde stuurwiel wordt
automatisch gecontroleerd, afhankelijk
van de binnen- en buitentemperatuur
van de auto als de motor draait.
Om deze functies te gebruiken
moeten ze ingeschakeld zijn in het
instellingenmenu op het scherm van het
infotainmentsysteem. Selecteer:
- 6HWXSƟ9HKLFOH6HWWLQJV
YRHUWXLJLQVWHOOLQJHQƟ6HDWVWRHO
Ɵ+HDWHG9HQWLODWHG)HDWXUHV
(verwarmde/geventileerde
HLJHQVFKDSSHQƟ+HDWHG9HQWLODWHG
)HDWXUHVƟ$XWRDXWRPDWLVFK
Bediening die de instellingen van het
verwarmings- en ventilatiesysteem
gebruikt
Zie voor meer details inzake
Auto Comfort Control (bediening
automatisch comfort), in de paragraaf
“Seat Warmers” (stoelverwarming)
en “Air ventilation seats” (stoelen met
luchtventilatie) van hoofdstuk 3 en de
paragraaf “Heated Steering Wheel”
(verwarmd stuurwiel) in hoofdstuk 5.
05
5-95
WAARSCHUWING
Bewaar nooit sigarettenaanstekers,
gasflessen of andere ontvlambare/
explosieve materialen in de auto. Deze
voorwerpen kunnen ontbranden en/of
exploderen als de auto langere tijd aan
hoge temperaturen wordt blootgesteld.
WAARSCHUWING
Houd opbergvakken ALTIJD gesloten
tijdens het rijden. Voorwerpen in
uw auto bewegen net zo snel als uw
auto. Als u plotseling moet stoppen of
uitwijken, of bij een ongeval betrokken
raakt, kunnen de voorwerpen uit het
opbergvak vliegen en de inzittenden
raken en verwonden.
OPMERKING
Laat geen waardevolle spullen achter
in de opbergvakken, om diefstal te
voorkomen.
Opbergvak middenconsole
ONX4050047
Openen:
Druk op de knop.
Dashboardkastje
ONX4050048
Openen:
Trek aan de hendel.
WAARSCHUWING
Sluit ALTIJD het dashboardkastje na
gebruik.
Als bij een ongeval de klep van het
dashboardkastje is geopend, kan deze
ernstig letsel bij de voorpassagier
veroorzaken, ook al draagt hij zijn
veiligheidsgordel.
OPBERGVAK
Handige functies
5-96
Opbergvak bagageruimte
(indien van toepassing)
ONX4E050076
In het vak kunt u o.a. een
verbandtrommel, een gevarendriehoek
(opbergvak voor) en gereedschap
opbergen, zodat u hier in geval van nood
gemakkelijk bij kunt.
ś Pak de handgreep aan de bovenzijde
van het deksel vast en zet het deksel
open.
05
5-97
Bekerhouder
Voor
ONX4050050
Achter
ONX4050051
In de bekerhouders kunnen bekers en
blikjes frisdrank worden geplaatst.
WAARSCHUWING
ś Vermijd abrupt wegrijden en
remmen wanneer de bekerhouder
in gebruik is om morsen van uw
drankje te voorkomen. Als hete
dranken worden gemorst, kunt
u brandwonden oplopen. Zo'n
brandwond voor de bestuurder kan
leiden tot verlies van controle over
het voertuig met een ongeval als
gevolg.
ś Ga niet rijden met open bekers,
flesjes, blikjes enzovoort met
hete vloeistof in de bekerhouder.
Hierdoor kan bij een noodstop of een
aanrijding letsel worden veroorzaakt.
ś Gebruik alleen zachte bekers in de
bekerhouders. Harde voorwerpen
kunnen u bij een aanrijding
verwonden.
WAARSCHUWING
Plaats blikjes en flessen niet in direct
zonlicht of in een warme auto. Ze
kunnen exploderen.
OPMERKING
ś Houd uw drankjes afgesloten terwijl
u rijdt, om morsen te voorkomen.
Als er vloeistof wordt gemorst, kan
deze in het elektrische/elektronische
systeem van het voertuig komen
en elektrische/elektronische
onderdelen beschadigen.
ś Gebruik bij het schoonmaken van
gemorste vloeistoffen geen hete
lucht om de bekerhouder uit te
blazen of te drogen. Hierdoor kan het
interieur beschadigd raken.
OVERIGE VOORZIENINGEN
Handige functies
5-98
Asbak (indien van toepassing)
OPDE046419
Open het deksel om de asbak te
gebruiken.
De asbak leegmaken:
De plastic houder moet worden
verwijderd door de plastic asbakhouder
op te tillen, het lid linksom te draaien en
vervolgens eruit te trekken.
WAARSCHUWING
Er kan brand ontstaan wanneer
brandende sigaretten of lucifers in
een asbak met brandbare materialen
worden gestopt.
Zonneklep
OTM048089
Trek de zonneklep omlaag om deze te
kunnen gebruiken.
Om de zonneklep te gebruiken om de
zon vanaf het zijraam te blokkeren, trekt
u hem naar beneden, maakt u hem los
uit de beugel (1) en zwenkt hem naar de
zijkant (2) in de richting van het zijraam.
De make-upspiegel kunt u gebruiken
door de zonneklep te openen en
het afdekkapje (3) van de spiegel te
verschuiven.
Verstel de zonneklep indien nodig naar
voren of naar achteren (4) (indien van
toepassing). Gebruik de kaarthouder (5)
om een kaartje vast te houden.
Sluit het afdekkapje van de make-
upspiegel goed en klap de zonneklep
omhoog na gebruik.
WAARSCHUWING
Belemmer, voor uw eigen veiligheid,
uw zicht niet wanneer u de zonneklep
gebruikt.
OPMERKING
De lip (5) naast de make-upspiegel in
de zonneklep kan worden gebruikt
voor een kaartje van een tolweg of
een parkeerkaartje. Plaats het kaartje
voorzichtig in de kaarthouder om
schade te voorkomen. Stop niet meer
dan een kaartje in de kaarthouder
omdat dit de kaarthouder ook kan
beschadigen.
05
5-99
12 V-aansluiting
Voor
ONX4050052
Achter
ONX4E050167
De 12 V-aansluiting is ontworpen om
mobiele telefoons en andere apparaten
die in de auto gebruikt kunnen worden,
op te laden. Deze apparaten mogen niet
meer dan 180 Watt afnemen als de motor
draait.
WAARSCHUWING
Voorkom dat u een elektrische schok
krijgt. Steek geen vingers of vreemde
voorwerpen (pennen e.d.) in een 12
V-aansluiting en raak de aansluiting niet
aan met natte handen.
OPGELET
Om beschadiging van de 12
V-aansluitingen te voorkomen:
ś Gebruik de 12 V-aansluiting alleen als
de motor draait en verwijder de plug
van het apparaat na gebruik uit de
aansluiting. Als u de 12 V-aansluiting
gedurende langere tijd gebruikt terwijl
de motor is uitgeschakeld, kan de accu
ontladen raken.
ś Gebruik alleen elektrische apparatuur
die werkt op 12 V en maximaal 180 A
afneemt.
ś Zet de airconditioning of de
verwarming in de laagste stand als de
12 V-aansluiting wordt gebruikt.
ś Plaats het afdekkapje op de aansluiting
wanneer deze niet wordt gebruikt.
ś Sommige elektronische
apparaten kunnen elektronische
storing veroorzaken als ze op de
voedingsaansluiting van een auto
worden aangesloten. Deze apparaten
kunnen overmatige geluidsstoringen
veroorzaken en storingen veroorzaken
in andere elektronische systemen
of apparaten die in uw auto worden
gebruikt.
ś Duw de plug zo ver mogelijk naar
binnen. Als de stekker geen goed
contact maakt, kan deze oververhit
raken of kan de zekering defect raken.
ś Sluit alleen met de batterij uitgeruste
elektrische/elektronische apparaten
als deze ook zijn uitgerust met
tegenstroombeveiliging. De
stroom van de batterij kan naar het
elektrische/elektronische systeem
van de auto stromen en storingen
veroorzaken.
Handige functies
5-100
USB-lader
Voor
ONX4050053
Achter
ONX4050054
De USB-lader is ontworpen voor het
opladen van accu's van kleine elektrische
apparaten met behulp van een USB-kabel.
De elektrische apparaten kunnen worden
opgeladen wanneer de toets Engine
Start/Stop (motor starten/stoppen) in de
stand ACC/ON of START staat.
De laadstatus van de batterij kan worden
gecontroleerd op het apparaat.
Verwijder de USB-kabel na gebruik uit de
USB-aansluiting.
ś Een smartphone of tablet kan warmer
worden tijdens het opladen. Dit duidt
niet op een storing in het laadsysteem.
ś Een smartphone of tablet die een
andere oplaadprocedure gebruikt,
kan mogelijk niet correct worden
opgeladen. Gebruik in dit geval de
speciale lader van uw apparaat.
ś De oplaadaansluiting is alleen bedoeld
om apparaten op te laden. Gebruik de
oplaadaansluiting niet om audio in te
schakelen of media af te spelen in het
infotainmentsysteem.
Draadloos smartphone opladen
(indien van toepassing)
ONX4050055
[A] : Controlelampje, [B] : Oplaadoppervlak
Sommige uitvoeringen van de auto
worden geleverd met een draadloze
oplader voor smartphones.
Het systeem is beschikbaar wanneer alle
portieren zijn gesloten en de startknop in
stand ON (of START) staat.
05
5-101
Een smartphone opladen
Met de draadloze oplader voor
smartphones kunnen alleen Qi-
compatibele smartphones ( ) worden
opgeladen. Lees het label op de
afdekking van de smartphone of
bezoek de website van de fabrikant
van uw smartphone om te kijken of
uw smartphone de Qi-technologie
ondersteunt.
Het draadloos opladen start zodra u
een Qi-compatibele smartphone op de
draadloze oplader plaatst.
1. Verwijder andere voorwerpen,
inclusief de Smart Key, van de
draadloze oplader. Anders wordt het
draadloos opladen mogelijk verstoord.
Leg de smartphone op het midden
van de oplaadpad.
2. Het controlelampje brandt oranje als
de smartphone wordt opgeladen. Het
controlelampje wordt blauw als de
telefoon volledig is opgeladen.
3. U kunt de functie draadloos opladen
in- of uitschakelen vanaf het menu
Gebruikersinstellingen op het
dashboard. Selecteer:
- 6HWXSƟ8VHUVHWWLQJV
JHEUXLNHUVLQVWHOOLQJHQƟ
&RQYHQLHQFHJHPDNƟ:LUHOHVV
Charging (draadloos opladen)
Als uw smartphone niet wordt
opgeladen:
- Verplaats de smartphone een beetje
op de oplaadmat.
- Controleer of het controlelampje
oranje brandt.
Het controlelampje knippert 10 seconden
oranje als er een storing in het systeem
voor draadloos opladen is.
Stop in dit geval het oplaadproces
tijdelijk en probeer uw smartphone
opnieuw op te laden.
Het systeem waarschuwt u met
een melding op het LCD-display als
de smartphone nog steeds op de
draadloze oplader ligt nadat de auto
is uitgeschakeld en het voorportier is
geopend.
Bij smartphones van sommige
fabrikanten is het mogelijk dat het
systeem u niet waarschuwt, zelfs
als de smartphone in de draadloze
oplader zit. Dit heeft te maken met
bepaalde kenmerken van die specifieke
smartphone en niet met een storing in
het draadloos oplaadsysteem.
Handige functies
5-102
OPMERKING
ś Het draadloze oplaadsysteem
voor smartphones is mogelijk
niet geschikt voor bepaalde
smartphones, die niet zijn
goedgekeurd voor de Qi-specificatie
().
ś Plaats uw smartphone midden op
de mat van de draadloze oplader
voor optimale laadprestaties.
Als uw smartphone meer aan de
zijkant ligt, kan de laadsnelheid
lager zijn en in sommige gevallen
kan de smartphone meer warmte
genereren.
ś In sommige gevallen kan het
draadloos opladen tijdelijk worden
onderbroken als de Smart Key
wordt gebruikt, bijvoorbeeld voor
het starten van de auto of het
vergrendelen/ontgrendelen van de
portieren enz.
ś Als u bepaalde smartphones oplaadt,
gaat het laadcontrolelampje niet
naar blauw veranderen als de
smartphone volledig opgeladen is.
ś Het draadloze oplaadproces kan
tijdelijk worden onderbroken als
de temperatuur in de draadloze
telefoonoplader abnormaal stijgt.
Het draadloos opladen start weer
zodra de temperatuur tot onder een
bepaald niveau daalt.
ś Het draadloos opladen kan tijdelijk
worden onderbroken als zich een
metalen voorwerp, zoals een munt,
tussen de draadloze oplader en de
smartphone bevindt.
ś Bij het opladen van sommige
smartphones met een
beveiligingsfunctie kan het
draadloos opladen minder snel gaan
of zelfs stoppen.
ś Als de smartphone een dikke hoes
heeft, kan het draadloos opladen
mogelijk niet werken.
ś Als de smartphone het oppervlak van
het draadloos oplaadsysteem niet
compleet raakt, kan het draadloos
opladen mogelijk niet goed werken.
ś Sommige magnetische voorwerpen
zoals credit cards, telefoonkaarten
of OV-chipkaarten kunnen worden
beschadigd als zij tijdens het
opladen bij de smartphone worden
gelaten.
ś Als een smartphone zonder
draadloze oplaadfunctie of een
metalen voorwerp op de oplaadpad
wordt geplaatst, kan er een
waarschuwingssignaaltje klinken.
Dit geluidje wordt veroorzaakt
omdat het voertuig zoekt naar
comptabiliteit met het voorwerp dat
op de oplaadpad is geplaatst. Het is
niet van invloed op uw voertuig of
uw smartphone.
Informatie
Als het contact wordt uitgeschakeld, stopt
het opladen ook.
05
5-103
Klok
Het klokje kan vanaf het
infotainmentsysteem worden ingesteld.
Kijk voor meer informatie in de
apart geleverde handleiding van het
infotaintmentsysteem.
WAARSCHUWING
Probeer niet de klok in te stellen
terwijl u rijdt. Hierdoor kunt u van
de verkeerssituatie worden afgeleid,
wat kan leiden tot ongevallen met
lichamelijk of zelfs dodelijk letsel.
Kledinghaak
OTM048095
Deze haken zijn niet ontworpen om er
grote of zware voorwerpen aan op te
hangen.
WAARSCHUWING
OTM048096
Hang er alleen kleding aan, en geen
andere voorwerpen zoals hangers
of harde voorwerpen. Plaats ook
geen zware, scherpe of breekbare
voorwerpen in de zakken van de
kleding. Bij een ongeval waarbij de
gordijnairbag wordt opgeblazen,
kunnen deze voorwerpen persoonlijk
letsel of schade aan de auto
veroorzaken.
Bevestigingspunt(en) vloermat
Gebruik ALTIJD de bevestigingspunten
voor de automatten om de automatten
aan de auto te bevestigen. De
bevestigingspunten in de vloerbedekking
voorin houden de automatten op hun
plaats.
WAARSCHUWING
Leg geen extra matten of hoezen
over de automatten. Verwijder de
gestoffeerde matten voordat u All-
Weader matten aanbrengt. Gebruik
alleen automatten die zo ontworpen
zijn dat ze op de bevestigingspunten te
passen.
Handige functies
5-104
WAARSCHUWING
Neem het volgende in acht wanneer u
vloermatten in de auto plaatst.
ś Verwijder eventuele beschermfolie
van de vloerbedekking alvorens
een automat op de vloerbedekking
voorin te bevestigen. Anders kan
de automat rij bewegen over de
beschermfolie, wat kan leiden tot
onbedoeld remmen of accelereren.
ś Controleer of de automatten
zorgvuldig bevestigd zijn aan de
bevestigingspunten voordat u gaat
rijden.
ś Gebruik GEEN automatten die niet
goed vastgemaakt kunnen worden
aan de bevestigingspunten voor de
automatten.
ś Plaats geen automatten op elkaar
(bv. een rubber mat bovenop een
gestoffeerde automat). Op iedere
positie mag slechts een enkele
vloermat worden bevestigd.
BELANGRIJK - Uw auto is op de
bestuurdersplaats uitgerust met
bevestigingspunten die ervoor
dienen de vloermat goed op zijn
plaats te houden. Om verstoring van
de pedaalbediening te voorkomen,
adviseert HYUNDAI dat u de originele
HYUNDAI automat voor in uw auto
gebruikt.
Zijgordijn
(indien van toepassing)
OTM050206
Zijgordijn gebruiken:
1. Trek het gordijn aan de haak (1)
omhoog.
2. Hang het gordijn aan beide zijden aan
de haak op.
OPGELET
ś Hang altijd beide zijden van het
gordijn aan de haak op. Als slechts
één zijde van het gordijn aan de
haak zit, kan dit het zijgordijn
beschadigen.
ś Zorg dat er geen zaken tussen
de auto en het zijgordijn komen
te zitten. Het zijgordijn mag niet
worden opgetild.
05
5-105
Bagagenethouder
ONX4E050080
Om te voorkomen dat uw spullen in de
bagageruimte heen en weer schuiven,
kunt u de 4 haken in de bekleding van de
zijkant van de bagageruimte gebruiken
om het bagagenet vast te zetten.
Bevestig het bagagenet veilig aan de
houders op de bagageruimtebodem.
We adviseren u voor het aanschaffen van
een bagagenet contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Voorkom oogletsel. Overstrek het
bagagenet NIET. Houd uw gezicht
en lichaam altijd uit de weg van het
elastische bagagenet, voor het geval
het losschiet. Gebruik het bagagenet
NIET als het zichtbare tekenen van
slijtage of beschadiging vertoont.
Gebruik het bagagenet alleen om lichte
voorwerpen in de bagageruimte op hun
plaats te houden.
Rolhoes bagageruimte
(indien van toepassing)
ONX4E050170
Gebruik de rolhoes om te voorkomen
dat de bagage in de bagageruimte van
buitenaf zichtbaar is.
Rolhoes voor de bagageruimte
gebruiken
ONX4E050171
1. Trek de rolhoes aan de handgreep (1)
naar de achterkant van de auto.
2. Steek de geleidepen (2) in de geleider
(3).
Informatie
Trek de rolhoes aan de handgreep in het
midden om te vermijden dat de geleidepen
uit de geleider valt.
Handige functies
5-106
Wanneer de rolhoes niet wordt gebruikt:
1. Trek de rolhoes naar achteren en
omhoog om ze uit de geleiders te
halen.
2. De rolhoes schuift automatisch weer
in.
Informatie
De rolhoes schuift mogelijk niet
automatisch weer in wanneer ze niet
volledig is uitgetrokken. Trek de rolhoes
helemaal uit en laat het scherm zich dan
zelf weer oprollen.
OPMERKING
Leg om beschadiging of vervorming te
voorkomen geen bagage op de rolhoes.
WAARSCHUWING
ś Plaats niets op de rolhoes. Dergelijke
voorwerpen kunnen bij een ongeval
of remmen door de auto geslingerd
worden en inzittenden verwonden.
ś Laat tijdens het rijden niemand in de
bagageruimte zitten. Deze is alleen
bedoeld voor bagage.
ś Plaats bagage voor een goede balans
zo ver mogelijk naar voren.
Rolhoes voor de bagageruimte
verwijderen
ONX4E050172
1. Druk een kant van de rolhoes naar
binnen om de veer samen te drukken
en het scherm los te maken van de
auto.
2. Als de veer volledig is samengedrukt,
trekt u de rolhoes uit.
3. Open de bagagelade en berg de
rolhoes hierin op.
05
5-107
De bagagerolhoes van het
opbergvak verwijderen
OJX1059271L
1. Trek het hoespaneel omhoog.
OJX1059272L
2. Duw de geleidepen in.
OJX1059273L
3. Trek de rolhoes uit terwijl u de
geleidepen induwt.
Handige functies
5-108
Roof rack
(indien van toepassing)
ONX4050057
Als uw auto is voorzien van een roof rack,
kunt u bagage op het dak vervoeren.
OPMERKING
Plaats als de auto is uitgerust met een
schuif-/kanteldak de lading zodanig op
het roof rack dat de werking van het dak
niet gehinderd wordt.
OPMERKING
ś Neem de juiste voorzorgsmaatrege-
len om te voorkomen dat lading op
het roof rack het dak beschadigt.
ś Zorg ervoor dat grote objecten nooit
aan de achterzijde of aan de zijkant
buiten de auto uitsteken.
WAARSCHUWING
ś Hieronder wordt aangegeven wat
het maximale gewicht is dat op het
roof rack kan worden geladen.
Verdeel de lading zo gelijkmatig
mogelijk over het roof rack en zet de
lading goed vast.
BAGAGEREK
100 kg
GELIJKMATIG
VERDEELD
Er kan schade aan uw auto ontstaan,
als u meer dan het toegestane
gewicht op het roof rack vervoert.
ś Het zwaartepunt van de auto ligt
hoger met lading op het roof rack.
Vermijd plotseling starten of
remmen, scherpe bochten, abrupte
manoeuvres of hoge snelheden
waardoor u de macht over het stuur
kunt kwijtraken of de auto over de
kop kan slaan.
ś Rijd altijd langzaam en neem
bochten voorzichtig als u
voorwerpen op het roof rack
vervoert.
Sterke windvlagen kunnen een
opwaartse druk aan de onderzijde
van de lading veroorzaken. Dit
geldt met name voor grote, platte
voorwerpen zoals houten panelen of
matrassen.
Hierdoor kunnen voorwerpen van
het roof rack vallen en uw auto of
andere auto's beschadigen.
ś Controleer regelmatig of de
voorwerpen op het roof rack goed
vastzitten om te voorkomen dat de
lading beschadigd of verloren raakt.
EXTERIEUR
05
5-109
OPMERKING
ś Als u achteraf HID-koplampen van
externe leveranciers monteert,
treden er mogelijk storingen
op in het audiosysteem en de
elektronische onderdelen van uw
auto.
ś Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën,
zonnebrandcrème, handenreiniger
en luchtverfrisser in aanraking
komen met onderdelen van het
interieur, omdat ze beschadiging of
verkleuring kunnen veroorzaken.
USB-aansluiting
ONX4050061
U kunt een USB-kabel gebruiken om
audio-apparaten op de USB-poort van de
auto aan te sluiten.
Informatie
Wanneer u een draagbare audiospeler
gebruikt die is aangesloten op de
voedingsaansluiting, kunnen storende
geluiden optreden tijdens het afspelen van
muziek. Gebruik de voedingsbron van het
draagbare audio-apparaat als dit gebeurt.
Antenne
Haaienvinantenne
ONX4050058
De haaienvinantenne ontvangt
uitgezonden gegevens. (bijvoorbeeld:
AM/FM, DAB, GPS)
Stuurwielbediening op afstand
OCN7050073L
OPMERKING
Bedien nooit meerdere
bedieningstoetsen van het
audiosysteem tegelijkertijd.
,1)27$,10(176<67((0
Handige functies
5-110
VOLUME (VOL+ / VOL- ) (1)
ś Draai de VOLUME-knop naar boven
om het volume te verhogen.
ś Draai de VOLUME-knop naar beneden
om het volume te verlagen.
SEEK/PRESET ( / ) (2)
Als de SEEK/PRESET tuimelschakelaar
gedurende 0,8 seconden of langer naar
boven of beneden wordt gedrukt, werkt
hij in de volgende modi:
ś RADIO-modus
De tuimelschakelaar activeert de
functie automatisch zoeken. Er wordt
gezocht totdat u de schakelaar loslaat.
ś MEDIA-modus
De schakelaar werkt als vooruit/terug-
knop.
Als de schakelaar SEEK/PRESET naar
boven of beneden wordt gedrukt, werkt
hij in de volgende modi:
ś RADIO-modus
Hij werkt als toets UP/DOWN voor
PRESET STATION.
ś MEDIA-modus
Werkt als toets TRACK UP/DOWN.
MODE (Modus) (3)
Druk op de toets MODE om door radio-
of AUX-modi te bladeren.
MUTE ( ) (4)
ś Druk op de MUTE-toets om het geluid
uit te schakelen.
ś Druk nogmaals op de MUTE-toets om
het geluid in te schakelen.
Informatie
Meer informatie over de bedieningstoetsen
van het audiosysteem vindt u in het apart
meegeleverde instructieboekje.
Infotainmentsysteem
(indien van toepassing)
Kijk voor meer informatie in de
apart geleverde handleiding van het
infotaintmentsysteem.
Spraakherkenning
OCN7050081
Kijk voor meer informatie in de
apart geleverde handleiding van het
infotaintmentsysteem.
05
5-111
Bluetooth® draadloze
technologie
Type A
OCN7050075
Type B
ONX4050062
ONX4E050174
(1) Toets Bellen/Beantwoorden
(2) Toets Call end (Gesprek beëindigen)
(3) Microfoon
Kijk voor meer informatie in de
apart geleverde handleiding van het
infotaintmentsysteem.
OPGELET
Voorkom afleiding van de
verkeerssituatie en ongevallen en
gebruik het apparaat niet overmatig
tijdens het rijden.
Uitleg werking radiosysteem
auto
FM-ontvangst
OJF045308L
AM- en FM-radiosignalen worden
uitgezonden vanaf zendmasten die
zich in het land bevinden. Ze worden
opgevangen door de radioantenne op
uw auto. Het signaal wordt vervolgens
door de radio ontvangen en naar de
luidsprekers van uw auto gestuurd.
Wanneer een sterk radiosignaal uw auto
heeft bereikt, zorgt de hoogwaardige
technologie van uw audiosysteem
voor een optimale geluidsweergave. In
sommige gevallen is het signaal dat door
uw auto wordt opgevangen echter niet
sterk en helder.
Dit kan worden veroorzaakt door
factoren als de afstand tot de
radiozender, de nabijheid van andere
sterke radiozenders of de aanwezigheid
van gebouwen, bruggen of andere grote
obstakels in het gebied.
Handige functies
5-112
AM (MW, LW)-ontvangst
OJF045309L
AM-uitzendingen kunnen op grotere
afstand worden ontvangen dan FM-
uitzendingen. Dit komt doordat AM-
radiogolven op lage frequenties worden
uitgezonden. Deze lange, laagfrequente
radiogolven volgen de kromming van de
aarde in plaats van zich recht door de
atmosfeer voort te planten.
Bovendien buigen ze rond obstakels,
waardoor ze een betere signaaldekking
bieden.
FM-zenders
OJF045310L
FM-uitzendingen worden uitgezonden
op hoge frequenties en buigen niet met
het aardoppervlak mee. Daarom ontstaat
bij FM-radiozenders op een relatief korte
afstand van de radiozender vervorming.
Ook zijn FM-signalen gevoelig voor
belemmering door gebouwen, bergen of
andere obstakels. Dit kan er in bepaalde
omstandigheden toe leiden dat u denkt
dat er een probleem is met uw radio.
05
5-113
De volgende situaties zijn normaal en
duiden niet op problemen met de radio:
JBM004
ś Fading - Naarmate uw auto zich
van de zender verwijdert, wordt het
signaal zwakker en begint het geluid
te vervagen. Wanneer dit gebeurt,
kunt u het beste op een andere,
sterkere zender afstemmen.
ś Kraken/statische ruis - Zwakke FM-
signalen of grote obstakels tussen
de zender en uw radio kunnen het
signaal verstoren, waardoor krakende
geluiden of statische ruis kunnen
optreden. Het verlagen van de
instelling voor de hoge tonen kan dit
effect verminderen totdat de storing
verdwijnt.
OJF045311L
ś Zenderverdringing - Als een FM-
signaal zwakker wordt, kan de
zender waarnaar u luistert worden
verdrongen door een andere zender
met een krachtiger signaal die
uitzendt op min of meer dezelfde
frequentie. Dit komt omdat uw
radio automatisch op het helderste
signaal afstemt. Selecteer in dit geval
een andere zender met een sterker
signaal.
ś Multi-Path Cancellation - Wanneer
radiosignalen vanuit verschillende
richtingen worden ontvangen, kan
vervorming of kraken optreden. Dit
kan worden veroorzaakt door een
direct en weerkaatst signaal van
dezelfde zender of door signalen van
twee zenders met korte frequenties.
Selecteer in dit geval een andere
zender totdat deze omstandigheden
voorbij zijn.
Handige functies
5-114
Een mobiele telefoon of een radio
met zend- en ontvanginstallatie
gebruiken
Wanneer u in de auto een mobiele
telefoon gebruikt, kan het audiosysteem
ruis gaan produceren. Dit betekent niet
dat er iets mis is met de audioapparatuur.
Gebruik in dit geval de mobiele telefoon
op een plaats die zo ver mogelijk is
verwijderd van de audioapparatuur.
OPMERKING
Bij gebruik van een
communicatiesysteem zoals een
mobiele telefoon of een 27mc-radio
in de auto, moet een aparte externe
antenne worden gemonteerd. Wanneer
een mobiele telefoon of een 27mc-
radio alleen met een interne antenne
wordt gebruikt, kan dit het elektrische
systeem van de auto verstoren en de
veilige werking van de auto nadelig
beïnvloeden.
WAARSCHUWING
Gebruik uw mobiele telefoon niet
tijdens het rijden. Stop op een veilige
plaats wanneer u een mobiele telefoon
wilt gebruiken.
iPod®
iPod® is een geregistreerd handelsmerk
van Apple Inc.
Bluetooth® draadloze
technologie
Het woordmerk en de logo's van
Bluetooth® zijn geregistreerde
handelsmerken van Bluetooth SIG, Inc.
en elk gebruik van deze merken door
HYUNDAI gebeurt onder licentie.
Andere handelsmerken en
handelsnamen zijn eigendom van hun
respectieve eigenaars.
Een mobiele telefoon die Bluetooth®
Wireless Technology ondersteunt
moet Bluetooth® Wireless Technology
gebruiken.
6
Vóór het rijden ...................................................................................................6-4
Voor het instappen ...................................................................................................... 6-4
Vóór het starten ........................................................................................................... 6-4
Contactslot ........................................................................................................ 6-6
Contactslot .................................................................................................................. 6-6
Toets Engine Start/Stop .............................................................................................. 6-9
Automatische transmissie ...............................................................................6-14
Bediening automatische transmissie ....................................................................... 6-14
Parkeren ...................................................................................................................... 6-18
LCD-displaybericht ....................................................................................................6-18
Schakelpaddel ............................................................................................................ 6-19
Goede rijgewoonten ................................................................................................. 6-20
Zeilfunctie ........................................................................................................ 6-22
Remsysteem .................................................................................................... 6-23
Rembekrachtiging ...................................................................................................... 6-23
Remblokslijtage-indicator .........................................................................................6-24
Elektronische parkeerrem (EPB) ...............................................................................6-24
Auto Hold-functie .......................................................................................................6-29
Antiblokkeersysteem (ABS) .......................................................................................6-32
Elektronische stabiliteitsregeling (Electronic Stability Control-ESC) ....................6-34
Vehicle Stability Management (VSM) ...................................................................... 6-36
Trailer stability assist (TSA, Aanhangerstabiliteitsregeling) .....................................6-37
Hill-Start Assist Control (HAC) .................................................................................. 6-38
Emergency Stop Signal (ESS) (Noodstopsignaal) ................................................... 6-38
Multi-Collision Brake (MCB) ......................................................................................6-39
Brake Assist System (BAS) ........................................................................................6-40
Downhill Brake Control (DBC) .................................................................................. 6-40
Goede remgewoonten .............................................................................................. 6-43
6. Rijden met uw auto
6
Vierwielaandrijving (4WD) ..............................................................................6-44
Multi Terrain Control ................................................................................................. 6-44
Multi Terrain Control-modus .................................................................................... 6-44
De werking van de vierwielaandrijving (4WD) ........................................................ 6-46
Maatregelen voor noodgevallen .............................................................................. 6-49
Voorkomen dat de auto over de kop slaat ............................................................... 6-50
Geïntegreerde rijmodusregeling .................................................................... 6-52
Rijden onder speciale rijomstandigheden ....................................................6-54
Rijden onder moeilijke omstandigheden ................................................................ 6-54
Op eigen kracht lostrekken van de auto .................................................................. 6-54
Vloeiend nemen van bochten ...................................................................................6-55
Rijden in het donker ...................................................................................................6-55
Rijden in de regen ......................................................................................................6-55
Doorwaden van water ............................................................................................... 6-56
Rijden op de snelweg ................................................................................................ 6-56
Voorkomen dat de auto over de kop slaat ................................................................6-57
Rijden in de winter ..........................................................................................6-58
Sneeuw en ijs ............................................................................................................. 6-58
Voorzorgen voor de winter ........................................................................................ 6-61
Rijden met een aanhanger (voor Europa) .....................................................6-63
Als u gaat rijden met een aanhanger? ..................................................................... 6-64
Uitrusting voor het rijden met een aanhanger .........................................................6-67
Rijden met een aanhanger ....................................................................................... 6-68
Onderhoud bij het rijden met een aanhanger ...........................................................6-71
Voertuiggewicht ...............................................................................................6-72
Overbeladen ...............................................................................................................6-72
06
6-3
WAARSCHUWING
Koolmonoxide (CO) is giftig. Het inademen van CO kan bewusteloosheid en de dood
tot gevolg hebben.
Uitlaatgassen bevatten onder andere het reukloze en kleurloze gas koolmonoxide.
Adem de uitlaatgassen van de motor niet in.
Draai onmiddellijk de ruiten open als u in de auto uitlaatgas ruikt. Blootstelling aan CO
kan bewusteloosheid en de verstikkingsdood tot gevolg hebben.
Controleer of het uitlaatsysteem niet lekt.
Het uitlaatsysteem moet elke keer dat de auto op de brug staat voor olie verversen
of voor andere reparaties worden gecontroleerd. Laat uw auto zo snel mogelijk
controleren door een officiële HYUNDAI-dealer als u merkt dat het geluid van de uitlaat
verandert of als u over iets heen gereden bent dat de onderzijde van de auto heeft
geraakt.
Laat de motor niet draaien in een afgesloten ruimte.
Indien u de motor in uw garage stationair laat draaien, zelfs met de garagedeur open,
kan dit gevaar opleveren. Laat de motor alleen lang genoeg draaien om de motor te
starten en de auto de garage uit te rijden.
Voorkom langdurig stationair draaien als er mensen in de auto zitten.
Als het noodzakelijk is de auto gedurende langere tijd stationair te laten draaien terwijl
er mensen in de auto aanwezig zijn, doe dat dan alleen in een open ruimte, zet de
luchttoevoer op BUITENLUCHT en schakel een van de hogere ventilatorsnelheden in
zodat er frisse lucht naar het interieur wordt toegevoerd.
Houd de luchtinlaten schoon.
Voor een goede werking van het ventilatiesysteem is het noodzakelijk dat de
luchtinlaten onder de voorruit vrij blijven van sneeuw, ijs, bladeren en andere
belemmeringen.
Wanneer het noodzakelijk is dat u met een geopende achterklep rijdt:
Sluit alle ruiten.
Open de uitstroomopeningen in het dashboard.
Zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT, kies voor de luchtregeling VOETENRUIMTE of
BOVENLICHAAM en zet de aanjager in een van de hogere standen.
Rijden met uw auto
6-4
Voor het instappen
ś Zorg ervoor dat alle ruiten,
buitenspiegel(s) en lampen schoon en
onbedekt zijn.
ś Verwijder rijp, sneeuw of ijs.
ś Controleer de banden visueel
op ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
ś Controleer of er geen sporen van
lekkage onder de auto te zien zijn.
ś Controleer of er zich geen obstakels
achter de auto bevinden wanneer u
wilt achteruitrijden.
Vóór het starten
ś Controleer of de motorkap, de
achterklep en de portieren goed
gesloten en vergrendeld zijn.
ś Stel de positie van de stoel en het
stuurwiel af.
ś Stel de binnen- en buitenspiegels af.
ś Controleer of alle verlichting werkt.
ś Maak uw gordel vast. Controleer of
alle inzittenden hun veiligheidsgordel
hebben vastgemaakt.
ś Controleer de meters en
controlelampjes in het
instrumentenpaneel en de
waarschuwingen die in het display
van het instrumentenpaneel worden
weergegeven als het contact in stand
ON staat.
ś Controleer of alle voorwerpen die u
bij u hebt goed opgeborgen of goed
vastgezet zijn.
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG LETSEL
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
ś Doe uw veiligheidsgordel ALTIJD
om. Alle inzittenden moeten tijdens
het rijden altijd de gordel op de
juiste manier dragen. Zie voor meer
informatie 'Veiligheidsgordels' in
hoofdstuk 3.
ś Rijd altijd defensief. Houd
er rekening mee dat andere
bestuurders of voetgangers
onachtzaam kunnen zijn en fouten
kunnen maken.
ś Concentreer u op het rijden.
Bestuurders die afgeleid raken
zorgen voor ongevallen.
ś Bewaar ruim voldoende afstand tot
uw voorligger.
VÓÓR HET RIJDEN
06
6-5
WAARSCHUWING
Ga NOOIT rijden als u onder invloed
bent van drank of drugs.
Rijden onder invloed van drank of
drugs is gevaarlijk en kan resulteren in
een ongeval met ERNSTIG LETSEL tot
gevolg.
Rijden onder de invloed van alcohol is
de meest voorkomende oorzaak voor
ongevallen op de snelweg. Zelfs een
kleine hoeveelheid alcohol is al van
invloed op uw reflexen, waarnemingen
en beoordelingsvermogen. Slechts
één drankje kan uw vermogen om op
veranderende omstandigheden en
noodsituaties te reageren beïnvloeden
en uw reactietijd neemt met elk
aanvullend drankje af.
Rijden onder invloed van drugs is
minstens even gevaarlijk als rijden
onder invloed van alcohol.
U hebt een grotere kans om bij een
ongeval betrokken te raken als u met
alcohol of drugs gaat rijden. Rijd niet na
het gebruik van alcohol of drugs. Stap
niet in bij een bestuurder die alcohol of
drugs heeft gebruikt. Rijd mee met een
bob of bel een taxi.
Rijden met uw auto
6-6
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG LETSEL
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
ś Laat kinderen en mensen die
niet bekend zijn met de auto
het contactslot en aanverwante
onderdelen NOOIT aanraken. De
auto kan onverwacht en plotseling in
beweging komen.
ś Steek uw hand tijdens het rijden
NOOIT door het stuurwiel om
de contactsleutel of een ander
bedieningsorgaan te kunnen
bereiken. Door de aanwezigheid van
uw hand of arm in dit gebied kunt u
de controle over de auto verliezen en
een ongeval veroorzaken.
Contactslot
(indien van toepassing)
OTM060051L
[A]: VERGRENDELEN, [B] : ACC
[C]: AAN, [D] : STARTEN
Wanneer het voorportier wordt geopend,
gaat de verlichting van het contactslot
branden, mits de contactsleutel niet
in de stand ON staat. De verlichting
dooft direct wanneer het contact wordt
aangezet of na circa 30 seconden
nadat het portier is gesloten (indien van
toepassing).
WAARSCHUWING
ś Draai de contactsleutel NOOIT in de
stand LOCK of ACC terwijl de auto
rijdt, behalve in een noodsituatie.
Hierdoor slaat de motor af en valt
de stuur- en rembekrachtiging
uit. Hierdoor is voor het sturen en
remmen aanzienlijk meer kracht
nodig en kunt u een ongeval
veroorzaken.
ś Zet, voordat u de bestuurdersstoel
verlaat, de transmissie altijd in stand
P (Parkeren), trek de handrem aan en
zet het contactslot in de stand LOCK.
Als deze voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de auto
onverwacht in beweging komen.
OPMERKING
Maak geen gebruik van afdekkingen
voor het contactslot. Dit kan voor
startproblemen als gevolg van
communicatiestoringen leiden.
CONTACTSLOT
06
6-7
Standen contact
Stand
contact Actie Opmerkingen
LOCK
Om het contact in stand LOCK te
zetten, moet de sleutel in stand ACC
iets worden ingedrukt en vervolgens
naar stand LOCK worden gedraaid.
Als het contact in stand LOCK
staat, kan de contactsleutel worden
verwijderd.
Het stuurslot beschermt de auto
tegen diefstal (indien van toepassing).
ACC
Een aantal elektrische accessoires
kunnen worden gebruikt. Het stuurslot
ontgrendelt.
Draai het stuurwiel iets naar links
en naar rechts om het contact
gemakkelijker in stand ACC te kunnen
zetten als het verdraaien van de
contactsleutel moeilijk gaat.
ON (Aan)
Dit is de normale stand waarin het
contact staat nadat de motor gestart
is. Alle systemen en accessoires
kunnen worden gebruikt.
De waarschuwingslampjes kunnen
worden gecontroleerd als u het
contact van stand ACC in stand ON
zet.
Laat het contact niet in stand ON
staan als de motor niet draait, om te
voorkomen dat de accu leegraakt.
START
Draai de contactsleutel in stand START
om de motor te starten. De sleutel
keert terug in stand ON wanneer u
deze loslaat.
De startmotor draait totdat u de
sleutel loslaat.
Rijden met uw auto
6-8
Starten van de motor
WAARSCHUWING
ś Draag tijdens het rijden altijd
geschikte schoenen. Ongeschikte
schoenen, zoals hoge hakken,
skilaarzen, sandalen, teenslippers,
enz. kunnen het bedienen van
het rempedaal en het gaspedaal
bemoeilijken.
ś Houd het gaspedaal niet ingedrukt
wanneer u de auto start. Hierdoor
kan de auto in beweging komen en
kunt u een ongeval veroorzaken.
ś Wacht totdat het motortoerental
de normale waarde heeft bereikt.
De auto kan plotseling in beweging
komen als het rempedaal wordt
losgelaten bij een hoog toerental.
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Zorg dat de transmissie naar P
(Parkeren) is geschakeld.
3. Trap het rempedaal in.
4. Zet het contact in stand START. Houd
de sleutel (maximaal 10 seconden)
vast tot de motor start en laat
vervolgens los.
Informatie
ś Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien.
Rijd weg met een gematigd
motortoerental. (Krachtig accelereren
en decelereren moet worden
voorkomen.)
ś Houd bij het starten van de motor
altijd het rempedaal ingetrapt. Trap
tijdens het starten van de motor het
gaspedaal niet in. Voer het toerental
van de motor niet te hoog op tijdens het
warm rijden.
OPMERKING
Om schade aan de auto te voorkomen:
ś Houd de contactsleutel niet langer
dan 10 seconden in stand START vast.
Wacht 5 tot 10 seconden voordat u
het opnieuw probeert.
ś Zet het contact niet in stand START
terwijl de motor draait. Hierdoor kan
de startmotor beschadigd raken.
ś Als de verkeers- en
wegomstandigheden dit toestaan,
kunt u de transmissie in N (Neutraal)
zetten terwijl de auto nog rijdt en
de contactsleutel in de stand START
draaien om te trachten de motor
opnieuw te starten.
ś Probeer de motor niet te starten
door de auto aan te duwen of aan te
slepen.
06
6-9
Toets Engine Start/Stop
(indien van toepassing)
ONX4060001
Wanneer het voorportier wordt geopend,
gaat de verlichting van de startknop
branden. 30 seconden nadat het portier
gesloten is, gaat de verlichting uit.
WAARSCHUWING
Uitschakelen van de auto in een
noodgeval:
Houd de startknop gedurende langer
dan twee seconden ingedrukt OF druk
de startknop drie keer achter elkaar
snel in (binnen drie seconden).
Als de auto nog rijdt, kunt u opnieuw
starten zonder dat u het rempedaal
ingetrapt houdt door de toets Engine
Start/Stop in te drukken met de
selectiehendel in stand N (Neutraal).
WAARSCHUWING
ś Druk de startknop NOOIT in als de
auto in beweging is, behalve in een
noodsituatie. Hierdoor wordt de
auto uitgeschakeld en valt de stuur-
en rembekrachtiging uit. Hierdoor
is voor het sturen en remmen
aanzienlijk meer kracht nodig en
kunt u een ongeval veroorzaken.
ś Zet, voordat u de bestuurdersstoel
verlaat, de selectiehendel altijd in
stand P (Parkeren), trek de handrem
aan, druk de startknop in de stand
OFF en neem de Smart Key mee. Als
deze voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de auto
onverwacht in beweging komen.
ś Reik tijdens het rijden NOOIT door
het stuurwiel naar de toets Engine
Start/Stop (motor starten/stoppen)
of andere bedieningsorganen. Door
de aanwezigheid van uw hand of arm
in dit gebied kunt u de controle over
de auto verliezen en een ongeval
veroorzaken.
Rijden met uw auto
6-10
Standen startknop
Stand startknop Actie Opmerking
OFF (Uit)
Zet de motor uit door op de
startknop te drukken terwijl
de selectiehendel in stand P
(Parkeren) staat.
Het stuurslot blokkeert om de auto
tegen diefstal te beschermen.
(indien van toepassing)
Als het stuurwiel niet correct
vergrendeld is wanneer u het
bestuurdersportier opent, klinkt er
een waarschuwingszoemer.
ACC
Druk op de startknop als de
startknop in stand OFF staat
zonder het rempedaal in te
trappen.
Een aantal elektrische accessoires
kunnen worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Als u de startknop langer dan
een uur in stand ACC laat, zal de
accuvoeding automatisch worden
uitgeschakeld om te voorkomen
dat de accu ontlaadt.
Als het stuurwiel niet goed
ontgrendeld wordt, zal de
startknop niet werken. Druk de
toets Engine Start/Stop (motor
starten/stoppen) in terwijl u het
stuurwiel naar rechts en naar links
draait om de spanning te ontladen.
ON (Aan)
Druk op de toets Engine Start/
Stop terwijl het contact in stand
ACC staat zonder het rempedaal in
te trappen.
Voordat de motor wordt gestart,
gaan de waarschuwingslampjes
ter controle branden.
Laat de startknop niet in stand ON
staan als de motor niet loopt, om te
voorkomen dat de accu leegraakt.
START
Start de motor door het rempedaal
in te trappen en op de startknop te
drukken terwijl de selectiehendel
in stand P (Parkeren) of stand N
(Neutraal) staat.
Start de motor, voor uw eigen
veiligheid, met de selectiehendel
in stand P (Parkeren).
Als u op de toets Engine Start/Stop
drukt zonder het rempedaal in te
trappen, zal de auto niet starten en
verandert de toets Engine Start/
Stop als volgt:
2))Ɵ$&&Ɵ21Ɵ2))RI$&&
06
6-11
Starten van de motor
WAARSCHUWING
ś Draag tijdens het rijden altijd
geschikte schoenen. Ongeschikte
schoenen, zoals hoge hakken,
skischoenen, sandalen, teenslippers,
enz. kunnen het bedienen van
het rempedaal en het gaspedaal
bemoeilijken.
ś Houd het gaspedaal niet ingedrukt
wanneer u de auto start.
Hierdoor kan de auto in beweging
komen en kunt u een ongeval
veroorzaken.
Informatie
ś De auto zal starten wanneer u op de
startknop drukt, maar alleen wanneer
de Smart Key zich in de auto bevindt.
ś Als de Smart Key wel in de auto is,
maar ver bij de bestuurder vandaan,
start de motor mogelijk niet.
ś Als de startknop in stand ACC of
ON staat en een portier is geopend,
controleert het systeem of de Smart
Key aanwezig is. Als de Smart Key niet
in de auto aanwezig is, gaat de indicator
'' knipperen en verschijnt de
waarschuwing 'Sleutel niet in het
voertuig'. Als alle portieren gesloten
zijn, klinkt de waarschuwingszoemer
eveneens ongeveer 5 seconden. Houd de
Smart Key in de auto.
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key altijd
bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Zorg dat de transmissie naar P
(Parkeren) is geschakeld.
4. Trap het rempedaal in.
5. Druk de startknop in.
Informatie
ś Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien.
Rijd weg met een gematigd
motortoerental. Krachtig accelereren
en decelereren moet worden
voorkomen.
ś Houd bij het starten van de motor
altijd het rempedaal ingetrapt. Trap
tijdens het starten van de motor het
gaspedaal niet in. Voer het toerental
van de motor niet te hoog op tijdens het
warm rijden.
ś Bij een lage buitentemperatuur is het
mogelijk dat de indicator ' ' langer
dan normaal blijft branden.
Rijden met uw auto
6-12
OPMERKING
Om schade aan de auto te voorkomen:
ś Probeer niet de transmissie in stand
P (Parkeren) te zetten wanneer de
motor tijdens het rijden afslaat.
Als de verkeers- en
wegomstandigheden dit toestaan,
kunt u de transmissie in stand N
(Neutraal) zetten terwijl de auto nog
rijdt en op de toets ENGINE START/
STOP (motor starten/stoppen)
drukken om te trachten de motor
opnieuw te starten.
ś Probeer de motor niet te starten
door de auto aan te duwen of aan te
slepen.
OPMERKING
Om schade aan de auto te voorkomen:
Druk de startknop nooit langer dan
10 seconden in, behalve wanneer de
remlichtzekering is doorgebrand.
Wanneer de remlichtzekering is
doorgebrand, kunt u de motor niet
normaal starten. Vervang de zekering
door een nieuwe. Als u de zekering
niet kunt vervangen, kunt u de motor
starten door de startknop 10 seconden
ingedrukt te houden in stand ACC.
Trap voor de veiligheid altijd het
rempedaal in voordat u de auto start.
ONX4060002
Informatie
Als de batterij van de Smart Key bijna
leeg is of als deze niet goed werkt, kunt u
de auto starten door de startknop direct
met de Smart Key in te drukken, zoals
hierboven is afgebeeld.
De motor uitschakelen
1. Stop de auto en druk het rempedaal
volledig in.
2. Zorg dat de transmissie naar P
(Parkeren) is geschakeld.
3. Druk de startknop in de OFF stand en
activeer de parkeerrem.
06
6-13
Starten op afstand
(indien van toepassing)
Type A
OTM060055L
Type B
OTM060056L
U kunt de auto starten met de Remote
Start-toets van de smart key.
Doe het volgende om de auto op afstand
te starten:
1. Druk op een afstand van minder
dan 10 m van de auto op de
portiervergrendelingsknop.
2. Houd de Remote Start-( ) toets meer
dan 2 seconden ingedrukt binnen 4
seconden na het vergrendelen van de
portieren.
3. Om de remote startfunctie uit te
schakelen drukt u één keer op de
remote start ( ) knop.
ś De remote start ( ) knop werkt
misschien niet als de afstand tot de
smart key groter is dan 10 m.
ś De auto start niet op afstand als de
motorkap of de achterklep geopend
zijn.
ś De auto moet in P (Parkeren) stand
staan voor de remote startfunctie.
ś De motor slaat af als u zonder
geregistreerde smart key in de auto
komt.
ś De motor slaat af als u niet in de auto
zit binnen de 10 minuten nadat hij op
afstand gestart is.
ś Laat de motor niet lang stationair
draaien.
Rijden met uw auto
6-14
ONX4060003
Bediening automatische transmissie
De automatische transmissie heeft zes versnellingen vooruit en 1 versnelling achteruit.
De verschillende versnellingen worden in stand D (Rijden) automatisch ingeschakeld.
De indicator op het instrumentenpaneel geeft, als het contact in stand ON staat, aan in
welke stand de selectiehendel staat.
WAARSCHUWING
De schakelindicator van de automatische transmissie of inwendige delen kunnen
warm worden als de auto in warm weer buiten staat geparkeerd. Wees altijd
voorzichtig als de auto warm is.
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE
06
6-15
WAARSCHUWING
Om het risico op ERNSTIG of DODELIJK
LETSEL te beperken:
ś Controleer ALTIJD de omgeving rond
de auto op de aanwezigheid van
personen, in het bijzonder kinderen,
voordat u de transmissie in stand D
(Rijden) of R (Achteruit) zet.
ś Controleer altijd of stand P
(Parkeren) is ingeschakeld, trek
de parkeerrem aan en zet het
contact in de stand LOCK/OFF
voordat u de auto verlaat. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet worden
opgevolgd kan de auto onverwacht
en plotseling in beweging komen.
ś Rem op een glad wegdek niet snel
af op de motor (schakelen vanuit
een hoge naar een lage versnelling).
Anders kan de auto in een slip raken
en een ongeval veroorzaken.
P (Parkeren)
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand P
(Parkeren) wordt ingeschakeld.
Om vanuit stand P (Parkeren) te
schakelen, moet u het rempedaal stevig
intrappen en uw voet van het gaspedaal
houden.
De selectiehendel moet in stand P
(Parkeren) staan voordat de motor wordt
uitgezet.
WAARSCHUWING
ś Wanneer stand P (Parkeren) tijdens
het rijden wordt ingeschakeld, kunt u
de controle over de auto verliezen.
ś Controleer nadat de auto tot
stilstand is gekomen of stand P
(Parkeren) is ingeschakeld, activeer
de parkeerrem en zet de motor uit.
ś Wanneer u op een helling parkeert,
moet u de wielen blokkeren om te
voorkomen dat het voertuig naar
beneden rolt.
ś Gebruik de stand P (Parkeren) niet in
plaats van de parkeerrem.
R (Achteruit)
Gebruik deze stand om de auto achteruit
te rijden.
OPMERKING
Laat de auto helemaal tot stilstand
komen alvorens de selectiehendel in of
uit stand R (Achteruit) te zetten. Anders
zou de transmissie beschadigd kunnen
raken.
Als de auto in R (Achteruit) is gestopt,
verandert de versnelling automatisch
naar (P) parkeerstand zodra u het portier
aan de bestuurderskant opent en de
autogordel is losgemaakt.
Als de auto echter in R (Achteruit)
rijdt, verandert de versnelling niet
automatisch naar (P) parkeerstand zodra
u het portier aan de bestuurderskant
opent en de autogordel is losgemaakt
om de automatische transmissie te
beschermen.
N (Neutraal)
De wielen en de transmissie zijn niet
geblokkeerd.
Schakel stand N (Neutraal) in voor het
opnieuw starten van een afgeslagen
motor, of als moet worden gestopt
terwijl de motor draait. Schakel stand P
(Parkeren) in als u de auto om de een of
andere reden moet verlaten.
Trap altijd het rempedaal in als u vanuit
stand N (Neutraal) een versnelling
inschakelt.
WAARSCHUWING
Schakel alleen wanneer uw voet stevig
op het rempedaal staat. Indien een
versnelling wordt ingeschakeld als de
motor met een hoog toerental draait
kan de auto zeer snel van zijn plek
komen. U kunt de controle over de auto
verliezen en personen of voorwerpen
raken.
Rijden met uw auto
6-16
D (Rijden)
Dit is de normale rijstand. De transmissie
schakelt automatisch tussen de zes
vooruitversnellingen voor een zo laag
mogelijk brandstofverbruik bij optimale
prestaties.
Om de auto voorwaarts te starten,
drukt u de D (Rijden) knop in door het
rempedaal in te drukken met de motor
op ON. Duw dan het gaspedaal zachtjes
in.
Druk het gaspedaal dieper in voor
meer vermogen bij het inhalen van een
voertuig of bergop rijden. De transmissie
schakelt dan automatisch een versnelling
(of indien nodig meerdere versnellingen)
terug.
Als de auto in D (Rijden) stand is gestopt,
verandert de versnelling automatisch
naar (P) parkeerstand zodra u het portier
aan de bestuurderskant opent en de
autogordel is losgemaakt.
Als de auto echter in D (Rijden)
beweegt, verandert de versnelling niet
automatisch naar (P) parkeerstand zodra
u het portier aan de bestuurderskant
opent en de autogordel is losgemaakt
om de automatische transmissie te
beschermen.
De DRIVE MODE schakelaar op de
schakelknopconsole laat de bestuurder
toe om van de NORMAL-modus over te
schakelen naar SPORT of ECO modus.
(indien van toepassing)
Voor meer informatie, zie "Drive-stand
geïntegreerd regelsysteem" verder in
dit hoofdstuk.
Schakelblokkeersysteem
Voor uw veiligheid beschikt de
automatische transmissie over een
schakelblokkeersysteem dat voorkomt
dat de transmissie uit stand P (Parkeren)
of N (Neutraal) naar stand R (Achteruit)
of D (Rijden) verschuift, tenzij het
rempedaal wordt ingeduwd.
De transmissie vanuit stand P (Parkeren)
in stand R (Achteruit) zetten:
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Start de motor of zet het contact in
stand ON.
3. Trap het rempedaal in en druk de R
(Achteruit) knop in.
06
6-17
In stand N (Neutraal) blijven
wanneer de auto is uitgeschakeld
ONX4060004
ONX4E060021
Doe het volgende om de auto in stand
N (Neutraal) te houden nadat deze is
uitgeschakeld.
1. Schakel de parkeerrem uit terwijl de
motor draait of de toets Engine Start/
Stop (Motor starten/stoppen) op ON
staat. Als de AUTO HOLD actief is,
schakel de AUTO HOLD dan uit.
2. Druk op de toets N (Neutraal) terwijl
het rempedaal wordt ingetrapt.
3. Als u uw voet van het rempedaal
haalt, verschijnt de melding ‚Press
and hold OK button to stay in Neutral
when vehicle is Off - houd OK knop
ingedrukt om in Neutraal te blijven
als het voertuig in Uit stand staat‘ (of
Hold OK button to stay in neutral gear
position when vehicle is Off - houd
OK knop ingedrukt om in neutrale
versnelling te blijven als het voertuig
in Uit stand staat') op het LCD-
dashboard.
4. Houd de OK- toets op het stuurwiel
langer dan 1 seconde ingedrukt.
5. Bij de melding ‘Voertuig blijft in
Neutraal. Verander de versnelling
om te annuleren’ (of ‘N zal blijven
werken als de auto in Off staat’)
verschijnt op het LCD display van
het instrumentenpaneel, druk op de
Engine Start/Stopknop terwijl u het
rempedaal induwt.
Als u het portier van de bestuurder
opent, verandert de versnelling
automatisch naar P (Parkeren) en
verandert de Engine Start/Stopknop naar
de OFF stand.
Wanneer de accu leeg is:
U kunt de selectiehendel niet bewegen
wanneer de accu leeg is.
Doe in noodgevallen het volgende om
de selectiehendel naar N (Neutraal) te
bewegen op een vlakke ondergrond.
1. Sluit de accukabels van een ander
voertuig of van een andere accu aan
op de hulpaccu-aansluitingen in de
motorruimte.
Zie “Starten met hulpaccu” in
hoofdstuk 8 voor meer informatie.
2. Schakel de parkeerrem uit terwijl
de toets Engine Start/Stop (Motor
starten/stoppen) op ON staat.
3. Schakel naar N (Neutraal) stand
verwijs naar de „Stay in Neutral when
vehicle is Off“ - Blijf in neutraalstand
als het voertuig uit staat in dit
hoofdstuk.
Rijden met uw auto
6-18
Parkeren
Breng de auto altijd volledig tot stilstand
en blijf het rempedaal ingedrukt
houden. Zet de selectiehendel in stand P
(Parkeren), activeer de parkeerrem en zet
het contact in stand LOCK/OFF. Neem de
Key mee wanneer u de auto verlaat.
ś De versnelling verandert in de
volgende omstandigheden voor de
veiligheid automatisch naar de P
(Parkeren) stand.
- Als de bestuurder de gordel
llosmaakt en het portier aan de
bestuurderskant opent in „Stay
in Neutral when vehicle is Off“
toestand of met het contact op ON
- Als de motor wordt afgezet met
R (Achteruit)/D (Rijden) of N
(Neutraal) stand
Dit is een extra functie voor de veiligheid.
Kijk altijd of er naar de P (Parkeren) stand
is geschakeld.
WAARSCHUWING
Wanneer u in de auto blijft terwijl de
motor draait, zorg er dan voor dat u het
gaspedaal niet gedurende langere tijd
ingetrapt houdt. Anders kan de motor
of het uitlaatsysteem oververhit raken
en kan er brand ontstaan.
Het uitlaatgas en het uitlaatsysteem
zijn zeer heet. Blijf uit de buurt van de
onderdelen van het uitlaatsysteem.
Stop of parkeer de auto nooit boven
brandbare materialen zoals droog gras,
papier, bladeren, enz. Deze zouden
vlam kunnen vatten, waardoor er brand
zou kunnen ontstaan.
LCD-displaybericht
ÃDe daadwerkelijke melding kan
afwijken van de volgende LCD-
displaymelding.
ÃDe toepassing van de volgende
melding kan verschillen naargelang
het model voertuig.
Voorwaarden voor schakelen niet
vervuld. Eerst vertragen
Deze waarschuwing verschijnt op het
LCD-display als het toerental van de
motor te hoog is, of als de auto te hard
rijdt om te schakelen.
Verlaag de motorsnelheid of vertraag
voor u schakelt.
Druk rempedaal in om te schakelen
Deze waarschuwing verschijnt op het
LCD-display wanneer het rempedaal niet
is ingetrapt tijdens het schakelen.
We raden u aan het rempedaal in
te trappen en dan naar de andere
versnelling te schakelen.
Schakel naar P na het stoppen
Deze waarschuwing verschijnt op het
LCD-display wanneer de versnelling naar
stand P (Parkeren) wordt geschakeld
terwijl de auto beweegt.
Stop de auto voordat u naar stand P
(Parkeren) schakelt.
Parkeren ingeschakeld
Deze waarschuwing verschijnt op het
LCD-display wanneer de versnelling naar
stand P (Parkeren) wordt geschakeld
terwijl de auto beweegt.
06
6-19
Druk op OK op het stuur om in de
neutrale stand te blijven
De melding verschijnt op het LCD-
display wanneer u de toets N (Neutraal)
indrukt en uw voet van het rempedaal
haalt terwijl het voertuig afremt. Als u in
N (Neutraal) stand wil blijven nadat u de
motor hebt uitgeschakeld, houdt u de
“OK”-toets op het stuurwiel langer dan 1
seconde ingedrukt.
Versnelling blijft in N als het voertuig
uit staat
De waarschuwing verschijnt op het LCD-
display van het instrumentenpaneel als
u op de op de OK-toets op het stuurwiel
drukt nadat de boodschap op het LCD-
paneel verschijnt. De versnelling blijft
in N (Neutraal) stand nadat de motor is
uitgeschakeld.
Neutraal ingeschakeld
Deze melding verschijnt op het LCD-
display wanneer de versnelling in stand
N (Neutraal) staat.
Versnelling al geselecteerd
De melding verschijnt op het LCD-
display als u nogmaals op de huidige
schakelknop drukt.
Schakelknop zit vast
De waarschuwing verschijnt op het LCD-
display als de schakelknop ingedrukt
wordt gehouden of als de schakelknop
niet goed werkt. Reinig de omgeving van
de schakelknop.
Als de melding opnieuw verschijnt, raden
we aan om de auto te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Fout in schakelsysteem! Ga direct
naar uw service-partner
De waarschuwing verschijnt op het
LCD-display als de transmissie of de
schakelknop niet goed werken in de P
(Parkeren) stand.
In dat geval adviseren we u om de auto
onmiddellijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer schakelbediening
De waarschuwing verschijnt op het LCD-
display als de transmissieschakelknop
niet goed werkt.
In dat geval adviseren we u om de auto
onmiddellijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Schakelpaddel
ONX4060005
De paddle shifter kan worden gebruikt
als de selectiehendel in de D (Rijden)
stand staat.
Rijden met uw auto
6-20
Met de schakelknop in D stand
De paddle shifter kan worden bediend
als de rijsnelheid hoger is dan 10 km/h.
Trek één keer aan de [+] of [-]
schakelpaddel om een versnelling op of
terug te schakelen en het systeem van
de automatische stand in de handmatige
stand te zetten.
Om vanuit de manueel schakelenmodus
terug te veranderen naar automatisch
schakelen, doet u een van de volgende
dingen:
- Trek meer dan een seconde aan de [+]
schakelpaddel
- Druk op de D-knop.
De manuele schakelmodus verandert in
een van de volgende situaties ook terug
naar automatisch schakelen
- Als het versnellingspedaal tijdens het
rijden meer dan 6 seconden zachtjes
wordt ingedrukt
- Als het voertuig stopt
Informatie
Indien tegelijkertijd aan de schakelpaddels
[+] en [-] wordt getrokken, is het mogelijk
dat niet wordt geschakeld.
Goede rijgewoonten
ś Verplaats de selectiehendel nooit met
ingedrukt gaspedaal van P (Parkeren)
stand of N (Neutraal) stand naar een
andere stand.
ś Zet de selectiehendel nooit in P
(Parkeren) stand als de auto nog niet
volledig tot stilstand is gekomen.
Zorg ervoor dat het voertuig volledig
tot stilstand is gekomen voordat
stand R (Achteruit) of D (Rijden) wordt
ingeschakeld.
ś Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (Neutraal). Als
u dat wel doet, kan er een ongeval
ontstaan doordat u niet op de
motor remt en kan de transmissie
beschadigd raken.
ś Bij het op- of afrijden van een helling
moet u altijd naar D (Rijden) schakelen
wanneer u vooruit rijdt of naar R
(Achteruit) wanneer u achteruit rijdt,
en de aangegeven versnellingsstand
op het instrumentenpaneel
controleren voordat u gaat rijden. Als
u in de tegengestelde richting van de
gekozen versnellingsstand rijdt, zal de
verbrandingsmotor of de elektrische
motor afslaan en kan een ernstig
ongeval plaatsvinden ten gevolge van
het verminderde remvermogen.
ś Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs een
lichte, maar permanente pedaaldruk
kan leiden tot oververhitting in het
remsysteem, voortijdige slijtage en
zelfs het weigeren van de remmen.
ś Activeer altijd de parkeerrem voordat
u de auto verlaat. Vertrouw er niet op
dat de auto niet zal bewegen als de
transmissie in stand P (Parkeren) staat.
ś Wees vooral voorzichtig bij het rijden
op een gladde ondergrond. Let in
dat geval vooral op bij het remmen,
gas geven en schakelen. Op een glad
oppervlak kan een abrupte wijziging
van de rijsnelheid ervoor zorgen dat
de aangedreven wielen hun grip
verliezen, waardoor u de controle over
de auto kunt verliezen en een ongeval
kunt veroorzaken
ś Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk energieverbruik moet
het gaspedaal met een gelijkmatige
beweging worden ingetrapt en
losgelaten.
06
6-21
WAARSCHUWING
Om het risico op ERNSTIG of DODELIJK
LETSEL te beperken:
ś Doe uw veiligheidsgordel ALTIJD om.
Bij een aanrijding lopen inzittenden
die hun veiligheidsgordel niet
dragen een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden die hun
veiligheidsgordel wel dragen.
ś Pas uw snelheid aan voordat u een
bocht aansnijdt of gaat keren.
ś Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het wisselen
van rijbaan of bij het nemen van
snelle, scherpe bochten.
ś De kans dat de auto over de kop slaat
wanneer u de macht over het stuur
verliest, is veel groter bij hogere
snelheden.
ś Meestal verliest de bestuurder de
macht over de auto wanneer twee of
meer wielen van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit om de
auto weer de weg op te sturen.
ś Gooi het stuur niet om wanneer uw
auto van de weg raakt. Rem in plaats
daarvan af en stuur de auto rustig
terug de rijbaan op.
ś HYUNDAI adviseert u om u altijd aan
de aangegeven snelheidslimieten te
houden.
WAARSCHUWING
ś Controleer altijd of stand P
(Parkeren) is ingeschakeld, trek de
parkeerrem aan en zet het contact
in de stand OFF voordat u de auto
verlaat.
Als deze voorzorgsmaatregelen
niet worden opgevolgd kan de
auto onverwacht en plotseling in
beweging komen.
ś Rijd niet met de selectiehendel
in stand N (Neutraal). U kunt niet
afremmen op de motor en dit kan
leiden tot een ongeluk.
ś Bij het op- of afrijden van een
helling moet u altijd naar D
(Rijden) schakelen wanneer u
vooruit rijdt of naar R (Achteruit)
wanneer u achteruit rijdt, en de
aangegeven versnellingsstand op
het instrumentenpaneel controleren
voordat u gaat rijden. Als u in de
tegengestelde richting van de
gekozen versnellingsstand rijdt, zal
de motor afslaan en kan een ernstig
ongeval plaatsvinden ten gevolge
van het verminderde remvermogen.
Rijden met uw auto
6-22
OOSH069019L
De Zeilfunctie informeert de bestuurder
wanneer deze de voet van het gaspedaal
moet nemen door te anticiperen op
een deceleratiegeval*, op basis van
de analyse van de gereden route
en wegomstandigheden door de
navigatie. Het roept de bestuurder
op de voet van het pedaal te nemen
en de auto alleen met de EV-motor te
laten zeilen. Hierdoor wordt onnodig
brandstofverbruik voorkomen en kan
zuiniger worden gereden.
Informatie
Een voorbeeld voor een deceleratiegeval
is een bocht naar rechts/links, rijden over
een rotonde, het op- of afrijden van een
snelweg, enz.
Zeilfunctie instellen
De zeilfunctie kan via de volgende
procedure worden geselecteerd in de
modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display van het instrumentenpaneel.
1. Zet het contact in stand ON.
2. Selecteer ‘User Settings
JHEUXLNHUVLQVWHOOLQJHQƟ(FR9HKLFOH
HFRORJLVFKYRHUWXLJƟ&RDVWLQJ
Guide (zeilinstructies)' op het
LCD-display of het scherm van het
infotainmetsysteem.
Gebruiksomstandigheden
Na het selecteren van de functie in de
modus Gebruikersinstellingen mode,
kan het systeem in de stand-by modus
worden gebracht aan de hand van de
volgende procedure.
1. Voer uw bestemmingsinformatie in
het navigatiesysteem in en selecteer
de te rijden route.
2. Controleer of de auto zich in de
ECO-modus bevindt door in stand D
(Rijden) te rijden.
3. Rijd met een snelheid tussen 40 km/h
~ 160 km/h.
Informatie
De werkingssnelheid kan afwijken
als gevolg van het verschil tussen
het instrumentenpaneel en het
navigatiesysteem als gevolg van de
bandenspanning.
Informatie
De zeilfunctie is slechts een extra functie
om te helpen bij het verlagen van het
brandstofverbruik. Daardoor kunnen
de bedrijfstoestanden afhankelijk van
de verkeers- en wegomstandigheden
verschillen (bijv. bij het rijden in een
file, op een helling of in een bocht).
Houd rekening met de daadwerkelijke
rijomstandigheden, zoals de afstand tot
voor- en achterliggers, en bedenk dat de
zeilfunctie slechts een hulpmiddel is.
=(,/)81&7,(ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
06
6-23
Rembekrachtiging
Uw auto is voorzien van bekrachtigde
remmen die bij normaal gebruik
automatisch afgesteld worden.
Indien de auto zich niet in de stand-
by ( ) modus bevindt of tijdens het
rijden wordt uitgeschakeld, werkt de
rembekrachtiging niet. U kunt uw auto
nog steeds tot stilstand brengen door
meer kracht dan gebruikelijk op het
rempedaal uit te oefenen. De remweg zal
in dat geval echter langer zijn dan met
rembekrachtiging.
Indien de auto zich niet in de stand-
bymodus ( ) bevindt, zal het
reserve-remvermogen elke keer dat
u het rempedaal intrapt gedeeltelijk
opraken. Niet 'pompend' remmen als de
rembekrachtiging is uitgevallen.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
ś Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Dit zorgt
voor abnormaal hoge temperaturen
van de remmen, overmatige slijtage
van de remvoeringen en -blokken en
langere remwegen.
ś Als u bergafwaarts rijdt op een
lange of steile helling, kunt u de
selectiehendel in de handmatige
modus zetten en terugschakelen,
om uw snelheid onder controle
te houden zonder het rempedaal
overmatig te gebruiken. Indien de
remmen continu worden bediend
zullen deze oververhit raken,
waardoor het remvermogen tijdelijk
verloren kan gaan, de remschijf kan
vervormen en het stuurwiel kan gaan
trillen. Dit gebeurt ook als u hard
remt bij hoge snelheid.
ś Als de remmen nat zijn, remt de auto
mogelijk minder dan normaal en
kan de auto naar één kant trekken
tijdens het remmen. Door het
rempedaal licht in te trappen, kunt
u controleren of het remvermogen
door het nat worden is verminderd.
Test uw remmen altijd op deze
manier na het rijden door diep water.
Om de remmen te drogen kunt u het
rempedaal lichtjes aantikken om
deze op te warmen, zodat ze drogen.
Houd hierbij een veilige snelheid
aan totdat het remvermogen weer
normaal is. Vermijd hoge snelheden
totdat de remmen weer correct
werken.
AANWIJZING
ś Houd het rempedaal niet continu
ingedrukt wanneer de indicator
'' is uitgeschakeld. In dat geval
kan de accu ontladen zijn.
ś Het optreden van geluiden en
trillingen tijdens het remmen is
normaal.
ś Tijdens de normale werking kunnen
in de volgende gevallen geluiden
van de elektrische rempomp en
motortrillingen optreden.
- Wanneer het pedaal plotseling
wordt ingetrapt.
- Wanneer het pedaal herhaaldelijk
met korte intervallen wordt
ingetrapt.
- Wanneer de ABS-functie tijdens
het remmen in werking treedt.
REMSYSTEEM
Rijden met uw auto
6-24
Remblokslijtage-indicator
Wanneer uw remblokken versleten zijn
en moeten worden vervangen, hoort u
een hoog waarschuwingssignaal van uw
voor- of achterremmen. Dit geluid kan
komen of gaan of kan optreden wanneer
u het rempedaal intrapt.
Neem in acht dat bij sommige
rijomstandigheden of klimaten een
piepend geluid hoorbaar kan zijn
wanneer u het rempedaal voor de eerste
keer (licht) intrapt. Dit is normaal en
betekent niet dat er een probleem met
uw remmen is.
OPMERKING
Blijf, om kostbare reparaties aan de
remmen te voorkomen, niet rijden met
versleten remblokken.
Informatie
Vervang de remblokken van één as altijd
gelijktijdig.
Elektronische parkeerrem (EPB)
Parkeerrem activeren
ONX4060006
Activeren van de EPB (Elektronische
parkeerrem):
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Trek de EPB-schakelaar omhoog.
Controleer of het waarschuwingslampje
van het parkeerremsysteem gaat
branden.
De EPB (Elektronische parkeerrem) kan
automatisch geactiveerd worden als:
ś Andere systemen hierom verzoeken
ś De meenemer de auto uitschakelt
terwijl het Auto Hold-systeem in
werking is.
06
6-25
Noodremmen
Als er tijdens het rijden een probleem
optreedt met het rempedaal, kan er een
noodstop worden gemaakt door de EPB-
schakelaar omhoog te trekken en vast
te houden. Remmen is alleen mogelijk
als u de EPB-schakelaar vasthoudt.
De remafstand zal echter langer dan
normaal zijn.
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG of DODELIJK
LETSEL te beperken mag de EPB niet
tijdens het rijden worden bediend,
behalve in een noodsituatie. Dit kan
het remsysteem beschadigen en tot
ongelukken leiden.
Informatie
Tijdens het remmen in noodsituaties
gaat het waarschuwingslampje van de
parkeerrem branden om aan te geven dat
het systeem in werking is.
OPMERKING
Als u continu bijgeluiden hoort of
een brandgeur ruikt nadat u de EPB
hebt gebruikt voor het remmen in
een noodsituatie, raden wij u aan het
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Parkeerrem ontgrendelen
ONX4E060026
Deactiveren van de EPB (Elektronische
parkeerrem):
1. Druk op de Engine Start/Stop knop
voor de ON of START stand.
2. Druk op de EPB schakelaar terwijl u
het rempedaal indrukt.
Zorg ervoor dat het
waarschuwingslampje van de
parkeerrem dooft.
Automatisch deactiveren van de EPB
(Elektronische parkeerrem):
ś Controleer de volgende
omstandigheden
1. Controleer of alle inzittenden de
veiligheidsgordel dragen en of de
portieren, motorkap en bagageruimte
gesloten zijn.
2. Trap, met de auto in de stand-by
() modus, het rempedaal in en
schakel vanuit stand P (Parkeren)
naar R (Achteruit), D (Rijden) of de
handmatige schakelmodus.
3. Trap het gaspedaal in.
Controleer of het waarschuwingslampje
voor het remsysteem uitgaat.
Rijden met uw auto
6-26
Informatie
ś Voor uw veiligheid kunt u de EPB ook
activeren als de contactschakelaar
in de stand OFF staat (alleen indien
accuspanning aanwezig is), maar kunt
u deze niet deactiveren.
ś Trap voor uw eigen veiligheid het
rempedaal in en deactiveer de
parkeerrem handmatig met de EPB-
schakelaar wanneer u een helling af
rijdt of wanneer u achteruitrijdt.
OPMERKING
ś We adviseren u het systeem
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer als het
waarschuwingslampje voor het
parkeerremsysteem blijft branden
terwijl de EPB gedeactiveerd is.
ś Ga niet rijden terwijl de EPB is
geactiveerd. Hierdoor kunnen de
remblokken en -schijven overmatig
slijten.
Waarschuwingsmeldingen
OTM058132L
Klik de gordel vast en sluit de deur,
motorkap en achterklep om de EPB uit te
schakelen
ś Als u probeert weg te rijden terwijl
de EPB geactiveerd is, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
ś Als de veiligheidsgordel voor de
bestuurder niet vastgemaakt is of de
motorkap of de achterklep open is,
klinkt er een waarschuwingssignaal en
wordt er een melding weergegeven.
ś Als er een probleem is met de auto,
klinkt er mogelijk een waarschuwing
en wordt er mogelijk een melding
weergegeven.
Trap, indien bovenstaande situatie zich
voordoet, het rempedaal in en deactiveer
de EPB met de EPB-schakelaar.
06
6-27
WAARSCHUWING
ś Wanneer u de auto verlaat of
parkeert, moet u altijd volledig
stilstaan en het rempedaal ingedrukt
houden.
Verander de versnelling naar P
(Parkeren), trek de EPB schakelaar
op, en duw de Engine Start/
Stopknop in de OFF stand. Neem de
Key mee wanneer u de auto verlaat.
Indien de transmissie niet goed in
stand P (Parkeren) is gezet en de
parkeerrem niet goed geactiveerd is,
kan de auto onbedoeld in beweging
komen waardoor u of anderen letsel
kunnen oplopen.
ś Laat mensen die niet bekend zijn met
de auto NOOIT de EPB-schakelaar
aanraken. Wanneer de EPB
abusievelijk wordt gedeactiveerd,
kan dit ernstig letsel veroorzaken.
ś Deactiveer de EPB alleen als u in
de auto zit en met uw voet het
rempedaal stevig ingetrapt houdt.
OPMERKING
ś Trap niet op het gaspedaal terwijl
de parkeerrem is geactiveerd. Als
u het gaspedaal indrukt terwijl de
EPB geactiveerd is, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven. Er kan
schade aan de parkeerrem ontstaan.
ś Rijden met ingeschakelde
parkeerrem kan het remsysteem
oververhitten en resulteren in
vroegtijdige slijtage of beschadiging
van remonderdelen. Zorg ervoor
dat de EPB voor het wegrijden
gedeactiveerd is en controleer of
het waarschuwingslampje van de
parkeerrem niet brandt.
Informatie
ś Bij het activeren of deactiveren van de
EPB kan een klikkend geluid hoorbaar
zijn. Dit is normaal en betekent dat de
EPB normaal functioneert.
ś Informeer, als u uw sleutels afgeeft aan
een parkeerwachter of iemand die uw
auto voor u parkeert, hem of haar over
de bediening van de EPB.
Type A Type B
OJX1069034L OJX1069065L
AUTO HOLD wordt uitgeschakeld!
Druk op het rempedaal/De AUTO HOLD
uitschakelen. Druk op rempedaal
Als de overgang van Auto Hold naar EPB
niet op de juiste wijze verloopt, klinkt er
een waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Type A Type B
OJX1069028L OJX1069066L
Parkeerrem automatisch ingeschakeld/
Parkeerrem automatisch toegepast
Als de EPB wordt ingeschakeld terwijl het
Auto Holdsysteem is geactiveerd, klinkt
er een waarschuwing en verschijnt er
een melding.
Rijden met uw auto
6-28
Storing in het EPB-systeem
Het waarschuwingslampje van de
elektronische parkeerrem (EPB) gaat
branden als de toets Engine Start/
Stop (motor starten/stoppen) in stand
ON wordt gezet en gaat na ongeveer 3
seconden uit als het systeem normaal
werkt.
Als het controlelampje van de EPB
blijft branden of tijdens het rijden gaat
branden, of niet gaat branden als de
toets Engine Start/Stop (motor starten/
stoppen) in stand ON wordt gezet, is er
mogelijk sprake van een storing in de
EPB.
Als dit gebeurt, adviseren wij u het
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Het controlelampje van de EPB kan gaan
branden als het controlelampje voor het
ESC gaat branden, om aan te geven dat
het ESC niet goed werkt, maar dat duidt
niet op een probleem met de EPB.
OPMERKING
ś Als het waarschuwingslampje van de
EPB nog steeds brandt, raden we u
aan het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
ś Als het waarschuwingslampje voor
het parkeerremsysteem niet brandt
of knippert als de EPB-schakelaar
omhoog getrokken is, is de EPB
mogelijk niet geactiveerd.
ś Als het waarschuwingslampje voor
het parkeerremsysteem knippert
als het EPB waarschuwingslampje
brandt, druk dan op de schakelaar
en trek deze vervolgens omhoog.
Herhaal dit een aantal keer. Als
het waarschuwingslampje van de
EPB niet dooft, raden we u aan het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
parkeerremsysteem
Type A
Controleer het
waarschuwingslampje van de
parkeerrem door de Engine
Stop/Startknop in de ON stand
te duwen.
Type B
Dit lampje gaat branden wanneer de
parkeerrem wordt geactiveerd met
de toets ENGINE START/STOP (motor
starten/stoppen) in stand START of ON.
Zorg ervoor dat de parkeerrem voor het
wegrijden gedeactiveerd is en controleer
of het waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Indien het waarschuwingslampje voor
het parkeerremsysteem blijft branden
nadat de parkeerrem is uitgeschakeld
terwijl de auto zich in de stand-by modus
() bevindt, is er mogelijk een storing
van het remsysteem. Laat dit direct
controleren.
Zet de auto indien mogelijk direct stop.
Neem als dat niet mogelijk is extra
voorzichtigheid in acht bij het rijden en
rijd door totdat u een veilige plek vindt
om te stoppen.
Wanneer de EPB (Elektronische
parkeerrem) niet ontgrendelt
Als de EPB niet op normale wijze
gedeactiveerd kan worden, raden
we u aan uw auto naar een officiële
HYUNDAI-dealer te laten brengen met
een autoambulance en het systeem na te
laten kijken.
06
6-29
Auto Hold-functie
De Auto Hold-functie houdt de auto op
zijn plek, zelfs als het rempedaal niet
wordt ingetrapt, nadat de bestuurder de
auto volledig tot stilstand heeft gebracht
met het rempedaal.
Activeren:
ONX4060008
1. Druk, met gesloten
bestuurdersportier, motorkap en
achterklep (voertuig uitgerust met
schakelknop) het rempedaal in en
druk vervolgens op de AUTO HOLD
schakelaar. Het witte controlelampje
AUTO HOLD gaat branden en het
systeem schakelt over naar de stand-
bymodus.
ONX4060009
2. Indien u de auto volledig tot stilstand
brengt door het intrappen van het
rempedaal, zorgt het Auto Hold-
systeem ervoor dat de remdruk
in stand wordt gehouden om de
auto op zijn plek te houden. Het
controlelampje verandert van wit naar
groen.
3. Zelfs als u het rempedaal laat
opkomen blijft de auto op zijn plaats.
4. Wanneer de EPB is geactiveerd, wordt
het Auto Hold-systeem uitgeschakeld.
Deactiveren:
ś Wanneer u het gaspedaal intrapt
met de versnelling in D (Rijden)
of de handmatige schakelmodus,
wordt het Auto Hold-systeem
automatisch gedeactiveerd en begint
de auto te rijden. Het AUTO HOLD-
controlelampje verandert van groen
in wit.
ś Als de auto weer wordt gestart met de
Cruisecontrol-tuimelschakelaar (RES+
of SET-) terwijl het Auto Hold-systeem
en de Cruisecontrol in werking
zijn, wordt het Auto Hold-systeem
uitgeschakeld, ongeacht of het
gaspedaal wordt bediend. Het AUTO
HOLD-controlelampje verandert van
groen in wit.
Rijden met uw auto
6-30
WAARSCHUWING
Wanneer Auto Hold automatisch wordt
losgelaten door het gaspedaal in te
trappen, moet u altijd de omgeving
rond uw auto bekijken.
Trap het gaspedaal langzaam in om
soepel weg te rijden.
Uitschakelen:
ONX4060010
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Druk op de AUTO HOLD-schakelaar.
Het controlelampje AUTO HOLD zal
uitgaan.
WAARSCHUWING
Druk ALTIJD met uw voet het rempedaal
in om het Auto Hold-systeem uit
te schakelen, om onverwacht en
plotseling in beweging komen van de
auto te voorkomen voordat u:
- Een helling af rijdt.
- In R (Achteruit) rijden. (Voertuig
uitgerust met schakelknop)
- De auto parkeert.
Informatie
ś De Auto Hold-functie werkt niet als:
- Het bestuurdersportier wordt
geopend
- De motorkap is open.
- De achterklep staat open (voertuig
met schakelknop)
- De transmissie staat in stand P
(Parkeren).
- De EPB wordt bediend
ś Uit veiligheidsoverwegingen schakelt
het Auto Hold-systeem automatisch
over naar EPB als:
- Het bestuurdersportier wordt
geopend
- De motorkap is open.
- De auto langer dan 10 minuten
stilstaat;
- De auto op een steile helling staat;
- De auto enkele keren in beweging is
gekomen
In deze gevallen gaat het
waarschuwingslampje voor de
parkeerrem branden, verandert
het controlelampje AUTO HOLD
van groen naar wit, klinkt er een
waarschuwing en verschijnt er een
melding, om u te informeren dat de
EPB automatisch is ingeschakeld.
Trap het rempedaal in, controleer de
omgeving van uw auto en schakel de
parkeerrem handmatig uit met de EPB-
schakelaar alvorens weg te rijden.
ś Tijdens de werking van het Auto
Hold-systeem kunt u mechanische
geluiden horen. Dit zijn echter normale
werkingsgeluiden.
OPMERKING
Wanneer het controlelampje AUTO
HOLD geel gaat branden, werkt het
Auto Hold-systeem niet correct. We
adviseren u contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
06
6-31
WAARSCHUWING
ś Trap het gaspedaal langzaam in als u
de auto start.
ś Schakel uit veiligheidsoverwegingen
het Auto Hold-systeem uit als u een
heuvel af rijdt, achteruitrijdt of de
auto parkeert.
OPMERKING
Als er een probleem is met het systeem
dat signaleert of het bestuurdersportier,
de motorkap of de achterklep
openstaat, werkt Auto Hold wellicht
niet goed.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingsmeldingen
Type A Type B
OJX1069028L OJX1069066L
Parkeerrem automatisch ingeschakeld/
Parkeerrem automatisch toegepast
Als de EPB wordt ingeschakeld terwijl het
Auto Holdsysteem is geactiveerd, klinkt
er een waarschuwing en verschijnt er
een melding.
Type A Type B
OJX1069034L OJX1069065L
AUTO HOLD wordt uitgeschakeld!
Druk op het rempedaal/De AUTO HOLD
uitschakelen. Druk op rempedaal
Als de overgang van Auto Hold naar EPB
niet op de juiste wijze verloopt, klinkt er
een waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Wanneer deze melding wordt
weergegeven, werken het Auto Hold-
systeem en de EPB mogelijk niet. Trap
voor uw eigen veiligheid het rempedaal
in.
OJX1069035L
Duw op het rempedaal om de AUTO
HOLD te deactiveren
Als u het rempedaal niet intrapt tijdens
het deactiveren van het Auto Hold-
systeem door de AUTO HOLD-schakelaar
in te drukken, klinkt er een waarschuwing
en verschijnt er een melding.
Rijden met uw auto
6-32
OTM060049L
Voorwaarden AUTO HOLD niet vervuld.
Sluit portier, motorkap en achterklep
Als u op de AUTO HOLD schakelaar
drukt terwijl het bestuurdersportier en
de motorkap niet gesloten zijn, klinkt
er een waarschuwing en verschijnt er
een melding op het LCD-display van het
instrumentenpaneel.
Druk op de AUTO HOLD schakelaar nadat
het bestuurdersportier en de motorkap
gesloten zijn.
Antiblokkeersysteem (ABS)
WAARSCHUWING
Een antiblokkeersysteem (ABS) of
een elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) kan geen ongevallen als gevolg
van gevaarlijke rijmanoeuvres
voorkomen. Neem altijd een veilige
afstand tussen u en voorwerpen vóór
u in acht, ondanks dat deze systemen
ervoor zorgen dat u de auto beter
onder controle kunt houden tijdens
het remmen in een noodsituatie. Bij
extreme wegtoestanden moet u altijd
uw snelheid verlagen. Bij de volgende
wegtoestanden kan de remweg van
auto's met ABS of ESC langer zijn dan bij
auto's zonder deze systemen.
Verlaag uw rijsnelheid onder de
volgende omstandigheden:
ś Op slechte wegen, wegen met
steenslag of wegen die met sneeuw
bedekt zijn.
ś Op wegen met kuilen of met
hoogteverschillen.
ś Als er sneeuwkettingen onder uw
auto zijn gemonteerd.
De werking van het ABS of ESC van
uw auto mag niet op de proef gesteld
worden door met hoge snelheden te
rijden of een bocht te nemen Hiermee
kunt u zichzelf en anderen in gevaar
brengen.
Het ABS is een elektronisch remsysteem
dat voorkomt dat de auto kan gaan
slippen tijdens het remmen. Het
ABS zorgt ervoor dat de bestuurder
tegelijkertijd kan sturen en remmen.
06
6-33
Gebruik van ABS
Om in een noodsituatie het maximale
rendement uit het ABS te halen bij een
noodsituatie, moet u niet proberen
zelf de remdruk te regelen en moet u
niet 'pompend' gaan remmen. Trap het
rempedaal zo hard mogelijk in.
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren, kunt u geluiden
van het remsysteem horen en kan het
rempedaal gaan trillen. Dit is normaal.
Het betekent dat het ABS in werking is
getreden.
Het ABS beperkt niet de tijd of de afstand
die nodig is om de auto tot stilstand te
brengen.
Bewaar altijd een veilige afstand tot de
auto voor u.
Het ABS kan geen slip voorkomen
die het gevolg is van plotselinge
koerswijzigingen, bijv. bij een te
hoge bochtensnelheid of plotselinge
verandering van rijstrook. Rijd
altijd met een bij de weg- en
weersomstandigheden passende veilige
snelheid.
Het ABS kan geen verlies van stabiliteit
voorkomen. Beweeg het stuurwiel niet
te abrupt bij hard remmen. Heftige
of overmatige stuurwielbewegingen
kunnen ervoor zorgen dat uw auto op
het pad van tegenliggers of in de berm
terechtkomt.
Op wegen met los grind of wegen die
niet vlak zijn kan het antiblokkeersysteem
voor een langere remweg zorgen dan bij
auto's zonder antiblokkeersysteem.
Het waarschuwingslampje ABS ( )
blijft een aantal seconden branden nadat
het contact op ON is gezet.
Het ABS voert dan een zelfdiagnose uit
en het lampje gaat uit wanneer alles
in orde is. Wanneer het lampje blijft
branden, is er mogelijk een probleem
met het ABS. We adviseren u zo snel
mogelijk contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje ABS ( )
blijft branden, kan er een probleem
met het ABS zijn. Uw rembekrachtiging
werkt in dat geval normaal. We raden
aan om zo snel mogelijk contact op te
nemen met de dichtstbijzijnde officiële
HYUNDAI-dealer om ernstig of dodelijk
letsel te voorkomen.
OPMERKING
Wanneer u op een weg met weinig
grip rijdt, bijv. een gladde weg, en
continu het rempedaal intrapt, is
het ABS continu actief en kan het
waarschuwingslampje ABS ( ) gaan
branden. Parkeer uw auto op een veilige
plaats en schakel deze uit.
Start de auto weer. Als het
waarschuwingslampje ABS dooft, is het
ABS in orde.
Anders is er mogelijk een probleem
met het ABS. We adviseren u zo snel
mogelijk contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Als u de auto met een hulpaccu
start omdat de accu leeg is, kan het
waarschuwingslampje ABS ( ) gaan
branden. Dit wordt veroorzaakt door de
lage accuspanning. Het betekent niet dat
uw ABS een storing heeft. Laad de accu
bij voordat u wegrijdt.
Rijden met uw auto
6-34
Elektronische
stabiliteitsregeling (Electronic
Stability Control-ESC)
(indien van toepassing)
ONX4060011
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) is ontworpen om de stabiliteit van
de auto in bochten te verbeteren.
Het ESC controleert in welke richting
u stuurt en in welke richting de auto
daadwerkelijk beweegt. De ESC oefent
een remdruk op de remmen van de auto
uit en grijpt in het motorregelsysteem
in, om de bestuurder te helpen de auto
op het juiste pad te houden. Het is geen
vervanging voor veilige rijgewoonten.
Pas uw snelheid en rijstijl altijd aan de
wegtoestand aan.
WAARSCHUWING
Rijd nooit te snel door een bocht als
de wegtoestand dit niet toelaat. ESC
voorkomt geen ongelukken.
Te hoge bochtensnelheden, plotselinge
manoeuvres en aquaplaning op een nat
wegdek kunnen nog steeds leiden tot
ernstige ongevallen.
Bediening
voertuigstabiliteitsregeling (ESC)
Voertuigstabiliteitsregeling (ESC)
ingeschakeld
Als het contact in stand ON staat, gaan
de controlelampjes ESC en ESC OFF circa
drie seconden branden. Nadat beide
lampjes doven is de ESC geactiveerd.
In werking
Wanneer ESC is ingeschakeld,
brandt het ESC-controlelampje.
ś Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren, kunt u geluiden
van het remsysteem horen en kan het
rempedaal gaan trillen. Dit is normaal.
Het betekent dat het ESC in werking is
getreden.
ś Als de ESC geactiveerd is, reageert
de motor mogelijk niet zo op het
gaspedaal als onder normale
omstandigheden.
ś Indien de Cruisecontrol ingeschakeld
is wanneer de ESC wordt geactiveerd,
wordt de Cruisecontrol automatisch
uitgeschakeld. De Cruisecontrol kan
opnieuw worden ingeschakeld als de
toestand van de weg dit toelaat. Zie
voor meer informatie 'Cruisecontrol-
systeem' in hoofdstuk 7 (indien van
toepassing).
06
6-35
ś Bij het wegrijden vanaf een
modderige ondergrond of tijdens het
rijden op een gladde weg loopt het
motortoerental (omwentelingen per
minuut) mogelijk niet op, zelfs niet als
u het gaspedaal ver intrapt. Dit dient
om de stabiliteit en tractie van de
auto te behouden en duidt niet op een
probleem.
ESC OFF-conditie
Uitschakelen van ESC-systeem:
ś Toestand 1
Druk kort op de ESC OFF knop. Het
controlelampje ESC OFF gaat branden
en/of de melding 'Tractiecontrole
uitgeschakeld' verschijnt. In dit geval is
de tractieregelingsfunctie van de ESC
(motorregeling) uitgeschakeld, maar
de remregelingsfunctie van de ESC
(remregeling) blijft werken.
ś Toestand 2
Houd de ESC OFF toets meer dan 3
seconden ingedrukt. Het controlelampje
ESC OFF gaat branden en/of de
melding 'Tractie- & Stab.controle
uitgeschakeld' verschijnt en er klinkt
een waarschuwingssignaal. In dit geval
is zowel de tractieregelingsfunctie
van de ESC (motorregeling) als de
remregelingsfunctie van de ESC
(remregeling) uitgeschakeld.
Als u de toets ENGINE START/STOP
(motor starten/stoppen) in de stand
OFF zet terwijl de ESC is uitgeschakeld,
blijft de ESC uitgeschakeld. Wanneer de
auto weer wordt gestart, wordt de ESC
automatisch ingeschakeld.
Controlelampjes
Ŷ Controlelampje ESC (knippert)
Ŷ Controlelampje ESC OFF (gaat brande)
Als het contact in stand ON wordt gezet,
gaat het controlelampje ESC branden.
Als het ESC-systeem normaal werkt, gaat
het controlelampje vervolgens uit.
Het controlelampje ESC knippert zodra
de ESC in werking is.
Indien het controlelampje ESC blijft
branden, kan er een storing van
het ESC-systeem zijn. Wanneer dit
waarschuwingslampje gaat branden,
adviseren wij u de auto zo snel mogelijk
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Het controlelampje ESC OFF gaat
branden als de ESC wordt uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
Als het controlelampje ESC knippert,
geeft dit aan dat de ESC geactiveerd is:
Rijd langzaam en probeer NOOIT te
accelereren. Schakel de ESC NOOIT
uit terwijl het controlelampje van ESC
knippert, anders kunt u de controle
over de auto verliezen en een ongeval
veroorzaken.
Rijden met uw auto
6-36
OPMERKING
Als met wielen en banden met
verschillende afmetingen wordt
gereden, kan het ESC-systeem een
storing vertonen. Controleer voordat
u de banden vervangt of alle vier de
wielen en banden dezelfde afmetingen
hebben. Rijd nooit met de auto terwijl
wielen en banden met verschillende
afmetingen gemonteerd zijn.
Voertuigstabiliteitsregeling (ESC)
uitschakelen
Tijdens het rijden
De ESC OFF-modus mag alleen kort
worden gebruikt om weg te rijden als
u vastzit in sneeuw of modder. Door
de ESC tijdelijk uit te schakelen, kan
het niet-doorslippende wiel koppel
overbrengen.
Het ESC kan tijdens het rijden worden
uitgeschakeld door op de ESC OFF knop
te drukken als u op een vlakke weg rijdt.
OPMERKING
Om beschadiging van de transmissie te
voorkomen:
ś Voorkom dat een of beide wielen
van een as overmatig doorslippen
terwijl de waarschuwingslampjes
voor de ESC, het ABS en het
parkeerremsysteem branden. Deze
reparaties vallen niet onder de
garantie van uw auto. Verlaag het
motorvermogen en zorg ervoor dat
de wielen overmatig doorslippen als
deze lampjes branden.
ś Schakel de ESC uit (controlelampje
ESC OFF brandt) als de auto op een
rollenbank getest wordt.
Informatie
Het uitschakelen van de ESC heeft geen
gevolgen voor een correcte werking van
het ABS en het gewone remsysteem.
Vehicle Stability Management
(VSM)
Het Vehicle Stability Management (VSM)
is een functie van de elektronische
stabiliteitsregeling (ESC). Het helpt de
auto stabiel te houden bij het plotseling
accelereren of remmen op een nat,
glad of slecht wegdek waarbij de tractie
van de vier banden plotseling sterk kan
verschillen.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het gebruik
van het VSM (Vehicle Stability
Management):
ś Controleer ALTIJD de snelheid en
afstand tot uw voorligger. VSM
is geen vervanging voor veilige
rijgewoonten.
ś Rijd nooit te snel als de wegtoestand
dit niet toelaat. VSM voorkomt geen
ongelukken. Het rijden met een te
hoge snelheid bij slecht weer of
gladde en slechte wegen kan in
ernstige ongevallen resulteren.
Werking VSM
VSM AAN-conditie
Het VSM werkt als:
ESC (Elektronische stabiliteitsregeling) is
ingeschakeld.
In werking
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de ESC kan
worden geactiveerd, kunt u geluiden
horen van het remsysteem of kan het
rempedaal gaan trillen. Dit is normaal
en betekent dat de VSM in werking is
getreden.
06
6-37
Informatie
VSM werkt niet wanneer:
ś Op een hellend wegdek wordt gereden,
bijv. helling op of helling af.
ś Wordt achteruitgereden.
ś Het controlelampje ESC OFF brandt.
ś Het waarschuwingslampje EPS
(Electric power steering) ( ) brandt
of knippert.
VSM UIT-conditie
Druk op de toets ESC OFF om de VSM
uit te schakelen. Het controlelampje ESC
OFF ( ) gaat branden.
Druk weer op de toets ESC OFF om de
VSM in te schakelen. Het controlelampje
ESC OFF dooft.
WAARSCHUWING
Als het controlelampje ESC ( ) of
het waarschuwingslampje EPS ( )
blijft branden of gaat knipperen, kan
dit een storing van het VSM
systeem betekenen. Wanneer dit
waarschuwingslampje gaat branden,
adviseren wij u de auto zo snel mogelijk
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
Als met wielen en banden met
verschillende afmetingen wordt
gereden, kan het VSM-systeem een
storing vertonen. Controleer voordat
u de banden vervangt of alle vier de
wielen en banden dezelfde afmetingen
hebben. Rijd nooit met de auto terwijl
wielen en banden met verschillende
afmetingen gemonteerd zijn.
Trailer stability assist (TSA,
Aanhangerstabiliteitsregeling)
(indien van toepassing)
Trailer stability assist werkt als een
stabiliteitsregeling van de auto. Trailer
stability assist stabiliseert de auto en
aanhanger als de aanhanger begint te
slingeren. De auto kan door meerdere
oorzaken gaan slingeren. Maar meestal
gebeurt dit op hoge snelheid. Als de
aanhanger last heeft van zijwind, hobbels
en onjuist beladen is, is er een kans dat
deze gaat slingeren.
Factoren voor slingeren:
- Hoge snelheid
- Sterke zijwind
- Onjuiste en te zware belading
- Plotselinge uitslag van het stuur
- Ongelijkmatig wegdek
Het Trailer stability assist-systeem
analyseert voortdurend de stabiliteit van
de auto met aanhanger. Als het Trailer
stability assist-systeem merkt dat de
aanhanger begint te slingeren, worden
de remmen automatisch bediend om
de auto aan de voorzijde te stabiliseren.
Maar als dit niet genoeg is om de auto
met aanhanger te stabiliseren, worden
alle remmen bediend en wordt het
motorvermogen verminderd. Als de auto
met aanhanger niet meer slingert, werkt
het Trailer stability assist-systeem niet
meer.
Rijden met uw auto
6-38
Hill-Start Assist Control (HAC)
De Hill-Start Assist Control (HAC)
voorkomt dat de auto achteruit rolt
bij het wegrijden na een halte op een
helling. Het systeem bedient de remmen
ongeveer 2 seconden automatisch
en laat de rem los na 5 seconden, of
wanneer het gaspedaal wordt ingedrukt.
WAARSCHUWING
Wees bij het wegrijden op een helling
altijd voorbereid om het gaspedaal in te
trappen. De HAC werkt slechts circa 5
seconden.
Informatie
ś Hill-Start Assist Control werkt niet als
de versnelling naar P (Parkeren) of N
(Neutraal) wordt gewijzigd.
ś De HAC wordt ook geactiveerd
indien de ESC (Elektronische
stabiliteitsregeling) is uitgeschakeld.
Hij wordt echter niet ingeschakeld als
de ESC niet normaal werkt.
Emergency Stop Signal (ESS)
(Noodstopsignaal)
Het Emergency Stop Signal
(noodstopsignaal)-systeem waarschuwt
achteropkomende bestuurders door de
remlichten te laten knipperen wanneer
de auto plotseling sterk afremt.
Het systeem wordt geactiveerd als:
ś De auto plotseling stopt. (De
remvertraging is groter dan 7 m/s2 en
de rijsnelheid is hoger dan 55 km/h.)
ś ABS wordt geactiveerd en de
rijsnelheid hoger is dan 55 km/h.
De alarmknipperlichten gaan
automatisch AAN na het knipperen van
de remlichten:
ś Wanneer de rijsnelheid lager is dan 40
km/h,
ś Wanneer ABS wordt gedeactiveerd,
en
ś Wanneer het plotseling remmen stopt.
De alarmknipperlichten gaan UIT:
ś Wanneer de auto gedurende een
bepaalde tijd met een lage snelheid
rijdt.
De bestuurder kan de
alarmknipperlichten handmatig
uitschakelen met de toets.
Informatie
Het Emergency Stop Signal-systeem
(ESS) wordt niet geactiveerd wanneer de
alarmknipperlichten al zijn ingeschakeld.
06
6-39
Multi-Collision Brake (MCB)
(indien van toepassing)
Bij een ongeval waarbij de airbag wordt
geactiveerd, regelt Multi-Collision Brake
de rem automatisch om het risico op
bijkomende ongevallen te beperken.
Werking systeem
ś Vanaf het moment waarop de airbag
wordt geactiveerd, controleert
Multi-Collision Brake kort hoe sterk
het rempedaal en het gaspedaal
worden ingedrukt. Het systeem
werkt wanneer aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
- De rijsnelheid is lager dan 180 km/h
op het moment van de aanrijding.
- Het rem- en gaspedaal worden
nauwelijks ingetrapt.
ś Wanneer de bestuurder het rempedaal
verder dan een bepaald niveau intrapt
terwijl Multi-Collision Brake actief is,
krijgt de remkracht prioriteit boven
de automatische remwerking van het
Multi-Collision Brake-systeem. Als
de bestuurder echter zijn/haar voet
van het rempedaal haalt, blijft Multi-
Collision Brake automatisch remmen.
Systeem uit
ś Multi-Collision Brake wordt
uitgeschakeld in de volgende
situaties:
- Het gaspedaal wordt verder dan een
bepaald niveau ingetrapt.
- De auto stopt.
- Er is sprake van een storing in ESC
(Electronic Stability Control) of
elektronische apparaten.
- In een situatie waarin het systeem
niet normaal kan werken.
- Er zijn tien seconden verstreken
sinds de remwerking automatisch
is geregeld door het Multi-Collision
Brake-systeem.
WAARSCHUWING
ś Multi-Collision Brake vermindert
de rijsnelheid na een aanrijding en
verkleint de kans op een tweede
aanrijding, maar voorkomt deze niet.
Door het gaspedaal in te drukken,
kunt u wegrijden van de plaats van
de aanrijding om andere gevaarlijke
situaties te voorkomen.
ś Nadat de auto tot stilstand is
gebracht door Multi Collision Brake
stopt het systeem met het regelen
van de remwerking.
Afhankelijk van de situatie moet de
bestuurder de rem of het gaspedaal
intrappen om nog een ongeval te
voorkomen.
Rijden met uw auto
6-40
Brake Assist System (BAS)
Het Brake Assist System is bedoeld
om het risico op ongevallen terug te
dringen. Het herkent de afstand van
het voertuig of de voetganger voor u
met behulp van sensors (d.w.z. radar en
camera). Zo nodig wordt de bestuurder
gewaarschuwd voor het risico van
een ongeval door middel van een
waarschuwingsmelding of een alarm.
Beperkingen van het systeem
Het Brake Assist System
(remhulpsysteem) is een hulpmiddel en
is geen vervanging voor veilig rijgedrag.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de rijsnelheid en de
afstand tot de voorligger in de gaten te
houden en er zo op toe te zien dat het
AEB-systeem veilig kan worden gebruikt.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij gebruik
van het Brake Assist System:
Het systeem dient slechts als hulpmiddel:
de bestuurder moet zelf altijd oplettend
blijven. Het bereik en het vermogen voor
het waarnemen van objecten van de
sensoren zijn beperkt. Blijf te allen tijde
letten op de toestand van de weg.
Rijd NOOIT sneller dan de toestand van
de weg toelaat en rijd NOOIT snel in
bochten.
Rijd altijd voorzichtig om onverwachte en
plotselinge situaties te voorkomen. Brake
Assist System Het BAS brengt de auto
niet volledig tot stilstand en voorkomt
geen aanrijdingen.
Downhill Brake Control (DBC)
ONX4060012
De Downhill Brake Control (DBC) helpt
de bestuurder bij het afdalen van
een steile helling, zonder dat hij het
rempedaal hoeft in te trappen.
Het systeem remt automatisch om te
voorkomen dat de rijsnelheid te hoog
wordt, zodat de bestuurder zich in de
afdaling kan concentreren op het sturen.
Het systeem wordt uitgeschakeld als de
motor wordt uitgeschakeld.
Druk op de knop om het systeem aan te
zetten en druk nogmaals om het uit te
zetten.
06
6-41
Werking systeem
Modus Controlelampje Omschrijving
Stand-by
Groen lampje
aan
Druk de toets DBC in wanneer de rijsnelheid lager
is dan 60 km/h. Downhill Brake Control wordt
ingeschakeld en gaat in stand-by modus. Het systeem
gaat niet aan als de rijsnelheid hoger is dan 60 km/h.
Geactiveerd
Groen lampje
knippert
In de stand-bymodus wordt het DBC-systeem
geactiveerd wanneer:
śDe helling steil genoeg is.
śHet rem- of gaspedaal niet wordt ingetrapt.
śDe rijsnelheid ligt tussen 4 - 40 km/h (tussen 4 - 8
km/h bij achteruitrijden).
Binnen het snelheidsbereik voor activering van 4~40
km/h kan de bestuurder de rijsnelheid aanpassen door
het rem-/gaspedaal in te trappen.
Gedeactiveerd
Groen lampje uit
Downhill Brake Control wordt in de volgende
omstandigheden uitgeschakeld:
śDe Downhill Brake Control toets wordt nogmaals
ingedrukt.
śDe rijsnelheid is hoger dan 60 km/h.
Groen lampje
aan
Downhill Brake Control wordt uitgeschakeld maar
blijft in de volgende omstandigheden in stand-
bymodus:
śDe helling is niet steil genoeg.
śDe rijsnelheid ligt tussen 40 - 60 km/h.
Storing in het
systeem
Geel lampje aan
Het gele waarschuwingslampje gaat branden wanneer
het systeem mogelijk een storing heeft gehad of
tijdens de activering niet goed werkt. Als dat gebeurt
wordt Downhill Brake Control uitgeschakeld. Wij
adviseren u om het systeem zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-dealer.
Rijden met uw auto
6-42
OJX1069039L
Downhill Brake Control uitgeschakeld. De
rijsnelheid met de hand controleren
Wanneer het DBC-systeem niet goed
werkt, verschijnt deze waarschuwing
op het LCD-display en hoort u een
waarschuwingsgeluid. Als dit gebeurt,
moet u de rijsnelheid aanpassen door het
rempedaal in te trappen.
WAARSCHUWING
Zet Downhill Brake Control altijd af op
normale wegen. Het DBC-systeem kan
vanuit de stand-bymodus per ongeluk
geactiveerd worden bij het rijden over
een drempel of het nemen van scherpe
bochten.
Informatie
ś Op steile hellingen wordt het DBC-
systeem mogelijk niet gedeactiveerd,
zelfs als het rempedaal of het gaspedaal
is ingetrapt.
ś De Downhill Brake Control houdt de
rijsnelheid mogelijk niet altijd op een
bepaalde snelheid.
ś Downhill Brake Control werkt niet als:
- De transmissie staat in stand P
(Parkeren).
- De ESC is geactiveerd.
ś Wanneer het DBC-systeem wordt
geactiveerd, kunnen de remmen geluid
maken of trillen.
ś De achterste remlichten gaan branden
als het DBC-systeem is geactiveerd.
06
6-43
Goede remgewoonten
WAARSCHUWING
Wanneer u de auto verlaat of parkeert,
moet u altijd volledig stilstaan en het
rempedaal ingedrukt houden. Schakel
de transmissie naar stand P (Parkeren),
activeer de parkeerrem en zet de
Engine Start/Stop (Motor starten/
stoppen) knop in de stand OFF.
Indien de auto is geparkeerd en de
parkeerrem niet of niet volledig is
ingeschakeld, kan deze onbedoeld
in beweging komen waardoor u of
anderen letsel kunnen oplopen.
Activeer ALTIJD de parkeerrem alvorens
de auto te verlaten.
Natte remmen kunnen gevaarlijk zijn!
De remmen kunnen nat worden als door
stilstaand water wordt gereden of als
de auto wordt gewassen. Uw auto stopt
minder snel als de remmen nat zijn.
Natte remmen kunnen ervoor zorgen dat
de auto naar één kant trekt.
Om de remmen te drogen kunt u het
rempedaal iets intrappen, totdat de
remmen weer normaal werken. Stop de
auto zodra dit veilig mogelijk is als de
remmen niet normaal gaan werken. In
dat geval adviseren wij u zo snel mogelijk
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer voor hulp.
Laat tijdens het rijden uw voet NIET op
het rempedaal rusten. Zelfs een lichte,
maar permanente pedaaldruk kan leiden
tot oververhitting in het remsysteem,
voortijdige slijtage en zelfs het weigeren
van de remmen.
Als u tijdens het rijden een lekke
band krijgt, druk het rempedaal dan
voorzichtig in en laat de auto vertragen
terwijl u rechtdoor rijdt. Verlaat de weg
en stop op een veilige locatie zodra uw
snelheid zodanig is dat dit veilig mogelijk
is.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt als
de auto stilstaat om te voorkomen dat de
auto vooruitrolt.
Rijden met uw auto
6-44
Het 4WD-systeem (Four Wheel
Drive, vierwielaandrijving) brengt
motorvermogen over op alle voor- en
achterwielen voor maximale grip.
Vierwielaandrijving is nuttig wanneer
extra grip op de weg wenselijk is,
bijvoorbeeld op gladde, modderige,
natte of besneeuwde wegen.
De auto kan ook worden gebruikt op
normaal begaanbare onverharde wegen
en paden. De bestuurder dient altijd een
snelheid aan te houden die onder de
gegeven omstandigheden veilig is.
Multi Terrain Control
Multi Terrain Control is een systeem dat
zorgt voor optimale rijprestaties door de
vieraandrijving, motor, transmissie en
remmen te bedienen op grond van het
terrein (sneeuw, modderige en zanderige
weg, enz.).
Multi Terrain Control-modus
ONX4060014
Als u op de toets "DRIVE/TERRAIN"
(rijden/terrein) drukt, wordt de rijmodus
overgezet van normaal rijden naar
Multi Terrain Control. U kunt met deze
toets kiezen uit SNOW (sneeuw), MUD
(modder) en SAND (zand). Als u opnieuw
op de toets "DRIVE/TERRAIN" (rijden/
terrein) drukt, wordt de rijmodus
overgezet van Multi Terrain Control naar
normaal rijden.
Als de rijmodus Multi Terrain Control
is, wordt deze in normaal rijden gezet
wanneer de motor opnieuw wordt
gestart.
9,(5:,(/$$1'5,-9,1*ǣ:'Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
06
6-45
WAARSCHUWING
Om het risico op ERNSTIG of DODELIJK
LETSEL te beperken:
ś Rijd niet met de auto in
omstandigheden waarvoor hij niet
is ontworpen, zoals zware off-road
omstandigheden.
ś Pas uw snelheid aan voordat u een
bocht aansnijdt of gaat keren.
ś Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het wisselen
van rijbaan of bij het nemen van
snelle, scherpe bochten.
ś De kans dat de auto over de kop slaat
wanneer u de macht over het stuur
verliest, is veel groter bij hogere
snelheden.
ś Meestal verliest de bestuurder de
macht over de auto wanneer twee of
meer wielen van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit om de
auto weer de weg op te sturen.
ś Gooi het stuur niet om wanneer uw
auto van de weg raakt. Rem in plaats
daarvan af en stuur de auto rustig
terug de rijbaan op.
OPMERKING
ś Rijd niet door water dat hoger staat
dan de onderkant van het voertuig.
ś Controleer de werking van de
remmen nadat u door modder
of water bent gereden. Trap het
rempedaal enkele malen in terwijl
u traag rijdt totdat u voelt dat de
remmen weer normaal werken.
ś Verkort uw geplande
onderhoudsintervals als u op
onverhard terrein rijdt door zand,
modder of water en dergelijke (zie
‘Onderhoud bij gebruik onder zware
omstandigheden’ in hoofdstuk 9).
ś Was uw auto altijd grondig na het
rijden op onverhard terrein, met
name de onderkant van het voertuig.
ś Zorg ervoor dat op de auto vier
banden van hetzelfde type en
afmeting zijn gemonteerd.
ś Zorg ervoor dat een full time voertuig
met vierwielaandrijving gesleept
wordt door een vlakke sleepwagen.
Rijden met uw auto
6-46
De werking van de vierwielaandrijving (4WD)
Vierwielaandrijvingmodus (4WD) selecteren
Stand
tussenbak Keuzestand Omschrijving
4WD AUTO
(Normaal
rijden)
-
In normale omstandigheden werkt het voertuig in
de 4WD AUTO modus net zoals een auto met een
conventionele voorwielaandrijving. Als het systeem
merkt dat vierwielaandrijving nodig is, wordt het
motorvermogen automatisch op alle vier wielen
overgebracht.
Gebruik deze modus als u op normale wegen rijdt.
Als u "Driving force distribution -
aandrijfkrachtverdeling" selecteert op het dashboard,
wordt de Driving force distribution (4WD) status
getoond.
SNOW
In deze modus kan de auto stabiel starten dankzij een
goede verdeling van de aandrijfkracht van de auto op
gladde wegen, zoals in de sneeuw. Je kunt veilig rijden
doordat de wielen niet slippen.
MUD
In deze modus kun je veilig rijden door te zorgen dat er
bij de eerste keer starten genoeg aandrijfvermogen is
door de aandrijfkracht goed te verdelen als u over een
modderige, onverharde of ongelijkmatige weg rijdt.
SAND (Zand)
In deze modus kunt u veilig rijden door de aandrijfkracht
van de auto goed te verdelen als u over een vlakke weg,
droog zand of diep grind en onverharde wegen rijdt.
06
6-47
Veilig rijden met vierwielaandrijving
Vóór het rijden
ś Zorg dat alle passagiers
veiligheidsgordels dragen.
ś Ga rechtop en dichter tegen het
stuurwiel zitten dan gewoonlijk.
Zet het stuurwiel in een stand die u
toelaat om comfortabel te rijden.
Op besneeuwd of bevroren wegdek rijden
ś Start traag door het gaspedaal
zachtjes in te drukken
ś Gebruik winterbanden of
sneeuwkettingen.
ś Bewaar een veilige afstand tussen uw
auto en het voertuig voor u.
ś Rem op de motor om vaart te
minderen.
ś Vermijd te snel rijden, snel optrekken,
plotseling remmen en scherpe
bochten om slippen te voorkomen.
Rijden in zand of modder
ś Handhaaf een lage en constante
snelheid.
ś Gebruik desnoods kettingen om door
modder te rijden.
ś Bewaar een veilige afstand tussen uw
auto en het voertuig voor u.
ś Rijd minder hard en controleer altijd
de toestand van het wegdek.
ś Vermijd te snel rijden, snel optrekken,
plotseling remmen en scherpe
bochten om te voorkomen dat u vast
komt te zetten.
OPGELET
Als het voertuig vastzit in sneeuw,
zand of modder, plaatst u niet glijdend
materiaal onder de aandrijfwielen
voor grip OF laat u de wielen traag
voorwaarts en achterwaarts draaien;
dat veroorzaakt een wiegende
beweging waardoor het voertuig
mogelijk los komt. Zorg er echter voor
dat de motor niet voortdurend op een
hoog toerental draait, dat kan het 4WD-
systeem beschadigen.
Rijden met uw auto
6-48
OLMB053017
Bergopwaarts en -afwaarts rijden
ś Bergopwaarts rijden
- Kijk voor u vertrekt of het mogelijk is
om bergopwaarts te rijden.
- Rijd zo recht mogelijk.
ś Bergafwaarts rijden
- Verander niet van versnelling als
u bergafwaarts rijdt. Kies een
versnelling voor u bergafwaarts
rijdt.
- Rijd zo langzaam heuvelaf dat u op
de motor kunt remmen.
- Rijd zo recht mogelijk.
WAARSCHUWING
Wees zeer voorzichtig als u steile
hellingen op- en afrijdt. Afhankelijk
van de hellingsgraad, de ondergrond
en water/modder kan het voertuig
kantelen.
OLMB053018
WAARSCHUWING
Rijd niet over de omtreklijn van steile
heuvels. Een kleine verandering van
de wielhoek kan de stabiliteit van
het voertuig in het gedrang brengen
of een stabiel voertuig kan zijn
stabiliteit verliezen als het voertuig
zijn voorwaartse beweging stopt. Uw
voertuig kan omrollen en ernstig letsel
of overlijden veroorzaken.
Door water rijden
ś Probeer om niet door diep stilstaand
water te rijden. De motor kan afslaan
en het water kan uw uitlaatpijpen
verstoppen.
ś Als u door water moet rijden, stopt u
het voertuig, zet het in 4WD LOCK-
modus en rijdt minder dan 8 km/h.
ś Verander niet van versnelling als u
door water rijdt.
Overige rijomstandigheden
ś Controleer de toestand van de weg
voor u vertrekt.
ś Let altijd goed op als u op ongebaand
terrein rijdt en vermijd gevaarlijke
gebieden.
ś Rijd traag in hevige wind.
ś Vertraag in bochten. Het zwaartepunt
van 4WD-voertuigen ligt hoger
dan dat van conventionele 2WD-
voertuigen, waardoor ze makkelijker
kunnen omrollen als bochten te snel
worden genomen.
06
6-49
ONX4E060022
ś Houd het stuurwiel altijd stevig vast
wanneer u op onverhard terrein rijdt.
WAARSCHUWING
Grijp het stuurwiel niet vast bij de
spaken wanneer u op onverhard terrein
rijdt. U kunt uw arm bezeren bij een
plotselinge stuurbeweging of door de
terugslag van het stuurwiel als gevolg
van schokken door voorwerpen op
de grond. U kunt de controle over het
stuur verliezen, wat tot ernstig letsel of
overlijden kan leiden.
Maatregelen voor noodgevallen
Banden
Gebruik geen banden en wielen met een
andere maat of van een ander type dan
de banden en wielen die oorspronkelijk
op de auto zaten. Dit kan de veiligheid
en prestaties van uw auto nadelig
beïnvloeden, wat kan leiden tot ernstig
letsel doordat de auto onbestuurbaar
wordt of over de kop slaat.
Zorg er bij het vervangen van de banden
en wielen voor dat alle vier banden en
wielen dezelfde wielmaat, dezelfde
bandenmaat, dezelfde profieldikte en
hetzelfde draagvermogen hebben.
Gebruik ook altijd wielen en banden
van hetzelfde merk. Als u de auto voor
terreinrijden voorziet van een niet door
HYUNDAI aanbevolen banden- en
velgencombinatie, mag u deze banden
niet gebruiken om op de snelweg te
rijden.
WAARSCHUWING
Start de motor van een 4WD-voertuig
niet of laat het niet draaien als het
opgekrikt is. De auto kan van de krik
afglijden of omrollen, waardoor u
of omstanders ernstig letsel zouden
kunnen oplopen.
Slepen
4WD-voertuigen moeten gesleept
worden met alle vier wielen van de
grond. Dat kan met behulp van een bril
en dollies of met een vlakke sleepwagen.
Zie de alinea 'Slepen' in hoofdstuk 8 voor
meer informatie.
Rollenbanktest
Voertuigen met vierwielaandrijving
moeten worden getest op een speciaal
vierwielaangedreven rollenbank.
Rijden met uw auto
6-50
ONX4E060015
Test een auto met permanente
vierwielaandrijving niet op een testbank
voor tweewielaangedreven auto's.
Als er toch een tweewielaangedreven
rollenbank moet worden gebruikt, ga dan
als volgt te werk:
1. Controleer of de bandenspanning aan
de specificaties voldoet.
2. Plaats de voorwielen op de testbank
voor de snelheidsmeter, zoals
aangegeven in de afbeelding.
3. Ontgrendel de parkeerrem.
4. Plaats de achterwielen op de vrij
draaiende rollen, zoals aangegeven in
de afbeelding.
OPGELET
ś Activeer tijdens het uitvoeren van
deze test nooit de parkeerrem.
ś Als het voertuig opgekrikt is, beweeg
dan de voor- en achterwielen niet
los van elkaar. Alle vier de wielen
moeten tegelijk bewegen.
WAARSCHUWING
Blijf uit de buurt van de voorkant van
het voertuig als het in de versnelling op
de rollenbank staat. De auto kan vooruit
springen en ernstig of dodelijk letsel
veroorzaken.
Voorkomen dat de auto over de
kop slaat
Dit type personenauto, dat geschikt is
voor meerdere doeleinden, wordt een
Sports Utility Vehicle (SUV) genoemd.
Een SUV heeft een grotere bodemvrijheid
en een kleinere spoorbreedte. Dit maakt
de inzetbaarheid op vele terreinen
mogelijk. Door het specifieke ontwerp
ligt het zwaartepunt hoger dan bij
normale auto's. Een voordeel van de
grotere bodemvrijheid is dat u een
beter overzicht over de weg hebt.
Hierdoor kunt u beter anticiperen. Net
zo min als sportauto's zijn ontworpen
om op onverhard terrein te rijden, is
uw auto ontworpen om net zo snel
bochten te nemen als een conventionele
personenauto. Vanwege dit risico,
raden wij de bestuurder en passagiers
sterk aan om hun veiligheidsgordel vast
te maken. De kans dat een persoon
die zijn of haar veiligheidsgordel niet
draagt verongelukt als de auto over de
kop slaat, is aanmerkelijk groter dan
bij een persoon die wel zijn of haar
veiligheidsgordel draagt. Er zijn stappen
die een bestuurder kan nemen om de
kans op over de kop slaan te verkleinen.
Voorkom indien mogelijk scherpe
bochten en abrupte stuurbewegingen,
vervoer nooit zware ladingen op het roof
rack en breng geen wijzigingen aan uw
auto aan.
Testbank (snelheidsmeter) Vrij draaiende rollen
06
6-51
WAARSCHUWING
Over de kop slaan
Een onjuiste bediening van de auto kan
ertoe leiden dat u de macht over het
stuur kwijtraakt of dat de auto over de
kop slaat.
ś Een SUV slaat significant eerder over
de kop dan een ander type auto.
ś Door het specifieke ontwerp
(grotere bodemvrijheid, kleinere
spoorbreedte, enz.) ligt het
zwaartepunt hoger dan bij gewone
personenauto's.
ś Een SUV is niet ontworpen om met
dezelfde snelheid als conventionele
auto's bochten te nemen.
ś Neem geen scherpe bochten en voer
geen abrupte stuurbewegingen uit.
ś De kans dat een persoon die zijn of
haar veiligheidsgordel niet draagt
verongelukt als de auto over de
kop slaat, is aanmerkelijk groter
dan bij een persoon die wel zijn of
haar veiligheidsgordel draagt. Zorg
ervoor dat alle inzittenden hun
veiligheidsgordel goed dragen.
WAARSCHUWING
Uw auto is voorzien van banden die
ontworpen zijn voor veilige rij- en
stuureigenschappen. Gebruik geen
banden en wielen met een andere
maat of van een ander type dan de
banden en wielen die oorspronkelijk
op de auto zaten. Dit kan de veiligheid
en prestaties van uw auto nadelig
beïnvloeden, wat kan leiden tot ernstig
letsel doordat de auto onbestuurbaar
wordt of over de kop slaat. Zorg er
bij het vervangen van de banden en
wielen voor dat alle vier banden en
wielen dezelfde wielmaat, dezelfde
bandenmaat, dezelfde profieldikte en
hetzelfde draagvermogen hebben.
Gebruik ook altijd wielen en banden
van hetzelfde merk. Als u de auto voor
terreinrijden toch voorziet van een niet
door HYUNDAI aanbevolen banden- en
velgencombinatie, mag u deze banden
niet gebruiken om op de snelweg te
rijden.
WAARSCHUWING
Een opgekrikte auto
Start nooit de motor en laat de wielen
nooit ronddraaien wanneer de auto
met permanente vierwielaandrijving
opgekrikt is.
De kans bestaat dat de ronddraaiende
wielen de grond raken waardoor de
auto van de krik kan vallen en naar voor
of achter kan springen.
Rijden met uw auto
6-52
ONX4060014
De drive-stand kan worden geselecteerd
op basis van de voorkeur van de
bestuurder of de wegomstandigheden.
Het systeem wordt gereset naar de ECO-
stand wanneer de motor opnieuw wordt
gestart.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets DRIVE MODE
wordt aangezet.
ECO SPORT
ECO-modus : In de ECO-modus kunt u
zuiniger met brandstof omgaan zodat u
milieuvriendelijk rijdt.
SPORT-stand : In de SPORT-stand kunt u
sportief, maar met een goede stabiliteit
rijden.
ECO-stand
Wanneer u de rijmodus hebt
ingesteld op ECO, verandert
de logische controle van de
motor en de transmissie met
het oog op optimaal
brandstofverbruik.
ś Wanneer u de ECO-modus hebt
gekozen met behulp van de knop
DRIVE-stand, gaat het ECO-
controlelampje branden.
ś Elke keer dat de motor opnieuw wordt
gestart, keert de rijmodus terug naar
de ECO-modus.
Informatie
Het brandstofverbruik is afhankelijk van
de rijgewoonten van de bestuurder en de
wegomstandigheden.
*(17(*5((5'(5,-02'865(*(/,1*
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
06
6-53
Wanneer de ECO-modus wordt
ingeschakeld:
ś Kan de acceleratierespons iets
afnemen als u het gaspedaal
geleidelijk intrapt.
ś Nemen de prestaties van de
airconditioning mogelijk af.
ś Wijzigt mogelijk het schakelpatroon
van de automatische transmissie.
ś Wordt het motorgeluid mogelijk
sterker.
Bovenstaande situaties zijn normaal
wanneer de ECO-modus is ingeschakeld
om het brandstofverbruik te
optimaliseren.
Beperkingen van het gebruik van de
ECO-modus:
Als een van de volgende
omstandigheden optreedt wanneer de
ECO-modus is ingeschakeld, wordt de
werking van het systeem beperkt - zelfs
al geeft het controlelampje ECO geen
verandering aan.
ś Als de koelvloeistoftemperatuur laag
is:
Het systeem wordt beperkt totdat de
motorprestaties weer normaal zijn.
ś Als u een helling oprijdt:
Het systeem wordt beperkt om het
vermogen te vergroten als er een
helling op wordt gereden, omdat het
motorkoppel beperkt is.
ś Als het gaspedaal gedurende enkele
seconden stevig wordt ingetrapt:
Het systeem wordt beperkt omdat
wordt bepaald dat de bestuurder
sneller wil gaan rijden.
SPORT-modus
De SPORT-modus reguleert
de rijdynamiek door
automatisch de stuurkracht
en de logische controle van
de transmissie aan te passen
voor betere rijprestaties.
ś Wanneer u de SPORT-stand hebt
gekozen door de toets DRIVE MODE
te gebruiken, gaat het SPORT-
controlelampje branden.
ś Elke keer dat de motor opnieuw wordt
gestart, keert de rijmodus terug naar
de ECO-modus. Als de SPORT-stand
gewenst is, selecteert u de SPORT-
stand opnieuw met de toets DRIVE
MODE.
ś Wanneer de SPORT-stand is
geactiveerd:
- Het toerental blijft vaak langere tijd
hoger, ook als u het gaspedaal hebt
losgelaten
- Tijdens het accelereren duurt
opschakelen langer
Informatie
In de SPORT-stand neemt het
brandstofverbruik mogelijk toe.
Rijden met uw auto
6-54
Rijden onder moeilijke
omstandigheden
Neem onderstaande
voorzorgsmaatregelen als er sprake is
van gevaarlijke omstandigheden, zoals
water, sneeuw, ijs, modder of zand op
het wegdek:
ś Rijd voorzichtig en houd rekening met
een langere remweg.
ś Vermijd plotseling remmen of sturen.
ś Gebruik de tweede versnelling als uw
auto vast komt te zitten in sneeuw,
modder of zand. Geef langzaam
gas, om te voorkomen dat de wielen
onnodig doordraaien.
ś Gebruik zand, pekel, sneeuwkettingen
of ander antislipmateriaal onder de
aangedreven wielen voor extra tractie
als de auto vast is komen te zitten in
ijs, sneeuw of modder.
WAARSCHUWING
Terugschakelen met een automatische
transmissie tijdens het rijden op
gladde oppervlakken kan voor
ongevallen zorgen. Door de plotselinge
verandering van de wielsnelheid
kunnen de banden gaan doorslippen.
Wees voorzichtig bij het terugschakelen
op een gladde ondergrond.
Op eigen kracht lostrekken van
de auto
Draai eerst het stuurwiel een aantal
keren naar rechts en naar links om de
voorwielen vrij te maken wanneer de
auto vastzit in sneeuw, zand of modder
en het nodig is de auto heen en weer
te schommelen om te proberen hem
los te trekken. Schakel vervolgens
afwisselend stand R (Achteruit) en een
vooruitversnelling in.
Probeer te voorkomen dat de wielen
doorslippen en laat de motor niet met
een te hoog motortoerental draaien.
Wacht, om beschadiging van de
transmissie te voorkomen, totdat de
wielen stoppen met doordraaien en
schakel dan pas een versnelling in.
Laat het gaspedaal los tijdens het
schakelen en trap dit weer lichtjes in als
de versnelling is ingeschakeld. Door de
wielen langzaam voor- en achteruit te
laten doorslippen wordt de auto heen
en weer geschommeld en komt deze
mogelijk vrij.
WAARSCHUWING
Als de auto is komen vast te zitten en
de wielen hevig doordraaien, kan de
temperatuur in de banden zeer snel
toenemen. Als de band beschadigd
raakt kan een klapband optreden of kan
de band exploderen. Dit is gevaarlijk –
uzelf en anderen zouden letsel kunnen
oplopen. Probeer deze procedure niet
als zich mensen of voorwerpen in de
buurt van de auto bevinden.
Als u de auto vrij probeert te krijgen,
kan de auto snel oververhit raken,
waardoor er in de motorruimte brand
of andere schade kan ontstaan. Probeer
zoveel mogelijk te voorkomen dat de
wielen doordraaien, om oververhitting
van de banden of de motor te
voorkomen. Laat de wielen NIET
doordraaien bij een snelheid boven 56
km/h.
RIJDEN ONDER SPECIALE RIJOMSTANDIGHEDEN
06
6-55
Informatie
Het ESC-systeem moet worden
UITGESCHAKELD voor u met de auto
schommelt.
OPMERKING
Als de auto na enkele
schommelpogingen nog vastzit,
dient u de auto los te laten trekken
om oververhitting van de motor
en mogelijke beschadiging van de
transmissie en banden te voorkomen.
Zie 'Slepen' in hoofdstuk 8.
Vloeiend nemen van bochten
Voorkom remmen of schakelen in
bochten, met name op een nat wegdek.
Bochten moeten bij voorkeur altijd met
weinig gas worden genomen.
Rijden in het donker
Rijden in het donker levert meer risico's
op dan rijden in overdag. Hieronder
volgen een aantal tips:
ś Rijd langzamer en houd meer afstand
tussen u en uw voorliggers omdat
het zicht in het donker beperkter
is, vooral in gebieden waar geen
straatverlichting is.
ś Stel uw spiegels bij om verblinding
door de koplampen van andere auto's
te beperken.
ś Zorg ervoor dat uw koplampen schoon
blijven en correct zijn afgesteld.
Smerige of verkeerd afgestelde
koplampen zorgen ervoor dat het
zicht in het donker beperkter is.
ś Kijk niet rechtstreeks in de koplampen
van tegenliggers. Hierdoor kunt u
tijdelijk verblind raken en duurt het
enkele seconden voordat uw ogen
weer aan het donker zijn gewend.
Rijden in de regen
Regen en natte wegen kunnen het rijden
gevaarlijk maken. Hier volgt een aantal
aandachtspunten voor het rijden in de
regen of op een glad wegdek:
ś Verlaag uw snelheid en bewaar meer
afstand tot uw voorligger. Door hevige
regenval zal het zicht beperkt worden
en de remweg groter worden.
ś Schakel uw cruisecontrol UIT. (indien
van toepassing)
ś Vervang de ruitenwisserbladen als
ze strepen achterlaten of bepaalde
stukken overslaan.
ś Zorg ervoor dat de banden voldoende
profiel hebben. Wanneer uw banden
niet voldoende profiel hebben,
kunnen de wielen bij hard remmen
op een nat wegdek gaan slippen,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Zie 'Profiel' in hoofdstuk 9.
ś Schakel uw koplampen in zodat
anderen u beter kunnen zien.
ś Snel door diepe plassen rijden kan de
werking van uw remmen beïnvloeden.
Rijd indien mogelijk langzaam door
plassen.
ś Trap het rempedaal tijdens het rijden
licht in totdat de remmen weer
normaal werken wanneer u vermoedt
dat uw remmen nat geworden zijn.
Aquaplaning
Als de weg nat genoeg is en u snel
genoeg rijdt, maakt uw auto wellicht
weinig of geen contact met het wegdek
en rijdt u in feite op het water. De beste
raadgeving is om LANGZAMER TE
RIJDEN als de weg glad is.
De kans op aquaplaning neemt toe
naarmate de profieldiepte van de
banden vermindert, zie 'Profiel' in
hoofdstuk 9.
Rijden met uw auto
6-56
Doorwaden van water
Voorkom het doorwaden van water,
tenzij u ervan overtuigd bent dat het
water niet hoger komt dan de onderkant
van de wielnaaf. Bij het doorwaden
van water altijd langzaam rijden. Houd
rekening met een langere remweg,
omdat de remwerking verminderd kan
zijn.
Droog de remmen door na het
doorwaden bij lage snelheid het
rempedaal een aantal malen voorzichtig
in te trappen.
Rijden op de snelweg
Banden
Stel de bandenspanning op de
voorgeschreven waarde in. Door een te
lage bandenspanning kunnen de banden
oververhit of beschadigd raken.
Monteer geen versleten of beschadigde
banden. Deze hebben minder grip en
kunnen de remwerking in negatieve zin
beïnvloeden.
Informatie
Breng de banden nooit op een hogere
spanning dan de maximale spanning die
voor uw banden is voorgeschreven.
Brandstof, koelvloeistof en
motorolie
Het met hoge snelheid op de snelweg
rijden is ongunstiger voor het
brandstofverbruik en de efficiëntie van
de auto dan wanneer met een gematigde
snelheid wordt gereden. Houd op de
snelweg een gematigde snelheid aan om
brandstof te besparen.
Controleer vóór de rit het
koelvloeistofpeil en het motoroliepeil.
Aandrijfriem
Een onvoldoende gespannen of
beschadigde aandrijfriem kan leiden tot
oververhitting van de motor.
06
6-57
Voorkomen dat de auto over de
kop slaat
Uw personenauto, die geschikt is voor
meerdere doeleinden, wordt een Sports
Utility Vehicle (SUV) genoemd. Een SUV
heeft een grotere bodemvrijheid en een
kleinere spoorbreedte. Dit maakt de
inzetbaarheid op vele terreinen mogelijk.
Door de specifieke eigenschappen
van het ontwerp hebben ze een hoger
zwaartepunt dan gewone voertuigen
zodat ze gemakkelijker omrollen als u
abrupt keert. Een SUV slaat significant
eerder over de kop dan een ander type
auto. Vanwege dit risico, raden wij de
bestuurder en passagiers sterk aan om
hun veiligheidsgordel vast te maken.
De kans dat een persoon die zijn of haar
veiligheidsgordel niet draagt verongelukt
als de auto over de kop slaat, is
aanmerkelijk groter dan bij een persoon
die wel zijn of haar veiligheidsgordel
draagt.
Er zijn stappen die een bestuurder kan
nemen om de kans op over de kop
slaan te verkleinen. Voorkom indien
mogelijk scherpe bochten en abrupte
stuurbewegingen, laad geen zware
ladingen op het dak en breng nooit
wijzigingen aan uw auto aan.
WAARSCHUWING
Een SUV slaat significant eerder over
de kop dan een ander type auto.
Om omrollen of controleverlies te
vermijden:
ś Neem bochten trager dan u met een
personenwagen zou doen.
ś Vermijd scherpe bochten en abrupte
stuurbewegingen.
ś Breng geen wijzigingen aan uw
voertuig aan die het zwaartepunt
zouden verhogen.
ś Houd de banden goed hard.
ś Vervoer geen zware lasten op het
dak.
WAARSCHUWING
De kans dat een persoon die zijn of
haar veiligheidsgordel niet draagt
verongelukt als de auto over de kop
slaat, is aanmerkelijk groter dan
bij een persoon die wel zijn of haar
veiligheidsgordel draagt. Zorg dat alle
passagiers veiligheidsgordels dragen.
Rijden met uw auto
6-58
Door de ongunstige weersomstandigheden tijdens de winter kunnen de banden
sneller slijten en bovendien nog andere problemen optreden. Hierna volgen een aantal
suggesties om het risico op problemen tijdens het rijden in de winter te beperken:
Sneeuw en ijs
Houd voldoende afstand tot uw voorligger.
Bedien de remmen voorzichtig. Hoge snelheden, snelle acceleratie, plotseling remmen
en plotselinge stuurbewegingen kunnen gevaarlijk zijn. Rem tijdens het decelereren
zoveel mogelijk af op de motor. Door het plotseling intrappen van het rempedaal op
een besneeuwde of met ijs bedekte weg kan de auto in een slip raken.
Om met uw auto op een besneeuwd wegdek te kunnen rijden, kan het noodzakelijk zijn
gebruik te maken van winterbanden of sneeuwkettingen onder uw auto te monteren.
Neem altijd de benodigde uitrusting voor noodgevallen mee. Waaronder bijvoorbeeld
sneeuwkettingen, een sleepkabel of -ketting, een zaklantaarn, een alarmknipperlicht,
zand, een schep, startkabels, een ruitenkrabber, handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Winterbanden
WAARSCHUWING
Winterbanden moeten dezelfde maat hebben als de standaardbanden van de auto.
Anders kan de veiligheid en het rijgedrag van uw auto negatief beïnvloed worden.
We raden het gebruik van winterbanden aan als de temperatuur op de weg onder de
7°C daalt. Kijk op onderstaande grafiek en plaats de aanbevolen winterbanden voor uw
voertuig.
Als u winterbanden monteert op uw voertuig, moet u dezelfde spanning gebruiken
als voor de originele banden. Monteer winterbanden op alle vier de wielen, voor een
optimale wegligging onder alle weersomstandigheden. Winterbanden kunnen op een
droge weg minder grip hebben dan de originele banden van de auto. Raadpleeg uw
bandenleverancier voor de maximum snelheid van de banden.
RIJDEN IN DE WINTER
06
6-59
Sneeuwkettingen
Type A
ONX4E060020
Type B
ONX4E060023
Omdat de zijwanden van radiaalbanden
dunner zijn dan bij andere types van
banden, kunnen ze sneller beschadigd
raken bij het monteren van sommige
types sneeuwkettingen. Daarom wordt
het gebruik van winterbanden in plaats
van sneeuwkettingen geadviseerd.
Als desondanks sneeuwkettingen
moeten worden gebruikt, gebruik
dan originele HYUNDAI-onderdelen
of een gelijkwaardig onderdeel dat
gespecificeerd is voor uw voertuig
en neem bij het monteren hiervan de
gebruiksaanwijzing in acht. Schade als
gevolg van het onjuiste gebruik van
sneeuwkettingen valt niet onder de
fabrieksgarantie.
Breng, wanneer u sneeuwkettingen
gebruikt, de sneeuwkettingen als volgt
aan op de aangedreven wielen.
2WD : Voorwielen
4WD : Alle wielen
Als voor een 4WD-auto geen
complete set kettingen
beschikbaar is, brengt u de
kettingen alleen aan op de
voorwielen.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto kan door
het gebruik van kettingen negatief
beïnvloed worden:
ś Rijd minder dan 30 km/h of de door
de fabrikant aanbevolen snelheid.
Houd de laagste snelheid aan.
ś Rijd voorzichtig en vermijd
oneffenheden, gaten, scherpe
bochten en andere situaties
waardoor de auto plotseling zou
kunnen uitveren.
ś Vermijd het maken van scherpe
bochten en het remmen met
geblokkeerde wielen.
Informatie
ś Monteer sneeuwkettingen altijd op
beide wielen van dezelfde as en alleen
op de vooras. Tijdens het rijden
met sneeuwkettingen is meer kracht
nodig om te sturen, maar zo wordt
wel voorkomen dat de auto kan gaan
slingeren.
ś Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het gebruik
hiervan ter plaatse niet wettelijk
verboden is.
Rijden met uw auto
6-60
Aanbrengen van kettingen
Neem bij het monteren van
sneeuwkettingen de voorschriften van
de fabrikant in acht en monteer ze zo
strak mogelijk. Rijd langzaam (minder
dan 30 km/h) als sneeuwkettingen zijn
gemonteerd. Stop de auto en trek de
sneeuwkettingen strakker aan als u hoort
dat deze de carrosserie of het chassis
raken. Ga langzamer rijden totdat het
geluid niet meer hoorbaar is als ze nog
steeds contact maken. Verwijder de
sneeuwkettingen weer zodra u op een
schoongemaakte weg rijdt.
Parkeer de auto voor het monteren
van de sneeuwkettingen op een
vlakke ondergrond en uit de buurt
van het overige verkeer. Schakel de
alarmknipperlichten in en plaats een
gevarendriehoek achter de auto (indien
van toepassing). Zet de selectiehendel
altijd in stand P (Parkeren), bedien de
parkeerrem en zet de motor af voordat u
de sneeuwkettingen monteert.
OPMERKING
Bij gebruik van sneeuwkettingen:
Zie onderstaande tabel voor gebruik
van sneeuwkettingen.
215/65 R17
Gebruik dan
kettingen van textiel
of kabels met een
dikte van minder
dan 12 mm.
235/50 R19 Kettingen van
textiel
ś Kettingen die een verkeerde maat
hebben of niet goed gemonteerd
zijn, kunnen de remleidingen,
wielophanging, carrosserie en
velgen van uw auto beschadigen.
ś Gebruik SAE 'S'-klasse kettingen of
ladderkettingen.
ś Trek de kettingen strakker aan om
te voorkomen dat de kettingen in
contact komen met de carrosserie
als u hoort dat dit het geval is.
ś Trek de kettingen opnieuw strak aan
nadat u 0,5 - 1,0 km gereden heeft
om schade aan de carrosserie te
voorkomen.
ś Monteer geen sneeuwkettingen
op auto's met lichtmetalen velgen.
Gebruik als het echt niet anders kan
ladderkettingen.
ś Gebruik ladderkettingen van minder
dan 12 mm dik om schade aan de
kettingbevestiging te voorkomen.
06
6-61
Voorzorgen voor de winter
Gebruik hoogwaardige ethyleenglycol
koelvloeistof
Het koelsysteem van uw auto is af fabriek
gevuld met een kwalitatief hoogwaardige
ethyleenglycol koelvloeistof. Alleen dit
type koelvloeistof helpt corrosie in het
koelsysteem te voorkomen, smeert
de waterpomp afdoende en voorkomt
bevriezing van het koelsysteem. Ververs
uw koelvloeistof of vul ze aan volgens het
onderhoudsschema in hoofdstuk 9. Laat
uw koelvloeistof vóór het intreden van
de winter controleren, om er zeker van te
zijn dat het vriespunt hiervan voldoende
is voor de temperaturen die tijdens de
winter kunnen optreden.
Controleer de accu en de accukabels
Lage temperaturen zijn van invloed op
de prestaties van de accu. Controleer
de accu en de kabels, zoals beschreven
in hoofdstuk 9. We raden aan de
ladingstoestand van de accu te laten
nakijken door een officiële HYUNDAI-
dealer of een garagebedrijf.
Overstappen naar "winterolie" indien
nodig
In sommige streken is het in de winter
aanbevolen om speciale olie voor de
winter te gebruiken die minder stroperig
is. Vervang ook de motorolie en -filter
als het volgende onderhoud binnenkort
plaatsvindt. Verse motorolie zorgt voor
een optimale werking van de motor in de
wintermaanden. Raadpleeg voor meer
informatie hoofdstuk 2. Als u niet zeker
weet welke winterolie u moet gebruiken,
bevelen wij aan advies in te winnen bij
een officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer de bougies en het
ontstekingssysteem
Controleer de bougies, zoals
beschreven in hoofdstuk 8. Vervang
deze indien nodig. Controleer ook de
bedrading en de onderdelen van het
ontstekingssysteem op scheuren, slijtage
en andere vormen van beschadiging.
Voorkom bevriezing van de sloten
Spuit een goedgekeurde slotontdooier
of glycerine in de sleutelgaten om
te voorkomen dat de sloten kunnen
bevriezen. Spuit een goedgekeurde
slotontdooier over het ijs om dit te
verwijderen als de slotopening al
is dichtgevroren. Als een slot aan
de binnenzijde is bevroren kunt u
dit ontdooien met behulp van een
warmgemaakte sleutel. Ga hierbij
voorzichtig te werk, om verwondingen te
vermijden.
Rijden met uw auto
6-62
Gebruik goedgekeurde
ruitensproeierantivries
Gebruik een goedgekeurde
ruitensproeierantivries conform
de instructies op de flacon om te
voorkomen dat de ruitensproeiervloeistof
kan bevriezen. Ruitensproeierantivries
is verkrijgbaar bij een officiële
HYUNDAI-dealer en bij de meeste
automaterialenzaken. Gebruik geen
koelvloeistof voor de motor of een ander
antivriesmiddel, om beschadiging van de
lak te voorkomen.
Voorkom vastvriezen van de arkeerrem
Onder bepaalde omstandigheden kan
uw parkeerrem bevriezen als deze is
aangetrokken. De kans daarop is het
grootst als er rond de achterremmen
sprake is van een opeenhoping van
sneeuw of ijs of als de remmen nat
zijn. Schakel bij het parkeren tijdelijk
stand P (Parkeren) in als de parkeerrem
kan bevriezen. Blokkeer bovendien de
achterwielen, zodat de auto niet kan
wegrollen. Deactiveer vervolgens de
parkeerrem.
Voorkom dat ijs en sneeuw zich
ophopen aan de onderzijde van de auto
Onder bepaalde omstandigheden kan
zich onder de spatschermen sneeuw en
ijs ophopen en het sturen bemoeilijken.
Controleer bij het rijden onder strenge
winterse omstandigheden regelmatig
de onderzijde van de auto, om ervoor te
zorgen dat de voorwielen en onderdelen
van de stuurinrichting niet geblokkeerd
raken.
Neem uitrusting voor noodgevallen
mee
Afhankelijk van de
weersomstandigheden moet u een
betreffende nooduitrusting voor
onderweg meenemen. Waaronder
bijvoorbeeld sneeuwkettingen, een
sleepkabel of -ketting, een zaklantaarn,
een alarmknipperlicht, zand, een
schep, startkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Plaats geen voorwerpen of materialen
in de motorruimte
Het plaatsen van voorwerpen of
materialen in de motorruimte die koeling
van de motor verhinderen kan een
storing of brand veroorzaken. De schade
die hierdoor kan ontstaan valt niet onder
de fabrieksgarantie.
06
6-63
Als u met een aanhanger wilt gaan rijden,
moet u eerst de wettelijke voorschriften
voor uw land raadplegen. Want de
wettelijke eisen bij het rijden met een
aanhanger en het slepen van auto's en
andere voertuigen of apparatuur kunnen
per land verschillen. Als u niet zeker
weet welke winterolie u moet gebruiken,
bevelen wij aan advies in te winnen bij
een officiële HYUNDAI-dealer.
Let op dat rijden met een aanhanger
anders is dan rijden zonder aanhanger.
Rijden met een aanhanger is van invloed
op het weggedrag, de duurzaamheid en
het brandstofverbruik. Voor het veilig
rijden met een aanhanger is de juiste
uitrusting nodig. Bovendien moet correct
hiermee worden omgegaan. Schade aan
uw auto als gevolg van het onjuist rijden
met een aanhanger valt niet onder de
fabrieksgarantie.
Dit hoofdstuk bevat een groot aantal
beproefde, belangrijke tips en
veiligheidsvoorschriften voor het rijden
met een aanhanger. Een groot aantal
hiervan is belangrijk voor uw eigen
veiligheid en die van uw passagiers. Lees
dit hoofdstuk aandachtig door voordat u
met een aanhanger gaat rijden.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
ś Als u tijdens het rijden met een
aanhanger niet de juist uitrusting
gebruikt en/of niet correct rijdt, kunt
u de controle over de auto verliezen.
Als de aanhanger bijvoorbeeld te
zwaar is, kan het remvermogen
afnemen. U en uw passagiers kunnen
ernstig of dodelijk letsel oplopen. Ga
alleen met een aanhanger rijden als
u alle stappen in dit hoofdstuk hebt
opgevolgd.
ś Zorg er voordat u gaat rijden met een
aanhanger voor dat u het maximale
totale aanhangergewicht, het
maximaal toelaatbare totaalgewicht,
het maximaal toelaatbare
voertuiggewicht en de maximale
kogeldruk niet overschrijdt.
ś Als u een aanhanger trekt, moet u het
Idle Stop and Go-systeem (stationair
draaien en vertrekken) uitzetten.
Informatie - Voor Europa
ś De maximaal toelaatbare belasting
op de achteras mag met niet meer
dan 15 % worden overschreden of
de maximaal toelaatbare belading
van de auto mag met niet meer dan
10 % of 100 kg worden overschreden
(afhankelijk van welke waarde het
eerst bereikt is). Rijd in dat geval niet
harder dan 100 km/h voor voertuigen
uit categorie M1 of 80 km/h voor
voertuigen uit categorie N1.
ś Wanneer een auto die onder categorie
M1 valt met een aanhangwagen rijdt,
zorgt het extra gewicht op de trekhaak
er mogelijk voor dat het maximale
draagvermogen van de banden wordt
overschreden. Dit mag echter niet met
meer dan 15 % zijn. Rijd in dit geval
niet harder dan 100 km/h en verhoog
de bandenspanning met ten minste 0,2
bar.
ÃM1 : personenauto (max. 9 zitplaatsen)
ÃN1 : bedrijfswagen (max. 3,5 ton)
5,-'(10(7((1$$1+$1*(5ǣ9225(8523
Rijden met uw auto
6-64
Als u gaat rijden met een
aanhanger?
Let op de volgende punten als u gaat
rijden met een aanhanger:
ś Overweeg het gebruik van een
stabilisator. Raadpleeg de leverancier
van uw aanhanger voor meer
informatie.
ś Trek tijdens de inrijperiode van uw
auto gedurende de eerste 2000 km
geen aanhanger. Als u dat wel doet,
kan ernstige schade aan de motor of
de transmissie ontstaan.
ś Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer over de benodigde
zaken als een trekhaak, enz. als u een
aanhanger trekt.
ś Rijd met een gematigde snelheid
(minder dan 100 km/h) of niet harder
dan de aangegeven snelheidslimiet
voor het rijden met een aanhanger.
ś Rijd bij het oprijden van een lange
helling niet harder dan 70 km/h of de
voorgeschreven maximumsnelheid.
ś Houd u zorgvuldig aan de aangegeven
gewichts- en beladingsgrenzen op de
volgende bladzijden.
Aanhangergewicht
Kogeldruk Totaal
aanhangergewicht
OOSH069129L
Wat is het veilige maximumgewicht
van een aanhanger? Dit mag nooit
hoger zijn dan het maximale geremde
aanhangergewicht. Maar ook dat
kan al te zwaar zijn. Het hangt af van
hoe u uw aanhanger wilt gebruikt.
Zo zijn bijvoorbeeld snelheid,
hoogte, hellingshoek van de weg,
buitentemperatuur en hoe vaak u uw
auto voor het trekken van een aanhanger
gebruikt van belang. Het ideale
aanhangergewicht kan ook afhankelijk
zijn van de speciale uitrusting van uw
auto.
06
6-65
Kogeldruk
Maximale asbelasting Maximaal toelaatbaar
voertuiggewicht
OOSH069130L
De kogeldruk is een belangrijke
meetwaarde omdat deze van invloed
is op het maximaal toelaatbare
voertuiggewicht van uw auto. De kogel
mag maximaal 10 % van het totale
aanhangergewicht wegen, binnen de
grenzen voor de maximaal toelaatbare
kogeldruk.
Controleer na het beladen van de
aanhanger of de kogeldruk in orde is. Als
dit niet het geval kunt u dit eenvoudig
corrigeren door een aantal voorwerpen
in de aanhanger te verplaatsen.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
ś Zorg ervoor dat de aanhanger aan de
voorzijde altijd zwaarder is dan aan
de achterzijde. De verhouding tussen
de belading voor en achter dient
ongeveer 60/40 te zijn.
ś Overschrijd nooit de maximale
gewichten voor de aanhanger of de
uitrusting voor het trekken van de
aanhanger. Een onjuiste belading
kan voor schade aan uw auto en/
of persoonlijk letsel zorgen. Laat de
gewichten en belading controleren
bij een weegbrug.
Informatie
Naarmate de hoogte toeneemt wordt
het motorvermogen lager. Vanaf 1000
m boven zeeniveau en voor elke 1000 m
daarna moet 10 % van het voertuig-/
aanhangergewicht (aanhangergewicht
+ toelaatbare voertuiggewicht) worden
afgetrokken.
Rijden met uw auto
6-66
Maximaal gewicht en maximale kogeldruk bij het rijden met een aanhanger
(voor Europa)
Onderdeel Smartstream G1.6 T-GDi HEV
AT
Maximaal
aanhangergewicht
kg
Ongeremd 750
Geremd 1.650
Maximale kogeldruk
kg 100
Aanbevolen afstand hart achterwiel - kogel
mm 1.025
Maximaal gewicht en maximale kogeldruk bij het rijden met een aanhanger
(butien Europa)
Onderdeel Smartstream G1.6 T-GDi HEV
AT
Maximaal
aanhangergewicht
kg
Ongeremd 750
Geremd 1.650
Maximale kogeldruk
kg 100
Aanbevolen afstand hart achterwiel - kogel
mm 1.025
06
6-67
Uitrusting voor het rijden met
een aanhanger
Trekhaak
ONX4E060024
Informatie
De bevestigingsgaten voor een trekhaak
bevinden zich in de bodemplaat achter de
achterwielen.
Voor het veilig rijden met een
aanhanger is de juiste uitrusting nodig.
Zijwind, rukwinden door passerende
vrachtwagens en hobbelige wegen
vormen een zware belasting voor de
trekhaak. Hieronder volgen een aantal
regels:
ś Moet u gaten in de carrosserie van
uw auto maken voor het monteren
van een trekhaak? Als dat het geval is
moet u de gaten na het verwijderen
van de trekhaak afdichten. Als u
dat niet doet kan koolmonoxide
(CO) van uw uitlaat in het interieur
binnendringen, evenals vuil en water.
ś De bumpers van uw auto zijn niet
bedoeld voor het monteren van
een trekhaak. Hierop mogen geen
huurtrekhaken of bumpertrekhaken
worden gemonteerd. Gebruik alleen
een trekhaak die op het chassis moet
worden bevestigd.
ś De achterste nummerplaat en
de verlichting van het voertuig
mogen niet deels of geheel worden
verstopt door de mechanische
koppelinrichting.
Als de achterste nummerplaat en/of
de achterlichten gedeeltelijk kunnen
worden verstopt door een onderdeel
van de mechanische koppelinrichting,
zijn mechanische koppelinrichtingen
die niet gemakkelijk kunnen
worden verwijderd of verplaatst
zonder gebruik van gereedschap,
uitgezonderd een eenvoudig te
hanteren ontgrendelingssleutel (d.w.z.
met een inspanning van minder dan
20 Nm) die door de fabrikant van de
koppelinrichting wordt geleverd, niet
toegestaan voor gebruik.
Houd er rekening mee dat een
mechanische koppelinrichting die
niet gebruikt wordt, altijd moet
worden verwijderd of verplaatst als
de achterste nummerplaat en/of de
achterlichten door een deel van de
mechanische koppelinrichting worden
verstopt.
ś Een HYUNDAI-trekhaak is verkrijgbaar
bij de officiële HYUNDAI-dealer.
Rijden met uw auto
6-68
Losbreekvoorziening
U moet altijd een ketting tussen uw auto
en de aanhanger aanbrengen.
Voor meer informatie over
veiligheidskettingen kunt u de fabrikant
van de trekhaak of de aanhanger
raadplegen. Volg de voorschriften van
de fabrikant voor het bevestigen van een
veiligheidsketting. Houd juist genoeg
speling aan zodat u kunt keren met de
aanhanger achter de auto. En zorg er
altijd voor dat de veiligheidsketting niet
over de grond sleept.
Remsysteem aanhanger
Controleer of uw aanhanger voldoet
aan de wettelijke voorschriften als
uw aanhanger is uitgerust met een
remsysteem en of dit correct is
gemonteerd en goed werkt.
Als de totale massa van uw aanhanger
meer is dan de helft van de massa in
rijklare toestand van de trekkende auto
moet deze over een eigen reminrichting
zijn voorzien en deze moet aan bepaalde
eisen voldoen. Volg de instructies voor
het monteren, afstellen en onderhouden
die bij de aanhangerremmen horen. Voer
geen wijzigingen aan het remsysteem
van uw auto uit.
WAARSCHUWING
Gebruik een aanhanger met een
eigen reminrichting alleen als u
helemaal zeker bent dat dit correct
werkt. Dit is geen taak voor amateurs.
Laat dit daarom uitvoeren bij een
gespecialiseerd bedrijf.
Rijden met een aanhanger
Voor het rijden met een aanhanger is
een zekere mate van ervaring nodig.
Voordat u met uw aanhanger onderweg
gaat, moet u deze eerst leren kennen.
Zorg eerst dat u vertrouwd raakt met
het gewijzigde weg- en remgedrag als
gevolg van het toegenomen gewicht van
de aanhanger. En houd er altijd rekening
mee dat de combinatie langer is dan uw
eigen auto en heel anders reageert.
Controleer voordat u gaat rijden de
trekhaak en de bevestiging ervan, de
losbreekvoorziening, de elektrische
aansluiting(en), de verlichting, de banden
en de remmen.
Controleer tijdens het rijden af en toe
of de lading nog goed vastzit en of
de verlichting en de remmen van de
aanhanger nog werken.
Afstand
Houd minstens de dubbele afstand tot
een voorligger aan dan u zou doen bij
het rijden zonder aanhanger. Hierdoor
kunt u plotselinge remacties en
uitwijkmanoeuvres voorkomen.
Inhalen
Het inhalen met een aanhanger neemt
meer tijd in beslag. Bovendien moet u
door de extra lengte de in te halen auto
verder voorbij voordat u weer terug kunt
keren naar de oorspronkelijke rijbaan.
06
6-69
Achteruitrijden
Houd de onderzijde van het stuurwiel
met een hand vast. Draai vervolgens het
stuur naar rechts om de aanhanger naar
links te draaien. Om de aanhanger naar
rechts te de draaien moet u het stuur
naar links draaien. Rijd altijd langzaam
achteruit en laat u indien mogelijk door
iemand anders begeleiden.
Rijden in bochten
Maak een grotere bocht dan normaal
als u met een aanhanger wilt draaien.
Hierdoor voorkomt u dat uw aanhanger
een zachte berm, stoeprand,
verkeersbord, boom of ander object
raakt. Voorkom rukken aan het stuur
of abrupte manoeuvres. Geef op tijd
richting aan.
Richtingaanwijzers
Bij het rijden met een aanhanger moet
uw auto over gewijzigde lampjes
voor de richtingaanwijzers en extra
bedrading beschikken. De groene
pijlen in uw instrumentenpaneel gaan
knipperen als u afslaat of van rijstrook
verandert. Indien de verlichting van de
aanhangwagen correct is aangesloten
gaat deze eveneens knipperen, om aan
andere bestuurders aan te geven dat u
gaat keren, van rijstrook veranderen of
stoppen.
Bij het rijden met een aanhanger gaan de
groene pijlen in het instrumentenpaneel
eveneens knipperen bij het keren als
de gloeilampen van de aanhanger
doorgebrand zijn. Hierdoor denkt
u dat bestuurders achter u uw
richtingaanwijzers zien, terwijl dit in
werkelijkheid niet het geval is. Daarom
is het belangrijk dat u regelmatig de
werking van de verlichting van uw
aanhanger controleert. Controleer
eveneens altijd de verlichting wanneer u
de bedrading losmaakt en aansluit.
WAARSCHUWING
Sluit de aanhangerverlichting
niet rechtstreeks op de
verlichtingsinstallatie van uw auto aan.
Gebruik een goedgekeurde kabelboom
voor aanhangers. Anders kan dit voor
schade aan de elektrische installatie
van de auto en/of persoonlijk letsel
zorgen. Wij adviseren u contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer voor hulp.
Rijden op hellingen
Verlaag uw snelheid en schakel terug
naar een lagere versnelling voordat u
een lange of steile helling afrijdt. Als
u niet terugschakelt moet u mogelijk
uw remmen zodanig belasten dat deze
oververhit raken en niet meer correct
werken.
Schakel bij het oprijden van een lange
helling terug en verminder snelheid
tot ongeveer 70 km/h. Hierdoor
wordt voorkomen dat de motor en de
transmissie oververhit raken.
Rijd in stand D (Rijden) wanneer de
auto uitgerust is met een automatische
transmissie en u met een aanhanger
rijdt die meer weegt dan het
maximaal toegestane ongeremde
aanhangergewicht.
Wanneer u in stand D (Rijden) rijdt met
een aanhanger wordt de levensduur
van de transmissie door een lagere
bedrijfstemperatuur verlengd.
Rijden met uw auto
6-70
OPMERKING
Om oververhitting van de motor en/of
transmissie te voorkomen:
ś Houd bij het rijden met een
aanhanger op een steile
helling (groter dan 6 %) de
koelvloeistoftemperatuurmeter
goed in de gaten, om ervoor
te zorgen dat de motor niet
oververhit raakt. Als de naald van de
koelvloeistoftemperatuurmeter in de
richting van de 'H' (HOT) gaat, breng
de auto dan zo spoedig mogelijk op
een veilige plaats tot stilstand om de
motor af te laten koelen. Zodra de
motor voldoende is afgekoeld, kunt u
uw weg vervolgen.
ś Bij het rijden met een aanhanger
met het maximaal toegestane
voertuiggewicht en het maximale
aanhangergewicht kan de motor of
transmissie oververhit raken. Laat
de motor in dat geval stationair
draaien totdat deze is afgekoeld. U
kunt uw weg weer vervolgen als de
motor of transmissie voldoende zijn
afgekoeld.
ś Tijdens het rijden met een
aanhanger kan uw rijsnelheid
aanzienlijk lager zijn dan die van
het overige verkeer, met name bij
bergopwaarts rijden. Houd tijden
het bergopwaarts rijden met een
aanhanger de rechterrijstrook
aan. Pas uw rijsnelheid aan de
maximaal toegestane snelheid
voor auto's met een aanhanger,
het hellingspercentage en uw
aanhangergewicht aan.
Parkeren op een helling
Als u een aanhanger achter de auto hebt
gekoppeld, is het niet verstandig om uw
auto op een helling te parkeren.
Is het niet anders mogelijk dan de auto
op een helling te parkeren, doe dit dan
als volgt:
1. Zet de auto op de parkeerplaats.
Draai het stuurwiel in de richting van
de stoeprand (rechtsom als u parkeert
op een helling naar beneden, linksom
op een helling naar boven).
2. Schakel de versnelling naar P
(Parkeren).
3. Trek de parkeerrem aan en sluit de
auto af.
4. Plaats wielblokken onder de wielen
van de aanhanger aan de lage zijde.
5. Start de auto, houd de rem ingetrapt,
schakel in de vrijstand, zet de
parkeerrem los en laat het rempedaal
langzaam opkomen tot de blokken
het gewicht van de aanhanger
tegenhouden.
6. Trap het rempedaal opnieuw in en
activeer de parkeerrem.
7. Schakel naar P (Parkeren) als de auto
bergop wordt geparkeerd en in stand
R (Achteruit) bij bergaf parkeren.
8. Zet de motor af en laat het rempedaal
los, maar laat de parkeerrem
aangetrokken.
WAARSCHUWING
Om ernstig letsel te voorkomen:
ś Stap niet uit voordat u de parkeerrem
stevig hebt aangetrokken. Als u
de motor laat draaien kan de auto
plotseling in beweging komen. U en
anderen kunnen ernstig of dodelijk
letsel oplopen.
ś Houd de auto helling op niet op zijn
plaats door gas te geven.
06
6-71
Met de auto rijden nadat hij op een
heuvel geparkeerd stond
1. Trap met de selectiehendel in stand P
(Parkeren) het rempedaal in en houd
dit ingetrapt terwijl u:
śStart de motor,
śSchakel de transmissie in een
versnelling, en
śOntgrendel de parkeerrem.
2. Laat het rempedaal langzaam los.
3. Rijd langzaam vooruit tot de
aanhanger los komt van de blokken.
4. Stop en laat de blokken door iemand
oprapen en opbergen.
Onderhoud bij het rijden met
een aanhanger
Uw auto heeft meer onderhoud nodig
als u regelmatig met een aanhanger
rijdt. Ook moet extra aandacht
worden besteed aan de motorolie,
automatische-transmissievloeistof,
assmering en koelvloeistof. Daarnaast
moet regelmatig de staat van de
remmen worden gecontroleerd. Het
verdient aanbeveling deze punten te
controleren voordat u met uw aanhanger
onderweg gaat. Vergeet bovendien niet
het onderhoud van uw aanhanger en
trekhaak. Neem het onderhoudsschema
voor uw aanhanger in acht en controleer
dit regelmatig. Voer de controle bij
voorkeur altijd uit voordat u gaat rijden.
Het belangrijkste is dat alle bouten en
moeren van de trekhaak goed vastzitten.
OPMERKING
Om schade aan de auto te voorkomen:
ś Als gevolg van de grotere belasting
bij het gebruik van een aanhanger
kan tijdens hoge buitentemperaturen
of bergopwaarts rijden
oververhitting optreden. Als de
koelvloeistoftemperatuurmeter
een te hoge temperatuur aangeeft,
schakel dan de airconditioning uit en
stop de auto op een veilige plek om
de motor te laten afkoelen.
ś Zet de motor niet af zolang de
koelvloeistoftemperatuurmeter een
te hoge temperatuur aangeeft.
(Laat de motor stationair draaien om
de motor te laten afkoelen)
ś Als met een aanhanger gereden
wordt, moet de transmissievloeistof
vaker worden gecontroleerd.
ś Als uw auto niet is uitgerust met
een airconditioning, moet u een
extra ventilator laten monteren
om de koeling van de motor te
optimaliseren als u een aanhanger
trekt.
Rijden met uw auto
6-72
Twee labels op de dorpel van het
bestuurdersportier geven aan voor welke
belading uw auto ontworpen is: het
informatielabel en het typeplaatje.
Zorg ervoor dat u, voordat u uw auto
gaat beladen, weet wat de volgende
termen betekenen, zodat u uw auto
op de juiste manier kunt beladen. De
informatie vindt u bij de specificaties en
op het typeplaatje:
Rijklaar gewicht
Dit is het gewicht van de auto met
een volle tank en de volledige
standaarduitrusting. Dit is exclusief
inzittenden, belading of speciale
uitrustingen.
Leeggewicht
Dit is het gewicht van de auto bij
aflevering plus het gewicht van de
achteraf gemonteerde uitrusting.
Belading
Dit getal heeft betrekking op al het
gewicht dat opgeteld wordt bij het
rijklaar gewicht, dus het gewicht van de
lading en de extra uitrusting.
GAW (Maximale asbelasting)
Dit is het totaalgewicht op elke as (voor
en achter) - opgebouwd uit het rijklaar
gewicht en de totale belasting.
GAWR (Maximale toelaatbare
asbelasting)
Dit is het maximaal toelaatbare gewicht
dat door een enkele as kan worden
gedragen (voor of achter). Deze waarden
zijn op het typeplaatje aangegeven. De
totale belasting van een as mag nooit
hoger zijn dan de GAWR.
GVW (Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht)
Dit is het rijklaar gewicht plus het
gewicht van de lading en van de
passagiers.
GVWR (Maximale massa voertuig)
Dit is de maximaal toelaatbare massa
van de volledig beladen auto (inclusief
alle opties, uitrustingen, inzittenden en
belading). De GVWR is aangegeven op
het typeplaatje op de dorpel van het
bestuurdersportier.
Overbeladen
WAARSCHUWING
De maximale toelaatbare
asbelasting (GAWR) en de maximale
massa voertuig (GVWR) zijn
aangegeven op het typeplaatje
dat op het bestuurdersportier (of
passagiersportier) is aangebracht.
Het overschrijden van deze waarden
kan voor een ongeval of schade aan
de auto zorgen. U kunt het gewicht
van uw belading berekenen door
de voorwerpen (en personen) te
wegen voordat u de auto belaadt.
Wees voorzichtig uw auto niet te
overbeladen.
VOERTUIGGEWICHT
7
Rijveiligheid
Forward Collision-Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde) (Alleen frontzichtcamera) ....................................... 7-2
Forward Collision-Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde) (Sensor Fusion) .......................................................7-15
Lane Keeping Assist (LKA, Rijvakassistentie) ......................................................... 7-32
Blind-Spot Collision-Avoidance Assist
(BCA, Botsingsvermijding blinde hoek) ................................................................. 7-39
Safe exit warning (SEW, Waarschuwing bij veilig uitstappen) ............................. 7-52
Handmatige snelheidslimietregeling (MSLA) ........................................................7-58
Intelligent speed limit assist (ISLA)..........................................................................7-61
Waarschuwingssysteem voor de aandacht van de bestuurder (DAW) ............... 7-67
Blind-Spot View Monitor (BVM, Monitor blindehoekweergave) ...........................7-74
Rijgemak
Cruise Control (CC) .................................................................................................. 7-76
Smart Cruise Control (SCC) ....................................................................................7-80
Navigation-Based Smart Cruise Control (NSCC) ..................................................7-96
Lane Following Assist (LFA - Rijstrook volgen) .....................................................7-103
Highway Driving Assist (HDA, Rijhulp voor op de snelweg) ................................7-107
Parkeerveiligheid
Achteruitrijmonitor (RVM) ...................................................................................... 7-114
Surround View Monitor (SVM) ............................................................................... 7-118
Rear Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist (RCCA) .........................................7-124
Afstandswaarschuwing achteruit parkeren (PDW) ..............................................7-136
Afstandswaarschuwing vooruit/achteruit parkeren (PDW) ................................ 7-140
Reverse Parking Collision-Avoidance Assist (PCA; Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit parkeren) ................................................................7-145
Remote Smart Parking Assist (RSPA) ....................................................................7-153
Conformiteitsverklaring.................................................................................7-166
7. Bestuurdershulp
Bestuurdershulp
7-2
Basisfunctie
OTM070237
Het Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem is ontworpen om fietsers of
voetgangers op de rijweg te detecteren
en te controleren. De bestuurder wordt
gewaarschuwd met een melding en een
signaal dat een botsing dreigt en indien
nodig wordt de noodrem geactiveerd.
Detectiesensor
OTM070001
[1] : Frontzichtcamera
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensor.
OPGELET
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen om de optimale
prestaties van de detectiesensor te
waarborgen:
ś Demonteer NOOIT de detectiesensor
of sensorunits en oefen er geen
kracht van buitenaf op uit.
ś Na het vervangen of repareren van
de detectiesensor adviseren wij u uw
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Breng NOOIT accessoires of stickers
op de voorruit aan en deze mag ook
niet worden getint.
ś Let goed op dat u de
frontzichtcamera steeds droog
houdt.
ś Plaats NOOIT reflecterende
voorwerpen (bijv. wit papier, spiegel)
op het dashboard.
)25:$5'&2//,6,21ǘ$92,'$1&($66,67ǣ)&$
21'(567(81,1*%276,1*69(50,-',1*9225=,-'(Ǥ
ǣ$//((1)5217=,&+7&$0(5$Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
07
7-3
Instellingen Forward Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)
Functies instellen
OTM070090N
Forward Safety (Veiligheid vooruit)
Met de motor aan selecteert of
GHVHOHFWHHUWX'ULYHU$VVLVWDQFHƟ
)RUZDUG6DIHW\%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Veiligheid vooruit') in het menu Settings
(Instellingen) om voor iedere functie in
te stellen of ze al dan niet moet worden
gebruikt.
- Als 'Active Assist' (Actieve hulp)
wordt geselecteerd, waarschuwt
de Forward Collision-Avoidance
Assist de bestuurder met een
waarschuwingsmelding en een
waarschuwingssignaal, afhankelijk
van het niveau van het botsingsrisico.
Afhankelijk van het botsingsrisico
wordt de remhulp geactiveerd.
- Als 'Warning Only’ (Alleen
waarschuwen) wordt geselecteerd,
waarschuwt de Forward Collision-
Avoidance Assist de bestuurder met
een waarschuwingsmelding en een
waarschuwingssignaal, afhankelijk
van het niveau van het botsingsrisico.
Er is geen remhulp. De bestuurder
moet de rem intrappen of bijsturen
indien nodig.
- Als u voor ‘Off’ (Uit) kiest, gaat de
Forward Collision-Avoidance Assist
uit. Het waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel gaat branden.
De bestuurder kan de status ON/OFF
van het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem controleren in het
menu Settings (Instellingen). Als het
waarschuwingslampje blijft branden
wanneer de Forward Collision-Avoidance
Assist aanstaat, raden we u aan de auto
te laten controleren door een HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
Wanneer de motor opnieuw
wordt gestart, wordt het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
altijd ingeschakeld. Als echter 'Off'
('Uit') wordt geselecteerd, moet de
bestuurder zich altijd bewust zijn van
de omgeving en veilig rijden.
OPGELET
Als 'Warning Only’ ('Alleen
waarschuwen') wordt geselecteerd, is
er geen remhulp.
Informatie
Het Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem wordt uitgeschakeld wanneer ESC
wordt uitgeschakeld, door de toets ESC
OFF langer dan 3 seconden ingedrukt te
houden. Het waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel gaat branden.
Bestuurdershulp
7-4
OTM070140N
Waarschuwingsmoment
Met de motor aan, selecteert
X'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
7LPLQJ%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsmoment') in het menu
Settings (Instellingen) om de initiële
activeringstijd voor de waarschuwing van
Forward Collision-Avoidance Assist (hulp
bij het vermijden van een voorwaartse
botsing) te wijzigen.
Wanneer uw auto wordt afgeleverd,
is het waarschuwingsmoment
ingesteld op ‘Normaal’. Als u het
waarschuwingsmoment wijzigt, kan
dat ook het waarschuwingsmoment
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
ONX4EPH071003L
Waarschuwingsvolume
Met de motor aan selecteert u
'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
YROXPH%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsvolume') in het
menu Settings (instellingen) om het
waarschuwingsvolume voor Forward
Collision-Avoidance Assist te wijzigen
naar 'High', 'Medium', 'Low' of 'Off'
('Hoog', 'Gemiddeld', 'Laag' of 'Uit').
Zelfs als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
wordt het waarschuwingsvolume van
de Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA; Ondersteuning botsingsvermijding
voorzijde)echter niet helemaal
uitgeschakeld, maar klinkt het volume
zoals bij de instelling 'Low’ ('Laag').
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
07
7-5
OPGELET
ś De instellingen voor het
waarschuwingsmoment en het
waarschuwingsvolume worden
toegepast bij alle functies van het
Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem.
ś Zelfs als voor het
waarschuwingsmoment 'Normal'
wordt geselecteerd, kan de initiële
activeringstijd laat lijken als de
voorligger plotseling stopt.
ś Selecteer voor het
waarschuwingsmoment 'Late'
('Laat') wanneer er weinig verkeer is
en u traag rijdt.
Informatie
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, blijft de laatste instelling voor
het waarschuwingsmoment en -volume
behouden.
Werking van Forward Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)
Basisfunctie
Waarschuwing en regeling
De basisfunctie van Forward Collision-
Avoidance Assist is om te helpen
waarschuwen en het voertuig te
controleren, naargelang het risico
op een botsing: ‘Collision Warning
- waarschuwing voor een botsing’,
‘Emergency Braking - noodrem’
en ‘Stopping vehicle and ending
brake control - voertuig stoppen en
remcontrole beëindigen’.
ONX4E070001
Botsingswaarschuwing
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een botsing, verschijnt de
waarschuwing 'Collision Warning’
('Botsingswaarschuwing') op het
instrumentenpaneel en klinkt een
waarschuwingssignaal.
ś Wordt er een voorligger gedetecteerd,
dan werkt de functie bij een
rijsnelheid van ongeveer 10~180 km/h.
ś Als een voetganger of fietser vóór de
auto wordt gedetecteerd, dan werkt
het systeem bij een rijsnelheid van
ongeveer 10~60 km/h.
ś Als 'Active Assist' ('Actieve
ondersteuning') is geselecteerd, kan
de remhulp worden geactiveerd.
Bestuurdershulp
7-6
ONX4E070002
Noodremmen
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor het noodremmen, verschijnt
de waarschuwing 'Emergency
Braking' ('Noodrem') op het
instrumentenpaneel, klinkt een
waarschuwingssignaal.
ś Wordt er een voorligger gedetecteerd,
dan werkt de functie bij een
rijsnelheid van ongeveer 10~60 km/h.
ś Als een voetganger of fietser vóór de
auto wordt gedetecteerd, dan werkt
het systeem bij een rijsnelheid van
ongeveer 10~60 km/h.
ś In een noodstopsituatie voorziet het
systeem hoge remkracht als remhulp
om een botsing met het voertuig, de
voetganger of de fietser vóór de auto
te voorkomen.
ONX4E070003
De auto tot stilstand brengen en het
aansturen van de remmen beëindigen
ś Wanneer de auto tot stilstand
is gebracht door de noodrem,
verschijnt de waarschuwing 'Drive
carefully’ ('Rijd voorzichtig') op het
instrumentenpaneel.
Voor zijn/haar veiligheid dient
de bestuurder het rempedaal
onmiddellijk in te trappen en de
omgeving te controleren.
ś Het aansturen van de remmen wordt
beëindigd nadat de auto door toedoen
van de noodrem gedurende ongeveer
2 seconden heeft stilgestaan.
07
7-7
WAARSCHUWING
Tref de volgende voorzorgsmaatregelen
wanneer u gebruikmaakt van
het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde):
ś Wijzig voor uw veiligheid de
instellingen pas nadat u de auto op
een veilige plaats heeft geparkeerd.
ś Als 'Active Assist' ('actieve
ondersteuning') of 'Warning
Only' ('Alleen waarschuwen') is
geselecteerd, wordt het Forward
Collision-Avoidance Assist
automatisch uitgeschakeld wanneer
ESC wordt uitgeschakeld door de
toets ESC OFF langer dan 3 seconden
ingedrukt te houden. In dit geval
kan de Forward Collision-Avoidance
Assist niet worden ingesteld in het
menu Settings (instellingen) en
gaat het waarschuwingslampje
branden op het instrumentenpaneel.
Dit is normaal. Als ESC wordt
uitgeschakeld door op de toets
ESC OFF te drukken, behoudt het
Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem de laatste instelling.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt niet in alle situaties en kan niet
alle aanrijdingen voorkomen.
ś De bestuurder is er verantwoordelijk
voor de auto onder controle te
houden. Vertrouw niet uitsluitend
op het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem. Houd een veilige
remafstand en trap indien nodig
het rempedaal in om snelheid te
minderen of het voertuig tot stilstand
te brengen.
ś Laat het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem nooit opzettelijk
reageren op mensen , voorwerpen
enz. Dit kan ernstig of dodelijk letsel
veroorzaken.
ś Mogelijk werkt het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
niet als de bestuurder het rempedaal
intrapt om een aanrijding te
voorkomen.
ś Mogelijk waarschuwt Forward
Collision-Avoidance Assist de
bestuurder te laat of helemaal
niet, afhankelijk van de weg- en
rijomstandigheden.
ś Terwijl Forward Collision-
Avoidance Assist ingrijpt, kan
de auto plotseling tot stilstand
komen, waarbij letsel kan worden
toegebracht aan passagiers en losse
voorwerpen kunnen verschuiven.
Zorg dat alle inzittenden steeds hun
veiligheidsgordel om hebben en dat
losse voorwerpen altijd goed worden
vastgezet.
ś Mogelijk verschijnt of klinkt
de waarschuwing of het
waarschuwingssignaal van het
Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem niet als een
waarschuwingsmelding of
waarschuwingssignaal van een
ander systeem wordt weergegeven
of klinkt.
ś Mogelijk hoort u het
waarschuwingssignaal van het
Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde) niet
als er veel lawaai in de omgeving is.
ś Afhankelijk van de
wegomstandigheden en de
omgeving is het mogelijk dat het
Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem wordt uitgeschakeld, dat
het niet naar behoren werkt of dat
het werkt wanneer dat niet nodig is.
Bestuurdershulp
7-8
WAARSCHUWING
ś Ook als er een probleem met het
Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem is, werken de remmen
normaal.
ś Tijdens een noodstop, wordt het
aansturen van de remmen door de
Forward Collision-Avoidance Assist
automatisch geannuleerd wanneer
de bestuurder het gaspedaal hard
intrapt of abrupt het stuur omgooit.
OPGELET
De snelheden waarmee het Forward
Collision-Avoidance Assist werkt,
kunnen verminderen door de toestand
van het voertuig, de voetganger
of fietser ervoor of de omgeving.
Afhankelijk van de snelheid waarschuwt
de functie alleen de bestuurder of werkt
hij helemaal niet.
Informatie
Als een botsing dreigt, kan remhulp
worden voorzien door het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem als de
bestuurder niet hard genoeg remt.
Storing en beperkingen van de
Forward Collision-Avoidance
Assist
Storing in Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA,
Ondersteuning botsingsvermijding
voorzijde)
Type A Type B
OTM070094N OTM070094L
Als Forward Collision-Avoidance Assist
niet naar behoren werkt, verschijnt de
waarschuwing 'Check Forward Safety'
('Controleer de veiligheid vooruit') en
de en waarschuwingslampjes
branden op het instrumentenpaneel. We
adviseren u de auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
07
7-9
Forward Collision-Avoidance Assist
uitgeschakeld
OTM070093N
Als het deel van de voorruit waar de
frontzichtcamera zich bevindt, of de
sensor bedekt zijn met vreemd materiaal
zoals sneeuw of regen, dan kan dit
de detectieprestaties verminderen
en het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem tijdelijk beperken of
uitschakelen.
Als dit gebeurt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Forward
Safety system disabled - voorwaarts
veiligheidssysteem uitgeschakeld.
Camera obscured - camera aan het
zicht onttrokken’ waarschuwing, en de
en waarschuwingslampjes zullen
oplichten op het paneel.
De Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA; Odersteuning botsingsvermijding
voorzijde) werkt weer naar behoren
wanneer deze sneeuw, regen of andere
substantie wordt verwijderd.
Als de Forward Collision-Avoidance
Assist na obstructie (sneeuw, regen
of vreemde materialen) niet normaal
werkt, adviseren we om de auto te laten
nakijken door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
ś Mogelijk werkt het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
niet goed, zonder dat daardoor het
waarschuwingsmelding verschijnt
of het waarschuwingslampje gaat
branden op het instrumentenpaneel.
ś Mogelijk werkt Forward Collision-
Avoidance Assist niet goed in
bepaalde gebieden (bv. open
terrein), als er geen objecten worden
gedetecteerd na het starten van de
motor.
Beperkingen van het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
(Ondersteuning botsingsvermijding
voorzijde)
Mogelijk werkt de Forward Collision-
Avoidance Assist niet normaal of grijpt
hij onverwachts in onder de volgende
omstandigheden:
ś De detectiesensor of het gebied
eromheen is vuil of beschadigd
ś De temperatuur rond de
frontzichtcamera is hoog of laag
ś De cameralens heeft last van een
getinte voorruit of een film of coating
op de voorruit, beschadigd glas of
vreemde voorwerpen (sticker, insect,
enz.) op het glas.
ś Er is vocht op de voorruit dat
niet verwijderd is of dat eraan
vastgevroren is
ś De voorruit wordt constant met
ruitensproeiervloeistof besproeid of
de ruitenwisser is geactiveerd
ś Rijden bij zware regenval of sneeuw of
dichte mist
ś Het gezichtsveld van de
frontzichtcamera wordt belemmerd
door schittering van de zon
ś Straatverlichting of licht van een
tegenligger wordt gereflecteerd op
het natte wegdek, bv. door een plas
op de weg
Bestuurdershulp
7-10
ś Er is een voorwerp op het dashboard
geplaatst
ś Uw auto wordt gesleept
ś De omgeving is heel helder
ś De omgeving is zeer donker, bv. in een
tunnel enz.
ś De helderheid verandert plots, bv.
wanneer u een tunnel inrijdt of verlaat
ś Er is niet veel licht buiten en de
koplampen zijn niet aan of geven
weinig licht
ś Rijden door stoom, rook of schaduw
ś Slechts een deel van een voertuig,
voetganger of fietser vóór de auto
wordt gedetecteerd
ś De voorligger is een bus, een grote
vrachtwagen, een vrachtwagen
met een lading of oplegger die een
ongewone vorm heeft enz.
ś De voorligger heeft geen
achterlichten, zijn achterlichten
bevinden zich op een ongewone
plaats enz.
ś Er is niet veel licht buiten en de
achterlichten zijn niet aan of geven
weinig licht
ś De achterzijde van de voorligger
is klein of het voertuig ziet er niet
normaal uit, zoals wanneer het
gekanteld is, op zijn kop ligt of
overdwars staat, enz.
ś De bodemvrijheid voor de auto is laag
of hoog.
ś Een voertuig, voetganger of fietser
rijdt of stapt plotseling voor u in
ś De voorligger wordt te laat
gedetecteerd
ś De weg van de voorligger wordt
plotseling versperd door een obstakel
ś De voorligger verandert plotseling van
rijstrook of vertraagt plotseling
ś De voorligger is vervormd
ś De voorligger rijdt met een lage of
hoge snelheid
ś De voorligger stuurt in de
tegenovergestelde richting van uw
auto om een botsing te vermijden
ś Uw auto verandert langzaam van
rijstrook terwijl vóór u een voorligger
rijdt
ś De voorligger is bedekt met sneeuw
ś U verlaat of keert terug naar de
rijstrook
ś Onstabiel rijden
ś U bevindt zich op een rotonde en de
voorligger wordt niet gedetecteerd
ś U blijft in een cirkel rijden
ś De voorligger heeft een ongewone
vorm
ś De voorligger rijdt bergop of bergaf
ś De voetganger of fietser wordt niet
volledig gedetecteerd. bijvoorbeeld
als hij zich vooroverbuigt of niet
helemaal rechtop loopt
ś De voetganger of fietser draagt
kleding of uitrusting waardoor hij
moeilijk als voetganger of fietser kan
worden geïdentificeerd
OADAS044
De afbeelding hierboven toont het beeld
dat de camera vooraan als een voertuig,
voetganger of fietser waarneemt.
ś De voetganger of fietser vóór de auto
verplaatst zich zeer snel
ś De voetganger of fietser vóór de auto
is klein van gestalte of heeft een lage
houding aangenomen
07
7-11
ś De voetganger of fietser vóór de auto
heeft een mobiliteitsbeperking
ś De voetganger of fietser vóór de auto
verplaatst zich haaks op de rijrichting
ś Er bevindt zich een groep voetgangers
of fietsers of een grote menigte voor
de auto
ś De voetganger of fietser draagt
kleding die opgaat in de achtergrond
en daardoor moeilijk te detecteren is
ś De voetganger of fietser is moeilijk te
onderscheiden van een structuur met
een soortgelijke vorm in de omgeving
ś U rijdt voorbij een voetganger, fietser,
verkeersbord, gebouw enz. nabij een
kruispunt
ś U rijdt op een parkeerterrein
ś U rijdt door een tolpoort of
langs wegwerkzaamheden, over
een onverharde, gedeeltelijk
verharde of hobbelige weg, over
verkeersdrempels enz.
ś U rijdt op een weg met hellingen,
bochten enz.
ś U rijdt langs bomen of
straatverlichting aan de kant van de
weg
ś De slechte staat van de weg doet
de auto overmatig trillen tijdens het
rijden
ś Uw auto is te hoog of te laag door
een zware lading, een abnormale
bandenspanning enz.
ś U rijdt op een smalle weg die tussen
bomen of gras ligt of overgroeid is
ś Er is storing door elektromagnetische
golven, bijvoorbeeld in bepaalde
gebieden met sterke radiogolven of
elektrische ruis
WAARSCHUWING
ś Rijden in bochten
OADAS003
OADAS002 OADAS001
Mogelijk detecteert Forward
Collision-Avoidance Assist geen
andere voertuigen of voetgangers
voor de auto op bochtige wegen
die de prestaties van de sensoren
verminderen. Hierdoor kunnen
waarschuwingen en remhulp
uitblijven wanneer ze wel nodig zijn.
Rijdt u in een bocht, dan moet u een
veilige remafstand houden en indien
nodig sturen en het rempedaal
intrappen om snelheid te minderen
en zo een veilige afstand te bewaren.
Bestuurdershulp
7-12
OADAS006
OADAS005 OADAS004
Mogelijk detecteert Forward
Collision-Avoidance Assist een
voertuig, voetganger of fietser in de
rijstrook naast u of elders buiten uw
rijstrook wanneer u op een bochtige
weg rijdt.
Als dit gebeurt, kan de Forward
Collision-Avoidance Assist mogelijk
de bestuurder waarschuwen en
de rem aansturen wanneer dat
niet nodig is. Controleer altijd de
verkeersomstandigheden rond uw
auto.
ś Op een helling rijden
OADAS009
OADAS007 OADAS008
Mogelijk detecteert Forward
Collision-Avoidance Assist geen
andere voertuigen, voetgangers of
fietsers vóór u op hellende wegen
die de prestaties van de sensoren
verminderen.
Hierdoor kan het systeem mogelijk
waarschuwen, remmen of bijsturen
wanneer dat niet nodig is of niet
waarschuwen, remmen of bijsturen
wanneer dat wel nodig is.
De rijsnelheid kan ook snel dalen
wanneer plotseling een voertuig,
voetganger of fietser vóór de auto
wordt gedetecteerd.
Blijf altijd op de weg letten wanneer
u bergop of bergaf rijdt. Indien nodig
stuurt u en trapt u het rempedaal in
om snelheid te minderen en zo een
veilige afstand te bewaren.
07
7-13
ś Van rijbaan wisselen
OADAS032
[A] : Uw auto,
[B] : Een auto die van rijstrook verandert
Wanneer een voertuig vanuit een
aangrenzende rijstrook uw rijstrook
oprijdt, kan de sensor het niet
detecteren totdat het zich in zijn
detectiebereik bevindt. Mogelijk
detecteert Forward Collision-
Avoidance Assist het voertuig niet
onmiddellijk als het plotseling van
rijbaan wisselt. In dit geval moet
u een veilige remafstand houden
en indien nodig sturen en het
rempedaal intrappen om snelheid te
minderen en zo een veilige afstand te
bewaren.
OADAS033
[A] : Uw auto,
[B] : Een auto die van rijstrook verandert,
[C] : Voertuig op dezelfde rijstrook
Wanneer een voertuig vóór u uw
rijstrook verlaat, detecteert Forward
Collision-Avoidance Assist uw
nieuwe voorligger mogelijk niet
onmiddellijk.
In dit geval moet u een veilige
remafstand houden en indien nodig
sturen en het rempedaal intrappen
om snelheid te minderen en zo een
veilige afstand te bewaren.
Bestuurdershulp
7-14
ś Voertuig detecteren
ONX4E070004
Als een voorligger een lading heeft
die achter het voertuig uitsteekt of
wanneer een voorligger een grotere
bodemvrijheid heeft, is speciale
aandacht vereist. Mogelijk detecteert
Forward Collision-Avoidance Assist
de lading die achter het voertuig
uitsteekt niet. In dit geval moet u een
veilige remafstand tot het achterste
voorwerp houden en indien nodig
sturen en het rempedaal intrappen
om snelheid te minderen en zo de
afstand te bewaren.
WAARSCHUWING
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden we
aan dat u om veiligheidsredenen
Forward Collision-Avoidance Assist
uitschakelt.
ś Mogelijk grijpt het Forward Collision-
Avoidance Assist-systeem in als het
voorwerpen detecteert die door hun
vorm of bepaalde kenmerken op
voertuigen, voetgangers en fietsers
lijken.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt niet met fietsen, motorfietsen
of kleinere voorwerpen op wielen,
zoals bagagetassen, winkel- of
kinderwagens.
ś Mogelijk functioneert Forward
Collision-Avoidance Assist niet
normaal bij storing door sterke
elektromagnetische golven.
ś Mogelijk werkt Forward Collision-
Avoidance Assist niet gedurende
15 seconden na het starten van
de auto of het inschakelen van de
frontzichtcamera.
07
7-15
)25:$5'&2//,6,21ǘ$92,'$1&($66,67ǣ)&$
21'(567(81,1*%276,1*69(50,-',1*9225=,-'(Ǥ
ǣ6(1625)86,21Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Basisfunctie
OJK070172
Het Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem is ontworpen om fietsers of
voetgangers op de rijweg te detecteren
en te controleren. De bestuurder wordt
gewaarschuwd met een melding en een
signaal dat een botsing dreigt en indien
nodig wordt de noodrem geactiveerd.
Junction Turning-functie (Afslaan op
een kruispunt) (indien van toepassing)
ONX4070083
A.d.h.v. van de noodrem helpt de
Junction Turning-functie botsingen
met tegenliggers in een aangrenzende
rijstrook te voorkomen wanneer u
links afslaat op een kruispunt en de
richtingaanwijzer heeft ingeschakeld.
Detectiesensor
ONX4E050146
ONX4070005
[1] : Frontzichtcamera,
[2] : Voorste radar
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
Bestuurdershulp
7-16
OPGELET
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen om de optimale
prestaties van de detectiesensor te
waarborgen:
ś Demonteer nooit de detectiesensor
of sensorunits en oefen er geen
kracht van buitenaf op uit.
ś Na het vervangen of repareren van
de detectiesensor adviseren wij u uw
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Breng nooit accessoires of stickers
op de voorruit aan en deze mag ook
niet worden getint.
ś Let goed op dat u de
frontzichtcamera steeds droog
houdt.
ś Plaats nooit reflecterende
voorwerpen (bijv. wit papier, spiegel)
op het dashboard.
ś Breng geen kentekenplaathouder
of voorwerpen, zoals een
bumpersticker, folie of
bumperbescherming aan in de buurt
van het afdekkapje van de radar vóór.
ś Houd de radar en zijn afdekkapje
altijd schoon en vrij van vuil en stof.
Gebruik alleen een zachte doek om
het voertuig te wassen. Richt geen
hogedrukreiniger rechtstreeks op de
sensor of sensorafdekking.
ś Als overmatige kracht is uitgeoefend
op of rond de radar, kan Forward
Collision-Avoidance Assist
mogelijk niet goed functioneren,
ook al verschijnt er geen
waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel. We adviseren u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Maak voor het repareren of
vervangen van een beschadigd
afdekkapje van de radar vóór alleen
gebruik van originelen onderdelen
of een gelijkwaardig onderdeel dat
gespecificeerd is voor uw voertuig.
Breng geen lak aan op het afdekkapje
van de radar vóór.
07
7-17
Instellingen Forward Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)
Functies instellen
OTM070090N
Forward Safety (Veiligheid vooruit)
Met de motor aan selecteert of
GHVHOHFWHHUWX'ULYHU$VVLVWDQFHƟ
)RUZDUG6DIHW\%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Veiligheid vooruit') in het menu Settings
(Instellingen) om voor iedere functie in
te stellen of ze al dan niet moet worden
gebruikt.
- Als 'Active Assist' (Actieve hulp)
wordt geselecteerd, waarschuwt
de Forward Collision-Avoidance
Assist-waarschuwingssysteem
(Ondersteuning botsingsvermijding
voorzijde) de bestuurder met
een waarschuwingsmelding, een
waarschuwingssignaal of een
trilling in het stuurwiel (indien van
toepassing), afhankelijk van het niveau
van het botsingsrisico. Afhankelijk van
het botsingsrisico wordt de remhulp
geactiveerd.
- Als 'Warning Only’ (Alleen
waarschuwen) wordt
geselecteerd, waarschuwt de
Forward Collision-Avoidance
Assist-waarschuwingssysteem
(Ondersteuning botsingsvermijding
voorzijde) de bestuurder met
een waarschuwingsmelding, een
waarschuwingssignaal of een
trilling in het stuurwiel (indien van
toepassing), afhankelijk van het
niveau van het botsingsrisico. Er is
geen remhulp. De bestuurder moet
de rem intrappen of bijsturen indien
nodig.
- Als u voor ‘Off’ (Uit) kiest, gaat de
Forward Collision-Avoidance Assist
uit. Het waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel gaat branden.
De bestuurder kan de status ON/OFF
van het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem controleren in het
menu Settings (Instellingen). Als het
waarschuwingslampje blijft branden
wanneer de Forward Collision-Avoidance
Assist aanstaat, raden we u aan de auto
te laten controleren door een erkende
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Wanneer de motor opnieuw
wordt gestart, wordt het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
altijd ingeschakeld. Als echter 'Off'
('Uit') wordt geselecteerd, moet de
bestuurder zich altijd bewust zijn van
de omgeving en veilig rijden.
Bestuurdershulp
7-18
OPGELET
ś Als 'Warning Only’ ('Alleen
waarschuwen') wordt geselecteerd,
is er geen remhulp.
ś De instellingen voor Forward
Safety omvatten 'Basic function'
('Basisfunctie') en 'Junction Turning’
('Afslaan op kruispunten') (indien van
toepassing).
ś De trillingen in het stuurwiel kunnen
worden in- of uitgeschakeld.
Selecteer of deselecteer in het
menu Settings (instellingen) 'Driver
$VVLVWDQFHƟ+DSWLF:DUQLQJŔ
%HVWXXUGHUVKXOSƟ9RHOEDUH
waarschuwing') (indien van
toepassing).
Informatie
Het Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem wordt uitgeschakeld wanneer ESC
wordt uitgeschakeld, door de toets ESC
OFF langer dan 3 seconden ingedrukt te
houden. Het waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel gaat branden.
OTM070140N
Waarschuwingsmoment
Met de motor aan, selecteert
X'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
7LPLQJ%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsmoment') in het menu
Settings (instellingen) om de initiële
activeringstijd voor de waarschuwing van
Forward Collision-Avoidance Assist (hulp
bij het vermijden van een voorwaartse
botsing) te wijzigen.
Wanneer uw auto wordt afgeleverd,
is het waarschuwingsmoment
ingesteld op ‘Normaal’. Als u het
waarschuwingsmoment wijzigt, kan
dat ook het waarschuwingsmoment
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
07
7-19
ONX4EPH071003L
Waarschuwingsvolume
Met de motor aan selecteert u
'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
YROXPH%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsvolume') in het
menu Settings (instellingen) om het
waarschuwingsvolume voor Forward
Collision-Avoidance Assist te wijzigen
naar 'High', 'Medium', 'Low' of 'Off'
('Hoog', 'Gemiddeld', 'Laag' of 'Uit').
Zelfs als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
wordt het waarschuwingsvolume van
de Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA; Ondersteuning botsingsvermijding
voorzijde) echter niet helemaal
uitgeschakeld, maar klinkt het volume
zoals bij de instelling 'Low’ ('Laag').
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
OPGELET
ś De instellingen voor het
waarschuwingsmoment en het
waarschuwingsvolume worden
toegepast bij alle functies van het
Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem.
ś Zelfs als voor het
waarschuwingsmoment 'Normal'
wordt geselecteerd, kan de initiële
activeringstijd laat lijken als de
voorligger plotseling stopt.
ś Selecteer voor het
waarschuwingsmoment 'Late'
('Laat') wanneer er weinig verkeer is
en u traag rijdt.
Informatie
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, blijft de laatste instelling voor
het waarschuwingsmoment en -volume
behouden.
Bestuurdershulp
7-20
Werking van Forward Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)
Basisfunctie
Waarschuwing en regeling
De basisfunctie van Forward Collision-
Avoidance Assist is om te helpen
waarschuwen en het voertuig te
controleren, naargelang het risico
op een botsing: ‘Collision Warning
- waarschuwing voor een botsing’,
‘Emergency Braking - noodrem’
en ‘Stopping vehicle and ending
brake control - voertuig stoppen en
remcontrole beëindigen’.
ONX4E070001
Botsingswaarschuwing
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een botsing, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Collision
Warning’ ('Botsingswaarschuwing')
op het instrumentenpaneel, klinkt een
waarschuwingssignaal en gaat het
stuur trillen (indien van toepassing).
ś Wordt er een voorligger gedetecteerd,
dan werkt de functie bij een
rijsnelheid van ongeveer 10~180 km/h.
ś Als een voetganger of fietser vóór de
auto wordt gedetecteerd, dan werkt
het systeem bij een rijsnelheid van
ongeveer 10~85 km/h.
ś Als 'Active Assist' ('Actieve
ondersteuning') is geselecteerd, kan
de remhulp worden geactiveerd.
ONX4E070002
Noodremmen
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor het noodremmen, verschijnt
de waarschuwingsmelding
'Emergency Braking' ('Noodrem') op
het instrumentenpaneel, klinkt een
waarschuwingssignaal en gaat het
stuur trillen (indien van toepassing).
ś Wordt er een voorligger gedetecteerd,
dan werkt de functie bij een
rijsnelheid van ongeveer 10~75 km/h.
ś Als een voetganger of fietser vóór de
auto wordt gedetecteerd, dan werkt
het systeem bij een rijsnelheid van
ongeveer 10~65 km/h.
ś In een noodstopsituatie voorziet het
systeem hoge remkracht als remhulp
om een botsing met het voertuig, de
voetganger of de fietser vóór de auto
te voorkomen.
07
7-21
ONX4E070003
De auto tot stilstand brengen en het
aansturen van de remmen beëindigen
ś Wanneer de auto tot stilstand
is gebracht door de noodrem,
verschijnt de waarschuwing 'Drive
carefully’ ('Rijd voorzichtig') op het
instrumentenpaneel.
Voor zijn/haar veiligheid dient
de bestuurder het rempedaal
onmiddellijk in te trappen en de
omgeving te controleren.
ś Het aansturen van de remmen wordt
beëindigd nadat de auto door toedoen
van de noodrem gedurende ongeveer
2 seconden heeft stilgestaan.
Junction Turning-functie
(Afslaan op een kruispunt)
(indien van toepassing)
Waarschuwing en regeling
Junction Turning , de functie afslaan op
een kruispunt helpt bij het waarschuwen
en controleren van het voeruig,
naargelag het risico op een botsing:
‘Collision Warning - waarschuwing
voor een botsing’, ‘Emergency Braking
- noodrem’ en ‘Stopping vehicle and
ending brake control - voertuig stoppen
en remcontrole beëindigen’.
ONX4E070006
Botsingswaarschuwing
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een botsing, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Collision
Warning’ ('Botsingswaarschuwing')
op het instrumentenpaneel, klinkt een
waarschuwingssignaal en gaat het
stuur trillen (indien van toepassing).
ś De functie werkt wanneer de
rijsnelheid van uw auto tussen
ongeveer 10~30 km/h ligt en die van
de tegenligger tussen ongeveer 30~70
km/h.
ś Als 'Active Assist' ('Actieve
ondersteuning') is geselecteerd, kan
de remhulp worden geactiveerd.
Bestuurdershulp
7-22
ONX4E070007
Noodremmen
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor het noodremmen, verschijnt
de waarschuwingsmelding
'Emergency Braking' ('Noodrem') op
het instrumentenpaneel, klinkt een
waarschuwingssignaal en gaat het
stuur trillen (indien van toepassing).
ś De functie werkt wanneer de
rijsnelheid van uw auto tussen
ongeveer 10~30 km/h ligt en die van
de tegenligger tussen ongeveer 30~70
km/h.
ś In een noodstopsituatie levert de
functie hoge remkracht als remhulp
om een botsing met de tegenligger te
voorkomen.
Informatie
Als de stoel van de bestuurder links
staat, werkt de hulp bij het afslaan op
kruispunten alleen als de bestuurder links
afslaat. Als de stoel van de bestuurder
rechts staat, werkt de functie alleen als u
rechts afslaat.
ONX4E070003
De auto tot stilstand brengen en het
aansturen van de remmen beëindigen
ś Wanneer de auto tot stilstand
is gebracht door de noodrem,
verschijnt de waarschuwing 'Drive
carefully’ ('Rijd voorzichtig') op het
instrumentenpaneel.
Voor zijn/haar veiligheid dient
de bestuurder het rempedaal
onmiddellijk in te trappen en de
omgeving te controleren.
ś Het aansturen van de remmen wordt
beëindigd nadat de auto door toedoen
van de noodrem gedurende ongeveer
2 seconden heeft stilgestaan.
07
7-23
WAARSCHUWING
Tref de volgende voorzorgsmaatregelen
wanneer u gebruikmaakt van
het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde):
ś Wijzig voor uw veiligheid de
instellingen pas nadat u de auto op
een veilige plaats heeft geparkeerd.
ś Als 'Active Assist' ('actieve
ondersteuning') of 'Warning
Only' ('Alleen waarschuwen') is
geselecteerd, wordt het Forward
Collision-Avoidance Assist
automatisch uitgeschakeld wanneer
ESC wordt uitgeschakeld door de
toets ESC OFF langer dan 3 seconden
ingedrukt te houden. In dit geval
kan de Forward Collision-Avoidance
Assist niet worden ingesteld in het
menu Settings (instellingen) en
gaat het waarschuwingslampje
branden op het instrumentenpaneel.
Dit is normaal. Als ESC wordt
uitgeschakeld door op de toets
ESC OFF te drukken, behoudt het
Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem de laatste instelling.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt niet in alle situaties en kan niet
alle aanrijdingen voorkomen.
ś De bestuurder is er verantwoordelijk
voor de auto onder controle te
houden. Vertrouw niet uitsluitend
op het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem. Houd een veilige
remafstand en trap indien nodig
het rempedaal in om snelheid te
minderen of het voertuig tot stilstand
te brengen.
ś Laat het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem nooit opzettelijk
reageren op mensen , voorwerpen
enz. Dit kan ernstig of dodelijk letsel
veroorzaken.
ś Mogelijk werkt het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
niet als de bestuurder het rempedaal
intrapt om een aanrijding te
voorkomen.
ś Mogelijk waarschuwt Forward
Collision-Avoidance Assist de
bestuurder te laat of helemaal
niet, afhankelijk van de weg- en
rijomstandigheden.
ś Terwijl Forward Collision-
Avoidance Assist ingrijpt, kan
de auto plotseling tot stilstand
komen, waarbij letsel kan worden
toegebracht aan passagiers en losse
voorwerpen kunnen verschuiven.
Zorg dat alle inzittenden steeds hun
veiligheidsgordel om hebben en dat
losse voorwerpen altijd goed worden
vastgezet.
ś Mogelijk verschijnt of klinkt
de waarschuwing of het
waarschuwingssignaal van het
Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem niet als een
waarschuwingsmelding of
waarschuwingssignaal van een
ander systeem wordt weergegeven
of klinkt.
ś Mogelijk hoort u het
waarschuwingssignaal van het
Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde) niet
als er veel lawaai in de omgeving is.
ś Afhankelijk van de
wegomstandigheden en de
omgeving is het mogelijk dat het
Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem wordt uitgeschakeld, dat
het niet naar behoren werkt of dat
het werkt wanneer dat niet nodig is.
Bestuurdershulp
7-24
WAARSCHUWING
ś Ook als er een probleem met het
Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem is, werken de remmen
normaal.
ś Tijdens een noodstop, wordt het
aansturen van de remmen door de
Forward Collision-Avoidance Assist
automatisch geannuleerd wanneer
de bestuurder het gaspedaal hard
intrapt of abrupt het stuur omgooit.
OPGELET
ś Afhankelijk van de omgeving en
de toestand van het voertuig, de
voetganger of de fietser vóór de
auto, kan het snelheidsbereik
waarbinnen Forward Collision-
Avoidance Assist werkt, mogelijk
beperkt. Mogelijk waarschuwt de
Forward Collision-Avoidance Assist
de bestuurder alleen of werkt hij
helemaal niet.
ś Forward Collision-Avoidance
Assist werkt onder bepaalde
omstandigheden, door het
risiconiveau te beoordelen op basis
van de staat, rijrichting en snelheid
van de tegenligger en de omgeving.
Informatie
Als een botsing dreigt, kan remhulp
worden voorzien door het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem als de
bestuurder niet hard genoeg remt.
Storing en beperkingen van de
Forward Collision-Avoidance
Assist
Storing in Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA,
Ondersteuning botsingsvermijding
voorzijde)
Type A Type B
OTM070094N OTM070094L
Als Forward Collision-Avoidance Assist
niet naar behoren werkt, verschijnt de
waarschuwing 'Check Forward Safety'
('Controleer de veiligheid vooruit') en de
en waarschuwingslampjes branden
op het instrumentenpaneel. We adviseren
u de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
07
7-25
Forward Collision-Avoidance Assist
uitgeschakeld
OTM070093N OTM070095N
Als het deel van de voorruit waar de
frontzichtcamera zich bevindt, het
afdekkapje van de radar vooraan of
de sensor bedekt is met vuil, zoals
sneeuw of regen, dan kan dit de
detectieprestaties verminderen en
het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem tijdelijk beperken of
uitschakelen.
Als dit gebeurt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Forward
Safety system disabled - voorwaarts
veiligheidssysteem uitgeschakeld.
Camera obscured' ('Systeem veiligheid
vooruit uitgeschakeld. Camera
geblokkeerd') of 'Forward Safety system
disabled - voorwaarts veiligheidssysteem
uitgeschakeld. Radar blocked ('Systeem
veiligheid vooruit uitgeschakeld. Radar
geblokkeerd') waarschuwing en de en
de waarschuwingslampjes branden
op het instrumentenpaneel.
De Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA; Ondersteuning botsingsvermijding
voorzijde) werkt weer naar behoren
wanneer deze sneeuw, regen of andere
substantie wordt verwijderd.
Als de Forward Collision-Avoidance
Assist na obstructie (sneeuw, regen
of vreemde materialen) niet normaal
werkt, adviseren we om de auto te laten
nakijken door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
ś Mogelijk werkt het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
niet goed, zonder dat daardoor het
waarschuwingsmelding verschijnt
of het waarschuwingslampje gaat
branden op het instrumentenpaneel.
ś Mogelijk werkt Forward Collision-
Avoidance Assist niet goed in
bepaalde gebieden (bv. open
terrein), als er geen objecten worden
gedetecteerd na het starten van de
motor.
Beperkingen van het Forward
Collision-Avoidance Assist-
systeem (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)
Mogelijk werkt de Forward Collision-
Avoidance Assist niet normaal of grijpt
hij onverwachts in onder de volgende
omstandigheden:
ś De detectiesensor of het gebied
eromheen is vuil of beschadigd
ś De temperatuur rond de
frontzichtcamera is hoog of laag
ś De cameralens heeft last van een
getinte voorruit of een film of coating
op de voorruit, beschadigd glas of
vreemde voorwerpen (sticker, insect,
enz.) op het glas.
ś Er is vocht op de voorruit dat
niet verwijderd is of dat eraan
vastgevroren is
ś De voorruit wordt constant met
ruitensproeiervloeistof besproeid of
de ruitenwisser is geactiveerd
ś Rijden bij zware regenval of sneeuw of
dichte mist
ś Het gezichtsveld van de
frontzichtcamera wordt belemmerd
door schittering van de zon
ś Straatverlichting of licht van een
tegenligger wordt gereflecteerd op
het natte wegdek, bv. door een plas
op de weg
Bestuurdershulp
7-26
ś Er is een voorwerp op het dashboard
geplaatst
ś Uw auto wordt gesleept
ś De omgeving is heel helder
ś De omgeving is zeer donker, bv. in een
tunnel enz.
ś De helderheid verandert plots, bv.
wanneer u een tunnel inrijdt of verlaat
ś Er is niet veel licht buiten en de
koplampen zijn niet aan of geven
weinig licht
ś Rijden door stoom, rook of schaduw
ś Slechts een deel van een voertuig,
voetganger of fietser vóór de auto
wordt gedetecteerd
ś De voorligger is een bus, een grote
vrachtwagen, een vrachtwagen
met een lading of oplegger die een
ongewone vorm heeft enz.
ś De voorligger heeft geen
achterlichten, zijn achterlichten
bevinden zich op een ongewone
plaats enz.
ś Er is niet veel licht buiten en de
achterlichten zijn niet aan of geven
weinig licht
ś De achterzijde van de voorligger
is klein of het voertuig ziet er niet
normaal uit, zoals wanneer het
gekanteld is, op zijn kop ligt of
overdwars staat, enz.
ś De bodemvrijheid voor de auto is laag
of hoog.
ś Een voertuig, voetganger of fietser
rijdt of stapt plotseling voor u in
ś Het deel van de bumper rond de radar
heeft een stoot ondervonden of is
beschadigd of de radar zit niet op zijn
plaats
ś De temperatuur rond de radar is hoog
of laag
ś U rijdt door een tunnel of onder een
ijzeren brug door
ś U rijdt in een groot gebied waar
weinig voertuigen of constructies zijn
(d.w.z. een woestijn, weide, voorstad
enz.)
ś U rijdt nabij zones waar zich metalen
bevinden, zoals een bouwplaats,
spoorweg enz.
ś Er is een materiaal in de buurt dat
de golven van de radar zeer goed
reflecteert, zoals een vangrail, een
auto enz.
ś De fietser vóór de auto zit op een fiets
van een materiaal dat de golven van
de radar vóór niet goed reflecteert
ś De voorligger wordt te laat
gedetecteerd
ś De weg van de voorligger wordt
plotseling versperd door een obstakel
ś De voorligger verandert plotseling van
rijstrook of vertraagt plotseling
ś De voorligger is vervormd
ś De voorligger rijdt met een lage of
hoge snelheid
ś De voorligger stuurt in de
tegenovergestelde richting van uw
auto om een botsing te vermijden
ś Uw auto verandert langzaam van
rijstrook terwijl vóór u een voorligger
rijdt
ś De voorligger is bedekt met sneeuw
ś U verlaat of keert terug naar de
rijstrook
ś Onstabiel rijden
ś U bevindt zich op een rotonde en de
voorligger wordt niet gedetecteerd
ś U blijft in een cirkel rijden
ś De voorligger heeft een ongewone
vorm
ś De voorligger rijdt bergop of bergaf
ś De voetganger of fietser wordt niet
volledig gedetecteerd, bijvoorbeeld
als hij zich vooroverbuigt of niet
helemaal rechtop loopt
07
7-27
ś De voetganger of fietser draagt
kleding of uitrusting waardoor hij
moeilijk als voetganger of fietser kan
worden geïdentificeerd
OADAS044
De afbeelding hierboven toont het beeld
dat de camera vooraan als een voertuig,
voetganger of fietser waarneemt.
ś De voetganger of fietser vóór de auto
verplaatst zich zeer snel
ś De voetganger of fietser vóór de auto
is klein van gestalte of heeft een lage
houding aangenomen
ś De voetganger of fietser vóór de auto
heeft een mobiliteitsbeperking
ś De voetganger of fietser vóór de auto
verplaatst zich haaks op de rijrichting
ś Er bevindt zich een groep voetgangers
of fietsers of een grote menigte voor
de auto
ś De voetganger of fietser draagt
kleding die opgaat in de achtergrond
en daardoor moeilijk te detecteren is
ś De voetganger of fietser is moeilijk te
onderscheiden van een structuur met
een soortgelijke vorm in de omgeving
ś U rijdt voorbij een voetganger, fietser,
verkeersbord, gebouw enz. nabij een
kruispunt
ś U rijdt op een parkeerterrein
ś U rijdt door een tolpoort of
langs wegwerkzaamheden, over
een onverharde, gedeeltelijk
verharde of hobbelige weg, over
verkeersdrempels enz.
ś U rijdt op een weg met hellingen,
bochten enz.
ś U rijdt langs bomen of
straatverlichting aan de kant van de
weg
ś De slechte staat van de weg doet
de auto overmatig trillen tijdens het
rijden
ś Uw auto is te hoog of te laag door
een zware lading, een abnormale
bandenspanning enz.
ś U rijdt op een smalle weg die tussen
bomen of gras ligt of overgroeid is
ś Er is storing door elektromagnetische
golven, bijvoorbeeld in bepaalde
gebieden met sterke radiogolven of
elektrische ruis
Bestuurdershulp
7-28
WAARSCHUWING
ś Rijden in bochten
OADAS014
OADAS016 OADAS018
Mogelijk detecteert Forward
Collision-Avoidance Assist geen
andere voertuigen, voetgangers of
fietsers vóór u op bochtige wegen
die de prestaties van de sensoren
verminderen. Hierdoor kunnen
waarschuwingen en remhulp
uitblijven wanneer ze wel nodig zijn.
Rijdt u in een bocht, dan moet u een
veilige remafstand houden en indien
nodig sturen en het rempedaal
intrappen om snelheid te minderen
en zo een veilige afstand te bewaren.
OADAS015
OADAS017 OADAS019
Mogelijk detecteert Forward
Collision-Avoidance Assist een
voertuig, voetganger of fietser in de
rijstrook naast u of elders buiten uw
rijstrook wanneer u op een bochtige
weg rijdt.
Als dit gebeurt, kan de Forward
Collision-Avoidance Assist mogelijk
de bestuurder waarschuwen en
de rem aansturen wanneer dat
niet nodig is. Controleer altijd de
verkeersomstandigheden rond uw
auto.
07
7-29
ś Op een helling rijden
OADAS012
OADAS010 OADAS011
Mogelijk detecteert Forward
Collision-Avoidance Assist geen
andere voertuigen, voetgangers of
fietsers vóór u op hellende wegen
die de prestaties van de sensoren
verminderen.
Hierdoor kan het systeem mogelijk
waarschuwen, remmen of bijsturen
wanneer dat niet nodig is of niet
waarschuwen, remmen of bijsturen
wanneer dat wel nodig is.
De rijsnelheid kan ook snel dalen
wanneer plotseling een voertuig,
voetganger of fietser vóór de auto
wordt gedetecteerd.
Blijf altijd op de weg letten wanneer
u bergop of bergaf rijdt. Indien nodig
stuurt u en trapt u het rempedaal in
om snelheid te minderen en zo een
veilige afstand te bewaren.
ś Van rijbaan wisselen
OADAS030
[A] : Uw auto,
[B] : Een auto die van rijstrook verandert
Wanneer een voertuig vanuit een
aangrenzende rijstrook uw rijstrook
oprijdt, kan de sensor het niet
detecteren totdat het zich in zijn
detectiebereik bevindt. Mogelijk
detecteert Forward Collision-
Avoidance Assist het voertuig niet
onmiddellijk als het plotseling van
rijbaan wisselt. In dit geval moet
u een veilige remafstand houden
en indien nodig sturen en het
rempedaal intrappen om snelheid te
minderen en zo een veilige afstand te
bewaren.
Bestuurdershulp
7-30
OADAS031
[A] : Uw auto,
[B] : Een auto die van rijstrook verandert,
[C] : voertuig op dezelfde rijstrook
Wanneer een voertuig vóór u uw
rijstrook verlaat, detecteert Forward
Collision-Avoidance Assist uw
nieuwe voorligger mogelijk niet
onmiddellijk. In dit geval moet u een
veilige remafstand houden en indien
nodig sturen en het rempedaal
intrappen om snelheid te minderen
en zo een veilige afstand te bewaren.
ś Voertuig detecteren
ONX4E070008
Als een voorligger een lading heeft
die achter het voertuig uitsteekt of
wanneer een voorligger een grotere
bodemvrijheid heeft, is speciale
aandacht vereist. Mogelijk detecteert
Forward Collision-Avoidance Assist
de lading die achter het voertuig
uitsteekt niet. In dit geval moet u een
veilige remafstand tot het achterste
voorwerp houden en indien nodig
sturen en het rempedaal intrappen
om snelheid te minderen en zo de
afstand te bewaren.
07
7-31
WAARSCHUWING
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden we
aan dat u om veiligheidsredenen
Forward Collision-Avoidance Assist
uitschakelt.
ś Mogelijk grijpt het Forward Collision-
Avoidance Assist-systeem in als het
voorwerpen detecteert die door hun
vorm of bepaalde kenmerken op
voertuigen, voetgangers en fietsers
lijken.
ś Forward Collision-Avoidance Assist
werkt niet met fietsen, motorfietsen
of kleinere voorwerpen op wielen,
zoals bagagetassen, winkel- of
kinderwagens.
ś Mogelijk functioneert Forward
Collision-Avoidance Assist niet
normaal bij storing door sterke
elektromagnetische golven.
ś Mogelijk werkt Forward Collision-
Avoidance Assist niet gedurende
15 seconden na het starten van
de auto of het inschakelen van de
frontzichtcamera.
Bestuurdershulp
7-32
Het Lane Keeping Assist-systeem
is ontworpen om tijdens het rijden
boven een bepaalde snelheid
rijstrookmarkeringen (of randen van de
weg) te detecteren. De Lane Keeping
Assist (LKA, rijvakassistentie) waarschuwt
de bestuurder als het voertuig de
rijstrook verlaat zonder gebruik te maken
van de richtingaanwijzers of helpt de
bestuurder automatisch te sturen om
zo te helpen voorkomen dat de auto de
rijstrook verlaat.
Detectiesensor
ONX4E050146
[1] : Frontzichtcamera
De frontzichtcamera wordt gebruikt als
detectiesensor om rijstrookmarkeringen
(of de randen van de weg) te detecteren.
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensor.
OPGELET
Zie de alinea 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over
de voorzorgsmaatregelen voor de
frontzichtcamera.
Instellingen Lane Keeping Assist
(Rijvakassistentie)
Functies instellen
OTM070184N
Lane Safety (Rijstrookveiligheid)
Met de motor aan selecteert of
deselecteert u 'Driver Assistance
Ɵ/DQH6DIHW\%HVWXXUGHUVKXOSƟ
rijstrookveiligheid') in het menu Settings
(instellingen) om voor iedere functie in
te stellen of ze al dan niet moet worden
gebruikt.
- Als 'Assist' (Hulp) wordt geselecteerd,
helpt de Lane Keeping Assist de
bestuurder automatisch bij het
sturen wanneer hij detecteert dat de
rijstrook wordt verlaten, om te helpen
voorkomen dat de auto van zijn
rijstrook afwijkt.
- Als 'Warning Only' ('Alleen
waarschuwen') wordt geselecteerd,
waarschuwt de Lane Keeping
Assist de bestuurder met een
waarschuwingssignaal en trillingen in
het stuurwiel (indien van toepassing)
wanneer het detecteert dat de auto
zijn rijstrook verlaat. De bestuurder
moet zelf bijsturen.
- Als u ‘Off’ selecteert, gaat de Lane
Keeping Assist uit. Het controlelampje
op het instrumentenpaneel
dooft.
/$1(.((3,1*$66,67ǣ/.$5,-9$.$66,67(17,(Ǥ
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
07
7-33
WAARSCHUWING
ś Als 'Warning Only’ ('Alleen
waarschuwen') wordt geselecteerd,
is er geen stuurhulp.
ś Het Lane Keeping Assist-systeem
stuurt niet bij wanneer de auto in het
midden van de rijstrook rijdt.
ś De bestuurder dient zich altijd
bewust te zijn van de omgeving
en de auto te sturen als 'Off' is
geselecteerd.
In- of uitschakelen Lane Keeping Assist
(Toets veiligheid op de rijstrook)
OCN7060087
Met de motor aan houdt u de toets Lane
Driving Assist (hulp op de rijstrook)
op het stuurwiel ingedrukt om Lane
Keeping Assist in te schakelen. Het
witte controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Druk opnieuw op de toets en houd deze
ingedrukt om de functie uit te schakelen.
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, behoudt het Lane Keeping
Assist-systeem de laatste instelling.
OPGELET
Als de toets Lane Driving Assist kort
wordt ingedrukt, zal Lane Following
Assist aan en uit gaan.
ONX4EPH071003L
Waarschuwingsvolume
Terwijl de toets Engine start/stop
(motor starten/stoppen) in stand ON
staat, selecteert u 'Driver Assistance
Ɵ:DUQLQJYROXPH%HVWXXUGHUVKXOS
Ɵ:DDUVFKXZLQJVYROXPHLQKHW
menu Settings (instellingen) om het
waarschuwingsvolume voor Lane
Keeping Assist te wijzigen naar 'High',
'Medium', 'Low' of 'Off' ('Hoog',
'Gemiddeld', 'Laag' of 'Uit').
Zelfs als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
wordt het volume van de waarschuwing
Hands-Off (handen van het stuur)
echter niet uitgeschakeld. Ook de
trillingsfunctie van het stuurwiel (indien
van toepassing) blijft aan als ‘Off’ is
geselecteerd.
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
Bestuurdershulp
7-34
Werking van Lane Keeping Assist
(Rijvakassistentie)
Waarschuwing en bijsturing Lane
Keeping Assist
Het Lane Keeping Assist-systeem
waarschuwt en stuurt de auto aan met
Lane Departure Warning (waarschuwing
bij rijbaanwissel) en Lane Keeping Assist
(hulp bij rijbaan aanhouden).
Links Rechts
ONX4070010 ONX4070009
Lane Departure Warning
ś Om de bestuurder te waarschuwen
dat het voertuig afwijkt van de
geprojecteerde rijstrook vóór de auto
gaat het groene controlelampje
knipperen op het instrumentenpaneel,
knippert de rijstrooklijn op het
instrumentenpaneel naargelang de
richting die de auto opgaat, en klinkt
een waarschuwingssignaal.
Het stuur gaat ook trillen. (indien van
toepassing)
ś De Lane Keeping Assist werkt bij een
rijsnelheid tussen ongeveer 60~200
km/h.
Lane Keeping Assist
(Hulp bij rijbaan aanhouden)
ś Om de bestuurder te waarschuwen
dat het voertuig afwijkt van de
geprojecteerde rijstrook vóór de auto
gaat het groene controlelampje
knipperen op het instrumentenpaneel
en er wordt bijgestuurd om het
voertuig op de rijstrook te houden.
ś De Lane Keeping Assist werkt bij een
rijsnelheid tussen ongeveer 60~200
km/h.
Type A Type B
ONX4E070091 ONX4E070092
Waarschuwing hands-off
(Handen van het stuur)
Als de bestuurder het stuurwiel
gedurende meerdere seconden loslaat,
verschijnt de waarschuwing 'Place
hands on steering wheel' ('Handen
op het stuurwiel plaatsen') (of 'Keep
hands on the steering wheel’ ('Handen
op het stuurwiel houden')) op het
instrumentenpaneel en klinkt een
waarschuwingssignaal met verschillende
niveaus.
07
7-35
WAARSCHUWING
ś Mogelijk wordt er niet bijgestuurd
als het stuurwiel zeer stevig wordt
vastgehouden of als het voorbij een
bepaalde hoek gedraaid is.
ś Het Lane Keeping Assist-systeem
werkt niet de hele tijd. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om veilig te sturen en de
auto in zijn rijstrook te houden.
ś Afhankelijk van de
wegomstandigheden kan de
waarschuwingsmelding hands-off
mogelijk te laat verschijnen. Houd
uw handen altijd aan het stuurwiel
tijdens het rijden.
ś Als het stuur zeer lichtjes
wordt vastgehouden, kan de
waarschuwingsmelding hands-off
verschijnen omdat de Lane Keeping
Assist de handen van de bestuurder
aan het stuur niet opmerkt.
ś Als u voorwerpen aan het stuurwiel
bevestigt, is het mogelijk dat de
waarschuwing hands-off niet goed
werkt.
Informatie
ś U kunt de instellingen veranderen
op het instrumentenpaneel
(Gebruikersinstellingen) of het
infotainmentsysteem (Vehicle Settings
- voertuiginstellingen), afhankelijk van
de optie die met uw auto is geleverd.
Voor meer details, zie paragraaf "User
Settings - gebruikersinstellingen" in
hoofdstuk 4, of de paragraaf "Vehicle
Settings - voertuiginstellingen"
in de meegeleverde Infotainment
handleiding.
ś Wanneer rijstrookmarkeringen (of
wegranden) worden gedetecteerd,
veranderen de rijstrooklijnen op het
instrumentenpaneel van grijs naar wit
en gaat het groene controlelampje
branden.
Rijstrook niet
gesignaleerd
Rijstrook
gesignaleerd
ONX4070013 ONX4070012
ś Hoewel het Lane Keeping Assist-
systeem bijstuurt, kan de bestuurder
steeds zelf sturen.
ś Het stuurwiel kan wel zwaarder of
lichter aanvoelen terwijl Lane Keeping
Assist bijstuurt dan wanneer dat niet
het geval is.
Bestuurdershulp
7-36
Storingen en beperkingen van
de Lane Keeping Assist
Storing Lane Keeping Assist
Type A Type B
OTM070035N OTM070035L
Als Lane Keeping Assist niet naar
behoren werkt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Check
Lane Keeping Assist (LKA) system’
('Controleer systeem hulp bij rijbaan
aanhouden (LKA)') en gaat het gele
controlelampje branden op het
instrumentenpaneel. Laat de auto in
dit geval inspecteren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van de Lane Keeping
Assist
Het kan zijn dat Lane Keeping Assist
onder de volgende omstandigheden niet
naar behoren of onverwacht werkt:
ś De rijstrook is vuil of moeilijk te
onderscheiden doordat
- De rijstrookmarkeringen (of
wegrand) bedekt is met regen,
sneeuw, vuil, olie enz.
- De kleur van de rijstrookmarkering
(of randen van de weg) niet
waarneembaar is vanaf de rijbaan
- Er op de rijbaan in de buurt van
de rijstrookmarkeringen (of
wegranden) zijn aangebracht
of doordat de markeringen (of
wegranden) op de rijbaan lijken
op de rijstrookmarkeringen (of
wegrand)
- De rijstrookmarkering (of wegrand)
is onduidelijk of beschadigd.
- Er bevinden zich schaduwen op
de wegmarkering (of wegrand),
bijv. van een middenberm, bomen,
vangrail, geluidswal, enz.
07
7-37
ś Het aantal rijstroken neemt toe of
af of de rijstrookmarkeringen (of
wegranden) kruisen elkaar op een
ingewikkelde manier
ś De weg heeft meer dan twee
rijstrookmarkeringen (of wegranden)
ś De rijstrookmarkeringen (of
wegranden) zijn ingewikkeld of
een constructie doet dienst als
rijstrookmarkering, bijv. in het geval
van wegwerkzaamheden.
ś Er zijn wegmarkeringen zoals
zigzaglijnen, oversteekplaats of
verkeersborden
ś De rijstrook plotseling verdwijnt, bv.
bij een kruising
ś De rijstrook (of de weg) zeer breed of
zeer smal is
ś Er is een wegrand zonder rijstrook
ś De rijweg wordt begrensd door een
structuur, zoals een tolpoort, stoep,
stoeprand enz.
ś De afstand tot uw voorligger zeer
klein is of uw voorligger op de
wegmarkering (of de rand van de weg)
staat
Informatie
Zie de paragraaf 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over de
beperkingen van de frontzichtcamera.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het Lane
Keeping Assist (LKA) systeem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
ś De bestuurder is er verantwoordelijk
voor veilig te rijden en de auto onder
controle te houden. Vertrouw niet
uitsluitend op Lane Keeping Assist en
rijd veilig.
ś Afhankelijk van de
wegomstandigheden en de
omgeving wordt de werking van
Lane Keeping Assist mogelijk
geannuleerd of werkt het systeem
mogelijk niet goed. Wees altijd
voorzichtig als u rijdt.
ś Raadpleeg 'Beperkingen van de Lane
Keeping Assist' als de rijstrook niet
goed wordt gedetecteerd.
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden we
aan dat u Lane Keeping Assist om
veiligheidsredenen uitschakelt.
ś Bij hoge rijsnelheden wordt er
niet bijgestuurd. De bestuurder
moet zich altijd aan de geldende
snelheidslimiet houden als hij de
Lane Keeping Assist gebruikt.
Bestuurdershulp
7-38
ś Mogelijk verschijnt of klinkt
de waarschuwingsmelding of
het waarschuwingssignaal van
Lane Keeping Assist niet als
een waarschuwingsmelding of
waarschuwingssignaal van een
ander systeem wordt weergegeven
of klinkt.
ś Mogelijk hoort u het
waarschuwingssignaal van Lane
Keeping Assist niet als er veel lawaai
in de omgeving is.
ś Als u voorwerpen aan het stuurwiel
bevestigt, wordt er mogelijk niet
correct bijgestuurd.
ś Mogelijk werkt Lane Keeping
Assist niet gedurende 15 seconden
na het starten van de auto of het
inschakelen van de frontzichtcamera.
ś Lane Keeping Assist werkt niet
wanneer:
- De richtingaanwijzer of
alarmknipperlichten ingeschakeld
zijn
- De auto niet in het midden
van de rijstrook rijdt terwijl
de Lane Keeping Assist wordt
ingeschakeld of onmiddellijk na
een rijstrookwissel
- ESC (Elektronische
stabiliteitscontrole) of VSM
(Voertuigstabiliteitsregeling)
geactiveerd is
- De auto door een scherpe bocht
gaat
- De rijsnelheid lager dan 55 km/h of
hoger dan 210 km/h is
- De auto abrupt van rijstrook
wisselt
- De auto plotseling remt
07
7-39
%/,1'ǘ6327&2//,6,21ǘ$92,'$1&($66,67ǣ%&$
%276,1*69(50,-',1*%/,1'(+2(.Ǥ
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Blind-Spot Collision-Avoidance Assist
(botsingsvermijding blinde hoek) is
ontworpen om voertuigen die naderen
en zich in de blinde hoek van de
bestuurder bevinden te detecteren en te
controleren en de bestuurder met een
melding en een signaal te waarschuwen
als een aanrijding dreigt.
Als het risico op een botsing bestaat bij
een rijstrookwissel of het voorwaarts
verlaten van een parkeerplaats, helpt de
Blind-spot Collision-avoidance Assist
(botsingsvermijding blinde hoek) die
bovendien te vermijden door de rem te
activeren.
OJX1079256
Blind-Spot Collision-Avoidance Assist
detecteert en informeert de bestuurder
als er zich een voertuig in zijn/haar dode
hoek bevindt.
OPGELET
Afhankelijk van uw rijsnelheid kan het
detectiebereik variëren. Als u met hoge
snelheid een voertuig voorbijrijdt, is het
mogelijk dat de Blind-spot Collision-
avoidance Assist (botsingsvermijding
blinde hoek) u er niet voor waarschuwt,
zelfs als het zich in uw dode hoek
bevindt.
OJX1079026
Blind-spot Collision-avoidance Assist
(botsingsvermijding blinde hoek)
detecteert en informeert de bestuurder
dat een voertuig met hoge snelheid
nadert uit de dodehoekzone.
OPGELET
Het waarschuwingsmoment kan
variëren afhankelijk van de rijsnelheid
van het naderende voertuig.
OJX1079027
Als Blind-spot Collision-avoidance Assist
bij een rijstrookwissel waarneemt dat
het gevaar bestaat voor een botsing
met een voertuig dat zich in de blinde
hoek bevindt, helpt hij een aanrijding te
vermijden door de rem te activeren.
Bestuurdershulp
7-40
OJX1079028
Als u voorwaarts een parkeerplek verlaat
en de Blind-spot Collision-avoidance
Assist inschat dat er kans op een botsing
bestaat met een naderend voertuig dat
zich in de blinde hoek bevindt, helpt
hij een aanrijding te vermijden door te
remmen.
Informatie
In de volgende tekst wordt het Blind-
Spot Collision-Avoidance Assist-systeem
(botsingsvermijding blinde hoek) het
Blind-Spot Safety-systeem (veiligheid
blinde hoek) genoemd.
Detectiesensor
ONX4E050146
ONX4E070014
[1] : Frontzichtcamera,
[2] : Hoekradar achteraan
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
07
7-41
OPGELET
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen om de optimale
prestaties van de detectiesensor te
waarborgen:
ś Demonteer nooit de hoekradar
achter of de radarunit en oefen er
geen kracht van buitenaf op uit.
ś Als een kracht van buitenaf is
uitgeoefend op of nabij de hoekradar
achter, kan het Blind-Spot Safety-
systeem mogelijk niet goed
functioneren, ook al verschijnt er
geen waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel. We adviseren u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Als de hoekradar achter is vervangen
of gerepareerd, raden we u aan uw
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Gebruik uitsluitend originele
onderdelen of een gelijkwaardig
onderdeel dat gespecificeerd is voor
uw voertuig om de achterbumper
te repareren op de plaats waar de
hoekradar achter zit.
ś Breng geen kentekenplaathouder
of andere voorwerpen, zoals
een bumpersticker, folie of
bumperbescherming aan in de buurt
van de hoekradar achter.
ś Mogelijk werkt het systeem niet
goed als de bumper is vervangen of
als de omgeving van de hoekradar
achter beschadigd of gelakt is.
ś Als er een aanhanger, drager of iets
dergelijks is geïnstalleerd, kan dit de
werking van de hoekradar achteraan
verstoren of werkt de functie
mogelijk niet.
Zie de alinea 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over
de voorzorgsmaatregelen voor de
frontzichtcamera.
Instellingen
Dodehoekbewakingsfunctie
Functies instellen
OTM070096N
Blind-Spot Safety (Veiligheid blinde hoek)
Met de motor aan selecteert of
GHVHOHFWHHUWX'ULYHU$VVLVWDQFHƟ
Blind Spot Safety' ('Bestuurdershulp
Ɵ9HLOLJKHLGEOLQGHKRHNLQKHWPHQX
Settings (Instellingen) om voor iedere
functie in te stellen of ze al dan niet moet
worden gebruikt.
- Als 'Active Assist' (actieve
ondersteuning) wordt
geselecteerd, waarschuwt het
systeem de bestuurder met een
waarschuwingsbericht, een
waarschuwingssignaal en trillingen in
het stuurwiel (indien van toepassing),
en wordt de remhulp geactiveerd,
afhankelijk van het niveau van het
botsingsrisico.
- Als 'Warning Only' ('Alleen
waarschuwen') wordt
geselecteerd, waarschuwt het
systeem de bestuurder met een
waarschuwingsmelding, een
waarschuwingssignaal en trillingen in
het stuurwiel (indien van toepassing),
afhankelijk van het niveau van het
botsingsrisico. Er is geen remhulp.
- Als 'Off' is geselecteerd, wordt het
systeem uitgeschakeld.
Bestuurdershulp
7-42
OTM070097N
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart terwijl het systeem uitgeschakeld
is, verschijnt de melding 'Blind-Spot
Safety System is Off' ('Veiligheidssysteem
blinde hoek is uitgeschakeld') op het
instrumentenpaneel.
Als u de instelling wijzigt van 'Off'
('Uit') naar 'Active Assist’ ('Actieve
ondersteuning’) of 'Warning Only’
('Alleen waarschuwen’), knippert
het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel gedurende 3 seconden.
Ook als de motor wordt gestart terwijl
het systeem is ingesteld op 'Active
Assist’ ('Actieve ondersteuning’) of
'Warning Only' ('Alleen waarschuwen’),
knippert het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel gedurende 3 seconden.
WAARSCHUWING
ś Als 'Warning Only’ ('Alleen
waarschuwen') wordt geselecteerd,
is er geen remhulp.
ś Als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
moet de bestuurder zich altijd
bewust zijn van de omgeving en
veilig rijden.
Informatie
Wanneer de motor opnieuw wordt gestart,
behoudt het Blind-Spot Safety-systeem de
laatste instelling.
OTM070140N
Waarschuwingsmoment
Met de motor aan, selecteert
X'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
7LPLQJ%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsmoment') in het menu
Settings (instellingen) om de initiële
activeringstijd voor de waarschuwing van
het Blind-Spot Safety systeem (blinde
hoek veiligheidssysteem) te wijzigen.
Wanneer uw auto wordt afgeleverd,
is het waarschuwingsmoment
ingesteld op ‘Normaal’. Als u het
waarschuwingsmoment wijzigt, kan
dat ook het waarschuwingsmoment
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
07
7-43
ONX4EPH071003L
Waarschuwingsvolume
Met de motor aan, selecteer
'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
9ROXPH%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsvolume') in het
menu Settings (instellingen) om het
waarschuwingsvolume van het Blind-Spot
Safety (Blindehoekveiligheid) systeem te
wijzigen naar 'High', 'Medium', 'Low' of
'Off' ('Hoog', 'Gemiddeld', 'Laag' of 'Uit').
Wanneer echter het
waarschuwingsvolume wordt
uitgeschakeld, wordt de trillingsfunctie
van het stuurwiel (indien van toepassing)
automatisch ingeschakeld als die
uitgeschakeld was.
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt, kan
dat ook het waarschuwingsvolume voor
andere bestuurdershulpsystemen wijzigen.
OPGELET
ś De instelling voor
waarschuwingsmoment en
waarschuwingsvolume is van
toepassing op alle functies van het
Blind-Spot Safety-systeem.
ś Hoewel voor het
waarschuwingsmoment 'Normal'
is geselecteerd, kan de initiële
activeringstijd van de waarschuwing
laat lijken als voertuigen met een
hoge snelheid naderen.
ś Selecteer voor het
waarschuwingsmoment 'Late'
('Laat') wanneer er weinig verkeer is
en u traag rijdt.
Werking van
Dodehoekbewaking
Waarschuwing en regeling door het
systeem
OHY059034
Voertuigdetectie
ś Om de bestuurder te waarschuwen
dat een voertuig wordt gedetecteerd,
gaat het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel en het Head-Up Display
(indien van toepassing) branden.
ś Het systeem werkt wanneer uw
rijsnelheid hoger is dan 20 km/h en
de snelheid van het voertuig in de
dodehoekzone hoger is dan 10 km/h.
Bestuurdershulp
7-44
Botsingswaarschuwing
ś De botsingswaarschuwing werkt
wanneer de richtingaanwijzer wordt
ingeschakeld in de richting van de
gedetecteerde auto.
ś Als 'Warning Only' ('Alleen
waarschuwen') wordt geselecteerd
in het menu Settings (Instellingen),
werkt de botsingswaarschuwing
wanneer uw auto de rijstrook nadert
waarin het voertuig in uw dode hoek
is gedetecteerd.
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een aanrijding, knippert
het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel. Tegelijk klinkt een
waarschuwingssignaal en gaat het
stuur trillen (indien van toepassing).
ś Als de richtingaanwijzer wordt
uitgeschakeld of u wegrijdt van
de rijstrook in kwestie, wordt de
botsingswaarschuwing geannuleerd
en schakelt het systeem opnieuw de
voertuigdetectiemodus in.
WAARSCHUWING
ś Het detectiebereik van de hoekradar
achter wordt bepaald door de
standaard wegbreedte. Op een
smalle weg is het dus mogelijk dat
het systeem andere voertuigen op
de volgende rijstrook detecteert
en u waarschuwt. Mogelijk kan het
systeem op een brede weg een
voertuig op de rijstrook naast u
niet detecteren en u er niet voor
waarschuwen.
ś Wanneer de alarmknipperlichten
ingeschakeld zijn, werkt de
botsingswaarschuwing d.m.v. de
richtingaanwijzer niet.
Informatie
Als het stuur links zit, kunt u worden
gewaarschuwd voor een botsing wanneer
u naar links rijdt. Bewaar een correcte
afstand tot de voertuigen in de rijstrook
links van u. Als het stuur rechts zit, kunt
u worden gewaarschuwd voor een botsing
wanneer u naar rechts rijdt. Bewaar een
correcte afstand tot de voertuigen in de
rijstrook rechts van u.
07
7-45
ONX4E070015
Collision-Avoidance Assist
(Botsingsvermijding) (tijdens het rijden)
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een aanrijding, knippert
het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel; ook verschijnt er
een waarschuwingsmelding op
het instrumentenpaneel. Tegelijk
klinkt een waarschuwingssignaal
en gaat het stuur trillen (indien van
toepassing).
ś Het systeem werkt wanneer uw
rijsnelheid tussen ongeveer 60~200
km/h ligt en de rijstrookmarkeringen
aan beide zijden van uw rijstrook
worden gedetecteerd.
ś De noodrem wordt geactiveerd om
een botsing met het voertuig in de
dodehoekzone te helpen voorkomen.
WAARSCHUWING
ś Collision-Avoidance Assist wordt
geannuleerd onder de volgende
omstandigheden:
- Uw auto rijdt op een bepaalde
afstand de rijstrook naast u op.
- Uw auto is niet meer in de buurt
van het botsingsrisico
- Het stuurwiel wordt omgegooid
- Het rempedaal wordt ingetrapt.
- Forward Collision-Avoidance
Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)
actief is
ś Nadat het systeem heeft ingegrepen
of na een rijstrookwissel moet u naar
het midden van de rijstrook rijden.
Het systeem werkt niet als de auto
niet in het midden van zijn rijstrook
rijdt.
Bestuurdershulp
7-46
ONX4E070093
Collision-Avoidance Assist
(Botsingsvermijding) (bij het wegrijden)
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een aanrijding, knippert
het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel; ook verschijnt er
een waarschuwingsmelding op
het instrumentenpaneel. Tegelijk
klinkt een waarschuwingssignaal
en gaat het stuur trillen (indien van
toepassing).
ś Het systeem werkt wanneer uw
rijsnelheid lager is dan 3 km/h en
de snelheid van het voertuig in de
dodehoekzone hoger is dan 5 km/h.
ś De noodrem wordt geactiveerd om
een botsing met het voertuig in de
dodehoekzone te helpen voorkomen.
ONX4E070003
ś Wanneer de auto tot stilstand
is gebracht door de noodrem,
verschijnt de waarschuwing 'Drive
carefully’ ('Rijd voorzichtig') op het
instrumentenpaneel.
Voor zijn/haar veiligheid dient
de bestuurder het rempedaal
onmiddellijk in te trappen en de
omgeving te controleren.
ś Het aansturen van de remmen wordt
beëindigd nadat de auto door toedoen
van de noodrem gedurende ongeveer
2 seconden heeft stilgestaan.
07
7-47
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
het Blind-Spot Safety-systeem:
ś Wijzig voor uw veiligheid de
instellingen pas nadat u de auto op
een veilige plaats heeft geparkeerd.
ś Mogelijk verschijnt de waarschuwing
of klinkt het waarschuwingssignaal
van Blind-Spot Safety niet
alser een waarschuwing of
waarschuwingssignaal van een
ander systeem verschijnt of klinkt.
ś Mogelijk hoort u het
waarschuwingssignaal van Blind-
Spot Safety niet als er veel lawaai in
de omgeving is.
ś Mogelijk werkt het Blind-Spot Safety-
systeem niet als de bestuurder het
rempedaal intrapt om een aanrijding
te voorkomen.
ś Terwijl Blind-Spot Safety werkt,
wordt het aansturen van de remmen
door het systeem automatisch
geannuleerd wanneer de bestuurder
het gaspedaal hard intrapt of abrupt
het stuur omgooit.
ś Terwijl Blind-Spot Safety ingrijpt, kan
het plotseling tot stilstand komen
van de auto letsel toebrengen aan
passagiers en losse voorwerpen
heen en weer doen schuiven. Zorg
dat alle inzittenden steeds hun
veiligheidsgordel om hebben en dat
losse voorwerpen altijd goed worden
vastgezet.
ś Zelfs als er een probleem is met
Blind-Spot Safety, functioneren
de gewone remmen van de auto
normaal.
ś Het Blind-Spot Safety-systeem werkt
niet in alle situaties en kan niet alle
aanrijdingen voorkomen.
ś Mogelijk waarschuwt het Blind-Spot
Safety-systeem de bestuurder te laat
of helemaal niet, afhankelijk van de
weg- en rijomstandigheden.
ś De bestuurder moet het voertuig te
allen tijde onder controle houden.
Vertrouw niet alleen op het Blind-
Spot Safety-systeem. Houd een
veilige remafstand en trap indien
nodig het rempedaal in om snelheid
te minderen of het voertuig tot
stilstand te brengen.
ś Laat het Blind-Spot Safety-systeem
nooit reageren op mensen, dieren,
voorwerpen enz. Dit kan ernstig of
dodelijk letsel veroorzaken.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de status van ESC
(Elektronische stabiliteitsregeling) is
het mogelijk dat het aansturen van de
remmen niet goed functioneert.
Er zal alleen een waarschuwing worden
gegeven in de volgende gevallen:
- Het waarschuwingslampje ESC
(Elektronische stabiliteitsregeling)
brandt
- ESC (Elektronische stabiliteitsrege-
ling) voert een andere functie uit.
Bestuurdershulp
7-48
Storingen en beperkingen van
de Dodehoekbewaking
Storingen in de Dodehoekbewaking
OTM070099N
Als het Blind-Spot Safety-systeem
niet naar behoren werkt, verschijnt de
waarschuwing 'Check Blind-Spot Safety
system' ('Controleer veiligheidssysteem
blinde hoek') op het instrumentenpaneel
en wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld of beperkt. We raden
u aan het systeem door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten controleren.
Type A Type B
OTM070100N OTM070100L
Als het waarschuwingslampje in de
buitenspiegel niet naar behoren werkt,
verschijnt de waarschuwing 'Check side
view mirror warning light’ ('Controleer
waarschuwingslampje buitenspiegel')
of (Check outside mirror warning icon -
controleer het waarschuwingsicoontje
van de buitenspiegel) op het
instrumentenpaneel. We raden u aan het
systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten controleren.
Dodehoekbewakingsfunctie
uitgeschakeld
OTM070098N
Als het deel van de achterbumper
waar de hoekradar achter of de sensor
zich bevindt, bedekt is met vuil, zoals
sneeuw, regen of een andere substantie,
of als een aanhanger of drager wordt
bevestigd, kan dit de detectieprestaties
verminderen en het Blind-Spot
Safety-systeem tijdelijk beperken of
uitschakelen.
Als dit gebeurt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Blind-Spot
Safety system disabled. Radar blocked
(Blindehoek veiligheidssysteem
uitgeschakeld. Radar geblokkeerd)' op
het instrumentenpaneel.
Het systeem werkt normaal als dit vuil
of de aanhanger, etc. is verwijderd en de
motor daarna opnieuw wordt gestart.
Als het systeem niet normaal werkt
nadat het verwijderd is, adviseren we om
het systeem te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
07
7-49
WAARSCHUWING
ś Mogelijk werkt het Blind-Spot
Safety-systeem niet goed,
zonder dat daardoor een
waarschuwingsmelding verschijnt
op het instrumentenpaneel.
ś Mogelijk werkt het Blind-Spot Safety-
systeem niet goed in bepaalde
gebieden (bv. open terrein), waar
eventuele substanties niet worden
gedetecteerd na het starten van de
motor of wanneer de detectiesensor
vlak het starten van de motor bedekt
is met vreemd materiaal.
OPGELET
Schakel het Blind-Spot Safety-systeem
uit om een aanhanger, drager enz. te
bevestigen of verwijder de aanhanger,
drager enz. om het Blind-Spot Safety-
systeem te gebruiken.
Beperkingen van de
Dodehoekbewaking
Mogelijk werkt Blind-Spot Safety
niet normaal of treedt het systeem
onverwacht op onder de volgende
omstandigheden:
ś Slecht weer, zoals hevige sneeuwval,
zware regen enz.
ś De hoekradar achter is bedekt met
sneeuw, regen, vuil enz.
ś De temperatuur rond de hoekradar
achter is hoog of laag
ś De auto rijdt op een op- of afrit van
een snelweg (of hoofdweg)
ś Het wegdek (of de grond eromheen)
bevat ongewone metalen (bijv. door
de aanleg van een tunnel).
ś Er is een vast voorwerp in de buurt
van de auto, zoals een geluidsscherm,
vangrail, middenberm, slagboom,
lamp, bord, tunnel, muur enz.
(inclusief dubbele structuren)
ś U rijdt in een groot gebied waar
weinig voertuigen of constructies zijn
(d.w.z. een woestijn, weide, voorstad
enz.)
ś U rijdt op een smalle weg die tussen
bomen of gras ligt of overgroeid is
ś U rijdt op een nat wegdek, zoals een
plas op de weg
ś Een achterligger rijdt op een zeer
kleine afstand van u of een andere
auto rijdt op een kleine afstand voorbij
uw auto
ś Een andere auto rijdt u zeer snel
voorbij, zodat hij slechts heel kort
naast u rijdt
ś Uw auto rijdt een andere auto voorbij
ś Uw auto verandert van rijstrook
ś Uw auto is op hetzelfde tijdstip als het
voertuig naast u vertrokken en heeft
geaccelereerd
ś Het voertuig op de rijstrook naast u
schuift nog een rijstrook verder op, of
een voertuig twee rijstroken verderop
schuift over naar de rijstrook naast u
ś Er is een aanhanger, drager of
dergelijke bevestigd in de buurt van
de hoekradar achter
ś Het deel van de bumper rond de
hoekradar achter wordt bedekt door
een bepaald voorwerp, zoals een
bumpersticker, bumperbescherming,
een fietsendrager enz.
ś Het deel van de bumper rond de
hoekradar achter heeft een stoot
ondervonden of is beschadigd, of de
radar zit niet op zijn plaats
ś Uw auto is te hoog of te laag door
een zware lading, een abnormale
bandenspanning enz.
Bestuurdershulp
7-50
Mogelijk werkt Blind-Spot Safety
niet normaal of treedt het systeem
onverwacht op wanneer de volgende
voorwerpen worden gedetecteerd:
ś Een motorfiets of fiets
ś Een platte aanhanger of gelijkaardig
voertuig
ś Een groot voertuig zoals een bus of
een vrachtwagen
ś Er wordt een bewegend obstakel zoals
een voetganger, dier, winkelwagentje
of kinderwagen gedetecteerd
ś Een voertuig met een geringe hoogte,
zoals een sportwagen
Mogelijk werkt het aansturen van de
remmen niet en is de aandacht van
de bestuurder vereist in de volgende
gevallen:
ś De auto trilt ernstig wanneer hij
op een wegdek rijdt dat hobbelig,
ongelijkmatig of met beton hersteld is
ś U rijdt op een ondergrond die glad is
door sneeuw, waterplassen, ijs enz.
ś De bandendruk is laag of er is een
band beschadigd
ś De remmen zijn herzien
ś De auto wisselt abrupt van rijstrook
Informatie
Zie de paragraag 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde) en 'Lane
Keeping Assist (LKA, Hulp bij rijbaan
aanhouden’) in hoofdstuk 7 voor meer
informatie over de beperkingen van de
frontzichtcamera.
WAARSCHUWING
ś Rijden in bochten
OJX1079057
Mogelijk werkt Blind-Spot Safety niet
goed op bochtige wegen: Mogelijk
detecteert het systeem het voertuig
op de rijstrook naast u niet.
Let tijdens het rijden altijd op de weg
en de rijomstandigheden.
OJX1079058
Mogelijk werkt Blind-Spot Safety niet
goed op bochtige wegen: Mogelijk
detecteert het systeem een voertuig
in uw rijstrook.
Let tijdens het rijden altijd op de weg
en de rijomstandigheden.
07
7-51
ś Rijden waar rijstroken samenvoegen/
splitsen
OJX1079059
Mogelijk werkt Blind-Spot Safety niet
goed op plaatsen waar de rijstrook
splitst of meerdere rijstroken
samenkomen. Mogelijk detecteert
het systeem het voertuig op de
rijstrook naast u niet.
Let tijdens het rijden altijd op de weg
en de rijomstandigheden.
ś Op een helling rijden
ONX4E070016
Mogelijk werkt Blind-Spot Safety
niet goed op hellingen. Mogelijk
detecteert het systeem het voertuig
op de rijstrook naast u niet of
detecteert het onbedoeld de grond
of een voorwerp.
Let tijdens het rijden altijd op de weg
en de rijomstandigheden.
ś Rijden waar de rijstroken op
verschillende hoogten lopen
ONX4070017
Mogelijk werkt Blind-Spot Safety niet
goed op plaatsen waar de rijstroken
op verschillende hoogten lopen.
Mogelijk detecteert het systeem een
voertuig niet op een weg waar de
rijstroken op verschillende hoogten
lopen (opritten bij onderdoorgangen,
ongelijkgrondse kruisingen enz.).
Let tijdens het rijden altijd op de weg
en de rijomstandigheden.
WAARSCHUWING
ś Zorg dat u Blind-Spot Safety
uitschakelt wanneer u een
aanhanger of een ander voertuig
sleept.
ś Mogelijk functioneert het
Blind-Spot Safety-systeem niet
normaal bij storing door sterke
elektromagnetische golven.
ś Mogelijk werkt Blind-Spot Safety
niet gedurende 3 seconden na het
starten van de auto of nadat de
frontzichtcamera of hoekradars
achter zijn ingeschakeld.
Bestuurdershulp
7-52
OJX1070063L
Wanneer een passagier een portier
opent nadat de auto tot stilstand is
gekomen, waarschuwt het Safe Exit
Warning-systeem de bestuurder met
een waarschuwingsmelding en een
waarschuwingssignaal wanneer een
naderend voertuig in de zone achter de
auto wordt gedetecteerd. Zo helpt het
systeem aanrijdingen voorkomen.
OPGELET
Het waarschuwingsmoment kan
variëren afhankelijk van de snelheid van
het naderende voertuig.
Detectiesensor
ONX4E070018
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
OPGELET
Zie het onderdeel "Blind-Spot
Collision-Avoidance Assist (BCA)" in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over
de voorzorgsmaatregelen voor de
hoekradars achteraan.
6$)((;,7:$51,1*ǣ6(::$$56&+8:,1*%,-9(,/,*
8,767$33(1Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
07
7-53
Instellingen Safe Exit Warning
(Waarschuwing bij veilig
uitstappen)
Functies instellen
ONX4EPH071004L
Safe Exit Warning (Waarschuwing bij
veilig uitstappen)
Terwijl de toets ENGINE START/STOP
(Motor starten/stoppen) in stand ON
VWDDWVHOHFWHHUWX'ULYHU$VVLVWDQFHƟ
%OLQG6SRW6DIHW\Ɵ6DIH([LW:DUQLQJ
%HVWXXUGHUVKXOSƟ%OLQGHKRHNYHLOLJKHLG
Ɵ:DDUVFKXZLQJELMYHLOLJXLWVWDSSHQ
in het menu Settings (instellingen) om
Safe Exit Warning in te schakelen en
heft u de selectie op om de functie uit te
schakelen.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient zich altijd bewust
te zijn van onverwachte en plotselinge
situaties die zich kunnen voordoen. Als
'Safe Exit Assist' is uitgeschakeld, kan
de Safe Exit Warning u niet helpen.
Informatie
Wanneer de motor opnieuw wordt gestart,
behoudt de Safe Exit Warning de laatste
instelling.
ODN8H069207L
Waarschuwingsmoment
Terwijl de toets ENGINE START/STOP
(Motor starten/stoppen) in stand ON
VWDDWVHOHFWHHUWX'ULYHU$VVLVWDQFHƟ
:DUQLQJ7LPLQJ%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsmoment') in het menu
Settings (instellingen) om de initiële
activeringstijd voor Driver Attention
Warning wijzigen.
Wanneer uw auto wordt afgeleverd,
is het waarschuwingsmoment
ingesteld op ‘Normaal’. Als u het
waarschuwingsmoment wijzigt, kan
dat ook het waarschuwingsmoment
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
Bestuurdershulp
7-54
ONX4EPH071003L
Waarschuwingsvolume
Met de motor aan selecteert u
'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJYROXPH
%HVWXXUGHUVKXOSƟ:DDUVFKXZLQJVYROXPH
in het menu Settings (instellingen) om
het waarschuwingsvolume voor Safe
Exit Warning (waarschuwing bij veilig
uitstappen) te wijzigen naar 'High',
'Medium', 'Low' of 'Off' ('Hoog', 'Gemiddeld',
'Laag' of 'Uit').
Wanneer echter het
waarschuwingsvolume wordt
uitgeschakeld, wordt de trillingsfunctie
van het stuurwiel (indien van toepassing)
automatisch ingeschakeld als die
uitgeschakeld was.
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt, kan
dat ook het waarschuwingsvolume voor
andere bestuurdershulpsystemen wijzigen.
OPGELET
ś De instelling voor
waarschuwingsmoment en
waarschuwingsvolume is van
toepassing op alle functies van het
Safe Exit Warning-systeem.
ś Hoewel voor het
waarschuwingsmoment 'Normal'
is geselecteerd, kan de initiële
activeringstijd laat lijken, als
voertuigen met een hoge snelheid
van achteren naderen.
ś Selecteer voor het
waarschuwingsmoment 'Late'
('Laat') wanneer er weinig verkeer is
en u traag rijdt.
Werking van Safe Exit Warning
(Waarschuwing bij veilig
uitstappen)
Safe Exit Warning
(Waarschuwing bij veilig uitstappen)
ONX4E070020
Botsingswaarschuwing bij het verlaten
van de auto
ś Wanneer, op het moment dat een
portier wordt geopend, een voertuig
wordt gedetecteerd dat de auto
van achteren nadert, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Watch for
traffic' ('Kijk uit voor het verkeer') op
het instrumentenpaneel en klinkt een
waarschuwingssignaal.
ś Het Safe Exit Warning-systeem
waarschuwt de bestuurder wanneer
de rijsnelheid lager is dan 3 km/h en
de snelheid van het voertuig dat van
achteren nadert hoger is dan 5 km/h.
07
7-55
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
de Safe Exit Warning:
ś Wijzig voor uw veiligheid de
instellingen pas nadat u de auto op
een veilige plaats heeft geparkeerd.
ś Mogelijk verschijnt of klinkt
de waarschuwingsmelding
of het waarschuwingssignaal
van Safe Exit Warning niet als
een waarschuwingsmelding of
waarschuwingssignaal van een
andere functie wordt weergegeven
of klinkt.
ś Mogelijk hoort u het
waarschuwingssignaal van het Safe
Exit Warning-systeem niet als er veel
lawaai in de omgeving is.
ś Het Safe Exit Warning-systeem werkt
niet in alle situaties en kan niet alle
botsingen voorkomen.
ś Mogelijk waarschuwt het Safe Exit
Warning-systeem de bestuurder te
laat of helemaal niet, afhankelijk
van de weg- en rijomstandigheden.
Controleer altijd de omgeving van de
auto.
ś De bestuurder en de passagiers zijn
verantwoordelijk voor ongevallen bij
het verlaten van de auto. Controleer
altijd de omgeving voordat u uit de
auto stapt.
ś Laat de Safe Exit Warning nooit
opzettelijk activeren. Dit kan ernstig
of dodelijk letsel veroorzaken.
ś Het Safe Exit Warning-systeem
werkt niet als er een probleem is
met het Blind-Spot Safety-systeem.
De waarschuwingsmelding van het
Blind-Spot Safety-systeem verschijnt
wanneer:
- De sensor van het Blind-Spot
Safety-systeem of de omgeving
van de sensor vuil of afgedekt is
- Het Blind-Spot Safety-systeem
passagiers niet of nodeloos
waarschuwt
Informatie
Nadat de motor is uitgezet, blijft de Safe
Exit Warning nog ongeveer 3 minuten
werken, maar als de portieren worden
vergrendeld, wordt het onmiddellijk
uitgeschakeld.
Bestuurdershulp
7-56
Storingen en beperkingen Safe
Exit Warning (Waarschuwing bij
veilig uitstappen)
Storing Safe Exit Warning
(Waarschuwing bij veilig uitstappen)
OCN7070039L
Als de Safe Exit Assist niet naar
behoren werkt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Check Blind-
Spot Safety system' ('Controleer
veiligheidssysteem blinde hoek') op het
instrumentenpaneel en wordt de functie
automatisch uitgeschakeld of wordt deze
beperkt. We adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Safe Exit Warning (Waarschuwing
bij veilig uitstappen) uitgeschakeld
OCN7070041L
Als het deel van de achterbumper waar
de achterste hoekradar of de sensor
zich bevindt, bedekt is met vuil, zoals
sneeuw of regen, of als een aanhanger
of drager wordt geplaatst, kan dit de
detectieprestaties verminderen en de
Safe Exit Warning tijdelijk beperken of
uitschakelen.
Als dit gebeurt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Blind-Spot
Safety function disabled. Radar
blocked. (Blind-Spot Safety-functie
uitgeschakeld. Radar geblokkeerd)' op
het instrumentenpaneel.
Safe Exit Warning (waarschuwing bij
veilig uitstappen) werkt normaal als dit
vuil of de aanhanger, etc. is verwijderd
en de motor daarna opnieuw wordt
gestart.
Als het Safe Exit Warning (waarschuwing
bij veilig uitstappen) niet normaal werkt
nadat het verwijderd is, adviseren we
om de auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
07
7-57
WAARSCHUWING
ś Zelfs als er geen waarschuwing op
het instrumentenpaneel verschijnt, is
het mogelijk dat de Safe Exit Warning
niet goed werkt.
ś Mogelijk werkt de Safe Exit
Warning niet goed in bepaalde
gebieden (bv. open terrein), waar
eventuele substanties niet worden
gedetecteerd na het starten van de
motor of wanneer de detectiesensor
vlak het starten van de motor bedekt
is met vreemd materiaal.
OPGELET
Schakel de Safe Exit Warning uit als u
een aanhanger, drager enz. plaatst, of
koppel de aanhanger, drager enz. af om
de Safe Exit Warning te gebruiken.
Beperkingen van Safe Exit Warning
(Waarschuwing bij veilig uitstappen)
Onder de volgende omstandigheden
kan het zijn dat het Safe Exit Warning-
systeem niet naar behoren werkt of dat
het systeem onverwachts in werking
treedt:
ś Uit de auto stappen op een plaats met
veel bomen of hoog gras
ś Uit de auto stappen op een plaats
waar het wegdek nat is
ś De aankomende auto rijdt met een
zeer lage of hoge snelheid
Informatie
Zie de paragraaf 'Blind-Spot
Collision-Avoidance Assist (BCA)
(botsingsvermijding blinde hoek)' in dit
hoofdstuk voor meer informatie over de
beperkingen van de hoekradar achteraan.
WAARSCHUWING
ś Mogelijk werkt het Safe
Exit Warning-systeem niet
normaal bij storing door sterke
elektromagnetische golven.
ś Mogelijk werkt het Safe Exit
Warning-systeem niet gedurende
3 seconden na het starten van de
auto of na het inschakelen van de
hoekradars achter.
Bestuurdershulp
7-58
OTM070111L
(1) Manual Speed Limit Assist (hulp bij
handmatige snelheidsbegrenzing)
ingeschakeld controlelampje
(2) Ingestelde snelheid
U kunt de snelheidslimiet instellen
wanneer u niet harder dan een bepaalde
snelheid wilt rijden.
Als u de vooraf ingestelde snelheidslimiet
overschrijdt, treedt Manual Speed Limit
Assist in werking (de ingestelde snel-
heidslimiet knippert en een waarschu-
wingssignaal klinkt) totdat de rijsnelheid
weer onder de snelheidslimiet ligt.
Werking van Handmatige
snelheidslimietregeling
Snelheidslimiet instellen
ONX4070032
1. Druk bij de gewenste snelheid
op de toets Driving Assist ( )
(bestuurdershulp). Het controlelampje
snelheidslimiet handmatig ingesteld
() op het instrumentenpaneel
gaat branden.
OCN7060143 OCN7060144
2. Druk de schakelaar + omhoog of de
schakelaar - omlaag en laat hem bij de
gewenste snelheid los.
Druk de schakelaar + omhoog of de
schakelaar - omlaag en houd hem in
deze positie. De snelheid neemt eerst
tot het dichtstbijzijnde tiental (vijftal
in mijlen) toe of af en vervolgens met
10 km/h.
OTM070203L
3. De ingestelde snelheid wordt op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Als u de vooraf ingestelde
snelheidslimiet wilt overschrijden,
trapt u het gaspedaal voorbij
het drukpunt in om het
terugschakelmechanisme (kickdown)
te activeren.
De ingestelde snelheidslimiet knippert
en er klinkt een waarschuwingssignaal
totdat de rijsnelheid weer onder de
snelheidslimiet ligt.
+$1'0$7,*(61(/+(,'6/,0,(75(*(/,1*ǣ06/$Ǥ
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
07
7-59
Informatie
ś Als het gaspedaal niet voorbij het
drukpunt wordt ingetrapt, blijft de
rijsnelheid onder de snelheidslimiet.
ś Wanneer het gaspedaal voorbij het
drukpunt wordt ingetrapt, kan het
terugschakelmechanisme een klikgeluid
voortbrengen.
Handmatige snelheidslimietregeling
tijdelijk pauzeren
OCN7060063
Druk op de schakelaar om de
ingestelde snelheidslimiet tijdelijk te
annuleren. De ingestelde snelheidslimiet
wordt uitgeschakeld, maar het
controlelampje handmatig ingestelde
snelheidslimiet ( ) blijft branden.
Handmatige snelheidslimietregeling
hervatten
OCN7060143 OCN7060144
Druk op de schakelaar +, -, om de
Handmatige snelheidslimietregeling te
hervatten nadat deze is gepauzeerd.
Als u de + schakelaar omhoog of de
- schakelaar omlaag drukt, wordt de
snelheid van de auto op de huidige
snelheid op het instrumentenpaneel
ingesteld.
Als u op de schakelaar drukt, gaat
de auto opnieuw de ingestelde snelheid
aanhouden.
Bestuurdershulp
7-60
Om de handmatige
snelheidslimietregeling uit te
schakelen
ONX4070032
Druk op de toets Driving Assist ( )
(rijhulp) om de Manual Speed Limit Assist
uit te schakelen. Het controlelampje
Manual Speed Limit Assist (hulp bij
handmatige snelheidsbegrenzing)
ingeschakeld ( ) dooft.
Druk altijd op de toets Driving Assist
( ) (rijhulp) om Manual Speed Limit
Assist uit te schakelen wanneer u het niet
gebruikt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
de Handmatige snelheidslimietregeling:
ś Stel de rijsnelheid altijd lager op de
snelheidslimiet in uw land.
ś Houd de Handmatige
snelheidslimietregeling
uitgeschakeld wanneer u de functie
niet gebruikt. Zo voorkomt u dat
u onbedoeld een snelheid instelt.
Controleer of het controlelampje
Manual Speed Limit Assist (hulp bij
handmatige snelheidsbegrenzing)
ingeschakeld ( ) is gedoofd.
ś De Handmatige
snelheidslimietregeling is geen
vervanging voor correct en veilig
rijgedrag. De bestuurder heeft de
verantwoordelijkheid altijd veilig
te rijden en moet zich altijd bewust
zijn van onverwachte en plotselinge
situaties die zich kunnen voordoen.
Blijf te allen tijde letten op de
toestand van de weg.
07
7-61
Intelligent Speed Limit Assist (slimme
waarschuwing snelheidsbegrenzing)
gebruikt informatie van het
gedetecteerde verkeersbord en het
navigatiesysteem om de bestuurder in te
lichten over de snelheidslimiet en extra
informatie over de huidige weg te geven.
Ook helpt de Intelligent Speed Limit
Assist de bestuurder om zich aan de
snelheidslimiet van de weg te houden.
OPGELET
Intelligent Speed Limit Assist werkt
mogelijk niet goed in andere landen.
Detectiesensor
ONX4E050146
[1] : Frontzichtcamera
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensor.
OPGELET
Zie de alinea 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over
de voorzorgsmaatregelen voor de
frontzichtcamera.
Informatie
Als het navigatiesysteem beschikbaar
is, wordt de informatie van het
navigatiesysteem gebruikt met de
informatie van verkeersborden die de
voorste camera heeft gedetecteerd.
Instellingen Intelligent Speed
Limit Assist
Functies instellen
Type A Type B
ONX4EPH071005L ONX4EPH071006L
Snelheidslimiet
Met de motor aan selecteert of
GHVHOHFWHHUWX9HKLFOH6HWWLQJVƟ
6SHHGOLPLW9RHUWXLJLQVWHOOLQJHQƟ
Snelheidslimiet) in het menu Settings
(instellingen) om voor iedere functie in
te stellen of ze al dan niet moet worden
gebruikt.
- Als 'Speed Limit Assist' (assistentie
snelheidslimiet) is geselecteerd,
informeert het systeem de bestuurder
over de snelheidslimiet en andere
verkeersborden. Daarnaast adviseert
de functie de bestuurder om de
ingestelde snelheid van de Manual
Speed Limit Assist (handmatige
snelheidslimietregeling) of Smart
Cruise-control te wijzigen om binnen
de snelheidslimiet te blijven.
- Als 'Speed Limit Warning'
(waarschuwing snelheidslimiet) is
geselecteerd, informeert het systeem
de bestuurder over de snelheidslimiet
en andere verkeersborden. Bovendien
waarschuwt de functie de bestuurder
wanneer de auto harder rijdt dan de
snelheidslimiet.
- Als ‘Off’ (Uit) is geselecteerd, gaat
Intelligent Speed Limit Assist uit.
,17(//,*(1763(('/,0,7$66,67ǣ,6/$Ǥ
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Bestuurdershulp
7-62
OPGELET
Als 'Speed Limit Warning
(waarschuwing snelheidslimiet)' is
geselecteerd, adviseert de Intelligent
Speed Limit Assist de bestuurder niet
om de ingestelde snelheid te wijzigen.
Type A Type B
ONX4EPH071007L ONX4EPH071008L
Snelheidslimietwaarschuwing
Als de motor aanstaat, terwijl 'Driver
$VVLVWDQFHƟ6SHHG/LPLWƟ6SHHG
Limit Offset (of Speed Limit tolerance)'
%HVWXXUGHUVKXOSƟ6QHOKHLGVOLPLHW
Ɵ$IZLMNLQJVQHOKHLGVOLPLHWLV
geselecteerd, kan de Afwijking
snelheidslimiet worden gewijzigd.
De snelheidslimietwaarschuwing en
snelheidslimietassistentie worden actief
als u de Afwijking snelheidslimiet instelt
op de waargenomen snelheidslimiet.
WAARSCHUWING
ś Wijzig voor uw veiligheid de
instellingen pas nadat u de auto op
een veilige plaats heeft geparkeerd.
ś De snelheidslimietassistentie werkt
op basis van de ingestelde Afwijking
plus de snelheidslimiet. Als u de
ingestelde snelheid wilt aanpassen
op de snelheidslimiet, moet u de
afwijking op '0' zetten.
ś De functie
snelheidslimietwaarschuwing
waarschuwt de bestuurder wanneer
de rijsnelheid hoger is dan de
snelheidslimiet plus de afwijking. Als
u de snelheidslimietwaarschuwing
zo wilt instellen dat u onmiddellijk
gewaarschuwd wordt zodra de
rijsnelheid boven de snelheidslimiet
komt, zet u de afwijking op '0'.
Informatie
De instelling van de 'Speed Offset'
(Snelheidsmarge) komt niet terug in de
Navigation-Based Smart Cruise Control
(NSCC - cruisecontrol op basis van
navigatie).
07
7-63
Werking van Intelligent Speed
Limit Assist
Waarschuwing en regeling
De intelligente snelheidslimietassistentie
waarschuwt en bedient het voertuig
door de snelheidslimiet weer te geven,
een waarschuwing voor te hoge snelheid
te geven en de ingestelde snelheid te
wijzigen.
Informatie
De waarschuwing en regeling door
de Intelligent Speed Limit Assist
worden beschreven op basis van een
Afwijking snelheidslimiet van '0'. Zie
"Systeemconfiguratie" voor meer
informatie over het instellen van de
Afwijking.
ONX4E070094 ONX4E070095
ONX4E070108
Toont snelheidslimiet
Informatie over de snelheidslimiet
wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Informatie
ś Als de snelheidslimiet van de weg
niet kan worden herkend, wordt '---'
weergegeven. Zie "Beperkingen van de
Intelligent Speed Limit Assist" als de
verkeersborden moeilijk te herkennen
zijn.
ś Intelligent Speed Limit Assist (slimme
assistentie snelheidslimiet) geeft
extra informatie van verkeersborden
en de snelheidslimiet. De extra
verkeersinformatie kan van land tot
land verschillen.
ś Extra bord weergegeven onder de
snelheidslimiet of een bord ivm
inhaalbeperkingen betekent de
voorwaarden waaronder de borden
gevolgd moeten worden. Als het extra
bord niet herkend wordt, wordt het als
blanco weergegeven.
Bestuurdershulp
7-64
ONX4E070096
Waarschuwing te hoge snelheid
Wanneer u met een hogere snelheid rijdt
dan de weergegeven snelheidslimiet,
wordt de snelheidslimiet in het rood
weergegeven.
ONX4E070097 ONX4E070098
Change Set Speed
(Wijzig ingestelde snelheid)
Als de snelheidslimiet van de weg
verandert tijdens het gebruik van de
Manual Speed Limit Assist (handmatige
snelheidslimietregeling) of Smart Cruise-
control, wordt een pijltje omhoog of
omlaag getoond om de bestuurder
te adviseren de ingestelde snelheid
te wijzigen. Op dat moment kan de
bestuurder de ingestelde snelheid
wijzigen naar de snelheidslimiet door
de schakelaar + of - op het stuurwiel te
gebruiken.
WAARSCHUWING
ś Als Afwijking snelheidslimiet hoger
wordt gezet dan '0', wordt de
ingestelde snelheid hoger dan de
snelheidslimiet van de weg. Als u
onder de snelheidslimiet wil blijven,
zet u de Afwijking snelheidslimiet
lager dan '0' of verlaagt u snelheid
met de schakelaar - op het stuurwiel.
ś Zelfs na aanpassen van de ingestelde
snelheid op de snelheidslimiet van
weg, kan de auto nog harder rijden
dan de snelheidslimiet. Trap indien
nodig het rempedaal in om snelheid
te minderen.
ś Als de snelheidslimiet van de weg
lager is dan 30 km/h, dan werkt de
functie ingestelde snelheid wijzigen
niet.
ś De Intelligent Speed Limit Assist
gaat uit van de eenheid voor
snelheid die de bestuurder voor het
instrumentenpaneel heeft ingesteld.
Als een andere eenheid voor snelheid
is ingesteld dan de eenheid die in uw
land wordt gebruikt, is het mogelijk
dat de Intelligent Speed Limit Assist
niet goed werkt.
Informatie
ś Zie voor meer informatie over de
werking van de Intelligent Speed
Limit Assist van de handmatige
snelheidslimietregeling het gedeelte
“Handmatige snelheidslimietregeling
(MSLA)” in hoofdstuk 7.
ś Zie de paragraaf 'Smart Cruise Control
(SCC)' in hoofdstuk 7 voor meer
informatie over de werking van de
Intelligent Speed Limit Assist van de
Smart Cruise Control.
07
7-65
Storingen en beperkingen van
de Intelligent Speed Limit Assist
Storingen Intelligent Speed Limit
Assist
Type A Type B
ONX4EPH071009L OBC3070032
Wanneer de slimme
snelheidslimietassistentie niet goed
werkt, verschijnt enkele seconden
het waarschuwingsbericht “Check
speed limit system” (“Controleer het
snelheidslimietwaarschuwingssysteem”)
op het instrumentenpaneel. Laat de auto
in dit geval inspecteren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Intelligent Speed Limit Assist
uitgeschakeld
Type A Type B
ONX4EPH071010L ONX4EPH071011L
Als het deel van de voorruit waar
de frontzichtcamera zich bevindt
met vreemd materiaal zoals sneeuw
of regen bedekt is, dan kan dit de
detectieprestaties verminderen en
Intelligent Speed Limit Assist tijdelijk
beperken of uitschakelen. Als dit gebeurt,
verschijnt de waarschuwingsmelding
'Speed limit system disabled. Camera
obscured' ('Snelheidslimietsysteem
uitgeschakeld. Camera geblokkeerd') op
het instrumentenpaneel.
De Intelligent Speed Limit Assist zal
normaal werken wanneer deze sneeuw,
regen of ander vreemd materiaal is
verwijderd.
Als de Intelligent Speed Limit Assist niet
normaal werkt nadat het verwijderd
is, adviseren we om de auto te laten
nakijken door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
ś Hoewel er geen waarschuwing of
waarschuwingslampje verschijnt
op het instrumentenpaneel, werkt
Intelligent Speed Limit Assist
misschien niet goed.
ś Als de sensor vlak na het starten van
de motor gecontamineerd is, werkt
de Intelligent Speed Limit Assist
misschien niet goed.
Bestuurdershulp
7-66
Beperkingen van de Intelligent
Speed Limit Assist
Het Intelligent Speed Limit Assist
(ISLA)-systeem werkt in de volgende
omstandigheden mogelijk niet of geeft
niet de juiste informatie:
ś Het verkeersbord is vuil of onleesbaar
- Het verkeersbord is nauwelijks
zichtbaar door slecht weer zoals
regen, sneeuw, mist enz.
- Het verkeersbord is niet helder of
beschadigd
- Het verkeersbord wordt gedeeltelijk
verborgen door omringende
voorwerpen of schaduw
ś De verkeersborden zijn geen
standaardborden.
- De tekst of afbeelding op het
verkeersbord verschilt van de norm
- Het verkeersbord is tussen de
hoofdlijn en de afrit geplaatst, of
tussen uiteenlopende wegen
- Er is geen onderbord geplaatst met
een bord op de op- of afrit
- Een bord is aan een ander voertuig
vastgemaakt
ś De afstand tussen het voertuig en het
verkeersborden staan te ver weg
ś Het voertuig komt verlichte
verkeersborden tegen
ś De Intelligent Speed Limit Assist
herkent cijfers op verkeersborden ten
onrechte als de snelheidslimiet.
ś De minimale snelheid staat op de weg
aangegeven
ś De helderheid verandert plots, bv.
wanneer u een tunnel inrijdt of verlaat
of onder een brug doorrijdt.
ś De koplampen worden niet gebruikt
of de helderheid van de koplampen is
zwak 's nachts of in een tunnel
ś Verkeersborden zijn moeilijk te
herkennen door de weerspiegeling
van de zon, straatverlichting of
tegenliggers
ś De navigatie-informatie of GPS-
informatie bevat fouten.
ś De bestuurder houdt zich niet aan de
opdrachten van de navigatie.
ś De bestuurder rijdt over een
nieuwe weg die nog niet in het
navigatiesysteem staat.
ś Het gezichtsveld van de
frontzichtcamera wordt belemmerd
door schittering van de zon
ś U rijdt op een weg met scherpe of veel
bochten
ś U rijdt over verkeersdrempels of
bergop- of afwaarts of van links naar
rechts op steile hellingen
ś Het voertuig schudt hevig
ś Rijden op een pas geopende weg
Informatie
Zie de paragraaf 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over de
beperkingen van de frontzichtcamera.
WAARSCHUWING
ś De Intelligent Speed Limit Assist
is een aanvullende functie om
de bestuurder te helpen zich aan
de snelheidslimiet te houden.
Mogelijk toont hij niet de juiste
snelheidslimiet of past hij de
rijsnelheid niet voldoende aan.
ś Stel de rijsnelheid altijd lager op de
snelheidslimiet in uw land.
07
7-67
Basisfunctie
Het waarschuwingssysteem voor de
aandacht van de bestuurder helpt het
aandachtsniveau van de bestuurder te
bepalen door het rijpatroon, de rijtijd
enz. te analyseren tijdens het rijden. De
Driver Attention Warning (Waarschuwing
oplettendheid bestuurder) beveelt een
pauze aan wanneer zijn/haar aandacht
afneemt tot beneden een bepaald
niveau.
Functie Leading Vehicle Departure Alert
(Waarschuwing vertrek voorliggend
voertuig)
De functie Leading Vehicle Departure
Alert informeert de bestuurder wanneer
de voorligger weer vertrekt na tot
stilstand te zijn gekomen.
Detectiesensor
ONX4E050146
[1] : Frontzichtcamera
De frontzichtcamera wordt tijdens het
rijden gebruikt als detectiesensor om
rijpatronen en het wegrijden van een
voorligger te detecteren.
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensor.
OPGELET
Houd de frontzichtcamera altijd in
goede staat om de optimale prestaties
van Driver Attention Warning te
waarborgen.
Zie de alinea 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over
de voorzorgsmaatregelen voor de
frontzichtcamera.
Instellingen Driver Attention
Warning (Waarschuwing
oplettendheid bestuurder)
Functies instellen
Type A Type B
OTM070188N OTM070188L
Driver Attention Warning (Waarschuwing
oplettendheid bestuurder)
Met de motor aan selecteert of
JHVHOHFWHHUGX'ULYHU$VVLVWDQFHƟ'ULYHU
Attention Warning' ('Bestuurdershulp
Ɵ:DDUVFKXZLQJVV\VWHHPYRRUGH
aandacht van de bestuurder') in het
menu Settings (instellingen) om voor
iedere functie in te stellen of ze al dan
niet moet worden gebruikt.
- Als 'Inattentive Driving Warning'
('Waarschuwing onoplettend rijden')
wordt geselecteerd, waarschuwt
de Driver Attention Warning de
bestuurder en beveelt het aan een
pauze te nemen wanneer de aandacht
van de bestuurder afneemt tot onder
een bepaald niveau.
WAARSCHUWINGSSYSTEEM VOOR DE AANDACHT VAN DE
%(67885'(5ǣ'$:Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Bestuurdershulp
7-68
Type A Type B
OTM070189N OTM070189L
Leading Vehicle Departure alert
(Waarschuwing vertrek voorliggend
voertuig)
- Als 'Leading Vehicle Departure Alert'
(Waarschuwing vertrek voorliggend
voertuig) is geselecteerd, informeert
de functie de bestuurder wanneer
de voorligger weer vertrekt na tot
stilstand te zijn gekomen.
OTM070140N
Waarschuwingsmoment
Met de motor aan, selecteert
X'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
7LPLQJ%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsmoment') in het menu
Settings (instellingen) om de initiële
activeringstijd voor de waarschuwing van
Driver Attention Warning (waarschuwing
attentie bestuurder) te wijzigen.
Wanneer uw auto wordt afgeleverd,
is het waarschuwingsmoment
ingesteld op ‘Normaal’. Als u het
waarschuwingsmoment wijzigt, kan
dat ook het waarschuwingsmoment
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
Informatie
Wanneer de motor opnieuw wordt gestart,
behoudt het Driver Attention Warning de
laatste instelling.
07
7-69
Werking van Driver Attention
Warning (Waarschuwing
oplettendheid bestuurder)
Basisfunctie
Weergave en waarschuwing van Driver
Attention Warning (Waarschuwing
oplettendheid bestuurder)
De basisfunctie van het Driver
Attention Warning-systeem bestaat
erin de bestuurder te informeren
over zijn aandachtsniveau en hem te
waarschuwen dat het goed zou zijn om
een pauze te nemen.
Aandachtsniveau
Systeem uit Stand-by/
uitgeschakeld
OTM070102N OTM070106N
Oplettend rijden Onoplettend rijden
ONX4EPH071012L OTM070191N
ś De bestuurder kan zijn/haar
rijpatronen controleren op het
instrumentenpaneel.
- Wanneer 'Inattentive Driving
Warning' ('Waarschuwing
onoplettend rijden') wordt
geannuleerd in het menu Settings
(Instellingen), wordt 'System Off'
('Systeem uit') weergegeven.
- De Driver Attention Warning
(Waarschuwing oplettendheid
bestuurder) werkt bij een rijsnelheid
tussen 0~180 km/h.
- Als de snelheid van de auto niet
binnen de bedrijfssnelheid valt,
wordt de melding 'Stand-by'
(of ‚Disabled‘ - uitgeschakeld)
weergegeven.
ś Het aandachtsniveau van de
bestuurder wordt weergegeven op
een schaal van 1 tot 5. Hoe lager
het niveau, hoe onoplettender de
bestuurder.
ś Het niveau daalt wanneer de
bestuurder gedurende een bepaalde
tijd geen pauze inlast.
Een pauze nemen
OTM070105L
ś Wanneer de aandacht van de
bestuurder afneemt tot onder
aandachtsniveau 1, verschijnt de
melding 'Consider taking a break'
('Overweeg een pauze') op het
instrumentenpaneel en klinkt een
waarschuwingssignaal om de
bestuurder aan te sporen een pauze
te nemen.
ś Als de totale rijtijd korter is dan 10
minuten of als de laatste pauze
minder dan 10 minuten geleden werd
aanbevolen, beveelt Driver Attention
Warning geen pauze aan.
Bestuurdershulp
7-70
WAARSCHUWING
Wijzig voor uw veiligheid de
instellingen pas nadat u de auto op een
veilige plaats heeft geparkeerd.
OPGELET
ś Driver Attention Warning kan
mogelijk ook een pauze aanbevelen
op basis van het rijpatroon of de
gewoonten van de bestuurder, als de
bestuurder zich niet vermoeid voelt.
ś De Driver Attention Warning is een
hulpmiddel en is er mogelijk niet toe
in staat te bepalen of de bestuurder
al dan niet onoplettend is.
ś Als de bestuurder zich vermoeid
voelt, dient hij een pauze te nemen
op een veilige plaats, zelfs als de
Driver Attention Warning pauze
aanbeveelt.
Informatie
ś U kunt de instellingen veranderen
op het instrumentenpaneel
(Gebruikersinstellingen) of het
infotainmentsysteem (Vehicle Settings
- voertuiginstellingen), afhankelijk van
de optie die met uw auto is geleverd.
Voor meer details, zie paragraaf "User
Settings - gebruikersinstellingen" in
hoofdstuk 4, of de paragraaf "Vehicle
Settings - voertuiginstellingen"
in de meegeleverde Infotainment
handleiding.
ś In de volgende situaties rest Driver
Attention Warning het tijdstip van de
laatste pauze in op 00:00:
- De motor wordt uitgezet
- De bestuurder maakt zijn
veiligheidsgordel los en opent het
bestuurdersportier
- De auto staat langer dan 10 minuten
stil.
ś Wanneer de bestuurder de Driver
Attention Warning reset, wordt het
tijdstip van de vorige pauze ingesteld
op 00:00 en wordt het aandachtsniveau
van de bestuurder ingesteld op Hoog.
07
7-71
Functie Leading Vehicle Departure
Alert (Waarschuwing vertrek
voorliggend voertuig)
Type A Type B
ONX4E070099 ONX4E070030
Wanneer de voorligger weer vertrekt
na tot stilstand te zijn gekomen,
informeert Leading Vehicle Departure
Alert de bestuurder door middel van de
waarschuwingsmelding 'Leading vehicle
is driving away' ('Voorligger rijdt weg') (of
'Leading vehicle is driving on' ('Voorligger
rijdt door')) op het instrumentenpaneel
en klinkt een waarschuwingssignaal.
WAARSCHUWING
ś Mogelijk verschijnt of klinkt de
waarschuwingsmelding of het
waarschuwingssignaal van Leading
Vehicle Departure Alert niet als
een waarschuwingsmelding of
waarschuwingssignaal van een
ander systeem wordt weergegeven
of klinkt.
ś De bestuurder is er verantwoordelijk
voor veilig te rijden en de auto onder
controle te houden.
OPGELET
ś Leading Vehicle Departure Alert is
een hulpmiddel en waarschuwt de
bestuurder mogelijk niet telkens als
de voorligger weer vertrekt na tot
stilstand te zijn gekomen.
ś Kijk voordat u wegrijdt altijd voor de
auto en naar de staat van de weg.
Storingen en beperkingen
Driver Attention Warning
(Waarschuwing oplettendheid
bestuurder)
Storingen Driver Attention Warning
(Waarschuwing oplettendheid
bestuurder)
OTM070107L
Als het Driver Attention Warning-systeem
niet naar behoren werkt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Check Driver
Attention Warning (DAW) system'
('Controleer waarschuwingssysteem
voor de aandacht van de bestuurder') op
het instrumentenpaneel. Laat de auto in
dit geval inspecteren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van Driver Attention
Warning (Waarschuwing
oplettendheid bestuurder)
Mogelijk werkt Driver Attention Warning
niet goed in de volgende situaties:
ś Er wordt wild met de auto gereden
ś De auto wisselt opzettelijk vaak van
rijstrook
ś Het voertuig wordt aangestuurd door
een bestuurdershulpsysteem, zoals
Lane Keeping Assist
Bestuurdershulp
7-72
Functie Leading Vehicle Departure Alert
(Waarschuwing vertrek voorligger)
ś Wanneer een voertuig invoegt
OADAS021
OADAS022
[A] : Uw auto, [B] : Voorligger
Als een voertuig voor uw auto
inrijdt, is het mogelijk dat Leading
Vehicle Departure Alert niet goed
functioneert.
ś Wanneer de bestuurder van de
voorligger het stuur omgooit
OADAS034
[A] : Uw auto, [B] : Voorligger
Als de voorligger een scherpe
bocht maakt, zoals afslaan naar
links of naar rechts, zich omkeren
enz., is het mogelijk dat Leading
Vehicle Departure Alert niet goed
functioneert.
ś Wanneer de voorligger abrupt
wegrijdt
OADAS024
Als de voorligger een abrupt wegrijdt,
is het mogelijk dat Leading Vehicle
Departure Alert niet goed werkt.
07
7-73
ś Wanneer er een voetganger tussen u
en uw voorligger staat
OADAS025
Als er zich een of meer voetgangers
of fietsen tussen u en uw voorligger
bevinden, is het mogelijk dat Leading
Vehicle Departure Alert niet goed
werkt.
ś Op een parkeerterrein
OADAS027
Als een voertuig dat vóór u
geparkeerd staat, vertrekt, kan
Leading Vehicle Departure Alert u
mogelijk waarschuwen dat deze
geparkeerde auto wegrijdt.
ś Bij het rijden door een tolpoort of op
een kruispunt, enz.
OADAS026
Als u voorbij een tolpoort of
kruising met veel voertuigen rijdt
of als u ergens rijdt waar rijstroken
vaak samenkomen of splitsen, is
het mogelijk dat Leading Vehicle
Departure Alert niet goed werkt.
Informatie
Zie de alinea 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie
over de voorzorgsmaatregelen voor de
frontzichtcamera.
Bestuurdershulp
7-74
Links Rechts
ONX4070080 ONX4070081
De Blind-Spot View Monitor (monitor
blindehoekweergave) toont het
blindehoekgebied achter uw auto op
het instrumentenpaneel wanneer de
richtingaanwijzer is ingeschakeld.
Zo helpt het u veilig van rijstrook te
wisselen.
Detectiesensor
ONX4E070031
[1], [2] : Surround-side view camera
(camera voor de zijdelingse omgeving)
(camera onderaan de spiegel)
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
Instellingen Monitor
blindehoekweergave
Functies instellen
Blind-Spot View (Blindehoekweergave)
Terwijl de motor aan staat, selecteert
X'ULYHU$VVLVWDQFHƟ%OLQG
6SRW6DIHW\Ɵ%OLQG6SRW9LHZ
%HVWXXUGHUVKXOSƟ%OLQGHKRHNYHLOLJKHLG
Ɵ%OLQGHKRHNZHHUJDYHLQKHWPHQX
Settings (instellingen) om Blind Spot
View Monitor in te schakelen en heft
u de selectie op om de functie uit te
schakelen.
Werking van Monitor
blindehoekweergave
Bedieningsschakelaar
ODN8059207
Richtingaanwijzer
Blind-Spot View Monitor zal in- en
uitschakelen als de richtingaanwijzer in-
en uit wordt geschakeld.
%/,1'ǘ63279,(:021,725ǣ%90021,725
%/,1'(+2(.:((5*$9(Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
07
7-75
Monitor blindehoekweergave
Voorwaarden voor gebruik
Als de linker of rechter richtingaanwijzer
wordt ingeschakeld, wordt het beeld in
die richting op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Voorwaarden voor uitschakelen
ś Als de richtingaanwijzer wordt
uitgezet, verdwijnt het beeld op het
instrumentenpaneel.
ś Als de alarmknipperlichten werken,
wordt de blindehoekmonitor
uitgeschakeld, ongeacht de status van
de richtingaanwijzer.
ś Als er andere belangrijke
waarschuwingen worden
weergegeven op het
instrumentenpaneel, wordt de
blindehoekmonitor mogelijk
uitgeschakeld.
Storingen Monitor
blindehoekweergave
Als het Blind-Spot View Monitor-systeem
niet naar behoren werkt, als het scherm
in het instrumentenpaneel flikkert of als
het camerabeeld niet normaal wordt
weergegeven, raden wij u aan uw auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
ś Het beeld op het paneel kan
verschillen van de feitelijke afstand
van het voorwerp. Controleer voor
de veiligheid de omgeving van de
auto.
ś Zorg ervoor dat de lens van de
camera altijd schoon is. Als de
lens bedekt is met vuil, kan dat
een negatieve invloed hebben op
de cameraprestaties en werkt de
blindehoekmonitor mogelijk niet
goed.
Bestuurdershulp
7-76
OTM070111
(1) Controlelampje cruise
(2) Ingestelde snelheid
Het Cruise Control-systeem stelt u in
staat om meer dan 30 km/h te rijden
zonder het gaspedaal in te drukken.
Werking cruise control
Snelheid instellen
1. Accelereer naar de gewenste snelheid,
die hoger moet zijn dan 30 km/h.
ONX4070032
2. Druk bij de gewenste snelheid op
de toets Bestuurdershulp ( ).
Op het instrumentenpaneel lichten
de ingestelde snelheid en het
controlelampje Cruise ( ) op.
3. Laat het gaspedaal los.
De ingestelde snelheid wordt
aangehouden, zelfs wanneer het
gaspedaal niet wordt ingedrukt.
Informatie
Op een steile helling kan de auto bergaf
licht versnellen of bergop licht vertragen.
&58,6(&21752/ǣ&&Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
07
7-77
Snelheid verhogen
OCN7060143
ś Druk de schakelaar + omhoog en laat
hem onmiddellijk los. Telkens als u de
schakelaar op deze manier bedient,
wordt de kruissnelheid met 1 km/h
verhoogd.
ś Druk de schakelaar + omhoog en
houd hem in die positie terwijl
u de ingestelde snelheid op het
instrumentenpaneel controleert.
De kruissnelheid neemt eerst tot
het dichtstbijzijnde tiental toe en
vervolgens met 10 km/h elke keer
wanneer de schakelaar op deze
manier wordt bediend.
Laat de schakelaar los wanneer
de gewenste snelheid wordt
weergegeven en de auto en
accelereert tot die snelheid.
Snelheid verlagen
OCN7060144
ś Druk de schakelaar - omlaag en laat
hem onmiddellijk los. Telkens als u de
schakelaar op deze manier bedient,
wordt de kruissnelheid met 1 km/h
verlaagd.
ś Druk de schakelaar - omlaag en
houd hem in die positie terwijl
u de ingestelde snelheid op het
instrumentenpaneel controleert.
De kruissnelheid daalt eerst tot het
dichtstbijzijnde tiental en vervolgens
met 10 km/h elke keer wanneer de
schakelaar op deze manier wordt
bediend.
Laat de schakelaar los op het moment
dat de gewenste snelheid is bereikt.
Tijdelijk accelereren
Trap het gaspedaal in als u tijdelijk sneller
wilt gaan rijden terwijl de cruise control
is ingeschakeld.
Laat het gaspedaal los om weer terug
te keren naar de oorspronkelijke
kruissnelheid.
Als u bij verhoogde snelheid de +
schakelaar omhoog, of de - schakelaar
omlaag drukt, wordt de cruise snelheid
op de huidige verhoogde snelheid
ingesteld.
Bestuurdershulp
7-78
Cruise Control tijdelijk pauzeren
OCN7060063
De cruisecontrol wordt geannuleerd:
ś Het rempedaal wordt ingetrapt.
ś Druk op de toets.
ś De transmissie naar stand N (Neutraal)
wordt geschakeld.
ś De rijsnelheid afneemt tot minder dan
ongeveer 30 km/h.
ś De ESC (Elektronische stabiliteitsrege-
ling) is geactiveerd.
ś Teruggeschakeld wordt naar de
2e versnelling in de handmatige
schakelmodus.
De ingestelde snelheid wordt
uitgeschakeld, maar het controlelampje
Cruise ( ) blijft branden.
AANWIJZING
Als Cruise Control in een niet vermelde
situatie pauzeert, raden we aan om uw
auto te laten nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Cruise Control hervatten
OCN7060145
Druk op de +, - schakelaar of knop.
Als u de + schakelaar omhoog of de
- schakelaar omlaag drukt, wordt de
snelheid van de auto op de huidige
snelheid op het instrumentenpaneel
ingesteld.
Als u op de knop drukt, gaat de
auto opnieuw de ingestelde snelheid
aanhouden.
Om het systeem opnieuw te activeren
moet de auto sneller dan 30 km/h rijden.
WAARSCHUWING
Controleer de rijomstandigheden
voordat u de toets gebruikt. Als
u de toets indrukt, kan uw auto
mogelijk snel accelereren of vertragen.
07
7-79
Cruise Control uitschakelen
ONX4070032
Druk op de toets Driving Assist ( )
(bestuurdershulp) om het systeem in te
schakelen. Het controlelampje Cruise
() dooft.
Druk altijd op de toets Driving Assist
(bestuurdershulp) om de cruisecontrol
uit te schakelen wanneer u het niet
gebruikt.
Informatie
Als uw auto is uitgerust met Manual
Speed Limit Assist, houd de Driving Assist
() knop ingedrukt om Cruise Control
uit te schakelen. Let er wel op dat Manual
Speed Limit Assist nu wordt ingeschakeld.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
de cruisecontrol:
ś Stel de rijsnelheid altijd lager op de
snelheidslimiet in uw land.
ś Laat de cruisecontrol uitgeschakeld
wanneer u het niet gebruikt. Zo
voorkomt u dat u onbedoeld een
snelheid instelt. Controleer of het
controlelampje Cruise ( ) uit
is.
ś De cruisecontrol is geen
vervanging voor correct en veilig
rijgedrag. De bestuurder heeft de
verantwoordelijkheid altijd veilig
te rijden en moet zich altijd bewust
zijn van onverwachte en plotselinge
situaties die zich kunnen voordoen.
ś Rijd altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge situaties
te voorkomen. Blijf te allen tijde
letten op de toestand van de weg.
ś Gebruik de cruisecontrol nooit
wanneer niet veilig met een
constante snelheid gereden kan
worden:
- In druk verkeer of als de
verkeersomstandigheden het
moeilijk maken om een constante
snelheid aan te houden
- Wanneer u rijdt over wegen die
glad zijn door regen, ijs of sneeuw
- Bij het rijden op een heuvelachtige
of winderige weg
- Wanneer u in gebieden met veel
windt rijdt
- Als het zicht tijdens het rijden
beperkt wordt (mogelijk door
slechte weersomstandigheden,
zoals mist, sneeuw, regen of een
zandstorm)
ś Gebruik de cruisecontrol niet tijdens
het rijden met een aanhanger.
Bestuurdershulp
7-80
Het Smart Cruise Control-systeem
is ontworpen om de voorligger te
detecteren en de gewenste snelheid en
minimumafstand tot uw voorligger te
helpen bewaren.
Overtaking Acceleration Assist
(Versnellingshulp voor inhalen)
Terwijl Smart Cruise Control werkt, helpt
de functie bij de acceleratie wanneer het
oordeelt dat de bestuurder van plan is
zijn voorligger in te halen.
Detectiesensor
ONX4E050146
ONX4070005
[1] : Frontzichtcamera,
[2] : Voorste radar
De frontzichtcamera en radar vóór
worden gebruikt als detectiesensor om
voorliggers te detecteren.
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensor.
OPGELET
Houd de frontzichtcamera altijd en
de radar vóór in goede staat om de
optimale prestaties van het Smart
Cruise Control-systeem te waarborgen.
Zie de paragraaf 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA) (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie
over de beperkingen van de
frontzichtcamera en de radar vóór.
60$57&58,6(&21752/ǣ6&&Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
07
7-81
Instellingen Smart Cruise
Control
Functies instellen
ONX4070032
De Smart Cruise Control inschakelen
ś Druk op de toets Driving Assist
() om de Smart Cruise
Control in te schakelen. Op het
instrumentenpaneel wordt de huidige
snelheid als snelheid ingesteld.
ś Als er geen voertuig vóór u is,
dan wordt de ingestelde snelheid
aangehouden. Als er wel een voertuig
vóór u is, dan kan de snelheid
worden verlaagd om de afstand tot
uw voorligger te bewaren. Als uw
voorligger accelereert, houdt uw auto
een constante kruissnelheid aan nadat
hij tot de ingestelde snelheid heeft
geaccelereerd.
Informatie
ś Als de snelheid van uw auto tussen
ongeveer 0~30 km/h ligt en u de Driving
Assist ( ) knop indrukt, wordt de
snelheid van Smart Cruise Control
ingesteld op 30 km/h.
ś Het symbool van de Driving Assist
() knop kan naargelang de optie
van uw voertuig verschillen.
OCN7060069
[A] : Type A, [B] : Type B
Tussenafstand instellen
Elke keer als u op de toets drukt,
verandert de tussenafstand als volgt:
Afstand 4 Afstand 3
Afstand 1
Afstand 2
Informatie
ś Bij een rijsnelheid van 90 km/h, wordt
de afstand als volgt gehandhaafd:
Afstand 4 - ca. 52,5 m
Afstand 3 - ca. 40 m
Afstand 2 - ca. 32,5 m
Afstand 1 - ca. 25 m
ś Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, of nadat de Smart Cruise
Control tijdelijk is geannuleerd, wordt
laatste ingestelde afstand opnieuw
ingesteld.
Bestuurdershulp
7-82
OCN7060061
Snelheid verhogen
ś Druk de schakelaar + omhoog en laat
hem onmiddellijk los. Telkens als u de
schakelaar op deze manier bedient,
wordt de kruissnelheid met 1 km/h
verhoogd.
ś Druk de schakelaar + omhoog en
houd hem in die positie terwijl
u de ingestelde snelheid op het
instrumentenpaneel controleert.
Telkens als u de schakelaar op
deze manier bedient, wordt
de kruissnelheid met 10 km/h
verhoogd. Laat de schakelaar los
wanneer de gewenste snelheid
wordt weergegeven en de auto en
accelereert tot die snelheid. U kunt
snelheden tot 180 km/h instellen.
WAARSCHUWING
Controleer de rijomstandigheid voordat
u de schakelaar + gebruikt. Als u de
schakelaar + omhoog drukt en in deze
positie houdt, kan uw auto mogelijk
snel accelereren.
OCN7060062
Snelheid verlagen
ś Druk de schakelaar - omlaag en laat
hem onmiddellijk los. Telkens als u de
schakelaar op deze manier bedient,
wordt de kruissnelheid met 1 km/h
verlaagd.
ś Druk de schakelaar - omlaag en
houd hem in die positie terwijl
u de ingestelde snelheid op het
instrumentenpaneel controleert.
Telkens als u de schakelaar op
deze manier bedient, wordt de
kruissnelheid met 10 km/h verlaagd.
Laat de schakelaar los op het moment
dat de gewenste snelheid is bereikt. U
kunt snelheden tot 30 km/h instellen.
07
7-83
OCN7060120
[A] : Type A, [B] : Type B
De Smart Cruise Control tijdelijk
annuleren
Druk op de schakelaar of trap het
rempedaal in om Smart Cruise Control
tijdelijk te annuleren.
OCN7060121
[A] : Type A, [B] : Type B
Om Smart Cruise Control te hervatten
Om Smart Cruise Control opnieuw
te activeren nadat de functie werd
geannuleerd, drukt u op de schakelaar
+, - of .
Als u de + schakelaar omhoog of de
- schakelaar omlaag drukt, wordt de
snelheid van de auto op de huidige
snelheid op het instrumentenpaneel
ingesteld.
Als u op de schakelaar drukt, gaat
de auto opnieuw de ingestelde snelheid
aanhouden.
WAARSCHUWING
Controleer de rijomstandigheid voordat
u de schakelaar gebruikt. Als u de
schakelaar indrukt, kan uw auto
mogelijk snel accelereren.
ONX4070032
De Smart Cruise Control uitschakelen
Druk op de toets Driving Assist ( ) om
het Smart Cruise Controlsysteem uit te
schakelen.
Informatie
Als uw auto is uitgerust met Manual
Speed Limit Assist, houd de Driving Assist
() knop ingedrukt om Smart Cruise
Control uit te schakelen. Let er wel op
dat Manual Speed Limit Assist nu wordt
ingeschakeld.
Op basis van rijmodus
Smart Cruise Control wijzigt de
acceleratie op basis van de rijmodus
die is geselecteerd in het Drive
Mode Integrated Control-systeem
(geïntegreerde rijmodusregeling). Zie de
volgende tabel.
Rijmodus Smart Cruise
Control
ECO Langzaam
SPORT Snel
Bestuurdershulp
7-84
Informatie
Zie het onderdeel 'Drive Mode Integrated
Control System' (in Drive-stand
geïntegreerd regelsysteem) in hoofdstuk 6
voor meer informatie voer de drive-stand.
OTM070142N
Reactie Smart Cruise Control
Met de motor aan, selecteert u ‘Driver
$VVLVWDQFHƟ6&&UHVSRQVHUHDFWLH
Smart Cruise controle)’ van het
instellingen menu om de gevoeligheid
van de snelheid te kiezen als u de
voorligger volgt om de ingestelde
afstand te bewaren.
ONX4EPH071003L
Waarschuwingsvolume
Met de motor aan selecteert u
'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
YROXPH%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsvolume') in het menu
Settings (instellingen) om het 'High',
'Medium', 'Low' ('Hoog', 'Gemiddeld',
'Laag') waarschuwingsvolume voor
Smart Cruise Control te wijzigen .
Zelfs als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
wordt het waarschuwingsvolume van
de Smart Cruise Control echter niet
helemaal uitgeschakeld, maar klinkt
het volume zoals bij de instelling 'Low’
('Laag').
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
Informatie
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, blijft de laatste instelling voor het
waarschuwingsvolume behouden.
Werking van Smart Cruise
Control
Voorwaarden voor gebruik
Smart Cruise Control werkt wanneer
aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
Basisfunctie
ś De transmissie staat in stand D
(Rijden)
ś Het bestuurdersportier is gesloten.
ś EPB (Elektronische parkeerrem) is niet
geactiveerd
ś Uw rijsnelheid valt binnen de
snelheidsgrenzen voor werking
- 10~180 km/h als er geen voorligger
is
- 0~180 km/h als er een voorligger is
ś De ESC (Elektronische stabiliteitsrege-
ling) of ABS is ingeschakeld.
ś ESC (Elektronische stabiliteitsregeling)
of ABS is niet geactiveerd
ś Het motortoerental is niet in het rode
gebied
ś Forward Collision-Avoidance Assist
stuurt het remmen niet aan
ś Remote Smart Parking Assist stuurt
het remmen niet aan (indien van
toepassing)
07
7-85
Informatie
Wanneer u stopt, wordt de Smart Cruise
Control ingeschakeld wanneer u het
rempedaal intrapt, als er geen voertuig
vóór u staat.
Overtaking Acceleration Assist
(Versnellingshulp voor inhalen)
Overtaking Acceleration Assist werkt
wanneer de richtingaanwijzer links
(stuur links) of rechts (stuur rechts)
wordt ingeschakeld terwijl Smart Cruise
Control werkt en er wordt voldaan aan de
volgende voorwaarden:
ś U rijdt sneller dan 60 km/h
ś De alarmknipperlichten zijn niet
ingeschakeld
ś Een voorligger wordt gedetecteerd
ś Er hoeft niet te worden vertraagd
om de afstand tot uw voorligger te
bewaren
WAARSCHUWING
ś Wanneer de richtingaanwijzer links
(stuur links) of rechts (stuur rechts)
wordt ingeschakeld terwijl er een
voorligger is, kan de auto tijdelijk
vertragen. Blijf te allen tijde letten op
de toestand van de weg.
ś Overtaking Acceleration Assist werkt
altijd wanneer aan de voorwaarden
wordt voldaan, ongeacht aan welke
kant van de weg in uw land wordt
gereden. Gebruikt u de functie in
landen waar aan de andere kant van
de weg wordt gereden, controleer
dan steeds de rijomstandigheden.
Weergave en bediening Smart
Cruise Control
Basisfunctie
U ziet de bedrijfsstatus van het Smart
Cruise Control-systeem in de Driving
Assistmodus (rijhulpprogramma) op het
instrumentenpaneel. Zie de paragraaf
'Weergavemodi LCD-display' in
hoofdstuk 4.
Smart Cruise Control wordt weergegeven
zoals hieronder, afhankelijk van de status
van de werking.
ONX4070033
ś In werking
(1) Eventuele aanwezigheid van een
voorligger en het geselecteerde
afstandsniveau worden
weergegeven.
(2) Ingestelde snelheid wordt
weergegeven.
(3) Eventuele aanwezigheid van een
voorligger en de doelafstand tot het
voertuig worden weergegeven.
Bestuurdershulp
7-86
OTM070155
ś Indien tijdelijk geannuleerd
(1) wordt de indicatie
weergegeven.
(2) De vorige ingestelde snelheid wordt
gearceerd weergegeven.
Informatie
ś De afstand tot de voorligger op het
instrumentenpaneel wordt weergegeven
in overeenstemming met de feitelijke
afstand tussen uw auto en het voertuig
voor u.
ś De gewenste afstand kan variëren
naargelang de rijsnelheid
en naargelang het ingestelde
afstandsniveau. Als de rijsnelheid laag
is, kan de verandering in de gewenste
afstand tot de voorligger gering zijn,
zelfs als de onderlinge afstand is
veranderd.
Tijdelijk accelereren
ONX4070034
Als u het gaspedaal boven een bepaalde
snelheid intrapt terwijl de Smart Control
actief is, kan het voertuig tijdelijk sneller
gaan rijden zonder dat de ingestelde
snelheid wordt gewijzigd. Als u het
gaspedaal boven een bepaalde snelheid
intrapt, gaan de ingestelde snelheid, het
afstandsniveau en de gewenste afstand
knipperen op het instrumentenpaneel.
De rijsnelheid kan echter afnemen
wanneer u niet hard genoeg duwt.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig wanneer u tijdelijk
accelereert, want de snelheid en
afstand worden niet automatisch
gecontroleerd, zelfs als er een
voorligger is.
07
7-87
Smart Cruise Control tijdelijk
geannuleerd
Type A Type B
OTM070113N OTM070113L
Smart Cruise Control wordt tijdelijk
geannuleerd wanneer:
ś U sneller rijdt dan 190 km/h
ś De auto gedurende een bepaalde tijd
stilstaat
ś Het gaspedaal gedurende een
bepaalde periode continu ingetrapt
wordt
ś Niet is voldaan aan de voorwaarden
voor de werking van Smart Cruise
Control
Als het systeem tijdelijk
geannuleerd wordt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Smart Cruise
Control canceled - geannuleerd' (of
'SCC (Smart Cruise Control) canceled -
geannuleerd') op het instrumentenpaneel
en klinkt een waarschuwingssignaal om
de bestuurder te waarschuwen.
Als de Smart Cruise Control tijdelijk
geannuleerd wordt terwijl de auto
stilstaat en de functie actief is, kan de
EPB (Elektronische parkeerrem) worden
geactiveerd.
WAARSCHUWING
Wanneer de Smart Cruise Control
tijdelijk geannuleerd is, wordt
de afstand tot de voorligger niet
aangehouden. Blijf tijdens het rijden
altijd op de weg letten en trap indien
nodig het rempedaal in om snelheid te
minderen en zo een veilige afstand te
bewaren.
Voorwaarden Smart Cruise Control
niet vervuld
Type A Type B
OTM070112N OTM070112L
Als de toets Driving Assist (rijhulp),
de + schakelaar, de - schakelaar of
de schakelaar wordt ingedrukt
terwijl er niet is voldaan aan de
werkingsvoorwaarden van de Smart
Cruise Control, verschijnt de melding
'Smart Cruise Control conditions not
met' ('Voorwaarden Smart Cruise Control
niet vervuld') (of SCC (Smart Cruise Ctrl.)
conditions not met (Voorwaarden SCC
(Smart Cruise Control) niet vervuld)) op
het instrumentenpaneel en klinkt een
waarschuwingssignaal.
Bestuurdershulp
7-88
Filerijden
OTM070114L
Als u in een file rijdt, stopt uw auto als
uw voorligger stopt. En als uw voorligger
weer gaat rijden, gaat uw auto ook rijden.
Nadat de auto is gestopt en gedurende
een bepaalde tijd heeft stilgestaan,
verschijnt de melding 'Use switch or
pedal to accelerate' ('Gebruik schakelaar
of pedaal om te accelereren') op het
instrumentenpaneel. Trap het gaspedaal
in of druk op de schakelaar +, - of
om te beginnen rijden.
Waarschuwing voor
rijomstandigheden
ONX4E070035
In de volgende situatie verschijnt
de waarschuwingsmelding 'Watch
for surrounding vehicles' ('Let op
voor voertuigen in de buurt') op het
instrumentenpaneel en klinkt een
waarschuwingssignaal om de bestuurder
te waarschuwen voor bepaalde
rijomstandigheden voor hem/haar.
- Uw voorligger verdwijnt terwijl Smart
Cruise Control de afstand tot de
voorligger aanhoudt en hij onder een
bepaalde snelheid rijdt.
- Terwijl de melding 'Use
switch or pedal to accelarate'
('Gebruik schakelaar of pedaal
om te versnellen') op het
instrumentenpaneel verschijnt
en er geen voertuig voor u is of
als het voertuig ver weg is, en de
+ schakelaar, - schakelaar of
schakelaar wordt ingedrukt
WAARSCHUWING
Let altijd op voor voertuigen en
voorwerpen die mogelijk plotseling
vóór u kunnen opduiken en trap indien
nodig het rempedaal in om snelheid te
minderen en zo een veilige afstand te
bewaren.
07
7-89
Botsingswaarschuwing
ONX4E070001
Als het risico op een botsing met uw
voorligger hoog is terwijl het Smart
Cruise Control-systeem werkt, verschijnt
de waarschuwingsmelding 'Collision
Warning' ('Botsingswaarschuwing') op
het instrumentenpaneel en klinkt een
waarschuwingssignaal om de bestuurder
te waarschuwen. Blijf tijdens het rijden
altijd op de weg letten en trap indien
nodig het rempedaal in om snelheid te
minderen en zo een veilige afstand te
bewaren.
WAARSCHUWING
In de volgende situaties, waarschuwt
Smart Cruise Control de bestuurder
mogelijk niet voor een botsing.
- De afstand tot uw voorligger is klein
of zijn rijsnelheid is hoger dan of
dezelfde als die van u.
- Uw voorligger rijdt heel langzaam of
staat stil
- Het gaspedaal wordt onmiddellijk na
het inschakelen van het Smart Cruise
Control-systeem ingetrapt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
het Smart Cruise Control-systeem:
ś Het Smart Cruise Control-systeem
is geen vervanging voor correct
en veilig rijgedrag. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de rijsnelheid
en de afstand tot de voorligger in de
gaten te houden.
ś Het is mogelijk dat Smart
Cruise Control onverwachte
en plotselinge situaties of
complexe verkeerssituaties niet
herkent, dus let altijd goed op de
rijomstandigheden en houd uw
rijsnelheid onder controle.
ś Laat Smart Cruise Control
uitgeschakeld wanneer u het niet
gebruikt, om te voorkomen dat u
onbedoeld een snelheid instelt.
ś Laat het portier niet open en verlaat
de auto niet terwijl Smart Cruise
Control ingeschakeld is, ook al staat
de auto stil.
ś Let altijd op de geselecteerde
snelheid en de afstand tot andere
voertuigen.
ś Houd een veilige afstand
aan overeenkomstig de
wegomstandigheden en de
rijsnelheid. Als tijdens het rijden
met hoge snelheid te weinig afstand
tot andere voertuigen wordt
aangehouden, kan dit in een ernstig
ongeval resulteren.
ś Als de voorligger verdwijnt terwijl de
volgafstand wordt aangehouden, kan
de Smart Cruise Control plotseling
versnellen tot de ingestelde snelheid.
Blijf je altijd bewust van onverwachte
en plotselinge situaties die zich
kunnen voordoen.
ś De rijsnelheid kan bergop dalen en
bergaf toenemen.
ś Let altijd op voor situaties zoals
auto's die plotseling voor u inrijden.
Bestuurdershulp
7-90
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig trekt, raden we
aan dat u Smart Cruise Control om
veiligheidsredenen uitschakelt.
ś Schakel Smart Cruise Control uit
wanneer uw auto wordt gesleept.
ś Het kan zijn dat Smart Cruise Control
niet naar behoren werkt als er sprake is
van sterke elektromagnetische golven.
ś Het is mogelijk dat Smart Cruise
Control een obstakel vóór uw auto
niet detecteert, wat tot een botsing
kan leiden. Wees voorzichtig en kijk
altijd vooruit om te voorkomen dat
zich onverwachte en plotselinge
situaties voordoen.
ś Voorliggers de veelvuldig van
rijstrook veranderen kunnen ervoor
zorgen dat de Smart Cruise Control
vertraagd reageert of kunnen ervoor
zorgen dat de Smart Cruise Control
reageert op een voertuig in een
naastgelegen rijstrook. Rijd altijd
voorzichtig om onverwachte en
plotselinge situaties te voorkomen.
ś Let altijd goed op uw omgeving
en rijd veilig, ook als er geen
waarschuwingsmelding verschijnt of
waarschuwingssignaal klinkt.
ś Als een waarschuwingsmelding
of waarschuwingssignaal van een
ander systeem wordt weergegeven
of klinkt, verschijnt c.q. klinkt
de waarschuwingsmelding/het
waarschuwingssignaal van het Smart
Cruise Control-systeem niet.
ś Mogelijk hoort u het
waarschuwingssignaal van het
Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde) niet
als er veel lawaai in de omgeving is.
ś De fabrikant van het voertuig is niet
verantwoordelijk voor eventuele
verkeersovertredingen of ongevallen
die worden veroorzaakt door de
bestuurder.
ś Stel de rijsnelheid altijd lager op de
snelheidslimiet in uw land.
Informatie
ś Mogelijk werkt Smart Cruise Control
niet gedurende 15 seconden na het
starten van de auto of het inschakelen
van de frontzichtcamera of radar vóór.
ś U kunt een geluid hoeren wanneer de
remmen door Smart Cruise Control
worden aangestuurd.
Storingen en beperkingen Smart
Cruise Control
Storing Smart Cruise Control
Type A Type B
OTM070116N OTM070116L
Als Smart Cruise Control niet
naar behoren werkt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Check Smart
Cruise Control system' ('Controleer Smart
Cruise Control-systeem) (of 'Check SCC
(Smart Cruise Control) system (Controleer
SCC (Smart Cruise Control)-systeem')
en gaat het waarschuwingslampje
branden op het instrumentenpaneel. We
adviseren u de auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
07
7-91
Smart Cruise Control uitgeschakeld
Type A Type B
OTM070115N OTM070115L
Als het afdekkapje van de radar of
sensor vóór bedekt is met sneeuw,
regen of een andere substantie, kan dit
de detectieprestaties verminderen en
Smart Cruise Control tijdelijk beperken of
uitschakelen.
Als dit gebeurt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Smart Cruise
Control disabled (uitgeschakeld).
Radar geblokkeerd' (of 'SCC (Smart
Cruise Control) uitgeschakeld. Radar
geblokkeerd') voor een bepaalde tijd op
het instrumentenpaneel.
De Smart Cruise Control zal normaal
werken wanneer deze sneeuw, regen of
ander vreemd materiaal is verwijderd.
WAARSCHUWING
Het kan zijn dat Smart Cruise Control
niet goed werkt, zonder dat er een
waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel verschijnt.
OPGELET
Het is mogelijk dat Smart Cruise Control
niet goed werkt in een gebied (bv. open
terrein), waar er na het starten van de
motor niets is om te detecteren.
Beperkingen van het Smart Cruise
Control-systeem
Mogelijk werkt de Smart Cruise Control
niet normaal of grijpt hij onverwacht in
onder de volgende omstandigheden:
ś De detectiesensor of het gebied
eromheen is vuil of beschadigd
ś De voorruit wordt constant met
ruitensproeiervloeistof besproeid of
de ruitenwisser is geactiveerd
ś De cameralens heeft last van een
getinte voorruit of een film of coating
op de voorruit, beschadigd glas of
vreemde voorwerpen (sticker, insect,
enz.) op het glas.
ś Er is vocht op de voorruit dat
niet verwijderd is of dat eraan
vastgevroren is
ś Het gezichtsveld van de
frontzichtcamera wordt belemmerd
door schittering van de zon
ś Straatverlichting of licht van een
tegenligger wordt gereflecteerd op
het natte wegdek, bv. door een plas
op de weg
ś De temperatuur rond de
frontzichtcamera is hoog of laag
ś Er is een voorwerp op het dashboard
geplaatst
ś De omgeving is heel helder
ś De omgeving is zeer donker, bv. in een
tunnel enz.
ś De helderheid verandert plots, bv.
wanneer u een tunnel inrijdt of verlaat
ś Er is niet veel licht buiten en de
koplampen zijn niet aan of geven
weinig licht
ś Rijden bij zware regenval of sneeuw of
dichte mist
ś Rijden door stoom, rook of schaduw
Bestuurdershulp
7-92
ś Slechts een deel van een voertuig
wordt gedetecteerd
ś De voorligger heeft geen
achterlichten, zijn achterlichten
bevinden zich op een ongewone
plaats enz.
ś Er is niet veel licht buiten en de
achterlichten zijn niet aan of geven
weinig licht
ś De achterkant van de voorligger is
klein of ziet er ongewoon uit (d.w.z. de
auto is gekanteld, ligt ondersteboven
enz.)
ś De bodemvrijheid voor de auto is laag
of hoog.
ś Een voertuig rijdt plotseling voor u in
ś Uw auto wordt gesleept
ś U rijdt door een tunnel of onder een
ijzeren brug door
ś U rijdt nabij zones waar zich metalen
bevinden, zoals een bouwplaats,
spoorweg enz.
ś Er is een materiaal in de buurt dat
de golven van de radar zeer goed
reflecteert, zoals een vangrail, een
auto enz.
ś Het deel van de bumper rond de radar
heeft een stoot ondervonden of is
beschadigd of de radar zit niet op zijn
plaats
ś De temperatuur rond de radar is hoog
of laag
ś U rijdt in een groot gebied waar
weinig voertuigen of constructies zijn
(d.w.z. een woestijn, weide, voorstad
enz.)
ś Het voertuig voor u is van een
materiaal dat de golven van de radar
vóór niet goed reflecteert
ś U rijdt nabij een knooppunt of langs
een tolpoort van een snelweg (of
hoofdweg)
ś U rijdt op een ondergrond die glad is
door sneeuw, waterplassen, ijs enz.
ś U rijdt op een bochtige weg
ś De voorligger wordt te laat
gedetecteerd
ś De weg van de voorligger wordt
plotseling versperd door een obstakel
ś De voorligger verandert plotseling van
rijstrook of vertraagt plotseling
ś De voorligger is vervormd
ś De voorligger rijdt met een lage of
hoge snelheid
ś Uw auto verandert langzaam van
rijstrook terwijl vóór u een voorligger
rijdt
ś De voorligger is bedekt met sneeuw
ś Onstabiel rijden
ś U bevindt zich op een rotonde en de
voorligger wordt niet gedetecteerd
ś U blijft in een cirkel rijden
ś U rijdt op een parkeerterrein
ś U rijdt langs wegwerkzaamheden,
over een onverharde, gedeeltelijk
verharde weg of hobbelige
verkeersdrempels enz.
ś U rijdt op een weg met hellingen,
bochten enz.
ś U rijdt langs bomen of
straatverlichting aan de kant van de
weg
ś De slechte staat van de weg doet
de auto overmatig trillen tijdens het
rijden
ś Uw auto is te hoog of te laag door
een zware lading, een abnormale
bandenspanning enz.
ś U rijdt op een smalle weg die tussen
bomen of gras ligt of overgroeid is
ś Er is storing door elektromagnetische
golven, bijvoorbeeld in bepaalde
gebieden met sterke radiogolven of
elektrische ruis
07
7-93
ś Rijden in bochten
OADAS014
Het is mogelijk dat Smart Cruise
Control in een bocht een voertuig op
dezelfde rijstrook niet waarneemt en
tot de ingestelde snelheid accelereert.
De rijsnelheid kan ook snel dalen
wanneer plotseling een voertuig vóór
de auto wordt gedetecteerd.
Selecteer de gewenste ingestelde
snelheid in bochten en trap het rem-
of gaspedaal in zoals de weg- en
rijomstandigheden vereisen.
OADAS015
Uw rijsnelheid wordt mogelijk
verlaagd als gevolg van een auto op
de aangrenzende rijstrook.
Bedien het gaspedaal en selecteer
de betreffende ingestelde snelheid.
Controleer of de wegtoestand
een veilige werking van de Smart
cruisecontrol toestaat.
ś Op een helling rijden
OADAS012
Het Smart cruisecontrol detecteert
bij bergop- of bergafwaarts rijden
mogelijk geen rijdende auto in uw
rijstrook, waardoor de auto tot de
ingestelde snelheid kan accelereren.
De rijsnelheid kan ook snel dalen
wanneer de voorligger plotseling wel
wordt gedetecteerd.
Selecteer op hellingen de gewenste
ingestelde snelheid en trap het rem-
of gaspedaal in zoals de weg- en
rijomstandigheden vereisen.
Bestuurdershulp
7-94
ś Van rijbaan wisselen
OADAS030
[A] : Uw auto,
[B] : Een auto die van rijstrook verandert
Wanneer een voertuig vanuit een
aangrenzende rijstrook uw rijstrook
oprijdt, kan de sensor het niet
detecteren totdat het zich in zijn
detectiebereik bevindt. Het kan
zijn dat Smart Cruise Control het
voertuig niet onmiddellijk herkent
wanneer het plotseling van rijstrook
wisselt. In dit geval moet u een veilige
remafstand houden en indien nodig
het rempedaal intrappen om snelheid
te minderen om een veilige afstand te
bewaren.
ś Voertuig detecteren
OJX1079181
In de volgende gevallen kunnen
bepaalde voertuigen in uw rijstrook
niet worden gedetecteerd door de
sensoren:
- Voertuigen die aan de zijkant van de
rijstrook rijden
- Langzame voertuigen of plotseling
afremmende voertuigen
- Tegenliggers
- Stilstaande voertuigen
- Voertuigen waarvan de achterkant
een klein profiel heeft, zoals
aanhangers
- Smalle voertuigen, zoals
motorfietsen of fietsen
- Speciale voertuigen
- Dieren en voetgangers
Pas uw rijsnelheid aan door
te remmen zoals de weg- en
rijomstandigheden vereisen
07
7-95
ONX4E070008
In de volgende gevallen kan de
voorligger niet worden gedetecteerd
door de sensoren:
- Voertuigen met een grotere
bodemvrijheid of met een lading die
uit de achterkant van het voertuig
steekt
- Voertuigen waarvan de voorkant
hoger is door een zware lading
- U stuurt uw auto in een bepaalde
richting
- U rijdt op smalle, kronkelende
wegen
Pas uw rijsnelheid aan door
te remmen zoals de weg- en
rijomstandigheden vereisen
OTM058129
ś Wanneer een voorligger verdwijnt bij
een kruispunt, is het mogelijk dat uw
auto accelereert.
Let tijdens het rijden altijd op de weg
en de rijomstandigheden.
OTM058119
ś Wanneer een voertuig vóór u de
rijstrook verlaat, kan het zijn dat Smart
Cruise Control de nieuwe voorligger
niet onmiddellijk detecteert.
Let tijdens het rijden altijd op de weg
en de rijomstandigheden.
OTM058124
ś Kijk altijd uit voor voetgangers als
uw auto een vaste afstand tot uw
voorligger aanhoudt.
Bestuurdershulp
7-96
Navigation-based Smart Cruise Control
helpt de rijsnelheid veilig te maken voor
de omstandigheden wanneer u op een
snelweg (of hoofdweg) rijdt. Dit gebeurt
doordat Smart Cruise Control informatie
over de weg van het navigatiesysteem
gebruikt terwijl het geactiveerd is.
Informatie
ś Het Navigation-based Smart Cruise
Control-systeem is alleen beschikbaar
op delen van snelwegen met
gecontroleerde toegang.
Ã'Wegen met gecontroleerde toegang'
verwijst naar wegen waarvan de op-
en afritten beperkt zijn, zodat ze een
ononderbroken verkeersstroom met
hoge snelheid mogelijk maken. Op
wegen met gecontroleerde toegang
zijn alleen personenwagens en
motorfietsen toegestaan.
ś Er kunnen meer snelwegen beschikbaar
komen in de toekomst door navigatie-
updates.
Informatie
Navigation-based Smart Cruise Control
(op basis van navigatie) werkt op
hoofdwegen of snelwegen maar niet op
knooppunten of kruispunten.
Highway Curve Zone Auto Slowdown
(Auto vertragen in de bocht van de
snelweg)
Bij hoge rijsnelheden helpt de functie
Highway Auto Curve Slowdown u
veilig door bochten te rijden door uw
auto tijdelijk te vertragen op basis van
bochteninformatie van de navigatie.
Highway Set Speed Auto Change
(Automatische wijziging ingestelde
snelheid op de snelweg)
De functie Highway Set Speed Auto
Change wijzigt de ingestelde snelheid
van het Smart Cruise Control-systeem
automatisch op basis van informatie van
de navigatie over snelheidslimieten.
Instellingen Slimme
cruisecontrol op basis van
navigatie
Functies instellen
OJK070161L
Met de motor ingeschakeld, selecteert
X'ULYHU$VVLVWDQFHƟ'ULYLQJ
&RQYHQLHQFHƟ+LJKZD\$XWR6SHHG
Slowdown (of Motorway auto speed
VORZGRZQ%HVWXXUGHUVKXOSƟ
5LMFRPIRUWƟ$XWRPDWLVFKYHUWUDJHQ
op de snelweg') in het menu Settings
(instellingen) om Smart Cruise Control
op navigatiebasis in te schakelen en heft
u de selectie op om de functie uit te
schakelen.
Highway Set Speed Auto Change
(Automatische wijziging ingestelde
snelheid op de snelweg)
Met de motor aan, selecteert u
œ'ULYHU$VVLVWDQFHULMKXOSƟ'ULYLQJ
&RQYHQLHQFHULMJHPDNƟ+LJKZD\$XWR
Curve Slowdown (of Curve slowdown
(motorway)) (vertragen in bochten op
de snelweg)’ van het Instellingen om
Highway Curve Zone Auto Slowdown in
te schakelen en deselecteert u het om de
functie uit te zetten.
Informatie
Als er een probleem is met Navigation-
based Smart Cruise Control, kan de
functie niet worden geactiveerd in het
menu Settings (instellingen).
1$9,*$7,21ǘ%$6('60$57&58,6(&21752/ǣ16&&Ǥ
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
07
7-97
Werking van Navigation-Based
Smart Cruise Control
Voorwaarden voor gebruik
Navigation-based Smart Cruise Control
is bedrijfsklaar wanneer aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
ś Smart Cruise Control is geactiveerd
ś U rijd op een snelweg (of hoofdweg)
Informatie
Zie de paragraaf 'Smart Cruise Control
(SCC)' in hoofdstuk 7 voor meer
informatie over hoe het Smart Cruise
Control-systeem wordt bediend.
Functieweergave en -regeling
Wanneer Navigation-based Smart Cruise
Control geactiveerd is, wordt dit als volgt
op het instrumentenpaneel aangegeven:
ś Standby
OTM070160
Als de werkingsvoorwaarden worden
vervuld, brandt het witte controlelampje
.
ś Werkingsstatus
OTM070161
Als tijdelijke vertraging vereist is in de
status Standby (Stand-by) en Navigation-
based Smart Cruise Control geactiveerd
is, gaat het groene symbool op het
instrumentenpaneel branden.
Als de functie Highway Set Speed
Auto Change (automatische wijziging
ingestelde snelheid op de snelweg)
geactiveerd wordt, licht het groene
symbool op, licht de ingestelde snelheid
groen op op het instrumentenpaneel en
klinkt een waarschuwingssignaal.
WAARSCHUWING
ONX4E070003
In het volgende omstandigheden
verschijnt de waarschuwingsmelding
'Drive carefully' ('Rijd voorzichtig'):
- Het Navigation-based Smart Cruise
Control-systeem is niet in staat uw
auto te vertragen tot een veilige
snelheid
Bestuurdershulp
7-98
Informatie
De functies Highway Auto Curve
Slowdown (automatisch vertragen in
snelwegbochten) en Set Speed Auto
Change (ingestelde snelheid automatisch
veranderen) maken gebruik van hetzelfde
symbool.
Highway Curve Zone Auto Slowdown
(Auto vertragen in de bocht van de
snelweg)
ś Afhankelijk van het bocht die eraan
komt op de snelweg (of hoofdweg),
vertraagt de auto en accelereert hij
na de bocht weer tot de ingestelde
snelheid in de Smart Cruise Control.
ś Het moment waarop de auto
vertraagt, kan variëren afhankelijk
van de rijsnelheid en de scherpte van
de bocht in de weg. Hoe hoger de
snelheid, hoe sneller het vertragen
begint.
Highway Set Speed Auto Change
(Automatische wijziging ingestelde
snelheid op de snelweg)
ś De functie Set Speed Auto Change
(ingestelde snelheid automatisch
veranderen) wordt geactiveerd
wanneer de ingestelde snelheid van
het Smart Cruise Control-systeem en
de snelheidslimiet op de snelweg (of
hoofdweg) overeenstemmen.
ś Als de snelheidslimiet op de snelweg
(of hoofdweg) verandert terwijl de
functie Set Speed Auto Change
geactiveerd is, wordt de ingestelde
snelheid van Smart Cruise Control
automatisch aangepast aan de nieuwe
snelheidslimiet.
ś Als in Smart Cruise Control een
snelheid wordt ingesteld die verschilt
van de snelheidslimiet, wordt Highway
Set Speed Auto Change functie in
stand-by gezet.
ś Als de functie Highway Set Speed
Auto Change in stand-by is gezet
doordat de auto op een andere weg
dan de hoofdrijbaan van een snelweg
(of hoofdweg) rijdt, wordt de functie
Highway Set Speed Auto Change
weer ingeschakeld wanneer weer
op de hoofdrijbaan rijdt zonder de
ingestelde snelheid in te stellen.
ś Als de functie Highway Set Speed
Auto Change in stand-by is gezet
doordat het rempedaal is ingetrapt of
de schakelaar op het stuurwiel
in te drukken, drukt u op de
schakelaar om de functie opnieuw in
te schakelen.
ś De functie Highway Set Speed
Auto Change werkt niet op
verkeersknooppunten of kruispunten.
Informatie
ś De functie Highway Set Speed Auto
Change werkt alleen op basis van
de snelheidslimieten op de snelweg
(of hoofdweg), maar werkt niet met
flitspalen.
ś Wanneer de functie Highway Set Speed
Auto Change geactiveerd is, versnelt of
vertraagt de auto automatisch wanneer
de snelheidslimiet op de snelweg (of
hoofdweg) verandert.
ś De maximale ingestelde snelheid
waarbij de functie Highway Set Speed
Auto Change kan werken is 140 km/h.
ś Als de snelheidslimiet van een nieuwe
weg nog niet is opgenomen in het
navigatiesysteem, is het mogelijk dat
de functie Highway Set Speed Auto
Change niet goed functioneert.
ś Als een andere eenheid voor snelheid
is ingesteld dan de eenheid die in uw
land wordt gebruikt, is het mogelijk
dat de functie Highway Set Speed Auto
Change niet goed functioneert.
07
7-99
Beperkingen van de Navigation-
based Smart Cruise Control
Mogelijk functioneert Navigation-based
Smart Cruise Control niet normaal in de
volgende situaties:
ś Het navigatiesysteem werkt niet goed.
ś De informatie over snelheidslimieten
en wegen in het navigatiesysteem is
niet bijgewerkt
ś Kaartinformatie wordt niet
doorgegeven doordat het
infotainmentsysteem niet normaal
werkt
ś De kaartgegevens en de werkelijke
weg verschillen als gevolg van
een fout in de realtime GPS- of
kaartgegevens
ś Het navigatiesysteem zoekt tijdens
het rijden naar een route
ś GPS-signalen worden geblokkeerd op
bepaalde plaatsen, zoals in een tunnel
ś Een weg die zich splitst in twee
of meer wegen, die nadien weer
samenkomen
ś De bestuurder wijkt af van de route
die in het navigatiesysteem is
ingesteld
ś De route naar de bestemming wordt
gewijzigd of geannuleerd door de
navigatie te resetten
ś De auto rijdt een benzinestation of
verzorgingsplaats binnen
ś Android Auto of Car Play is actief
ś Het navigatiesysteem kan de actuele
positie van de auto niet detecteren
(bv. op verhoogde wegen, zoals
viaducten naast gewone wegen, of
wegen in de buurt die parallel lopen)
ś Tijdens het rijden wordt een update
van het navigatiesysteem uitgevoerd
ś Tijdens het rijden wordt het
navigatiesysteem opnieuw opgestart
ś De snelheidslimiet van sommige delen
verandert in overeenstemming met de
toestand van de weg
ś U rijdt op een weg waaraan wordt
gewerkt
ś U rijdt op een weg met controles
ś Slecht weer, zoals hevige regen, zware
sneeuwval enz.
ś U rijdt op een weg met scherpe
bochten
Bestuurdershulp
7-100
OJX1070280L
[1] : Route instellen, [2] : Vertakking, [3] : Rijweg,
[4] : Hoofdweg, [5] : Bochtig wegdeel
ś Wanneer er een verschil is
tussen de ingestelde route in het
navigatiesysteem (vertakking) en de
gevolgde route (hoofdrijbaan), is het
mogelijk dat de functie Highway Auto
Curve Slowdown niet werkt totdat de
gevolgde route wordt erkend als de
hoofdrijbaan.
ś Zodra de route die de auto
volgt, wordt herkend als de
hoofdrijbaan doordat de auto in
plaats van de ingestelde route
in het navigatiesysteem de
hoofdrijbaan blijft volgen, werkt de
functie Highway Curve Zone Auto
Slowdown (automatisch vertragen
in snelwegbochten) wel. Afhankelijk
van de afstand tot de bocht en de
rijsnelheid, is het mogelijk dat de
auto niet sterk genoeg of juist te sterk
vertraagt.
OJX1070281L
[1] : Route instellen, [2] : Vertakking, [3] : Rijweg,
[4] : Hoofdweg, [5] : Bochtig wegdeel
ś Wanneer er een verschil is
tussen de ingestelde route in het
navigatiesysteem (vertakking) en de
gevolgde route (hoofdrijbaan),werkt
de functie Highway Curve Zone Auto
Slowdown op basis van de informatie
over bochten op de hoofdrijbaan.
ś Zodra het systeem oordeelt dat
u van de route afwijkt door het
verkeersknooppunt of kruispunt op te
rijden, stopt de functie Highway Curve
Zone Auto Slowdown met werken.
07
7-101
OJX1070282L
[1] : Rijweg, [2] : Vertakking,
[3] : Bochtig wegdeel, [4] : Hoofdweg
ś Als er geen bestemming is ingesteld
in het navigatiesysteem, werkt de
functie Highway Curve Zone Auto
Slowdown op basis van de informatie
voor de hoofdrijbaan.
ś Zelfs als u afwijkt van de hoofdrijbaan,
kan de functie Highway Curve Zone
Auto Slowdown tijdelijk blijven werken
op basis van navigatie-informatie over
de bocht in de snelweg.
WAARSCHUWING
ś Navigation-based Smart Cruise
Control is geen vervanging voor
een veilig rijgedrag, maar een
comfortfunctie. Blijf altijd op de weg
letten; het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om te vermijden
dat hij/zij de verkeersregels
overtreedt.
ś De informatie over snelheidslimieten
waarover het navigatiesysteem
beschikt, verschilt mogelijk van
de eigenlijke informatie over de
snelheidslimiet op de weg. Het is
de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de snelheidslimiet
op de weg zelf of voor de rijstrook te
controleren.
ś Smart Cruise Control op
navigatiebasis wordt automatisch
geannuleerd als u de snelweg (of
hoofdweg) verlaat. Let tijdens
het rijden altijd op de weg en de
rijomstandigheden.
ś Mogelijk werkt Navigation-based
Smart Cruise Control niet omdat
er voorliggers zijn of door andere
rijomstandigheden. Let tijdens
het rijden altijd op de weg en de
rijomstandigheden.
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden we aan
dat u Navigation-based Smart Cruise
Control om veiligheidsredenen
uitschakelt.
Bestuurdershulp
7-102
ś Nadat u voorbij een tolpoort op een
snelweg bent gereden, werkt het
Smart Cruise Control-systeem op
navigatiebasis op basis van de eerste
rijstrook. Als u op een van de andere
rijstroken rijdt, is het mogelijk dat de
functie niet correct werkt.
ś Als de bestuurder het gaspedaal
indrukt terwijl Navigation-based
Smart Cruise Control actief is,
accelereert de wagen en vertraagt
het de auto niet. Als u het gaspedaal
echter onvoldoende intrapt, kan het
voertuig vaart minderen.
ś Als de bestuurder accelereert en
het gaspedaal loslaat terwijl het
Navigation-based Smart Cruise
Control actief is, wordt de auto
mogelijk niet voldoende afgeremd of
juist sterk afremmen tot een veilige
snelheid.
ś Als de bocht te lang of te kort is, is
het mogelijk dat Navigation-based
Smart Cruise Control niet ingrijpt.
Informatie
ś Tussen de acties van het
navigatiesysteem en het moment
waarop het Navigation-based Smart
Cruise Control-systeem een actie
onderneemt of beëindigt, kan er een
tijdsverschil zijn.
ś De snelheidsinformatie op het
instrumentenpaneel kan afwijken van
die van het navigatiesysteem.
ś Zelfs als uw rijsnelheid lager is dan de
ingestelde snelheid in het Smart Cruise
Control-systeem, kan de acceleratie
worden beperkt vanwege bochten in de
weg.
ś Als Navigation-based Smart Cruise
Control actief is terwijl u de hoofdweg
verlaat en een knooppunt, kruispunt,
rustplaats enz. oprijdt, kan de functie
gedurende een bepaalde tijd nog blijven
werken.
ś Vanwege bepaalde wegomstandigheden,
zoals een oneffen wegdek, smalle
steegjes enz., remt Navigation-based
Smart Cruise Control mogelijk niet
genoeg af.
07
7-103
/$1()2//2:,1*$66,67ǣ/)$ǘ5,-67522.92/*(1Ǥ
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Lane Following Assist signaleert
rijstrookmarkeringen en/of voertuigen op
de weg en helpt de bestuurder de auto in
het midden van de rijstrook te sturen.
Detectiesensor
ONX4E050146
[1] : Frontzichtcamera
De frontzichtcamera wordt gebruikt als
detectiesensor om rijstrookmarkeringen
en voorliggers te detecteren.
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensor.
OPGELET
Zie de alinea 'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over
de voorzorgsmaatregelen voor de
frontzichtcamera.
Instellingen Lane Following
Assist (Hulp bij rijbaan volgen)
Functies instellen
OCN7060087
Lane Following Assist (Hulp bij rijbaan
volgen) in-/uitschakelen
Met de motor aan drukt u eventjes op
de toets Lane Driving Assist (hulp op
de rijstrook) op het stuurwiel om Lane
Following Assist (hulp om op de rijstrook
te blijven) in te schakelen. Het grijze of
groene controlelampje gaat branden
op het instrumentenpaneel.
Druk opnieuw op de toets om de functie
uit te schakelen.
Bestuurdershulp
7-104
ONX4EPH071003L
Waarschuwingsvolume
Met de motor aan selecteert u
'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
YROXPH%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsvolume') in het
menu Settings (instellingen) om het
waarschuwingsvolume voor Hands-
off warning (handen niet op het
stuur waarschuwing) te wijzigen naar
'High', 'Medium', 'Low' of 'Off' ('Hoog',
'Gemiddeld', 'Laag' of 'Uit').
Zelfs als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
wordt het volume van de waarschuwing
Hands-Off (handen van het stuur) echter
niet helemaal uitgeschakeld, maar klinkt
het volume zoals bij de instelling 'Low’
('Laag').
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
Werking van de Lane Following
Assist
Waarschuwing en regeling
OTM070162
Lane Following Assist
(Hulp bij rijbaan volgen)
Als de voorligger en/of beide
rijstrookmarkeringen worden
gedetecteerd en uw rijsnelheid lager
is dan 180 km/h, gaat het groene
controlelampje branden op het
instrumentenpaneel en helpt de functie
de auto in de rijstrook te blijven door bij
te sturen.
OPGELET
Wordt er niet bijgestuurd, dan het
knippert het groene controlelampje
en wordt het wit.
07
7-105
Type A Type B
ONX4E070091 ONX4E070092
Waarschuwing hands-off
(Handen van het stuur)
Als de bestuurder het stuurwiel gedurende
meerdere seconden loslaat, verschijnt
de waarschuwingsmelding 'Place hands
on the steering wheel' ('Handen op het
stuurwiel plaatsen') (of 'Keep hands on the
steering wheel’ ('Handen op het stuurwiel
houden')) en klinkt stapsgewijs een
waarschuwingssignaal met verschillende
niveaus.
Eerste niveau : Waarschuwingsmelding
Tweede niveau : Waarschuwingsmelding
(rood stuurwiel) en
waarschuwingssignaal
Type A Type B
OTM070117N OTM070117L
Als bestuurder zijn handen nog
steeds niet op het stuur heeft na
de waarschuwing, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Lane Following
Assist (LFA) canceled’ ('Lane Following
Assist (LFA) geannuleerd') (of 'LFA (Lane
Following Assist) canceled') en wordt
het Lane Following Assist-systeem
automatisch gedeactiveerd.
WAARSCHUWING
ś Mogelijk wordt er niet bijgestuurd
als het stuurwiel zeer stevig wordt
vastgehouden of als het voorbij een
bepaalde hoek gedraaid is.
ś Lane Keeping Assist werkt
niet de hele tijd. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om veilig te sturen en de
auto in zijn rijstrook te houden.
ś Afhankelijk van de
wegomstandigheden kan de
waarschuwingsmelding hands-off
mogelijk te laat verschijnen. Houd
uw handen altijd aan het stuurwiel
tijdens het rijden.
ś Als het stuur zeer lichtjes
wordt vastgehouden, kan de
waarschuwingsmelding hands-off
verschijnen omdat de functie de
handen van de bestuurder aan het
stuur niet opmerkt.
ś Als u voorwerpen aan het stuurwiel
bevestigt, is het mogelijk dat de
waarschuwing hands-off niet goed
werkt.
Bestuurdershulp
7-106
Informatie
ś U kunt de instellingen veranderen
op het instrumentenpaneel
(Gebruikersinstellingen) of het
infotainmentsysteem (Vehicle Settings
- voertuiginstellingen), afhankelijk van
de optie die met uw auto is geleverd.
Voor meer details, zie paragraaf "User
Settings - gebruikersinstellingen" in
hoofdstuk 4, of de paragraaf "Vehicle
Settings - voertuiginstellingen"
in de meegeleverde Infotainment
handleiding.
ś Wanneer beide rijstrookmarkeringen
worden gedetecteerd, veranderen
de rijstrooklijnen op het
instrumentenpaneel van grijs naar wit.
Rijstrook niet
gesignaleerd
Rijstrook
gesignaleerd
ONX4070013 ONX4070012
ś Als er geen rijstrookmarkeringen
worden gedetecteerd, kan het
bijsturen door Lane Following Assist
worden beperkt, afhankelijk van
een eventuele voorligger of van de
rijomstandigheden van het voertuig.
ś Hoewel Lane Following Assist
bijstuurt, kan de bestuurder steeds
zelf sturen.
ś Het stuurwiel kan wel zwaarder of
lichter aanvoelen als Lane Following
Assist bijstuurt dan wanneer dat niet
het geval is.
Storingen en beperkingen van
de Lane Following Assist
Storing Lane Following Assist
Type A Type B
OTM070118N OTM070118L
Als Lane Following Assist niet
naar behoren werkt, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Check
Lane Following Assist (LFA) system’
('Controleer systeem hulp bij rijbaan
volgen (LFA)') (of 'Check LFA (Lane
Following Assist) system') op het
instrumentenpaneel. Laat de auto in
dit geval inspecteren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van de Lane Following
Assist
Zie de paragraaf 'Lane Keeping Assist
(LKA) (hulp bij rijbaan aanhouden)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over de
beperkingen van het systeem.
WAARSCHUWING
Zie de paragraaf 'Lane Following Assist
(Hulp bij rijbaan volgen)’ in hoofdstuk
7 voor meer informatie over de
voorzorgsmaatregelen.
07
7-107
Basisfunctie
De Highway Driving Assist (of Motorway
Driving Assist) is ontworpen om
voertuigen en rijstroken vóór uw auto te
detecteren en te helpen de afstand tot
uw voorligger te bewaren, de ingestelde
snelheid aan te houden en de auto op de
rijstrook te houden als u op de snelweg
rijdt.
OADAS035
Informatie
ś Het HDA-systeem (Highway Driving
Assist; rijhulp op de snelweg) is
uitsluitend beschikbaar op wegen met
gecontroleerde toegang van bepaalde
autosnelwegen.
Ã'Wegen met gecontroleerde toegang'
verwijst naar wegen waarvan de op-
en afritten beperkt zijn, zodat ze een
ononderbroken verkeersstroom met
hoge snelheid mogelijk maken. Op
wegen met gecontroleerde toegang
zijn alleen personenwagens en
motorfietsen toegestaan.
ś Er kunnen meer snelwegen beschikbaar
komen in de toekomst door navigatie-
updates.
Detectiesensor
ONX4E050146
ONX4070005
[1] : Frontzichtcamera,
[2] : Voorste radar
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
OPGELET
Zie de paragraaf "Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)" in
hoofdstuk 7 voor meer informatie
over de voorzorgsmaatregelen van de
detectiesensoren.
+,*+:$<'5,9,1*$66,67ǣ+'$5,-+8/3922523'(
61(/:(*Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Bestuurdershulp
7-108
Instellingen Highway Driving
Assist (Rijhulp op de snelweg)
Functies instellen
OJK070160L
Basisfunctie
Met de motor aan selecteert of
GHVHOHFWHHUWX%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Rijcomfort' in het menu Instellingen om
voor iedere functie in te stellen of ze al
dan niet moet worden gebruikt.
- Als 'Highway Driving Assist - HDA,
rijhulp op de snelweg' is geselecteerd,
helpt het de afstand tot uw voorligger
te bewaren, de ingestelde snelheid
aan te houden en de auto tussen de
lijnen van de rijstrook te houden.
Informatie
ś Als er een probleem is met de functie(s),
kunnen de instellingen niet worden
gewijzigd. We raden u aan het systeem
door een officiële HYUNDAI-dealer te
laten controleren.
ś Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, behouden de functies de laatste
instelling.
WAARSCHUWING
Wijzig voor uw veiligheid de
instellingen pas nadat u de auto op een
veilige plaats heeft geparkeerd.
OJK070003L
Waarschuwingsvolume
Met de motor aan selecteert u
'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
YROXPH%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsvolume') in het
menu Settings (instellingen) om het
waarschuwingsvolume voor Hands-
off warning (handen niet op het stuur
waarschuwing) te wijzigen naar 'High',
'Medium', 'Low' ('Hoog', 'Gemiddeld',
'Laag').
Zelfs als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
wordt het volume van de waarschuwing
Hands-Off (handen van het stuur) echter
niet helemaal uitgeschakeld, maar klinkt
het volume zoals bij de instelling 'Low’
('Laag').
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
07
7-109
Werking van Highway Driving
Assist (Rijhulp op de snelweg)
Basisfunctie
Weergave en regeling Highway Driving
Assist (Rijhulp op de snelweg)
U ziet de bedrijfsstatus van de
Highway Driving Assist (hulp voor
rijden op de snelweg) in de Driving
Assistmodus (rijhulpprogramma) op het
instrumentenpaneel. Zie de paragraaf
'Weergavemodi LCD-display' in
hoofdstuk 4.
Highway Driving Assist (hulp voor rijden
op de snelweg) wordt weergegeven zoals
hieronder, afhankelijk van de status van
de functie.
Werkingsstatus
OTM070164 ONX4070036
Standby
OTM070165
(1) Controlelampje Highway Driving
Assist, geeft weer of er een
voorligger is en geeft het gekozen
afstandsniveau weer.
ÃControlelampje Highway Driving
Assist
- Groen : Werkingsstatus
- Wit : Standby
(2) Ingestelde snelheid wordt
weergegeven.
(3) Controlelampje Lane Following Assist
wordt weergegeven.
(4) Eventuele aanwezigheid van een
voorligger en de geselecteerde
afstand tot het voertuig worden
weergegeven.
(5) Er wordt weergegeven of de rijstrook
wordt gedetecteerd of niet.
ÃZie de paragraaf “Lane Following
Assistance (LFA)” voor meer
informatie en beperkingen van de
werking van de Lane Following
Assistance (Hulp bij rijbaan volgen).
ÃZie de paragraaf "Smart Cruise
Control (SCC)" voor meer informatie
en beperkingen van de werking van
het Smart Cruise Control-systeem.
Highway Driving Assist (Rijhulp op de
snelweg) is actief
Highway Driving Assist werkt als u op
de hoofdrijbaan van een snelweg (of
hoofdweg) rijdt of deze hoofdrijbaan
oprijdt, en aan de volgende voorwaarden
voldoet:
- Het Lane Following Assist-systeem is
actief
- Smart Cruise Control is geactiveerd
Informatie
ś Wanneer Smart Cruise Control begint
te werken terwijl u op de hoofdrijbaan
van een snelweg (of hoofdweg) rijdt, is
Highway Driving Assist actief.
ś Wanneer u de hoofdrijbaan van
een snelweg (of hoofdweg) oprijdt,
wordt Highway Driving Assist niet
ingeschakeld als het Lane Following
Assist-systeem is uitgeschakeld, zelfs als
Smart Cruise Control werkt.
Bestuurdershulp
7-110
ś Opnieuw starten na stoppen
OTM070114L
Wanneer Highway Driving Assist
werkt, stopt uw auto als uw voorligger
stopt. En als uw voorligger binnen
30 seconden na het stoppen weer
gaat rijden, gaat uw auto ook rijden.
Wanneer de auto is gestopt en 30
seconden heeft stilgestaan, verschijnt
de melding 'Use switch or pedal
to accelerate' ('Gebruik schakelaar
of pedaal om te accelereren') op
het instrumentenpaneel. Trap het
gaspedaal in of druk op de schakelaar
+, - of om te beginnen rijden.
ś Waarschuwing hands-off
(Handen van het stuur)
Type A Type B
ONX4E070091 ONX4E070092
Als de bestuurder het
stuurwiel gedurende meerdere
seconden loslaat, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Place
hands on the steering wheel'
('Handen op het stuurwiel plaatsen')
(of 'Keep hands on the steering
wheel’ ('Handen op het stuurwiel
houden')) en klinkt stapsgewijs
een waarschuwingssignaal met
verschillende niveaus.
Eerste
niveau : Waarschuwingsmelding
Tweede
niveau : Waarschuwingsmelding
(rood stuurwiel) en
waarschuwingssignaal
07
7-111
Type A Type B
OTM070195N OTM070195L
Indien de handen van de bestuurder
nog steeds niet op het stuur zijn
na de waarschuwing, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Highway
Driving Assist (HDA) canceled’
('Highway Driving Assist (HDA)
geannuleerd') (of 'HDA (Highway
Driving Assist) canceled') en wordt
het Highway Driving Assist-systeem
en Lane Change Assist (hulp bij het
veranderen van rijstrook) automatisch
geannuleerd.
Highway Driving Assist (Rijhulp op de
snelweg) op stand-by
Als het Smart Cruise Control-systeem
tijdelijk geannuleerd wordt terwijl
Highway Driving Assist werkt, staat
Highway Driving Assist in stand-by. Het
Lane Following Assist-systeem treedt
dan normaal in werking.
Storingen en beperkingen van
de Highway Driving Assist
(Rijhulp op de snelweg)
Storing van de Highway Driving
Assist (Rijhulp op de snelweg)
Type A Type B
OTM070120N OTM070120L
Als Highway Driving Assist of Highway
Lane Change niet goed werken,
verschijnt de waarschuwing 'Check
Highway Driving Assist (HAD) system
('Controleer Highway Driving Assist-
systeem (HAD)') en gaat het
waarschuwingslampje branden op het
instrumentenpaneel. We adviseren u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Bestuurdershulp
7-112
WAARSCHUWING
ś De bestuurder is verantwoordelijk
voor het controleren van de auto om
veilig te rijden.
ś Houd uw handen altijd aan het
stuurwiel tijdens het rijden.
ś Het Highway Driving Assist-
systeem is een hulpmiddel dat
de bestuurder helpt bij het rijden
en is geen complete functie voor
autonoom rijden. Controleer altijd de
wegomstandigheden en neem indien
nodig passende maatregelen om
veilig te rijden.
ś Blijf altijd op de weg letten; het is
de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om te vermijden dat hij/
zij de verkeersregels overtreedt. De
fabrikant van het voertuig is niet
verantwoordelijk voor eventuele
verkeersovertredingen of ongevallen
die worden veroorzaakt door de
bestuurder.
ś Mogelijk kan het Highway
Driving Assist-systeem niet alle
verkeerssituaties herkennen.
Mogelijk detecteert de Highway
Driving Assist (rijhulp op de snelweg)
vanwege de beperkingen potentiële
aanrijdingen niet. Wees u altijd
bewust van de beperkingen van de
functie. Obstakels zoals voertuigen,
motoren, fietsen, voetgangers,
onbepaalde voorwerpen, structuren,
vangrails en tolstations enz. die met
het voertuig kunnen botsen, worden
mogelijk niet gezien.
ś Het Highway Driving Assist-systeem
wordt automatisch uitgeschakeld in
de volgende situaties:
- Rijden op wegen waar de
Highway Driving Assist (rijhulp
op de snelweg) niet werkt,
zoals rustplaatsen, kruisingen,
kruispunten enz.
- De navigatie werkt niet naar
behoren, bijvoorbeeld wanneer
ze wordt bijgewerkt of opnieuw
wordt opgestart
ś Afhankelijk van de
wegomstandigheden (navigatie-
informatie) of de omgeving is het
mogelijk dat Highway Driving
Assist onbedoeld wordt in- of
uitgeschakeld.
ś De Lane Following Assist wordt
mogelijk tijdelijk uitgeschakeld als
de frontzichtcamera de rijstroken
niet goed kan detecteren of als
de waarschuwing hands-off is
geactiveerd.
ś Mogelijk hoort u het
waarschuwingssignaal van het
Highway Driving Assist-systeem niet
als er veel lawaai in de omgeving is.
ś Als de auto boven een bepaalde
snelheid door een bocht rijdt, is
het mogelijk dat uw auto naar
een bepaalde kant trekt of van de
rijstrook afwijkt.
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden we
aan dat u om veiligheidsredenen
Highway Driving Assist uitschakelt.
07
7-113
ś Afhankelijk van hoe het stuurwiel
wordt vastgehouden of van de
wegomstandigheden kan de
waarschuwingsmelding hands-
off mogelijk te vroeg of te laat
verschijnen. Houd uw handen altijd
aan het stuurwiel tijdens het rijden.
ś Lees voor uw eigen veiligheid het
instructieboekje voordat u het
Highway Driving Assist-systeem
gebruikt.
ś Highway Driving Assist zal niet
werken als de motor is gestart of
als de detectiesensors of navigatie
worden opgestart.
Beperkingen van de Highway Driving
Assist (Rijhulp op de snelweg)
Mogelijk werkt Highway Driving
Assist niet (normaal) in de volgende
omstandigheden:
ś De kaartgegevens en de werkelijke
weg verschillen omdat het
navigatiesysteem niet is bijgewerkt
ś De kaartgegevens en de werkelijke
weg verschillen als gevolg van
een fout in de realtime GPS- of
kaartgegevens
ś Het infotainmentsysteem is overbelast
door het gelijktijdig uitvoeren
van functies zoals routes zoeken,
videoweergave, spraakherkenning
enz.
ś GPS-signalen worden geblokkeerd op
bepaalde plaatsen, zoals in een tunnel
ś De bestuurder wijkt af van de route of
de route naar de bestemming wordt
gewijzigd of geannuleerd door de
navigatie te resetten
ś De auto rijdt een benzinestation of
verzorgingsplaats binnen
ś Android Auto of Car Play is actief
ś Het navigatiesysteem kan de actuele
positie van de auto niet detecteren
(bv. op verhoogde wegen, zoals
viaducten naast gewone wegen, of
wegen in de buurt die parallel lopen)
Informatie
Zie de paragraaf'Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA) (Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over de
beperkingen van de frontzichtcamera en
de radar vóór, de radar in de voorste en
achterste hoek.
Bestuurdershulp
7-114
ONX4E070037
ONX4070038
Het Rear View Monitor-systeem toont u
de zone achter de auto om u te helpen
bij het parkeren of achteruitrijden.
Detectiesensor
ONX4E070039
[1] : Achteruitrijcamera
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensor.
$&+7(58,75,-021,725ǣ590Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
07
7-115
Instellingen Achteruitrijmonitor
Camera-instellingen
OTM070210L
U kunt de instellingen van de
achteruitrijmonitor 'Display Contents
- inhoud weergeven' of 'Display
Settings - display-instellingen' wijzigen
door te drukken op het pictogram
Instelling ( ) op het scherm terwijl de
achteruitrijmonitor werkt, of door 'Driver
$VVLVWDQFHƟ3DUNLQJ6DIHW\Ɵ&DPHUD
6HWWLQJV5LMKXOSƟ3DUNHHUYHLOLJKHLGƟ
Camera-instellingen') te selecteren in het
menu Settings (instellingen) terwijl de
motor draait.
ś In Display Contents (inhoud
weergeven) kunt u de instellingen
voor ‚Rear View - achteruitkijkhulp’
en in Display Settings (display-
instellingen), kunt u de ‘Brightness
(helderheid)’ en het ‘Contrast’ van het
scherm veranderen.
Werking van de
Achteruitrijmonitor
Bedieningstoets
ONX4070040
Toets Parking/View (Parkeren/Weergave)
Druk op de toets parkeren/weergave
(1) om de achteruitrijmonitor in te
schakelen.
Druk opnieuw op de toets om de functie
uit te schakelen.
Bestuurdershulp
7-116
Achteraanzicht
Voorwaarden voor gebruik
ś Met de versnelling in R (Achteruit) zal
het beeld op het scherm verschijnen.
ś Druk op de Parking/View - weergave
toets (1) als de versnelling in P
(Parkeren) staat, het beeld verschijnt
op het scherm.
Voorwaarden voor uitschakelen
ś Het achteraanzicht kan niet worden
uitgeschakeld terwijl de transmissie in
R (Achteruit) staat.
ś Druk nogmaals op de Parking/
View - weergave toets (1) terwijl de
versnelling in P (Parkeren) staat met
het achteraanzicht op het scherm, het
achteraanzicht wordt uitgeschakeld.
ś Schakel van R (Achteruit) naar P
(Parkeren), het achteraanzicht wordt
uitgeschakeld.
Vergroot achteruitrijzicht
Het achteraanzicht blijft zichtbaar op het
scherm om u te helpen bij het parkeren.
Voorwaarden voor gebruik
Schakel van R (Achteruit) naar N
(Neutraal) of D (Rijden), dan verschijnt
het achteraanzicht op het scherm.
Voorwaarden voor uitschakelen
ś Het achteraanzicht wordt
uitgeschakeld als de rijsnelheid hoger
is dan 10 km/h.
ś Schakel naar P (Parkeren), het
achteraanzicht wordt uitgeschakeld.
ś Als u de toets Parking/View (parkeren/
weergave) (1) indrukt, gaat het scherm
uit.
Achteraanzicht tijdens het rijden
ONX4EPH071001L
De bestuurder kan tijdens het rijden het
achteraanzicht op het scherm controleren
om zo veiliger te kunnen rijden.
Voorwaarden voor gebruik
Druk op de Parking/View - weergave
toets (1) als de versnelling in P (Parkeren)
staat, het achteruitrijbeeld verschijnt op
het scherm.
Voorwaarden voor uitschakelen
ś Het achteruitrijbeeld wordt
gedeactiveerd als er nogmaals op
de toets Parking/View (Parkeren/
Weergave) (1) wordt gedrukt.
ś Druk op een van de
infotainmentsysteemknoppen (2), het
achteruitrijzicht wordt uitgeschakeld.
ś Schakel naar P (Parkeren), het
achteraanzicht wordt uitgeschakeld.
In werking
ś Als de transmissie naar stand
R (Achteruit) wordt geschakeld
terwijl achteruit kijken tijdens het
rijden actief is op het scherm,
schakelt het scherm over naar
de achteruitrijmonitor met
parkeerassistentie.
ś Wanneer tijdens het rijden het zicht
achteruit op het scherm wordt
weergegeven, verschijnt rechtsboven
op het scherm een ( ) pictogram dat
aangeeft dat het achteraanzicht wordt
weergegeven.
07
7-117
Bovenaanzicht achteraan
ONX4070042
Wanneer u het aanraakt, verschijnt op
het scherm het bovenaanzicht en toont
dat de afstand tot het voertuig achter u
wanneer u parkeert.
Storingen en beperkingen
Achteruitrijmonitor
Storingen Achteruitrijmonitor
Als de achteruitrijmonitor niet naar
behoren werkt, als het scherm flikkert of
als het camerabeeld niet normaal wordt
weergegeven, raden wij u aan uw auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van de
Achteruitrijmonitor
Als de auto 's winters lange tijd
stilstaat of als de auto in een overdekte
parkeerplaats staat, kan het beeld door
de uitlaatgassen mogelijk onscherp
worden weergegeven.
WAARSCHUWING
ś De camera bestrijkt niet het gehele
gebied achter het voertuig. De
bestuurder moet het gebied direct
via de achteruitkijkspiegels binnen
en buiten controleren voor het
parkeren of achteruit rijden.
ś De afstand die op het scherm wordt
weergegeven kan afwijken van de
werkelijke afstand tot het voorwerp.
Controleer voor de veiligheid de
omgeving van de auto.
ś Houd de lens van de
achteruitrijcamera altijd schoon.
Als de lens bedekt is met vuil of
een vreemde substantie, kan dat
een negatieve invloed hebben
op de cameraprestaties en werkt
de achteruitrijmonitor mogelijk
niet goed. Gebruik echter geen
chemische oplosmiddelen zoals
sterke reinigingsmiddelen, met een
hoog alkalinegehalte of vluchtige
organische oplosmiddelen (bezine,
aceton, enz.). Anders de cameralens
beschadigd raken.
Bestuurdershulp
7-118
6855281'9,(:021,725ǣ690Ǥ
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
ONX4070043
ONX4E070129
Surround View Monitor
(omgevingsmonitor) helpt bij het
parkeren en gebruikt daarvoor de
camera‘s in het voertuig en toont
beelden rond het voertuig via het scherm
van het infotainmentsysteem.
ś De functie parkeerassistentie
weergave helpt de bestuurder om
de omgeving van het voertuig vanuit
verschillende weergaven te bekijken
als men parkeert.
ś De functie Rear View (achteraanzicht)
helpt de bestuurder om het
achteraanzicht te controleren op het
scherm als men rijdt.
Detectiesensor
ONX4E070045
ONX4E070046
[1] : SVM-Frontzichtcamera,
[2], [3] : Surround-side view camera
(zijzicht omgevingscamera)
(onder de achteruitkijkspiegel buiten),
[4] : SVM-Achteruitrijcamera
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
07
7-119
Instellingen Surround View
Monitor
Camera-instellingen
OTM070213L
ś U kunt de instellingen van de
omgevingsmonitor 'Display Contents
- inhoud weergeven' of 'Display
Settings - display-instellingen'
wijzigen door te drukken op het
pictogram Instelling ( ) op het
scherm terwijl de omgevingsmonitor
ZHUNWRIGRRU'ULYHU$VVLVWDQFHƟ
3DUNLQJ6DIHW\Ɵ&DPHUD6HWWLQJV
5LMKXOSƟ3DUNHHUYHLOLJKHLGƟ
Camera-instellingen') te selecteren in
het menu Settings (instellingen) terwijl
de motor draait.
ś In de Display Contents - inhoud
weergeven kunt u de instellingen
van 'Top View Parking Guidance -
bovenaanzicht parkeerassistentie',
'Rear View Parking Guidance -
achteraanzicht parkeerbegeleiding'
en 'Parking Distance Warning
- waarschuwing parkeerafstand'
veranderen.
Bovenaanzicht parkeerbegeleiding
Bovenaanzicht vooraan
ONX4EPH071002L
Bovenaanzicht achteraan
ONX4E070131
ś Als 'Top View Parking Guidance -
bovenaanzicht parkeerbegeleiding'
is geselecteerd, wordt de
parkeerbegeleiding getoond op de
rechterkant van het scherm van de
omgevingsmonitor.
ś U kunt het bovenaanzicht vooraan of
achteraan zien met het bovenaanzicht
parkeerbegeleiding.
ś Het 'Top View Parking Guidance'
(bovenaanzicht parkeerbegeleiding)
kan worden verbonden met het
bovenaanzicht parkeerbegeleiding
vooraan of het bovenaanzicht
parkeerbegeleiding achteraan.
Bestuurdershulp
7-120
Achteraanzicht parkeerbegeleiding
OTM070216L
ś Als ‚Rear View parking Guidance -
achteraanzicht parkeerbegeleiding‘
is geselecteerd, wordt de
parkeerbegeleiding in achteraanzicht
getoond.
ś De horizontale richtlijn van de
achteraanzicht parkeerbegeleiding
toont de afstand van 0,5 m, 1 m en 2,3
m van de auto.
Parkeerafstandswaarschuwing
OTM070217L
ś Als de afstandswaarschuwing
is geselecteerd, wordt de
paarkeerafstandswaarschuwing rechts
van het bovenaanzicht weergegeven
op het Surround View Monitor-
scherm.
ś Het beeld wordt alleen weergegeven
als de parkeerafstandwaarschuwing
de bestuurder waarschuwt.
Surround View Monitor Auto
On (Surround View Monitor
automatisch aan)
Selecteer met de motor aan 'Driver
$VVLVWDQFHULMKXOSƟ3DUNLQJ6DIHW\
YHLOLJSDUNHUHQƟ6XUURXQG9LHZ
Monitor Auto On (omgevingsmonitor
aan)' van het instellingenmenu om de
functie te gebruiken.
07
7-121
Werking van de Surround View
Monitor
Bedieningstoets
ONX4070040
ONX4E070132
ś Druk op de toets Parking/View (1)
om de Surround View Monitor in te
schakelen.
Druk opnieuw op de toets om de
functie uit te schakelen.
ś Andere weergavemodi kunnen
geselecteerd worden door de
weergave-icoontjes (2) op het
surround View Monitorscherm aan te
raken.
ś Als een toets van het
infotainmentsysteem (3) wordt
ingedrukt en de versnelling niet in R
(Achteruit) staat, wordt de Surround
View Monitor uitgezet.
Vooraanzicht
Het beeld vooraan wordt op het scherm
weergegeven als de versnelling in N
(Neutraal) of D (Rijden) staat om te
helpen bij het parkeren. Het beeld
vooraan heeft een bovenaanzicht/
vooraanzicht/zijaanzicht.
Voorwaarden voor gebruik
ś De laatst ingestelde stand of het zicht
vooruit wordt gekozen wanneer de
transmissie van de stand R (Achteruit)
naar N (Neutraal) of D (Rijden) wordt
geschakeld.
ś De functie vooraanzicht werkt
wanneer aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
- Wanneer de transmissie in de stand
N (Neutraal) of D (Rijden) staat en
de rijsnelheid lager is dan 10 km/h,
drukt u, terwijl het scherm van
het infotainmentsysteem wordt
weergegeven, op de toets parkeren/
weergave (1).
ś Surround View Monitor Auto On
(Surround View Monitor automatisch
aan) werkt wanneer aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
- Met ‘Driver Assistance
ULMKXOSƟ3DUNLQJ6DIHW\
YHLOLJSDUNHUHQƟ&DPHUD
Settings (camera-instellingen)
Ɵ6XUURXQG9LHZ0RQLWRU
Auto Aan (omgevingsmonitor
aan)’ geselecteerd op het
instellingenmenu, wordt het
voorste parkeerassistentie
weergavescherm getoond als de
bestuurder gewaarschuwd wordt
via Parking Distance Warning
(parkeerafstandwaarschuwing)
terwijl hij in D (Rijden) rijdt.
Bestuurdershulp
7-122
Voorwaarden voor uitschakelen
ś Het beeld wordt gedeactiveerd als
er nogmaals op de toets Parking/
View (Parkeren/Weergave) (1) wordt
gedrukt.
ś Wanneer de rijsnelheid hoger is
dan 10 km/h en de transmissie in
de stand D (Rijden) staat, wordt het
Surround View Monitor-systeem
uitgeschakeld en schakelt het
scherm terug over naar het vorige
infotainmentsysteemscherm. Hoewel
u opnieuw minder dan 10 km/h rijdt,
wordt de Surround View Monitor niet
ingeschakeld.
ś Druk op de toets van het
infotainmentsysteem (3) om het
scherm te laten overschakelen op dat
van het infotainmentsysteem.
ś Schakel naar P (Parkeren), het beeld
wordt uitgeschakeld.
Achteraanzicht
Het beeld achteraan wordt op
het scherm weergegeven als de
versnelling in R (Achteruit) of P
(Parkeren) staat om te helpen bij het
parkeren. Het achteraanzicht omvat
het bovenaanzicht/achteraanzicht/
zijaanzicht.
Voorwaarden voor gebruik
ś Met de versnelling in R (Achteruit) zal
het beeld op het scherm verschijnen.
ś Druk op de Parking/View - weergave
toets (1) als de versnelling in P
(Parkeren) staat, het beeld verschijnt
op het scherm.
Voorwaarden voor uitschakelen
ś Het beeld kan niet worden
uitgeschakeld terwijl de transmissie in
R (Achteruit) staat.
ś Schakel van R (Achteruit) naar
P (Parkeren), het beeld wordt
uitgeschakeld.
ś Druk nogmaals op de Parking/View -
weergave toets (1) als de versnelling
in P (Parkeren) staat, met het beeld op
het scherm.
Achteraanzicht tijdens het rijden
De bestuurder kan tijdens het rijden
het achteraanzicht op het scherm
controleren om zo veiliger te kunnen
rijden.
Voorwaarden voor gebruik
ś De motor draait.
ś Druk op de Parking/View - weergave
toets (1) als de snelheid boven 10 km/h
ligt, het achteruitrijbeeld verschijnt op
het scherm.
ś Het icoontje wordt aangeraakt op
het Surround View Monitor-scherm
wanneer de rijsnelheid lager is dan 10
km/h, het achteruitrijzicht verschijnt
op het scherm.
Voorwaarden voor uitschakelen
ś Druk nogmaals op de parking/
weergave (1) toets, het scherm
verandert terug naar het vorige
infotainment systeemscherm.
ś Selecteer andere weergavemodi van
het Surround View Monitor-scherm
wanneer de rijsnelheid lager is dan 10
km/h, het achteraanzicht tijdens het
rijden verdwijnt.
ś Druk op de toets van het
infotainmentsysteem (3) om het
scherm te laten overschakelen op dat
van het infotainmentsysteem.
ś Schakel naar P (Parkeren), het
achteraanzicht tijdens het rijden wordt
uitgeschakeld.
07
7-123
Storingen en beperkingen
Surround View Monitor
Storingen Surround View Monitor
Als de Surround View Monitor
(achteruitrijmonitor) niet naar behoren
werkt, als het scherm flikkert of als
het camerabeeld niet normaal wordt
weergegeven, raden wij u aan de functie
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van de Surround View
Monitor
ś Als de auto 's winters lange tijd
stilstaat of als de auto in een
overdekte parkeerplaats staat, kan het
beeld door de uitlaatgassen mogelijk
onscherp worden weergegeven.
ś Het scherm kan abnormale beelden
weergeven, en in de volgende
omstandigheden verschijnt er een
icoontje in de linkerbovenhoek van
het scherm:
- De achterklep wordt geopend
- Het portier van de bestuurder of
voorpassagier wordt geopend
- De buitenspiegel wordt ingeklapt
WAARSCHUWING
ś Om een botsing te voorkomen, moet
u ALTIJD rond uw auto kijken om er
zeker van te zijn dat zich hier geen
voorwerpen of obstakels bevinden
voordat u de auto verplaatst. Wat u
op het scherm ziet, kan verschillen
van de werkelijke locatie van het
voertuig.
ś De afstand die op het scherm wordt
weergegeven kan afwijken van de
werkelijke afstand tot het voorwerp.
Controleer voor de veiligheid de
omgeving van de auto.
ś Wanneer het achteraanzicht wordt
weergegeven tijdens het rijden,
verschijnt rechtsboven op het
scherm van het infotainmentsysteem
een pictogram ( ) om aan te geven
dat het achteraanzicht wordt
getoond. Let op dat u dit niet verwart
met het brede zicht naar voren.
ś Surround View Monitor
(omgevingsmonitor) is ontworpen
voor gebruik op een plat oppervlak.
Als hij gebruikt wordt op wegen
met verschillende hoogten zoals
stoepranden en verkeersdrempels,
kan het beeld op het scherm er niet
correct uitzien.
ś Zorg ervoor dat de lens van de
camera altijd schoon is. Als de
lens bedekt is met vuil, kan dat
een negatieve invloed hebben op
de cameraprestaties en werkt de
Surround View Monitor mogelijk
niet goed. Gebruik echter geen
chemische oplosmiddelen zoals
sterke reinigingsmiddelen, met een
hoog alkalinegehalte of vluchtige
organische oplosmiddelen (bezine,
aceton, enz.). Anders de cameralens
beschadigd raken.
Informatie
Wanneer in de rijmodus het
achteraanzicht actief is, blijft dit zo,
ongeacht de rijsnelheid. Als u in de
rijmodus achteruit rijdt terwijl het
achteraanzicht actief is, wordt het
achteraanzicht gewijzigd.
Bestuurdershulp
7-124
Rear Cross-Traffic Collision-Avoidance
Assist detecteert voertuigen die
van links en van rechts naderen
terwijl uw auto achteruitrijdt, en
waarschuwt de bestuurder met
een waarschuwingsmelding en een
waarschuwingssignaal dat er een
aanrijding dreigt. Ook wordt er geremd
om een botsing te helpen vermijden.
OJX1079108
[A] : Reikwijdte van Rear Cross-Traffic Collision
Warning,
[B] : Werkingsbereik Rear Cross-Traffic Collision-
Avoidance Assist
OPGELET
Het waarschuwingsmoment kan
variëren afhankelijk van de rijsnelheid
van het naderende voertuig.
Informatie
In de volgende tekst worden Rear Cross-
Traffic Collision Warning-systeem en Rear
Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist
het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
genoemd.
Detectiesensor
ONX4E070054
[1] : Hoekradar achteraan
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
Informatie
Zie het onderdeel "Blind-Spot Collision-
Avoidance Assist (BCA)" in hoofdstuk
7 voor meer informatie over de
voorzorgsmaatregelen voor de hoekradar
achteraan.
5($5&5266ǘ75$)),&&2//,6,21ǘ$92,'$1&($66,67
ǣ5&&$Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
07
7-125
Instellingen Rear Cross-Traffic
Safety-systeem (Veiligheid
kruisend verkeer achteraan)
Functies instellen
OTM070194N
Rear Cross-Traffic Safety
(Veiligheid kruisend verkeer achteraan)
Met de motor aan selecteert u 'Driver
$VVLVWDQFHƟ3DUNLQJ6DIHW\Ɵ5HDU
&URVV7UDIILF6DIHW\%HVWXXUGHUVKXOSƟ
3DUNHHUYHLOLJKHLGƟ9HLOLJKHLGNUXLVHQG
verkeer achteraan') in het menu Settings
(instellingen) om het Rear Cross-Traffic
Safety-systeem in te schakelen en heft
u de selectie op om het systeem uit te
schakelen.
WAARSCHUWING
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, wordt het Cross-Traffic Safety-
systeem altijd ingeschakeld. Als echter
'Off' wordt geselecteerd nadat de motor
opnieuw is gestart, moet de bestuurder
altijd op de omgeving letten en veilig
rijden.
Informatie
De instellingen voor het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem omvatten Rear
Cross-Traffic Collision Warning en Rear
Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist.
OTM070140N
Waarschuwingsmoment
Met de motor aan, selecteert
X'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
7LPLQJ%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsmoment') in het menu
Settings (instellingen) om de initiële
activeringstijd voor de waarschuwing
van het Rear Cross-Traffic Safety system
(veiligheidssysteem achteraan kruisend
verkeer) te wijzigen.
Wanneer uw auto wordt afgeleverd,
is het waarschuwingsmoment
ingesteld op ‘Normaal’. Als u het
waarschuwingsmoment wijzigt, kan
dat ook het waarschuwingsmoment
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
Bestuurdershulp
7-126
ONX4EPH071003L
Waarschuwingsvolume
Met de motor aan, selecteer
'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
9ROXPH%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsvolume') in het
menu Settings (instellingen) om
het waarschuwingsvolume van het
Rear Cross-Traffic Safety system
(veiligheidssysteem kruisverkeer
achteraan) te wijzigen in 'High',
'Medium', 'Low' of 'Off' ('Hoog',
'Gemiddeld', 'Laag' of 'Uit').
Wanneer echter het
waarschuwingsvolume wordt
uitgeschakeld, wordt de trillingsfunctie
van het stuurwiel (indien van toepassing)
automatisch ingeschakeld als die
uitgeschakeld was.
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
OPGELET
ś De instelling voor
waarschuwingsmoment en
waarschuwingsvolume is van
toepassing op alle functies van het
Rear Collision-Avoidance Assist-
systeem.
ś Hoewel ‚Normaal‘ geselecteerd is
voor de waarschuwingstijd als de
voertuigen tegen hoge snelheid van
links en rechts komen, kan de initiële
activeringstijd eerder laat lijken.
ś Selecteer voor het
waarschuwingsmoment 'Late'
('Laat') wanneer er weinig verkeer is
en u traag rijdt.
Informatie
Wanneer de motor opnieuw wordt
gestart, blijft de laatste instelling voor
het waarschuwingsmoment en -volume
behouden.
07
7-127
Werking van Instellingen Rear
Cross-Traffic Safety-systeem
(Veiligheid kruisend verkeer
achteraan)
Waarschuwing en regeling
Het Rear Cross-Traffic Safety systeem
waarschuwt en controleert het
voertuig naargelang het niveau van het
botsingrisico: will warn and control the
vehicle depending on collision level:
‘Collision Warning - waarschuwing
voor een botsing’, ‘Emergency Braking
- noodrem’ en ‘Stopping vehicle and
ending brake control - voertuig stoppen
en remcontrole beëindigen’.
OHY059034 ONX4070055
ONX4E070133
Botsingswaarschuwing
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een voertuig dat van links/
rechts de auto nadert, knippert
het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel en verschijnt een
waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel. Tegelijk
klinkt een waarschuwingssignaal
en gaat het stuur trillen (indien
van toepassing). Als Rear View
Monitor (de achteruitrijmonitor)
geactiveerd is, verschijnt er ook een
waarschuwing op het scherm van het
infotainmentsysteem.
ś Het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem (veiligheid kruisend verkeer
achteraan) werkt wanneer aan al de
volgende voorwaarden is voldaan:
- Er wordt naar stand R (Achteruit)
geschakeld
- De rijsnelheid is lager dan 8 km/h
- Het naderende voertuig bevindt
zich op ca. 25 m links of rechts van
uw auto.
- De rijsnelheid van het voertuig dat
van links of rechts nadert, is hoger
dan 5 km/h
Informatie
Als de werkingsvoorwaarden worden
vervuld, wordt u gewaarschuwd telkens
als er van links of rechts een voertuig
nadert, zelfs wanneer u stilstaat.
Bestuurdershulp
7-128
OHY059034 ONX4E070057
ONX4E070133
Noodremmen
ś Om de bestuurder te waarschuwen
voor een voertuig dat van links/
rechts de auto nadert, knippert
het waarschuwingslampje op de
buitenspiegel en verschijnt een
waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel. Tegelijk
klinkt een waarschuwingssignaal
en gaat het stuur trillen (indien
van toepassing). Als Rear View
Monitor (de achteruitrijmonitor)
geactiveerd is, verschijnt er ook een
waarschuwing op het scherm van het
infotainmentsysteem.
ś Het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem (veiligheid kruisend verkeer
achteraan) werkt wanneer aan al de
volgende voorwaarden is voldaan:
- Er wordt naar stand R (Achteruit)
geschakeld
- De rijsnelheid is lager dan 8 km/h
- Het naderende voertuig bevindt
zich op ca. 1,5 m links of rechts van
uw auto.
- De rijsnelheid van het voertuig dat
van links of rechts nadert, is hoger
dan 5 km/h
ś De noodrem wordt geactiveerd om
een botsing met de voertuigen die
van links en rechts naderen te helpen
voorkomen.
WAARSCHUWING
Het aansturen van de remmen eindigt in
de volgende gevallen:
- Het aankomende voertuig verlaat het
detectiebereik
- Het aankomende voertuig rijdt
achter u uw auto voorbij
- Het naderende voertuig niet rijdt in
de richting van uw voertuig
- Het naderende voertuig vertraagt
- De bestuurder trapt het rempedaal
krachtig genoeg in
07
7-129
ONX4E070058
De auto tot stilstand brengen en het
aansturen van de remmen beëindigen
ś Wanneer de auto tot stilstand
is gebracht door de noodrem,
verschijnt de waarschuwing 'Drive
carefully’ ('Rijd voorzichtig') op het
instrumentenpaneel.
ś Voor zijn/haar veiligheid dient
de bestuurder het rempedaal
onmiddellijk in te trappen en de
omgeving te controleren.
ś Het aansturen van de remmen wordt
beëindigd nadat de auto door toedoen
van de noodrem gedurende ongeveer
2 seconden heeft stilgestaan.
ś Tijdens een noodstop, wordt het
aansturen van de remmen door de
Rear Cross-Traffic Safety (veiligheid
kruisend verkeer achteraan)
automatisch geannuleerd wanneer
de bestuurder het rempedaal hard
intrapt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
het Rear Cross-Traffic Safety-systeem:
ś Wijzig voor uw veiligheid de
instellingen pas nadat u de auto op
een veilige plaats heeft geparkeerd.
ś Mogelijk verschijnt of klinkt de
waarschuwingsmelding of het
waarschuwingssignaal van het Rear
Cross-Traffic Safety-systeem niet
als een waarschuwingsmelding of
waarschuwingssignaal van een ander
systeem wordt weergegeven of klinkt.
ś Mogelijk hoort u het
waarschuwingssignaal van het Rear
Cross-Traffic Safety-systeem niet als
er veel lawaai in de omgeving is.
ś Mogelijk werkt het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem niet als de
bestuurder het rempedaal intrapt om
een aanrijding te voorkomen.
ś Zelfs als er een probleem is met Rear
Cross-Traffic Safety, functioneren de
gewone remmen normaal.
ś Terwijl Rear Corss-Traffic Safety
werkt, wordt het aansturen van
de remmen door het systeem
automatisch geannuleerd wanneer
de bestuurder het gaspedaal hard
intrapt of abrupt het stuur omgooit.
ś Het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem werkt niet in alle situaties
en kan niet alle aanrijdingen
voorkomen.
ś Mogelijk waarschuwt het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem de bestuurder
te laat of helemaal niet, afhankelijk
van de weg- en rijomstandigheden.
Bestuurdershulp
7-130
ś De bestuurder is er verantwoordelijk
voor de auto onder controle te
houden. Vertrouw niet uitsluitend
op het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem. Houd een veilige
remafstand en trap indien nodig
het rempedaal in om snelheid te
minderen of het voertuig tot stilstand
te brengen.
ś Laat het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem nooit opzettelijk reageren
op mensen, dieren, voorwerpen
enz. Dit kan ernstig of dodelijk letsel
veroorzaken.
OPGELET
Afhankelijk van de status van ESC
(Elektronische stabiliteitsregeling) is
het mogelijk dat het aansturen van de
remmen niet goed functioneert.
Er zal alleen een waarschuwing worden
gegeven in de volgende gevallen:
- Het waarschuwingslampje ESC
(Elektronische stabiliteitsregeling)
brandt
- ESC (Elektronische stabiliteitsrege-
ling) voert een andere functie uit.
Informatie
Als de functie het remmen ondersteunt,
dan moet de bestuurder het rempedaal
onmiddellijk intrappen en de omgeving
van de auto controleren.
- Het aansturen van de remmen eindigt
in de wanneer de bestuurder het
rempedaal krachtig genoeg intrapt.
- Nadat de transmissie in stand R
(Achteruit) is gezet, werkt het
aansturen van de remmen eenmaal
voor voertuigen die van links en rechts
naderen.
Storingen en beperkingen Rear
Cross-Traffic Safety-systeem
(Veiligheid kruisend verkeer
achteraan)
Storing Rear Cross-Traffic Safety-
systeem (Veiligheid kruisend verkeer
achteraan)
OTM070125N
Als het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem niet goed werkt, verschijnt
de waarschuwing 'Check Rear Cross-
Traffic Safety systems' ('Controleer
veiligheidssystemen kruisend verkeer
achteraan') op het instrumentenpaneel
en wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld of beperkt. We adviseren
u de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
07
7-131
Type A Type B
OTM070100N OTM070100L
Als het waarschuwingslampje in de
buitenspiegel niet naar behoren werkt,
verschijnt de waarschuwing 'Check side
view mirror warning light' ('Controleer
waarschuwingslampje buitenspiegel')
of (Check outside mirror warning icon -
controleer het waarschuwingsicoontje
van de buitenspiegel) op het
instrumentenpaneel. We adviseren u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Rear Cross-Traffic Safety-systeem
(Veiligheid kruisend verkeer
achteraan) uitgeschakeld
Type A Type B
OTM070124N OTM070124L
Als het deel van de achterbumper
waar de hoekradar achter of de sensor
zich bevindt, bedekt is met vuil, zoals
sneeuw of regen, of als een aanhanger
of drager wordt bevestigd, kan dit de
detectieprestaties verminderen en Rear
Cross-Traffic Safety-systeem tijdelijk
beperken of uitschakelen.
Als dit gebeurt, verschijnt 'Rear
Cross-Traffic Safety system disabled.
Radar blocked (Rear Cross-Traffic
Safety-systeem (Veiligheid kruisend
verkeer achteraan) uitgeschakeld.
Radar geblokkeerd)' (of 'Rear cross-
traffic safety functions disabled. Radar
blocked (Radar blocked functies
veiligheid kruisend verkeer acheraan
uitgeschakeld. Radar geblokkeerd') op
het instrumentenpaneel.
Het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
(veiligheid kruisend verkeer achteraan)
zal normaal werken als deze substantie,
de aanhanger of dergelijke wordt
verwijderd.
Als het Rear Cross-Traffic Safety-systeem
(veiligheid kruisend verkeer achteraan)
niet normaal werkt nadat het verwijderd
is, adviseren we om de auto te laten
nakijken door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Bestuurdershulp
7-132
WAARSCHUWING
ś Het is mogelijk dat het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem niet goed
werkt, zonder dat daardoor het
waarschuwingsmelding verschijnt
op het instrumentenpaneel.
ś Mogelijk werkt Rear Cross-Traffic
Safety niet goed in bepaalde
gebieden (bv. open terrein), waar
eventuele substanties niet worden
gedetecteerd na het starten van de
motor.
OPGELET
Schakel het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem uit om een aanhanger,
drager enz. te bevestigen of verwijder
de aanhanger, drager enz. om het
Rear Cross-Traffic Safety-systeem te
gebruiken.
Beperkingen van het Rear Cross-
Traffic Safety-systeem (Veiligheid
kruisend verkeer achteraan)
Mogelijk functioneert Rear Cross-Traffic
Safety niet normaal of treedt het systeem
onverwacht op onder de volgende
omstandigheden:
ś U vertrekt op een plek die door bomen
of gras overgroeid is
ś U vertrekt op een plek waar het
wegdek nat is
ś De aankomende auto rijdt met een
lage of hoge snelheid
Mogelijk werkt het aansturen van de
remmen niet en is de aandacht van
de bestuurder vereist in de volgende
gevallen:
ś De auto trilt ernstig wanneer hij
op een wegdek rijdt dat hobbelig,
ongelijkmatig of met beton hersteld is
ś U rijdt op een ondergrond die glad is
door sneeuw, waterplassen, ijs enz.
ś De bandendruk is laag of er is een
band beschadigd
ś De remmen zijn herzien
ś Remote Smart Parking Assist (slim
parkeren op afstand) is actief
Informatie
Zie de paragraaf 'Blind-Spot
Collision-Avoidance Assist (BCA)
(Botsingsvermijding blinde hoek)' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie over de
beperkingen van de hoekradar achteraan.
07
7-133
WAARSCHUWING
ś Nabij een voertuig of constructie
rijden
OJX1079111
[A] : Constructie
Mogelijk is de werking van Rear
Cross-Traffic Safety beperkt
wanneer u nabij een voertuig of
constructie rijdt en kan het systeem
daardoor een voertuig dat van links
of rechts nadert niet detecteren.
Als dit gebeurt, is het mogelijk dat
het systeem de bestuurder niet
waarschuwt of de remmen niet
aanstuurt wanneer dat wel nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruitrijdt.
ś Wanneer het voertuig zich ergens
bevindt waar het moeilijk parkeren is
OJX1079112
Het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem detecteert mogelijk
voertuigen die een parkeerplaats
nabij uw auto in- of uitrijden (bv. een
voertuig naast uw auto dat vertrekt,
een voertuig achter u dat een
parkeerplaats inrijdt of verlaat, een
voertuig dat uw auto nadert terwijl
het een bocht maakt enz.). Als dit
gebeurt, kan het systeem mogelijk de
bestuurder waarschuwen en de rem
aansturen wanneer dat niet nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruitrijdt.
Bestuurdershulp
7-134
ś Wanneer het voertuig schuin wordt
geparkeerd
OJX1079113
[A] : Voertuig
Mogelijk is de werking van Rear
Cross-Traffic Safety beperkt wanneer
u diagonaal achteruitrijdt en kan
het systeem daardoor een voertuig
dat van links of rechts nadert niet
detecteren. Als dit gebeurt, is
het mogelijk dat het systeem de
bestuurder niet waarschuwt of de
remmen niet aanstuurt wanneer dat
wel nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruitrijdt.
ś Wanneer u auto op of nabij een
helling staat
ONX4070082
Mogelijk is de werking van Rear
Cross-Traffic Safety beperkt
wanneer uw auto op of nabij een
helling staat en kan het systeem
daardoor een voertuig dat van links
of rechts nadert niet detecteren.
Als dit gebeurt, is het mogelijk dat
het systeem de bestuurder niet
waarschuwt of de remmen niet
aanstuurt wanneer dat wel nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruitrijdt.
07
7-135
ś Een parkeerplek inrijden waarbij zich
een constructie bevindt
OJX1079115
[A] : Constructie, [B] : Muur
Het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem detecteert mogelijk
voertuigen die vóór u voorbijrijden
terwijl u achteruit een parkeerplaats
inrijdt waarachter of waarnaast een
muur of constructie staat. Als dit
gebeurt, kan het systeem mogelijk de
bestuurder waarschuwen en de rem
aansturen wanneer dat niet nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruitrijdt.
ś Wanneer het voertuig achteruit
wordt geparkeerd
OJX1079116
Het Rear Cross-Traffic Safety-
systeem detecteert mogelijk
voertuigen die achter u voorbijrijden
terwijl u achteruit een parkeerplaats
inrijdt. Als dit gebeurt, kan het
systeem mogelijk de bestuurder
waarschuwen en de rem aansturen
wanneer dat niet nodig is.
Controleer altijd uw omgeving terwijl
u achteruitrijdt.
WAARSCHUWING
ś Wanneer u een aanhanger of een
ander voertuig sleept, raden we aan
dat u Rear Cross-Traffic Safety om
veiligheidsredenen uitschakelt.
ś Mogelijk functioneert het Rear
Cross-Traffic Safety-systeem niet
normaal bij storing door sterke
elektromagnetische golven.
ś Mogelijk werkt Rear Cross-Traffic
Safety niet gedurende 3 seconden
na het starten van de auto of na
het inschakelen van de hoekradars
achter.
Bestuurdershulp
7-136
$)67$1'6:$$56&+8:,1*$&+7(58,73$5.(5(1ǣ3':Ǥ
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
De afstandswaarschuwing achteruit
waarschuwt de bestuurder als er een
obstakel wordt gedetecteerd terwijl de
auto traag achteruitrijdt
Detectiesensor
ONX4E070060
[2] : Ultrasoonsensoren achter
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
Instellingen
Afstandswaarschuwing
achteruit
Waarschuwingsvolume
ONX4EPH071003L
6HOHFWHHU'ULYHU$VVLVWDQFHƟ
Warning volume' ('Bestuurdershulp
Ɵ:DDUVFKXZLQJVYROXPHLQKHW
menu Settings (instellingen) op het
dashboard of het infotainmentsysteem
om het waarschuwingsvolume voor
de afstandswaarschuwing achteruit te
wijzigen naar 'High', 'Medium', 'Low'
('Hoog', 'Gemiddeld', 'Laag').
Zelfs als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
wordt het waarschuwingsvolume van de
Afstandswaarschuwing achteruit echter
niet helemaal uitgeschakeld, maar klinkt
het volume zoals bij de instelling 'Low’
('Laag').
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
Werking van
Afstandswaarschuwing
achteruit
Bedieningstoets
ONX4E070061
Afstandswaarschuwing
(indien van toepassing)
ś Druk op de toets Parking Distance
Warning Off - waarschuwing
parkeerafstand uit ( ) om
Reverse Parking Distance Warning
(afstandswaarschuwing achteruit
parkeren) uit te zetten. Druk opnieuw
op de toets om de functie in te
schakelen.
ś Als u de transmissie naar stand
R (Achteruit) schakelt terwijl de
waarschuwing parkeerafstand
achteruit is uitgeschakeld
(controlelampje in de toets aan),
wordt de Afstandswaarschuwing-
achteruit automatisch ingeschakeld.
07
7-137
Afstandswaarschuwing achteruit
ś De afstandswaarschuwing achteruit
wordt geactiveerd wanneer de
transmissie in R (Achteruit) staat.
ś Reverse Parking Distance
(afstandswaarschuwing achteruit)
detecteert een persoon, dier of
voorwerp achteraan als de snelheid
van het voertuig lager is dan 10 km/h.
Afstand tot
voorwerp
Waarschu-
wings-
lampje Waarschu-
wingsgeluid
Bij achter-
uitrijden
60~120 cm
Zoemer klinkt
met tussen-
pozen
30~60 cm
Pieptoon
klinkt fre-
quenter
binnen
30 cm
Pieptoon
klinkt onon-
derbroken
ś Wanneer ultrasoonsensoren een
object binnen het detectiebereik
detecteren,, gaat het bijbehorende
controlelampje branden. Er is ook een
waarschuwingssignaal te horen.
ś Worden er meer dan twee objecten
tegelijk gedetecteerd, dan wordt
met een waarschuwingssignaal
gewaarschuwd voor het
dichtstbijzijnde.
ś Het controlelampje in de illustratie
wijkt qua vorm mogelijk af van dat op
de auto in kwestie.
Storingen en
voorzorgsmaatregelen
Afstandswaarschuwing-
achteruit
Storing in Afstandswaarschuwing-
achteruit
Na het starten van de motor klinkt een
pieptoon wanneer de transmissie naar R
(Achteruit) wordt geschakeld. Dit geeft
aan dat de Afstandswaarschuwing-
achteruit normaal werkt.
Als zich echter een of meer van de
volgende situaties voordoen, controleer
dan of de ultrasoonsensor beschadigd
is of geblokkeerd wordt door vreemd
materiaal. Als de functie nog steeds niet
correct werkt, raden we u aan de auto
door een officiële HYUNDAI-dealer te
laten controleren.
ś Het waarschuwingssignaal klinkt niet.
ś De zoemer klinkt met tussenpozen.
ś De waarschuwingsmelding
'Parking sensor error or blockage'
('Parkeersensor defect of
geblokkeerd’) verschijnt op het
instrumentenpaneel.
ONX4E070101
Bestuurdershulp
7-138
WAARSCHUWING
ś De afstandswaarschuwing-
achteruit is een aanvullende
functie. De werking van de
afstandswaarschuwing-achteruit kan
worden beïnvloed door verschillende
factoren (inclusief milieufactoren).
Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder om altijd het zicht
achteruit te controleren vóór en
tijdens het parkeren.
ś De garantie van uw nieuwe voertuig
dekt geen ongevallen of schade
aan het voertuig die te wijten is
aan het onjuiste functioneren van
de parkeerafstandswaarschuwing-
achteruit.
ś Let altijd goed op als u op een
kleine afstand langs voorwerpen
of voetgangers, in het bijzonder
kinderen, rijdt. Sommige voorwerpen
worden mogelijk niet door de
ultrasoonsensoren geregistreerd als
gevolg van de afstand tot het object
of het formaat of materiaal van het
object. Al deze zaken kunnen de
effectiviteit van de sensor beperken.
Beperkingen van de
Afstandswaarschuwing-achteruit
ś De afstandswaarschuwing voor
achteruit inparkeren werkt mogelijk
niet normaal in de volgende gevallen:
- Er zit bevroren vocht op de sensor.
- De sensor is bedekt met vreemd
materiaal, zoals sneeuw of water (de
Afstandswaarschuwing-achteruit
werkt normaal als dat materiaal
wordt verwijderd).
- Als de buitentemperatuur extreem
hoog of laag is
- De sensor of de sensorengroep is
uitgeschakeld.
- Het oppervlak van de sensor wordt
hard ingedrukt of door een hard
voorwerp geraakt.
- Het oppervlak van de sensor wordt
bekrast met een scherp voorwerp.
- Richt de straal van de
hogedrukreiniger niet rechtstreeks
op de sensoren of omliggende
delen.
07
7-139
ś De afstandswaarschuwing voor
achteruit inparkeren werkt mogelijk
niet goed als:
- Bij zware regenval of opspattend
water
- Als er water over het oppervlak van
de sensor loopt
- Als de sensor wordt beïnvloed door
de sensoren van een andere auto's
- Als de sensor bedekt is met sneeuw
- Als u op een ongelijkmatig wegdek,
wegen met steenslag of struiken
rijdt
- Voorwerpen die ultrasone golven
veroorzaken in de buurt van de
sensor
- Als het kenteken niet op de
oorspronkelijke plaats is
gemonteerd.
- Als de bumperhoogte van de auto
of de installatie van de sensor
gewijzigd is
- Bevestigingsuitrusting
of -accessoires rond de
ultrasoonsensoren
ś De volgende voorwerpen worden
mogelijk niet gedetecteerd:
- Scherpen of smalle voorwerpen als
touwen, kettingen of paaltjes
- Voorwerpen die de hoogfrequente
signalen van de sensor absorberen,
zoals kleding, sponsachtige
materialen of sneeuw.
- Voorwerpen lager dan 100 cm en
smaller dan 14 cm.
- Voetgangers, dieren of voorwerpen
die zich zeer dicht tegen de
ultrasoonsensoren bevinden
ś De waarschuwingslampjes van de
Parking Distance (parkeerafstand)
tonen mogelijk iets anders dan de
feitelijk gedetecteerde locatie als het
obstakel zich tussen twee sensoren
bevindt.
ś Afhankelijk van de rijsnelheid of
de vorm van het obstakel klinken
parkeerafstandswaarschuwingen
mogelijk niet in de normale volgorde.
ś Als Afstandswaarschuwing-achteruit
gerepareerd moet worden, raden we u
aan de auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Bestuurdershulp
7-140
$)67$1'6:$$56&+8:,1*92258,7$&+7(58,7
3$5.(5(1ǣ3':Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
De afstandswaarschuwing vooruit/
achteruit waarschuwt de bestuurder
als er binnen een bepaalde afstand een
obstakel wordt gedetecteerd terwijl de
auto traag voor- of achteruitrijdt
Detectiesensor
ONX4E070059
ONX4E070060
[1] : Ultrasoonsensoren vóór,
[2] : Ultrasoonsensoren achter
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
Instellingen
Afstandswaarschuwing-vooruit/
achteruit
Waarschuwingsvolume
ONX4EPH071003L
6HOHFWHHU'ULYHU$VVLVWDQFHƟ
Warning volume' ('Bestuurdershulp
Ɵ:DDUVFKXZLQJVYROXPHLQKHW
menu Settings (instellingen) op het
dashboard of het infotainmentsysteem
om het waarschuwingsvolume voor de
afstandswaarschuwing achteruit/vooruit
te wijzigen naar 'High', 'Medium', 'Low'
('Hoog', 'Gemiddeld', 'Laag').
Zelfs als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
wordt het waarschuwingsvolume van de
Afstandswaarschuwing achteruit echter
niet helemaal uitgeschakeld, maar klinkt
het volume zoals bij de instelling 'Low’
('Laag').
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
Parking Distance Warning Auto
On (Afstandswaarschuwing
automatisch aan)
Om de functie ‚Parking Distance
Warning Auto On - waarschuwing
parkeerafstand aan, te gebruiken,
VHOHFWHHUWXœ'ULYHU$VVLVWDQFHƟ3DUNLQJ
6DIHW\Ɵ3DUNLQJ'LVWDQFH:DUQLQJ$XWR
On (rijhulp, veilig parkeren)’ van het
instellingenmenu op het dashboard of
het infotainmentsysteem.
07
7-141
Werking van
Afstandswaarschuwing-vooruit/
achteruit
Bedieningstoets
ONX4070061
Toets parkeerveiligheid
ś Druk op de Parking Safety (veilig
parkeren) ( ) knop om de
Reverse Parking Distance Warning
(waarschuwing parkeerafstand
achteruit) uit te zetten. Druk opnieuw
op de toets om de functie uit te
schakelen.
ś Als u de transmissie naar stand
R (Achteruit) schakelt terwijl de
Afstandswaarschuwing-vooruit/
achteruit is uitgeschakeld
(controlelampje in de toets uit), wordt
de Afstandswaarschuwing-vooruit/
achteruit automatisch ingeschakeld.
ś Als Reverse Parking Distance
Warning (waarschuwing afstand
achteruit parkeren) inschakelt, gaat
het controlelampje branden. Als het
voertuig harder dan 20 km/h rijdt,
wordt Forward/Reverse Parking
Distance Warming (waarschuwing
afstand vooruit/achteruit parkeren)
uitgeschakeld (controlelampje aan).
ÃIndien uitgerust met Remote Smart
parking Assist (slimme parkeerhulp
op afstand), zal de Forward/
Reverse Parking Distance Warning
(waarschuwing vooruit/achteruit
parkeerafstand) uitgeschakeld worden
(controlelampje uit) als de snelheid
van het voertuig boven de 30 km/h
ligt.
Afstandswaarschuwing vooruit
ś Forward Parking Distance Warning
(waarschuwing parkeerafstand
vooruit) werkt als een van de
voorwaarden is vervuld.
- De versnelling wordt geschakeld
van R (Achteruit) naar D (Rijden)
met Reverse Parking Distance
Warning aan
- De versnelling staat in D (Rijden) en
het controlelampje van de Parking
Safety (veilig parkeren) brandt.
- Auto PDW (Parking Distance
Warning)’ is geselecteerd in het
instellingenmenu en de versnelling
staat in D (Rijden)
ś Forward Parking Distance
(afstandswaarschuwing vooruit)
detecteert een persoon, dier of
voorwerp vooraan als de snelheid van
het voertuig lager is dan 10 km/h.
ś De waarschuwing Forward Parking
Distance (parkeerafstand vooruit)
werkt niet als de voorwaartse snelheid
van het voertuig hoger ligt dan 10
km/h, zelfs als het lampje op de knop
brandt. De waarschuwing Forward
Parking Distance (parkeerafstand
vooruit) zal opnieuw werken als de
voorwaartse snelheid van het voertuig
lager wordt dan 10 km/h, terwijl het
controlelampje op de knop brandt.
ś Als Parking Distance Warning Auto
On - automatische waarschuwing
parkeerafstand is ingeschakeld, blijft
het lampje van de parkeerveiligheid
branden.
Bestuurdershulp
7-142
ś Als ‚automatische waarschuwing
parkeerafstand aan‘ wordt
uitgeschakeld, en de voorwaartse
snelheid van het voertuig hoger ligt
dan 20 km/h, zal als het lampje op
de knop van de parkeerveiligheid
branden. Hoewel u trager rijdt dan 10
km/h, zal de Afstandswaarschuwing
vooruit niet gaan werken.
ÃIndien uitgerust met Remote Smart
parking Assist (slimme parkeerhulp
op afstand), zal de Forward/
Reverse Parking Distance Warning
(waarschuwing vooruit/achteruit
parkeerafstand) uitgeschakeld worden
(controlelampje uit) als de snelheid
van het voertuig boven de 30 km/h
ligt.
Afstand tot
voorwerp
Waarschu-
wings-
lampje Waarschu-
wingsgeluid
Bij voor-
uitrijden
60~100 cm
Zoemer klinkt
met tussen-
pozen
30~60 cm
Pieptoon
klinkt fre-
quenter
binnen
30 cm
Pieptoon
klinkt onon-
derbroken
ś Wanneer ultrasoonsensoren een
object binnen het detectiebereik
detecteren,, gaat het bijbehorende
controlelampje branden. Er is ook een
waarschuwingssignaal te horen.
ś Worden er meer dan twee objecten
tegelijk gedetecteerd, dan wordt
met een waarschuwingssignaal
gewaarschuwd voor het
dichtstbijzijnde.
ś Het controlelampje in de illustratie
wijkt qua vorm mogelijk af van dat op
de auto in kwestie.
Afstandswaarschuwing achteruit
ś De afstandswaarschuwing achteruit
wordt geactiveerd wanneer de
transmissie in R (Achteruit) staat.
ś Reverse Parking Distance
(afstandswaarschuwing achteruit)
detecteert een persoon, dier of
voorwerp achteraan als de snelheid
van het voertuig lager is dan 10 km/h.
ś Als de achterwaartse snelheid van het
voertuig minder is dan 10 km/h, zullen
zowel de ultrasoonsensoren vooraan
als achteraan voorwerpen detecteren.
De ultrasoonsensoren vooraan kunnen
echter een persoon, dier of voorwerp
detecteren als het op een afstand van
minder dan 60 cm van de sensoren is.
Afstand tot
voorwerp
Waarschu-
wings-
lampje Waarschu-
wingsgeluid
Achteruit
wordt
gereden
60~120 cm
Zoemer klinkt
met tussen-
pozen
30~60 cm
Pieptoon
klinkt fre-
quenter
binnen
30 cm
Pieptoon
klinkt onon-
derbroken
ś Wanneer ultrasoonsensoren een
object binnen het detectiebereik
detecteren, gaat het bijbehorende
controlelampje branden. Er is ook een
waarschuwingssignaal te horen.
ś Worden er meer dan twee objecten
tegelijk gedetecteerd, dan wordt
met een waarschuwingssignaal
gewaarschuwd voor het
dichtstbijzijnde.
ś Het controlelampje in de illustratie
wijkt qua vorm mogelijk af van dat op
de auto in kwestie.
07
7-143
Storingen en
voorzorgsmaatregelen
Afstandswaarschuwing-vooruit/
achteruit
Storing in Afstandswaarschuwing-
vooruit/achteruit
Na het starten van de motor klinkt een
pieptoon wanneer de transmissie naar R
(Achteruit) wordt geschakeld. Dit geeft
aan dat de Afstandswaarschuwing-
vooruit/achteruit normaal werkt.
Als zich echter een of meer van de
volgende situaties voordoen, controleer
dan of de ultrasoonsensor beschadigd
is of geblokkeerd wordt door vreemd
materiaal. Als de functie nog steeds niet
correct werkt, raden we u aan de auto
door een officiële HYUNDAI-dealer te
laten controleren.
ś Het waarschuwingssignaal klinkt niet.
ś De zoemer klinkt met tussenpozen.
ś De waarschuwingsmelding
'Parking sensor error or blockage'
('Parkeersensor defect of
geblokkeerd') verschijnt op het
instrumentenpaneel.
ONX4E070062
WAARSCHUWING
ś De afstandswaarschuwing vooruit/
achteruit is een aanvullende
functie. De werking van de
afstandswaarschuwing-vooruit/
achteruit kan worden beïnvloed
door verschillende factoren
(inclusief milieufactoren). Het is
de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd het zicht voor
en achter te controleren vóór en
tijdens het parkeren.
ś De garantie van uw nieuwe voertuig
dekt geen ongevallen of schade
aan het voertuig die te wijten is
aan het onjuiste functioneren van
de parkeerafstandswaarschuwing-
vooruit/achteruit.
ś Let altijd goed op als u op een
kleine afstand langs voorwerpen
of voetgangers, in het bijzonder
kinderen, rijdt. Sommige voorwerpen
worden mogelijk niet door de
ultrasoonsensoren geregistreerd als
gevolg van de afstand tot het object
of het formaat of materiaal van het
object. Al deze zaken kunnen de
effectiviteit van de sensor beperken.
Bestuurdershulp
7-144
Beperkingen van de
afstandswaarschuwing vooruit/
achteruit
ś De afstandswaarschuwing-vooruit/
achteruit werkt mogelijk niet normaal
in de volgende gevallen:
- Er zit bevroren vocht op de sensor.
- De sensor is bedekt met vreemd
materiaal, zoals sneeuw of water
(de afstandswaarschuwing vooruit/
achteruit werkt normaal als dat
materiaal wordt verwijderd).
- Als de buitentemperatuur extreem
hoog of laag is
- De sensor of de sensorengroep is
uitgeschakeld.
- Het oppervlak van de sensor wordt
hard ingedrukt of door een hard
voorwerp geraakt.
- Het oppervlak van de sensor wordt
bekrast met een scherp voorwerp.
- Richt de straal van de
hogedrukreiniger niet rechtstreeks
op de sensoren of omliggende
delen.
ś De afstandswaarschuwing voor/
achteruit inparkeren werkt mogelijk
niet goed als:
- Bij zware regenval of opspattend
water
- Als er water over het oppervlak van
de sensor loopt
- Als de sensor wordt beïnvloed door
de sensoren van een andere auto's
- Als de sensor bedekt is met sneeuw
- Als u op een ongelijkmatig wegdek,
wegen met steenslag of struiken
rijdt
- Voorwerpen die ultrasone golven
veroorzaken in de buurt van de
sensor
- Als het kenteken niet op de
oorspronkelijke plaats is
gemonteerd.
- Als de bumperhoogte van de auto
of de installatie van de sensor
gewijzigd is
- Bevestigingsuitrusting
of -accessoires rond de
ultrasoonsensoren
ś De volgende voorwerpen worden
mogelijk niet gedetecteerd:
- Scherpen of smalle voorwerpen als
touwen, kettingen of paaltjes
- Voorwerpen die de hoogfrequente
signalen van de sensor absorberen,
zoals kleding, sponsachtige
materialen of sneeuw.
- Voorwerpen lager dan 100 cm en
smaller dan 14 cm.
- Voetgangers, dieren of voorwerpen
die zich zeer dicht tegen de
ultrasoonsensoren bevinden
ś De waarschuwingslampjes van de
Parking Distance (parkeerafstand)
tonen mogelijk iets anders dan de
feitelijk gedetecteerde locatie als het
obstakel zich tussen twee sensoren
bevindt.
ś Afhankelijk van de rijsnelheid of
de vorm van het obstakel klinken
parkeerafstandswaarschuwingen
mogelijk niet in de normale volgorde.
ś Als parkeerafsand voor-/achteruit
gerepareerd moet worden, raden we u
aan de auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
07
7-145
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist waarschuwt de bestuurder of helpt
bij het remmen om de kans op botsingen
met voetgangers of voorwerpen tijdens
het achteruitrijden te verkleinen.
Detectiesensor
ONX4E070039
ONX4E070060
[1] : Achteruitrijcamera,
[2] : Ultrasoonsensoren achter
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
Instellingen Reverse
Parking Collision-Avoidance
Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit
parkeren)
Functies instellen
OTM070231N
Parkeerveiligheid
Met de motor aan selecteert of dese-
OHFWHHUWX'ULYHU$VVLVWDQFHƟ)RUZDUG
6DIHW\%HVWXXUGHUVKXOSƟ9HLOLJKHLG
vooruit') in het menu Settings (instellin-
gen) om voor iedere functie in te stellen
of ze al dan niet moet worden gebruikt.
- Als 'Active rear Assist' (Actieve onder-
steuning achteraan) is geselecteerd,
waarschuwt Reverse Parking Collisi-
on-Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit parke-
ren) de bestuurder door te remmen
wanneer een botsing met een voet-
ganger of voorwerp dreigt.
- Als 'Rear Warning Only' (Alleen waar-
schuwing achteraan) is geselecteerd,
waarschuwt Reverse Parking Collisi-
on-Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit parke-
ren) de bestuurder wanneer een bot-
sing met een voetganger of voorwerp
dreigt. Er is geen remhulp.
- Als u voor ‘Off’ (Uit) kiest, gaat de
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist (Ondersteuning botsingsvermij-
ding achteruit parkeren) uit.
5(9(56(3$5.,1*&2//,6,21ǘ$92,'$1&($66,67ǣ3&$
ONDERSTEUNING BOTSINGSVERMIJDING ACHTERUIT
3$5.(5(1Ǥǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Bestuurdershulp
7-146
OTM070140N
Waarschuwingsmoment
Met de motor aan, selecteert
X'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
7LPLQJ%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsmoment') in het menu
Settings (instellingen) om de initiële
activeringstijd voor de waarschuwing
van Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit parkeren) te
wijzigen.
Wanneer uw auto wordt afgeleverd, is
het waarschuwingsmoment ingesteld
op ‘Normaal’. Als 'Normaal' aanvoelt al
te snel, verandert u de instellingen naar
Laat.
Als u het waarschuwingsmoment wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsmoment
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
ONX4EPH071003L
Waarschuwingsvolume
Met de motor aan selecteert u
'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
YROXPH%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsvolume') in het
menu Settings (instellingen) om
het waarschuwingsvolume voor
Reverse Collision-Avoidance Assist
(Ondersteuning botsingsvermijding
achteruit parkeren) te wijzigen naar
'High', 'Medium', 'Low' ('Hoog',
'Gemiddeld', 'Laag').
Zelfs als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
wordt het volume van de waarschuwing
van de functie echter niet helemaal
uitgeschakeld, maar klinkt het volume
zoals bij de instelling 'Low’ ('Laag').
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
07
7-147
Bediening Reverse Parking
Collision-Avoidance
Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit
parkeren)
Voorwaarden voor gebruik
Als 'Rear Active Assist' ('Actieve
ondersteuning achteraan') of 'Warning
Only' (‘Alleen waarschuwen') is ingesteld
in het menu Settings (Instellingen),
is Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit parkeren)
gereed om te worden geactiveerd
wanneer aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan:
- De elektrische achterklep is gesloten
- Er wordt naar stand R (Achteruit)
geschakeld
- De rijsnelheid is lager dan 10 km/h
- Functie-onderdelen zoals
de achteruitrijcamera en de
ultrasoonsensoren achter verkeren in
normale staat.
Als Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist actief wordt, verschijnt er op het
dashboard een lijn achter het beeld van
het voertuig.
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist werkt alleen nadat de versnelling
naar R (Achteruit) is geschakeld. Om
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist opnieuw te activeren, verplaatst u
de versnelling van een andere versnelling
naar R (Achteruit).
OTM070174
Rear Active Assist
(Actieve ondersteuning achteraan)
ś Als de functie het risico op een
botsing met een voetganger of
voorwerp detecteert, waarschuwt
de functie de bestuurder met een
waarschuwingssignaal, en een
waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel. Wanneer Rear
View Monitor (de achteruitrijmonitor)
geactiveerd is, verschijnt er een
waarschuwing op het scherm van het
infotainmentsysteem.
ś Als de functie het risico op een
botsing met een voetganger of
voorwerp detecteert, waarschuwt
de functie de bestuurder met een
waarschuwingssignaal, en een
waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel. De bestuurder
moet opletten omdat de remhulp na
2 seconden wordt uitgeschakeld. Dan
moet de bestuurder het rempedaal
onmiddellijk intrappen en de
omgeving van de auto controleren.
ś Het aansturen van de remmen eindigt
in de volgende gevallen:
- De transmissie wordt in stand P
(Parkeren) of D (Rijden) gezet
- De bestuurder trapt het rempedaal
krachtig genoeg in
- De remhulp was ongeveer 2
seconden actief
ś De waarschuwing wordt
uitgeschakeld in de volgende
gevallen:
- De bestuurder schakelt de
transmissie naar stand P (Parkeren),
N (Neutraal) of D (Rijden)
Bestuurdershulp
7-148
ś Afhankelijk van de status van ESC
(Elektronische stabiliteitsregeling) is
het mogelijk dat het aansturen van de
remmen niet goed functioneert.
Er zal alleen een waarschuwing
worden gegeven in de volgende
gevallen:
- Het waarschuwingslampje ESC
(Elektronische stabiliteitsregeling)
brandt
- ESC (Elektronische
stabiliteitsregeling) voert een
andere functie uit
Rear Warning only
(Alleen waarschuwing achteraan)
ś Als de functie het risico op een
botsing met een voetganger of
voorwerp detecteert, waarschuwt
de functie de bestuurder met een
waarschuwingssignaal, en een
waarschuwingsmelding op het
instrumentenpaneel. Wanneer Rear
View Monitor (de achteruitrijmonitor)
geactiveerd is, verschijnt er een
waarschuwing op het scherm van het
infotainmentsysteem.
ś Als 'Warning Only' (Achteraan alleen
waarschuwen) wordt geselecteerd,
wordt geen remondersteuning
geboden.
ś De waarschuwing wordt
uitgeschakeld wanneer de transmissie
in stand P (Parkeren), N (Neutraal) of
D (Rijden) wordt gezet.
Storingen en beperkingen
Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit
parkeren)
Storing in Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit
parkeren)
OTM070173L
Als Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit
parkeren) of verwante systemen
niet goed werken, verschijnt de
waarschuwingsmelding 'Check Parking
Collision-Avoidance Assist system'
(Controleer ondersteuningssysteem
botsingsvermijding parkeren) en wordt
de functie automatisch uitgeschakeld.
We raden u aan het systeem door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
controleren.
07
7-149
Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit
parkeren) uitgeschakeld
ONX4E070037
De achteruitrijcamera wordt gebruikt
als detectiesensor voor voetgangers. Als
de cameralens bedekt is met vuil, zoals
sneeuw of regen, kan dat een negatieve
invloed hebben op de cameraprestaties
en functioneert Reverse Parking
Collision-Avoidance Assist mogelijk niet
normaal. Zorg ervoor dat de lens van de
camera altijd schoon is.
ONX4070060N
De ultrasoonsensoren achter bevinden
zich in de achterbumper om voorwerpen
achter de auto te detecteren. Als de
sensoren bedekt zijn met vuil, zoals
sneeuw of regen, kan dat een negatieve
invloed hebben op hun prestaties en
functioneert Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist mogelijk niet normaal.
Zorg ervoor dat de achterbumper altijd
schoon is.
Achteruitrijcamera Ultrasoonsensor
achter
OTM070219L OTM070176L
De waarschuwing ‘Rear camera error
or blockage - foutmelding camera
of -blokkering achteraan’ of ‘Parking
sensor error or blockage - foutmelding
parkeersensor of -blokkering’ verschijnt
in de volgende situaties op het
dashboard:
- Er zit vuil, zoals sneeuw of
water, of een andere substantie
op de achteruitrijcamera of
ultrasoonsensoren.
- Slecht weer, zoals hevige sneeuwval,
zware regen enz.
In deze gevallen is het mogelijk dat
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist wordt uitgeschakeld of niet
goed functioneert. Controleer
of de achteruitrijcamera en de
ultrasoonsensoren schoon zijn.
Bestuurdershulp
7-150
Beperkingen van Parking Collision-
Avoidance Assist (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit
parkeren)
Onder de volgende omstandigheden
biedt Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist mogelijk geen
remhulp of waarschuwt het systeem de
bestuurder niet wanneer er voetgangers
of voorwerpen achter de auto zijn:
ś Er zijn niet-originele accessoires of
onderdelen gemonteerd
ś Uw voertuig staat of rijdt niet stabiel
door een ongeval of andere oorzaken
ś De bumperhoogte of de installatie van
de ultrasoonsensoren is gewijzigd
ś De achteruitrijcamera of een of
meer ultrasoonsensoren achter zijn
beschadigd
ś Er zit vuil, zoals sneeuw of modder
op de achteruitrijcamera of de
ultrasoonsensor(en) achter
ś Het beeld van de achteruitkijkcamera
wordt belemmerd door een lichtbron
of door slecht weer, zoals hevige
regen, mist, sneeuw enz.
ś De omgeving is heel helder of zeer
donker
ś De buitentemperatuur is zeer hoog of
zeer laag
ś De wind is sterk (meer dan 20 km/h)
of blaast loodrecht ten opzichte van
de achterbumper.
ś In de buurt van uw auto zijn er
voorwerpen die veel lawaai maken,
zoals claxons, de motor van een
luide motorfiets of de pneumatische
remmen van een vrachtwagen
ś In de buurt van de auto bevindt er zich
een ultrasoonsensor met vergelijkbare
frequentie
ś Er is een hoogteverschil tussen de
ondergrond waarop het voertuig staat
en die waarop de voetganger staat
ś De figuur van de voetganger is in het
beeld van de achteruitrijcamera niet
te onderscheiden van de achtergrond
ś De voetganger bevindt zich nabij de
achterkant van het voertuig
ś De voetganger staat niet rechtop
ś De voetganger is te klein of groot van
gestalte om door de functie te worden
gedetecteerd
ś De voetganger of fietser draagt
kleding die opgaat in de achtergrond
en daardoor moeilijk te detecteren is
ś De voetganger draagt kleding die de
ultrasone golven niet goed reflecteert
ś De omvang, dikte, lengte of vorm van
het voorwerp reflecteert ultrasone
golven niet goed (bv. een paal,
struiken, stoepranden, karren, de rand
van een muur enz.)
ś De voetganger of het voorwerp is in
beweging
ś De voetganger of het voorwerp
bevindt zich zeer dicht bij de
achterkant van het voertuig
ś Er is een muur achter de voetganger
of het voorwerp
ś Het voorwerp bevindt zich niet recht
achter uw voertuig
ś Het voorwerp staat niet parallel met
de achterbumper
ś De weg is glad of hellend
ś De bestuurder begint onmiddellijk
achteruit te rijden nadat hij/zij naar R
(Achteruit) heeft geschakeld
ś De bestuurder accelereert of rijdt in
een cirkel met het voertuig
07
7-151
Onder de volgende omstandigheden
waarschuwt Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist de bestuurder mogelijk
onnodig of biedt het systeem onnodig
remhulp, zelfs als er geen voetgangers of
voorwerpen zijn:
ś Er zijn niet-originele accessoires of
onderdelen gemonteerd
ś Uw voertuig staat of rijdt niet stabiel
door een ongeval of andere oorzaken
ś De bumperhoogte of de installatie van
de ultrasoonsensoren is gewijzigd
ś Uw auto is te hoog of te laag door
een zware lading, een abnormale
bandenspanning enz.
ś Er zit vuil, zoals sneeuw of modder
op de achteruitrijcamera of de
ultrasoonsensor(en) achter
ś Een patroon op de weg wordt foutief
aangezien voor een voetganger
ś Er valt een schaduw op de grond of
het wegdek reflecteert licht
ś Er bevinden zich voetgangers of
voorwerpen rond het traject van de
auto
ś In de buurt van uw auto zijn er
voorwerpen die veel lawaai maken,
zoals claxons, de motor van een
luide motorfiets of de pneumatische
remmen van een vrachtwagen
ś Uw auto rijdt achteruit in de
richting van een smalle doorgang of
parkeerplaats
ś Uw auto rijdt achteruit in de richting
van een oneffen wegoppervlak,
zoals een onverharde, hobbelige of
hellende weg, een weg met steenslag
enz.
ś Er is een aanhanger of drager achter
aan uw auto bevestigd
ś In de buurt van de auto bevindt er zich
een ultrasoonsensor met vergelijkbare
frequentie
WAARSCHUWING
Tref de volgende voorzorgsmaatregelen
wanneer u gebruikmaakt van het
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist-systeem (Ondersteuning
botsingsvermijding achteruit parkeren):
ś Wees altijd heel voorzichtig
als u rijdt. De bestuurder is
verantwoordelijk voor het
controleren van de remmen om veilig
te rijden.
ś Let tijdens het rijden altijd op de
toestand van de weg en het verkeer,
of er nu een waarschuwing wordt
gegeven of niet.
ś Kijk ALTIJD rond uw auto kijken
om er zeker van te zijn dat zich hier
geen voetgangers of voorwerpen
bevinden voordat u het voertuig
verplaatst.
ś De prestaties van Reverse Parking
Collision-Avoidance Assist kunnen
variëren onder verschillende
omstandigheden. Bij een rijsnelheid
boven 4 km/h activeert het systeem
de botsingsvermijding alleen als het
voetgangers detecteert. Kijk altijd
rond en let goed op wanneer u met
uw auto achteruitrijdt.
ś Sommige voorwerpen worden
mogelijk niet geregistreerd door de
ultrasoonsensoren achter als gevolg
van de afstand tot, het formaat van
of het materiaal van het voorwerp.
Al deze zaken kunnen de effectiviteit
van de sensor beperken.
ś Afhankelijk van de
wegomstandigheden en de
omgeving werkt Reverse Parking
Collision-Avoidance Assist mogelijk
niet naar behoren of grijpt het
systeem in als dat niet nodig is.
ś Vertrouw niet uitsluitend op het
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist. Dat kan leiden tot schade aan
het voertuig of letsel.
Bestuurdershulp
7-152
OPGELET
ś U kunt lawaai horen als er geremd
wordt om een botsing te vermijden.
ś Als er al een ander
waarschuwingssignaal klinkt, zoals
dat voor de veiligheidsgordels,
is het mogelijk dat het
waarschuwingssignaal van Reverse
Parking Collision-Avoidance Assist
niet klinkt.
ś Mogelijk werkt de functie niet
correct als de bumper beschadigd,
vervangen of gerepareerd is.
ś Mogelijk functioneert Reverse
Parking Collision-Avoidance Assist
niet normaal bij storing door sterke
elektromagnetische golven.
ś Als er een hoog volume is ingesteld
op het audiosysteem van de
auto, horen de inzittenden de
waarschuwingssignalen van Reverse
Parking Collision-Avoidance Assist
mogelijk niet.
ś Zet Reverse Parking Collision-
Avoidance Assist uit als u een
aanhanger trekt. Bij het trekken
en achterwaarts bewegen wordt
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist actief omdat het de aanhanger
detecteert.
OPGELET
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen om de optimale prestaties van de
detectiesensor te waarborgen:
ś Houd de achteruitrijcamera en de
ultrasoonsensoren achter altijd
schoon.
ś Gebruik geen reinigingsproduct met
zure of basische middelen wanneer
u de lens van de achteruitkijkcamera
reinigt. Gebruik uitsluitend een
zachte zeep of een neutraal
oplosmiddel en spoel grondig na met
water.
ś Spuit de achteruitrijcamera, de
ultrasoonsensoren achter en de
omgeving ervan niet rechtstreeks af
met een hogedrukreiniger. Anders
kunnen de achteruitrijcamera en
de ultrasoonsensoren achter defect
raken.
ś Breng geen vreemde voorwerpen,
zoals een bumpersticker of
bumperbescherming, aan in de buurt
van de achteruitkijkcamera of de
ultrasoonsensoren achter en breng
geen lak aan op de bumper. Dit kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden.
ś Demonteer onderdelen van
de achteruitrijcamera en de
ultrasoonsensoren nooit en oefen er
geen kracht van buitenaf op uit.
ś Oefen geen overmatige kracht
uit op de achteruitrijcamera of de
ultrasoonsensoren achter. Mogelijk
werkt de functie niet naar behoren
als de achteruitrijcamera of de
ultrasoonsensor(en) achter met
kracht uit hun correcte positie
worden gebracht. Laat de auto
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Reverse Parking Collision-Avoidance
Assist kan een voetganger of voorwerp
detecteren als:
ś Een voetganger achter de auto staat.
ś Er staat een groot voorwerp, zoals een
voertuig, recht achter uw auto.
07
7-153
Remote Smart Parking Assist gebruikt
voertuigsensors om de bestuurder
van buitenuit te helpen bij het in-
en uitparkeren door het stuurwiel,
de snelheid en de schakelingen te
controleren
Functie Omschrijving
Op afstand
vooruit/
achteruit
bewegen
Op afstand vooruit/
achteruit bewegen
OJX1079037
ś De functie Remote Moving Forward/
Backward (op afstand vooruit/
achteruit bewegen) helpt de
bestuurder om het voertuig van
buitenuit vooruit of achteruit te
bewegen met de smart key.
ś Als Remote Smart Parking Assist
actief is, werken ook de Surround
View Monitor (omgevingscamera)
en Parking Distance Warning
(waarschuwing parkeerafstand).
Voor meer details zie de paragrafen
“Surround View Monitor (SVM -
omgevingscamera) en “Parking
Distance Warning (PDW -
waarschuwing parkeerafstand)” in
hoofdstuk 7.
Detectiesensor
ONX4EH070001
ONX4EH070002
[1] : Ultrasoonsensoren vóór,
[2] : Ultrasoonsensor voorzijde,
[3] : Ultrasoonsensor achterzijde,
[4] : Ultrasoonsensoren achter
Zie bovenstaande afbeelding voor de
precieze locatie van de detectiesensoren.
5(027(60$573$5.,1*$66,67ǣ563
ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Bestuurdershulp
7-154
OPGELET
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen om de optimale
prestaties van de detectiesensor te
waarborgen:
ś Demonteer nooit de detectiesensor
of sensorunits en oefen er geen
kracht van buitenaf op uit.
ś Na het vervangen of repareren van
de detectiesensor adviseren wij u uw
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Er kan een storing optreden in de
afstandswaarschuwing parkeerhulp
als de bumperhoogte van de auto of
de installatie van de ultrasoonsensor
gewijzigd of beschadigd is. Achteraf
gemonteerde accessoires kunnen
het bereik van de sensoren ook
beïnvloeden.
ś Als de ultrasoonsensor bevroren of
bevuild is met sneeuw, vuil of water,
werkt de sensor mogelijk niet totdat
de vlekken worden verwijderd met
een zachte doek.
ś Maak geen krassen in de
ultrasoonsensor en duw of sla er niet
op. De sensor kan beschadigd raken.
ś Spuit de ultrasoonsensoren en de
omgeving ervan niet rechtstreeks af
met een hogedrukreiniger.
Instellingen van Remote Smart
Parking Assist (RSPA - Slimme
parkeerhulp op afstand)
Functies instellen
ONX4EPH071003L
Waarschuwingsvolume
Met de motor aan selecteert u
'ULYHU$VVLVWDQFHƟ:DUQLQJ
YROXPH%HVWXXUGHUVKXOSƟ
Waarschuwingsvolume') in het
menu Settings (instellingen) om het
waarschuwingsvolume voor Remote
Smart Parking Assist te wijzigen naar
'High', 'Medium', 'Low' of 'Off' ('Hoog',
'Gemiddeld', 'Laag' of 'Uit').
Zelfs als 'Off' ('Uit') wordt geselecteerd,
wordt het volume niet helemaal
uitgeschakeld, maar klinkt het volume
zoals bij de instelling 'Low’ ('Laag').
Als u het waarschuwingsvolume wijzigt,
kan dat ook het waarschuwingsvolume
voor andere bestuurdershulpsystemen
wijzigen.
07
7-155
Bedieningssysteem Remote Smart Parking Assist
Remote Smart Parking Assist (RSPA - Slimme parkeerhulp op afstand) knop
Toets Parking/View (Parkeren/Weergave) Smart Key
ONX4070043 OTM070220L
Locatie Naam Symbool Omschrijving
Interieur
auto
Toets
Parking/View
(Parkeren/
Weergave)
śHoud de knop Parking/View (parkeren/weergave)
ingedrukt om de Remote Smart Parking Assist
(slimme parkeerhulp op afstand) te activeren.
De waarschuwing Forward/Reverse Parking
Distance (vooruit/achteruit parkeerafstand) wordt
automatisch actief.
Toets par-
keerveilig-
heid
śDruk op de toets Parking Safety
(Parkeerveiligheid) terwijl Remote Smart Parking
Assist geactiveerd is om Remote Smart Parking
Assist uit te schakelen.
Smart
Key
Toets starten
op afstand
śDruk op de startknop op afstand nadat het portier
vergrendeld is en de motor is stilgelegd om de
motor op afstand te starten.
śDruk op Remote Start (startknop op afstand)
terwijl de functie Remote Smart Parking Assist
(slimme parkeerhulp op afstand) of Remote
Forward/Reverse (vooruit-/achteruitrijden op
afstand) actief is om de functie te beëindigen.
Toets vooruit Als u de functie Remote Forward/Backward (op
afstand vooruit/achteruit bewegen) gebruikt,
beweegt het voertuig zich in de richting van de
knop terwijl de knop is ingedrukt.
Toets
achteruit
Bestuurdershulp
7-156
Op afstand vooruit/achteruit
bewegen
Operationele volgorde
Op afstand vooruit/achteruit bewegen
werkt in de volgende volgorde:
1. Klaarmaken om op afstand vooruit en
achteruit te bewegen
2. Op afstand vooruit/achteruit bewegen
1. Klaarmaken om op afstand vooruit en
achteruit te bewegen
Er zijn twee manieren om de functie
Remote Moving Forward/Backward
(op afstand vooruit/achteruit
bewegen) te bedienen.
OTM070178L
Methode (1) De functie met de motor
uit gebruiken
(1) Druk binnen een bepaalde afstand
tot het voertuig op de knop
portiervergrendeling ( ) van
de smart key en vergrendel alle
portieren
(2) Houd de Remote Start (vanop
afstand starten) knop ( ) binnen 4
seconden ingedrukt tot de motor
start.
śVoor meer details zie de paragraaf
‚Remote Start - vanop afstand
starten‘ in hoofdstuk 6
Informatie
Als het vanop afstand gestarte voertuig
lang in houd weer is geparkeerd geweest,
kan de functie Remote Moving Forward/
Backward (op afstand vooruit/achteruit
bewegen) trager werken, al naargelang de
staat van de motor.
ONX4070076
OTM070223L
Methode (2) De functie met de motor
aan gebruiken
(1) Parkeer het voertuig voor de
ruimte waar u de functie Remote
Moving Forward/Backward
(op afstand vooruit/achteruit
bewegen) en schakel naar P
(Parkeren).
(2) Houdt de knop Parking/
View (parkeren/weergave)
() ingedrukt om Remote Smart
Parking Assist (parkeerhulp op
afstand) te activeren De melding
'Under remote Control - wordt
op afstand gecontroleerd'
verschijnt op het scherm van het
infotainmentsysteem.
07
7-157
(3) Verlaat de auto met de smart key
en vergrendel alle portieren.
ś'Agree - akkoord' moet
geselecteerd zijn op het scherm
van het infotainmentsysteem en
het infotainmentsystem moet naar
behoren werken om de functie
Remote Moving Forward/Backward
(op afstand vooruit/achteruit
bewegen) te gebruiken.
2. Op afstand vooruit/achteruit bewegen
OTM070084L
(1) Houd de knop Forward (Vooruit)
() of Backward (Achteruit)
() van de smart key ingedrukt.
Remote Smart Parking Assist
zal het stuurwiel, de snelheid en
het schakelen overnemen. Het
voertuig beweegt in de richting
van de ingedrukte knop
(2) Als de functie Remote Moving
Forward/Backward (op afstand
vooruit/achteruit bewegen) actief
is en u de knop Forward - vooruit
() of Backward (Achteruit)
() niet ingedrukt houdt,
stopt het voertuig en wordt de
systeemcontrole onderbroken. De
functie begint opnieuw te werken
als de knop opnieuw ingedrukt
wordt gehouden.
(3) Als het voertuig zijn bestemming
bereikt, laat u de Vooruit of
Achteruitknop van de smart key
los.
(4) Als de bestuurder met de
smart key plaatsneemt in de
auto, verschijnt een melding
die de bestuurder meldt dat
de functie Remote Moving
Forward/Backward (op afstand
vooruit/achteruit bewegen) is
afgerond op het scherm van het
infotainmentsysteem en blijft de
motor draaien.
Als de bestuurder van buiten
de auto op de smart key op de
toets Remote Start (starten op
afstand) ( ) drukt, verschijnt een
melding die de bestuurder meldt
dat de functie Remote Moving
Forward/Backward (op afstand
vooruit/achteruit bewegen) is
afgerond op het scherm van het
infotainmentsysteem.
śGa na of alle smart keys buiten het
voertuig zijn als u de functie Remote
Moving Forward/Backward (op
afstand vooruit/achteruit bewegen)
gebruikt
śDe functie Remote Moving
Forward/Backward (op afstand
vooruit/achteruit bewegen) werkt
alleen als de smart key max. 4 m
van de auto verwijderd is. Als het
voertuig niet beweegt, zelfs niet
als de Forward (vooruit) of Reverse
(Achteruit) knop van de smart key
wordt ingedrukt, controleert u de
afstand tot het voertuig en drukt u
opnieuw op de knop.
śHet detectiebereik van de smart key
is afhankelijk van de omgeving en
wordt beïnvloed door radiogolven
zoals een zendmast, een
zendstation, enz.
Bestuurdershulp
7-158
śAls u op afstand vooruit beweegt
met methode (1), wordt dat als
een uitgangssituatie gezien en
het voertuig beweegt 4 meter om
de omgeving rond het voertuig te
controleren op voetgangers, dieren
of voorwerpen. Na bevestiging
wordt het stuurwiel naargelang de
toestand voorop gecontroleerd.
śAls u op afstand vooruit beweegt
met methode (2) wordt dat als
een parkeersituatie gezien en
het stuurwiel wordt onmiddellijk
overgenomen in overeenstemming
met de toestand voorop om te
helpen met het inrijden van de
parkeerruimte en het uitlijnen
van het voertuig. De prestaties
kunnen echter verslechteren met
voetgangers, dieren, de vorm van
voorwerpen, de locatie enz. rond
het voertuig.
śOm op afstand achteruit te
bewegen, beginnen zowel methode
(1) als (2) met het uitlijnen van het
stuurwiel en zal het voertuig pas
daarna rechtdoor bewegen.
śAls het op afstand voor- of achteruit
bewegen voltooid is, gaat het
voertuig automatisch naar P
(Parkeren) en wordt EPB (Electronic
Parking Brake - Elektronische
parkeerrem) actief.
OPGELET
ś Als u de functie Remote Moving
Forward/Backward (op afstand
vooruit/achteruit bewegen) wil
gebruiken moet u nagaan of alle
passagiers het voertuig verlaten
hebben.
ś Als de accu van het voertuig leeg
is of als Remote Moving Forward/
Backward (op afstand vooruit/
achteruit bewegen) slecht werkt
als het in een smalle parkeerplaats
is geparkeerd, zal Remote Entry/
Exit Parking niet werken. Parkeer
uw voertuig in een ruimte die breed
genoeg is om in- en uit te stappen.
ś Al naargelang de parkeerruimte kunt
u misschien de ruimte die u met de
functie Remote Moving Forward/
Backward (op afstand vooruit/
achteruit bewegen) bent ingereden,
niet verlaten.
ś Na het parkeren kan de omgeving
veranderen door de beweging van
voertuigen in de buurt; Als dat
gebeurt werkt de functie Remote
Moving Forward/Backward (op
afstand vooruit/achteruit bewegen)
misschien niet.
ś Voor u de auto verlaat, sluit u de
raampjes en zonnedaken, en zorgt
u ervoor dat de motor is stilgelegd
voordat u de portieren vergrendelt.
07
7-159
Weergave bedieningsstatus
vooruit-/achteruitrijden op afstand
Bedrijfs-
status Led Smart Key
Schakelaar
van de
alarmknip-
perlichten
Onder
controle
Groene LED
knippert
voortdurend
-
Pauze
Rode LED
knippert
voortdurend
Knippert
Off (Uit)
Rode LED
brandt 4
seconden en
dooft dan
Knippert
3 maal en
dooft
Voltooid
Groene LED
brandt 4
seconden en
dooft dan
Knippert
1 maal en
dooft
ÃBedrijfsstatus via het
alarmwaarschuwingslampje is
misschien niet van toepassing
vanwege de regelgeving in uw land.
ÃAls de smart key niet binnen het
bereik van het voertuig is, (ongeveer
4 m), zal de LED van de smart key niet
branden of knipperen. Gebruik de
smart key binnen zijn werkingsbereik.
De functie op afstand vooruit
en achteruit bewegen wordt
uitschakelen
ś Druk op de knop Parking/View -
parking/weergave ( ) terwijl het
scherm van het infotainmentsysteem
de bestuurder met methode 2
begeleidt.
ś Schakel naar de versnelling, behalve P
(Parkeren) terwijl het scherm van het
infotainmentsysteem de bestuurder
met methode 2 begeleidt.
ś Druk op de knop Parking Safety -
veilig parkeren ( ) of selecteer
‘Cancel - annuleren’ op het scherm
van het infotainmentsysteem.
ś Druk op de Remote Start (op afstand
starten) ( ) knop van de smart key
terwijl het voertuig bediend wordt
door de functie Remote Moving
Forward/Backward (op afstand
vooruit/achteruit bewegen). De
functie op afstand vooruit en achteruit
bewegen wordt uitgeschakeld. Op dat
moment schakelt de motor uit.
ś Stap in het voertuig met de smart
key. De functie op afstand vooruit
en achteruit bewegen wordt
uitgeschakeld. Op dat moment blijft
de motor draaien.
De functie wordt onderbroken als:
ś Er een voetganger, dier of voorwerp in
de richting van het voertuig beweegt
ś Het portier of de achterklep open zijn
ś De knop Forward - vooruit ( ) of
Reverse - achteruit ( ) wordt niet
voortdurend ingedrukt
ś Verschillende knoppen tegelijk
indrukken op een smart key
ś De smart key wordt niet op een
afstand van minder dan 4 m van het
voertuig bediend
ś De knop van een andere smart key
wordt ingedrukt, terwijl de smart key
bediend wordt
Bestuurdershulp
7-160
ś Blind-Spot Collision-Avoidance
Assist (hulp voor het vermijden van
blindehoekbotsingen) of Rear-Cross
Traffic Collision Assist (hulp botsingen
kruisverkeer achteraan) werkt terwijl
het voertuig in achteruit wordt
gecontroleerd.
ś Het voertuig beweegt 7 meter terwijl
de smart key is ingedrukt met de
functie Remote Moving Forward/
Backward (op afstand vooruit en
achteruit bewegen) (max. reisafstand
per knop drukken)
Het voertuig zal stoppen als de functie
Remote Moving Forward/Backward (op
afstand vooruit en achteruit bewegen)
wordt onderbroken. Als de oorzaak van
de onderbreking verdwijnt, werkt ze
misschien opnieuw.
De functie wordt geannuleerd als:
ś Het stuurwiel wordt gestuurd
ś De versnelling wordt veranderd terwijl
het voertuig in beweging is
ś EPB werkt terwijl het voertuig in
beweging is
ś De motorkap is open.
ś Het rem- of gaspedaal wordt ingetrapt
als alle portieren gesloten zijn
ś Het rempedaal wordt ingetrapt terwijl
de bestuurdersportier open is en de
smart key zich buiten de auto bevindt
ś Er wordt snel geaccelereerd
ś Het voertuig slipt
ś Het stuur zit vast door een obstakel en
kan niet bewegen
ś Er zijn voetgangers, dieren of
voorwerpen tegelijk voor en achter
het voertuig
ś Er zijn ongeveer 3 minuten en 50
seconden verlopen sinds de functie
Remote Moving Forward/Backward
(op afstand vooruit en achteruit
bewegen) actief is geworden.
ś De hellingsgraad van de weg
overschrijdt het werkingsbereik
ś De functie wordt meer dan 1 minuut
onderbroken.
ś De totale rijafstand van het voertuig
was langer dan 14 m nadat de functie
Remote Moving Forward/Backward
(op afstand vooruit en achteruit
bewegen) actief is geworden
ś Er kan niet op de normale manier
worden gestuurd, geschakeld, geremd
of gereden
ś Er is een probleem met de smart key
of de batterij van de smart key is bijna
leeg
ś ABS, TCS of ESC- systeem werkt door
de gladde wegen
ś Het antidiefstalalarm weerklinkt
Als de functie Remote Moving Forward/
Backward (op afstand vooruit en
achteruit bewegen) is geannuleerd,
stopt het voertuig automatisch, schakelt
het naar P (Parkeren) en wordt de EPB
(Elektronische Parkeerrem) actief.
07
7-161
Beperkingen en storingen in de
Remote Smart Parking Assist
(Slim parkeren op afstand)
Storing in de Remote Smart Parking
Assist (Slim parkeren op afstand)
OTM070222L
Controle Remote Smart Parking Assist
(Slimme parkeerhulp op afstand)
Als Remote Smart Parking Assist
(slimme parkeerhulp op afstand)
niet behoorlijk werkt, verschijnt de
waarschuwing ‘Check Parking Assist
- parkeerhulp nakijken’ op het scherm
van het infotainmentsysteem. Als de
melding verschijnt, gebruik Remote
Smart Parking Assist dan niet langer. We
adviseren u het systeem te laten nakijken
door een officiële HYUNDAI-dealer.
OJX1079200L
Remote Smart Parking Assist
uitgeschakeld
Als Remote Parking Assist (parkeerhulp
op afstand) actief is, kan de functie
worden geannuleerd en kan de
waarschuwing ‘Parking Assist
Canceled (Parkeerhulp geannuleerd)’
verschijnen, ongeacht het parkeerbevel.
Naargelang de situatie kunnen er ook
andere meldingen verschijnen. Volg
tijdens het parkeren met de slimme
parkeerhulp de aanwijzingen op het
infotainmentsysteemscherm op. Let
altijd op en kijk goed rond bij het gebruik
van Remote Smart Parking Assist.
Bestuurdershulp
7-162
OTM070221L
Remote Smart Parking Assist standby
Als de melding ‘Parking Assist Conditions
Not Met' (niet voldaan aan voorwaarden
voor parkeerhulp) verschijnt, als de knop
Parking/View (Parkeren/Weergave)
() ingedrukt wordt gehouden, staat
de Remote Smart Parking Assist (slimme
parkeerhulp op afstand) in stand-by.
Houd na een tijdje de knop Parking/View
(parkeren/weergave) ( ) ingedrukt om
te controleren of Remote Smart Parking
Assist werkt.
De melding verschijnt zelfs als de batterij
van de smart key bijna leeg is. Controleer
het energieniveau van de smart key.
Beperkingen van de Remote Smart
Parking Assist
In de volgende omstandigheden zijn
de prestaties van het systeem om te
parkeren of het voertuig te laten uitrijden
beperkt, is er mogelijk een risico op
een botsing of schakelt Remote Smart
Parking Assist (slimme parkeerhulp
op afstand) uit. Parkeer het voertuig
desnoods in of uit met de hand
ś Er hangt een voorwerp aan het
stuurwiel
ś Het voertuig is geïnstalleerd met een
sneeuwketting, reserveband of een
wiel van een verschillende maat.
ś Lagere of hogere bandenspanning
dan de standaard bandenspanning.
ś Uw voertuig is geladen met een last
die langer of breder is dan uw voertuig
of er is een aanhanger met uw
voertuig verbonden.
ś Er is een probleem met de
wieluitlijning.
ś Uw voertuig helt sterk naar één zijde
over.
ś Uw voertuig is uitgerust met een
trekhaak.
ś Het kenteken is niet op de
oorspronkelijke plaats gemonteerd.
ś Terwijl Remote Smart Parking Assist
is geactiveerd, bevindt er zich een
persoon, dier of voorwerp boven of
onder de ultrasoonsensor
ś De parkeerplaats is gebogen of
diagonaal
ś Er is een obstakel zoals een persoon,
dier of een voorwerp (vuilbak, fiets,
motor, winkelkarretje, smalle pilaar,
enz.) naast de parkeerplaats.
07
7-163
ś Er staat een ronde of smalle paal of
een paal waar objecten zoals een
brandblusser, enz. omheen staan
naast de parkeerplaats..
ś Oneffen wegdek (stoeprand,
verkeersdrempel, enz.)
ś De weg is glad
ś De parkeerruimte bevindt zich
naast een voertuig met een grotere
bodemvrijheid of een groot voertuig
zoals een vrachtwagen, enz.
ś De parkeerruimte helt
ś Er staat een sterke wind.
ś Remote Smart Parking Assist
bedienen op oneffen wegen, een
onverharde weg, struiken, enz.
ś De prestaties van de ultrasoonsensor
worden beïnvloed door uiterst warme
of koude weersomstandigheden
ś De ultrasoonsensor is bedekt met
sneeuw of water
ś Er is een voorwerp in de buurt dat
ultrasone golven genereert.
ś Er is een draadloos apparaat met een
ingeschakelde transmissiefunctie in
de buurt van de ultrasoonsensoren
ś Uw voertuig wordt beïnvloed
door de Parking Distance Warning
(waarschuwing parkeerafstand) van
een andere auto.
ś De sensor is onjuist gemonteerd of
geplaatst door een impact op de
bumper
ś Wanneer de ultrasoonsensor de
volgende zaken niet kan detecteren:
- Smalle of scherpe voorwerpen als
touwen, kettingen of paaltjes
- Voorwerpen van minder dan 100 cm
lang en met een smallere diameter
dan 14 cm.
- Voorwerpen die de hoogfrequente
signalen van de sensor absorberen,
zoals kleding, sponsachtige
materialen of sneeuw.
Denk eraan dat Remote Smart Parking
Assist (slimme parkeerhulp op afstand)
mogelijk niet normaal functioneert in de
volgende situaties:
ś Parkeren op een helling
ONX4EH070003
Parkeer handmatig als u op een
helling parkeert.
ś Parkeren op een oneffen weg
ONX4EH070004
Remote Smart Parking Assist
(slimme parkeerhulp op afstand) kan
annuleren als het voertuig slipt of
als het voertuig niet kan bewegen
door de toestand van de weg, zoals
steentjes of gruis
Bestuurdershulp
7-164
ś Parkeren achter een vrachtwagen
ONX4EH070005
Gebruik Remote Smart Parking Assist
(slimme parkeerhulp op afstand)
niet in de buurt van voertuigen met
een hogere bodemvrijheid zoals een
bus, vrachtwagen, enz. Dat kan een
ongeval veroorzaken.
ś Naast een pilaar parkeren
ONX4EH070006
Remote Smart Parking Assist (slimme
parkeerhulp op afstand) presteert
mogelijk minder goed als er een pilaar
staat of een pilaar die omringd is door
voorwerpen zoals een brandblusser
naast de parkeerruimte.
ś Parkeren in een parkeerruimte met
alleen een voertuig aan één kant
OJX1079049
Als Remote Smart Parking Assist
(slimme parkeerhulp op afstand)
wordt gebruikt, als u parkeert in een
parkeerruimte met een voertuig aan
slechts één kant, zal uw voertuig
mogelijk over de parkeerstreep rijden
om het geparkeerde voertuig te
vermijden.
ś Schuin inparkeren
OTM070133
Remote Smart Parking Assist (slimme
parkeerhulp op afstand) is niet
mogelijk voor schuin inparkeren. Zelfs
als uw voertuig de parkeerruimte
kan inrijden mag u de functie niet
gebruiken omdat deze niet normaal
kan werken.
07
7-165
ś Parkeren in de sneeuw
ONX4EH070007
Sneeuw kan de werking van de sensor
belemmeren of het systeem wordt
mogelijk geannuleerd als de weg
tijdens het parkeren glad is.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van Remote
Smart Parking Assist (slim parkeren
op afstand) altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
ś Wanneer de bestuurder Remote
Smart Parking Assist gebruikt, is
hij/zij verantwoordelijk voor het
veilig parkeren en verlaten van
de parkeerplaats. Zorg ervoor dat
er geen voetgangers, dieren of
voorwerpen rond het voertuig zijn als
u de functie gebruikt.
ś Als u de Remote Smart Parking Assist
(slimme parkeerhulp op afstand)
gebruikt, blijft u voor de veiligheid
uit de buurt van de richting waarin
het voertuig beweegt.
ś Let altijd op de omgeving als u de
Remote Smart Parking Assist (slimme
parkeerhulp op afstand) gebruikt.
U kunt botsen met voetgangers,
dieren, of voorwerpen als ze in de
buurt van de sensor zijn of als ze in
de blinde hoek van de sensor zijn.
ś Een botsing is mogelijk als een
persoon, dier of voorwerp plotseling
de auto nadert terwijl u Remote
Smart Parking Assist gebruikt.
ś Gebruik het Remote Smart Parking
Assist-systeem niet wanneer u onder
invloed van alcohol erkeert.
ś Laat kinderen of anderen de Smart
Key niet gebruiken.
ś Als Remote Smart Parking Assist
voortdurend en lang gebruikt wordt,
heeft dat een negatieve invloed op
de prestaties van het systeem.
ś Het Remote Smart Parking Assist-
systeem werkt mogelijk niet
normaal als de wielen niet goed
zijn uitgelijnd, zoals wanneer
het voertuig naar één kant helt.
We adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
ś U hoort mogelijk een geluid als de
Remote Smart Parking Assist remt
of als de bestuurder het rempedaal
intrapt.
ś Remote Smart Parking Assist kan
plot remmen om een botsing te
vermijden.
ś Gebruik de functie alleen in een
parkeerruimte die groot genoeg
is om het voertuig veilig te laten
bewegen.
AANWIJZING
ś Als de 3e fase (continu gepiep) van de
Forward/Reverse Parking Distance
(vooruit/achteruit parkeerafstand)
waarschuwing weerklinkt als
Remote Smart Parking Assist (slimme
parkeerhulp op afstand) actief is,
betekent dat dat het gedetecteerde
voorwerp zich dicht bij uw auto
bevindt. Op dat moment zal de
Remote Smart parking Assist (slimme
parkeerhulp op afstand) tijdelijk
stoppen. Zorg ervoor dat er geen
voetgangers, dieren of voorwerpen
rond het voertuig zijn.
ś Afhankelijk van de remoperatie
kunnen de stoplichten mogelijk
beginnen branden als het voertuig
beweegt.
Bestuurdershulp
7-166
- Voor Taiwan
OANATEL255
- Voor Thailand
OANATEL257
- Voor Indonesië
OANATEL258
- Voor Maleisië
OANATEL259
- Voor Singapore
OANATEL260
&21)250,7(,769(5./$5,1*ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Voorradar
Conformiteit van de radiofrequentie-onderdelen (Radar vooraan) :
07
7-167
- Voor Europa
OANATEL261
- Voor Oekraïne
OANATEL262
- Voor Moldavië
OANATEL263
- Voor Jordanië
OANATEL264
- Voor de Verenigde Arabische Emiraten
OANATEL265
- Voor Ghana
OANATEL266
Bestuurdershulp
7-168
- Voor Servië
OANATEL267
- Voor Zuid-Afrika
OANATEL268
- Voor Zambia
OANATEL269
- Voor Nigeria
OANATEL270
- Voor Marokko
OANATEL271
- Voor Rusland
OANATEL272
- Voor Oman
OANATEL273
07
7-169
- Voor Israël
OANATEL274
- Voor Brazilië
OANATEL277
- Voor Mexico
OANATEL278
- Voor Paraguay
OANATEL279
- Voor Mauritanië
OANATEL280
Bestuurdershulp
7-170
- Voor China
OANATEL281
- Voor Argentinië
OANATEL282
Hoekradar achteraan
Conformiteit van de radiofrequentie-
onderdelen (Hoekradar achteraan) :
- Voor Taiwan
OANATEL069
- Voor Thailand
OANATEL111
07
7-171
- Voor Indonesië
OANATEL070
- Voor Maleisië
OANATEL057
- Voor Singapore
OANATEL068
- Voor Europa
OANATEL112
- Voor Oekraïne
OANATEL071
Bestuurdershulp
7-172
- Voor Moldavië
OANATEL061
- Voor Jordanië
OANATEL080
- Voor de Verenigde Arabische Emiraten
OANATEL079
- Voor Ghana
OANATEL072
- Voor Servië en Montenegro
OANATEL083
- Voor Zambia
OANATEL075
- Voor Nigeria
OANATEL076
- Voor Marokko
OANATEL077
07
7-173
- Voor Zuid-Afrika
OANATEL081
- Voor Rusland
OANATEL078
- Voor Oman
OANATEL082
- Voor Israël
OANATEL073
8
Schakelaar van de alarmknipperlichten .......................................................... 8-3
Wat te doen bij een noodgeval tijdens het rijden ........................................... 8-3
Als de motor afslaat tijdens het rijden ........................................................................8-3
Als de motor afslaat op een kruising of kruispunt .....................................................8-3
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt............................................................. 8-4
Als de auto niet klaar is om te starten .............................................................8-4
Als de 12 V-accu is ontladen ............................................................................. 8-5
Vóór het starten met een hulpaccu ............................................................................8-5
Starten met een hulpaccu .......................................................................................... 8-6
Als de motor oververhit raakt ...........................................................................8-8
Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS) ...........................................8-10
Controleer de bandenspanning ................................................................................8-10
TPMS (Controlesysteem lage bandenspanning) .......................................................8-11
Waarschuwingslampje lage bandenspanning ......................................................... 8-12
Waarschuwingslampje positie lage bandenspanning en aanduiding
bandenspanning ........................................................................................................ 8-12
Controlelampje storing TPMS (controlesysteem lage bandenspanning) ............... 8-13
Een wiel verwisselen met TPMS ................................................................................ 8-14
Lekke band (met reservewiel) .........................................................................8-16
Krik en gereedschap .................................................................................................. 8-16
Wielen verwisselen .....................................................................................................8-17
Kriklabel ......................................................................................................................8-22
EC-conformiteitsverklaring voor de krik ...................................................................8-23
8. Noodsituaties
8
Als u een lekke band hebt (met bandenreparatieset) .................................. 8-24
Inleiding ......................................................................................................................8-24
Aanwijzingen voor een veilig gebruik van de Tire Mobility Kit................................8-25
Onderdelen van de bandenreparatieset ...................................................................8-26
Gebruik van de Tire Mobility Kit ................................................................................8-27
Bandenspanning controleren ................................................................................... 8-30
Slepen .............................................................................................................. 8-32
Sleepbedrijf ................................................................................................................8-32
Afneembaar sleepoog ................................................................................................8-33
Slepen in een noodgeval ...........................................................................................8-34
Nooduitrusting ................................................................................................ 8-36
Brandblusser .............................................................................................................. 8-36
EHBO-doos ................................................................................................................ 8-36
Gevarendriehoek ....................................................................................................... 8-36
Bandenspanningsmeter ........................................................................................... 8-36
Pan-Europees eCall-systeem ......................................................................... 8-37
Informatie over gegevensverwerking ...................................................................... 8-40
Pan-Europees eCall-systeem .................................................................................... 8-41
08
8-3
SCHAKELAAR VAN DE
ALARMKNIPPERLICHTEN
ONX4080001
De alarmknipperlichten dienen ervoor
om de overige weggebruikers te
waarschuwen om extra voorzichtig te zijn
bij het naderen, inhalen of passeren van
uw auto.
Ze moeten worden gebruikt in
noodsituaties of als de auto aan de kant
van de weg tot stilstand is gekomen.
Om de alarmknipperlichten in of uit
te schakelen, drukt u de schakelaar
van de alarmknipperlichten in,
ongeacht de stand van het contact. De
schakelaar is centraal in het dashboard
aangebracht. Met de schakelaar zet u alle
knipperlichten aan.
ś De alarmknipperlichten werken
ongeacht of uw auto in de stand-by
modus staat of niet.
ś De richtingaanwijzers werken niet
wanneer de alarmknipperlichten
ingeschakeld zijn.
WAT TE DOEN BIJ EEN
NOODGEVAL TIJDENS HET
RIJDEN
Als de motor afslaat tijdens het
rijden
ś Laat de auto geleidelijk uitrollen en
blijf daarbij rechtuit rijden. Verlaat de
weg voorzichtig en breng de auto op
een veilige plaats tot stilstand.
ś Schakel de alarmknipperlichten in.
ś Probeer de motor opnieuw te starten.
Als de auto niet start, adviseren wij u
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als de motor afslaat op een
kruising of kruispunt
Als de motor afslaat op een kruising of
kruispunt, zet u de schakelknop in de N
(Neutraal) stand en duw de auto naar een
veilige plaats. Verlies hierbij de veiligheid
niet uit het oog.
Noodsituaties
8-4
Als u tijdens het rijden een lekke
band krijgt
Als tijdens het rijden een band leegloopt:
ś Haal uw voet van het gaspedaal
en laat de auto vertragen terwijl u
rechtdoor rijdt. Bedien niet meteen
de remmen en ga niet direct naar de
kant van de weg, omdat u hierdoor de
controle over de auto kunt verliezen
en een ongeval kunt veroorzaken.
Wanneer de snelheid van de auto
zodanig is verlaagd dat u veilig kunt
manoeuvreren, rem dan voorzichtig
en ga naar de kant. Zet de auto zo
ver mogelijk bij de weg vandaan
op een stevige, vlakke ondergrond.
Parkeer niet in de middenberm als u
op een snelweg rijdt met gescheiden
rijbanen.
ś Druk, als de auto tot stilstand
is gekomen, de toets van de
alarmknipperlichten in, zet de
schakelknop in de P (Parkeren) stand,
zet de parkeerrem aan en zet het
contactslot in de LOCK/OFF stand.
ś Laat alle passagiers uitstappen. Laat
iedereen uitstappen aan die zijde van
de auto die van het langsrijdende
verkeer afgewend is.
ś Volg bij het vervangen van een
lekke band de OPMERKINGen in dit
hoofdstuk.
ALS DE AUTO NIET KLAAR IS
OM TE STARTEN
ś Zorg ervoor dat de schakelknop in
de P (Parkeren) stand staat. De auto
start alleen als de schakelknop in de P
(Parkeren) stand staat.
ś Deze auto heeft geen gewone 12
V-accu die periodiek moet worden
vervangen. De auto is voorzien van
een lithium-ion-polymeeraccu die
in de HEV-hoogspanningsbatterij is
geïntegreerd. De auto is uitgerust met
een beschermingssysteem voor de
12 V-accu. Dit systeem voorkomt dat
de auto de 12 V-accu te zwaar belast
en de accu volledig ontladen raakt.
Als de auto niet start, druk dan eerst
de resetschakelaar van de 12 V-accu
(linkerzijde van het stuurwiel bij de
schakelaar brandstofklep) in om de 12
V-accu opnieuw te koppelen, waarna
u de auto binnen 15 seconden na het
indrukken van deze resetschakelaar
van de 12 V-accu opnieuw moet
starten. Wanneer de auto is gestart
(controlelampje brandt), laat
deze dan veilig buiten geparkeerd in
de stand-by modus staan en/of rijd
gedurende 30 minuten met de auto
om de 12 V-accu volledig op te laden.
ś Controleer het brandstofniveau en vul
zo nodig brandstof bij.
Als de auto nog steeds niet start, neem
dan telefonisch contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Als de auto aangesleept of aangeduwd
wordt, kan de katalysator overbelast
worden. Dit kan resulteren in schade
aan het emissieregelsysteem.
08
8-5
Vóór het starten met een
hulpaccu
Deze auto heeft geen gewone 12
V-accu die periodiek moet worden
vervangen. De auto is voorzien van
een lithium-ion-polymeeraccu die
in de HEV-hoogspanningsbatterij is
geïntegreerd. De auto is uitgerust met
een beschermingssysteem voor de 12
V-accu. Dit systeem voorkomt dat de
auto de 12 V-accu te zwaar belast en de
accu volledig ontladen raakt.
Gebruik van de resetschakelaar van
de 12 V-accu
ONX4HQ010015
1. Druk de resetschakelaar van de 12
V-accu in om de 12 V-accu opnieuw te
koppelen.
2. Start de auto binnen 15 seconden na
het indrukken van de resetschakelaar
van de 12 V-accu.
3. Wanneer de auto is gestart
(controlelampje brandt), laat
deze dan veilig buiten geparkeerd in
de stand-by modus staan en/of rijd
gedurende 30 minuten met de auto
om de 12 V-accu volledig op te laden.
Als u de auto niet meteen start na het
indrukken van de resetschakelaar van
de 12 V-accu, wordt de stroom van de 12
V-accu na enkele seconden automatisch
uitgeschakeld om te voorkomen dat
de 12 V-accu verder ontlaadt. Als de 12
V-accu is losgekoppeld voordat u de auto
start, druk dan de resetschakelaar van
de 12 V-accu opnieuw in en start de auto
onmiddellijk zoals aangegeven.
Wanneer de resetschakelaar van de 12
V-accu herhaaldelijk wordt gebruikt
zonder dat de motor lang genoeg heeft
gedraaid (ten minste 30 minuten),
raakt de 12 V-accu mogelijk ontladen,
waardoor de auto niet zal starten. Als
de 12 V-accu zo ver ontladen is dat het
resetten niet werkt, probeer dan de auto
te starten met een hulpaccu.
Informatie
Wanneer de auto is gestart
(controlelampje
g
brandt), wordt de
12 V-accu geladen, ongeacht of de motor
draait of niet. Hoewel er geen motorgeluid
is, hoeft u het gaspedaal niet in te trappen.
De volgende onderdelen moeten
eventueel worden gereset nadat de
accu ontladen is geweest of na het weer
aansluiten van de accukabels.
Zie hoofdstuk 4 en 5 voor:
ś Elektrisch bedienbare ruiten
ś Tripcomputer
ś Verwarmings- en ventilatiesysteem
ś Klok
ś Audiosysteem
ś Schuif-/kanteldak
$/6'(9ǘ$&&8,6217/$'(1
Noodsituaties
8-6
AANWIJZING
Externe apparaten gevoed door 12
V-accu
Het gebruik van niet-fabrieksmatige
elektrische accessoires kan de
prestaties en de werking van de auto
verminderen. Vooral door het gebruik
van dashcams kan de voeding van de
auto worden uitgeschakeld voordat
de automatische uitschakeling van de
dashcam in werking treedt.
Als de voeding van de auto is
uitgeschakeld, start de auto dan zoals
aangegeven. (zie 'Gebruik van de
resetschakelaar van de 12V-accu')
Starten met een hulpaccu
Indien de auto nog steeds geen
werkende 12 V-accu heeft (controleer of
de interieurverlichting gaat branden),
kunt u proberen de auto te starten met
behulp van een 12 V-startbooster of een
12 V-hulpaccu van een andere auto en
startkabels via de hulpstartaansluitingen
in de motorruimte. Volg hierbij
onderstaande instructies.
OPGELET
Starten met een hulpaccu kan gevaarlijk
zijn als dit niet op de juiste manier
gebeurt. Volg de procedure voor
het starten met een hulpaccu in dit
hoofdstuk om ernstig letsel of schade
aan uw auto te voorkomen. Als u twijfelt
over de juiste manier waarop u uw
auto kunt starten met een hulpaccu,
raden wij u ten zeerste aan om een
onderhoudstechnicus of sleepdienst in
te schakelen.
1. Plaats de auto's zo dicht bij elkaar dat
de startkabels de afstand tussen de
accu's kunnen overbruggen, maar zorg
ervoor dat de auto's elkaar niet raken.
Voorkom te allen tijde dat u in
aanraking komt met ventilatoren of
andere bewegende onderdelen, ook al
draaien de motoren niet.
2. Schakel alle elektrische apparaten
uit (zoals radio's, verlichtingen,
airconditioning enz). Zet de auto's
in stand P (Parkeren) en activeer de
parkeerrem. Schakel beide auto's uit.
ONX4E080003
3. Sluit de startkabels aan in de volgorde
die in de afbeelding is aangegeven.
Sluit eerst de ene startkabel aan op de
rode, positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
4. Sluit het andere uiteinde van
de startkabel aan op de rode,
positieve (+) pool van de accu/
hulpstartaansluiting van de andere
auto (2).
5. Sluit de tweede startkabel aan op
de zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van de andere auto (3).
6. Sluit het andere uiteinde van de
tweede startkabel aan op de zwarte,
negatieve (-) pool van de accu/massa
van uw auto (4).
Zorg ervoor dat de startkabels
uitsluitend contact maken
met de juiste accupolen of
hulpstartaansluitingen of de juiste
massa. Leun bij het aansluiten niet
over de accu.
08
8-7
ONX4HQ010015
7. Druk de resetschakelaar van de 12
V-accu in.
8. Start de motor van de andere auto en
laat deze een paar minuten draaien.
9. Start uw auto zo snel mogelijk.
Wanneer de auto is gestart
(controlelampje brandt), laat
deze dan veilig buiten geparkeerd in
de stand-by modus staan en/of rijd
gedurende 30 minuten met de auto
om de 12 V-accu volledig op te laden.
Als uw auto na enkele pogingen nog
steeds niet start, zijn waarschijnlijk extra
werkzaamheden noodzakelijk. Roep in
dat geval gekwalificeerde hulp in. Als de
oorzaak van het ontladen van de accu
niet duidelijk is, adviseren wij u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Maak de startkabels los in exact de
omgekeerde volgorde van aansluiten:
1. Neem de startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de accu/massa
van uw auto (4).
2. Neem het andere uiteinde van
de startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de accu/massa
van de andere auto (3).
3. Maak de tweede startkabel los van de
rode, positieve (+) pool van de accu/
hulpstartaansluiting van de andere
auto (2).
4. Maak het andere uiteinde van de
startkabel los van de rode, positieve
(+) hulpstartaansluiting van uw auto
(1).
Informatie
Het spanningsbereik van de acculader
moet 13,3~14 V zijn en het stroombereik
lager dan 60 A (13,8 V wordt aanbevolen).
OPGELET
ś Het gebruik van een onjuiste
acculader met een hoger dan
gespecificeerd spannings- en
stroombereik kan oververhitting
en schade aan de 12 V-accu
veroorzaken.
ś Het gebruik van een onjuiste
acculader leidt tot een
voedingsuitschakeling om de 12
V-accu te beschermen. Stop met het
gebruik van de onjuiste acculader
als de voeding van de auto wordt
uitgeschakeld.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor uw
gezondheid. Voer de accu af
volgens uw lokale wetgeving of
voorschriften.
AANWIJZING
Om schade aan uw auto te voorkomen:
ś Gebruik alleen een 12
V-voedingsbron (accu of
startbooster) om de auto met een
hulpaccu te starten.
ś Probeer uw auto niet aan te duwen.
OPGELET
Gebruik uw hybride auto niet om een
andere auto te helpen starten. Het
helpen starten van een andere auto zal
de 12 V-accu (lithium-polymeer-type)
van de hybride auto beschadigen.
Noodsituaties
8-8
Als uw temperatuurmeter een te
hoge temperatuur aangeeft, als u een
vermogensverlies bespeurt of wanneer
u luid kloppende of pingelende geluiden
hoort, is de motor waarschijnlijk
oververhit geraakt. Als dit gebeurt, moet
u dit doen:
1. De auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats tot stilstand brengen.
2. Zet de schakelknop in P (Parkeren)
stand en activeer de parkeerrem
3. De airconditioning uitschakelen als
deze ingeschakeld is.
4. Zet de motor uit als er koelvloeistof
onder de auto uitloopt of stoom
onder de motorkap vandaan komt.
Open de motorkap niet zolang er nog
koelvloeistof onder de auto uitloopt
of stoom onder de motorkap vandaan
komt.
5. Laat de motor draaien als er geen
koelvloeistof of stoom te zien is en
controleer of de koelventilator draait.
1) Zet de motor uit als de
koelventilator niet draait.
6. Controleer of de aandrijfriem voor de
waterpomp aanwezig is.
1) Controleer als dat het geval is of de
aandrijfriem voldoende gespannen
is.
2) Controleer als de aandrijfriem in
orde lijkt of er koelvloeistof lekt uit
de radiateur, de slangen of onder
de auto. (Als de airconditioning
ingeschakeld was, is het normaal
dat er water onder de auto uitloopt
als u de auto tot stilstand brengt.)
WAARSCHUWING
Voorkom ernstig letsel en
zorg ervoor dat uw handen,
kleding en gereedschap niet
in aanraking komen met
bewegende onderdelen
zoals de koelventilator en
de aandrijfriem als de motor
draait.
7. Zet de motor onmiddellijk uit als
de ventilatorriem gebroken is of er
koelvloeistof lekt en de roep de hulp
in van de dichtstbijzijnde officiële
HYUNDAI-dealer in.
8. Wacht tot de motortemperatuur
weer normaal is als u de oorzaak van
de oververhitting niet kunt vinden.
Vul het expansievat koelvloeistof
voorzichtig bij tot het merkteken
halverwege als het koelvloeistofniveau
te laag is.
9. Rijd voorzichtig verder en wees
alert op verdere tekenen van
oververhitting. Als opnieuw
oververhitting optreedt, roep dan de
hulp in van de dichtstbijzijnde officiële
HYUNDAI-dealer.
ALS DE MOTOR OVERVERHIT RAAKT
08
8-9
WAARSCHUWING
Verwijder nooit de dop
van de motorkoelvloeistof
en/of de dop van de
omvormerkoelvloeistof of de
aftapplug wanneer de motor
en de radiateur heet zijn.
Er kan hete koelvloeistof en stoom
ontsnappen, wat ernstig letsel kan
veroorzaken.
Schakel het hybridesysteem uit en
wacht tot de motor is afgekoeld.
Wees uiterst voorzichtig bij het
verwijderen van de dop van de
motorkoelvloeistof en/of de dop van
de omvormerkoelvloeistof. Wikkel een
dikke doek rond de dop en draai deze
linksom tot de eerste aanslag. Doe een
stap achteruit terwijl de druk ontsnapt
uit het koelsysteem. Pas als u zeker
weet dat er geen overdruk meer is,
drukt u de dop met de doek in en draait
u deze verder linksom los.
OPGELET
ś Als er veel koelvloeistof verdwenen
is, duidt dit op een lekkage in het
koelsysteem en adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Als de motor oververhit raakt
als gevolg van een te laag
koelvloeistofniveau, kan het te snel
bijvullen van de koelvloeistof barsten
in de motor veroorzaken. Vul de
koelvloeistof langzaam en in kleine
hoeveelheden bij om schade te
voorkomen.
Noodsituaties
8-10
ONX4080004
ONX4E080005
(1) Waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampje
storing TPMS
(2) Waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning en aanduiding
bandenspanning (Aangegeven op
LCD-display)
Controleer de bandenspanning
ONX4E040019
ś U kunt de bandenspanning
controleren in de
waarschuwingsmodus op het
instrumentenpaneel.
Zie 'Instellingen LCD-display' in
hoofdstuk 4.
ś De bandenspanning wordt na het
starten van de motor weergegeven
als de auto enkele minuten heeft
gereden.
ś Als de bandenspanning bij stilstaande
auto niet wordt weergegeven,
verschijnt de melding 'Rijden om
weer te geven'. Controleer de
bandenspanning na het rijden.
ś De weergegeven
bandenspanningswaarden kunnen
verschillen van de waarden
die worden gemeten met een
bandenspanningsmeter.
ś U kunt de eenheid waarin
de bandenspanning wordt
weergegeven wijzigen in de modus
Gebruikersinstellingen in het
instrumentenpaneel.
- psi, kpa, bar (Zie “LCD Modes” in
hoofdstuk 4).
&21752/(6<67((0/$*(%$1'(163$11,1*ǣ7306Ǥ
08
8-11
TPMS (Controlesysteem lage
bandenspanning)
WAARSCHUWING
Een te hoge of te lage bandenspanning
kan de levensduur van de band
reduceren, een negatief effect hebben
op de rijeigenschappen en tot een
klapband leiden waardoor u de macht
over het stuur kunt verliezen. Dit kan
leiden tot een ongeval.
Elke band, inclusief de reserveband
(indien van toepassing), dient
maandelijks te worden gecontroleerd
wanneer deze koud is en te worden
opgepompt tot de bandenspanning
die door de autofabrikant wordt
aanbevolen op het voertuigplaatje of de
bandenspanningssticker. (Als uw auto
banden heeft met een andere maat
dan die op het voertuigplaatje of de
bandenspanningssticker is aangegeven,
moet u de juiste bandenspanning voor
die banden achterhalen.)
Als extra veiligheidsvoorziening
is uw auto uitgerust met een
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS), waarbij een
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden wanneer
een of meer banden een aanzienlijke
hoeveelheid lucht hebben verloren.
Wanneer het waarschuwingslampje
lage bandenspanning gaat branden,
moet u zo snel mogelijk stoppen, de
banden controleren en deze op de juiste
spanning brengen. Verder rijden met een
veel te zachte band zorgt ervoor dat de
band oververhit raakt, wat kan leiden tot
een defecte band.
Te zachte banden verhogen bovendien
het brandstofverbruik en verkorten de
levensduur van de band en kunnen het
rijgedrag en het remvermogen van de
auto beïnvloeden.
Het TPMS dient niet ter vervanging van
onderhoud van de banden te worden
gebruikt. Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder dat de banden op
de juiste spanning zijn, ook al is de
bandenspanning nog niet zo laag dat het
waarschuwingslampje gaat branden.
Uw auto is ook uitgerust met een
controlelampje storing TPMS, om aan
te geven wanneer het systeem niet naar
behoren werkt. Het controlelampje
storing TPMS is gecombineerd met
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning. Als het systeem
een storing detecteert, knippert het
waarschuwingslampje gedurende
ongeveer één minuut en blijft het
vervolgens continu branden. Dit herhaalt
zich iedere keer als de auto wordt
gestart, zolang de storing aanwezig is.
Als het controlelampje storing brandt,
kan het systeem mogelijk de lage
bandenspanning niet detecteren
of signaleren zoals bedoeld. TPMS-
storingen die voorkomen dat het TPMS
goed functioneert, kunnen verschillende
oorzaken hebben, zoals het monteren
van nieuwe banden of wielen of het
verwisselen van banden of wielen op de
auto.
Controleer altijd het TPMS-
storingslampje nadat u een of meer
banden of wielen van uw auto hebt
vervangen, om te verifiëren of door de
nieuwe of verwisselde banden en wielen
de TPMS goed blijft functioneren.
Noodsituaties
8-12
OPMERKING
In de volgende situaties raden we u aan
dat u het systeem door een officiële
HYUNDAI-dealer laat nakijken.
1. Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampje
storing TPMS gaat niet 3 seconden
branden als het contactslot in de ON
stand wordt gezet of als de auto in de
stand-by ( ) modus staat.
2. Het controlelampje storing TPMS
blijft branden nadat het gedurende
ongeveer 1 minuut heeft geknipperd.
3. Het waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning blijft branden.
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning
Waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning en
aanduiding bandenspanning
ONX4E040019
Wanneer de waarschuwingslampjes van
het bandenspanningscontrolesysteem
gaan branden en een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven op het LCD-display
van het instrumentenpaneel, hebben
een of meer banden een aanzienlijke
hoeveelheid lucht verloren. Het
waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning geeft aan welke band
een aanzienlijke hoeveelheid lucht heeft
verloren door het oplichten van het
corresponderende positielampje.
Als een van de waarschuwingslampjes
gaat branden, verlaag dan onmiddellijk
uw snelheid, vermijd snelle bochten
en houd rekening met langere
remafstanden. U moet zo snel
mogelijk stoppen en de banden
controleren. Pomp de banden op tot
de juiste spanning zoals aangegeven
op het voertuigplaatje of de
bandenspanningssticker aan de zijkant
van de B-stijl aan de bestuurderszijde.
08
8-13
Als u niet naar een garagebedrijf kunt
rijden of als de band de bijgepompte
lucht weer verliest, vervang dan de lekke
band door het reservewiel.
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning blijft branden en
het controlelampje storing TPMS kan
gedurende 1 minuut knipperen en daarna
blijven branden (wanneer ongeveer 10
minuten met een snelheid van meer
dan 25 km/h wordt gereden), totdat de
lekke band van de auto is gerepareerd en
verwisseld.
OPGELET
In de winter of bij koud weer kan
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaan branden als de
bandenspanning is aangepast aan de
aanbevolen bandenspanning bij warm
weer. Het betekent niet dat uw TPMS
defect is, omdat de lagere temperatuur
een evenredig lagere bandenspanning
tot gevolg heeft.
Controleer de bandenspanning
en breng deze op de juiste waarde
wanneer u van een warm gebied naar
een koud gebied of vice versa rijdt,
of wanneer de buitentemperatuur
aanmerkelijk toe- of afneemt.
WAARSCHUWING
Schade door lage bandenspanning
Een te lage bandenspanning zorgt
ervoor dat de auto instabiel wordt en
kan ervoor zorgen dat u de controle
over de auto verliest en dat de remweg
wordt verlengd.
Doorrijden op banden met een te lage
spanning kan oververhitte en defecte
banden tot gevolg hebben.
Controlelampje storing
TPMS (controlesysteem
lage bandenspanning)
Het controlelampje storing TPMS
gaat branden nadat het ongeveer 1
minuut heeft geknipperd wanneer
er een probleem is met het
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS).
Wij adviseren u het systeem zo snel
mogelijk te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
In het geval van een storing in het TPMS
gaat het waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning mogelijk niet
branden, ook al is de spanning van een
band te laag.
OPMERKING
Het controlelampje storing TPMS kan
gaan knipperen en na een minuut
constant gaan branden als de auto
in de buurt komt van elektrische
voedingskabels of radiozenders zoals
politiebureaus, overheids- en openbare
kantoren, zendstations, militaire
installaties, luchthavens, zendmasten
enz.
Bovendien kan het controlelampje
storing TPMS gaan branden als
sneeuwkettingen of elektronische
apparaten zoals computers,
laders, externe startsystemen,
navigatiesystemen enz. worden
gebruikt. Deze kunnen de normale
werking van het TPMS verstoren.
Noodsituaties
8-14
Een wiel verwisselen met TPMS
Als u een lekke band hebt, gaan
de waarschuwingslampjes lage
bandenspanning en positie lage
bandenspanning branden. Wij adviseren
u de lekke band zo snel mogelijk te laten
repareren door een officiële HYUNDAI-
dealer of de lekke band te vervangen
door het reservewiel.
OPMERKING
Er wordt aanbevolen om voor
het repareren en/of oppompen
van een lekke band geen
bandenreparatiemiddel te gebruiken
dat niet door een HYUNDAI-dealer is
goedgekeurd of geen gelijkwaardig
onderdeel dat gespecificeerd is voor uw
voertuig is. Bandenafdichtmiddel dat
niet goedgekeurd is door een HYUNDAI-
dealer of een niet-gelijkwaardig
specifiek onderdeel voor uw voertuig
kan de bandendruksensor beschadigen.
Het reservewiel (indien van toepassing)
wordt niet geleverd met een
bandenspanningscontrolesensor.
Als de lekke band wordt vervangen
door het reservewiel, blijft het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning branden. Bovendien
gaat het controlelampje storing TPMS
knipperen en na een minuut constant
branden als gedurende ongeveer 10
minuten met een snelheid van meer dan
25 km/h wordt gereden.
Zodra het originele wiel met de
bandenspanningssensor en de
aanbevolen bandenspanning weer
onder de auto wordt gemonteerd,
doven het waarschuwingslampje lage
bandenspanning en het controlelampje
storing TPMS na enkele minuten rijden.
ÃAlle gedurende de onderstaande
periode op de EUROPESE markt
verkochte auto's moeten zijn voorzien
van het TPMS.
- Nieuw model auto: vanaf 1 nov. 2012
- Huidig model: vanaf 1
november 2014 (op basis van
voertuigregistraties)
Als de waarschuwingslampjes na enkele
minuten niet doven, ga dan naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-
dealer.
Elk wiel is uitgerust met een
bandenspanningssensor in de velg
achter het bandventiel (behalve het
reservewiel). U moet TPMS-specifieke
wielen gebruiken. Geadviseerd wordt om
uw banden altijd te laten onderhouden
door een officiële HYUNDAI-dealer.
U kunt een lekke band wellicht
niet herkennen door er gewoon
naar te kijken. Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter van goede
kwaliteit om de bandenspanning te
meten. Houd er rekening mee dat een
warme band (door ermee te rijden) een
hogere spanning heeft dan een koude
band.
Een koude band houdt in dat de auto
gedurende 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode.
Laat de band afkoelen voordat u de
bandenspanning meet. Zorg er altijd voor
dat de band koud is voordat u deze op de
aanbevolen spanning brengt.
WAARSCHUWING
ś Het TPMS waarschuwt niet voor
ernstige en plotselinge schade aan
de banden veroorzaakt door externe
factoren, zoals spijkers en dergelijke.
ś Als de auto instabiel aanvoelt, haal
dan onmiddellijk uw voet van het
gaspedaal, trap het rempedaal licht
in en breng uw auto op een veilige
plaats tot stilstand.
08
8-15
WAARSCHUWING
Het manipuleren, wijzigen of
uitschakelen van de componenten van
het bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) kan het systeem belemmeren
om de bestuurder te waarschuwen
bij een lage bandenspanning
en/of een TPMS-storing. Het
manipuleren, wijzigen of uitschakelen
van de componenten van het
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) kan de garantie voor dat
gedeelte van de auto ongeldig maken.
WAARSCHUWING
Voor Europa
ś Voer geen modificaties aan de auto
uit, deze kunnen de werking van het
TPMS hinderen.
ś Universele wielen hebben geen
TPMS-sensor.
Voor uw veiligheid adviseren we
u vervangende onderdelen te
gebruiken die zijn geleverd door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ś Als u universele wielen onder uw
auto monteert, moet u TPMS-
sensoren gebruiken die goedgekeurd
zijn door een HYUNDAI-dealer of
een gelijkwaardig onderdeel dat
gespecificeerd is voor uw voertuig
Als uw auto niet voorzien is van
TPMS-sensoren of als het TPMS
niet goed werkt, kunt u problemen
krijgen bij de APK.
Noodsituaties
8-16
WAARSCHUWING
Het verwisselen van een band kan
gevaarlijk zijn. Volg de instructies in dit
hoofdstuk bij het verwisselen van een
band om de kans op ernstig letsel te
beperken.
OPGELET
Zorg er bij het gebruik van de krikslinger
voor dat u uit de buurt van het platte
uiteinde blijft. Het platte uiteinde heeft
scherpe randen die snijwonden kunnen
veroorzaken.
Krik en gereedschap
ONX4E080033
(1) Krikslinger
(2) Krik
(3) Wielmoersleutel
De krik, de krikslinger en de
wielmoersleutel zijn opgeborgen in de
bagageruimte onder het afdekpaneel.
De krik is uitsluitend bedoeld voor het
verwisselen van een wiel.
OTL065005
Draai de vleugelbout waarmee het
reservewiel bevestigd is linksom om het
reservewiel te kunnen verwijderen.
Berg het reservewiel in dezelfde ruimte
op en zet het vast door de vleugelbout
rechtsom te draaien.
Om te voorkomen dat het reservewiel en
gereedschap rammelende bijgeluiden
gaat veroorzaken, moeten ze op de juiste
locatie worden opgeborgen.
/(..(%$1'ǣ0(75(6(59(:,(/,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
08
8-17
OTLE065040
Als het moeilijk is om de
bevestigingsbout van het wiel los
met de hand los te draaien, kunt u
het gemakkelijk losdraaien met de
krikslinger.
1. Plaats de krikslinger (1) in de
bevestigingsbout van het wiel.
2. Draai de bevestigingsbout van het
wiel linksom met de krikslinger.
Wielen verwisselen
WAARSCHUWING
De auto kan van de krik afglijden of
rollen, waardoor u of omstanders
ernstig letsel zouden kunnen
oplopen. Neem de volgende
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen in
acht:
ś Ga nooit onder een auto liggen die
op een krik staat.
ś Probeer NOOIT een wiel te
verwisselen in de baan van het
verkeer. Parkeer de auto ALTIJD
volledig naast de weg op een vlakke,
stevige ondergrond, uit de buurt
van het verkeer, voordat u een wiel
probeert te verwisselen. Als u geen
vlakke, stevige plaats naast de
weg kunt vinden, schakel dan een
sleepdienst in.
ś Gebruik de met de auto
meegeleverde krik.
ś Plaats de krik ALTIJD onder de
speciale kriksteunpunten en NOOIT
onder de bumpers of andere
onderdelen bij het opkrikken van de
auto.
ś Start de motor niet en laat hem niet
draaien zolang de auto is opgekrikt.
ś Zorg ervoor dat er niemand meer
in de auto aanwezig als deze wordt
opgekrikt.
ś Houd kinderen op veilige afstand van
de weg en van de auto.
Noodsituaties
8-18
Volg deze stappen bij het verwisselen
van een band van uw auto:
1. Zet de auto op een stevige en vlakke
ondergrond.
2. Zet de schakelknop in P (Parkeren)
stand, activeer de parkeerrem en zet
het contact in LOCK/OFF stand.
3. Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten.
4. Neem de wielmoersleutel, de krik, de
krikslinger en het reservewiel uit de
auto.
ONX4E080025
[A] : Blokkeren
5. Plaats blokken voor en achter het wiel
dat zich diagonaal tegenover het te
verwisselen wiel bevindt.
ONX4E080026
6. Draai de wielmoeren elk linksom één
slag los in de volgorde die hierboven is
aangegeven. Verwijder de wielmoeren
niet voordat het wiel los van de grond
is.
ONX4E080034
7. Plaats de krik onder de bodemplaat
bij het aangegeven kriksteunpunt dat
zich het dichtst bij het te verwisselen
wiel bevindt. De kriksteunpunten zijn
platen met twee inkepingen die aan
de bodemplaat zijn gelast. Gebruik
de krik nooit op een andere positie of
bij een ander onderdeel van de auto.
Anders kunnen de side skirt of andere
onderdelen van de auto worden
beschadigd.
08
8-19
ONX4E080035
8. Steek de krikslinger in de krik en draai
de slinger rechtsom en krik de auto op
totdat het wiel van de grond loskomt.
Controleer of de auto stabiel op de
krik staat.
9. Maak de wielmoeren los met de
wielmoersleutel en verwijder deze
met uw vingers. Verwijder het wiel
van de tapeinden en leg het plat op de
grond uit de weg.
Verwijder eventueel vuil van de
tapeinden, de montageoppervlakken
en het wiel.
WAARSCHUWING
Velgen kunnen scherpe randen
hebben. Ga er voorzichtig mee om,
om te voorkomen dat u zich bezeert.
Controleer voordat u het wiel plaatst
er niets (modder, teer, grind, enz.) op
de wielnaaf of de velg aanwezig is
waardoor het wiel niet goed tegen de
wielnaaf aan kan liggen.
Verwijder eventuele verontreinigingen.
Als het wiel niet goed tegen de wielnaaf
aanligt, zouden de wielmoeren los
kunnen lopen, waardoor u het wiel
zou kunnen verliezen. Als u een wiel
verliest, kunt u de controle over de auto
kwijtraken. Dit kan ernstig of dodelijk
letsel veroorzaken.
10. Plaats het reservewiel op de
tapeinden in de naaf.
11. Draai de wielmoeren met de hand vast
op de tapeinden met de afgeschuinde
zijde naar het wiel toe.
12. Laat de auto zakken door de
krikslinger linksom te draaien.
OTL065007
13. Gebruik de wielmoersleutel om
de wielmoeren in de aangegeven
volgorde vast te draaien. Controleer
elke wielmoer opnieuw totdat deze
goed vastzit. Na het verwisselen van
wielen adviseren wij u de wielmoeren
zo snel mogelijk te laten vastdraaien
tot het juiste aanhaalmoment door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De wielmoeren moeten worden
vastgedraaid met 11 - 13 kgf.m (79 -
94 lbf.ft).
Als u een bandenspanningsmeter hebt,
controleer dan de bandenspanning (zie
'Banden en wielen' in hoofdstuk 2 voor
instructies over de bandenspanning.).
Als de bandenspanning lager of hoger
is dan aanbevolen, rijd dan langzaam
naar het dichtstbijzijnde garagebedrijf en
breng de banden op de juiste spanning.
Breng altijd het ventieldopje weer aan
na het controleren of aanpassen van de
bandenspanning. Als u vergeet het dopje
aan te brengen, kan er lucht uit de band
lekken. Als u een ventieldopje kwijtraakt,
koop dan een ander en monteer dit zo
snel mogelijk. Zet na het verwisselen van
de band de lekke band stevig vast en
berg de krik en het gereedschap op in de
daarvoor bestemde opbergplaatsen.
Noodsituaties
8-20
OPMERKING
Controleer na het plaatsen van het
reservewiel zo spoedig mogelijk de
bandenspanning. Breng de band op de
juiste spanning.
OPGELET
De tapeinden en wielmoeren
van uw auto zijn voorzien van
metrische schroefdraad. Zorg er
bij het verwisselen van een band
voor dat dezelfde wielmoeren die
werden verwijderd, opnieuw worden
gemonteerd. Als u de wielmoeren moet
vervangen, zorg er dan voor dat deze
ook metrische schroefdraad hebben,
om beschadiging van de tapeinden te
voorkomen en ervoor te zorgen dat
het wiel correct wordt bevestigd op
de naaf. Wij adviseren u contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer voor hulp.
WAARSCHUWING
Tapeinden
Wanneer de tapeinden beschadigd
zijn, kunnen ze het wiel niet meer
goed op zijn plaats houden. Hierdoor
kan het wiel losraken en een ongeval
veroorzaken, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Bel de wegenwacht en probeer niet zelf
de band te verwisselen als de krik, de
wielmoeren, de tapeinden of andere
uitrusting beschadigd of in slechte staat
zijn.
Gebruik van compact reservewiel
(indien van toepassing)
Compacte reservewielen zijn uitsluitend
ontworpen voor gebruik in noodgevallen.
Rijd voorzichtig als het compacte
reservewiel is geplaatst en volg altijd de
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen.
WAARSCHUWING
Voorkom het defect raken van het
compacte reservewiel en verlies
van controle over de auto, waardoor
mogelijk een ongeval kan ontstaan:
ś Gebruik het compacte reservewiel
alleen in een noodgeval.
ś Rijd NOOIT harder dan 80 km/h.
ś Overschrijd het laadvermogen van
de auto niet en overschrijd ook het
draagvermogen van het compacte
reservewiel dat op de zijkant van de
band is aangegeven niet.
ś Rijd niet continu met het compacte
reservewiel. Repareer of vervang de
originele band zo spoedig mogelijk,
om defect raken van het compacte
reservewiel te voorkomen.
08
8-21
Bij het rijden met een op de auto
gemonteerd compact reservewiel:
ś Controleer de bandenspanning
na het plaatsen van het compacte
reservewiel. De band van het
compacte reservewiel moet worden
opgepompt tot 420 kPa.
ś Maak geen gebruik van een wasstraat
als het reservewiel gemonteerd is.
ś Gebruik dit reservewiel niet onder
een andere auto omdat het speciaal
ontworpen is voor uw auto.
ś De levensduur van de reserveband is
korter dan die van een conventionele
band. Controleer het compacte
reservewiel regelmatig en vervang
een versleten reserveband door een
band met dezelfde maat, gemonteerd
op dezelfde velg.
ś Gebruik niet meer dan één compact
reservewiel tegelijk.
ś Trek geen aanhanger als het
compacte reservewiel is gemonteerd.
Informatie
Als de originele band en velg gerepareerd
zijn en weer onder de auto gemonteerd
zijn, moeten de wielmoeren met het juiste
aanhaalmoment worden vastgedraaid. Het
juiste aanhaalmoment voor de wielmoeren
is 11 - 13 kgf.m.
OPMERKING
Om beschadiging aan het compacte
reservewiel en uw auto te voorkomen:
ś Rijd langzaam genoeg gezien de
wegcondities om gevaren, zoals
putdeksels en afval, te kunnen
ontwijken.
ś Rijd niet over objecten heen.
De diameter van het compacte
reservewiel is kleiner dan die van
een conventioneel wiel, waardoor
de grondspeling ongeveer 25 mm
kleiner wordt.
ś Gebruik geen sneeuwkettingen op
het compacte reservewiel. Vanwege
de kleinere wielmaat past een
sneeuwketting niet goed.
ś De compacte reserveband mag niet
gebruikt worden op andere velgen
en er mogen geen standaardbanden,
winterbanden, wieldoppen of
velgringen op de velg van het
compacte reservewiel worden
gemonteerd.
Noodsituaties
8-22
Kriklabel
OOS067043
Het werkelijke label op de krik in de auto kan afwijken van de afbeelding.
Meer informatie vindt u op het label op de krik.
1. Modelnaam
2. Maximaal toegestane belasting
3. Activeer de parkeerrem wanneer u de krik gebruikt.
4. Zet de motor uit wanneer u de krik gebruikt.
5. Ga nooit onder een auto liggen die op een krik staat.
6. De aangegeven plaatsen onder de dorpel
7. Bij het ondersteunen van de auto moet de voetplaat van de krik verticaal onder het
opkrikpunt worden geplaatst.
8. Zet de automatische transmissie in stand P (Parkeren).
9. Plaats de krik op een stevige, vlakke ondergrond.
10.
Fabrikant krik
11.
Productiedatum
12.
Vertegenwoordiger van het bedrijf en het adres
08
8-23
EC-conformiteitsverklaring voor de krik
ONX4E080036
Noodsituaties
8-24
ONX4E080039
Lees, voor een veilige bediening, de
instructies in deze handleiding vóór
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles met dichtmiddel
De bandenreparatieset kan worden
gebruikt om de band tijdelijk te
repareren. De band dient zo spoedig
mogelijk door een officiële HYUNDAI-
dealer te worden gecontroleerd.
OPGELET
Als de auto meerdere lekke banden
heeft mag de bandenreparatieset niet
worden gebruikt. Het afdichtingsmiddel
uit de bandenreparatieset kan namelijk
maar voor één lekke band worden
gebruikt.
WAARSCHUWING
Gebruik de Tire Mobility Kit niet om
beschadigingen in de wangen van
de band te repareren. Dit kan leiden
tot een ongeluk doordat de band het
plotseling begeeft.
WAARSCHUWING
Laat de band zo snel mogelijk
repareren. Nadat de band met de Tire
Mobility Kit is opgepompt, kan de band
op ieder moment lucht verliezen.
Inleiding
Met het TMK blijft u mobiel, ook na een
lekke band.
Het compressor- en
afdichtingsmiddelsysteem zorgt ervoor
dat de meest voorkomende lekken in
een personenautoband, veroorzaakt
door spijkers enzovoort, effectief gedicht
kunnen worden en dat de band na
reparatie weer op spanning kan worden
gebracht.
Zodra u er zeker van bent dat de lekkage
is verholpen, kunt u voorzichtig met een
maximumsnelheid van 80 km/h verder
rijden (maximaal 200 km) naar een
garagebedrijf of bandenspecialist om de
band te laten vervangen.
In sommige gevallen, bij grotere
beschadigingen aan het loopvlak of
aan de wangen van de band, kan het
gebeuren dat het lek niet afdoende
gedicht kan worden.
Een te lage bandenspanning heeft een
negatieve invloed op de prestaties van
de band.
Daarom moet u abrupte
stuurbewegingen of andere manoeuvres
vermijden, vooral als de auto zwaar
beladen is of als er een aanhanger wordt
getrokken.
De Tyre Mobility Kit is niet ontworpen
of bedoeld als permanente
bandreparatiemethode en mag slechts
voor één band worden gebruikt.
Deze instructie laat u stap voor stap zien
hoe u de beschadiging eenvoudig en
betrouwbaar tijdelijk kunt afdichten.
Lees het hoofdstuk 'Aanwijzingen voor
een veilig gebruik van de Tire Mobility
Kit'.
$/68((1/(..(%$1'+(%7ǣ0(7%$1'(15(3$5$7,(6(7
,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
08
8-25
WAARSCHUWING
Gebruik de TMK niet bij een band die
ernstig beschadigd is door het te lang
blijven rijden met de lekke band of door
het te lang blijven rijden met een te lage
bandenspanning.
Alleen lekken in het loopvlak van de
band kunnen met het TMK worden
gerepareerd.
Aanwijzingen voor een veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit
ś Breng uw auto tot stilstand op een
veilige plaats, zodat u bij het werken
met het TMK niet gehinderd wordt
door het passerende verkeer.
ś Activeer de parkeerrem, ook als de
auto vrijwel horizontaal staat, zodat de
auto niet in beweging kan komen.
ś Gebruik de Tire Mobility Kit alleen
voor het afdichten en oppompen van
personenautobanden. Alleen lekken
in het loopvlak van de band kunnen
met de Tire Mobility Kit worden
gerepareerd.
ś Gebruik de TMK niet voor
motorfietsbanden, fietsbanden of
andere soorten banden.
ś Gebruik de bandenreparatieset in
het belang van uw eigen veiligheid
niet wanneer het wiel en de band
beschadigd zijn.
ś De Tire Mobility Kit kan mogelijk
niet worden gebruikt bij
bandbeschadigingen groter dan
ongeveer 4 mm.
Neem contact op met de
dichtstbijzijnde HYUNDAI-dealer
als de band niet goed kan worden
gerepareerd met de Tire Mobility Kit.
ś Gebruik de Tire Mobility Kit niet
wanneer de band ernstig beschadigd
is doordat er te lang is gereden met
een lekke band of met een te lage
bandenspanning.
ś Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt – spijkers,
schroeven enzovoort – niet uit de
band.
ś Als de auto buiten is geparkeerd,
laat deze dan in de stand-by ( )
modus. Anders kan het gebruik van de
compressor er uiteindelijk toe leiden
dat de accuspanning te ver daalt.
ś Verlies de Tire Mobility Kit tijdens het
gebruik niet uit het oog.
ś Laat de compressor niet langer dan 10
minuten achter elkaar draaien, omdat
hij anders oververhit kan raken.
ś Gebruik de Tire Mobility Kit niet bij
een buitentemperatuur lager dan -30
°C.
ś Was in het geval van huidcontact met
het afdichtingsmiddel de betreffende
plek grondig met veel water.
Raadpleeg een arts als de irritatie
aanhoudt.
ś Spoel in het geval van oogcontact
met het afdichtingsmiddel uw ogen
gedurende ten minste 15 minuten.
Raadpleeg een arts als de irritatie
aanhoudt.
ś Spoel de mond in het geval van
inslikken van afdichtingsmiddel en
drink veel water. Geef echter nooit
iets aan een bewusteloze persoon en
raadpleeg onmiddellijk een arts.
ś Langdurige blootstelling aan het
afdichtingsmiddel kan schade
toebrengen aan lichaamsweefsels,
zoals de nieren enz.
Noodsituaties
8-26
Onderdelen van de bandenreparatieset
OTM080022
1. Snelheidsbeperkingslabel
2. Afdichtmiddel en -fles
3. Aansluitslang compressor en wiel
4. Connector en kabel voor verbinding met het stopcontact
5. Houder voor de fles dichtmiddel
6. Compressor
7. AAN/UIT-schakelaar
8. Drukmeter voor de bandenspanning
9. Ventiel om de bandenspanning te verlagen
De stekkers, voedingskabel en aansluitslang kunnen worden opgeborgen in de
compressorbehuizing.
Volg de hieronder beschreven procedure nauwgezet, omdat het afdichtingsmiddel
anders onder hoge druk kan ontsnappen.
08
8-27
WAARSCHUWING
Gebruik geen afdichtingsmiddel
waarvan de houdbaarheidsdatum is
verstreken (deze datum staat vermeld
op de verpakking). Dit kan het risico op
een defecte band vergroten.
WAARSCHUWING
ś Buiten het bereik van kinderen
houden.
ś Contact met de ogen vermijden.
ś Niet inslikken.
Gebruik van de Tire Mobility Kit
WAARSCHUWING
ONX4080010
Verwijder het snelheidsbeperkingslabel
(1) van de fles met dichtmiddel (2) en
plak het op een goed zichtbare plaats in
het voertuig, zoals het stuurwiel, om de
bestuurder eraan te herinneren niet te
snel te rijden.
OTM080025
1. Schud de fles afdichtingsmiddel (2).
Noodsituaties
8-28
OTM080023
2. Verwijder het deksel (A) van de fles
dichtmiddel (2) en de compressor (6).
OTM080024
3. Verbind de fles dichtmiddel (2) en de
compressor (6).
4. Zorg ervoor dat het ventiel (9) voor
het verlagen van de bandenspanning
gesloten is.
ONX4E080011
5. Schroef de ventieldop van het ventiel
van de lekke band los en schroef
de verbindingsslang (3) van de
compressor enhet wiel.
OPMERKING
Bevestig de vulslang voor het
afdichtingsmiddel stevig op het ventiel.
Anders kan het dichtmiddel achteruit
stromen, waardoor de vulslang verstopt
kan raken.
6. Zorg ervoor dat de compressor uit
staat door op de hoofdschakelaar (7)
te drukken [O].
ONX4080012
7. Verbind de kabel en de connector (4)
met het stopcontact in de auto.
8. Start de auto.
08
8-29
9. Zet het contact van de auto aan
(controlelampje brandt),
schakel de compressor in en laat
deze gedurende ongeveer 5 - 7
minuten draaien om de band met
afdichtingsmiddel te vullen en op druk
te brengen. (Zie 'Banden en wielen' in
hoofdstuk 2). De bandenspanning na
het vullen is niet belangrijk en wordt
later gecontroleerd/gecorrigeerd.
Let er bij het vullen van de band op
dat de maximumspanning niet wordt
overschreden en bewaar tijdens het
vullen afstand tot de band.
OPGELET
Ga niet met de auto rijden als de
bandenspanning lager is dan 200
kpa. Dit kan leiden tot een ongeval als
gevolg van een plotseling defecte band.
10. Schakel de compressor uit.
11. Verwijder de vulslang van de fles
dichtmiddel en het ventiel van de
band.
Berg de Tire Mobility Kit weer op zijn
oorspronkelijke positie in de auto op.
WAARSCHUWING
Laat de motor niet gedurende
langere tijd draaien in een slecht
geventileerde ruimte. Hierdoor kunt u
koolmonoxidevergiftiging oplopen, met
ernstig letsel of de dood tot gevolg.
Het dichtmiddel verdelen
OOSH079022L
12. Rijd onmiddellijk ongeveer 7 - 10 km
(of ongeveer 10 minuten) met de
auto, zodat het afdichtingsmiddel
gelijkmatig in de band wordt verdeeld.
Rijd niet harder dan 80 km/h. Rijd indien
mogelijk niet langzamer dan 20 km/h.
Als u tijdens het rijden ongewone
trillingen opmerkt, een abnormaal
rijgedrag ervaart of bijgeluiden hoort,
verlaag dan uw snelheid en rijd
voorzichtig verder totdat u de auto op
een veilige plaats tot stilstand kunt
brengen.
Schakel in dat geval een hulpdienst in.
Noodsituaties
8-30
13. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km (of
ongeveer 10 minuten) hebt gereden,
op een veilige plaats.
ONX4E080011
14. Sluit de aansluitslang (3) van de
compressor en band aan op het
ventiel van de band.
15. Verbind de kabels (4) met de accu.
16. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Ga als volgt te werk terwijl de auto
zich in de stand-by ( ) modus
bevindt.
- De bandenspanning verhogen:
Schakel de compressor in. Schakel
de compressor even uit om de
huidige bandenspanningsinstelling
te controleren.
- De bandenspanning verlagen:
Druk knop (9) op de compressor
in.
OPMERKING
Laat de compressor niet langer dan
10 minuten achter elkaar draaien,
omdat deze anders oververhit en zo
beschadigd kan raken.
Bandenspanning controleren
1. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km (of
ongeveer 10 minuten) hebt gereden,
op een veilige plaats.
ONX4E080011
2. Sluit de aansluitslang (3) van de
compressor en band aan op het
ventiel van de band.
3. Verbind de kabels (4) met de accu.
4. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Ga als volgt te werk terwijl de auto
zich in de stand-by ( ) modus
bevindt.
- De bandenspanning verhogen:
Schakel de compressor in. Schakel
de compressor even uit om de
huidige bandenspanningsinstelling
te controleren.
- De bandenspanning verlagen:
Druk knop (9) op de compressor
in.
OPMERKING
Laat de compressor niet langer dan
10 minuten achter elkaar draaien,
omdat deze anders oververhit en zo
beschadigd kan raken.
08
8-31
Informatie
De drukmeter kan een hogere dan de
werkelijke waarde aangeven wanneer de
compressor draait. Voor een nauwkeurige
meting van de bandenspanning moet de
compressor worden uitgeschakeld.
OPGELET
Rijd opnieuw een stukje als de band niet
op spanning blijft. Volg de aanwijzingen
in 'Het dichtmiddel verdelen'. Herhaal
dan de stappen 1 tot en met 4.
Het IMS kan mogelijk niet gebruikt
worden bij bandbeschadigingen groter
dan ongeveer 4 mm.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer als
de band niet gerepareerd kan worden
met de Tire Mobility Kit.
WAARSCHUWING
De banden moeten tot de juiste
spanning worden opgepompt (Zie
de paragraaf “banden en wielen” in
hoofdstuk 2). Rijd niet verder als dat
niet het geval is.
Schakel in dat geval een hulpdienst in.
OPGELET
Bandenspanningssensor
Het bandenreparatiemiddel op de
bandenspanningssensor en het wiel
moet grondig worden verwijderd
wanneer u de band door een
nieuw exemplaar vervangt en de
bandenspanningssensoren controleert.
We bevelen aan dat u dit laat doen bij
een bevoegde dealer.
Informatie
Monteer het wiel na het repareren of
vervangen van de band weer onder de
auto en draai de wielmoeren vast met 11 -
13 kgf·m .
Noodsituaties
8-32
Sleepbedrijf
ONX4E080013
[A] : Dolly's
Laat de auto bij voorkeur wegslepen
door een officiële door HYUNDAI
Erkende Reparateur of een erkend
bergingsbedrijf.
Correcte hef- en sleepprocedures zijn
noodzakelijk om schade aan de auto te
voorkomen. Het gebruik van dolly's of
een oprijwagen wordt aanbevolen.
Auto's met tweewielaandrijving mogen
gesleept worden met de achterwielen
op de grond (zonder dollies) en de
voorwielen van de grond.
Als een van de aangedreven wielen of
de wielophanging voor beschadigd is
of als de auto wordt gesleept met de
voorwielen van de grond, plaats dan een
dolly onder de voorwielen.
Als er geen dolly's worden gebruikt,
moet de auto worden gesleept met de
voorwielen van de grond.
4WD-voertuigen moeten gesleept
worden met alle vier wielen van de
grond.
OPMERKING
Til het voertuig niet op met de trekhaak
of delen van de carrosserie en delen van
het chassis. Anders kan het voertuig
beschadigd worden.
OPGELET
ś Sleep de auto nooit met de
voorwielen op de grond. Hierdoor
kan de auto beschadigd raken.
ONX4E080016
ś Gebruik geen takel om de auto te
slepen. Gebruik alleen een auto-
ambulance of een bril.
ONX4E080015
SLEPEN
08
8-33
Slepen in noodgevallen zonder dolly's:
1. Zet de EPB los voor u de motor
uitschakelt.
2. Zet het contact in OFF stand.
3. Zet de versnelling in N (Neutraal)
stand terwijl u op het rempedaal
duwt.
4. Zet het contact in de ACC stand.
OPGELET
Als u de transmissie niet in de stand N
(Neutraal) zet, kan deze beschadigd
raken.
Afneembaar sleepoog
1. Open de achterklep en verwijder het
sleepoog uit de gereedschapsset.
Voor
ONX4080018
Achter
ONX4E080041
2. Verwijder het afdekkapje in de
bumper door op het onderste deel van
het kapje te drukken.
3. Plaats het sleepoog door het rechtsom
te draaien totdat het volledig vastzit.
4. Verwijder het sleepoog na gebruik en
plaats het afdekkapje.
Noodsituaties
8-34
Slepen in een noodgeval
Voor
ONX4080019
Achter
ONX4E080042
Als er nauwelijks beweging in de auto
zit, ga dan niet onnodig door met slepen.
We raden u aan contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer of een
deskundig bergingsbedrijf voor hulp.
Als dit niet mogelijk is, mag de auto
tijdelijk worden gesleept met een
sleepkabel of -ketting die aan het
sleepoog aan de voor- of achterzijde van
de auto is bevestigd.
Wees uiterst behoedzaam wanneer de
auto wordt gesleept met een kabel of
ketting. Een bestuurder moet in de auto
plaatsnemen om te sturen en de remmen
te bedienen.
Op deze manier slepen mag alleen
gebeuren op verharde wegen over een
korte afstand en met lage snelheden.
Ook moeten de wielen, assen,
aandrijflijn, stuurinrichting en remmen
allemaal in goede staat zijn.
OPGELET
De bestuurder moet zich in de auto
bevinden om te sturen en de remmen
te bedienen wanneer de auto wordt
gesleept. Passagiers, buiten de
bestuurder, zijn niet toegestaan in de
auto.
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij slepen in een
noodgeval:
ś Zet het contact in stand ACC, zodat
het stuurwiel niet vergrendeld wordt.
ś Schakel de transmissie naar de stand
N (Neutraal).
ś Ontgrendel de parkeerrem.
ś Vanwege de verminderde remwerking
moet het rempedaal met meer kracht
dan normaal worden ingetrapt.
ś Het sturen gaat zwaarder omdat de
stuurbekrachtiging niet werkt.
ś De auto mag alleen gesleept worden
door een auto die zwaarder is dan die
van u.
ś De bestuurders van beide auto's
dienen goed met elkaar te
communiceren.
ś Controleer voor het slepen of de
sleepogen niet gebroken of op een
andere manier beschadigd zijn.
ś Bevestig de kabel of ketting goed aan
de sleepogen.
ś Stel het sleepoog niet bloot aan
rukbelastingen. Oefen een constante
en gelijkmatige kracht uit.
08
8-35
ONX4E080022
ś Gebruik een sleepkabel of ketting van
minder dan 5 meter. Bevestig een
witte of rode doek (ongeveer 30 cm
breed) in het midden van de kabel
of ketting om de zichtbaarheid te
verbeteren.
ś Rijd voorzichtig zodat de sleepkabel
of ketting tijdens het slepen strak blijft
staan.
ś Controleer, voordat de auto gesleept
wordt, onder de auto of deze geen
automatische-transmissievloeistof
lekt. Als de auto automatische-
transmissievloeistof lekt, moet de
auto op een auto-ambulance worden
vervoerd of op een dolly worden
gesleept.
OPMERKING
Versnel en vertraag langzaam en
geleidelijk om de sleepkabel of ketting
op spanning te houden en zo de auto
te starten of te verplaatsen, anders
kunnen de sleepogen en de auto
worden beschadigd.
OPMERKING
Om schade aan uw auto en onderdelen
ervan te voorkomen bij het slepen:
ś Trek altijd in een rechte lijn bij het
gebruik van de sleepogen. Trek niet
van opzij of onder een verticale hoek.
ś Gebruik de sleepogen niet om een
andere auto weg te slepen die vastzit
in de modder of iets dergelijks
waar hij niet op eigen kracht kan
uitkomen.
ś Laat de auto niet met een snelheid
hoger dan 15 km/h en niet verder dan
1,5 km slepen om ernstige schade
aan de transmissie te voorkomen.
(automatische transmissie).
Noodsituaties
8-36
Uw auto is uitgerust met
noodvoorzieningen om u te helpen in te
grijpen bij noodsituaties.
Brandblusser
Als er een kleine brand is en u weet hoe
u de brandblusser moet gebruiken, volg
dan deze stappen zorgvuldig.
1. Trek de veiligheidspen, die voorkomt
dat de handgreep per ongeluk kan
worden ingedrukt, aan de bovenkant
van de brandblusser eruit.
2. Richt het mondstuk op de basis van
het vuur.
3. Ga op ongeveer 2,5 m afstand van
het vuur staan en knijp de handgreep
in om de brandblusser te bedienen.
Als u de handgreep loslaat, stopt de
uitstroom van het blusmiddel.
4. Zwenk het mondstuk heen en weer in
de richting van de basis van het vuur.
Houd een ogenschijnlijk gedoofd
vuur goed in de gaten, want het kan
opnieuw ontbranden.
EHBO-doos
Benodigdheden om eerste hulp te
verlenen, zoals een schaar, verband en
plakband, enz. zijn aanwezig.
Gevarendriehoek
Plaats de gevarendriehoek op de weg om
naderende voertuigen te waarschuwen
in geval van nood, bijvoorbeeld wanneer
de auto langs de weg is geparkeerd
vanwege problemen.
Bandenspanningsmeter
(indien van toepassing)
Banden verliezen normaliter altijd wat
lucht in het dagelijks gebruik en het is
mogelijk dat u regelmatig lucht moet
bijpompen. Dit is meestal geen teken
van een lekke band, maar van normaal
gebruik. Controleer de bandenspanning
altijd als de banden koud zijn, omdat
de bandenspanning toeneemt met de
temperatuur.
Voer de volgende stappen uit om de
bandenspanning te controleren:
1. Schroef het ventieldopje van het
bandventiel op de velg los.
2. Houd de meter tegen het ventiel
gedrukt. Er lekt wat lucht weg als u
begint. Indien u de meter niet stevig
aandrukt, blijft er lucht weglekken.
3. Een stevige druk zonder lekkage
activeert de meter.
4. Lees de bandenspanning op de meter
af om te zien of de bandenspanning te
laag of te hoog is.
5. Stel de bandenspanning in op de
voorgeschreven druk. Zie 'Banden en
wielen' in hoofdstuk 2.
6. Plaats de ventieldop terug.
122'8,75867,1*ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
08
8-37
De auto is uitgerust met een apparaat* dat verbonden is met het pan-Europese eCall-
systeem voor noodoproepen naar hulpdiensten. Het pan-Europese eCall-systeem doet
automatisch een noodoproep bij een verkeersongeval of andere** calamiteiten op de
Europese wegen (alleen in landen met wetgeving voor dit systeem)
Het systeem maakt het mogelijk om verbinding te maken met een hulpverlener van de
noodhulpdienst in geval van ongevallen in het verkeer van Europa (alleen in landen met
wetgeving voor dit systeem).
Het pan-Europese eCall-systeem verzendt, onder de voorwaarden die zijn beschreven
in de Gebruikershandleiding en daarnaast in het boekje Garantie & Onderhoud,
gegevens naar de publieke noodoproepcentrale, waaronder informatie over de locatie,
het type voertuig en het VIN (Voertuig-identificatienummer) van de auto.
ONX4E080029
1. Verkeersongeval
2. Draadloos netwerk
3. Publieke noodoproepcentrale (PSAP, Public Safety Answering Point)
4. Redding
3$1ǘ(8523((6(&$//ǘ6<67((0ǣ,1',(19$172(3$66,1*Ǥ
Noodsituaties
8-38
* Het pan-Europese eCall-apparaat in de gebruikershandleiding verwijst naar apparatuur
die in de auto geïnstalleerd is en die verbinding kan maken met het pan-Europese eCall-
systeem.
** "Andere calamiteiten" betekent elk ongeval op de Europese wegen (alleen in landen
met wetgeving voor dit systeem) dat tot letsel bij mensen leidt/hulp noodzakelijk
maakt. Bij waarneming van een ongeval moet u het voertuig tot stilstand brengen, de
SOS-toets indrukken (de locatie van de toets staat op de afbeelding in het hoofdstuk
"Pan-Europees eCall-systeem (indien van toepassing)") van de Gebruikershandleiding.
Bij een oproep verzamelt het systeem informatie over de auto (van waaruit de oproep
is gedaan), waarna de auto verbonden wordt met een hulpverlener van de publieke
noodoproepcentrale om de reden van noodoproep te melden.
08
8-39
Wanneer de gegevens die in het pan-Europese eCall-systeem opgeslagen zijn, worden
doorgegeven aan het reddingsteam om de bestuurder en passagiers de juiste hulp te
verlenen, worden de gegevens gewist zodra de reddingsoperatie voltooid is.
Beschrijving van het eCall-systeem in het voertuig.
Toets SOSToets SOS
eCall-systeemeCall-systeem
OngevalssignaalOngevalssignaal
AntenneAntenne
MICMIC
LuidsprekerLuidspreker
LEDsLEDs
EDN8H-500
Overzicht van het eCall-systeem voor noodnummer 112 in het voertuig, de werking en
de functies ervan: raadpleeg dit gedeelte. De eCall-service voor noodnummer 112 is
een publieke dienst van algemeen belang en gratis te gebruiken.
Het eCall-systeem voor noodnummer 112 in het voertuig is standaard actief. Bij een
ernstig ongeval wordt het automatisch geactiveerd met behulp van sensoren in het
voertuig.
Het wordt ook automatisch actief wanneer het voertuig uitgerust is met een TPS-
systeem dat bij een ernstig ongeval niet goed werkt.
Het eCall-systeem voor noodnummer 112 in het voertuig kan indien nodig ook met de
hand worden geactiveerd. Raadpleeg dit gedeelte voor instructies voor het handmatig
activeren van het systeem.
Bij een kritieke storing het systeem waardoor het eCall-systeem voor noodnummer
112 in het voertuig zou uitvallen, krijgen de inzittenden de volgende waarschuwing:
raadpleeg dit gedeelte.
Noodsituaties
8-40
Informatie over
gegevensverwerking
Elke verwerking van persoonsgegevens
door het op de 112-dienst
gebaseerde eCall-boordsysteem is in
overeenstemming met de regels inzake
de bescherming van persoonsgegevens
als bedoeld in de Richtlijnen 95/46/EG
(1) en 2002/58/EG (2) van het Europees
Parlement en de Raad, en gaat meer
bepaald uit van de noodzaak om de
vitale belangen van de betrokkenen te
beschermen in de zin van artikel 7, onder
(d), van Richtlijn 95/46/EG (3).
De verwerking van die gegevens is
strikt beperkt tot het aannemen van de
noodoproep via eCall naar het centrale
Europese noodnummer 112.
Typen gegegens en hun ontvangers
Het eCall-systeem voor noodnummer 112
in het voertuig mag alleen de volgende
gegevens verzamelen en verwerken:
- Voertuig-identificatienummer
- Voertuigtype (personenvoertuig of
licht bedrijfsvoertuig)
- Type brandstof (benzine/diesel/CNG/
LPG/elektrisch/waterstof)
- De recente bestemmingen en routes
van het voertuig
- Een log van de automatische
activering van het systeem en de
tijdstippen ervan
- Eventuele aanvullende gegevens
(indien van toepassing): Niet van
toepassing
Ontvangers van de gegevens die het
eCall-systeem voor noodnummer
112 in het voertuig heeft verwerkt
zijn de betreffende publieke
noodoproepcentrales die door de
betreffende nationale overheid zijn
aangewezen voor het gebied waar ze
actief zijn om als eerste de oproepen
van eCall naar het enige Europese
noodnummer 112 te ontvangen en
verwerken. Aanvullende gegevens
(indien beschikbaar): Niet van toepassing
(1) Richtlijn 95/46/EC van het Europees
Parlement en de Raad van 24 oktober
1995 betreffende de bescherming van
natuurlijke personen in verband met
de verwerking van persoonsgegevens
en betreffende het vrije verkeer van
die gegevens (OJ L 281, 23.11.1995, p.
31).
(2) Richtlijn 2002/58/EC van het
Europees Parlement en de Raad
van 12 juli 2002 betreffende de
verwerking van persoonsgegevens en
de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer in de sector elektronische
communicatie (Richtlijn over privacy
en elektronische communicatie) (OJ
L 201, 31.7.2002, p. 37).
(3) Verordening (EU) 2016/679 van
het Europees Parlement en de
Raad van 27 april 2016 betreffende
de bescherming van natuurlijke
personen in verband met de
verwerking van persoonsgegevens
en betreffende het vrije verkeer
van die gegevens en tot intrekking
van Richtlijn 95/46/EG (algemene
verordening gegevensbescherming)
(OJ L 119, 4.5.2016, p. 1). De
Verordening is vanaf 25 mei 2018 van
kracht.
Regelingen voor
gegevensverwerking
Het eCall-systeem voor noodnummer
112 in het voertuig is zo ontworpen dat
de gegevens uit het geheugen van
het systeem pas buiten het systeem
beschikbaar zijn zodra er een eCall wordt
gedaan. Aanvullende opmerkingen
(indien nodig): Niet van toepassing
Het eCall-systeem voor noodnummer
112 in het voertuig is zo ontworpen
dat het bij normale werking niet op te
sporen is en niet constant te volgen is.
Aanvullende opmerkingen (indien nodig):
Niet van toepassing
08
8-41
Het eCall-systeem voor noodnummer 112
in het voertuig is zo ontworpen dat de
gegevens in het interne geheugen van
het systeem automatisch en doorlopend
worden verwijderd.
De gegevens over de voertuiglocatie
worden in het interne geheugen van
het systeem doorlopend overschreven,
waardoor er altijd maximaal drie van de
laatste actuele locaties van het voertuig
worden bewaard voor een normale
werking van het systeem.
Het activiteitenlogboek in het eCall-
systeem voor noodnummer 112 in het
voertuig wordt niet langer bijgehouden
dan nodig is voor het verwerken van de
noodoproep via eCall en in ieder geval
niet langer dan 13 uur na de noodoproep
door eCall. Aanvullende opmerkingen
(indien nodig): Niet van toepassing
Modaliteiten voor uitoefening van
de rechten van het gegevenssubject
Het gegevenssubject (de
voertuigeigenaar) heeft recht op toegang
tot de gegevens en waar nodig op
rectificatie, verwijdering en blokkering
van gegevens die over hem of haar gaan,
indien de verwerking ervan niet strookt
met de bepalingen in Richtlijn 95/46/
ER. Derden aan wie de gegevens zijn
verstrekt, moeten overeenkomstig deze
Richtlijn van een dergelijke rectificatie,
verwijdering of blokkering op de hoogte
worden gebracht, tenzij dit onmogelijk
blijkt of een onevenredige inspanning
vergt.
De direct betrokkene heeft het recht om
een klacht in te dienen bij de betreffende
gegevensbeschermingsautoriteit
indien hij of zij vindt dat zijn of haar
rechten zijn geschonden als gevolg
van de verwerking van zijn of haar
persoonsgegevens.
De contactdienst die verantwoordelijk
is voor het verwerken van verzoeken
tot toegang (indien nodig): Niet van
toepassing
Pan-Europees eCall-systeem
ONX4E080032
Elementen van het pan-Europese
eCall-systeem, geïnstalleerd in het
passagierscompartiment:
(1) SOS-toets
(2) LED
SOS-toets: Door het indrukken van de
toets doet de bestuurder/passagier een
noodoproep naar de hulpcentrale.
LED: Het rode en groene LED-lampje
gaat 3 seconden branden wanneer het
contact in stand ON staat. Daarna gaan
ze uit wanneer het systeem normaal
werkt.
Als er problemen zijn met het systeem,
blijft het rode LED-lampje branden.
Noodsituaties
8-42
Automatische ongevalsmelding
ONX4E080030
Het Pan-Europese eCall-apparaat doet automatisch een noodoproep naar de publieke
noodoproepcentrale (PSAP, Public Safety Answering Point) om bij een verkeersongeval
de juiste reddingsdiensten in te zetten.
Voor de juiste noodhulpdiensten en ondersteuning stuurt het pan-Europese eCall-
systeem bij het waarnemen van een verkeersongeval automatisch de gegevens naar de
publieke noodoproepcentrale (PSAP).
In dit geval kan de noodoproep niet opgehangen worden door de SOS-toets in te
drukken en het pan-Europese eCall-systeem blijft verbonden tot de noodhulpverlener
die de oproep ontvangt, de verbinding verbreekt.
Bij lichte verkeersongevallen kan het zijn dat het pan-Europese eCall-systeem geen
noodoproep doet. Dan kunt u echter handmatig een noodoproep doen door op de
SOS-toets te drukken.
OPGELET
Het systeem werkt niet bij afwezigheid van mobiele bereik en GPS en Galileo-
signalen.
08
8-43
Handmatige ongevalsmelding
ONX4E080031
De bestuurder of passagier kan handmatig een noodoproep doen naar de publieke
noodoproepcentrale (PSAP, Public Safety Answering Point) door op de SOS-toets te
drukken om de noodhulpdiensten te waarschuwen.
Een oproep naar de noodhulpdiensten via het pan-Europese eCall-systeem kan
worden geannuleerd door nogmaals op de SOS-toets te drukken voordat de verbinding
tot stand is gebracht.
Na activering van de noodoproep in de handmatige modus (voor juiste
noodhulpdiensten en ondersteuning) stuurt het pan-Europese eCall-systeem
automatisch de gegevens van het (verkeers)ongeval naar de hulpverlener van de
publieke noodoproepcentrale (PSAP, Public Safety Answering Point) (tijdens de
noodoproep) door op de SOS-toets te drukken.
Als de bestuurder of passagier per ongelijk de SOS-toets indrukt, kunt dit annuleren
door opnieuw op de toets te drukken. (Voor Rusland)
Als de bestuurder of passagier per ongelijk de SOS-toets indrukt, kan dit worden
geannuleerd door binnen 3 seconden opnieuw op de toets te drukken. Daarna kan de
oproep niet meer worden geannuleerd. (Behalve Rusland)
Bij een (verkeers)ongeval is het voor het activeren van een noodoproep in de
handmatige modus nodig om:
1. De auto volgens de verkeersregels te stoppen, om de veiligheid van uzelf en andere
weggebruikers te garanderen;
2. op de SOS-toets te drukken, als u op de toets drukt, wordt het SOS van het apparaat
in de draadloze telefonische verbindingsnetwerken geregistreerd, en worden
essentiële gegevens over de auto en zijn locatie verzameld overeenkomstig de
technische eisen van het apparaat. Daarna wordt er een verbinding tot stand
gebracht met de hulpverlener van het pan-Europese eCall-systeem om duidelijkheid
te krijgen over de redenen (omstandigheden) van de noodoproep.
3. Nadat de redenen voor de noodoproep duidelijk zijn gemaakt, stuurt de
hulpverlener van de publieke noodoproepcentrale (PSAP, Public Safety Answering
Point) de gegevens naar de noodhulpdiensten en rondt hij de noodoproep af.
Als de noodoproep niet volgens de bovenstaande procedure wordt uitgevoerd, wordt
noodoproep beschouwd als een vergissing.
Noodsituaties
8-44
WAARSCHUWING
Noodstroomvoorziening van het pan-
Europese eCall-systeem vanuit de accu
ś De accu van het pan-Europese eCall-
systeem levert 1 uur lang stroom voor
het geval de hoofdstroom van het
voertuig tijdens de noodsituatie door
de botsing uitgevallen is.
ś De accu van het pan-Europese eCall-
systeem moet om de 3 jaar worden
vervangen. Raadpleeg voor meer
informatie het Onderhoudsschema
in hoofdstuk 9.
LED brandt rood (systeemdefect)
Als de rode LED brandt bij normale
rijomstandigheden, kan dit duiden op
een storing in het pan-Europese eCall-
systeem. Laat het pan-Europese eCall-
systeem onmiddellijk nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Anders hebt u niet de garantie dat het
apparaat met het pan-Europese eCall-
systeem in uw auto goed functioneert.
De eigenaar van de auto is aansprakelijk
voor de eventuele gevolgen van
het schenden van bovenstaande
voorwaarden.
Willekeurig verwijderen of modificeren
Het pan-Europese eCall-systeem belt de
noodhulpdiensten voor hulp. Daarom
kan het verwijderen of wijzigen van
de instellingen van het pan-Europese
eCall-systeem uw veiligheid in gevaar
brengen. Daarnaast kan het zelfs een
onbedoelde noodoproep doen naar de
publieke noodoproepcentrale (PSAP,
Public Safety Answering Point). Vandaar
dat we u vriendelijk vragen om zelf
geen wijzigingen aan te brengen aan de
instellingen van de apparatuur van het
pan-Europese eCall-systeem dat in uw
auto geïnstalleerd is, of dit door derden
te laten doen.
9
9. Onderhoud
Motorruimte ...................................................................................................... 9-3
Onderhoudswerkzaamheden ..........................................................................9-4
Verantwoordelijkheid van de eigenaar ...................................................................... 9-4
Voorzorgsmaatregelen voor onderhoud uitgevoerd door eigenaar ........................ 9-4
Door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerkzaamheden ....................... 9-5
Schema voor door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerkzaamheden ...........9-5
Uitleg bij onderhoudsschema ...........................................................................9-7
Motorolie ...........................................................................................................9-9
Motoroliepeil controleren ........................................................................................... 9-9
Motorolie verversen en filter vervangen ................................................................... 9-10
Motorkoelvloeistof/omvormerkoelvloeistof ...................................................9-11
Koelvloeistofpeil controleren .....................................................................................9-11
Koelvloeistof verversen .............................................................................................. 9-13
Hybrid Starter Generator (HSG)-riem .............................................................9-14
Controle van de riem van de Hybrid Starter & Generator (HSG) ............................ 9-14
Remvloeistof ....................................................................................................9-14
Het remvloeistofniveau controleren ......................................................................... 9-14
Ruitensproeiervloeistof ...................................................................................9-15
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren .............................................................. 9-15
Luchtfilter .........................................................................................................9-16
Filter vervangen .......................................................................................................... 9-16
Interieurluchtfilter ............................................................................................9-17
Controle filter ..............................................................................................................9-17
Filter vervangen ...........................................................................................................9-17
Ruitenwisserbladen .........................................................................................9-18
Controle bladen .......................................................................................................... 9-18
Vervangen van bladen ............................................................................................... 9-18
9
Accu ................................................................................................................. 9-22
Voor een optimale werking van de accu ..................................................................9-23
Accucapaciteitsticker ................................................................................................9-24
Accu laden ..................................................................................................................9-24
Te resetten onderdelen ..............................................................................................9-25
Banden en wielen ........................................................................................... 9-26
Onderhoud van de banden ........................................................................................9-26
Aanbevolen bandenspanning koud ..........................................................................9-26
Bandenspanning controleren .................................................................................... 9-27
Wielen verwisselen ....................................................................................................9-28
Uitlijnen en balanceren van de wielen ......................................................................9-29
Banden vervangen .....................................................................................................9-29
Velgen vervangen ...................................................................................................... 9-30
Grip ............................................................................................................................. 9-30
Onderhoud van banden ............................................................................................ 9-30
Label op de wang van de band ................................................................................. 9-31
Banden met lage hoogte-/breedteverhouding ........................................................9-34
Zekeringen ....................................................................................................... 9-35
Vervangen zekering dashboard .................................................................................9-36
Vervangen zekering motorruimte .............................................................................9-37
Beschrijving zekering-/relaiskast ............................................................................. 9-38
Lampen ............................................................................................................ 9-48
Koplamp, parkeerverlichting, richtingaanwijzer,
Dagrijverlichting (DRL) vervangen ........................................................................... 9-49
Koplamp afstellen (voor Europa) ...............................................................................9-52
Lamp richtingaanwijzer opzij vervangen ..................................................................9-55
Lamp achterlichtunit vervangen ...............................................................................9-55
Gloeilamp derde remlicht vervangen ...................................................................... 9-59
Kentekenplaatverlichting vervangen .......................................................................9-60
Lamp interieurverlichting vervangen.......................................................................9-60
Onderhoud exterieur ......................................................................................9-62
Onderhoud exterieur ................................................................................................. 9-62
Onderhoud interieur ..................................................................................................9-67
Emissieregelsysteem ...................................................................................... 9-70
Procedure voor starten van de geforceerde activeringsmodus
van de motor ................................................................................................... 9-73
9-3
09
Smartstream G1.6 T-GDi HEV / Smartstream G 1.6 T-GDi PHEV
De werkelijke motorruimte in de auto kan afwijken van de afbeelding.
ONX4EH090001
1. ECU
2. Expansievat motorkoelvloeistof
3. Dop expansievat motorkoelvloeistof
4. Inverterkoelvloeistofreservoir
5. Remvloeistofreservoir
6. Luchtfilter
7. Vuldop motorolie
8. Peilstok motorolie
9. Ruitenwisservloeistofreservoir
10. Zekeringkast
11. Dop inverterkoelvloeistofreservoir
MOTORRUIMTE
Onderhoud
9-4
Neem bij het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden en
controles de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht om schade
aan uw auto en/of persoonlijk letsel te
voorkomen.
Wij raden u aan de auto te laten
onderhouden en repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer. Een officiële
HYUNDAI-dealer voldoet aan de hoge
kwaliteitseisen van HYUNDAI en krijgt
technische ondersteuning van HYUNDAI
om ervoor te zorgen dat u tevreden bent
met de service.
Verantwoordelijkheid van de
eigenaar
Het laten uitvoeren van onderhoud
en de registratie daarvan zijn de
verantwoordelijkheid van de eigenaar.
U dient de documenten die aantonen
dat het juiste onderhoud aan uw
auto is uitgevoerd te bewaren in
overeenstemming met de periodieke
onderhoudsschema's op de volgende
pagina's. U hebt deze informatie nodig
om vast te stellen of er wordt voldaan
aan de onderhouds- en servicevereisten
van de fabrieksgarantie.
De garantievoorwaarden vindt u in het
onderhoudsboekje.
Reparaties en afstellingen die nodig
zijn als gevolg van te weinig of verkeerd
onderhoud vallen niet onder de garantie.
Voorzorgsmaatregelen voor
onderhoud uitgevoerd door
eigenaar
Gebrekkig, onvolledig of onvoldoende
onderhoud kan leiden tot problemen
met uw auto, waardoor schade aan de
auto, een ongeval of persoonlijk letsel
kan ontstaan. Dit hoofdstuk bevat alleen
instructies voor de onderhoudspunten
die eenvoudig kunnen worden
uitgevoerd.
Uw auto mag op geen enkele wijze
worden aangepast. Door aanpassingen
kunnen de prestaties en de veiligheid
van uw auto verslechteren en kan de
levensduur worden verkort. Daarnaast
kan dit gevolgen hebben voor de
garantie van de auto.
OPMERKING
Verkeerd onderhoud door de eigenaar
tijdens de garantieperiode kan
ertoe leiden dat de garantie vervalt.
Lees voor details het afzonderlijke
onderhoudsboekje dat met de auto is
meegeleverd. Wij raden u aan om bij
twijfel het onderhoud altijd te laten
uitvoeren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
09
9-5
WAARSCHUWING
Het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden aan
een auto kan gevaarlijk zijn. Als u
onvoldoende kennis en ervaring
hebt of niet beschikt over het juiste
gereedschap en apparatuur om
de werkzaamheden te verrichten,
laat deze dan uitvoeren door een
officiële HYUNDAI-dealer. Volg
ALTIJD deze voorzorgsmaatregelen
voor het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden:
ś Parkeer uw auto op een vlakke
ondergrond, zet de selectiehendel
in de stand P (Parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in de
stand LOCK/OFF.
ś Leg blokken voor de wielen (voor en
achter) om te voorkomen dat de auto
gaat bewegen.
Doe loszittende kleding uit en doe
sieraden af. Deze kunnen bekneld
raken in draaiende onderdelen.
ś Als u tijdens de
onderhoudswerkzaamheden de
motor moet laten draaien, doe dat
dan buiten of in een ruimte die ruim
voldoende geventileerd is.
ś Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de buurt
van de accu en onderdelen van het
brandstofsysteem.
We raden aan dat de eigenaar of een
officiële HYUNDAI-dealer onderstaande
controles volgens het aangegeven
interval uitvoert om een veilige en
betrouwbare werking van de auto te
garanderen.
Neem bij bijzonderheden zo spoedig
mogelijk contact op met uw dealer.
Eventuele werkzaamheden die uit deze
controles voortvloeien, vallen doorgaans
niet onder de fabrieksgarantie en zullen,
samen het arbeidsloon en eventuele
onderdelen en smeermiddelen, in
rekening gebracht worden.
Schema voor door de
eigenaar uit te voeren
onderhoudswerkzaamheden
Bij het tanken:
ś Controleer het koelvloeistofpeil in het
motorkoelvloeistofreservoir.
ś Controleer het peil van de
ruitensproeiervloeistof.
ś Controleer of de bandenspanning in
orde is.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig bij het controleren
van het peil van de motorkoelvloeistof/
omvormerkoelvloeistof wanneer de
motor warm is. Dit kan ertoe leiden
dat koelvloeistof uit de opening wordt
geblazen en ernstige brandwonden en
ander letsel veroorzaakt.
DOOR DE EIGENAAR UIT TE VOEREN
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
Onderhoud
9-6
Tijdens het rijden:
ś Let op veranderingen in het
uitlaatgeluid en let erop dat u in het
interieur geen uitlaatgassen ruikt.
ś Controleer op trillingen in het
stuurwiel. Controleer of het sturen
niet zwaarder gaat, of het stuurwiel
geen speling vertoont en of de
rechtuitstand niet is gewijzigd.
ś Controleer of de auto niet naar één
kant trekt op een vlakke, rechte weg.
ś Controleer bij het remmen op
vreemde geluiden, naar één kant
trekken, een grotere slag van het
rempedaal of een moeilijk in te
trappen rempedaal.
ś Controleer als de transmissie slipt of
niet normaal werkt het niveau van de
automatische-transmissievloeistof.
ś Controleer de werking van stand
P (Parkeren) van de automatische
transmissie.
ś Controleer de werking van de
parkeerrem.
ś Controleer onder uw auto op lekkage
(tijdens of na het gebruik van de
airconditioning kan er een plasje
water onder uw auto ontstaan, dit is
een normaal verschijnsel en duidt niet
op lekkage).
Ten minste maandelijks:
ś Controleer het koelvloeistofpeil in het
koelvloeistofreservoir.
ś Controleer de werking van alle
verlichting van uw auto, inclusief de
remlichten, richtingaanwijzers en
alarmknipperlichten.
ś Controleer de bandenspanning van
alle banden inclusief het reservewiel,
controleer de profieldiepte van de
banden en controleer de banden
op ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
ś Controleer of de wielmoeren
vastzitten.
Ten minste tweemaal per jaar: (d.w.z.
elk voorjaar en najaar)
ś Controleer de radiateurslangen en
de slangen van de verwarming en
de airconditioning op lekkage en
beschadigingen.
ś Controleer de ruitensproeiervloeistof
en de werking van de ruitenwissers.
Reinig de ruitenwisserbladen met een
schone doek die is bevochtigd met
ruitensproeiervloeistof.
ś Controleer de stand van de
koplampen.
ś Controleer de dempers, de
uitlaatpijpen, de hitteschilden en de
bevestigingen van de uitlaat.
ś Controleer de werking van de
veiligheidsgordels en controleer op
slijtage.
Ten minste eenmaal per jaar:
ś Reinig de afvoeropeningen aan de
onderzijde van de portieren en de
dorpels.
ś Smeer alle portierscharnieren en
motorkapscharnieren.
ś Smeer de portier- en motorkapsloten,
- vergrendelingen.
ś Smeer de portierrubbers.
ś Controleer het
airconditioningsysteem.
ś Controleer en smeer het
bedieningsmechanisme van de
automatische transmissie.
ś Reinig de accu en de aansluitingen.
ś Controleer het remvloeistofpeil.
09
9-7
Motorolie en oliefilter
De motorolie moet worden ververst en
het oliefilter moet worden vervangen
volgens de intervallen die zijn
aangegeven in het onderhoudsschema.
Als er onder ongunstige omstandigheden
gereden wordt, moet de olie vaker
ververst en het filter vaker vervangen
worden.
HSG (Hybridestartgenerator)-
riem
Controleer alle HSG-riemen op tekenen
van insnijdingen, scheuren, overmatige
slijtage of olieverzadiging en vervang
deze indien nodig.
De HSG-riem moet overeenkomstig de
intervallen van het onderhoudsschema
worden vervangen.
Brandstofleidingen, -slangen en
aansluitingen
Controleer de brandstofleidingen,
brandstofslangen en aansluitingen op
lekkage en beschadiging. We adviseren
een officiële HYUNDAI-dealer om
beschadigde of lekkende onderdelen
onmiddellijk te vervangen.
Brandstoffilter
Door een verstopt filter kan de maximale
rijsnelheid afnemen, het emissiesysteem
beschadigd raken of kunnen andere
problemen veroorzaakt worden,
zoals moeilijk starten. Als zich in de
brandstoftank te veel vuil ophoopt,
moet het filter mogelijk vaker vervangen
worden. Laat de motor na het plaatsen
van een nieuw filter enkele minuten
draaien en controleer de aansluitingen
op lekkage. We adviseren u het
brandstoffilter te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Ontluchtingsslang en tankdop
De dampslang en de tankdop moeten
worden gecontroleerd volgens de
intervallen die zijn aangegeven in het
onderhoudsschema. Zorg ervoor dat een
nieuwe dampslang of tankdop correct
wordt gemonteerd.
Luchtfilter
Een origineel HYUNDAI-luchtfilter wordt
aanbevolen wanneer het filter wordt
vervangen.
Bougies
Gebruik altijd nieuwe bougies met de
juiste warmtegraad.
Veeg tijdens het monteren van
onderdelen de binnen- en buitenzijde
van de laars van de bobine en de isolator
van de bougies met een zachte doek
schoon om vervuiling van de isolator te
voorkomen.
Koelsysteem
Controleer de onderdelen van
het koelsysteem, zoals radiateur,
koelvloeistofreservoir, slangen
en aansluitingen op lekkage en
beschadiging. Vervang beschadigde
onderdelen.
Motorkoelvloeistof/
omvormerkoelvloeistof
De koelvloeistof moet overeenkomstig de
intervallen van het onderhoudsschema
worden ververst.
Automatische-
transmissievloeistof
Onder normale gebruiksomstandigheden
hoeft de automatische-
transmissievloeistof niet gecontroleerd
te worden.
We bevelen aan de automatische-
transmissievloeistof door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten verversen
volgens het onderhoudsschema.
UITLEG BIJ ONDERHOUDSSCHEMA
Onderhoud
9-8
Remleidingen en -slangen
Voer een visuele controle uit op correcte
montage, schuurplekken, scheuren,
veroudering en eventuele lekkage.
Vervang verouderde of beschadigde
onderdelen direct.
Remvloeistof
Controleer het remvloeistofpeil in het
remvloeistofreservoir. Het peil moet zich
tussen de merktekens MIN en MAX aan
de zijkant van het reservoir bevinden.
Gebruik alleen hydraulische remvloeistof
die voldoet aan de DOT 4-specificatie.
Parkeerrem
Inspecteer het parkeerremsysteem.
Remschijven, remblokken en
remklauwen
Controleer de remblokken en de
remschijven op overmatige slijtage.
Controleer de remklauwen op eventuele
vloeistoflekkage
Raadpleeg de HYUNDAI-website voor
meer informatie over het controleren van
de slijtagelimiet van de remblokken of
remvoeringen.
(http://service.hyundai-motor.com)
Uitlaatpijp en demper
Controleer de uitlaatpijp, demper en
ophangrubbers visueel op scheuren,
veroudering en beschadiging. Start
de motor en luister goed of eventuele
lekkage van uitlaatgassen hoorbaar is.
Draai de verbindingen vast of vervang
onderdelen, indien nodig.
Bevestigingsbouten
wielophanging
Controleer de verbindingen van
de wielophanging op loszitten of
beschadiging. Draai ze met het
voorgeschreven aanhaalmoment vast.
Stuurhuis, stuurstangen en
stofhoezen/onderste fuseekogel
Breng de auto tot stilstand, schakel het
hybride systeem uit en controleer op
overmatige speling in het stuurwiel.
Controleer de stuurstangen op
knikken of beschadigingen. Controleer
de stofhoezen en fuseekogel
op veroudering, scheurtjes of
beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen.
Aandrijfassen en
aandrijfashoezen
Controleer de aandrijfassen, stofhoezen
en klemmen op scheuren, veroudering
en beschadiging. Vervang beschadigde
onderdelen en breng indien nodig nieuw
vet aan.
Koudemiddel
Controleer de leidingen en aansluitingen
van de airconditioning op lekkage en
beschadigingen.
Cardanas
Controleer de cardanas, hoezen,
klemmen, rubberen koppeling en
het rubber van het middenlager
op scheurtjes, veroudering of
beschadigingen. Vervang beschadigde
onderdelen en breng indien nodig nieuw
vet aan.
09
9-9
Motoroliepeil controleren
Motorolie dient voor het smeren, koelen
en bedienen van diverse hydraulische
onderdelen van de motor. Het is normaal
dat er tijdens het rijden motorolie
wordt verbruikt en u moet de motorolie
regelmatig nakijken en bijvullen. U
moet ook binnen het aanbevolen
onderhoudsschema het oliepeil nakijken
en bijvullen om te voorkomen dat de
oliekwaliteit afneemt.
Controleer het oliepeil volgens
onderstaande procedure.
1. Volg alle voorzorgsmaatregelen van
de oliefabrikant op.
2. Zorg ervoor dat de auto op een vlakke
ondergrond staat in stand P (Parkeren)
met geactiveerde parkeerrem en
geblokkeerde wielen.
3. Zet de motor aan het warm hem op
tot de koelvloeistoftemperatuur een
constante normale temperatuur heeft.
4. Zet de motor af, verwijder de
olievuldop en trek de peilstok eruit.
Wacht 15 minuten totdat de olie is
teruggevloeid in het carter.
5. Veeg de peilstok schoon en steek hem
weer geheel in de houder.
ONX4EH090010
6. Trek de peilstok opnieuw uit de
houder en controleer het peil. Het
vloeistofniveau moet zich tussen F
(Vol) en L (Leeg) bevinden.
ONX4H090020
7. Controleer of het oliepeil zich tussen
de F- en L-streep bevindt. Vul de
olie bij als het peil in de buurt van de
L-streep komt.
Gebruik alleen de voorgeschreven
motorolie (Zie 'Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden' in
hoofdstuk 2).
AANWIJZING
Om schade aan de motor te voorkomen:
ś Mors geen motorolie tijdens het
bijvullen of verversen van motorolie.
Veeg gemorste olie onmiddellijk af.
ś Het motorolieverbruik kan toenemen
tijdens het inrijden van een nieuw
voertuig en zal stabiliseren na 6.000
km.
ś Het motorolieverbruik kan worden
beïnvloed door rijgewoonten,
weersomstandigheden,
verkeersomstandigheden,
oliekwaliteit, etc. Daarom wordt
aangeraden dat u het motoroliepeil
regelmatig controleert en zo nodig
bijvult.
MOTOROLIE
Onderhoud
9-10
Motorolie verversen en filter
vervangen
OCN7080082L
ś We adviseren u de motorolie te
laten verversen en het filter te
laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig het
onderhoudsschema in het begin van
dit hoofdstuk.
ś Als u zich niet houdt aan het
onderhoudsschema voor het
vervangen van de motorolie, kunnen
de prestaties van de motorolie
achteruitgaan en kan het van
invloed zijn op de conditie van
de motor. Vervang daaroom het
de motorolie overeenkomstig het
onderhoudsschema.
ś Gebruik de aanbevolen motorolie
en filter om de motor in optimale
conditie te houden. Als de aanbevolen
motorolie en filter niet worden
gebruikt, ververs dan de olie volgens
het onderhoudsschema bij zwaar
gebruik.
ś Het onderhoudsschema voor het
verversen van motorolie dient om
te voorkomen dat de oliekwaliteit
afneemt en houdt geen verband met
het olieverbruik. Kijk de motorolie
regelmatig na en vul hem bij.
Informatie
Als de oliedruk laag is omdat er
bijvoorbeeld onvoldoende motorolie
is, gaat het oliedruklampje
() branden. Daarnaast wordt het
verbeterde motorbeschermingssysteem
geactiveerd, dat het motorvermogen
beperkt en gaat het Controlelampje
motormanagement ( ) branden als u
met de auto blijft rijden in deze status.
Als de oliedruk hersteld is, dooft het
waarschuwingslampje motoroliedruk en
wordt het motorvermogen niet langer
beperkt.
OPMERKING
De motorolie is direct na het rijden
zeer heet en kan bij het verversen
brandwonden veroorzaken. Ververs
de motorolie pas nadat de motorolie is
afgekoeld.
WAARSCHUWING
Gebruikte motorolie kan irritatie of
huidkanker veroorzaken indien de
huid langdurig in contact komt met
de olie. De stoffen die in gebruikte
motorolie aanwezig zijn, hebben
bij laboratoriumproeven geleid tot
kanker bij proefdieren. Was uw handen
zorgvuldig met zeep en warm water
als ze in contact zijn geweest met
gebruikte motorolie.
09
9-11
02725.2(/9/2(,672)209250(5.2(/9/2(,672)
Het hogedruk-koelsysteem is voorzien
van een reservoir dat gevuld is met
een koelvloeistof die ook voldoende
bescherming biedt tegen bevriezing. Het
reservoir is in de fabriek gevuld.
Controleer de vorstbescherming en het
koelvloeistofpeil ten minste één keer per
jaar, aan het begin van het winterseizoen
en voordat u naar een kouder klimaat
reist.
Koelvloeistofpeil controleren
Motorkoelvloeistof
ONX4H090004
Inverterkoelvloeistof
ONX4H090005
Controleer de toestand en de
aansluitingen van alle slangen van het
koelsysteem en van de verwarming.
Vervang beschadigde en slechte slangen.
Het koelvloeistofpeil in het
koelvloeistofreservoir dient tussen de
merktekens MAX en MIN te liggen als de
motor koud is.
Vul als het peil laag is de geselecteerde
antivries in de juiste verhouding aan de
koelvloeistof toe om het peil bij het teken
MAX te brengen, maar vul niet te veel bij.
Als veelvuldig bijvullen noodzakelijk
is, adviseren we u naar een officiële
HYUNDAI-dealer te gaan om het
koelsysteem te laten controleren.
Dop motorkoelvloeistof
ONX4H090006
Inverterkoelvloeistofdop
ONX4H090007
WAARSCHUWING
Verwijder nooit de dop
van de motorkoelvloeistof
en/of de dop van de
omvormerkoelvloeistof of
de aftapplug wanneer de
motor en de radiateur heet
zijn. Er kan hete koelvloeistof
en stoom ontsnappen, wat
ernstig letsel kan veroorzaken.
Onderhoud
9-12
Schakel de auto uit en wacht tot de
motor is afgekoeld. Wees uiterst
voorzichtig bij het verwijderen van de
dop van de motorkoelvloeistof en/of
de dop van de omvormerkoelvloeistof.
Wikkel een dikke doek rond de dop
en draai deze linksom tot de eerste
aanslag. Doe een stap achteruit terwijl
de druk ontsnapt uit het koelsysteem.
Pas als u zeker weet dat er geen
overdruk meer is, drukt u de dop met de
doek in en draait u deze verder linksom
los.
Informatie
Het peil van de motorkoelvloeistof en/of
inverterkoelvloeistof wordt beïnvloed door
de temperatuur van het hybridesysteem.
Schakel het hybride voertuig uit
voordat u de motorkoelvloeistof en/
of inverterkoelvloeistof controleert of
aanvult.
WAARSCHUWING
De elektromotor van de koelventilator
kan blijven draaien of opstarten
wanneer de motor stilstaat en daardoor
ernstig letsel veroorzaken. Houd
handen, kleding en gereedschap
uit de buurt van de draaiende
ventilatorbladen van de koelventilator.
Schakel de auto altijd uit, tenzij deze
moet worden gecontroleerd met
draaiende motor. Wees voorzichtig,
omdat de koelventilator kan gaan
draaien als de negatieve (-) accupool
niet is losgekoppeld.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de koelvloeistofdop
na het bijvullen van koelvloeistof goed
wordt vastgedraaid. Anders kan de
motor tijdens het rijden oververhit
raken.
Vooraanzicht motorruimte
OOSH089010L
1. Controleer of het label op de
koelvloeistofdop recht naar voren zit.
Achteraanzicht motorruimte
ONX4H090008
2. Controleer of de kleine uitsteeksels
aan de binnenzijde van de
koelvloeistofdop goed in elkaar
grijpen.
09
9-13
Aanbevolen koelvloeistof
ś Vul het koelsysteem alleen bij met
gedestilleerd of gedemineraliseerd
water en vul het koelsysteem niet bij
met gewoon kraanwater.
ś Een onjuist koelvloeistofmengsel
kan ernstige storingen of schade
aan de motor of het hybride systeem
veroorzaken.
ś De motor van uw auto heeft
aluminium onderdelen. Gebruik
daarom een ethyleenglycol
koelvloeistof op basis van fosfaat
ter voorkoming van corrosie en
bevriezing.
ś Gebruik geen koelvloeistof op
ethanol- of methanol-basis; meng ook
geen ethanol- of methanol-antivries
met de voorgeschreven koelvloeistof.
ś Gebruik geen mengsel met meer dan
60% of minder dan 35% antivries; in
dat geval is een optimale koelende
werking niet gewaarborgd.
Zie de volgende tabel voor het
mengpercentage:
Buitentemperatuur
Mengverhouding
(hoeveelheid)
Antivries Water
-15 °C 35 65
-25 °C 40 60
-35 °C 50 50
-45 °C 60 40
Informatie
Bij twijfel over de mengverhouding is een
mengsel van 50 % water en 50 % antivries
het gemakkelijkst te mengen omdat van
beide vloeistoffen evenveel wordt gebruikt.
Dit mengsel is geschikt voor de meeste
temperatuurbereiken vanaf -35 °C.
Koelvloeistof verversen
We adviseren u de koelvloeistof te
laten verversen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig het
onderhoudsschema in het begin van dit
hoofdstuk.
WAARSCHUWING
Gebruik geen motorkoelvloeistof of
antivries in het sproeierreservoir.
Motorkoelvloeistof kan het zicht ernstig
belemmeren wanneer ze op de voorruit
terechtkomt, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen en een
ongeval zou kunnen veroorzaken.
Motorkoelvloeistof kan tevens de lak en
sierlijsten beschadigen.
OPMERKING
Wikkel, om schade aan de
motoronderdelen te voorkomen, een
dikke handdoek om de dop van de
motorkoelvloeistof en/of de dop van
de inverterkoelvloeistof voordat u
koelvloeistof bijvult om te voorkomen
dat de koelvloeistof terechtkomt in de
motoronderdelen, zoals de dynamo.
Onderhoud
9-14
HYBRID STARTER
*(1(5$725ǣ+6*Ǥǘ5,(0
Controle van de riem van de
Hybrid Starter & Generator (HSG)
We adviseren u de riem van de
Hybrid Starter & Generator (HSG)
te laten controleren of vervangen
door een officiële HYUNDAI-dealer
overeenkomstig het onderhoudsschema
in dit hoofdstuk.
OPGELET
Wanneer de HSG-riem versleten of
beschadigd is, vervang dan de riem.
Anders kan de motor oververhit raken
of de accu worden ontladen.
WAARSCHUWING
ś Zet de auto uit wanneer u de motor
of de riem van de Hybrid Starter &
Generator (HSG) controleert. Anders
kunt u ernstig of zelfs dodelijk
lichamelijk letsel oplopen.
ś Houd handen, kleding enz. uit de
buurt van de riem van de Hybrid
Starter & Generator (HSG).
5(09/2(,672)
Het remvloeistofniveau
controleren
ONX4H090009
Controleer regelmatig het vloeistofpeil in
het reservoir. Het vloeistofpeil moet zich
tussen de merktekens MAX en MIN aan
de zijkant van het reservoir bevinden.
Reinig het gebied rondom de dop van
het reservoir grondig alvorens de dop te
verwijderen en vloeistof bij te vullen om
te voorkomen dat deze vervuild raakt.
Als het peil laag is, vul dan bij met de
voorgeschreven remvloeistof tot het
MAX-peil. Het peil van de vloeistof zal
met een oplopende kilometerstand
dalen. Dit is normaal en hangt samen
met de slijtage van de remvoeringen.
Als het vloeistofpeil extreem laag is,
adviseren we u het remsysteem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
Als het remsysteem vaak moet worden
bijgevuld, kan dit duiden op een lek
in het remsysteem. We adviseren u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
09
9-15
WAARSCHUWING
Let op dat er geen remvloeistof
in contact komt met uw ogen. Als
remvloeistof in contact komt met uw
ogen, spoel uw ogen dan gedurende
ten minste 15 minuten met schoon
water en raadpleeg onmiddellijk een
arts.
OPMERKING
ś Zorg ervoor dat remvloeistof niet
in contact komt met het lakwerk
van de auto. De lak kan hierdoor
beschadigen.
ś Remvloeistof die gedurende
lange tijd is blootgesteld aan de
buitenlucht mag NOOIT worden
gebruikt, omdat de kwaliteit ervan
niet kan worden gewaarborgd. Deze
moet op de juiste manier worden
afgevoerd.
ś Gebruik het juiste type remvloeistof.
Slechts een paar druppels minerale
olie, bijvoorbeeld motorolie, in het
remsysteem kunnen de onderdelen
van het remsysteem beschadigen.
Informatie
Gebruik alleen de voorgeschreven
remvloeistof (zie 'Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden' in
hoofdstuk 2).
58,7(16352(,(59/2(,672)
Ruitensproeiervloeistofniveau
controleren
ONX4H090010
Controleer het vloeistofpeil in het
sproeierreservoir en vul indien
nodig vloeistof bij. Als u geen
ruitensproeiervloeistof bij de hand
heeft, kunt u het reservoir bijvullen met
gewoon water. Gebruik in koude klimaten
echter speciale ruitensproeiervloeistof
om bevriezing te voorkomen.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van
ruitensproeiervloeistof de volgende
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen in acht
om de kans op ernstig letsel te beperken:
ś Gebruik geen motorkoelvloeistof of
antivries in het sproeierreservoir.
Koelvloeistof kan het zicht ernstig
belemmeren wanneer dit op de
voorruit terechtkomt, waardoor u de
controle over de auto kunt verliezen
en een ongeval kunt veroorzaken.
Bovendien kan ze de lak en sierlijsten
beschadigen.
ś Let op dat er geen vonken of
vlammen in contact komen met
de ruitensproeiervloeistof of het
ruitensproeiervloeistofreservoir.
Ruitensproeiervloeistof kan alcohol
bevatten en ontvlambaar zijn.
ś Drink geen ruitensproeiervloeistof
en vermijd contact met de huid.
Ruitensproeiervloeistof is schadelijk
voor mens en dier.
ś Houd ruitensproeiervloeistof uit de
buurt van kinderen en dieren.
Onderhoud
9-16
Filter vervangen
ONX4H090011
Was het niet uit en spoel het niet af, want
water veroorzaakt schade aan het filter.
Vervang het luchtfilter als het vervuild is.
Vervang het filter overeenkomstig het
onderhoudsschema.
ONX4H090012
1. Neem de bevestigingsclips los om het
luchtfilterdeksel te verwijderen.
OTMH090023
2. Veeg de binnenzijde van het luchtfilter
schoon.
3. Vervang het luchtfilter.
4. Bevestig het deksel met de
bevestigingsclips.
5. Controleer of het deksel goed vastzit.
Informatie
Vervang het luchtfilter vaker dan in het
onderhoudsschema is aangegeven als de
auto wordt gebruikt in gebieden met zeer
veel stof of zand (Zie 'Onderhoudsschema
onder zware omstandigheden' in dit
hoofdstuk).
OPMERKING
ś Rijd niet met de auto zonder
luchtfilter. Dit resulteert in
overmatige motorslijtage.
ś Zorg om schade aan de motor te
voorkomen dat bij het verwijderen
van het luchtfilter geen stof en vuil in
de luchtinlaat komen.
ś Gebruik originele HYUNDAI-
onderdelen of een gelijkwaardig
onderdeel dat gespecificeerd is
voor uw voertuig. Als u onderdelen
gebruikt van een andere kwaliteit
kan dit de luchtstroomsensor
beschadigen.
/8&+7),/7(5
09
9-17
Controle filter
Het interieurluchtfilter moet
worden vervangen volgens het
onderhoudsschema. Als de auto
gedurende lange tijd in steden met
ernstige luchtvervuiling of op ruige,
stoffige wegen wordt gebruikt, moet
het filter vaker worden gecontroleerd en
eerder worden vervangen. Vervang het
interieurluchtfilter door de onderstaande
procedure te volgen en zorg ervoor dat u
geen andere onderdelen beschadigt.
Filter vervangen
ONX4090009
1. Open het dashboardkastje en
verwijder de steun (1).
ONX4090042
2. Druk beide kanten van het
dashboardkastje in zoals op de
afbeelding. Daardoor komen de
borgpennen van het dashboardkastje
los van de houders die ervoor zorgen
dat het kan hangen.
ONX4090010
3. Houd de vergrendeling aan de
rechterkant van het deksel ingedrukt.
4. Verwijder het deksel
5. Vervang het interieurluchtfilter.
6. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
OPMERKING
ONX4090011
Plaats een nieuw interieurluchtfilter in
de juiste richting met het pijlsymbool
ƢRPODDJJHULFKWRPODZDDLWH
voorkomen en de efficiëntie te
verhogen.
,17(5,(85/8&+7),/7(5
Onderhoud
9-18
Controle bladen
Verontreiniging van de voorruit of de
ruitenwisserbladen door bepaalde
substanties kan het effect van de
ruitenwissers verminderen.
Bekende vormen van verontreiniging
zijn insecten, sap van bomen en hot
wax-behandelingen gebruikt in sommige
wasstraten. Als de bladen niet goed
wissen, reinig dan zowel de ruit als de
bladen met een goed reinigingsmiddel of
een mild wasmiddel en spoel ze grondig
af met schoon water.
OPMERKING
Om schade aan de ruitenwisserbladen,
-armen of andere onderdelen te
voorkomen:
ś Geen benzine, kerosine,
verfverdunner of andere
oplosmiddelen op of in de buurt
ervan gebruiken.
ś Probeer niet om de ruitenwissers
met de hand te bewegen.
ś Geen niet-gespecificeerde
ruitenwisserbladen gebruiken.
Informatie
In de handel verkrijgbare hot wax zoals
gebruikt in wasstraten bemoeilijkt het
reinigen van de voorruit.
Informatie
Ruitenwisserbladen zijn
verbruiksartikelen. Normale slijtage van
de ruitenwissers valt doorgaans niet onder
de garantie van uw auto.
Vervangen van bladen
Als de ruitenwissers de ruit niet langer
goed schoonmaken, kan het zijn dat ze
versleten of gescheurd zijn en dienen ze
te worden vervangen.
OPMERKING
Probeer de ruitenwissers nooit met de
hand te bewegen om beschadiging van
de ruitenwisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen.
OPMERKING
Het gebruik van niet-voorgeschreven
ruitenwisserbladen kan storingen en
problemen veroorzaken.
OPMERKING
ś Om schade aan de motorkap en de
ruitenwisserarmen te voorkomen,
mogen de ruitenwisserarmen
alleen worden opgetild als ze in de
bovenste wispositie staan.
ś Plaats de ruitenwisserarmen altijd
terug op de voorruit voordat u gaat
rijden.
RUITENWISSERBLADEN
09
9-19
Servicestanden ruitenwisser
voorruit
ONX4090038
Dit voertuig heeft een „verborgen“
ruitenwisserontwerp, wat betekent dat
de wissers niet opgetild kunnen worden
als ze in de onderste ruststand staan.
1. Binnen 20 seconden na het
uitschakelen van de motor, tilt u de
wisserhendel op naar de MIST positie
(of naar beneden, naar de V-stand)
en houdt hem ongeveer 2 seconden
in die positie tot de wissers naar de
bovenste wispositie bewegen.
2. Nu kunt u de wissers van de voorruit
tillen.
3. Plaats de wissers voorzichtig terug op
de voorruit.
4. Zet de ruitenwissers in eender
welke ON positie om ze terug in de
rustpositie beneden te zetten.
ONX4E090063
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog.
ONX4E090064
2. Druk op de aanslag (1) van de
ruitenwisserarm en schuif het
ruitenwisserblad omhoog (2) en
verwijder het.
3. Plaats het nieuwe ruitenwisserblad
in de omgekeerde volgorde van het
verwijderen.
4. Plaats de ruitenwisserarm terug op de
voorruit.
Onderhoud
9-20
Achterruitwisserblad vervangen
Verplaats de achterruitenwisser naar
het midden en naar onderen en til
de ruitenwisserarm op. Trek aan het
ruitenwisserblad om het te verwijderen.
ONX4090039
1. Binnen 20 seconden na het
uitschakelen van het contact
verplaatst u de bedieningshendel van
de ruitenwisser omlaag in de stand
MIST en houdt u hem 2 seconden
in deze stand, tot de ruitenwisser
omlaag gaat, naar het midden van de
ruit.
ONX4090040
2. Trek de ruitenwisserarm omhoog.
ONX4E090051
3. Til het ruitenwisserblad omhoog en
trek het ruitenwisserblad eruit.
09
9-21
ONX4E090052
4. Plaats het nieuwe ruitenwisserblad
door het middelste deel in de opening
van de ruitenwisserarm te steken tot
het ruitenwisserblad vastklikt.
Wanneer de vervanging voltooid is,
zet u de ruitenwisserarm terug neer
op de achterruit, zet u het contact
van de auto op ON en bedient u de
ruitenwissers om te controleren of het
ruitenwisserblad correct geïnstalleerd
is.
5. Controleer of het ruitenwisserblad
goed vastzit door er lichtjes aan te
trekken.
Laat de ruitenwisserbladen vervangen
door een officiële HYUNDAI-dealer om
schade aan de ruitenwisserarmen en
andere onderdelen te voorkomen.
OPGELET
Als er te veel kracht op de
ruitenwisserarm wordt uitgeoefend
terwijl er aan het ruitenwisserblad
wordt getrokken, kan het middelste
deel worden beschadigd.
OPGELET
ś De ruitenwisser werkt gedurende
ongeveer 10 seconden niet
wanneer de ruitenwisser zonder
ruitensproeiervloeistof wordt
bediend of de ruitenwisserbladen
bevroren zijn. Dit duidt niet
op een storing, maar is een
beschermingssysteem voor de
ruitenwissers dat wordt geactiveerd
door de overbelastingsbeveiliging
van de ruitenwissermotor.
ś De voorruit dient te worden
gereinigd met een waterslang en te
worden afgeveegd met een schone
doek, met de ruitenwisserbladen
omhoog. De ruitenwisserbladen
dienen ook te worden
schoongeveegd als er vet of was op
is aangebracht.
Onderhoud
9-22
WAARSCHUWING
Om ERNSTIG of DODELIJK LETSEL van
uzelf of omstaanders te voorkomen,
volg altijd deze voorzorgsmaatregelen
als u in de buurt van de accu werkt of ze
hanteert:
Lees en volg de OPMERKINGen
voor het omgaan met de accu
altijd zorgvuldig.
Draag oogbescherming
die ontworpen is om de
ogen tegen spatten zuur te
beschermen.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de
buurt van de accu.
Er zit altijd zeer licht
ontvlambare waterstof in
de accucellen en dat kan
ontploffen als het ontvlamt.
Houdt accu‘s buiten bereik van
kinderen.
Accu‘s bevatten zwavelzuur
dat zeer corrosief is. Voorkom
contact van het zuur met uw
ogen, huid of kleding.
Spoel uw ogen minstens 15 minuten
met schoon water als er zuur in komt en
roep onmiddellijk medische hulp in. Als
het zuur in contact komt met uw huid,
grondig wassen. Roep onmiddellijk
medische hulp in wanneer u pijn of een
brandend gevoel heeft.
ś Bij het optillen van een accu met
een kunststof behuizing kan door
overmatige druk accuzuur naar
buiten komen, waardoor de accu
kan lekken. Houd bij het optillen uw
handen aan de zijkant van de accu.
ś Probeer uw auto niet te starten met
een hulpaccu als uw accu bevroren
is.
ś Laad een accu NOOIT op als de
accukabels van het voertuig nog
aangesloten zijn op de accu.
ś Het ontstekingssysteem werkt
met hoogspanning. Raak deze
onderdelen NOOIT aan als de motor
draait of als de toets Engine Start/
Stop (motor starten/stoppen) in de
ON stand staat.
OPMERKING
ś Wanneer de auto gedurende langere
tijd niet wordt gebruikt in een gebied
met lage temperaturen, verwijder
dan de accu en bewaar deze binnen.
ś Laad de accu altijd volledig op
om te voorkomen dat de accubak
beschadigd raakt in gebieden met
lage temperaturen.
OPMERKING
Als u niet-toegestane elektronische
apparaten aansluit, raakt de accu
mogelijk ontladen. Gebruik nooit niet-
toegestane apparaten.
ACCU
09
9-23
Voor een optimale werking van
de accu
Bagageruimte
OTMH090021
ś Zorg ervoor dat de accu altijd goed
vastzit.
ś Houd de bovenzijde van de accu
schoon en droog.
ś Houd de accupolen en de
accupoolklemmen schoon, zorg
ervoor dat ze goed vastzitten en
bescherm ze met vaseline.
ś Spoel gemorst elektrolyt direct af
met een oplossing van water en
natriumbicarbonaat (zuiveringszout).
ś Neem de accukabels los als u de auto
gedurende een langere periode niet
gebruikt.
Informatie - Voor accu‘s
met een UPPER en LOWER
markering
OHI078084L
Indien uw auto is uitgerust met een
accu met aan de zijkant de merktekens
LOWER (MIN) en UPPER (MAX), moet
u het elektrolytpeil controleren.
Het elektrolytpeil moet zich tussen
LOWER (MIN) en UPPER (MAX)
bevinden. Bij een laag elektrolytpeil voegt
u gedistilleerd (of gedemineraliseerd)
water toe. (Voeg nooit zwavelzuur of
andere elektrolyten toe.)
Zorg ervoor dat u geen gedistilleerd (of
gedemineraliseerd) water op het oppervlak
van de accu of andere aansluitende
onderdelen morst.
Vul niet teveel water bij in de accucellen.
De accu of andere onderdelen kunnen
daardoor roesten. Sluit ten slotte de celdop
zorgvuldig. We raden u echter aan om
contact op te nemen met een erkende
HYUNDAI-dealer voor beter onderhoud
van de accu.
Onderhoud
9-24
Accucapaciteitsticker
Type A
OTM090063L
Type B
OTM090064L
1. MF68L-DIN : De HYUNDAI
modelnaam van de accu
2. 12 V : De nominale spanning
3. 68Ah (20HR) : De nominale capaciteit
(in ampère-uur)
4. RC 110min : De nominale capaciteit (in
ampère-uur)
5. 600A : De koudstartstroom in ampère
volgens SAE/EN-norm
Accu laden
Met een acculader
Uw auto is uitgerust met een
onderhoudsvrije accu.
ś Laad de accu gedurende 10 uur traag
op met een druppellader wanneer
de accu op korte tijd is leeggeraakt
(bijvoorbeeld doordat de koplampen
of interieurverlichting zijn blijven
branden terwijl het voertuig niet
gebruikt werd).
ś Wanneer de accu geleidelijk ontlaadt
door een hoge elektrische belasting
tijdens het rijden, laadt u ze 2 uur op
met 20 - 30 A.
WAARSCHUWING
Volg altijd deze instructies als u de accu
van uw voertuig oplaadt om het risico
op ERNSTIG of DODELIJK LETSEL door
ontploffingen of brandwonden door
zuur te vermijden.
ś Schakel vóór het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden aan de
accu of het laden van de accu alle
elektrische verbruikers uit en zet de
motor af.
ś Houd open vuur, vonken en rokende
materialen uit de buurt van de accu.
ś Werk altijd in open lucht of op een
goed geventileerde plaats
ś Draag een veiligheidsbril wanneer
u de accu tijdens het opladen
controleert.
ś De accu moet uit de auto worden
verwijderd en in een goed
geventileerde ruimte geplaatst
worden.
ś Houd de accu tijdens het laden in de
gaten; beëindig het laden of wijzig
de laadstroomcapaciteit als de
accucel hevig begint te borrelen.
09
9-25
ś Neem de minkabel van de accu
altijd eerst los en sluit de minkabel
van de accu altijd als laatste weer
aan. Ontkoppel de acculader in de
onderstaande volgorde:
1. Zet de hoofdschakelaar van de
acculader uit.
2. Neem de klem los van de minpool.
3. Neem de klem los van de pluspool.
ś We raden aan om accu‘s voor
vervanging van een officiële
HYUNDAI-dealer te gebruiken.
OPMERKING
AGM-accu (indien van toepassing)
ś AGM-accu's (Absorbed Glass
Mat) zijn onderhoudsvrij en we
adviseren u om de AGM-accu te
laten onderhouden door een officiële
HYUNDAI-dealer. Gebruik voor het
laden van uw AGM-accu alleen
volautomatische acculaders die
speciaal zijn ontworpen voor AGM-
accu’s.
ś Bij het vervangen van de AGM-accu
adviseren we u om wisselstukken
van een officiële HYUNDAI-dealer te
gebruiken.
ś Open of verwijder de deksel van de
accu niet. Hierdoor kan elektrolyt
weglekken, wat kan leiden tot ernstig
letsel.
Via starten met een hulpaccu
Na het starten met een goede hulpaccu,
rijdt u 20-30 minuten met het voertuig
voor het wordt afgesloten. Het voertuig
herstart misschien niet als u het
uitschakelt voordat de accu voldoende
opgeladen is. Kijk bij ‚starten met
hulpaccu‘ in hoofdstuk 8 voor meer
informatie over de startprocedure met
een hulpaccu.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor uw
gezondheid. Voer de accu af
volgens uw lokale wetgeving of
voorschriften.
Te resetten onderdelen
De volgende onderdelen moeten
eventueel worden gereset nadat de
accu ontladen is geweest of na het weer
aansluiten van de accukabels.
ś Ruit automatisch omhoog/omlaag (zie
hoofdstuk 5)
ś Zonnedak (zie hoofdstuk 5)
ś Tripcomputer (zie hoofdstuk 5)
ś Verwarmings- en ventilatiesysteem
(zie hoofdstuk 5)
ś Geheugen bestuurdersstoel (zie
hoofdstuk 5)
ś Klok (zie hoofdstuk 5)
ś Infotainmentsysteem (zie handleiding
infotainmentsysteem)
Onderhoud
9-26
WAARSCHUWING
Door een defecte band kunt u de
controle over de auto verliezen en een
ongeval veroorzaken. Om de kans op
ERNSTIG LETSEL te beperken, moeten
de volgende voorzorgsmaatregelen
worden genomen:
ś Controleer de bandenspanning
maandelijks. Controleer de
banden daarnaast op slijtage en
beschadigingen.
ś De aanbevolen bandenspanning
voor uw auto bij koude banden
kunt u vinden in deze handleiding
en op het bandenspanningslabel
op de middenstijl aan
bestuurderszijde. Gebruik altijd
een bandenspanningsmeter om de
bandenspanning te meten. Banden
met een te hoge of te lage spanning
slijten ongelijkmatig, wat leidt tot
slecht weggedrag.
ś Controleer ook altijd de spanning
van het reservewiel wanneer u de
spanning van de andere banden van
uw auto controleert.
ś Vervang banden die versleten of
beschadigd zijn of die ongelijkmatige
slijtage vertonen. Versleten banden
kunnen leiden tot verminderde
remprestaties, stuurcontrole of grip.
ś Vervang de banden ALTIJD door
banden waarvan maat, type,
constructie en loopvlakprofiel
hetzelfde zijn als van de
oorspronkelijk op de auto
gemonteerde banden. Het gebruik
van afwijkende maten banden
en wielen kan ongewenste
rijeigenschappen of een slechte
wegligging van de auto tot gevolg
hebben of het antiblokkeersysteem
(ABS) van uw auto beïnvloeden. Dit
kan leiden tot een ernstig ongeval.
Onderhoud van de banden
Voor uw veiligheid, een maximale
levensduur van de banden en een
zo laag mogelijk brandstofverbruik,
moet u de banden steeds op de
aanbevolen spanning houden en mag
u het totaalgewicht en de maximale
asbelasting niet overschrijden.
ONX4E010022
U kunt alle specificaties (maten en
spanningen) terugvinden op een
label dat op de middenstijl aan
bestuurderszijde is aangebracht.
Aanbevolen bandenspanning
koud
Alle bandenspanningen (inclusief
het reservewiel) moeten worden
gecontroleerd bij koude banden. 'Koude
banden' betekent dat de auto ten minste
drie uur niet heeft gereden of minder dan
1,6 km heeft gereden.
De bandenspanning bij warme banden
is normaliter 28 tot 41 kPa hoger dan de
aanbevolen bandenspanning bij koude
banden. Laat geen lucht uit warme
banden ontsnappen om de spanning
aan te passen, want hierdoor wordt de
bandenspanning te laag. Zie 'Banden
en wielen' in hoofdstuk 2 voor de
aanbevolen bandenspanning.
BANDEN EN WIELEN
09
9-27
WAARSCHUWING
Voor optimale rijeigenschappen, een
optimale wegligging en een zo laag
mogelijke bandenslijtage dient u de
banden op de aanbevolen spanning te
houden.
Een te hoge of te lage bandenspanning
kan de levensduur van de band
verkorten, een negatief effect op de
rijeigenschappen hebben en tot een
plotseling banddefect leiden waardoor
u de macht over het stuur kunt verliezen
en een ongeval kunt veroorzaken.
Een veel te lage bandenspanning
kan leiden tot ernstige
warmteontwikkeling, waardoor een
klapband, loopvlakscheiding en andere
banddefecten kunnen optreden en u
de macht over het stuur kunt verliezen.
Hierdoor kan een ernstig ongeval
plaatsvinden. Dit risico is veel hoger op
warme dagen en bij lange ritten met
hoge snelheden.
OPGELET
ś Een te lage bandenspanning
leidt tot overmatige slijtage,
slecht weggedrag en een
hoger brandstofverbruik. Zelfs
wielvervorming is mogelijk. Houd
de bandenspanning op het juiste
peil. Als een band vaak moet worden
opgepompt, adviseren we u deze te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
ś Een te hoge bandenspanning
heeft een negatieve invloed op
het rijcomfort en zorgt voor een
verhoogde slijtage in het midden van
het loopvlak. Bovendien bestaat er
een grotere kans op beschadiging
door oneffenheden in het wegdek.
Bandenspanning controleren
Controleer de banden, inclusief de
reserveband, minstens eenmaal per
maand.
Controle
Gebruik een bandenspanningsmeter van
goede kwaliteit om de bandenspanning
te meten. U kunt aan de buitenkant niet
zien of de banden de juiste spanning
hebben. Met radiaalbanden kan niets mis
lijken, terwijl ze toch te weinig spanning
hebben.
Verwijder het ventieldopje
van het bandventiel. Druk de
bandenspanningsmeter stevig op
het ventiel om de spanning af te
lezen. Als de bandenspanning van
de koude band overeenkomt met de
aanbevolen spanning op het Band en
Laadinformatielabel, is er geen correctie
nodig. Als de bandenspanning te laag
is, pomp de band dan op totdat de
aanbevolen spanning wordt bereikt.
Schroef de ventieldopjes terug op de
bandventielen. Zonder het ventieldopje
kan er vuil of vocht in het ventiel komen,
wat kan leiden tot luchtlekkage. Als een
ventieldopje ontbreekt, plaats dan zo
snel mogelijk een nieuw.
Als de band te hard is opgepompt, laat
dan lucht ontsnappen door de metalen
pen in het midden van het ventiel in te
duwen. Controleer de bandenspanning
opnieuw met de bandenspanningsmeter.
Schroef de ventieldopjes terug op de
bandventielen. Zonder het ventieldopje
kan er vuil of vocht in het ventiel komen,
wat kan leiden tot luchtlekkage. Als een
ventieldopje ontbreekt, plaats dan zo
snel mogelijk een nieuw.
Onderhoud
9-28
Wielen verwisselen
Om de banden zo gelijkmatig mogelijk
te laten slijten, adviseert HYUNDAI de
banden volgens het onderhoudsschema,
of eerder te roteren als de slijtage
onregelmatig verloopt.
Controleer bij het verwisselen tevens de
balans.
Controleer de banden bij het verwisselen
van de wielen op ongelijkmatige
slijtage en beschadigingen. Abnormale
slijtage wordt meestal veroorzaakt door
onjuiste bandenspanning, verkeerde
wieluitlijning, onbalans in de wielen,
hard remmen of snel rijden door
bochten. Controleer het loopvlak en
de zijkant van de band op hobbels of
uitstulpingen. Vervang de band als u een
van deze afwijkingen aantreft. Vervang
de band als het canvas of de koordlagen
zichtbaar zijn. Breng de bandenspanning
van de voor- en achterbanden na het
verwisselen op de voorgeschreven
waarden en controleer of de wielmoer
goed vastzit (het juiste aanhaalmoment
is 11 - 13 kgf·m).
OHI078078
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de remblokken op slijtage.
Informatie
De buiten- en binnenkant van een
asymmetrische band is duidelijk
waarneembaar. Wanneer u een
asymmetrische band installeert, moet u
ervoor zorgen dat de kant gemarkeerd
met 'outside' naar buiten is gericht. Als
de kant gemarkeerd met 'inside' aan de
buitenkant is gemonteerd, heeft dit een
negatief effect op de prestaties van de
auto.
WAARSCHUWING
ś Gebruik het reservewiel niet voor het
roteren van de wielen.
ś Zorg ervoor dat diagonaal- en
radiaalbanden nooit in combinatie
met elkaar worden gemonteerd. Dit
kan ongewenste rijeigenschappen
veroorzaken, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen en een
ongeval kunt veroorzaken.
09
9-29
Uitlijnen en balanceren van de
wielen
De wielen van uw auto zijn af fabriek
zorgvuldig uitgelijnd en gebalanceerd
voor een lange levensduur van de
banden en optimale prestaties.
Normaalgesproken is het niet nodig
de wielen nogmaals uit te lijnen. In het
geval de banden van uw auto echter
abnormale slijtage vertonen of als de
auto naar één kant trekt, kan het zijn dat
de auto opnieuw moet worden uitgelijnd.
Wanneer de auto tijdens het rijden op
een vlakke weg trilt, kan het zijn dat
de wielen opnieuw moeten worden
gebalanceerd.
OPMERKING
Onjuiste balanceergewichten kunnen
de lichtmetalen velgen van uw
auto beschadigen. Gebruik alleen
goedgekeurde balanceergewichten.
Banden vervangen
Slijtage-indicatorSlijtage-indicator
OHI078080
Als de band gelijkmatig is afgesleten,
verschijnt een bandslijtage-indicator
als een vaste balk over het loopvlak. Dit
geeft aan dat de band minder dan 1,6
mm loopvlak heeft. Vervang de band
wanneer dit gebeurt.
Wacht niet met het vervangen van de
band totdat de slijtage-indicator over de
gehele profielbreedte zichtbaar is.
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG of DODELIJK
LETSEL te beperken:
ś Vervang banden die versleten of
beschadigd zijn of die ongelijkmatige
slijtage vertonen. Versleten banden
kunnen leiden tot verminderde
remprestaties, stuurcontrole en grip.
ś Vervang banden altijd door
banden met dezelfde maat als
die oorspronkelijk op de auto
werden geleverd. Het gebruik van
afwijkende maten banden en wielen
kan ongewenste rijeigenschappen
of een slechte wegligging van
de auto tot gevolg hebben of het
antiblokkeersysteem (ABS) van uw
auto beïnvloeden. Dit kan leiden tot
een ernstig ongeval.
ś Bij het verwisselen of vervangen van
banden (of velgen), dient u de beide
banden (of velgen) voor of achter
tegelijk te verwisselen of vervangen.
Wanneer slechts één band wordt
vervangen kan dit het weggedrag
van de auto beïnvloeden.
ś Banden worden in de loop van de
tijd slechter, zelfs als ze niet worden
gebruikt. Ongeacht het resterende
loopvlak adviseert HYUNDAI de
banden te vervangen wanneer ze zes
(6) jaar zijn gebruikt.
ś Warmte veroorzaakt door
warme klimaten of veelvuldig
hoge belastingen kan het
verouderingsproces versnellen.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwing kan tot een plotseling
banddefect leiden, waardoor u de
controle over de auto kunt verliezen
en een ongeval kunt veroorzaken.
Onderhoud
9-30
Band compact reservewiel
vervangen
(indien van toepassing)
De levensduur van een reserveband is
korter dan die van een conventionele
band. Vervang deze wanneer u de balken
van de bandslijtage-indicator op het
loopvlak kunt zien. De vervangende band
van het compacte reservewiel moet
dezelfde maat en uitvoering hebben
als de band die bij uw nieuwe auto is
geleverd en moet op hetzelfde compacte
reservewiel worden gemonteerd. De
band van het compacte reservewiel
is niet ontworpen om te worden
gemonteerd op een normaal wiel en het
compacte reservewiel is niet ontworpen
voor het monteren van een normale
maat band.
WAARSCHUWING
De originele band moet zo snel mogelijk
worden gerepareerd of vervangen
om te voorkomen dat het reservewiel
defect raakt, dat u de controle over
het voertuig verliest en zo een ongeval
veroorzaakt. Het reservewiel is alleen
bestemd voor noodgevallen. Rijd niet
sneller dan 80 km/h wanneer het
compacte reservewiel wordt gebruikt.
Velgen vervangen
Als u om de een of andere reden
de velgen wilt vervangen, dient u
erop te letten dat de nieuwe velgen
gelijkwaardig zijn aan de originele velgen
voor wat betreft diameter, velgbreedte
en offset (wielbolling).
Grip
De grip kan afnemen als u met versleten
banden, de verkeerde bandenspanning
of op glad wegdek rijdt. De banden
moeten worden vervangen wanneer de
bandslijtage-indicatoren verschijnen. Om
de kans te verkleinen dat u de controle
over de auto verliest, dient u langzamer
te rijden in geval van regen, sneeuw of ijs
op het wegdek.
Onderhoud van banden
Naast een juiste bandenspanning
helpt een correcte wieluitlijning om de
bandenslijtage te verminderen. Als u
merkt dat een band ongelijkmatig slijt,
laat uw dealer dan de wieluitlijning
controleren.
Wanneer u nieuwe banden laat
monteren, moet u ervoor zorgen dat ze
ook worden gebalanceerd. Dit verhoogt
het rijcomfort en de levensduur van de
banden. Balanceer een wiel ook altijd
wanneer de band van de velg verwijderd
is geweest.
09
9-31
Label op de wang van de band
Deze informatie bestaat uit de
basiseigenschappen van de
band en het identificatienummer
voor veiligheidscertificatie. Het
identificatienummer kan worden
gebruikt om de band te identificeren bij
een terugroepactie.
OHI078081
1. Fabrikant of merknaam
Fabrikant of merknaam wordt
aangegeven.
2. Bandenmaataanduiding
De wang van een band is voorzien van
een bandenmaataanduiding. U hebt
deze informatie nodig bij het kiezen
van vervangende banden voor uw auto.
Hieronder wordt uitgelegd wat de letters
en cijfers in de bandenmaataanduiding
betekenen.
Voorbeeld aanduiding bandenmaat:
(Deze maat dient slechts ter illustratie; de
bandenmaat van uw auto is afhankelijk
van de uitvoering.)
235/60R18 102H
235 - Breedte band in millimeter.
60 - Hoogte-/breedte-verhouding. De
hoogte van de wang van de band
als percentage van de breedte.
R - Type band (radiaalband).
18 - Velgdiameter in inch.
102 - Index draagvermogen, een
numerieke code die het maximale
draagvermogen van de banden
aangeeft.
H - Aanduiding snelheidsclassificatie.
Zie het overzicht in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
Aanduiding velgmaat
Ook de wielen zijn voorzien van
informatie die van belang kan zijn bij
eventuele vervanging. Hieronder wordt
uitgelegd wat de letters en cijfers in de
velgmaataanduiding betekenen.
Voorbeeld aanduiding velgmaat:
7,5J X 18
7,5 - Velgbreedte in inch.
J - Aanduiding offset.
18 - Velgdiameter in inch.
Onderhoud
9-32
Snelheidsclassificatie banden
Onderstaande tabel geeft een
overzicht van de meest gebruikelijke
snelheidsclassificaties voor
banden voor personenwagens. De
snelheidsclassificatie is onderdeel van
de bandenmaataanduiding op de wang
van de band. Deze aanduiding geeft de
maximum snelheid weer waarvoor deze
band is ontworpen.
Aanduiding
snelheidsclassificatie
Maximum
snelheid
S 180 km/h
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
3. Levensduur van de
band controleren (TIN:
bandidentificatienummer)
Banden die ouder dan zes jaar zijn,
gerekend vanaf de productiedatum
(inclusief het reservewiel), moeten
worden vervangen door nieuwe. U kunt
de productiedatum op de wang van de
band vinden (mogelijk aan de binnenkant
van het wiel) met behulp van de DOT-
code. De DOT-code is een serie tekens
op de band die bestaat uit cijfers en
Engelse letters. De productiedatum
wordt aangeduid door de laatste vier
cijfers (tekens) van de DOT-code.
DOT: XXXX XXXX OOOO
Het eerste deel van de DOT-code geeft
de fabriekscode, de bandenmaat en het
type profiel aan en de laatste vier cijfers
de week en het jaar waarin de band is
geproduceerd.
Bijvoorbeeld:
DOT XXXX XXXX 1521 geeft aan dat de
band is geproduceerd in week 15 van
2021.
4. Structuur en materiaal van de
band
Het aantal lagen van rubber-bekleed
weefsel in de band. Bandenfabrikanten
moeten ook de materialen in de band
aangeven, waaronder staal, nylon,
polyester en andere. De letter 'R'
betekent radiaalband constructie;
de letter 'D' betekent diagonaalband
constructie en de letter 'B' betekent
gordel band met diagonaal karkas
constructie.
5. Maximaal toegestane
bandenspanning
Dit getal geeft de hoogste
bandenspanning aan die mag
worden toegepast. Overschrijd de
maximaal toegestane bandspanning
niet. Raadpleeg het Band en
Laadinformatielabel voor de aanbevolen
bandspanning.
6. Maximum belastingindex
Dit getal geeft de maximale belasting
in kilogrammen aan waarmee de
band mag worden belast. Monteer
bij het vervangen van de banden
op de auto altijd een band die
dezelfde belastingindex heeft als de
fabrieksgemonteerde band.
09
9-33
7. Uniforme kwaliteitsaanduiding
voor banden
Kwaliteitsgradaties vindt u, indien van
toepassing, op de zijkant van de band
tussen de schouder van het loopvlak en
de maximumbreedte van de wang.
Bijvoorbeeld:
TREADWEAR 200
TRACTION AA
TEMPERATURE A
Slijtage loopvlak
De slijtage-index classificatie is een
vergelijkbare kwalificatie gebaseerd op
de slijtagegraad van de band tijdens
het testen onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan. Een band met
classificatie 150 zou bijvoorbeeld
anderhalf keer minder slijten tijdens de
test als een band met classificatie 100.
De levensduur van de banden zal in
belangrijke mate afhankelijk zijn van de
gebruiksomstandigheden. De levensduur
kan echter van de norm afwijken door de
rijstijl van de bestuurder, onderhoud van
de banden, de toestand van de wegen en
het klimaat.
Deze classificaties zijn geperst
op de wangen van banden voor
personenwagens. De als standaard of
optionele uitrusting beschikbare banden
voor uw auto kunnen variëren met
betrekking tot deze classificatie.
Grip - AA, A, B en C
Er zijn drie gripclassificaties, van
hoog naar laag AA, A, B en C. De
gripclassificatie geeft aan in hoeverre de
banden op een nat wegdek doorglijden
bij het maken van een noodstop,
zoals gemeten onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan, zowel op asfalt als op
beton. Een band met classificatie C is
een band met relatief weinig grip.
WAARSCHUWING
De kwaliteit van de tractie voor deze
band is gebaseerd op tractietesten
waarbij niet onder een hoek wordt
geremd. Bij de kwaliteit is geen
rekening gehouden met de acceleratie,
het nemen van bochten, aquaplaning
en maximum tractie.
Temperatuur - A, B en C
Er zijn drie temperatuurclassificaties
mogelijk: A (de hoogste), B en C. Deze
classificaties geven aan in hoeverre de
band hittebestendig is en in welke mate
de band warmte afvoert, zoals getest
onder gecontroleerde omstandigheden
op een testwiel in een officieel erkend
laboratorium.
Aanhoudend hoge temperaturen kunnen
degeneratie van het materiaal van de
band veroorzaken en de levensduur
van de band aanzienlijk verminderen,
terwijl bovenmatige temperatuur tot
een plotseling banddefect kan leiden.
Classificaties B en A stellen hogere
prestatieniveaus op het testwiel in het
laboratorium voor dan het vereiste
wettelijke minimum.
Onderhoud
9-34
WAARSCHUWING
De temperatuurclassificatie voor de
band is vastgesteld voor een band
die de juiste spanning heeft en niet
is overbelast. Overmatige snelheid,
te lage spanning, te hoge spanning
of overbelasting, afzonderlijk of in
combinatie, kan warmteontwikkeling
en eventueel een plotseling banddefect
veroorzaken. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen en een
ongeval veroorzaken.
Banden met lage hoogte-/
breedteverhouding
(indien van toepassing)
De hoogte-/breedteverhouding is
lager dan 50 bij banden met een kleine
hoogte-/breedteverhouding.
Aangezien banden met een kleine
hoogte-/breedteverhouding zijn
geoptimaliseerd voor weggedrag en
remmen, is hun wang iets stijver dan bij
een standaardband. Banden met een
kleine hoogte-/breedteverhouding zijn
daarnaast meestal ook breder en hebben
dus een groter contactvlak met het
wegdek. In sommige gevallen kunnen ze
meer rijgeluid produceren ten opzichte
van standaardbanden.
OPGELET
De wang van een band met een
kleine hoogte-/breedteverhouding
is lager dan bij een normale band.
Daarom raken deze lage wielen en
banden sneller beschadigd. Volg de
onderstaande instructies.
ś Als u op een ruige weg of in het
terrein rijdt, zorg er dan voor dat u de
banden en wielen niet beschadigt.
Controleer na het rijden de banden
en wielen.
ś Bij het passeren van een kuil,
verkeersdrempel, mangat of
stoeprand moet u langzaam rijden
om de banden en wielen niet te
beschadigen.
ś Als een band hard wordt geraakt,
raden we aan de band te laten
nakijken door een officiële HYUNDAI-
dealer of bandenspecialist.
ś Controleer de staat en de spanning
van de banden elke 3.000 km om
schade aan de banden te voorkomen.
ś Het is moeilijk om schade aan een
band puur visueel te herkennen.
Controleer de band al bij een geringe
indicatie van schade aan de band
en vervang deze om schade door
luchtlekkage te voorkomen.
ś Wanneer een band wordt
beschadigd bij het rijden op een
ruige weg, in het terrein of over
obstakels, zoals een kuil, mangat
of stoeprand, dekt uw garantie de
schade niet.
ś De bandinformatie is aangegeven op
de wang van de band.
09
9-35
OLF074075
Het elektrisch systeem van een auto
is tegen overbelasting beveiligd door
middel van zekeringen.
Deze auto heeft 2 (of 3) zekeringkasten,
één in het zijpaneel aan bestuurderszijde
en de andere in de motorruimte.
Als een van de lampen, accessoires of
bedieningselementen van uw auto niet
werkt, controleer dan de zekering van
het betreffende circuit. Als een zekering
is doorgebrand, is het element in de
zekering gesmolten of gebroken.
Als het elektrische systeem niet werkt,
controleer dan eerst de zekeringkast
aan bestuurderszijde. Zet alvorens een
doorgebrande zekering te vervangen
de motor uit, schakel alle schakelaars
uit en neem vervolgens de minpool
los van de accu. Vervang een zekering
altijd door een zekering met dezelfde
stroomsterkte.
Als de vervangende zekering ook
doorbrandt, duidt dit op een elektrische
storing. Gebruik het betrokken systeem
niet. We adviseren u onmiddellijk contact
op te nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
Informatie
Er worden drie typen zekeringen
gebruikt: een plat type voor lagere
stroomsterkte, een cartridge-type en een
multizekering voor hogere stroomsterktes.
ZEKERINGEN
Onderhoud
9-36
WAARSCHUWING
Vervang een zekering ALLEEN door een
zekering met dezelfde stroomsterkte.
ś Een zekering met een hogere waarde
kan schade en mogelijk brand
veroorzaken.
ś Installeer geen draad of
aluminiumfolie in plaats van de juiste
zekering – zelfs niet als tijdelijke
reparatie. Dit kan omvangrijke
schade aan de bedrading en mogelijk
brand veroorzaken.
OPMERKING
Verwijder een zekering niet met een
schroevendraaier of een ander metalen
voorwerp omdat hierdoor kortsluiting
kan ontstaan, waardoor het elektrisch
systeem beschadigd kan raken.
Vervangen zekering dashboard
ONX4090013
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Open de klep van de zekeringkast.
4. Raadpleeg het label aan de
binnenkant van het deksel van de
zekeringkast om de vermoedelijke
locatie van de zekering te vinden.
ONX4H090013
5. Trek de verdachte zekering recht naar
buiten. Gebruik de zekeringtrekker die
zich in het deksel van de zekeringkast
in de motorruimte bevindt.
6. Controleer de verwijderde zekering;
vervang indien deze is doorgebrand.
Er bevinden zich reservezekeringen in
de zekeringkast in het dashboard (of in
de zekeringkast in de motorruimte).
7. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en controleer
of de zekering goed vastzit. Bij
loszitten adviseren we u contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
Als u geen reservezekering hebt, kunt u
in een noodgeval een zekering van een
ander circuit gebruiken dat niet nodig is
om te kunnen rijden, bijvoorbeeld van
de aansteker, mits de zekering dezelfde
stroomsterkte heeft.
Wanneer de koplampen of andere
elektrische componenten niet werken
en de zekeringen in orde zijn, controleer
dan de zekeringkast in de motorruimte.
Vervang een doorgebrande zekering
door een zekering voor dezelfde
stroomsterkte.
09
9-37
Vervangen zekering
motorruimte
Plat type zekering
ONX4H090016
Cartridge type zekering
ONX4H090017
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lippen in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
4. Controleer de verwijderde zekering;
vervang indien deze is doorgebrand.
Gebruik de zekeringtrekker in de
zekeringkast in de motorruimte om de
zekering te verwijderen of te plaatsen.
5. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en controleer
of de zekering goed vastzit. Bij
loszitten adviseren we u contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
OPMERKING
Maak na het controleren van de
zekeringkast in de motorruimte het
deksel van de zekeringkast stevig vast.
U kunt een klikgeluid horen als het
deksel goed is vergrendeld. Als het
niet goed is vergrendeld, kunnen er
elektrische storingen optreden door
contact met water.
Multizekering
ONX4H090015
Als de multizekering is doorgebrand,
adviseren we u contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Onderhoud
9-38
Beschrijving zekering-/relaiskast
Zekeringkast in het dashboard
(Hybride voertuig/Plug-inhybride
voertuig)
ONX4090019
Aan de binnenzijde van het deksel van de
zekering-/relaiskast vindt u een label met
daarop de naam en de waarden van de
zekeringen en relais.
Informatie
Niet alle beschrijvingen van de
zekeringkasten in deze handleiding zijn
mogelijk van toepassing op uw auto; de
informatie is correct op het moment van
drukken. Raadpleeg het label van de
zekeringkast wanneer u de zekeringkast
van uw auto controleert.
ONX4EH091016
09
9-39
Zekeringkast in het dashboard
NR. Naam
zekering
Stroomsterkte
zekering Beveiligd circuit
F01 DR Lock 20 A Relais supervergrendeling, diagnosestekker,
vergrendel-/ontgrendelrelais portier
F02 P/WDW RH 25 A Hoofdschakelaar ruitbediening, schakelaar
ruitbediening passagierszijde (links)
F03 P/WDW LH 25 A Hoofdschakelaar ruitbediening, schakelaar
ruitbediening passagierszijde (rechts)
F04
Seat
Warmer
(RR)
20 A Stoelverwarmingsmodule achter
F05
Seat
Warmer
(DR/PS)
20 A Stoelverwarmingsmodule voor,
stoelventilatiemodule voor
F06 P/Seat(PS) 30 A Schakelaar elektrisch verstelbare bijrijdersstoel,
relaiseenheid bijrijdersstoel
F08 ECS 15 A ECS-eenheid
F09
Safety
Window RH 25 A
Module elektrisch bediende ruit met
klembeveiliging bestuurder (linkse besturing)/
voorpassagier (rechtse besturing), module
elektrisch bediende ruit met klembeveiliging
rechts achter
F11 Sunroof1 20 A Schuifdakmodule (rolgordijn)
F12 P/Seat(DR) 30 A Schakelaar elektrische bestuurdersstoel, IMS-
regelmodule bestuurder
F14 A/BAG2 10 A Airbagmodule
F15 AMP 25 A Versterker
F17 Module17 10 A
Portiergreep Smart Key-systeem aan
buitenzijde bestuurderszijde/passagierszijde,
stuurkussenschakelaar, schakelaar
alarmknipperlichten, UIP-sensor
UIP-sirene, diagnosestekker, regensensor
Onderhoud
9-40
NR. Naam
zekering
Stroomsterkte
zekering Beveiligd circuit
F18 Sunroof1 20 A Schuifdakmodule (glaspaneel)
F20 IBU2 10 A IBU, Contactslot
F21 Safety
Window LH 25 A
Module elektrisch bediende ruit met
klembeveiliging bestuurder (rechtse besturing)/
voorpassagier (linkse besturing), module elektrisch
bediende ruit met klembeveiliging links achter
F22 10A 10 A
Relais in-/uitklappen buitenspiegels, sensor
Rear Occupant Alert (achterbank-passagier-
alarm - ROA), IMS-regelmodule bestuurder,
elektrisch bedienbare achterklep, sfeerverlichting
bestuurders/-passagiersportier, module
klimaatregeling, sfeerverlichting console,
instrumentenpaneel, sfeerverlichtingunit,
aircoregelaar, sfeerverlichting dashboard
F24 Brake
Switch 10 A IBU, Remlichtschakelaar
F25 E-Call 10 A E-Call-eenheid
F26 Module7 7,5 A IBU
F27 PTG 10 A Relais achterklep
F28 Multi Media 20 A Audiosysteem, hoofdunit audio-, video- en
navigatiesysteem
F29 Washer 15 A Multifunctionele schakelaar
F30 Module8 7,5 A Stoelverwarmingsmodule voor/achter,
stoelventilatiemodule voor
F31 A/BAG1 15 A Airbagmodule
F32 A/C 7,5 A
Elektronische aircocompressor, aircoregelaar voor/
achter, module klimaatregeling, E/R-aftakblok
(relais 10, relais 13)
F33 Module2 15 A USB-laadstekker voor, USB-laadstekker achter
09
9-41
NR. Naam
zekering
Stroomsterkte
zekering Beveiligd circuit
F36 Module1 10 A
E-Call-eenheid, hoofdunit A/V- en
navigatiesysteem, versterker, audiotoetsenbord,
toetsenbord video- en navigatiesysteem, IBU,
BMS, geïntegreerde parkeerhulp, schakelaar
elektrisch verstelbare buitenspiegels
F37 Module6 10 A Schakelaar middenconsole, EPB-schakelaar
F38 IBU1 7,5 A IBU
F39 Module5 10 A
Stoelverwarmingsmodule voor/achter, E-Call-
eenheid, versterker, IMS-module bestuurder,
aircoregelaar voor/achter, audio, hoofdunit audio-,
video- en navigatiesysteem, draadloze oplader,
stoelventilatiemodule voor, diagnosestekker,
aircomodule, koplamp links/rechts,
elektrochromatische binnenspiegel
F40 A/BAG IND. 7,5 A Instrumentenpaneel, dakconsolelampje
F41 IG3 4 10 A HPCU
F42 IG3 2 10 A Elektronische waterpomp (HEV)
F43 Module4 7,5 A
Multifunctionele frontzichtcamera, IBU, 4WD-
motor-ECU, VESS-eenheid, stuurkussenschakelaar,
ECS-eenheid, geïntegreerde parkeerhulp
F44 E-Shifter 7,5 A Elektronische selectiehendel, SCU
F45 IG3 3 10 A BMS, E/R-aftakblok (relais 2)
F46 Cluster 7,5 A Instrumentenpaneel
F49 Module3 7,5 A Remlichtschakelaar, dakconsolelampje,
multischakelaar, (R-MDPS)
F50 MDPS 7,5 A MDPS-unit (stuurkolomtype)
F51 10A 10 A Relais alarmsysteem, IBU, HPCU
Onderhoud
9-42
Hybride voertuig
ONX4EPH091001L
Zekeringkast motorruimte (Hybride
voertuig/Plug-inhybride voertuig)
ONX4H090014
Aan de binnenzijde van het deksel van de
zekering-/relaiskast vindt u een label met
daarop de naam en de waarden van de
zekeringen en relais.
Informatie
Niet alle beschrijvingen van de
zekeringkasten in deze handleiding zijn
mogelijk van toepassing op uw auto;
de informatie is correct op het moment
van drukken. Raadpleeg het label in
de zekeringkast als u de zekeringkast
controleert.
09
9-43
Plug-inhybride voertuig
ONX4EH090008
Onderhoud
9-44
Zekeringkast motorruimte
NR. Naam zekering Stroomsterkte
zekering Beveiligd circuit
M01 MDPS 80 A/100 A MDPS-unit (stuurkolomtype-80A) / MDPS-unit
(tandheugeltype-100A)
M02 C/FAN 80 A Motor koelventilator
M04 B+1 60 A Verbindingsblok ICU (IPS01, IPS02, IPS03,
IPS04, IPS05)
M05 B+3 60 A
Verbindingsblok ICU (hoofdrelais elektrisch
bedienbare ruiten - F2, F3, F5, F6, F8, F9, F11,
F12, F18, F15)
M06 CVVD 50 A Regelaar CVVD
M07 Bower 40 A E/R-aftakblok (relais 10)
09
9-45
NR. Naam zekering Stroomsterkte
zekering Beveiligd circuit
M08 IEB3 40 A IEB-eenheid
M09
Rear Defogger 40 A E/R-aftakblok (relais 14)
S01 Trailer1 50 A Aanhangerstekkereenheid
S02 B+4 50 A
Verbindingsblok ICU (langdurige
ladingvergrendelingsrelais, zekering: F1, F4,
F14, F17, F20, F21, F24, F27)
S03 IEB2 60 A IEB-eenheid
S05 IEB1 60 A IEB-eenheid
S07 B+2 50 A Verbindingsblok ICU (IPS06, IPS07, IPS08,
IPS10, IPS11)
S09 PTC Heater 50 A E/R-aftakblok (relais 13)
S11 PTG 40 A Elektrisch bedienbare achterklepmodule
S15 E-Shifter1 30 A SCU
F01 Fuel Pump 20 A E/R-aftakblok (relais 7)
F02 4WD 20 A 4WD-motor-ECU
F05 ECU4 10 A ECM
F07 IG3 20 A E/R-aftakblok (relais 3)
F08 OPCU 20 A OPU
F09 BATT C/FAN 15 A E/R-aftakblok (relais 2)
F10 E-Shifter2 10 A SCU, elektronische selectiehendel (SBW)
F11 HPCU1 10 A HPCU
F12 Trailer2 20 A Aanhangerstekkereenheid
F15 RR HTD 10 A
Elektrisch verstelbare buitenspiegel
bestuurderszijde, elektrisch verstelbare
buitenspiegel passagierszijde
Onderhoud
9-46
Zekeringkast motorruimte (PCB blok)
NR. Naam
zekering
Stroomsterkte
zekering Beveiligd circuit
S01 IG1 30 A Relaiskast PCB (relais PDM (IG1))
S02 IG2 30 A Relaiskast PCB (relais PDM (IG2))
F01 ECU3 10 A Regelaar CVVD, motor-ECU
F02 TCU2 15 A TCM, OPU
F03 IEB4 10 A IEB-eenheid
F04 Module 7,5 A Elektronische waterpomp (motor)
F05 AEB 10 A Radar voorzijde
F08
HPCU2 10 A HCPU
F09 Sensor1 20 A Bobine #1~#4
F10 Sensor2 15 A Lambdasensor (omhoog/omlaag)
F11 ECU1 20 A ECM
09
9-47
NR. Naam
zekering
Stroomsterkte
zekering Beveiligd circuit
F12 Sensor4 10 A E/R-aftakblok (relais 7)
F13 Sensor3 10 A
Oliedrukregelklep #1~#2, magneetklep
dampafvoer, magneetklep RCV (regelaar
recirculatieklep), variabele oliepomp, motor
koelventilator
F15 B/Horn 15 A PCB-blok (relais claxon alarmsysteem)
F16 MDPS2 10 A MDPS-unit (tandheugeltype)
F17 Sensor5 15 A Actieve dampafvoer
F19 Horn 15 A Relaiskast PCB (claxonrelais)
F20 Wiper(FR)2 7,5 A IBU
F21 Wiper(RR) 15 A Verbindingsblok ICU (relais ruitenwisser
achter)
F22 Wiper(FR)1 25 A PCB-blok (relais voorruitenwisser (laag)),
ruitenwissermotor voor
F23 P/Outlet1 20 A 12 V-aansluiting bagageruimte
F24 P/Outlet2 20 A 12 V-aansluiting voor
F25 ACC 20 A Verbindingsblok ICU (zekering: F33, F36)
F26 TCU1 15 A TCM
F27 EWP 10 A Elektronische waterpomp (motor)
F28 BMS 10 A BMS
F29 ECU2 15 A ECM
Onderhoud
9-48
We bevelen aan dat u een officiële
HYUNDAI-dealer raadpleegt voor het
vervangen van de meeste lampen van
de auto. Het is moeilijk om lampen van
de auto te vervangen, omdat andere
onderdelen van de auto moeten worden
verwijderd voordat u bij de lamp kunt
komen. Dit geldt in het bijzonder voor
het verwijderen van de koplampunit om
de lamp(en) te kunnen vervangen.
Het verwijderen en plaatsen van
de koplampunit kan leiden tot
beschadigingen aan de auto.
WAARSCHUWING
ś Zet voordat u werkzaamheden aan
een lamp uitvoert, de transmissie
in stand P (Parkeren), activeer de
parkeerrem, zet het contact in de
stand OFF en neem de sleutel mee
als u de auto verlaat om plotseling
in beweging komen van de auto en
een mogelijke elektrische schok te
voorkomen.
ś Opgelet: de gloeilampen kunnen
heet zijn, waardoor u uw vingers
kunt verbranden.
OPMERKING
Zorg ervoor dat de kapotte lamp door
een nieuw exemplaar met hetzelfde
wattage wordt vervangen. Anders
kan dit schade aan de zekering of
het elektrische bedradingssysteem
veroorzaken.
OPMERKING
Maak, om schade te voorkomen,
het koplampglas niet schoon met
chemische oplosmiddelen of sterke
reinigingsmiddelen.
Informatie - droogelement
koplamp (indien van
toepassing)
Dit voertuig is uitgerust met een
droogelement dat voorkomt dat de
koplamp aan de binnenkant beslaat
door vocht. Het droogelement een
verbruiksartikel en de prestaties ervan
kunnen veranderen door de gebruiksduur
of omgeving. Indien de koplamp aan de
binnenkant langdurig blijft beslaan door
vocht, raden we u aan contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Het glas van de koplampen en
achterlichten kan bevroren lijken als
de auto na het rijden wordt gewassen
of als de auto 's nachts bij nat weer
rijdt. Dit wordt veroorzaakt door
het temperatuurverschil tussen de
binnenzijde en de buitenzijde van de
lamp en duidt niet op een probleem met
uw auto. Condens in de binnenzijde van
de lamp verdwijnt vanzelf bij rijden
met ingeschakelde voertuigverlichting.
Hoe snel dit gebeurt, kan verschillen
afhankelijk van de grootte en positie van
de lamp en omgevingsfactoren. Als het
vocht niet verdwijnt, adviseren wij u de
auto te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
LAMPEN
09
9-49
Informatie
ś Een normaal werkende lamp kan
kortstondig knipperen om het
elektrische regelsysteem van de auto te
stabiliseren. Als de lamp echter dooft
na het kortstondig flikkeren of blijft
knipperen, adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
ś De parkeerverlichting gaat
mogelijk niet branden als de
verlichtingsschakelaar in de
parkeerlichtstand wordt gezet, maar
de parkeerverlichting en de koplampen
gaan normaliter wel branden
wanneer de verlichtingsschakelaar
in de dimlichtstand wordt gezet. Dat
kan worden veroorzaakt door een
netwerkstoring of een storing in het
elektrische systeem van de auto. Als dit
gebeurt, adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
De koplamp moet na een ongeval of na het
opnieuw monteren worden afgesteld.
Informatie
Wisselen tussen links- en rechtsrijdend
verkeer (Europa)
De dimlichtbundel is asymmetrisch. Als
u naar een land gaat waar het verkeer
links rijdt, kan dit asymmetrische deel
tegemoetkomend verkeer verblinden.
Om verblinding te voorkomen schrijven
ECE-regels verschillende technische
oplossingen voor (bijv. een automatisch
aanpassingssysteem, afplakken of
de koplampen lager afstellen). Deze
koplampen zijn zodanig ontworpen dat
tegemoetkomend verkeer niet verblind
wordt. Daarom hoeft u de koplampen niet
aan te passen als u in een land rijdt waar
het verkeer aan de andere kant van de weg
rijdt.
Koplamp, parkeerverlichting,
richtingaanwijzer,
Dagrijverlichting (DRL)
vervangen
Type A
ONX4EH090009
(1) Koplampen (Grootlicht/Dimlicht)
(2) Richtingaanwijzer
(3) Dagrijverlichting/parkeerlicht
Koplamp/richtingaanwijzer
1. Activeer de parkeerrem en ontkoppel
de negatieve accukabel.
ONX4090041
2. Verwijder de clips van de
wielafscherming (onder de voorste
bumper: 6 stuks).
Onderhoud
9-50
Koplamp
ONX4090043
Richtingaanwijzer
ONX4090044
3. Duw de wielafscherming opzij en
verwijder de lampfitting door tegen
de klok in te draaien.
4. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze linksom
te draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen van
de fitting. Trek de lamp uit de fitting.
5. Plaats een nieuwe lamp in de fitting
en draai de lamp tot hij vastzit.
6. Duw de fitting in de lichtunit en draai
de fitting rechtsom.
7. Plaats de wielafscherming in
omgekeerde volgorde.
Dagrijverlichting/parkeerlicht (LED)
Als de LED-lamp niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De LED-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De LED-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de LED-
lamp controleren of repareren, omdat
deze verwante onderdelen van de auto
kan beschadigen.
Type B (LED)
ONX4090022
(1) Koplamp (Dimlicht)
(2) Koplamp (Grootlicht)
(3) Statische bochtverlichting/koplamp
(Grootlicht)
(4) Dagrijverlichting/parkeerlicht
(5) Richtingaanwijzer
09
9-51
Type C (LED) - N line
ONX4EN091001L
(1) Koplamp (Dimlicht)
(2) Koplamp (Grootlicht)
(3) Statische bochtverlichting/koplamp
(Grootlicht)
(4) Dagrijverlichting/parkeerlicht
(5) Richtingaanwijzer
WAARSCHUWING
OLMB073042L
ś Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk, zodat er
kleine glasdeeltjes vrijkomen die
letsel kunnen veroorzaken als de
lamp breekt.
ś Draag een veiligheidsbril bij het
vervangen van een lamp. Laat
de lamp afkoelen voordat u deze
aanraakt.
ś Behandel ze altijd voorzichtig en
vermijd krassen en schuurplekken.
Vermijd contact met vloeistoffen als
de lampen branden.
ś Raak het glas nooit met blote handen
aan. Sporen van olie kunnen ertoe
leiden dat de lamp oververhit raakt en
barst als deze brandt.
ś De lamp mag alleen in gemonteerde
toestand worden ingeschakeld.
ś Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en gooi deze
niet zomaar weg.
Onderhoud
9-52
Lampen
Als de LED-lamp niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De LED-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De LED-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de LED-
lamp controleren of repareren, omdat
deze verwante onderdelen van de auto
kan beschadigen.
Koplamp afstellen (voor Europa)
Type A Type B
ONX4EH090003 ONX4EH090002
1. Pomp de banden tot de gewenste
bandenspanning op en haal alle lading
uit de auto behalve de bestuurder,
reserveband en gereedschap.
2. Zet de auto op een vlakke vloer.
3. Trek verticale lijnen (lijnen die door
het hart gaan van de respectievelijke
koplamp) en een horizontale lijn (die
door het hart gaat van de koplamp) op
het scherm.
4. Controleer of de accu voldoende
geladen is, schakel de koplampen in
en stel de koplampen zo af dat het
helderste gedeelte van de lichtbundel
op de horizontale en verticale lijnen
valt.
5. Draai de schroevendraaier rechtsom
of linksom om de dimlichtbundel en
grootlichtbundel naar links of naar
rechts te richten.
Draai de schroevendraaier rechtsom
of linksom om de dimlichtbundel en
grootlichtbundel omhoog of omlaag
te richten.
09
9-53
Afstelpunt
Halogeenlamp
LED-lamp
ONX4EH090005/ONX4EH090004
H1 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (Dimlicht)
H2 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (Grootlicht)
W1 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (Dimlicht)
W2 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (Grootlicht)
Staat van de auto Type lamp HI H2 W/W2
Zonder bestuurder
mm
HALOGEEN type met
twee functies 664 664 1.436
LED MFR. 660 589 1.434
Met bestuurder
mm
HALOGEEN type met
twee functies 657 657 1.436
LED MFR. 683 582 1.434
Onderhoud
9-54
Dimlicht (auto's met linkse besturing)
Op basis van 10m-scherm
ONX4E090061
[1] : Verticale lijn door middelpunt van linker koplamp
[2] : Auto-as
[3] : Verticale lijn door middelpunt van rechter koplamp
[4] : Horizontale lijn door middelpunt van de koplamp
[5] : Begrenzingslijn
[6] : 100
[7] : W1 (Dimlicht)
[8] : H1 (Dimlicht)
[9] : Grond
1. Zet het dimlicht aan zonder de bestuurder in de auto.
2. De knik moet worden geprojecteerd op de plaats van de knik in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht, stelt u eerst horizontaal af, en vervolgens verticaal.
4. Als de auto is uitgerust met een koplampverstelsysteem, moeten de koplampen
worden afgesteld met de schakelaar voor de koplampverstelling in stand '0'.
ÃHet grootlicht wordt tegelijk gericht als het dimlicht wordt gericht.
09
9-55
Lamp richtingaanwijzer opzij
vervangen
OTM090023
Als de LED-lamp (1) niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De LED-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De LED-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de LED-
lamp controleren of repareren, omdat
deze verwante onderdelen van de auto
kan beschadigen.
Lamp achterlichtunit vervangen
Type A
ONX4E090071R
(1) Achterlicht
(2) Achterlicht/remlicht
(3) Richtingaanwijzer
(4) Achteruitrijlicht (indien van
toepassing) of mistlamp (indien van
toepassing)
ONX4090026
Remlicht/Achterlicht (Buitenzijde)
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Draai de bevestigingsschroeven
van de lichtunit los met een
kruiskopschroevendraaier.
4. Verwijder de achterlichtunit uit de
carrosserie.
5. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
Onderhoud
9-56
ONX4090045
6. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze linksom
te draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen van
de fitting. Trek de lamp uit de fitting.
7. Plaats een nieuwe lamp in de fitting
en draai de lamp tot hij vastzit.
8. Plaats de fitting in de lichtunit door de
nokjes op de fitting in lijn te brengen
met de uitsparingen in de lichtunit.
Duw de fitting in de lichtunit en draai
de fitting rechtsom.
9. Plaats de lampunit terug in de
carrosserie.
ONX4E090074R
Achterlicht (Binnen)
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Verwijder het deksel met een platte
schroevendraaier.
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
ONX4090028
5. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze linksom
te draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen van
de fitting. Trek de lamp uit de fitting.
6. Plaats een nieuwe lamp in de fitting
en draai de lamp tot hij vastzit.
09
9-57
7. Plaats de fitting in de lichtunit door de
nokjes op de fitting in lijn te brengen
met de uitsparingen in de lichtunit.
Duw de fitting in de lichtunit en draai
de fitting rechtsom.
8. Plaats de lampunit terug in de
carrosserie.
Richtingaanwijzer, mistachterlicht,
achteruitrijlicht
1. Neem de minkabel van de accu los.
ONX4E090054
2. Haal de borgclips onder de bumper en
de schroeven op de wielkuip.
3. Duw de wielkuip onder de bomper
naar de auto toe.
Richtingaanwijzer
ONX4EH090006
Mistachterlicht / Achteruitrijlicht
ONX4EH090007
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
5. Trek de lamp recht naar buiten.
6. Steek een nieuwe lamp in de fitting.
7. Plaats de lichtunit in de carrosserie.
Onderhoud
9-58
Type B
ONX4E090072R
(1) Achterlicht
(2) Achterlicht/remlicht
(3) Richtingaanwijzer
(4) Achteruitrijlicht (indien van
toepassing) of mistlamp (indien van
toepassing)
Achterlicht/remlicht, achterlicht
Als de LED-lamp niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De LED-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De LED-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de LED-
lamp controleren of repareren, omdat
deze verwante onderdelen van de auto
kan beschadigen.
Type C - N line
ONX4EN091002L
(1) Achterlicht
(2) Achterlicht/remlicht
(3) Richtingaanwijzer
(4) Achteruitrijlicht
(5) Mistachterlicht (indien van
toepassing)
09
9-59
Mistachterlicht
ONX4EN091003L
1. Neem de minkabel van de accu los.
2. Haal de borgclips onder de bumper en
de schroeven op de wielkuip.
3. Duw de wielkuip onder de bomper
naar de auto toe.
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen met
de uitsparingen van de lichtunit.
5. Trek de lamp recht naar buiten.
6. Steek een nieuwe lamp in de fitting.
7. Plaats de lichtunit in de carrosserie.
Achterlicht/remlicht, richtingaanwijzer,
achteruitrijlicht
Als de LED-lamp niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De LED-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De LED-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de LED-
lamp controleren of repareren, omdat
deze verwante onderdelen van de auto
kan beschadigen.
Gloeilamp derde remlicht
vervangen
ONX4090032
Als de LED-lamp (1) niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De LED-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De LED-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de LED-
lamp controleren of repareren, omdat
deze verwante onderdelen van de auto
kan beschadigen.
Onderhoud
9-60
Kentekenplaatverlichting
vervangen
ONX4090033
1. Met een platte schroevendraaier wrikt
u de lenskap voorzichtig los uit de
lamparmatuur.
2. Trek de lamp recht naar buiten.
3. Plaats een nieuwe lamp.
4. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde.
Lamp interieurverlichting
vervangen
Kaart-/leeslampje (LED)
Leeslampje (LED)
ONX4E090055
Interieurverlichting (Persoonlijk lampje)
OLF077071
Als de LED-lamp niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De LED-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De LED-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de LED-
lamp controleren of repareren, omdat
deze verwante onderdelen van de auto
kan beschadigen.
09
9-61
1. Wrik de lens met een platte schroevendraaier voorzichtig l os uit het huis van de
interieurverlichting.
2. Trek de lamp recht naar buiten.
3. Plaats een nieuwe lamp in de fitting.
4. Breng de lipjes van de lens in lijn met de uitsparingen in het huis van de
interieurverlichting en klik de lens vast.
OPMERKING
Zorg dat het kapje, het lipje en de kunststof behuizing niet beschadigd raken.
Kaartleeslampje, interieurverlichting, zonneklepverlichting en het (gloei)
lampje van de bagageruimte
Interieurverlichting
ODN8089036
Leeslampje
ONX4E090056
Verlichting zonneklep
OJS078041
Bagageruimteverlichting
ONX4E090073R
Onderhoud
9-62
Onderhoud exterieur
Als u uw auto parkeert in de buurt van
een roestvrijstalen bord of glazen gevel,
kunnen de kunststof onderdelen aan de
buitenkant van de auto, zoals een bum-
per, spoiler, sierlijst, lamp of buitenspie-
gel, beschadigd raken door zonlicht dat
wordt weerkaatst door het bord of het
gebouw. Om schade aan de kunststof
delen aan de buitenkant te voorkomen,
moet u niet parkeren in gebieden waar
licht kan worden weerkaatst of moet u
een autohoes gebruiken. (Welke onder-
delen aan de buitenkant van uw auto van
kunststof zijn, kan verschillen.)
Exterieur algemene waarschuwing
Het is van groot belang bij gebruik
van chemische reinigingsmiddelen of
polish de aanwijzingen op het etiket
van het desbetreffende product op te
volgen. Lees de waarschuwingen en
opmerkingen op het etiket.
Lakonderhoud
Wassen
Was uw auto minimaal eenmaal per
maand grondig met lauw of koud water
om de lak tegen roest en veroudering te
beschermen.
Als u uw auto gebruikt voor off-road
rijden, moet u deze na elke off-road rit
wassen. Besteed hierbij de nodige zorg
aan het verwijderen van opeengehoopt
zout, vuil of modder. Zorg ervoor dat de
afvoeropeningen in de onderranden van
de portieren en dorpels schoon blijven.
Insecten, teer, boomsap, uitwerpselen
van vogels, industrieel vuil en dergelijke
kunnen de lak van uw auto aantasten als
ze niet direct worden verwijderd.
Zelfs bij het direct verwijderen kan
blijken dat water alleen niet toereikend
is. Gebruik in dat geval een speciale
autoshampoo.
Spoel de auto na het wassen grondig
af met lauw of koud water. Let op dat
er geen zeepresten opdrogen op het
lakwerk.
Wassen met hogedrukreiniger
ś Houd bij gebruik van een
hogedrukreiniger voldoende afstand
van de auto.
Onvoldoende afstand of overmatige
druk kan tot schade aan onderdelen of
het binnendringen van water leiden.
ś Richt de straal van de
hogedrukreiniger niet rechtstreeks op
de camera, sensoren of omliggende
delen. Overbelasting door water onder
hoge druk kan ertoe leiden dat het
apparaat niet meer goed werkt.
ś Houd de spuitmond niet te dicht
bij hoezen (rubberen of plastic
afdekkingen) of stekkers. Deze kunnen
beschadigd raken wanneer ze in
contact komen met water onder hoge
druk.
WAARSCHUWING
Test na het wassen de remmen van
uw auto bij lage snelheid om te
controleren of de remwerking door
binnengedrongen water beïnvloed
is, voordat u de weg op gaat. Als de
remprestaties verminderd zijn, droogt u
de remmen door het rempedaal licht in
te trappen terwijl u langzaam rijdt.
ONDERHOUD EXTERIEUR
09
9-63
OPMERKING
ś Gebruik geen agressieve
reinigingsmiddelen, oplosmiddelen
of te heet water en was de auto
niet in de volle zon of wanneer de
carrosserie warm is.
ś Wees voorzichtig bij het reinigen van
de zijruiten van uw auto.
ś Vooral bij het gebruik van een
hogedrukreiniger kan water in het
interieur terechtkomen.
ś Reinig kunststof onderdelen niet
met chemische oplosmiddelen
of sterke reinigingsmiddelen, om
beschadiging ervan te voorkomen.
ś Om schade aan de oplaadklep
te voorkomen, moet u de
portieren van de auto sluiten en
vergrendelen tijdens het wassen
(hogedrukreiniger, automatische
wasstraat enz.) van de auto.
OPMERKING
ONX4090036
ś Het reinigen van de motorruimte met
water, evenals het gebruik van een
hogedrukreiniger, kan de werking
van de elektrische circuits in de
motorruimte beïnvloeden.
ś Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact komen
met elektrische/elektronische
componenten in de auto omdat ze
dan beschadigd kunnen raken.
OPMERKING
Voertuig met matte lakafwerking
(indien van toepassing)
Ga niet naar een automatische
wasstraat met roterende borstels,
omdat die het oppervlak van uw
auto kunnen beschadigen. Een
stoomreiniger die het oppervlak van
de auto op hoge temperatuur wast,
kan ervoor zorgen dat olie gemakkelijk
indringt en moeilijk te verwijderen
vlekken achterlaat.
Gebruik zachte materialen (bv. een
microvezeldoek of een spons) om
uw auto te wassen en droog na met
een microvezeldoek. Als u uw auto
met de hand wast, gebruik dan geen
poetsmiddel met autowas. Als het
oppervlak van uw auto te vuil is (door
zand, vuil, stof of andere vervuilers),
reinig het dan met water voor u de auto
wast.
Onderhoud
9-64
In de was zetten
Een goede waslaag vormt een barrière
tussen uw lakwerk en vuil van buitenaf.
Het bijhouden van een goede waslaag
helpt uw auto te beschermen.
Zet de auto in de was wanneer het water
niet langer druppels op de lak vormt.
Was en droog de auto altijd eerst
voordat u hem in de was zet. Gebruik
was van goede kwaliteit in vloeibare of
pasta-vorm en volg de instructies van
de fabrikant. Zet de sierlijsten in de was
om deze te beschermen en hun glans te
laten behouden.
Het verwijderen van olie, teer
en dergelijke stoffen met een
vlekkenverwijderaar verwijdert
gewoonlijk ook de was van de lak. Zet
deze delen daarom na het verwijderen
van de verontreiniging opnieuw in de
was.
OPMERKING
ś Als u stof of vuil met een droge doek
wegveegt, komen er krassen op de
lak.
ś Gebruik geen staalwol, schurende
schoonmaakmiddelen of krachtige
reinigingsmiddelen met sterk
alkalische of bijtende oplosmiddelen
op verchroomde of geanodiseerde
aluminiumonderdelen. Het
gebruik van deze middelen kan de
beschermlaag aantasten waardoor
verkleuring of glansverlies kan
optreden.
OPMERKING
Voertuig met matte lakafwerking
(indien van toepassing)
Gebruik geen lakbeschermers zoals
detergenten, schuurmiddelen of
polijstmiddelen. Als er was op de
auto is aangebracht, verwijder
die dan onmiddellijk met een
siliconenverwijderaar. Als er teer- of
teerververvuiling op het oppervlak
van de auto zit, gebruik dan een
teerverwijderaar om de auto te
reinigen. Wees echter voorzichtig en
druk niet te hard op het schilderwerk.
Bijwerken van lakbeschadigingen
Repareer diepe krassen en
steenslagbeschadigingen in de lak
direct. Het blanke metaal gaat snel
roesten waardoor een duurdere reparatie
noodzakelijk wordt.
OPMERKING
Wanneer uw auto beschadigd is en
reparatie of vervanging van metalen
delen nodig is, let er dan op dat de
garage anti-corrosiemiddel aanbrengt
op de gerepareerde of vervangen
onderdelen.
OPMERKING
Voertuig met matte lakafwerking
(indien van toepassing)
Bij voertuigen met matte lakafwerking
is het onmogelijk om alleen het
beschadigde gebied te herstellen,
maar moet het hele onderdeel hersteld
worden. Als het voertuig beschadigd is
en herschilderd moet worden, raden wij
u aan de auto te laten onderhouden en
repareren door een officiële HYUNDAI-
dealer. Wees erg voorzichtig, het is niet
eenvoudig om dezelfde kwaliteit te
behalen met een herstel.
09
9-65
Onderhoud van verchroomde
onderdelen
ś Gebruik een teerverwijderaar en geen
schraper of ander scherp voorwerp
voor het verwijderen van teer of
insecten.
ś Breng ter bescherming een waslaag
aan op verchroomde onderdelen
of bescherm ze met een speciaal
conserveringsmiddel.
ś Bescherm de verchroomde
onderdelen onder winterse
omstandigheden of bij gebruik van de
auto in kustgebieden met een dikkere
laag was of conserveringsmiddel. U
kunt eventueel vaseline of een ander
beschermingsmiddel gebruiken.
Onderhoud van de onderzijde
Zand en pekel kunnen zich ophopen aan
de onderzijde van de carrosserie. Als
deze materialen niet verwijderd worden,
kan versneld roestvorming optreden
aan onderdelen aan de onderzijde van
de carrosserie zoals brandstofleidingen,
subframes, bodemplaat en
uitlaatsysteem, ook al zijn deze
onderdelen tegen corrosie beschermd.
Spoel daarom de onderzijde van de
carrosserie en de wielkuipen eenmaal
per maand, na het rijden op stoffige of
modderige wegen en aan het eind van
de winter grondig schoon met lauw of
koud water. Besteed hieraan de nodige
zorg; de opeenhopingen zijn niet altijd
even gemakkelijk te zien. Als u het vuil
alleen maar nat maakt zonder het te
verwijderen, is het effect averechts.
Houd ook de afvoeropeningen in
portieren en dorpels te allen tijde open.
Water dat in portieren en dorpels blijft
staan, veroorzaakt roestvorming van
binnenuit.
WAARSCHUWING
Test na het wassen bij lage snelheid
de remmen van uw auto om te
controleren of de remwerking door
binnengedrongen water verminderd
is. Als de remprestaties verminderd
zijn, droogt u de remmen door het
rempedaal licht in te trappen terwijl u
langzaam rijdt.
Onderhoud van lichtmetalen velgen
De lichtmetalen velgen zijn voorzien van
een transparante beschermende laklaag.
Onderhoud
9-66
OPMERKING
ś Gebruik voor het reinigen van
lichtmetalen velgen geen schuur- of
polijstmiddelen, oplosmiddelen of
een staalborstel.
ś Reinig de velg wanneer deze is
afgekoeld.
ś Gebruik uitsluitend een zachte zeep
of een neutraal oplosmiddel en
spoel grondig na met water. Reinig
de velgen ook na het rijden op
gepekelde wegen.
ś Vermijd het wassen van de velgen
met behulp van sneldraaiende
borstels in de wasstraat.
ś Gebruik geen producten die zure
of basische reinigingsmiddelen
bevatten.
Bescherming tegen roest
Uw auto tegen roest beschermen
Door gebruik te maken van de
meest geavanceerde ontwerp- en
constructietechnologie om roestvorming
tegen te gaan, produceert HYUNDAI
auto's van de hoogste kwaliteit. Dat
is echter niet genoeg. Om ervoor te
zorgen dat uw auto langdurig tegen
roest beschermd is, is uw medewerking
noodzakelijk.
Meest voorkomende oorzaken van roest
De meest voorkomende oorzaken van
roest aan de auto zijn:
ś Zout, vuil en vocht op de weg dat zich
onder de auto ophoopt.
ś Het afspringen van lak of
beschermende coatings door
steentjes, gravel, kleine krasjes of
deukjes waardoor onbeschermd
metaal bloot komt te staan aan roest.
Roestgevoelige gebieden
Als u in een gebied woont waar uw
auto regelmatig wordt blootgesteld aan
factoren die roestvorming bevorderen,
is bescherming tegen roest uitermate
belangrijk. Een aantal veel voorkomende
oorzaken van versnelde corrosie zijn
strooizout, stofwerende chemicaliën,
zeelucht en luchtverontreiniging.
Vocht werkt roest in de hand
Vocht creëert omstandigheden
waaronder roestvorming gemakkelijk
optreedt. Roestvorming wordt
bijvoorbeeld bevorderd door een hoge
luchtvochtigheid, met name als de
temperatuur net boven het vriespunt
ligt. Onder zulke omstandigheden
blijven agressieve stoffen in contact
met de auto, omdat het vocht langzaam
verdampt.
Modder is zeer corrosief omdat het
langzaam droogt en vocht in contact
houdt met de auto. Hoewel de modder
droog lijkt te zijn, zit er nog steeds vocht
in dat roestvorming bevordert.
Hoge temperaturen versnellen ook
het roesten van delen die niet goed
geventileerd waardoor het vocht niet
wordt afgevoerd. Daarom is het zeer
belangrijk uw voertuig schoon en vrij
te houden van modder en andere
vuilophopingen. Dit geldt niet alleen voor
zichtbare oppervlakken maar met name
ook voor de onderkant van het voertuig.
09
9-67
Voorkomen van roest
Houd uw voertuig schoon
De beste manier om roest tegen te gaan
is uw voertuig schoon te houden en vrij
van agressieve stoffen. Aandacht voor
de onderkant van het voertuig is zeer
belangrijk.
ś Als u in een gebied woont waar de
kans op roestvorming groot is — waar
strooizout wordt gebruikt, dicht bij de
zee, gebied met luchtverontreiniging
enz., dient u extra aandacht te
besteden aan het voorkomen van
roest. Spuit de onderkant van het
voertuig in de winter ten minste
eenmaal per maand schoon en reinig
de onderkant aan het einde van de
winter grondig.
ś Besteed bij het reinigen van de
onderkant extra aandacht aan de
delen onder de spatschermen en
andere delen die zich uit het zicht
bevinden. Reinig de onderkant
grondig. Alleen bevochtigen van
de modder in plaats van deze te
verwijderen zal de vorming van
roest juist versnellen in plaats van
voorkomen. Hoge waterdruk en stoom
zijn zeer effectief voor het verwijderen
van opgehoopte modder en andere
agressieve stoffen.
ś Zorg er bij het reinigen van
portieren en dorpels voor dat de
afvoeropeningen openblijven zodat
het vocht er altijd uit kan. Anders kan
er zich water verzamelen hetgeen
roestvorming versnelt.
Houd uw garage vochtvrij
Parkeer uw auto niet in een vochtige,
slecht geventileerde garage. Dit is de
perfecte omgeving voor roestvorming.
Dit geldt met name als u uw auto in de
garage wast of in de garage parkeert als
deze nog nat is of bedekt met sneeuw, ijs
of modder. Zelfs een verwarmde garage
kan roest bevorderen als deze niet goed
wordt geventileerd, waardoor het vocht
niet goed wordt afgevoerd.
Houd lak en lijsten in goede staat
Krasjes en kleine beschadigingen moeten
zo snel mogelijk worden bijgewerkt met
een lakstift om de kans op roestvorming
te verkleinen. Als het onderliggende
metaal zichtbaar is, laat er dan een
professioneel schadeherstelbedrijf naar
kijken.
Uitwerpselen van vogels bevorderen
roestvorming in hoge mate en
beschadigen gelakte oppervlakken in
een paar uur. Verwijder uitwerpselen van
vogels daarom altijd zo snel mogelijk.
Onderhoud interieur
Onderhoud interieur - Algemeen
Voorkom dat bijtende vloeistoffen
als parfum en cosmetische oliën in
aanraking komen met onderdelen van
het interieur, omdat deze beschadiging
of verkleuring kunnen veroorzaken.
Indien deze stoffen toch met onderdelen
van het interieur in aanraking komen,
moeten ze direct worden verwijderd.
Raadpleeg de instructies voor het
reinigen van kunststof.
Onderhoud
9-68
OPMERKING
ś Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact komen
met elektrische/elektronische
componenten in de auto omdat ze
dan beschadigd kunnen raken.
ś Gebruik voor het reinigen van
lederen onderdelen (stuurwiel,
stoelbekleding, enz.) een mild
reinigingsmiddel of oplossingen met
een lage concentratie alcohol. Door
het gebruik van oplossingen met een
hoge concentratie alcohol of zure/
basische reinigingsmiddelen kan
de kleur van de lederen onderdelen
verbleken of het oppervlak ervan
loskomen.
Interieurbekleding reinigen
Kunststof bekleding
(indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
kunststof bekleding met een plumeau
of een stofzuiger. Reinig de kunststof
oppervlakken met een vinylreiniger.
Stoffen bekleding (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de stoffen
bekleding met een plumeau of een
stofzuiger. Reinig met een zachte
zeepoplossing die geschikt is voor
bekleding of vloerbedekking. Verwijder
nieuwe vlekken onmiddellijk met
een vlekkenverwijderaar. Wanneer
nieuwe vlekken niet direct worden
verwijderd, kunnen er permanente
vlekken of verkleuringen in de bekleding
achterblijven. Daarnaast kunnen
de brandwerende eigenschappen
verminderen wanneer de bekleding niet
op de juiste wijze wordt onderhouden.
OPMERKING
Het gebruik van andere dan de
voorgeschreven reinigingsmiddelen
en procedures kan het uiterlijk van de
stof aantasten en de brandwerende
eigenschappen verminderen.
Lederen bekleding (indien van toepassing)
ś Kenmerken van stoelleder
- Leder is gemaakt van de huid
van een dier, die via een speciaal
proces gereed wordt gemaakt
voor gebruik. Aangezien het een
natuurlijk product is, verschilt elk
deel qua dikte of dichtheid.
Afhankelijk van de temperatuur en
luchtvochtigheid kunnen kreukels
ontstaan als natuurlijk gevolg van
rekken en krimpen.
- De stoel is gemaakt van een rekbare
stof om het comfort te verhogen.
- De delen die contact maken met
het lichaam zijn gekromd en het
ondersteunende gebied aan de
zijkant is hoog, voor comfort en
stabiliteit tijdens het rijden.
- Van nature kunnen er plooien
optreden door het gebruik. Dat is
geen productfout.
OPMERKING
ś Kreukels of slijtageplekken die
op natuurlijke wijze ontstaan ten
gevolge van het gebruik, vallen niet
onder de garantie.
ś Riemen met metalen accessoires,
ritsen of sleutels in de achterzak
kunnen de stoelbekleding
beschadigen.
ś Zorg ervoor dat de stoel niet
nat wordt gemaakt. Dit kan de
eigenschappen van echt leder
veranderen.
ś Spijkerbroeken of kledingstukken
die kunnen bleken, kunnen
de buitenkant van het
stoelbekledingmateriaal aantasten.
09
9-69
ś Leren stoelen verzorgen
- Stofzuig de stoel regelmatig
om stof en zand van de stoel te
verwijderen. Dit voorkomt slijtage of
beschadiging van het leder en zorgt
voor behoud van de kwaliteit.
- Veeg de stoelbekleding van echt
leder af met een droge of zachte
doek.
- Het gebruik van een geschikt
leerbeschermingsmiddel
kan slijtage van de bekleding
voorkomen en helpen de kleur
te behouden. Lees de instructies
en raadpleeg een specialist bij
het gebruik van leercoating of
beschermingsmiddel.
- Lichtgekleurd (beige, crème beige)
leer raakt gemakkelijk vervuild en
is gevoelig voor zichtbare vlekken.
Reinig de stoelen regelmatig.
- Voorkom afvegen met een natte
doek. Dit kan barsten in het
oppervlak veroorzaken.
ś De lederen stoelen reinigen
- Verwijder elke vervuiling
onmiddellijk. Raadpleeg de
onderstaande aanwijzingen voor het
verwijderen van elk type vervuiling.
- Cosmetische producten
(zonnebrandcrème, foundation enz.)
Breng reinigingscrème op een
doek aan en veeg de vervuilde plek
af. Veeg de crème weg met een
vochtige doek en verwijder water
met een droge doek.
- Dranken (koffie, frisdrank enz.)
Breng een kleine hoeveelheid
neutraal reinigingsmiddel aan en
veeg af totdat de vervuiling geen
strepen meer achterlaat.
- Olie
Verwijder olie direct met
een absorberende doek en
veeg de vervuilde plek af met
vlekkenverwijderaar die speciaal is
bestemd voor natuurlijk leer.
- Kauwgom
Maak de kauwgom hard met ijs en
verwijder hem geleidelijk.
Veiligheidsgordels reinigen
Reinig de gordels met een zachte
zeepoplossing die speciaal geschikt is
voor het reinigen van bekleding en tapijt.
Volg de aanwijzingen op het etiket van
het reinigingsmiddel. Bleek of verf de
gordels nooit omdat dit een negatieve
invloed op de sterkte van de gordel kan
hebben.
Binnenzijde ruiten reinigen
Als de ruiten aan de binnenzijde snel
beslagen raken (vette aanslag), moeten
ze gereinigd worden met een speciale
glasreiniger. Volg de aanwijzingen op het
etiket van de glasreiniger.
OPMERKING
Ga niet met scherpe voorwerpen over
de binnenzijde van de achterruit.
Hierdoor kunnen de draden van de
achterruitverwarming beschadigd
raken.
Onderhoud
9-70
Op het emissieregelsysteem van uw
auto is een aangepaste garantieregeling
van toepassing. Raadpleeg de garantie-
informatie in het boekje Garantie &
Onderhoud in uw auto.
Uw auto is uitgerust met een
emissieregelsysteem om aan alle
geldende emissienormen te voldoen. Er
zijn drie emissieregelsystemen, namelijk:
(1) Carterventilatiesysteem
(2) Brandstofdampafzuigsysteem
(3) Emissieregelsysteem
Om de goede werking van de
emissieregelsystemen te waarborgen,
raden we u aan uw auto door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
controleren en onderhouden volgens het
onderhoudsschema in deze handleiding.
OPMERKING
Bij controle en onderhoud (met
elektronische stabiliteitsregeling (ESC))
ś Om overslaan van de motor tijdens
het testen op een rollenbank te
voorkomen, moet het ESC-systeem
worden uitgeschakeld door de
ESC-schakelaar in te drukken
(controlelampje ESC OFF brandt).
ś Schakel na de rollenbanktest de ESC
weer in door nogmaals op de ESC-
schakelaar te drukken.
1. Carterventilatiesysteem
Het carterventilatiesysteem voorkomt
dat lekgassen uit het carter in de
atmosfeer terechtkomen. Bij dit systeem
wordt schone, gefilterde lucht via de
luchtinlaatslang naar het carter gevoerd.
In het carter wordt de lucht vermengd
met de lekgassen en vervolgens via de
PCV-klep naar het luchtinlaatsysteem
gevoerd.
2. Brandstofdampafzuigsysteem
Het brandstofdampafzuigsysteem
is ontworpen om te voorkomen dat
brandstofdampen in de atmosfeer
terechtkomen.
Koolstoffilter
De brandstofdampen die vrijkomen in
de brandstoftank worden geabsorbeerd
en opgeslagen in een reservoir. Als de
motor draait worden de opgeslagen
brandstofdampen via de magneetklep
dampafvoer naar het inlaatsysteem
gevoerd.
Magneetklep dampafvoer (PCSV -
Purge Control Solenoid Valve)
De magneetklep dampafvoer wordt
aangestuurd door de motor-ECU: als
de koelvloeistoftemperatuur laag is bij
stationair draaien, is de PCSV gesloten
en wordt de verdampte brandstof niet
naar de motor toegevoerd. Als de motor
op bedrijfstemperatuur is, wordt tijdens
normaal rijden de verdampte brandstof
via de geopende PCSV naar de motor
gevoerd.
EMISSIEREGELSYSTEEM
09
9-71
3. Emissieregelsysteem
Het emissieregelsysteem is een uiterst
effectief systeem dat de uitstoot van
schadelijke stoffen tot een minimum
beperkt zonder dat dit ten koste gaat van
de prestaties.
Als de motor afslaat of niet wil
aanslaan en er te veel startpogingen
worden ondernomen, kan het
emissieregelsysteem beschadigd raken.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot uitlaatgassen
(koolmonoxide)
ś Als u uitlaatgassen in de auto
ruikt, kan er ook koolmonoxide in
het interieur aanwezig zijn. Als u
uitlaatgassen ruikt in het interieur, rijd
dan met alle ruiten volledig geopend.
Laat uw auto onmiddellijk controleren
en repareren.
WAARSCHUWING
Uitlaatgassen bevatten koolmonoxide
(CO). Hoewel het kleurloos en
reukloos is, is het gevaarlijk en kan
het bij inademing dodelijk zijn.
Neem de aanwijzingen op deze
pagina in acht ter voorkoming van
koolmonoxidevergiftiging.
ś Laat de motor in een afgesloten
ruimte (bijvoorbeeld een garage) niet
langer draaien dan nodig is om de
auto naar binnen of naar buiten te
rijden.
ś Stel het ventilatiesysteem zo af dat er
verse buitenlucht naar het interieur
gevoerd wordt als de auto in een open
ruimte stilstaat terwijl de motor wat
langer moet blijven draaien.
ś Blijf nooit met draaiende motor
gedurende langere tijd in een
stilstaande auto zitten.
ś Als de motor afslaat of niet wil aan-
slaan en er teveel startpogingen
ondernomen worden, kan het emis-
sieregelsysteem beschadigd raken.
Voorzorgsmaatregelen katalysator
(indien van toepassing)
WAARSCHUWING
Het uitlaatsysteem en de katalysator
zijn zeer heet wanneer de motor draait
en onmiddellijk daarna. Om de ERNSTIG
of DODELIJK LETSEL te voorkomen:
ś Vermijd contact tussen de auto en
brandbare materialen zoals gras,
planten, papier, bladeren, enz.
door niet in de nabijheid daarvan te
parkeren of te rijden, of de motor
stationair te laten draaien. Een
heet uitlaatsysteem kan brandbare
materialen onder uw auto in brand
doen vliegen.
ś Blijf uit de buurt van het
uitlaatsysteem en de katalysator om
brandwonden te voorkomen.
Verwijder het hitteschild van
het uitlaatsysteem niet, maak de
onderkant van de auto niet dicht
en breng geen coating aan om
corrosie tegen te gaan. Onder
bepaalde omstandigheden kan dit
brandgevaar veroorzaken.
Uw auto is uitgerust met een
katalysator ten behoeve van de
emissieregeling. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen om schade
aan de katalysator en aan uw auto te
voorkomen:
ś Gebruik bij benzinemotoren
uitsluitend LOODVRIJE BENZINE.
ś Gebruik de auto niet als de motor
duidelijk storingen vertoont, zoals
overslaan of vermogensverlies.
ś Behandel de motor goed.
Voorbeelden van verkeerd gebruik
zijn afremmen op de motor met
uitgeschakeld hybride systeem en
afdalen van steile hellingen in de
versnelling met uitgeschakeld hybride
systeem.
Onderhoud
9-72
ś Laat de motor niet langdurig (5
minuten of langer) met een hoog
stationair toerental draaien.
ś Voer zelf geen aanpassingen of
wijzigingen uit aan de motor of het
emissieregelsysteem. We adviseren
u alle controles en afstellingen uit
te laten voeren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
ś Vermijd rijden met een extreem laag
brandstofpeil.
Wanneer de brandstof opraakt, kan
de motor overslaan, waardoor de
katalysator beschadigd raakt.
Benzinedeeltjesfilter (GPF)
(indien van toepassing)
Het roetfiltersysteem (GPF) verwijdert
roet uit de uitlaatgassen.
In tegenstelling tot een verwisselbaar
luchtfilter verbrandt (oxideert) het
roetfiltersysteem het verzamelde
roet automatisch tijdens het rijden,
afhankelijk van de rijomstandigheden.
Met andere woorden, het
verzamelde roet wordt door het
motormanagementsysteem en de hoge
uitlaatgastemperatuur bij normale
en hogere snelheden automatisch
verwijderd
Wanneer u met de auto echter alleen
maar korte afstanden aflegt of lange
tijd met lage snelheid rijdt, is het
mogelijk dat het verzamelde roet niet
automatisch wordt verwijderd vanwege
de lage uitlaatgastemperatuur. In dit
geval kan het verzamelde roet een
bepaalde grenswaarde bereiken,
ongeacht het roetoxidatieproces,
waarbij het controlelampje van het
benzinedeeltjesfilter (GPF) ( ) gaat
branden.
Het GPF-controlelampje dooft wanneer
gedurende ongeveer 30 minuten in de
derde of een hogere versnelling sneller
dan 80 km/h wordt gereden bij een
motortoerental van 1.500 - 4.000 omw/
min.
Wanneer het GPF-controlelampje
begint te knipperen of de
waarschuwingsmelding 'Controleer
uitlaatsysteem' verschijnt terwijl aan de
hierbovengenoemde rijvoorwaarden
wordt voldaan, adviseren we u het GPF-
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als het GPF-controlelampje gedurende
langere tijd knippert, kan het GPF-
systeem beschadigd raken en het
brandstofverbruik toenemen.
OPGELET
Benzine
(indien uitgerust met GPF)
Het is raadzaam om alleen
benzinesoorten te gebruiken die
geschikt zijn voor voertuigen met een
roetfilter als uw auto voorzien is van
een roetfiltersysteem.
Wanneer u andere benzinesoorten
gebruikt die niet-gespecificeerde
additieven bevatten, kunnen ze
het GPF-systeem beschadigen en
emissieproblemen veroorzaken.
09
9-73
Als de motor moet blijven draaien terwijl
de auto stilstaat om de emissiewaarden
van de uitlaatgassen te controleren of
om onderhoud aan de auto uit te voeren,
volg dan de onderstaande procedure om
de geforceerde activeringsmodus van de
motor te starten.
1. Zet bij stilstaande auto de transmissie
in stand P (Parkeren). Activeer de
parkeerrem. Volg daarna de stappen
(1) tot en met (5).
Onderstaande stappen van (1) tot en
met (5) moeten binnen 60 seconden
worden voltooid. Als dat niet gebeurt,
wordt het proces gereset en moet u
opnieuw beginnen vanaf stap (1).
(1) Zet het contact in stand ON. Druk
bij auto's uitgerust met Smart Key
twee keer op de startknop zonder het
rempedaal in te trappen.
(2) Zet de schakelknop in stand P
(Parkeren) en trap het gaspedaal
twee keer in.
(3) Zet de schakelknop in stand N
(Neutraal) en trap het gaspedaal twee
keer in.
(4) Zet de schakelknop in stand P
(Parkeren) en trap het gaspedaal
twee keer in.
(5) Start de motor met het rempedaal
ingetrapt en laat de motor stationair
draaien.
De motor blijft stationaire draaien en
de geforceerde activeringsmodus
van de motor blijft geactiveerd, zelfs
wanneer de selectiehendel in een
andere stand wordt gezet.
2. Het lampje ' ' in het
instrumentenpaneel knippert wanneer
de geforceerde activeringsmodus
van de motor actief is. Controleer
of het lampje ' ' knippert om te
controleren of de motor zich in
de geforceerde activeringsmodus
bevindt.
Het lampje ' ' blijft knipperen totdat
de geforceerde activeringsmodus
wordt geannuleerd. Wanneer de
modus wordt geannuleerd, stopt het
lampje ' ' met knipperen.
3. Zet de auto uit om de geforceerde
activeringsmodus van de motor te
annuleren.
352&('85(922567$57(19$1'(*()25&((5'(
ACTIVERINGSMODUS VAN DE MOTOR
I
Index
Index
I-2
A
Aanvullend veiligheidssysteem ...........................................................................3-49
Aanvullende voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de veiligheid ............ 3-66
Hoe werkt het airbagsysteem? ........................................................................ 3-56
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem ..................................................... 3-65
Plaats geen kinderzitje op de voorpassagiersstoel .......................................... 3-60
Waarom werd de airbag bij een aanrijding niet geactiveerd? ......................... 3-60
Waarschuwingslabel airbag ............................................................................. 3-66
Waar zitten de airbags? ................................................................................... 3-51
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt? ........................................... 3-59
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden .....................................................2-25
Aanbevolen motorolie (Europa) ...................................................................... 2-26
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex ................................................................. 2-26
Accu ..................................................................................................................... 9-22
Accucapaciteitsticker ...................................................................................... 9-24
Accu laden ....................................................................................................... 9-24
Te resetten onderdelen ..................................................................................... 9-25
Voor een optimale werking van de accu.......................................................... 9-23
Achteruitrijmonitor (RVM) ..............................................................................7-114
Instellingen Achteruitrijmonitor .................................................................... 7-115
Storingen en beperkingen Achteruitrijmonitor.............................................. 7-117
Werking van de Achteruitrijmonitor ............................................................. 7-115
Afmetingen ..........................................................................................................2-21
Afstandswaarschuwing achteruit parkeren (PDW) ...........................................7-136
Instellingen Afstandswaarschuwing achteruit .............................................. 7-136
Storingen en voorzorgsmaatregelen Afstandswaarschuwing-achteruit ........ 7-137
Werking van Afstandswaarschuwing achteruit ............................................. 7-136
Afstandswaarschuwing vooruit/achteruit parkeren (PDW) ...............................7-140
Instellingen Afstandswaarschuwing-vooruit/achteruit .................................. 7-140
Storingen en voorzorgsmaatregelen
Afstandswaarschuwing-vooruit/achteruit ..................................................... 7-143
Werking van Afstandswaarschuwing-vooruit/achteruit ................................ 7-141
Airconditioningsysteem ....................................................................................... 2-24
Als de 12 V-accu is ontladen .................................................................................8-5
Starten met een hulpaccu .................................................................................. 8-6
Vóór het starten met een hulpaccu .................................................................... 8-5
I
I-3
Als de auto niet klaar is om te starten ....................................................................8-4
Als de motor oververhit raakt ................................................................................8-8
Als u een lekke band hebt (met bandenreparatieset) ...........................................8-24
Aanwijzingen voor een veilig gebruik van de Tire Mobility Kit .................... 8-25
Bandenspanning controleren ........................................................................... 8-30
Gebruik van de Tire Mobility Kit.................................................................... 8-27
Inleiding .......................................................................................................... 8-24
Onderdelen van de bandenreparatieset ............................................................ 8-26
Antidiefstalsysteem..............................................................................................5-19
Automatische transmissie ....................................................................................6-14
Bediening automatische transmissie ............................................................... 6-14
Goede rijgewoonten ........................................................................................ 6-20
LCD-displaybericht ......................................................................................... 6-18
Parkeren........................................................................................................... 6-18
Schakelpaddel ................................................................................................. 6-19
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem ...............................................5-75
Automatische verwarming en airconditioning ................................................ 5-76
Handmatig bediende verwarming en airconditioning ..................................... 5-77
Modus meerdere luchtstanden ........................................................................ 5-84
Onderhoud van het systeem ............................................................................ 5-87
Werking systeem ............................................................................................. 5-85
B
Banden en wielen .................................................................................................2-23
Banden en wielen .................................................................................................9-26
Aanbevolen bandenspanning koud ................................................................. 9-26
Banden met lage hoogte-/breedteverhouding.................................................. 9-34
Bandenspanning controleren ........................................................................... 9-27
Banden vervangen ........................................................................................... 9-29
Grip ................................................................................................................. 9-30
Label op de wang van de band ........................................................................ 9-31
Onderhoud van banden ................................................................................... 9-30
Onderhoud van de banden ............................................................................... 9-26
Uitlijnen en balanceren van de wielen ............................................................ 9-29
Velgen vervangen ............................................................................................ 9-30
Wielen verwisselen ......................................................................................... 9-28
Bandenspanningslabel .........................................................................................2-27
Index
I-4
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen .......................................................3-2
Afleiding van de bestuurder .............................................................................. 3-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om .................................................................. 3-2
Gebruik voor alle kinderen de juiste veiligheidssystemen ................................ 3-2
Gevaren airbag .................................................................................................. 3-2
Houd uw auto in een veilige conditie ................................................................ 3-3
Pas uw snelheid aan .......................................................................................... 3-3
Belastingsindex en snelheidsindex banden (voor Europa) ..................................2-24
Blind-Spot Collision-Avoidance Assist
(BCA, Botsingsvermijding blinde hoek) .............................................................7-39
Instellingen Dodehoekbewakingsfunctie ........................................................ 7-41
Storingen en beperkingen van de Dodehoekbewaking ................................... 7-48
Werking van Dodehoekbewaking ................................................................... 7-43
Blind-Spot View Monitor (BVM, Monitor blindehoekweergave) .....................7-74
Instellingen Monitor blindehoekweergave ...................................................... 7-74
Storingen Monitor blindehoekweergave ......................................................... 7-75
Werking van Monitor blindehoekweergave .................................................... 7-74
Brandstoflabel ...................................................................................................... 2-28
Brandstoflabel ...................................................................................................... 2-29
Benzinemotor .................................................................................................. 2-29
C
Conformiteitsverklaring ......................................................................................2-28
Conformiteitsverklaring ....................................................................................7-166
Hoekradar achteraan...................................................................................... 7-170
Voorradar ....................................................................................................... 7-166
Contactslot .............................................................................................................6-6
Contactslot ........................................................................................................ 6-6
Toets Engine Start/Stop .................................................................................... 6-9
Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS) ..................................................8-10
Controleer de bandenspanning ........................................................................ 8-10
Controlelampje storing TPMS (controlesysteem lage bandenspanning) ........ 8-13
Een wiel verwisselen met TPMS .................................................................... 8-14
TPMS (Controlesysteem lage bandenspanning) ............................................. 8-11
Waarschuwingslampje lage bandenspanning .................................................. 8-12
Waarschuwingslampje positie lage bandenspanning en aanduiding
bandenspanning ............................................................................................... 8-12
Cruise Control (CC) ............................................................................................7-76
Werking cruise control .................................................................................. 7-76
I
I-5
D
Door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerkzaamheden .................................9-5
Schema voor door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerkzaamheden ....... 9-5
E
Emissieregelsysteem ............................................................................................ 9-70
Brandstofdampafzuigsysteem ......................................................................... 9-70
Carterventilatiesysteem ................................................................................... 9-70
Emissieregelsysteem ....................................................................................... 9-71
Exterieur ............................................................................................................5-108
Roof rack ...................................................................................................... 5-108
Exterieur ..............................................................................................................5-39
Achterklep ....................................................................................................... 5-40
Elektrische achterklep ..................................................................................... 5-42
Motorkap ......................................................................................................... 5-39
Smart Tailgate (Intelligente achterklep) ......................................................... 5-48
Tankdopklep - Hybride voertuig .................................................................... 5-50
Tankdopklep (Plug-inhybride voertuig) .......................................................... 5-53
Extra voorzieningen verwarmings- en ventilatiesysteem ....................................5-92
Automatische bediening die de instellingen van het verwarmings- en
ventilatiesysteem gebruikt (voor de bestuurdersstoel) .................................... 5-94
Automatische ontvochtiging .......................................................................... 5-93
Automatisch ontwasemingssysteem ............................................................... 5-92
Lucht opnieuw laten circuleren na gebruik van sproeivloeistof .................... 5-93
Luchtrecirculatie in het zonnedak .................................................................. 5-94
Index
I-6
F
Forward Collision-Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde) (Alleen frontzichtcamera) ....................................7-2
Instellingen Forward Collision-Avoidance Assist
(Ondersteuning botsingsvermijding voorzijde)................................................. 7-3
Storing en beperkingen van de Forward Collision-Avoidance Assist ............... 7-8
Werking van Forward Collision-Avoidance Assist
(Ondersteuning botsingsvermijding voorzijde)................................................. 7-5
Forward Collision-Avoidance Assist (FCA, Ondersteuning
botsingsvermijding voorzijde) (Sensor Fusion) .................................................7-15
Instellingen Forward Collision-Avoidance Assist
(Ondersteuning botsingsvermijding voorzijde)............................................... 7-17
Storing en beperkingen van de Forward Collision-Avoidance Assist ............. 7-24
Werking van Forward Collision-Avoidance Assist
(Ondersteuning botsingsvermijding voorzijde)............................................... 7-20
G
Geïntegreerde rijmodusregeling ..........................................................................6-52
H
Handmatige snelheidslimietregeling (MSLA) .....................................................7-58
Werking van Handmatige snelheidslimietregeling ........................................ 7-58
High Beam Assist (HBA) ....................................................................................5-63
High Beam Assist bediening ........................................................................... 5-64
High Beam Assist instellingen ........................................................................ 5-63
Storingen en beperkingen van de High Beam Assist ...................................... 5-64
Highway Driving Assist (HDA, Rijhulp voor op de snelweg) .........................7-107
Instellingen Highway Driving Assist (Rijhulp op de snelweg) ..................... 7-108
Storingen en beperkingen van de Highway Driving Assist
(Rijhulp op de snelweg) .................................................................................7-111
Werking van Highway Driving Assist (Rijhulp op de snelweg) ................... 7-109
Hybrid Starter Generator (HSG)-riem .................................................................9-14
Controle van de riem van de Hybrid Starter & Generator (HSG) ................... 9-14
I
I-7
I
Infotainmentsysteem .......................................................................................... 5-109
Antenne ......................................................................................................... 5-109
Bluetooth® draadloze technologie ..................................................................5-111
Infotainmentsysteem .................................................................................... 5-110
Spraakherkenning .......................................................................................... 5-110
Stuurwielbediening op afstand ...................................................................... 5-109
Uitleg werking radiosysteem auto ..................................................................5-111
USB-aansluiting ............................................................................................ 5-109
Inhoud bagageruimte ...........................................................................................2-24
Instrumentenpaneel - Hybride voertuig ................................................................4-2
Instrumentenpaneel - Plug-inhybride voertuig .....................................................4-3
LCD-displayberichten ..................................................................................... 4-23
Meters en tellers ................................................................................................ 4-4
Schakelindicator transmissie ........................................................................... 4-10
Verlichting instrumentenpaneel ......................................................................... 4-4
Waarschuwings- en controlelampjes ............................................................... 4-11
Waarschuwingslampje gladheid ....................................................................... 4-9
Integrated Memory System (Geïntegreerd geheugensysteem) ..........................5-20
Het systeem resetten ........................................................................................ 5-21
Instapfunctie .................................................................................................... 5-22
Standen in het geheugen opslaan .................................................................... 5-20
Standen oproepen uit het geheugen................................................................. 5-21
Intelligent speed limit assist (ISLA) ....................................................................7-61
Instellingen Intelligent Speed Limit Assist ..................................................... 7-61
Storingen en beperkingen van de Intelligent Speed Limit Assist ................... 7-65
Werking van Intelligent Speed Limit Assist .................................................... 7-63
Interieurluchtfilter ................................................................................................ 9-17
Controle filter .................................................................................................. 9-17
Filter vervangen .............................................................................................. 9-17
Interieurverlichting ..............................................................................................5-66
Achterverlichting ............................................................................................ 5-67
Automatische uitschakelfunctie interieurverlichting ...................................... 5-66
Bagageruimteverlichting ................................................................................. 5-68
Interieurverlichting voor ................................................................................. 5-66
Lampje dashboardkastje .................................................................................. 5-67
Verlichting make-upspiegel ............................................................................ 5-67
Welkomstsysteem ............................................................................................ 5-68
Index
I-8
K
Kinderveiligheidssystemen (CRS).......................................................................3-38
Kiezen van een kinderzitje .............................................................................. 3-39
Ons advies: Kinderen altijd achterin ............................................................... 3-38
Plaatsen van een kinderzitje ............................................................................ 3-41
L
Label aircocompressor .........................................................................................2-28
Lampen ................................................................................................................9-48
Gloeilamp derde remlicht vervangen .............................................................. 9-59
Kentekenplaatverlichting vervangen ............................................................... 9-60
Koplamp afstellen (voor Europa) .................................................................... 9-52
Koplamp, parkeerverlichting, richtingaanwijzer,
Dagrijverlichting (DRL) vervangen ................................................................ 9-49
Lamp achterlichtunit vervangen ...................................................................... 9-55
Lamp interieurverlichting vervangen .............................................................. 9-60
Lamp richtingaanwijzer opzij vervangen ........................................................ 9-55
Lane Following Assist (LFA - Rijstrook volgen) .............................................7-103
Instellingen Lane Following Assist (Hulp bij rijbaan volgen) ...................... 7-103
Storingen en beperkingen van de Lane Following Assist ............................. 7-106
Werking van de Lane Following Assist......................................................... 7-104
Lane Keeping Assist (LKA, Rijvakassistentie) ..................................................7-32
Instellingen Lane Keeping Assist (Rijvakassistentie) .................................... 7-32
Storingen en beperkingen van de Lane Keeping Assist .................................. 7-36
Werking van Lane Keeping Assist (Rijvakassistentie) ................................... 7-34
LCD-display ........................................................................................................4-34
Bediening LCD-display .................................................................................. 4-34
Boordcomputer (4,2 inch) - Hybride voertuig ............................................... 4-45
Boordcomputer (4,2 inch) - Plug-inhybride voertuig .................................... 4-50
Boordcomputer (10,25 inch) - Hybride voertuig ........................................... 4-47
Boordcomputer (10,25 inch) - Plug-inhybride voertuig ................................. 4-53
Gebruikersinstellingen .................................................................................... 4-38
LCD-displaymodi ........................................................................................... 4-35
I
I-9
Lekke band (met reservewiel) .............................................................................8-16
EC-conformiteitsverklaring voor de krik ........................................................ 8-23
Krik en gereedschap ........................................................................................ 8-16
Kriklabel .......................................................................................................... 8-22
Wielen verwisselen ......................................................................................... 8-17
Luchtfilter ............................................................................................................9-16
Filter vervangen .............................................................................................. 9-16
M
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht................................................................2-24
Motor ...................................................................................................................2-21
Motorkoelvloeistof/omvormerkoelvloeistof ........................................................9-11
Koelvloeistofpeil controleren .......................................................................... 9-11
Koelvloeistof verversen .................................................................................. 9-13
Motornummer ......................................................................................................2-28
Motorolie ...............................................................................................................9-9
Motoroliepeil controleren.................................................................................. 9-9
Motorolie verversen en filter vervangen ......................................................... 9-10
Motorruimte ........................................................................................................... 9-3
Motorruimte - Hybride voertuig ..........................................................................2-11
Motorruimte - Plug-inhybride voertuig ...............................................................2-20
N
Navigation-Based Smart Cruise Control (NSCC) ..............................................7-96
Beperkingen van de Navigation-based Smart Cruise Control ........................ 7-99
Instellingen Slimme cruisecontrol op basis van navigatie .............................. 7-96
Werking van Navigation-Based Smart Cruise Control ................................... 7-97
Nooduitrusting ....................................................................................................8-36
Bandenspanningsmeter .................................................................................. 8-36
Brandblusser .................................................................................................... 8-36
EHBO-doos ..................................................................................................... 8-36
Gevarendriehoek ............................................................................................. 8-36
Index
I-10
O
Onderhoud exterieur ............................................................................................9-62
Onderhoud exterieur........................................................................................ 9-62
Onderhoud interieur ........................................................................................ 9-67
Onderhoudswerkzaamheden .................................................................................. 9-4
Verantwoordelijkheid van de eigenaar .............................................................. 9-4
Voorzorgsmaatregelen voor onderhoud uitgevoerd door eigenaar ................... 9-4
Ontwasemen en ontdooien voorruit .....................................................................5-90
Achterruitverwarming ..................................................................................... 5-91
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem............................................ 5-90
Opbergvak ............................................................................................................5-95
Dashboardkastje .............................................................................................. 5-95
Opbergvak bagageruimte ............................................................................... 5-96
Opbergvak middenconsole .............................................................................. 5-95
Overige voorzieningen.........................................................................................5-97
12 V-aansluiting .............................................................................................. 5-99
Asbak .............................................................................................................. 5-98
Bagagenethouder ........................................................................................... 5-105
Bekerhouder .................................................................................................... 5-97
Bevestigingspunt(en) vloermat ..................................................................... 5-103
Draadloos smartphone opladen .................................................................... 5-100
Kledinghaak .................................................................................................. 5-103
Klok ............................................................................................................... 5-103
Rolhoes bagageruimte .................................................................................. 5-105
USB-lader ...................................................................................................... 5-100
Zijgordijn ...................................................................................................... 5-104
Zonneklep ........................................................................................................ 5-98
Overzicht dashboard (I) - Hybride voertuig ..........................................................2-8
Overzicht dashboard (II) - Hybride voertuig .......................................................2-10
Overzicht dashboard (II) - Plug-inhybride voertuig ............................................2-19
Overzicht dashboard (I) - Plug-inhybride voertuig .............................................2-17
Overzicht exterieur (I) - Hybride voertuig ............................................................2-3
Overzicht exterieur (II) - Hybride voertuig ..........................................................2-5
Overzicht exterieur (II) - Plug-inhybride voertuig .............................................2-14
Overzicht exterieur (I) - Plug-inhybride voertuig ...............................................2-12
Overzicht interieur - Hybride voertuig ..................................................................2-7
Overzicht interieur - Plug-inhybride voertuig ....................................................2-16
I
I-11
P
Pan-Europees eCall-systeem ..............................................................................8-37
Informatie over gegevensverwerking .............................................................. 8-40
Pan-Europees eCall-systeem ........................................................................... 8-41
Panoramadak........................................................................................................5-34
Elektrisch zonnescherm .................................................................................. 5-34
Klembeveiliging .............................................................................................. 5-36
Omhoog/omlaag kantelen ............................................................................... 5-35
Open-/dichtschuiven ....................................................................................... 5-35
Schuif-/kanteldak resetten ............................................................................... 5-37
Waarschuwing geopend schuif-/kanteldak ...................................................... 5-38
Procedure voor starten van de geforceerde activeringsmodus van de motor ......9-73
R
Rear Cross-Traffic Collision-Avoidance Assist (RCCA) .................................7-124
Instellingen Rear Cross-Traffic Safety-systeem
(Veiligheid kruisend verkeer achteraan) ........................................................ 7-125
Storingen en beperkingen Rear Cross-Traffic Safety-systeem
(Veiligheid kruisend verkeer achteraan) ........................................................ 7-130
Werking van Instellingen Rear Cross-Traffic Safety-systeem
(Veiligheid kruisend verkeer achteraan) ........................................................ 7-127
Remote Smart Parking Assist (RSPA) ...............................................................7-153
Bedieningssysteem Remote Smart Parking Assist ........................................ 7-155
Beperkingen en storingen in de Remote Smart Parking Assist
(Slim parkeren op afstand) ............................................................................ 7-161
Instellingen van Remote Smart Parking Assist
(RSPA - Slimme parkeerhulp op afstand) ..................................................... 7-154
Index
I-12
Remsysteem ......................................................................................................... 6-23
Antiblokkeersysteem (ABS) ........................................................................... 6-32
Auto Hold-functie ........................................................................................... 6-29
Brake Assist System (BAS) ............................................................................ 6-40
Downhill Brake Control (DBC) ...................................................................... 6-40
Elektronische parkeerrem (EPB)..................................................................... 6-24
Elektronische stabiliteitsregeling (Electronic Stability Control-ESC) ........... 6-34
Emergency Stop Signal (ESS) (Noodstopsignaal) .......................................... 6-38
Goede remgewoonten...................................................................................... 6-43
Hill-Start Assist Control (HAC) ...................................................................... 6-38
Multi-Collision Brake (MCB) ........................................................................ 6-39
Rembekrachtiging ........................................................................................... 6-23
Remblokslijtage-indicator ............................................................................... 6-24
Trailer stability assist (TSA, Aanhangerstabiliteitsregeling) ......................... 6-37
Vehicle Stability Management (VSM) ............................................................ 6-36
Remvloeistof ........................................................................................................ 9-14
Het remvloeistofniveau controleren ................................................................ 9-14
Reverse Parking Collision-Avoidance Assist
(PCA; Ondersteuning botsingsvermijding achteruit parkeren) ........................7-145
Bediening Reverse Parking Collision-Avoidance Assist
(Ondersteuning botsingsvermijding achteruit parkeren) ............................... 7-147
Instellingen Reverse Parking Collision-Avoidance Assist
(Ondersteuning botsingsvermijding achteruit parkeren) ............................... 7-145
Storingen en beperkingen Reverse Parking Collision-Avoidance Assist
(Ondersteuning botsingsvermijding achteruit parkeren) ............................... 7-148
Rijden in de winter...............................................................................................6-58
Sneeuw en ijs................................................................................................... 6-58
Voorzorgen voor de winter .............................................................................. 6-61
Rijden met een aanhanger (voor Europa) ............................................................6-63
Als u gaat rijden met een aanhanger? ............................................................. 6-64
Onderhoud bij het rijden met een aanhanger .................................................. 6-71
Rijden met een aanhanger ............................................................................... 6-68
Uitrusting voor het rijden met een aanhanger ................................................. 6-67
I
I-13
Rijden onder speciale rijomstandigheden ............................................................6-54
Doorwaden van water ..................................................................................... 6-56
Op eigen kracht lostrekken van de auto .......................................................... 6-54
Rijden in de regen ........................................................................................... 6-55
Rijden in het donker ........................................................................................ 6-55
Rijden onder moeilijke omstandigheden ......................................................... 6-54
Rijden op de snelweg ...................................................................................... 6-56
Vloeiend nemen van bochten .......................................................................... 6-55
Voorkomen dat de auto over de kop slaat ....................................................... 6-57
Ruiten ...................................................................................................................5-30
Elektrisch bedienbare ruiten ............................................................................ 5-31
Ruitensproeiervloeistof ........................................................................................ 9-15
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren ..................................................... 9-15
Ruitenwisserbladen .............................................................................................. 9-18
Controle bladen ............................................................................................... 9-18
Vervangen van bladen ..................................................................................... 9-18
Ruitenwissers en ruitensproeiers .........................................................................5-70
Achterruitenwisser en -sproeier ...................................................................... 5-73
Ruitensproeiers voorruit .................................................................................. 5-72
Ruitenwissers voorruit .................................................................................... 5-71
S
Safe exit warning (SEW, Waarschuwing bij veilig uitstappen) ..........................7-52
Instellingen Safe Exit Warning (Waarschuwing bij veilig uitstappen) ........... 7-53
Storingen en beperkingen Safe Exit Warning
(Waarschuwing bij veilig uitstappen) .............................................................. 7-56
Werking van Safe Exit Warning (Waarschuwing bij veilig uitstappen) .......... 7-54
Schakelaar van de alarmknipperlichten .................................................................8-3
Slepen ..................................................................................................................8-32
Afneembaar sleepoog ...................................................................................... 8-33
Sleepbedrijf ..................................................................................................... 8-32
Slepen in een noodgeval.................................................................................. 8-34
Sloten ..................................................................................................................5-14
Kenmerken van de automatische portiervergrendeling/-ontgrendeling .......... 5-18
Kindersloten achterportieren ........................................................................... 5-18
Portiersloten van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen .................................. 5-16
Portiersloten van buitenaf vergrendelen/ontgrendelen ................................... 5-14
Supervergrendeling ........................................................................................ 5-18
Index
I-14
Smart Cruise Control (SCC) ..............................................................................7-80
Instellingen Smart Cruise Control ................................................................... 7-81
Storingen en beperkingen Smart Cruise Control ............................................ 7-90
Weergave en bediening Smart Cruise Control ................................................ 7-85
Werking van Smart Cruise Control ................................................................. 7-84
Spiegels ................................................................................................................ 5-26
Binnenspiegel .................................................................................................. 5-26
Buitenspiegels ................................................................................................. 5-27
Stoelen ...................................................................................................................3-4
Achterstoelen................................................................................................... 3-12
Hoofdsteun ...................................................................................................... 3-16
ROA-systeem (Achterbank-passagier-alarm) ................................................ 3-24
Stoel met luchtventilatie ................................................................................. 3-22
Stoelverwarming ............................................................................................ 3-20
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen ..................................................................... 3-5
Voorstoelen ........................................................................................................ 3-6
Stuurwiel .............................................................................................................. 5-23
Claxon ............................................................................................................. 5-25
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS) ............................................................. 5-23
Stuurkolomverstelling ..................................................................................... 5-24
Stuurwielverwarming ...................................................................................... 5-24
Surround View Monitor (SVM) ........................................................................ 7-118
Instellingen Surround View Monitor............................................................. 7-119
Storingen en beperkingen Surround View Monitor ..................................... 7-123
Werking van de Surround View Monitor ..................................................... 7-121
T
Toegang tot uw auto ...............................................................................................5-4
Afstandsbediening ............................................................................................ 5-4
Smart Key ......................................................................................................... 5-7
Startblokkeersysteem ...................................................................................... 5-13
U
Uitleg bij onderhoudsschema ................................................................................9-7
I
I-15
V
Veiligheidsgordels ...............................................................................................3-26
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ............................................... 3-35
Veiligheidsgordels ........................................................................................... 3-29
Verzorging van veiligheidsgordels .................................................................. 3-37
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ........................................................ 3-26
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ........................................................ 3-27
Verlichting ...........................................................................................................5-57
Verlichting buitenzijde .................................................................................... 5-57
Vierwielaandrijving (4WD) .................................................................................6-44
De werking van de vierwielaandrijving (4WD) .............................................. 6-46
Maatregelen voor noodgevallen ...................................................................... 6-49
Multi Terrain Control ...................................................................................... 6-44
Multi Terrain Control-modus .......................................................................... 6-44
Voorkomen dat de auto over de kop slaat ....................................................... 6-50
Voertuigcertificatielabel .......................................................................................2-27
Voertuiggewicht ................................................................................................... 6-72
Overbeladen .................................................................................................... 6-72
Voertuigidentificatienummer (VIN) ....................................................................2-27
Voertuiginstellingen (voor voertuigen met een infotainmentsysteem) ..............4-56
Instellingen voor uw voertuig ........................................................................ 4-56
Voorzorgsmaatregelen voor hybridesysteem .......................................................... 61
Als het hybride voertuig stopt .............................................................................66
Bij een ongeval ....................................................................................................65
Blokkeeraansluiting.............................................................................................64
Koelkanaal van de hybrideaccu ..........................................................................64
Onderdelen van de hybrideauto ..........................................................................61
Vóór het rijden .......................................................................................................6-4
Voor het instappen ............................................................................................. 6-4
Vóór het starten ................................................................................................. 6-4
Index
I-16
W
Waarschuwingssysteem voor de aandacht van de bestuurder (DAW) ................7-67
Instellingen Driver Attention Warning
(Waarschuwing oplettendheid bestuurder) ..................................................... 7-67
Storingen en beperkingen Driver Attention Warning
(Waarschuwing oplettendheid bestuurder) ...................................................... 7-71
Werking van Driver Attention Warning
(Waarschuwing oplettendheid bestuurder) ...................................................... 7-69
Wattage lamp .......................................................................................................2-22
Wat te doen bij een noodgeval tijdens het rijden ...................................................8-3
Als de motor afslaat op een kruising of kruispunt ............................................ 8-3
Als de motor afslaat tijdens het rijden............................................................... 8-3
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt .................................................... 8-4
Z
Zeilfunctie ...........................................................................................................6-22
Zekeringen ...........................................................................................................9-35
Beschrijving zekering-/relaiskast .................................................................... 9-38
Vervangen zekering dashboard ....................................................................... 9-36
Vervangen zekering motorruimte .................................................................... 9-37
712

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels
1

Forum

Hyundai-TUCSON-Plug-in-Hybrid-2021

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Hyundai TUCSON Plug-in Hybrid 2021 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Hyundai TUCSON Plug-in Hybrid 2021 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 26.15 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info