802531
536
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/540
Pagina verder
INSTRUCTIEBOEKJE
Bediening
Onderhoud
Specificaties
Alle informatie in dit instructieboekje was actueel ten tijde van
publicatie. Door HYUNDAI's streven naar een doorlopende verbetering
van haar producten behouden wij ons tussentijdse wijzigingen voor.
Dit instructieboekje is van toepassing op alle uitvoeringen van dit
model en bevat beschrijvingen van en uitleg over opties en de
standaarduitrusting.
Hierdoor staan in dit instructieboekje mogelijk zaken beschreven die
niet van toepassing zijn op uw auto.
F2
Er mogen geen aanpassingen aan uw HYUNDAI worden gedaan. Aanpassingen kunnen de
prestaties, veiligheid of levensduur van uw HYUNDAI in negatieve zin beïnvloeden en
kunnen daarnaast in strijd zijn met de bepalingen van de beperkte garantie. Bepaalde
aanpassingen kunnen tevens in strijd zijn met de regelgeving van het betreffende ministerie
en andere overheidsinstanties in uw land.
Uw auto is voorzien van elektronisch geregelde brandstofinspuiting en andere elektronische
componenten. Als een tweewegradio of mobiele telefoon niet op de juiste wijze wordt
ingebouwd/ aangepast, heeft dat mogelijk een nadelige invloed op elektronische systemen.
We raden u daarom aan de instructies van de fabrikant van de radio nauwkeurig te volgen of
uw HYUNDAI-dealer te raadplegen over voorzorgsmaatregelen of speciale instructies met
betrekking tot het inbouwen van dergelijke apparatuur.
WAARSCHUWING: AANPASSINGEN AAN UW HYUNDAI
INBOUWEN VAN EEN TWEEWEGRADIO OF EEN MOBIELE TELEFOON
F3
In dit instructieboekje vindt u informatie onder de koppen GEVAAR, WAARSCHUWING,
OPMERKING en AANWIJZING. Deze koppen geven het volgende aan:
WAARSCHUWING M.B.T. VEILIGHEID EN SCHADE AAN DE AUTO
GEVAAR verwijst naar een gevaarlijke
situatie die, indien niet vermeden,
ernstig letsel tot gevolg zal hebben.
GEVAAR
WAARSCHUWING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, ernstig letsel tot gevolg
kan hebben.
OPMERKING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, licht tot middelzwaar letsel
tot gevolg kan hebben.
OPMERKING
AANWIJZING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, kan leiden tot schade aan de
auto.
AANWIJZING
WAARSCHUWING
F4
VOORWOORD
Gefeliciteerd en hartelijk dank voor het kiezen van een HYUNDAI. We zijn blij om u te verwelkomen bij het groeiende
aantal vooraanstaande mensen die HYUNDAI rijden. We zijn zeer trots op de geavanceerde techniek en de
hoogwaardige constructie van elke HYUNDAI die we maken.
In dit instructieboekje maakt u kennis met de kenmerken en bediening van uw nieuwe HYUNDAI. Om vertrouwd te raken
met uw nieuwe HYUNDAI en er optimaal van te genieten, raden we u aan dit instructieboekje zorgvuldig door te lezen
alvorens met uw nieuwe auto te gaan rijden.
In dit instructieboekje staan belangrijke veiligheidsaspecten en instructies die bedoeld zijn om u vertrouwd te maken met
de bedieningselementen en veiligheidsvoorzieningen van uw auto, zodat u veilig met uw auto kunt rijden.
In dit instructieboekje staat ook informatie over onderhoud dat erop is gericht een veilige bediening van uw auto te mogelijk
te maken. We raden u aan alle service en onderhoud aan uw auto door een officiële HYUNDAI-dealer te laten uitvoeren.
HYUNDAI-dealers zijn toegerust om kwalitatief hoogwaardige service, onderhoud en overige assistentie te bieden.
Dit instructieboekje hoort bij de auto en moet bewaard worden in de auto, zodat u het op elk moment kunt raadplegen.
Dit instructieboekje moet bij de auto blijven als u de auto verkoopt, zodat de volgende eigenaar de beschikking heeft over
belangrijke informatie met betrekking tot de bediening, de veiligheid en het onderhoud.
HYUNDAI MOTOR COMPANY
Copyright 2017 HYUNDAI Motor Company. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
gereproduceerd, opgeslagen in een systeem voor het opslaan en terughalen van informatie of verspreid in welke
vorm en op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van HYUNDAI Motor Company.
Het gebruik van brandstoffen en smeermiddelen van een slechte kwaliteit die niet aan de HYUNDAI-
specificaties voldoen, kan leiden tot ernstige schade aan de motor en transmissie. Gebruik altijd
brandstoffen en smeermiddelen van een hoge kwaliteit die voldoen aan de specificaties op bladzijde 8-7 in
het hoofdstuk Specificaties in het instructieboekje.
OPMERKING
Wij willen u helpen om het meeste
rijplezier van uw auto te krijgen. Het
instructieboekje kan daar op vele
manieren toe bijdragen. Wij raden u
ten zeerste aan het complete
instructieboekje door te lezen. Om de
kans op letsel te beperken, moet u
met name de gedeeltes met
WAARSCHUWING en OPMERKING
door het gehele instructieboekje
lezen.
De afbeeldingen vormen een
waardevolle aanvulling op de tekst. In
uw instructieboekje vindt u informatie
over de kenmerken, over belangrijke
veiligheidsaspecten en over het rijden
onder diverse omstandigheden.
De algemene indeling van het
instructieboekje vindt u in de
inhoudsopgave. Gebruik de index als
u op zoek bent naar een specifiek
onderdeel of onderwerp; de index
bestaat uit een alfabetische lijst van
alle informatie in dit instructieboekje.
Hoofdstukken: Dit instructieboekje
heeft acht hoofdstukken en een index.
Elk hoofdstuk begint met een korte
inhoudsopgave, zodat u direct kunt
zien of het hoofdstuk de gewenste
informatie bevat.
Uw veiligheid en de veiligheid van
anderen is zeer belangrijk. In dit
instructieboekje vindt u veel
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen en
bedieningsprocedures. Deze
informatie maakt u attent op
potentiële gevaren die u of anderen
kunnen verwonden of schade aan
uw auto kunnen veroorzaken.
Veiligheidsmeldingen op labels in de
auto en in dit instructieboekje
beschrijven wat deze gevaren zijn en
wat er gedaan kan worden om
risico's te vermijden of te beperken.
De waarschuwingen en instructies in
dit instructieboekje zijn voor uw
veiligheid. Het niet opvolgen van
deze waarschuwingen en instructies
kan leiden tot ernstig letsel.
In dit instructieboekje worden de
koppen GEVAAR,
WAARSCHUWING, OPMERKING,
AANWIJZING en het
VEILIGHEIDSWAARSCHUWINGSS
YMBOOL gebruikt.
Dit is het veiligheidswaar-
schuwingssymbool. Het wordt
gebruikt om u te
waarschuwen voor potentiële
gevaren waarbij u fysiek letsel
kunt oplopen. Volg alle
veiligheidswaarschuwingen
onder dit symbool om
mogelijk ernstig letsel te
voorkomen. Het veilig-
heidswaarschuwingssymbool
wordt gevolgd door de
signaalwoorden GEVAAR,
WAARSCHUWING en
OPMERKING.
GEBRUIK VAN DIT
INSTRUCTIEBOEKJE
F5
Inleiding
GEVAAR verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien
niet vermeden, ernstig letsel tot
gevolg zal hebben.
GEVAAR
VEILIGHEIDSMELDINGEN
F6
Inleiding
AANWIJZING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, kan leiden tot schade
aan de auto.
Benzinemotor
Loodvrij
Voor optimale prestaties raden we u
aan loodvrije benzine te tanken met
een octaangetal van RON (Research
Octane Number) 95/AKI (Anti Knock
Index) 91 of hoger. U kunt ook
loodvrije benzine tanken met een
octaangetal van RON 91-94 / AKI 87-
90, maar hierdoor nemen de
prestaties van de auto mogelijk
enigszins af. (Gebruik geen brandstof
die methanol bevat)
Bij gebruik van LOODVRIJE
BENZINE zijn de prestaties
maximaal en de uitlaatgassen het
schoonst en wordt vervuiling van de
bougies tegengegaan.
AANWIJZING
Probeer de tank niet verder te
vullen nadat het vulpistool
automatisch is afgeslagen.
Controleer altijd of de
tankdop goed vastgedraaid is,
om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te
voorkomen.
WAARSCHUWING
GEBRUIK NOOIT
LOODHOUDENDE BENZINE.
Loodhoudende benzine is
schadelijk voor de katalysator
en de lambdasensor van het
motorregelsysteem en zal de
emissieregeling nadelig
beïnvloeden.
Voeg nooit andere dan de
voorgeschreven brandstofad-
ditieven toe aan de
brandstoftank (we raden u aan
een officiële HYUNDAI-dealer te
raadplegen voor meer
informatie).
OPMERKING
OPMERKING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien
niet vermeden, licht tot
middelzwaar letsel tot gevolg
kan hebben.
OPMERKING
VEREISTE BRANDSTOF
WAARSCHUWING verwijst naar
een gevaarlijke situatie die,
indien niet vermeden, ernstig
letsel tot gevolg kan hebben.
WAARSCHUWING
F7
Inleiding
Loodhoudend
(indien van toepassing)
In sommige landen moet er
loodhoudende benzine worden
gebruikt. We adviseren u contact op
te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als u lood-
houdende benzine gaat gebruiken.
Het vereiste octaangetal voor
loodhoudende benzine is gelijk aan
dat voor loodvrije benzine.
Benzine die alcohol en
methanol bevat
In sommige landen is naast benzine
ook gasohol verkrijgbaar. Dit is een
mengsel van benzine en ethanol of
methanol.
Gebruik dit mengsel niet met meer
dan 10% ethanol en gebruik geen
benzine of mengsel dat methanol
bevat. Deze brandstoffen kunnen
rijproblemen en schade aan het
brandstofsysteem, het motormana-
gementsysteem en het emissie-
regelsysteem veroorzaken.
Gebruik gasohol niet langer wanneer
er rijproblemen optreden.
Schade aan de auto of rijproblemen
vallen mogelijk niet onder de
fabrieksgarantie wanneer ze
veroorzaakt worden door het gebruik
van:
1. Gasohol met meer dan 10%
ethanol.
2. Benzine of gasohol die methanol
bevat.
3. Loodhoudende benzine of lood-
houdende gasohol.
Overige brandstoffen
Het gebruik van brandstofadditieven
als:
- Brandstofadditieven met siliconen
- Brandstofadditieven met MMT
(mangaan, Mn)
- Brandstofadditieven met ferroceen
(op basis van ijzer)
- Andere brandstofadditieven op
basis van metalen
kan leiden tot overslaan, slechte
acceleratie, afslaan van de motor,
schade aan de katalysator of
abnormale corrosie en kan schade
aan de motor veroorzaken hetgeen
leidt tot een afname van de totale
levensduur van de aandrijflijn.
Schade aan het brandstofsysteem
van uw auto of het verhelpen van
problemen met betrekking tot de
prestaties van de auto door de
toepassing van deze brandstoffen
wordt niet gedekt door de
beperkte garantie van uw nieuwe
auto.
AANWIJZING
Gebruik nooit gasohol die
methanol bevat. Gebruik gaso-
holproducten niet langer wan-
neer er rijproblemen optreden.
OPMERKING
F8
Inleiding
Gebruik van MTBE
HYUNDAI adviseert geen gebruik te
maken van brandstof die meer dan
15,0 volumeprocent MTBE (Methyl
Tertiary Butyl Ether) (zuurstofmassa
2,7%) bevat.
Brandstof die meer dan 15,0
volumeprocent MBTE (zuurstof-
massa 2,7%) bevat, kan de
prestaties van de auto in negatieve
zin beïnvloeden en dampvorming of
slecht aanslaan veroorzaken.
Gebruik geen methanol
Uw auto is niet geschikt voor het
gebruik van methanol (methyl-
alcohol). Dit type brandstof heeft een
negatieve invloed op de prestaties
van uw auto en kan schade aan het
brandstofsysteem, het
motormanagementsysteem en het
emissieregelsysteem veroorzaken.
Brandstofadditieven
HYUNDAI adviseert loodvrije benzine
te gebruiken met een octaangetal van
RON (Research Octane Number)
95/AKI (Anti Knock Index) 91 of hoger
(Europa) of met een octaangetal van
RON (Research Octane Number)
91/AKI (Anti-Knock Index) 87 of hoger
(behalve Europa).
Klanten die niet altijd de beschikking
hebben over kwalitatief hoogwaardige
brandstoffen met de juiste additieven
wordt geadviseerd elke 15.000 km
(Europa) / 10.000 km (behalve
Europa) een fles additieven toe te
voegen aan de brandstoftank als er
problemen zijn met het starten of
soepel ronddraaien van de motor.
Uw officiële HYUNDAI-dealer kan u de
additieven leveren en kan tevens
informatie verstrekken over het gebruik
daarvan. Gebruik nooit meerdere
additieven tegelijk.
Rijden in het buitenland
Als u van plan bent om met uw auto
naar het buitenland te gaan:
Zorg ervoor dat uw auto voldoet
aan de in dat land geldende
wettelijke voorschriften met
betrekking tot registratie en
verzekering.
Informeer of de juiste brandstof
verkrijgbaar is.
Schade aan het brandstof-
systeem van uw auto of het
verhelpen van problemen met
betrekking tot de prestaties van
de auto worden niet door de
beperkte garantie van uw
nieuwe auto gedekt indien deze
veroorzaakt worden door
brandstof die methanol bevat of
brandstof die meer dan 15,0
volumeprocent MTBE (Methyl
Tertiair Butyl Ether) (zuurstof-
massa 2,7%) bevat.
OPMERKING
Er mogen geen aanpassingen aan
deze auto worden gedaan. Door
aanpassingen kunnen de
prestaties, de veiligheid of de
levensduur van uw auto beïnvloed
worden. Aanpassingen kunnen
zelfs in strijd zijn met
overheidsbepalingen en
milieuvoorschriften.
Bovendien worden eventuele
schade en problemen die door een
dergelijke verandering ontstaan,
niet gedekt door de garantie.
Als u niet-toegestane elektro-
nische apparaten gebruikt, kan de
auto zich abnormaal gedragen,
kan schade aan de bedrading
ontstaan, raakt de accu mogelijk
ontladen of is er kans op brand.
Gebruik voor uw eigen veiligheid
geen niet-toegestane elektro-
nische apparaten.
U kunt door het opvolgen van een
paar eenvoudige aanwijzingen
gedurende de eerste 1.000 km de
prestaties, het brandstofverbruik en
de levensduur van uw auto in
positieve zin beïnvloeden.
Laat de motor niet met te veel
toeren draaien.
Houd tijdens het rijden het
motortoerental tussen de 2.000 -
4.000 omw/min.
Rijd niet gedurende langere tijd
met een constante snelheid, zowel
snel als langzaam. Om de motor
goed in te rijden, moet het
motortoerental worden gevarieerd.
Vermijd plotseling afremmen,
behalve in noodgevallen, om de
onderdelen van het remsysteem
de gelegenheid te geven op elkaar
in te lopen.
Trek gedurende de eerste 2.000
km met uw auto geen aanhanger.
HYUNDAI stimuleert een
milieuvriendelijke afvoer voor auto's
die aan het einde van hun
levenscyclus zijn gekomen en biedt
aan uw auto in te nemen volgens de
richtlijnen van de Europese Unie
(EU) voor voertuigen die aan het
einde van hun levenscyclus
gekomen zijn.
Gedetailleerde informatie vindt u op
de homepage van de Nederlandse
HYUNDAI-importeur.
F9
Inleiding
INRIJPROCEDURE RETOURNEREN VAN
GEBRUIKTE AUTO'S
(EUROPA)
AANPASSINGEN AAN DE
AUTO
1
2
3
4
5
6
7
8
I
Uw auto in één oogopslag
Veiligheidssysteem van uw auto
Handige voorzieningen in uw auto
Multimediasysteem
Rijden met uw auto
Wat te doen in een noodgeval
Onderhoud
Specificaties en consumenteninformatie
Index
INHOUDSOPGAVE
Uw auto in één oogopslag
1
Uw auto in één oogopslag
1
Overzicht exterieur (I) ..........................................1-2
Overzicht exterieur (II) .........................................1-3
Interieur, overzicht ................................................1-4
Dashboard, oversicht.............................................1-5
Motorruimte............................................................1-6
1-2
OVERZICHT EXTERIEUR (I)
Uw auto in één oogopslag
1. Motorkap................................................ 3-39
2. Koplamp ........................................3-96, 7-55
3. Dagrijverlichting ......................................7-55
4. Richtingaanwijzer....................................7-55
5. Banden en wielen............................7-26, 8-4
6. Buitenspiegels ........................................3-26
7. Schuifdak................................................3-34
8. Voorruitenwisserbladen.........................3-109
9. Ruiten .....................................................3-29
OOS017001
Vooraanzicht
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-3
Uw auto in één oogopslag
OVERZICHT EXTERIEUR (II)
1
1. Portier .................................................... 3-14
2. Tankdopklep............................................3-43
3. Achterlichtunit .........................................7-64
4. Richtingaanwijzer, mistachterlicht,
achteruitrijlicht.........................................7-64
5. Achterklep...............................................3-40
6. Derde remlicht ........................................7-66
7. Ontwaseming........................................3-122
8. Rear View Monitor ................................3-113
9. Antenne ....................................................4-2
OOS017002
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
Achteraanzicht
1-4
Uw auto in één oogopslag
INTERIEUR, OVERZICHT
1. Portiergreep binnenzijde....................3-15
2. Inklappen buitenspiegels ..................3-27
3. Buitenspiegelbediening ....................3-27
4. Schakelaar centrale vergrendeling ....3-16
5. Blokkeerschakelaar ruitbediening......3-32
6. Schakelaars ruitbediening ................3-29
7. Koplampverstelling ..........................3-104
8. Bedieningstoets dashboardverlichting3-47
9. Blind-Spot Collision Warning-systeem
(BCW)................................................5-60
10. Toets head-up display......................3-94
11. Lane Keeping Assist-systeem
(LKA) ..............................................5-81
12. Toets ESC OFF ..............................5-37
13. Hendel motorkapontgrendeling ......3-39
14. Hendel hoogte-/
diepteverstelling stuurwiel ..............3-22
15. Stuurwiel..........................................3-21
16. Stoel ..................................................2-4
[A]: Type A, [B]: Type B
OOS017003
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-4
DASHBOARD, OVERSICHT
1-5
Uw auto in één oogopslag
1
1. Instrumentenpaneel..................................3-46
2. Claxon ......................................................3-23
3. Bestuurdersairbag ....................................2-50
4. Contactslot/ ................................................5-7
Startknop ..................................................5-10
5. Schakelaar verlichting/richtingaanwijzers..3-96
6. Ruitenwissers en -sproeiers ..................3-109
7. Audiosysteem/ ...........................................4-8
Navigatiesysteem ......................................4-4
8. Schakelaar alarmknipperlichten ................6-3
9. Handbediend verwarmings-
en ventilatiesysteem/ ............................3- 123
Automatisch verwarmings-
en ventilatiesysteem ..............................3-132
10. Voorpassagiersairbag ............................2-50
11. Dashboardkastje ..................................3-146
12. 12V-aansluiting ....................................3-151
13. Versnellingspook/....................................5-19
Selectiehendel Double
clutch-transmissie ..................................5-23
14. Toets rijmodus ........................................5-57
15. Stuurwielverwarming ..............................3-23
16. Toets Idle Stop & Go (ISG) OFF ............5-51
17. Stoelverwarming ....................................2-19
18. Stoelverwarming/stoelventilatiesysteem..2-21
19. Toets 4WD LOCK ..................................5-45
20. Toets DBC ..............................................5-42
21. Toets Parking Distance Warning
(achteruit/vooruit)..................................3-118
22. Bekerhouder ........................................3-149
23. Stuurwielbediening audiosysteem/ ..........4-3
Handsfree-bediening
Bluetooth®Wireless Technology ..............4-4
24. Bedieningsorganen
snelheidsbegrenzer/ ..............................5-93
Bediening cruise control ........................5-95
[A-F] : Type A ~ Type F OOS017004
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-6
Uw auto in één oogopslag
MOTORRUIMTE
1. Koelvloeistofreservoir/
Motorkoelvloeistofreservoirdop...........7-12
2. Zekeringkast .......................................7-46
3. Accu....................................................7-22
4. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir......7-15
5. Luchtfilter ............................................7-17
6. Peilstok motorolie................................7-10
7. Vuldop motorolie .................................7-11
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir .........7-16
OOS077070L/OOS077001
De motorruimte van de auto kan afwijken van de afbeelding.
Benzine (Kappa 1,0 T-GDI)
Benzine (Kappa 1,6 GDI)
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen...2-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om...............................2-2
Gebruik voor alle kinderen de juiste
veiligheidssystemen ..........................................................2-2
Gevaren airbag...................................................................2-2
Afleiding van de bestuurder...........................................2-2
Pas uw snelheid aan.........................................................2-3
Houd uw auto in een veilige conditie .........................2-3
Stoelen.....................................................................2-4
Veiligheids-voorzorgsmaatregelen ..............................2-5
Voorstoelen.........................................................................2-6
Achterstoelen...................................................................2-12
Hoofdsteun .......................................................................2-15
Stoelverwarming en stoelventilatiesysteem.............2-19
Veiligheidsgordels ................................................2-22
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ..................2-22
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ...................2-24
Waarschuwingssysteem veiligheidsgordels ..............2-24
Veiligheidsgordels............................................................2-26
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ......2-31
Verzorging van veiligheidsgordels ..............................2-34
Kinderzitjes (CRS)................................................2-35
Onze aanbeveling: Vervoer kinderen altijd
op de achterstoelen .......................................................2-35
Kiezen van een kinderzitje (CRS) ..............................2-36
Plaatsen van een kinderzitje (CRS) ............................2-38
Airbag - aanvullend veiligheidssysteem .........2-48
Waar zitten de airbags? ...............................................2-50
Hoe werkt het airbagsysteem? ..................................2-55
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt?2-59
Waarom werd de airbag bij een aanrijding niet
geactiveerd? .....................................................................2-61
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem...............2-66
Aanvullende voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid ........................................2-67
Waarschuwingslabels airbags ......................................2-68
In dit hoofdstuk krijgt u belangrijke informatie over hoe u uzelf en uw passagiers kunt beschermen. U krijgt
uitleg over het correcte gebruik van de stoelen en veiligheidsgordels en over de werking van de airbags.
Bovendien geeft dit hoofdstuk informatie over het op de juiste wijze vervoeren van baby's en kinderen in
de auto.
2-2
In dit hoofdstuk en in deze handleiding
vindt u talrijke veiligheidsvoor-
zorgsmaatregelen en -aanbevelingen.
De veiligheidsvoorzorgsmaatregelen in
dit hoofdstuk behoren tot de
belangrijkste.
Doe uw veiligheidsgordel
altijd om
Een veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij alle soorten
ongevallen. Airbags zijn ontworpen als
aanvulling op de veiligheidsgordels en
niet ter vervanging ervan. Doe dus, ook
als uw auto is voorzien van airbags,
ALTIJD uw veiligheidsgordel om en
zorg ervoor dat ook uw passagiers de
veiligheidsgordel op de juiste manier
omdoen.
Gebruik voor alle kinderen
de juiste veiligheidssystemen
Alle kinderen onder de 13 jaar moeten
in uw auto worden vervoerd op de
achterstoel, niet op de voorstoel,
waarbij het juiste veiligheidssysteem
moet worden gebruikt. Baby's en kleine
kinderen moeten worden vervoerd in
een geschikt kinderzitje. Grotere
kinderen moeten een zittingverhoging
in combinatie met de driepuntsgordel
gebruiken totdat ze groot genoeg zijn
om de veiligheidsgordel op de juiste
wijze te gebruiken zonder
zittingverhoging.
Gevaren airbag
Hoewel airbags levens kunnen redden,
kunnen ze ook ernstig letsel
veroorzaken als inzittenden te dichtbij
zitten of als ze hun veiligheidsgordel
niet op de juiste manier dragen. Het
grootste risico op verwondingen door
een zich opblazende airbag lopen
baby's, kleine kinderen en volwassenen
met een geringe lichaamslengte. Volg
alle aanwijzingen op en lees alle
waarschuwingen in dit instructieboekje
zorgvuldig door.
Afleiding van de bestuurder
Afleiding van de bestuurder vormt
een ernstige bedreiging voor de
veiligheid, vooral bij onervaren
rijders. Achter het stuur moet
veiligheid centraal staan en
bestuurders moeten zich bewust zijn
van het grote aantal potentiële
redenen voor afleiding, zoals
slaperigheid, het pakken van
voorwerpen, eten, persoonlijke
verzorging, andere inzittenden en
bellen.
Bestuurders kunnen afgeleid raken
als ze hun ogen en aandacht niet bij
de weg houden of hun handen van
het stuur halen voor andere
activiteiten dan autorijden. Verklein
de kans op afleiding en een ongeluk
door:
ALTIJD uw mobiele apparatuur
(bijv. MP3-speler, telefoon,
navigatie-apparatuur, enz.) in te
stellen als de auto geparkeerd is of
op een veilige plaats stilstaat.
BELANGRIJKE VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN
Veiligheidssysteem van uw auto
2-3
Veiligheidssysteem van uw auto
Uw mobiele apparatuur ALLEEN te
gebruiken als dit wettelijk is
toegestaan en de omstandigheden
veilig gebruik mogelijk maken.
Verstuur tijdens het rijden NOOIT
een sms of een e-mail. In de
meeste landen is het versturen van
een sms tijdens het rijden wettelijk
verboden. In sommige landen is
het gebruik van een niet-
handsfree-telefoon door
bestuurders eveneens verboden.
Laat het gebruik van een mobiel
apparaat u tijdens het rijden
NOOIT afleiden. U hebt een
verantwoordelijkheid ten opzichte
van uw passagiers en
medeweggebruikers om altijd veilig
te rijden, met uw handen aan het
stuur en uw ogen en aandacht
gericht op de weg.
Pas uw snelheid aan
Een te hoge snelheid speelt een
belangrijke rol bij aanrijdingen
waarbij gewonden en doden vallen.
Over het algemeen is het zo dat hoe
hoger de snelheid is, hoe groter het
risico is, maar ernstig letsel kan ook
ontstaan bij lagere snelheden. Rijd
nooit sneller dan gezien de
omstandigheden veilig is, ongeacht
de maximum toegestane snelheid ter
plaatse.
Houd uw auto in een veilige
conditie
Een klapband of een mechanisch
defect kan een extreem gevaarlijke
situatie opleveren. Controleer, om de
kans op dergelijke problemen te
beperken, regelmatig de
bandenspanning en de conditie van
de banden en laat het periodiek
onderhoud aan uw auto op de
voorgeschreven momenten
uitvoeren.
2
2-4
STOELEN
Veiligheidssysteem van uw auto
OOS037073
Voorstoel
(1) Voorwaartse/achterwaartse richting
(2) Hellingshoek rugleuning
(3) Zittinghoogte*
(4) Lendensteun (bestuurdersstoel)*
(5) Stoelverwarming*/
stoelventilatiesysteem*
(6) Hoofdsteun
Achterstoel
(7) Armsteun*
(8) Neerklappen rugleuning
(9) Hoofdsteun
* : indien van toepassing
[A] : Bestuurderszijde, [B] : Achterstoel
Veiligheids-
voorzorgsmaatregelen
Het zo afstellen van de stoelen dat
de bestuurder en de passagiers in
een veilige en comfortabele positie
zitten speelt, samen met de
veiligheidsgordels en de airbags,
een belangrijke rol bij de veiligheid
van de inzittenden bij een ongeval.
Airbags
U kunt voorzorgsmaatregelen
nemen om de kans op letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken. Het te dicht op een airbag
zitten vergroot de kans op letsel in
hoge mate als de airbag geactiveerd
wordt. Zet uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren, waarbij u de auto nog
wel onder controle moet kunnen
blijven houden.
Gebruik geen zitkussen
waardoor de wrijving tussen de
stoel en de passagier
verminderd wordt. De passagier
kan bij een aanrijding of een
noodstop onder de gordel
doorglijden.
Er kan ernstig letsel ontstaan
als de veiligheidsgordel niet
correct kan werken.
WAARSCHUWING
2-5
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende airbag
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
Zet de bestuurdersstoel zo ver
mogelijk naar achteren, maar
houd er daarbij rekening mee
dat u de auto volledig onder
controle moet kunnen blijven
houden.
Zet de voorpassagiersstoel zo
ver mogelijk naar achteren.
WAARSCHUWING
Houd het stuurwiel vast op 9 en
3 uur, zodat de kans op letsel
aan uw armen en handen tot
een minimum beperkt wordt.
Plaats NOOIT iets of iemand
tussen u en de airbag.
Laat, om de kans op beenletsel
tot een minimum te beperken,
de voorpassagier zijn voeten of
benen nooit op het dashboard
zetten.
2-6
Veiligheidssysteem van uw auto
Veiligheidsgordels
Doe bij elke rit voor het wegrijden
eerst de veiligheidsgordel om.
De inzittenden moeten altijd rechtop
zitten en de veiligheidsgordel op de
juiste manier dragen. Baby's en
kleine kinderen moeten altijd
vervoerd worden in een geschikt
kinderzitje. Kinderen die te groot
geworden zijn voor een
zittingverhoging en volwassenen
moeten altijd de veiligheidsgordel
gebruiken.
Voorstoelen
De voorstoel kan worden afgesteld
met de bedieningshendel (of knop)
of -schakelaars aan de buitenzijde
van de zitting. Stel voor het rijden de
stoel af in de juiste stand zodat het
stuurwiel, de pedalen en de
bedieningsorganen op het
dashboard gemakkelijk bediend
kunnen worden.
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen bij het afstellen
van de veiligheidsgordel:
Gebruik een veiligheidsgordel
NOOIT voor meer dan één
inzittende.
Zet de rugleuning altijd zo
veel mogelijk rechtop en
draag het heupgedeelte van
de veiligheidsgordel strak
tegen het lichaam aan en laag
over de heupen.
Laat een kind of baby NOOIT
meerijden op de schoot van
een passagier.
Laat het schoudergedeelte
van de veiligheidsgordel niet
langs uw nek, langs een
scherpe rand of langs een
ander gedeelte van uw
lichaam dan uw schouder
lopen.
Zorg ervoor dat de
veiligheidsgordel nergens
tussen bekneld raakt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen bij het afstellen van
uw stoel:
Probeer de stoel NOOIT tijdens
het rijden te verstellen. Door
een eventuele onverwachte
beweging van de stoel zou u de
controle over de auto kunnen
verliezen, waardoor een
ongeval kan ontstaan.
Plaats niets onder de
voorstoelen. Losliggende
voorwerpen in de voetenruimte
van de bestuurder kunnen de
bediening van de pedalen
nadelig beïnvloeden, waardoor
een ongeval kan ontstaan.
WAARSCHUWING
2-7
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Handmatige verstelling
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
Verstel de stoel als volgt naar voren
of naar achteren:
1. Houd de hendel voor de
langsverstelling omhoogge-
trokken.
2. Schuif de stoel in de gewenste
positie.
3. Laat de hendel los en controleer of
de stoel vergrendeld is. Probeer
de stoel naar voren of achteren te
schuiven zonder de hendel te
bedienen. Als de stoel beweegt,
dan is hij niet goed vergrendeld.
Om letsel te voorkomen:
Verstel uw stoel niet als u de
veiligheidsgordel omgedaan
hebt.
Door de zitting naar voren te
bewegen, kan er veel druk
worden uitgeoefend op de
buikstreek.
Zorg er tijdens het verstellen
van de stoel voor dat uw
handen of vingers niet
bekneld raken in het
mechanisme.
OPMERKING
Zorg ervoor dat de rugleuning
altijd in de normale positie kan
worden gezet en niets de juiste
vergrendeling van de
rugleuning hindert.
Leg geen aansteker op de vloer
of de stoel. Wanneer u de stoel
verstelt, kan er gas uit de
aansteker ontsnappen
waardoor brand kan ontstaan.
Wees uiterst voorzichtig bij het
oppakken van kleine
voorwerpen die onder de
stoelen liggen of zich tussen de
stoel en de middenconsole
bevinden. Uw handen kunnen
klem komen te zitten of u kunt
letsel aan uw handen oplopen
door scherpe randen aan het
stoelmechanisme.
Als er passagiers zitten op de
achterstoelen, wees dan
voorzichtig bij het afstellen
van de voorstoelen.
OOS037002
2-8
Veiligheidssysteem van uw auto
Rugleuning
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Leun iets naar voren en trek de
hendel van de rugleuningverstelling
omhoog.
2. Leun voorzichtig achterover en zet
de rugleuning in de gewenste
positie.
3. Laat de knop los en zorg ervoor
dat de rugleuning vergrendeld is.
Verstellen van de rugleuning
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te ver
achterover staat kan gevaarlijk zijn.
Ook bij het dragen van de veilig-
heidsgordel neemt de bescherming
die de veiligheidssystemen (veilig-
heidsgordels en/of airbags) bieden,
aanzienlijk af als de rugleuning te ver
achterover staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de
rugleuning te ver achterover staat,
kan de schoudergordel zijn werk niet
goed doen omdat hij niet goed
aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs. Bij
een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
OOS037003
Rijd NOOIT met een rugleuning
die te ver achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Passagiers moeten ALTIJD
goed in hun stoel zitten, de
gordel op de juiste manier
dragen en de rugleuning zo ver
mogelijk rechtop zetten.
WAARSCHUWING
2-9
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Afstellen van de zittinghoogte
(indien van toepassing)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
Duw de hendel een aantal maal
omlaag om de zitting lager af te
stellen.
Trek de hendel een aantal maal
omhoog om de zitting hoger af te
stellen.
Elektrische verstelling
Om beschadiging van de stoelen
te voorkomen:
Laat de schakelaar los zodra de
stoel in de voorste of achterste
stand staat.
Verstel de stoel niet langer dan
nodig is als de motor niet draait.
Als u dat wel doet, kan de accu
te ver ontladen raken.
Bedien niet meerdere elektrisch
verstelbare stoelen op hetzelfde
moment. Dat kan een elektrische
storing veroorzaken.
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
Verstel de stoel als volgt naar voren
of naar achteren:
1. Druk op de voor- of achterzijde
van de bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
zitting in de gewenste stand staat.
AANWIJZING
OOS037004
Laat kinderen NOOIT alleen
achter in de auto. De elektrisch
verstelbare stoelen kunnen ook
bediend worden als het contact
uit staat.
WAARSCHUWING
OOS037005
Hellingshoek rugleuning
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Druk op de voor- of achterzijde
van de bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
rugleuning in de gewenste stand
staat.
Verstellen van de rugleuning
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te
verachterover staat kan gevaarlijk
zijn. Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de
veiligheidssystemen (veilig-
heidsgordels en airbags) bieden,
aanzienlijk af als de rugleuning te ver
naar achteren staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de
rugleuning te ver achterover staat,
kan de schoudergordel zijn werk niet
goed doen omdat hij niet goed
aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs. Bij
een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
2-10
Veiligheidssysteem van uw auto
Rijd NOOIT met een rugleuning
die te ver achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten ALTIJD goed in hun
stoel zitten, de gordel op de
juiste manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
WAARSCHUWING
OOS037006
2-11
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Zittinghoogte
(indien van toepassing)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
1. • Beweeg het voorste deel van de
bedieningsschakelaar naar
boven of naar beneden om de
voorzijde van de zitting omhoog
of omlaag te verstellen.
Beweeg het achterste deel van
de bedieningsschakelaar naar
boven of naar beneden om de
zitting omhoog of omlaag te
verstellen.
2. Laat de schakelaar los zodra de
zitting in de gewenste stand staat.
Lendensteun (bestuurdersstoel,
indien van toepassing)
De lendensteun kan worden
afgesteld door op de schakelaar
voor de lendensteun te drukken.
Druk op de voorzijde (1) van de
schakelaar voor meer steun en op
de achterzijde (2) voor minder
steun.
Obergvak in rugleuning
(indien van toepassing)
In de rugleuning van beide
voorstoelen bevindt zich een
opbergvak.
OOS037007
OOS037075
OOS037008
Type B
OOS037074
Type A
2-12
Veiligheidssysteem van uw auto
Achterstoelen
Neerklappen van de
achterstoelen
De rugleuningen achter kunnen
worden neergeklapt om het vervoer
van langere voorwerpen mogelijk te
maken of de bagageruimte te
vergroten.
Neerklappen van de rugleuning
achter:
1. Zet de rugleuning van de voorstoel
zo veel mogelijk rechtop.
2. Zet de hoofdsteunen achter in de
laagste positie.
3. Plaats de veiligheidsgordel
helemaal naar buiten alvorens de
rugleuning neer te klappen om te
voorkomen dat de
veiligheidsgordel de rugleuning
hindert.
Laat nooit iemand op een
neergeklapte rugleuning zitten
als de auto rijdt. Dit is geen
veilige positie en de
veiligheidsgordels kunnen niet
gebruikt worden. Hierdoor kan
bij een aanrijding of een
noodstop ernstig letsel
ontstaan.
WAARSCHUWING
OOS037019
OOS037020
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen in de opbergvakken
in de leuningen. Bij een ongeval
kunnen ze uit de opbergvakken
geslingerd worden en
inzittenden verwonden.
OPMERKING
Voorwerpen die op de
neergeklapte rugleuning
vervoerd worden mogen niet
boven de bovenzijde van de
voorstoelen uitsteken. Als dat
wel het geval is kan de lading
bij een noodstop naar voren
schuiven en letsel of schade
veroorzaken.
2-13
Veiligheidssysteem van uw auto
2
4. Haal de riem uit de geleider (1),
trek de hendel (2) voor het
neerklappen van de rugleuning
omhoog en klap de rugleuning
naar voren.
5. Til de rugleuning op en duw hem
naar achteren om de achterstoel
te kunnen gebruiken.
Druk de rugleuning stevig naar
achteren totdat deze vastklikt. Zorg
ervoor dat de rugleuning
vergrendeld is.
Steek de riem door de geleider.
OOS037022
Zorg ervoor, indien u de
rugleuning achter weer rechtop
zet, dat u deze vasthoudt en
rustig omhoog klapt. Controleer
of de rugleuning goed
vergrendeld is door tegen de
bovenzijde van de rugleuning te
drukken. Anders kan bij een
aanrijding of noodstop de
rugleuning naar voren klappen,
waardoor de bagage met grote
kracht in het passagiers-
compartiment terecht kan
komen en de inzittenden ernstig
letsel zouden kunnen oplopen.
WAARSCHUWING
OOS037021
OOS037023
2-14
Veiligheidssysteem van uw auto
Armsteun
(indien van toepassing)
De armsteun bevindt zich in het
midden tussen de achterstoelen.
Kantel de armsteun omlaag uit de
rugleuning om hem te kunnen
gebruiken.
OOS037024
Zet de motor uit, zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren) en activeer de
parkeerrem alvorens bagage in
of uit te laden. Het niet opvolgen
van deze stappen kan ertoe
leiden dat de auto zich
onbedoeld in beweging zet als
de selectiehendel per ongeluk
in een andere stand gezet
wordt.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen op de
achterstoelen om te voorkomen
dat deze bij een aanrijding gaan
schuiven en de inzittenden
raken en zo ernstig letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Bagage moet altijd worden
vastgezet om te voorkomen dat
deze bij een aanrijding door de
auto wordt geslingerd,
waardoor de inzittenden letsel
kunnen oplopen. Plaats geen
voorwerpen op de
achterstoelen om te voorkomen
dat deze bij een aanrijding gaan
schuiven en de voorste
inzittenden raken.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig bij het
plaatsen van bagage op de
achterbank om schade aan
het interieur te voorkomen.
Als via de achterstoelen
bagage in de auto wordt
geladen, zet de bagage dan
goed vast om te voorkomen
dat deze tijdens het rijden
gaat schuiven.
OPMERKING
2-15
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Hoofdsteun
De hoofdsteunen voor en achter zijn
verstelbaar. De hoofdsteunen
vergroten het comfort voor de
inzittenden, maar belangrijker is dat
ze speciaal ontworpen zijn om de
inzittenden beter te beschermen
tegen een whiplash en ander nek- en
rugletsel bij een ongeval, in het
bijzonder bij een aanrijding van
achteren.
Sla, om beschadiging te
voorkomen, NOOIT tegen de
hoofdsteun en trek er niet aan.
AANWIJZING
Om de kans op ernstig letsel bij
een ongeval te beperken,
moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden bij het afstellen van de
hoofdsteunen:
Stel de hoofdsteunen voor alle
inzittenden altijd op de juiste
hoogte af VOOR het wegrijden
met de auto.
Vervoer NOOIT iemand in een
stoel waarvan de hoofdsteun
verwijderd is.
Stel de hoofdsteun zo af dat
het midden van de hoofdsteun
zich op dezelfde hoogte
bevindt als de ogen.
Stel de hoofdsteun van de
bestuurdersstoel NOOIT af
tijdens het rijden.
Stel de hoofdsteun zo af dat
hij zich zo dicht mogelijk bij
het hoofd van de inzittende
bevindt. Gebruik geen los
kussen tussen de rug en de
rugleuning.
Controleer of de hoofdsteun
goed vergrendeld is nadat hij
is afgesteld.
WAARSCHUWING
OLF034072N
Wanneer er geen inzittenden
aanwezig zijn op de
achterstoelen, zet dan de
hoofdsteunen in de laagste
stand. De hoofdsteunen van de
achterstoelen kunnen het zicht
naar achteren belemmeren.
OPMERKING
2-16
Veiligheidssysteem van uw auto
Hoofdsteunen voorstoelen
De bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel zijn voorzien
van een verstelbare hoofdsteun voor
de veiligheid en het comfort.
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de
gewenste positie (3) zakken.
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting (indien van toepassing)
De hoofdsteun kan in drie standen
naar wens naar voren worden
getrokken. Trek de hoofdsteun
helemaal naar voren en laat hem los
om de hoofdsteun helemaal naar
achteren te plaatsen.
OPDE036068
OOS037061 OOS037010
2-17
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Wanneer u de rugleuning naar
voren klapt terwijl de hoofdsteun
en zitting in een hoge stand staan,
raakt de hoofdsteun mogelijk de
zonneklep of andere onderdelen
van de auto.
Verwijderen/plaatsen
Verwijderen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning (2) rechtop met
de hendel of de schakelaar voor
de rugleuningverstelling (1).
2. Trek de hoofdsteun zo ver
mogelijk omhoog.
3. Zet de rugleuning (4) rechtop met
de knop of de schakelaar voor de
rugleuningverstelling (3).
AANWIJZING
OLF034015 OOS037011
Type A
OOS037012
Type B
Laat tijdens het rijden NOOIT
iemand zitten in een stoel
waarvan de hoofdsteun
verwijderd is.
WAARSCHUWING
2-18
Veiligheidssysteem van uw auto
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning rechtop.
2. Stop de pennen van de
hoofdsteun (2) in de gaten terwijl u
de ontgrendelknop (1) indrukt.
3. Stel de hoofdsteun vervolgens af
op de gewenste hoogte.
4. Zet de rugleuning (4) rechtop met
de hendel of de schakelaar voor
de rugleuningverstelling (3).
Hoofdsteunen achterstoelen
Elke achterstoel is voor de veiligheid
en het comfort van de passagier
voorzien van een hoofdsteun.
Controleer of de hoofdsteunen
goed vergrendeld zijn nadat ze
opnieuw geplaatst zijn en of ze
goed zijn afgesteld.
WAARSCHUWING
OPDE036069
OOS037013
Type A
OOS037014
Type B
2-19
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de
gewenste positie (3) zakken.
Stoelverwarming en
stoelventilatiesysteem
Stoelverwarming voor
(indien van toepassing)
Met de stoelverwarming kunnen de
stoelen bij lage buitentemperaturen
worden verwarmd.
OOS037018 De stoelverwarming kan
ERNSTIGE BRANDWONDEN
veroorzaken, zelfs bij lage
temperaturen, en in het
bijzonder als de
stoelverwarming gedurende
langere tijd wordt gebruikt.
Passagiers moeten in staat zijn
te voelen of de stoel te warm
wordt, zodat ze de
stoelverwarming uit kunnen
schakelen, indien noodzakelijk.
Bij personen die temperatuur-
wisselingen of pijn aan de huid
niet kunnen voelen, moet
extreme voorzichtigheid in acht
worden genomen, vooral als het
gaat om de volgende soorten
passagiers:
WAARSCHUWING
Stel de hoofdsteunen zo af dat
het midden van de
hoofdsteun zich op dezelfde
hoogte bevindt als de ogen.
Zet de hoofdsteun van de
achterstoel niet in de laagste
stand wanneer er iemand op
de achterstoel zit.
OPMERKING
Om beschadiging van de
stoelverwarming en stoelen te
voorkomen:
Gebruik voor het reinigen van de
stoelen geen oplosmiddel, zoals
thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen op stoelen die zijn
voorzien van stoelverwarming.
Wijzig de bekleding van de stoel
niet. Dit kan de stoelverwarming
beschadigen.
[A] : Type A, [B] : Type B
De stoelverwarming kan worden
ingeschakeld door op de toets te
drukken voor de bestuurdersstoel
en/of de voorpassagiersstoel terwijl
de motor draait.
Laat de toetsen in stand UIT staan
als de stoelverwarming niet gebruikt
hoeft te worden.
AANWIJZING
OOS037015
2-20
Veiligheidssysteem van uw auto
Plaats NOOIT isolerend
materiaal, zoals een deken of
kussen, op de stoel als de
stoelverwarming is
ingeschakeld. Dit kan tot
oververhitting van de
stoelverwarming leiden, wat
kan resulteren in brand of
schade aan de stoel.
WAARSCHUWING
Kinderen, ouderen, gehandi-
capten en ziekenhuispatiënten.
Mensen met een gevoelige
huid die gemakkelijk
verbranden.
Vermoeide personen.
Dronken personen.
Personen die onder invloed
zijn van medicijnen die het
reactievermogen verminderen
of slaap opwekken.
2-21
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de temperatuurinstelling
voor de stoel als volgt:
Door bij ingeschakelde
stoelverwarming langer dan 1,5
seconden op de toets te drukken,
wordt de stoelverwarming
uitgeschakeld.
De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
Informatie
Als de toetsen voor de stoelverwar-
ming in stand AAN staan, wordt de
stoelverwarming automatisch in- of
uitgeschakeld, afhankelijk van de
temperatuur van de stoel.
Stoelventilatiesysteem voor
(indien van toepassing)
Het stoelventilatiesysteem zorgt voor
het koelen van de stoelen door lucht
te blazen door kleine
uitstroomopeningen in het oppervlak
van de zittingen en de rugleuningen.
Laat de toetsen in de stand OFF
staan als het niet nodig is het
stoelventilatiesysteem te gebruiken.
Druk, terwijl de motor draait, op de
toets om de bestuurdersstoel of de
voorpassagiersstoel te koelen
(indien van toepassing).
Iedere keer als u de schakelaar indrukt,
verandert de luchtstroom als volgt:
Door bij ingeschakeld
stoelventilatiesysteem langer dan
1,5 seconden op de toets te drukken,
wordt het stoelventilatiesysteem
uitgeschakeld.
De standaardinstelling voor het
stoelventilatiesysteem is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
Om beschadiging van het
stoelventilatiesysteem te
voorkomen:
Gebruik het
stoelventilatiesysteem ALLEEN
als het verwarmings- en
ventilatiesysteem is
ingeschakeld. Als het
stoelventilatiesysteem
gedurende langere tijd gebruikt
wordt terwijl het verwarmings- en
ventilatiesysteem uitgeschakeld
is, kan er een defect ontstaan aan
het stoelventilatiesysteem.
AANWIJZING
i
UIT HOOG ( )
LAAG ( ) MIDDEN ( )
OOS037016
UIT HOOG ( )
LAAG ( ) MIDDEN ( )
Gebruik voor het reinigen van de
stoelen geen oplosmiddel, zoals
thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
Voorkom dat er vloeistoffen
gemorst worden op het
oppervlak van de zittingen en
rugleuningen van de
voorstoelen; hierdoor zouden de
uitstroomopeningen verstopt
kunnen raken waardoor het
systeem niet meer correct kan
functioneren.
Plaats geen materialen zoals
plastic tassen of kranten onder
de stoelen. Deze zouden de
luchtinlaat kunnen blokkeren,
waardoor de
uitstroomopeningen mogelijk
niet goed werken.
Wijzig de bekleding van de stoel
niet. Dit kan het stoelventilatie-
systeem beschadigen.
Zet de motor uit en start hem
weer als de uitstroomopeningen
niet werken. We adviseren u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer als
dat geen verbetering brengt.
In dit hoofdstuk wordt beschreven
hoe de veiligheidsgordels op de juiste
manier gebruikt worden. Verder
worden er zaken behandeld die
achterwege moeten worden gelaten
bij het gebruik van de
veiligheidsgordels.
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Doe altijd uw veiligheidsgordel om
en zorg ervoor dat al uw passagiers
dat ook doen voordat u wegrijdt.
Airbags zijn ontworpen als
aanvulling op de veiligheidsgordels
als extra veiligheidsvoorziening en
niet ter vervanging ervan. In de
meeste landen is het gebruik van
veiligheidsgordels door alle
inzittenden verplicht.
VEILIGHEIDSGORDELS
ALLE inzittenden moeten de
veiligheidsgordel dragen als de
auto in beweging is. Neem de
volgende voorzorgsmaatregelen
bij het afstellen en dragen van
de veiligheidsgordels:
Kinderen tot en met 13 jaar
moeten altijd op een
achterstoel plaatsnemen en
de gordel op de juiste manier
dragen.
Laat kinderen nooit op de
voorpassagiersstoel
meerijden, tenzij de airbag is
uitgeschakeld. Als een kind
op de voorpassagiersstoel zit,
moet de stoel zo ver mogelijk
naar achteren worden gezet
en moet het kind goed vast
worden gezet.
Vervoer een baby of kind
NOOIT op de schoot van een
andere inzittende.
Rijd NOOIT met een
rugleuning die te ver
achterover staat.
WAARSCHUWING
2-22
Veiligheidssysteem van uw auto
2-23
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Vervoer nooit meerdere
kinderen op één stoel of
vastgezet met één
veiligheidsgordel.
Draag nooit de schoudergordel
onder de arm door of achter uw
rug.
Zet breekbare voorwerpen
nooit vast met een
veiligheidsgordel. Bij krachtig
remmen of een aanrijding
kunnen ze beschadigd raken
door de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel
niet in gedraaide toestand. Een
gedraaide veiligheidsgordel
biedt in geval van een ongeval
onvoldoende bescherming.
Gebruik een veiligheidsgordel
waarvan de band of andere
onderdelen beschadigd zijn
niet.
Zet de gesp van de
veiligheidsgordel niet vast in
de gordelsluiting van een
andere stoel.
Maak de veiligheidsgordel
tijdens het rijden NOOIT los.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
Controleer of niets de
vergrendeling van de
veiligheidsgordel in de
gordelsluiting hindert. Als dat
wel het geval is, zit de
veiligheidsgordel mogelijk
niet goed vast.
Er mogen geen wijzigingen
aan de gordel worden
aangebracht of hulpmiddelen
worden gebruikt die
voorkomen dat het
gordelmechanisme de gordel
strak tegen het lichaam aan
kan trekken of die het
verstellen van de gordel
onmogelijk maken.
Beschadigde veiligheidsgordels
en gordelmechanismen zullen
niet goed werken. Vervang een
veiligheidsgordel altijd:
Als de gordelband gerafeld,
vervuild of beschadigd is.
Als de sluitingen of andere
componenten beschadigd zijn.
Vervang de complete
veiligheidsgordel als hij
gedragen is tijdens een
ongeval, ook al zijn er aan de
gordelband of het
gordelmechanisme geen
beschadigingen te zien.
WAARSCHUWING
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Waarschuwingssysteem
veiligheidsgordels
Waarschuwingslampje
bestuurdersgordel
Als herinnering voor de bestuurder
gaat telkens als het contact in de
stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordels gedurende
ongeveer 6 seconden branden,
ongeacht of de gordels zijn
vastgemaakt.
Wanneer de veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt als het contact in stand
ON wordt gezet of wanneer hij wordt
losgemaakt nadat het contact in
stand ON is gezet, zal het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordel branden totdat de
gordel wordt vastgemaakt.
Als u gaat rijden terwijl u de
veiligheidsgordel niet hebt
vastgemaakt of de veiligheidsgordel
losmaakt terwijl u rijdt met een
snelheid lager dan 20 km/h, blijft het
desbetreffende waarschu-
wingslampje branden totdat u de
veiligheidsgordel vastmaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
nog niet vastmaakt of u de
veiligheidsgordel losmaakt terwijl u
sneller rijdt dan 20 km/h, zal de
waarschuwingszoemer van de
veiligheidsgordel gedurende
ongeveer 100 seconden klinken en
gaat het desbetreffende
waarschuwingslampje knipperen.
Waarschuwing voorpassagiersgordel
Als herinnering voor de bestuurder
gaat telkens als het contact in de
stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordels branden en klinkt
de zoemer gedurende ongeveer 6
seconden, ongeacht of de gordels
zijn vastgemaakt.
Wanneer de veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt als het contact in stand
ON wordt gezet of wanneer hij wordt
losgemaakt nadat het contact in
stand ON is gezet, zal het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordel branden totdat de
gordel wordt vastgemaakt.
2-24
Veiligheidssysteem van uw auto
OAM032161L
Instrumentenpaneel
OOS037025
2-25
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Als u gaat rijden terwijl u de
veiligheidsgordel niet hebt
vastgemaakt of de veiligheidsgordel
losmaakt terwijl u rijdt met een
snelheid lager dan 20 km/h, blijft het
desbetreffende waarschu-
wingslampje branden totdat u de
veiligheidsgordel vastmaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
nog niet vastmaakt of u de
veiligheidsgordel losmaakt terwijl u
sneller rijdt dan 20 km/h, zal de
waarschuwingszoemer van de
veiligheidsgordel gedurende
ongeveer 100 seconden klinken en
gaat het desbetreffende
waarschuwingslampje knipperen.
Informatie
Het waarschuwingslampje voor de
voorpassagiersgordel bevindt zich
in de middenconsole.
Ook als er niemand op de
voorpassagiersstoel zit, zal het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordel gedurende 6
seconden knipperen of branden.
Als er bagage op de
voorpassagiersstoel geplaatst wordt,
kan het waarschuwingslampje van
de veiligheidsgordel ook gaan
knipperen. Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel achterpassagiers
Als herinnering voor de
achterpassagiers branden telkens
als het contact in stand ON wordt
gezet de waarschuwingslampjes van
de achterpassagiersgordel
gedurende ongeveer 6 seconden,
ongeacht of de gordel is
vastgemaakt.
In de volgende gevallen brandt het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
achter vervolgens gedurende
ongeveer 35 seconden:
- U gaat sneller dan 9 km/h rijden
wanneer de veiligheidsgordel
achter niet is vastgemaakt.
i
Het rijden in een verkeerde
zitpositie heeft een nadelige
invloed op de werking van de
waarschuwingsfunctie voor de
voorpassagiersgordel. Het is
belangrijk dat de bestuurder de
passagier instrueert goed te gaan
zitten, zoals voorgeschreven in
dit instructieboekje.
WAARSCHUWING
OOS037026
2-26
Veiligheidssysteem van uw auto
- De veiligheidsgordel achter wordt
losgemaakt wanneer u langzamer
dan 20 km/h rijdt.
Als de veiligheidsgordel achter wordt
vastgemaakt, gaat het
waarschuwingslampje onmiddellijk
uit.
Als de veiligheidsgordel achter wordt
losgenomen bij een snelheid die
hoger is dan 20 km/h, zal gedurende
35 seconden het bijbehorende
waarschuwingslampje gaan
knipperen en de
waarschuwingszoemer klinken.
Wordt de heup-/schoudergordel van
de achterpassagiers echter
tweemaal los- en vastgemaakt
binnen 9 seconden nadat de gordel
is vastgemaakt, dan zal het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel niet
gaan branden.
Veiligheidsgordels
Driepuntsgordel
Vastmaken van de veiligheidsgordel:
Trek de gordel uit de
blokkeerautomaat en plaats de
metalen gesp (1) in de gordelsluiting
(2). Wanneer de gesp in de
gordelsluiting vergrendelt, is een klik
hoorbaar.
De veiligheidsgordel rolt automatisch
tot de juiste lengte op nadat het
heupgedeelte met de hand strak
over uw heupen is getrokken. Als u
zich langzaam voorover beweegt,
rolt de gordel af en hebt u een
maximale bewegingsruimte.
Bij een noodstop of een aanrijding
zal de gordel geblokkeerd worden.
Daarnaast zal de gordel blokkeren
wanneer u te snel naar voren buigt.
Als u de gordel niet gemakkelijk
uit de blokkeerautomaat kunt
trekken, trekt u de gordel eerst
aan en laat u hem daarna oprollen.
Na het loslaten kunt u de gordel
gemakkelijk uittrekken.
AANWIJZING
ODH033055
2-27
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Hoogteverstelling
U kunt de hoogte van het bovenste
bevestigingspunt van de
schoudergordel in vier standen
afstellen voor maximaal comfort en
een maximale veiligheid.
Het schoudergedeelte moet zodanig
worden afgesteld dat het over de
borst en het midden van de schouder
loopt, en nooit over de nek.
Verhoog of verlaag het bovenste
bevestigingspunt van de
veiligheidsgordel tot de juiste hoogte.
Trek het bovenste bevestigingspunt
(1) omhoog om het hoger af te
stellen. Druk het bovenste
bevestigingspunt omlaag (3) en houd
daarbij de knop (2) ingedrukt om het
bovenste bevestigingspunt lager af
te stellen.
Laat de knop los om het bovenste
bevestigingspunt in de ingestelde
positie te blokkeren. Probeer het
bovenste bevestigingspunt omhoog
of omlaag te schuiven om te
controleren of het geblokkeerd is.
ODH033056
Een onjuist afgestelde
veiligheidsgordel kan de kans
op ernstig letsel bij een ongeval
vergroten. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen van de
veiligheidsgordel:
Plaats het heupgedeelte van
de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over uw heupen en
niet over uw middel, zodat de
gordel strak aanligt. Hierdoor
vangen de sterke
heupbeenderen de kracht van
de aanrijding op en wordt de
kans op inwendig letsel
gereduceerd.
WAARSCHUWING
De schoudergordel moet over
de ene arm en onder de andere
arm door lopen, zoals
aangegeven in de afbeelding.
Vergrendel het bevesti-
gingspunt van de schouder-
gordel altijd op de juiste
hoogte.
Laat de schoudergordel nooit
langs uw nek of over uw
gezicht lopen.
OOS037060
Voorstoel
2-28
Veiligheidssysteem van uw auto
Losmaken van de veiligheidsgordel:
Druk op de ontgrendelknop (1) van
de gordelsluiting.
Als de gordel losgemaakt is, moet hij
automatisch oprollen. Controleer als
dat niet gebeurt of de gordel niet
gedraaid is en probeer het opnieuw.
Middelste veiligheidsgordel
achter (driepuntsgordel
middelste zitplaats achter)
1. Steek de gesp (1) in de
gordelsluiting (2) totdat een klik
hoorbaar is. De klik geeft aan dat
de gordel goed vergrendeld is.
Zorg ervoor dat de gordel niet
verdraaid zit.
Gebruik voor het bevestigen van de
middelste veiligheidsgordel achter
de gordelsluiting met de aanduiding
CENTER.
Informatie
Als het u niet lukt om de
veiligheidsgordel uit de
blokkeerautomaat te trekken, trek
dan krachtig aan de gordel en laat
deze vervolgens los. Na het loslaten
kunt u de gordel gemakkelijk
uittrekken.
i
ODH033057
OOS037027
Zorg ervoor dat de metalen
gesp altijd in de gordelsluiting
is gestoken.
WAARSCHUWING
2-29
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Gordelspanner veiligheidsgordel
Uw auto is uitgerust met veiligheids-
gordels met gordelspanners voor de
bestuurder, de voorpassagier en de
passagiers op de buitenste
zitplaatsen achter (indien van
toepassing) (gordelspanners met
blokkeerautomaat). Het doel van de
gordelspanner is ervoor te zorgen
dat de veiligheidsgordel strak tegen
het lichaam van de inzittende ligt bij
bepaalde frontale aanrijdingen of
aanrijdingen van opzij. De
gordelspanners kunnen samen met
de airbags worden geactiveerd als
de frontale aanrijding of aanrijding
van opzij ernstig genoeg is.
Wanneer plotseling wordt afgeremd
of wanneer de inzittende te snel
voorover probeert te buigen, wordt
de gordel door de blokkeerautomaat
vergrendeld. Bij bepaalde frontale
aanrijdingen zal de gordelspanner
geactiveerd worden en zal deze de
veiligheidsgordel strakker om het
lichaam van de inzittende trekken.
Als de gordelspanner wordt
geactiveerd en het systeem
registreert dat de spankracht van de
veiligheidsgordel van de bestuurder
of de passagier te groot wordt, zorgt
een spankrachtbegrenzer ervoor dat
de gordel iets wordt gevierd.
OLMB033039
Doe uw veiligheidsgordel
altijd om en zit in de juiste
houding op uw stoel.
Gebruik de veiligheidsgordel
niet in te losse of gedraaide
toestand. Een te losse of
gedraaide veiligheidsgordel
biedt in geval van een ongeval
onvoldoende bescherming.
Plaats niets in de buurt van de
gordelsluiting. Dat kan een
juiste werking van de
gordelsluiting belemmeren.
Vervang gordelspanners altijd
als ze geactiveerd zijn of na
een ongeval.
Probeer gordelspanners
NOOIT zelf te controleren,
onderhouden, repareren of
vervangen. Laat dit over aan
een officiële HYUNDAI-dealer.
Stel de veiligheidsgordels niet
bloot aan schokken.
WAARSCHUWING
2-30
Veiligheidssysteem van uw auto
Het veiligheidsgordelsysteem met
gordelspanner bestaat hoofdzakelijk
uit de volgende onderdelen. De
plaats hiervan wordt in
bovenstaande afbeelding
aangegeven:
(1) Waarschuwingslampje AIRBAG
(2) Blokkeerautomaat met
gordelspanner
(3) Airbagmodule
(4) Blokkeerautomaat met
gordelspanner achter
(indien van toepassing)
De sensor die de airbagmodule
activeert, is verbonden met de
veiligheidsgordels met
gordelspanner. Het waarschuwings-
lampje AIRBAG op het
instrumentenpaneel zal, nadat het
contact in stand ON is gezet,
ongeveer 6 seconden branden en
moet daarna uitgaan.
Als de gordelspanner niet goed
werkt, zal het waarschuwings-
lampje branden, ook al werkt de
airbag goed. Als het
waarschuwingslampje niet gaat
branden, blijft branden of tijdens het
rijden gaat branden, laat de
veiligheidsgordels met
gordelspanner en/of de
airbagmodule dan zo spoedig
mogelijk controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
AANWIJZING
Raak de onderdelen van het
gordelspannersysteem gedu-
rende enkele minuten nadat ze
geactiveerd zijn niet aan. Als de
veiligheidsgordel met
gordelspanner tijdens een
aanrijding geactiveerd wordt,
kan de gordelspanner heet
worden, waardoor u
brandwonden zou kunnen
oplopen.
WAARSCHUWING
Het veiligheidsgordelsysteem
met gordelspanner kan
beschadigd raken door de
carrosserie aan de voorzijde
van de auto. Daarom adviseren
we u het systeem te laten
repareren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
OLMB033040/Q
OPDE037069
2-31
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Informatie
Zowel de veiligheidsgordel met
gordelspanner voor de bestuurder
als die voor de voorpassagierkan bij
bepaalde frontale aanrijdingen en
aanrijdingen van opzij worden
geactiveerd.
Wanneer de gordelspanners
geactiveerd worden, kan een luide
knal hoorbaar zijn en kan er fijn
stof, dat doet denken aan rook,
zichtbaar worden in het
passagierscompartiment. Dat zijn
normale verschijnselen en het stof is
niet schadelijk.
Het fijne stof is niet giftig, maar kan
huidirritatie veroorzaken. Tevens
dient langdurig inademen van het
stof vermeden te worden. Was de
aan het stof blootgestelde huid
zorgvuldig na een ongeval waarbij
de veiligheidsgordels met
gordelspanner zijn geactiveerd.
Extra voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Gebruik van veiligheidsgordels
bij zwangerschap
Ook bij zwangerschap moet de
veiligheidsgordel altijd worden
gedragen. De beste manier om uw
ongeboren kind te beschermen is
uzelf te beschermen door altijd de
veiligheidsgordel te dragen.
Zwangere vrouwen moeten altijd een
driepuntsveiligheidsgordel dragen.
Plaats de schoudergordel over de
borstkas en laat hem tussen uw
borsten en niet langs uw hals lopen.
Plaats de heupgordel onder uw buik
op zo'n manier dat hij STRAK langs
uw heupen en bekken loopt, onder
uw buik langs.
Kinderen en het gebruik
van veiligheidsgordels
Baby's en kleine kinderen
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld
die het gebruik van een
goedgekeurd kinderzitje, inclusief
zittingverhogingen, verplicht stellen.
Regels met betrekking tot de leeftijd
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg
er daarom voor dat u op de hoogte
bent van de regelgeving in uw land
en in de landen die u op uw reizen
aandoet. Baby- en kinderzitjes
moeten op de juiste manier worden
geplaatst en gemonteerd op een
achterstoel.
Raadpleeg voor meer informatie
"Kinderzitjes" in dit hoofdstuk.
i
Om de kans op ernstig letsel
voor het ongeboren kind bij een
ongeval te beperken, mogen
zwangere vrouwen het
heupgedeelte van de
veiligheidsgordel NOOIT over of
boven de onderbuik dragen.
WAARSCHUWING
2-32
Veiligheidssysteem van uw auto
Kleine kinderen zijn bij een ongeval
het best beschermd als ze goed
vastgezet op een achterstoel
vervoerd worden in een wettelijk
goedgekeurd kinderzitje. Controleer
voor de aanschaf van een kinderzitje
of het is voorzien van een label
waarop staat dat het wettelijk
goedgekeurd is. Het kinderzitje moet
geschikt zijn voor de lengte en het
gewicht van het kind dat erin
vervoerd moet worden. Deze
informatie moet op het label van het
kinderzitje vermeld staan.
Raadpleeg "Kinderzitjes" in dit
hoofdstuk.
Grotere kinderen
Kinderen jonger dan 13 jaar en
kinderen die te groot zijn voor een
zittingverhoging moeten altijd op een
achterstoel plaatsnemen en
gebruikmaken van de aanwezige
driepuntsgordels. De
veiligheidsgordel moet strak over de
heupen en over de schouder en
borstkas liggen om het kind veilig op
zijn plaats te houden. Controleer
regelmatig of de gordel goed aanligt.
Door de bewegingen van het kind
kan de gordel niet meer in de juiste
positie komen te liggen. Bij een
aanrijding zitten kinderen het veiligst
op een achterstoel als ze op de juiste
manier gebruik maken van de
veiligheidsgordels.
Als een groter kind (ouder dan 13)
op de voorstoel vervoerd moet
worden, moet het kind de
driepuntsgordel op de juiste manier
dragen en moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren worden
geplaatst.
Zet een baby of kind ALTIJD op
de juiste wijze vast in een
kinderzitje dat geschikt is voor
de lengte en het gewicht van het
kind.
Om de kans op ernstig letsel
voor een kind of een andere
inzittende te beperken, mag u
NOOIT een kind op schoot of in
uw armen houden in een
rijdende auto. Door de grote
krachten die bij een ongeval
optreden, zal het kind uit uw
armen en door het interieur
worden geslingerd.
WAARSCHUWING
2-33
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Probeer het kind verder naar het
midden plaats te laten nemen
wanneer het schoudergedeelte over
de hals of het gezicht van het kind
loopt. Maak op de achterstoel
gebruik van een geschikte
zittingverhoging wanneer de
schoudergordel het gezicht of de
hals nog steeds raakt.
Gehandicapten en het gebruik
van veiligheidsgordels
Ook gehandicapten die in de auto
vervoerd worden, moeten
gebruikmaken van de
veiligheidsgordel. Neem voor meer
informatie contact op met een arts.
Een persoon
per veiligheidsgordel
Een enkele gordel mag nooit
gedragen worden door twee
personen (ook niet door een
volwassene en een kind). Als dat wel
gedaan wordt, kan dat bij een
aanrijding resulteren in ernstig letsel.
Zet de rugleuning niet
horizontaal
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te ver
achterover staat kan gevaarlijk zijn.
Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de
veiligheidssystemen (veiligheids-
gordels en/of airbags) bieden,
aanzienlijk af als de rugleuning te ver
achterover staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit.
Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
Zorg ervoor dat grotere
kinderen de veiligheidsgordel
altijd dragen en controleer of
deze goed is afgesteld.
Laat het schoudergedeelte
van de gordel NOOIT langs de
hals of langs het gezicht van
het kind lopen.
Zet nooit meer dan één kind
vast met een enkele
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Rijd NOOIT met een rugleuning
die te ver achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten altijd goed in hun stoel
zitten, de gordel op de juiste
manier dragen en de rugleuning
zo ver mogelijk rechtop zetten.
WAARSCHUWING
2-34
Veiligheidssysteem van uw auto
Verzorging
van veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels mogen niet
worden gedemonteerd of
gemodificeerd. Verder moet er op
worden gelet dat de gordels en de
onderdelen daarvan niet beschadigd
worden door de scharnieren van de
stoelen, de portieren of anderszins.
Periodieke controle
Alle veiligheidsgordels dienen
regelmatig op slijtage of
beschadigingen gecontroleerd te
worden. Beschadigde onderdelen
dienen zo spoedig mogelijk vervangen
te worden.
Houd de gordels
schoon en droog
Veiligheidsgordels moeten schoon
en droog gehouden worden. Als ze
vuil zijn geworden, kunnen ze
worden gereinigd met een milde
zeepoplossing en warm water.
Bleekmiddelen, kleurstoffen, sterke
oplosmiddelen of reinigingsmiddelen
met schurende bestanddelen mogen
niet worden gebruikt omdat ze het
gordelmateriaal kunnen
beschadigen of verzwakken.
Wanneer moeten de
veiligheidsgordels vervangen
worden
De veiligheidsgordels moeten in hun
geheel worden vervangen als de
auto bij een aanrijding betrokken is
geweest. Dat is ook het geval als de
veiligheidsgordels niet zichtbaar
beschadigd zijn. We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
2-35
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Onze aanbeveling:
Vervoer kinderen altijd op de
achterstoelen
Om de kans op letsel bij een
ongeval, noodstop of een plotselinge
manoeuvre te minimaliseren, dienen
kinderen jonger dan 13 jaar op een
achterstoel te zitten in een geschikt
kinderzitje.
Volgens ongevallenstatistieken lopen
kinderen minder risico in een
kinderzitje op een achterstoel dan in
een kinderzitje op de voorstoel.
Kinderen die te groot zijn voor een
kinderzitje, moeten de aangebrachte
veiligheidsgordels gebruiken.
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld
die het gebruik van een
goedgekeurd kinderzitje verplicht
stellen.
Regels met betrekking tot de limieten
voor leeftijd en lengte/gewicht
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg
er daarom voor dat u op de hoogte
bent van de regelgeving in uw land
en in de landen die u op uw reizen
aandoet.
Kinderzitjes moeten op de juiste
manier op de stoel worden
bevestigd. Gebruik altijd een
kinderzitje dat in uw land wettelijk
goedgekeurd is.
Kinderzitjes (CRS)
Baby's en kleine kinderen moeten met
de rug of met het gezicht in de
rijrichting worden vervoerd in een
geschikt kinderzitje. Dit kinderzitje
moet correct zijn bevestigd op de
stoel. Lees de aanwijzingen van de
fabrikant voor het plaatsen en het
gebruik van het kinderzitje en volg
deze aanwijzingen op.
Volg altijd de aanwijzingen van
de fabrikant voor het plaatsen en
het gebruik van het kinderzitje.
Zet uw kind altijd op de juiste
wijze vast in het kinderzitje.
Gebruik nooit een kinderzitje dat
over de rugleuning van een stoel
"vasthaakt"; een dergelijk zitje
biedt mogelijk geen adequate
bescherming bij een ongeval.
Laat een HYUNDAI-dealer na
een ongeval het kinderzitje, de
veiligheidsgordels, de ISOFIX-
bevestigingspunten en het Top
Tether-bevestigingspunt con-
troleren.
WAARSCHUWING
KINDERZITJES (CRS)
Vervoer kinderen altijd in een
passend kinderzitje. Kinderen,
van welke leeftijd dan ook, lopen
minder risico als ze op een
achterstoel vervoerd worden.
Gebruik nooit een kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht
naar achteren gericht op de
voorstoel zit, tenzij de airbag is
uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
2-36
Veiligheidssysteem van uw auto
Kiezen van een kinderzitje
(CRS)
Doe bij het kiezen van een
kinderzitje altijd het volgende:
Controleer of het kinderzitje is
voorzien van een label waarop
staat dat het desbetreffende zitje
wettelijk goedgekeurd is.
Een kinderzitje mag alleen worden
gebruikt als het is goedgekeurd
conform de norm ECE-R 44 of
ECE-R 129.
Kies het kinderzitje op basis van de
lengte en het gewicht van uw kind.
U vindt deze informatie normaal
gesproken op het verplichte label
of in de gebruiksaanwijzing.
Kies een kinderzitje dat past op de
zitplaats van uw auto waarop het
zitje geplaatst gaat worden.
Lees de waarschuwingen en
aanwijzingen van de fabrikant voor
het plaatsen en het gebruik van het
kinderzitje en volg de aanwijzingen
op.
Soorten kinderzitjes
Er zijn in grote lijnen drie soorten
kinderzitjes: zitjes waarbij het kind
met het gezicht naar achteren
gericht zit, zitjes waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit en
zittingverhogingen.
Ze worden ingedeeld op basis van
de leeftijd, de lengte en het gewicht
van het kind.
Kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar achteren gericht zit
Een kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar achteren gericht zit,
houdt de rug van het kind tegen het
zitje gedrukt. Door het gordelsysteem
blijft het kind in de juiste positie zitten.
Bovendien houdt dit gordelsysteem
het kind tijdens een ongeval in het
zitje en reduceert het de kracht die
wordt uitgeoefend op de kwetsbare
nek en wervelkolom.
OOS037028
2-37
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Kinderen jonger dan 1 jaar moeten
altijd worden vervoerd in een
kinderzitje waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit. Er
bestaan verschillende soorten
kinderzitjes waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit:
zitjes voor baby's kunnen alleen
worden gebruikt als kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht naar
achteren gericht zit. Combinatiezitjes
en 3-in-1-kinderzitjes hebben in het
algemeen hogere lengte- en
gewichtslimieten om kinderen met
het gezicht naar achteren gericht te
vervoeren, zodat uw kind langer op
deze wijze kan worden vervoerd.
Vervoer kinderen met het gezicht
naar achteren gericht zolang ze
binnen de lengte- en
gewichtslimieten blijven die door de
fabrikant van het zitje zijn
vastgesteld.
Kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit
Een kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit,
houdt het lichaam van het kind met
een gordelsysteem op de juiste
plaats. Vervoer kinderen in een
kinderzitje met gordelsysteem waarbij
het kind met het gezicht naar voren
gericht zit tot de lengte of het gewicht
van het kind niet meer binnen de
limiet van de fabrikant van het
kinderzitje valt.
Als uw kind te groot is geworden voor
het kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit, kunt
u een zittingverhoging gebruiken.
Zittingverhogingen
Een zittingverhoging is een zitje dat
ervoor zorgt dat de veiligheidsgordel
van de auto beter aansluit. Bij
gebruik van een zittingverhoging
wordt de gordel zo gepositioneerd
dat deze aanligt tegen de sterkere
delen van het lichaam van het kind.
Vervoer kinderen op een
zittingverhoging tot ze zo groot zijn
dat de gordel ook zonder
zittingverhoging goed aanligt.
Bij een goed aanliggende gordel ligt
de heupgordel comfortabel tegen het
bovenste deel van de dijen en niet
tegen de maag. De schoudergordel
moet comfortabel tegen de schouder
en de borstkas liggen en niet over de
nek of het gezicht lopen. Om de kans
op letsel bij een ongeval, noodstop of
een plotselinge manoeuvre te
minimaliseren, dienen kinderen
jonger dan 13 jaar in een geschikt
kinderzitje te zitten.
OOS037029
2-38
Veiligheidssysteem van uw auto
Plaatsen van een kinderzitje
(CRS)
Nadat u een goede kinderzitje heb
gekozen voor uw kind en
gecontroleerd hebt dat het
kinderzitje goed past goed op de
zitplaats, moeten deze drie stappen
gevolgd worden voor een juiste
installatie:
Zet het kinderzitje op de juiste
wijze vast in de auto. Kinderzitjes
moeten altijd met de heupgordel,
het heupgedeelte van een
driepuntsgordel, het Top Tether
ISOFIX-bevestigingspunt of de
ISOFIX-bevestigingspunten, en/of
de steunpoot vastgezet worden in
de auto.
Zorg ervoor dat het kinderzitje
stevig is vastgezet. Duw het zitje
na het plaatsen naar voren en
achteren en naar links en rechts
om te controleren of het stevig is
vastgezet op de stoel. Een met een
veiligheidsgordel vastgezet
kinderzitje moet zo strak mogelijk
vastzitten. Maar enige beweging in
zijdelingse richting is normaal.
Verstel de hellingshoek van de
rugleuning en/of schuif de stoel
naar voren of achteren om ervoor
te zorgen dat het kinderzitje zo
geplaatst kan worden dat uw kind
comfortabel in het kinderzitje kan
zitten.
Zet het kind vast in het
kinderzitje. Zorg ervoor dat het
kind correct, volgens de
aanwijzingen van de fabrikant van
het kinderzitje in het zitje wordt
vastgezet.
In een afgesloten auto kan een
kinderzitje erg warm worden.
Controleer om brandwonden te
voorkomen het oppervlak van
het zitje en de gordelsluitingen
voordat u uw kind in het
kinderzitje zet.
OPMERKING
Doe altijd het volgende voordat
u een kinderzitje plaatst:
Lees altijd de aanwijzingen die
door de fabrikant van het
kinderzitje zijn opgesteld en
volg deze aanwijzingen op.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwingen en
aanwijzingen kan de kans op
ERNSTIG LETSEL bij een
ongeval vergroten.
WAARSCHUWING
Wanneer de hoofdsteun een
juiste plaatsing van het
kinderzitje hindert, verstel of
verwijder dan de hoofdsteun
van de desbetreffende stoel.
WAARSCHUWING
2-39
Veiligheidssysteem van uw auto
2
ISOFIX-bevestigingspunten en
Top Tether-bevestigingspunt
(ISOFIX-bevestigingssysteem)
voor kinderzitjes
Het kinderzitje wordt tijdens het
rijden en bij een ongeval
vastgehouden door het ISOFIX-
systeem. Dit systeem is ontworpen
om het plaatsen van een kinderzitje
te vergemakkelijken en de kans op
het onjuist plaatsen van het zitje te
verkleinen. Het ISOFIX-systeem
gebruikt bevestigingspunten in de
auto en op het kinderzitje. Het
ISOFIX-systeem maakt het gebruik
van veiligheidsgordels voor het
vastzetten van een kinderzitje op de
achterstoelen overbodig.
De ISOFIX-bevestigingspunten
bestaan uit metalen staven die in de
auto zijn geïntegreerd. Elke zitplaats
met het ISOFIX-systeem heeft twee
onderste bevestigingspunten
waaraan een ISOFIX-kinderzitje kan
worden vastgezet.
Om het ISOFIX-systeem van uw
auto te kunnen gebruiken moet u
over een kinderzitje met ISOFIX-
bevestigingspunten beschikken.
Aanwijzingen voor de bevestiging
van het kinderzitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten worden door de
fabrikant van het kinderzitje
geleverd.
De ISOFIX-bevestigingspunten zijn
aangebracht op de buitenste
zitplaatsen links en rechts achter. De
plaats hiervan wordt in de afbeelding
aangegeven.
Probeer geen ISOFIX-kinderzitje
te plaatsen op de middelste
zitplaats achter. Deze zitplaats is
niet voorzien van de ISOFIX-
bevestigingspunten. Als u de
bevestigingspunten van de
buitenste zitplaatsen gebruikt om
een kinderzitje op de middelste
zitplaats te monteren, kunnen
deze bevestigingspunten
beschadigd raken.
WAARSCHUWING
OAE036063
2-40
Veiligheidssysteem van uw auto
[A] : Positie-indicator ISOFIX-bevestigingspunt,
[B] : ISOFIX-bevestigingspunt
De ISOFIX-bevestigingspunten
bevinden zich tussen de rugleuning
en de zitting van de buitenste
zitplaatsen links en rechts achter,
zoals aangegeven door de symbolen
.
Druk tegen het bovenste deel van
het afdekkapje van het ISOFIX-
bevestigingspunt om de ISOFIX-
bevestigingspunten te gebruiken.
Vastzetten van een kinderzitje
met het ISOFIX-
bevestigingssysteem
Plaats een i-Size of ISOFIX-
kinderzitje op de volgende wijze op
een van de buitenste zitplaatsen
achter:
1. Leg de gordelsluiting opzij, uit de
buurt van de ISOFIX-
bevestigingspunten.
2. Haal andere voorwerpen uit de
buurt van de bevestigingspunten
zodat niets een correcte
verbinding tussen het kinderzitje
en de ISOFIX-bevestigingspunten
in de weg staat.
3. Plaats het kinderzitje op de
zitplaats van de auto en bevestig
het zitje conform de aanwijzingen
van de fabrikant van het zitje aan
de ISOFIX-bevestigingspunten.
4. Volg de aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje op
met betrekking tot het op de juiste
wijze plaatsen en vastzetten van
de ISOFIX-bevestigingspunten
van het zitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten van de auto.
Neem bij het gebruik van het
ISOFIX-systeem altijd de
volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht:
Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje
met betrekking tot het
plaatsen en volg deze
aanwijzingen op.
Maak alle ongebruikte
veiligheidsgordels van de
achterstoelen vast in de
gordelsluitingen en maak de
gordel op de plaats van het
kinderzitje achter het zitje
vast om ervoor te zorgen dat
de gordels buiten bereik van
het kind blijven. Kinderen
kunnen stikken als een
schoudergordel om hun nek
gedraaid raakt en de
veiligheidsgordel wordt
aangetrokken.
WAARSCHUWING
OOS037076
2-41
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Vastzetten van een kinderzitje
met behulp van het Top Tether-
bevestigingssysteem
De Top Tether-bevestigingspunten
voor kinderzitjes bevinden zich aan
de achterzijde van de rugleuningen
van de achterstoelen.
1. Voer de Top Tether-riem van het
kinderzitje over de rugleuning. Volg
de aanwijzingen van de fabrikant
van het kinderzitje op bij het
aanbrengen van de Top Tether-
riem.
2. Bevestig de Top Tether-riem aan
het Top Tether-bevestigingspunt en
trek de riem vervolgens conform
de aanwijzingen van de fabrikant
van het kinderzitje aan om het zitje
stevig op de stoel vast te
Bevestig NOOIT meer dan één
kinderzitje aan één paar
bevestigingspunten. Hierdoor
zouden de
bevestigingspunten van de
auto of van het zitje speling
kunnen krijgen of kunnen
bezwijken.
Laat na een ongeval het
ISOFIX-systeem altijd door uw
dealer controleren. Een
ongeval kan het ISOFIX-
systeem beschadigen wat tot
gevolg kan hebben dat het
kinderzitje niet meer veilig
kan worden vastgezet.
OOS037031
OOS037032
2-42
Veiligheidssysteem van uw auto
De bevestigingspunten zijn
alleen berekend op de
belasting die erop wordt
uitgeoefend door een juist
gemonteerd kinderzitje.
Ze mogen in geen geval
worden gebruikt voor de
bevestiging van
veiligheidsgordels voor
volwassenen of voor de
bevestiging van andere
voorwerpen in de auto.
Neem bij het aanbrengen van de
Top Tether-riem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen
in acht:
Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje
met betrekking tot het
plaatsen en volg deze
aanwijzingen op.
Bevestig NOOIT meer dan één
kinderzitje aan één Top Tether
ISOFIX-bevestigingspunt.
Hierdoor zouden de
bevestigingspunten van de
auto of van het zitje speling
kunnen krijgen of kunnen
bezwijken.
Bevestig de Top Tether-riem
uitsluitend aan het juiste Top
Tether-bevestigingspunt. Als
de riem aan een ander
onderdeel wordt bevestigd,
werkt hij mogelijk niet correct.
WAARSCHUWING
2-43
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de ISOFIX-kinderzitjes overeenkomstig de ECE-voorschriften
IUF = Geschikt voor universele ISOFIX-kinderzitjes waarbij het
kind met het gezicht naar voren gericht zit, goedgekeurd
voor gebruik in deze gewichtsgroep.
IL = Geschikt voor de in de lijst vermelde specifieke ISOFIX-
kinderzitjes. Deze ISOFIX-kinderzitjes behoren tot de
categorie "voertuigspecifiek", "beperkt" of "semi-universeel".
X = Zitplaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes in deze
gewichtsgroep en/of deze lengteklasse.
A - ISO/F3: Hoog kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar voren
gericht zit (hoogte 720 mm)
B - ISO/F2: Laag kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar voren
gericht zit (hoogte 650 mm)
B1 - ISO/F2X: Laag kinderzitje (versie 2) waarbij het kind met het gezicht
naar voren gericht zit (hoogte 650 mm)
C - ISO/R3: Volledig kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren
gericht zit
D - ISO/R2: Klein kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren
gericht zit
E - ISO/R1: Baby-/kinderzitje, waarbij het kind met het gezicht naar achteren
gericht zit
F - ISO/L1: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar links gericht ligt
G -
SO/L2: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar rechts gericht ligt
Gewichtsgroep Lengteklasse Bevestiging
ISOFIX-bevestigingspunten
Voorpassagier 2e zitrij
Links Midden Rechts
Reiswieg FISO/L1 N/A XN/A X
GISO/L2 N/A XN/A X
0-: tot 10 kg EISO/R1 N/A IL N/A IL
0+: tot 13 kg
EISO/R1 N/A IL N/A IL
DISO/R2 N/A IL N/A IL
CISO/R3 N/A IL N/A IL
1: 9 tot 18 kg
DISO/R2 N/A IL N/A IL
CISO/R3 N/A IL N/A IL
BISO/F2 N/A IUF, IL N/A IUF, IL
B1 ISO/F2X N/A IUF, IL N/A IUF, IL
AISO/F3 N/A IUF, IL N/A IUF, IL
Vastzetten van een kinderzitje
met een driepuntsgordel
Als het ISOFIX-bevestigingssysteem
niet wordt gebruikt, moet een
kinderzitje altijd met het
heupgedeelte van een
driepuntsgordel worden vastgezet op
een achterstoel.
Plaatsen van een kinderzitje met een
driepuntsgordel
Volg voor het plaatsen van een
kinderzitje op een achterstoel de
volgende stappen:
1. Plaats het kinderzitje op een
achterstoel en laat de
driepuntsgordel om of door het
zitje lopen, conform de
aanwijzingen van de fabrikant van
het zitje. Zorg ervoor dat de gordel
niet verdraaid zit. Steek de riem
door de geleider (1). 2. Zet de gesp vast in de
gordelsluiting. Controleer of een
klikkend geluid hoorbaar is.
2-44
Veiligheidssysteem van uw auto
OLMB033044
OOS037030
ODH033063
2-45
Veiligheidssysteem van uw auto
Informatie
Plaats de ontgrendelknop zo dat deze
in geval van nood gemakkelijk
bereikbaar is.
3. Beperk zo veel mogelijk de speling
van de gordel door tegen het
kinderzitje te drukken terwijl u de
schoudergordel door de
blokkeerautomaat laat oprollen.
4. Beweeg het kinderzitje naar voren
en achteren om te controleren of
de gordel het zitje stevig op zijn
plaats houdt.
Wanneer de fabrikant van het
kinderzitje het gebruik van een Top
Tether-bevestigingspunt adviseert in
combinatie met de driepuntsgordel,
ga dan naar pagina 2-41.
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in, haal de
driepuntsgordel uit het kinderzitje en
laat de gordel volledig oprollen als u
het kinderzitje wilt verwijderen.
i
2
OLMB033046
2-46
Veiligheidssysteem van uw auto
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de "universele" categorie kinderzitjes die
vastgezet worden met gordels overeenkomstig de ECE-voorschriften
U = Geschikt voor de categorie "universele" kinderzitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep
U* = Geschikt voor de categorie "universele" kinderzitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep (Zet bij het plaatsen van een
kinderzitje op de voorpassagiersstoel de stoel in de hoogste stand en de rugleuning zo rechtop mogelijk.)
Hoogteverstelling voor de voorpassagiersstoel is als optie leverbaar.
U** = Stoelpositie niet geschikt voor kinderzitjes met steunpoot.
UF = Geschikt voor de categorie “universele” in de rijrichting geplaatste zitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsklasse.
X = Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.
Geadviseerd wordt een kinderzitje altijd op de achterbank te plaatsen, ook al is de airbag voorpassagier UIT
geschakeld met de AAN/UIT-schakelaar. Om de veiligheid voor uw kind te garanderen, moet de airbag
voorpassagier worden uitgeschakeld wanneer u omdat het niet anders kan een kinderzitje op de voorstoel
monteert.
WAARSCHUWING
Gewichtsgroep
Zitpositie
Buitenzijde voorpassagier Tweede rij
Airbag
geactiveerd
Airbag
gedeactiveerd Buitenzijde links Midden
(DRIEPUNTSGORDEL)
Buitenzijde rechts
Groep. 0
(0-9 maanden)
Tot 10kg XU* UU** U
Groep. 0 +
(0-2 jaar)
Tot 13kg XU* UU** U
Groep. I
(9 maanden ~ 4 jaar)
9 tot 18kg XU* UU** U
Groep.
II
(15 tot 25kg) 15 tot 25kg UF U* UUU
Groep. III
(22 tot 36kg)
22 tot 36kg UF U* UUU
2-47
Veiligheidssysteem van uw auto
2
i-Size kinderzitjes overeenkomstig de ECE-voorschriften
i-U : Geschikt voor i-Size “universele” kinderzitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren of naar achteren gericht zit.
i-UF : Alleen geschikt voor i-Size “universele” kinderzitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit.
X : Stoelpositie niet geschikt voor i-Size kinderzitjes.
Gewichtsgroep
Zitpositie
Voorpassagier
Tweede rij
Buitenzijde links Midden Buitenzijde rechts
i-Size kinderzitjes Xi-U Xi-U
Aanbevolen kinderzitjes – Europa
Fabrikantinformatie kinderzitje
Maxi-Cosi Cabriofix en Familyfix http://www.maxi-cosi.com
Britax Römer http://www.britax.com
Graco http//www.gracobaby.com
Gewichtsgroep
Naam Fabrikant Type bevestiging ECE-R44
goedkeuringsnr.
Groep. 0+ Cabriofix & Familyfix Maxi-Cosi
Met het gezicht naar achteren gericht met ISOFIX
E4 04443907
Groep. I Duo Plus Britax Römer
Met het gezicht naar voren gericht
met ISOFIX en Top Tether
E1 04301133
Groep. II KidFix II XP
Britax Römer
Met het gezicht naar voren gericht
met ISOFIX en veiligheidsgordel auto E1 04301323
Groep. III Junior III
Graco
Met het gezicht naar voren gericht
met veiligheidsgordel auto
E11 03.44.164
E11 03.44.165
2-48
Veiligheidssysteem van uw auto
AIRBAG - AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM
OOS037034/OOS037070L
Het werkelijke aantal airbags kan afwijken van de afbeelding.
1. Bestuurdersairbag
2. Voorpassagiersairbag
3. Zijairbag*
4. Curtain airbag*
5. ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag*
*: indien van toepassing
2-49
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Auto's zijn voorzien van een
airbagsysteem voor de
bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel.
De frontairbags zijn ontworpen als
aanvulling op de
driepuntsveiligheidsgordels. Draag
te allen tijde de veiligheidsgordel. De
airbags bieden dan optimale
bescherming.
Als u uw veiligheidsgordel niet
draagt, kunt u ernstig gewond raken
bij een aanrijding. Airbags zijn
ontworpen als aanvulling op en niet
ter vervanging van de
veiligheidsgordels. Airbags zijn
bovendien niet ontworpen om bij alle
aanrijdingen opgeblazen te worden.
Bij bepaalde aanrijdingen wordt u
alleen beschermd door de
veiligheidsgordel.
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN
MET BETREKKING TOT AIRBAGS
Iedere keer, bij iedere reis en voor iedereen! Zelfs als de auto is
voorzien van airbags, kunt u bij een aanrijding ernstig gewond raken
als u uw veiligheidsgordel niet (correct) draagt wanneer de airbags
worden opgeblazen.
Vervoer een kind NOOIT op de voorpassagiersstoel in een kinderzitje
of op een zittingverhoging, tenzij de airbag is uitgeschakeld.
Het kind kan geraakt worden door een zich opblazende airbag en kan
daardoor zwaar gewond raken.
Vervoer kinderen jonger dan 13 jaar altijd op de achterstoelen met de
veiligheidsgordels om. Dat is de veiligste plaats voor kinderen van
alle leeftijden. Als een kind van 13 jaar of ouder op de
voorpassagiersstoel vervoerd moet worden, moet hij of zij de
veiligheidsgordel op de juiste manier dragen en moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren worden gezet.
Alle inzittenden moeten rechtop, met de rugleuning rechtop, midden
op de zitting zitten, de veiligheidsgordel dragen, de benen
comfortabel gestrekt houden en de voeten op de vloer plaatsen,
totdat de auto geparkeerd is en de motor is afgezet. Als een inzittende
niet in de juiste positie zit tijdens een aanrijding, kan de zich snel
opblazende airbag te veel kracht op de inzittende uitoefenen,
waardoor deze ernstig letsel zou kunnen oplopen.
Ga niet te dicht op de airbag zitten en leun niet tegen het portier of de
middenconsole. Dat geldt ook voor uw passagiers.
Zet uw stoel zo ver mogelijk naar achteren, waarbij u de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven houden.
WAARSCHUWING
2-50
Veiligheidssysteem van uw auto
Waar zitten de airbags?
Bestuurdersairbag
en voorpassagiersairbag
Uw auto is uitgerust met een
aanvullend veiligheidssysteem
(SRS) en driepuntsgordels voor de
bestuurder en de voorpassagier.
Het aanvullend veiligheidssysteem
bestaat uit airbags die zich bevinden
in het midden van het stuurwiel, in
het onderste gedeelte van het
stuurkussen, en in het
dashboardpaneel aan
passagierszijde, boven het
dashboardkastje.
Op de afdekking van de airbags zijn
in reliëf de letters “AIR BAG”
aangebracht.
Het doel van het aanvullend
veiligheidssysteem is om de
bestuurder en de voorpassagier
extra bescherming te bieden bij een
frontale aanrijding van een zekere
zwaarte, ter aanvulling op de
bescherming die geboden wordt
door de veiligheidsgordel.
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
airbag voor te beperken,
moeten de volgende voorzorgs-
maatregelen getroffen worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn
plaats.
Zet uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren, waarbij u de
auto nog wel onder controle
moet kunnen blijven houden.
Leun nooit tegen het portier
of de middenconsole.
Laat de voorpassagier zijn
voeten of benen nooit op het
dashboard zetten.
WAARSCHUWING
OOS037035
OOS037039
Knie-airbag bestuurder
Bestuurdersairbag
2-51
Veiligheidssysteem van uw auto
2
ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
(indien van toepassing)
Met deze schakelaar kan de
voorpassagiersairbag worden
uitgeschakeld zodat op de
voorpassagiersstoel een persoon
kan worden vervoerd met een
vanwege zijn leeftijd, lengte of
gezondheidstoestand verhoogd
risico op letsel bij het activeren van
de airbag.
Uitschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en zet deze in
de stand OFF. Het controlelampje
voorpassagiersairbag OFF ( ) zal
gaan branden en blijven branden
totdat de voorpassagiersairbag weer
wordt ingeschakeld.
Er mogen geen voorwerpen
(zoals een beschermhoes, een
houder voor een mobiele
telefoon, een bekerhouder,
een luchtverfrisser of
stickers) op of in de buurt van
de airbagmodules op het
stuurwiel, op het dashboard,
op de voorruit of op het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje worden
geplaatst. Dergelijke
voorwerpen kunnen letsel
veroorzaken als de airbags bij
een aanrijding geactiveerd
worden.
Bevestig geen voorwerpen
aan de voorruit of aan de
binnenspiegel.
OOS037071L OOS037038L
2-52
Veiligheidssysteem van uw auto
Weer inschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en zet deze in
de stand ON. Het controlelampje
voorpassagiersairbag ON ( ) zal 60
seconden gaan branden.
Informatie
Het controlelampje voorpassagiers-
airbag ON/OFF brandt gedurende
ongeveer 4 seconden nadat het contact
in stand ON is gezet.
i
Vervoer geen volwassen
passagier op de
voorpassagiersstoel als het
controlelampje voorpassa-
giersairbag OFF brandt. Tijdens
een aanrijding zal de airbag niet
worden opgeblazen als het
desbetreffende controlelampje
brandt. Schakel de
voorpassagiersairbag in of laat
de passagier plaatsnemen op
een achterstoel.
WAARSCHUWING
Bij een storing in de ON/OFF-
schakelaar voorpassagiersairbag
kunnen de volgende
omstandigheden zich voordoen:
Het waarschuwingslampje
AIRBAG ( ) op het dashboard
gaat branden.
Het controlelampje voorpassa-
giersairbag OFF ( ) gaat niet
branden en het controlelampje
voorpassagiersairbag ON ( )
gaat gedurende ongeveer 60
seconden branden en
vervolgens uit. De voorpassa-
giersairbag wordt bij een
frontale aanrijding opgeblazen
ondanks dat de ON/OFF-
schakelaar voor de voorpassa-
giersairbag in stand OFF staat.
Laat in dat geval de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en het
airbagsysteem zo spoedig
mogelijk controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
OOS037072L
2-53
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Zijairbags
(indien van toepassing)
Beide voorstoelen van uw auto zijn
uitgerust met een zijairbag. Het doel
van de airbag is om de bestuurder en
de voorpassagier een aanvullende
bescherming te bieden naast de
bescherming die wordt geboden
door de veiligheidsgordel.
De zijairbags zijn ontworpen om
tijdens bepaalde aanrijdingen van
opzij geactiveerd te worden,
afhankelijk van de ernst, de hoek, de
snelheid en de plaats waarop de
auto wordt geraakt.
De zijairbags aan beide zijden van
de auto zijn zo ontworpen dat ze
worden geactiveerd wanneer door
een rollover-sensor wordt
waargenomen dat de auto over de
kop slaat (indien van toepassing).
De zijairbags zijn niet ontworpen om
bij alle aanrijdingen van opzij of
situaties waarbij de auto over de kop
kan slaan opgeblazen te worden.
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
zijairbag te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn
plaats.
Laat passagiers niet met het
hoofd of andere delen van het
lichaam tegen het portier
leunen, hun armen uit het
raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de
zitplaatsen steken.
Houd het stuurwiel vast op 9
en 3 uur, zodat de kans op
letsel aan uw armen en
handen tot een minimum
beperkt wordt.
Gebruik geen stoelhoezen.
Deze kunnen de werking van
het systeem in negatieve zin
beïnvloeden.
WAARSCHUWING
OOS037040
OOS037041
2-54
Veiligheidssysteem van uw auto
Curtain airbags
(indien van toepassing)
De curtain airbags bevinden zich
langs de rand van het dak boven de
voor- en achterportieren.
Voorkom dat de portieren hard
worden geraakt als het
contact in stand ON staat: dit
kan tot gevolg hebben dat de
zijairbags worden geactiveerd.
Als de stoel of de
stoelbekleding beschadigd is,
laat dan het systeem
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Hang hier geen andere
voorwerpen dan kleding aan.
Anders kan bij een ongeval de
auto beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan, in
het bijzonder als de airbag
geactiveerd wordt.
Plaats geen voorwerpen op de
airbag of tussen de airbag en
uzelf. Bevestig ook geen
voorwerpen rond de gedeelten
waar de geactiveerde airbags
uit komen, zoals het portier, de
zijruit en de voor- en
achterstijl.
Plaats geen voorwerpen tussen
het portier en de zitplaats.
Dergelijke voorwerpen kunnen
gevaarlijke projectielen worden
wanneer de zijairbag wordt
opgeblazen.
Monteer geen accessoires op
of in de buurt van de
zijairbags.
OOS037042
OOS037043
2-55
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Ze zijn ontworpen om bij bepaalde
aanrijdingen van opzij het hoofd van
de inzittenden op de zitplaatsen voor
en op de buitenste zitplaatsen achter
te beschermen.
De curtain airbags aan beide zijden
van de auto zijn zo ontworpen dat ze
worden geactiveerd wanneer door
een rollover-sensor wordt
waargenomen dat de auto over de
kop slaat (indien van toepassing).
De gordijn airbags zijn niet
ontworpen om bij alle aanrijdingen
van opzij of situaties waarbij de auto
over de kop kan slaan opgeblazen te
worden.
Hoe werkt het airbagsysteem?
De onderdelen van het aanvullend
veiligheidssysteem zijn:
(1) Bestuurdersairbagmodule
(2) Voorpassagiersairbagmodule
(3) Zijairbagmodules
(4) Curtain airbagmodules
(5) Blokkeerautomaat met
gordelspanner achter
(indien van toepassing)
(6) Blokkeerautomaten met
gordelspanners
(7) Waarschuwingslampje AIRBAG
Plaats kinderzitjes op de
juiste manier en zo ver
mogelijk van het portier
vandaan.
Plaats geen voorwerpen op de
airbag. Bevestig ook geen
voorwerpen rond de
gedeelten waar de
geactiveerde airbags uit
komen, zoals het portier, de
zijruit, de voor- en achterstijl
en de dakzijrail.
Hang hier alleen kleding aan,
en zeker geen harde of
breekbare voorwerpen.
Anders kan bij een ongeval de
auto beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan.
Laat passagiers niet met het
hoofd of andere delen van het
lichaam tegen het portier
leunen, hun armen uit het
raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de
zitplaatsen steken.
Open of repareer de curtain
airbags niet.
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
curtain airbag te beperken,
moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn plaats.
WAARSCHUWING
OOS037063L
2-56
Veiligheidssysteem van uw auto
(8) Airbagmodule (SRSCM)/
rollover-sensor
(9) Airbagsensoren voor
(10) Zijairbagsensoren
(11) Druksensoren opzij
(12) Controlelampje
voorpassagiersairbag UIT
(alleen voorpassagiersairbag)
(13) ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
De SRSCM controleert constant alle
componenten van het systeem als
het contact in stand ON staat, om te
bepalen of een aanrijding zwaar
genoeg is om de airbags of de
gordelspanners te activeren.
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Het waarschuwingslampje AIRBAG
op het dashboard geeft het in de
afbeelding weergegeven symbool
voor de airbag weer. Het systeem
controleert het elektrische systeem
van de airbag op storingen. Het
branden van dit lampje duidt op een
mogelijk probleem met het
airbagsysteem, inclusief de
zijairbags en/of curtain airbags die
gebruikt worden om u bij het over de
kop slaan te beschermen (als de
auto is voorzien van een rollover-
sensor).
Bij een storing in het aanvullend
veiligheidssysteem wordt de
airbag bij een ongeval mogelijk
niet correct opgeblazen. Hierdoor
neemt de kans op ernstig letsel
toe.
Als een van de volgende
omstandigheden zich voordoet,
is er sprake van een storing in het
aanvullend veiligheidssysteem:
Het lampje gaat niet ongeveer
zes seconden branden als het
contact in stand ON wordt
gezet.
Het lampje gaat na ongeveer
zes seconden niet uit, maar
blijft branden.
Het lampje gaat branden tijdens
het rijden.
Het lampje knippert als de
motor draait.
We adviseren u het aanvullend
veiligheidssysteem zo snel
mogelijk door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten
controleren als een van deze
omstandigheden zich voordoet.
WAARSCHUWING
2-57
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Tijdens een gemiddelde of zware
frontale aanrijding detecteren de
sensoren dat de auto snel
decelereert. Als deze deceleratie
groot genoeg is, zal de regelmodule
de airbags vóór activeren op het
juiste tijdstip en met de benodigde
kracht.
De airbags vóór bieden de
bestuurder en voorpassagier extra
bescherming bij frontale aanrijdingen
waarbij de veiligheidsgordels alleen
niet voldoende zijn. Indien nodig
bieden de zijairbags extra
bescherming bij een zijdelingse
aanrijding of het over de kop slaan
van de auto door het bovenlichaam
extra te ondersteunen.
De airbags worden uitsluitend
geactiveerd (indien nodig
opgeblazen) als het contact in
stand ON staat.
De airbags worden bij bepaalde
aanrijdingen van voren of opzij
geactiveerd om de inzittenden te
beschermen tegen ernstig letsel.
Er is geen bepaalde snelheid
waarbij de airbags worden
geactiveerd. Of de airbags worden
geactiveerd, hangt voornamelijk af
van de kracht en de richting van de
aanrijding. Deze twee factoren
bepalen of de sensoren een
elektronisch activeringssignaal
uitzenden.
Of de airbags al dan niet worden
opgeblazen, is afhankelijk van een
aantal factoren, zoals de
rijsnelheid, de hoek van de
aanrijding, de massa en de
stijfheid van de bij de aanrijding
betrokken auto's of objecten. Ook
andere factoren kunnen een rol
spelen.
De airbags vóór worden direct
volledig opgeblazen, waarna ze
meteen weer leeglopen. Het is
vrijwel onmogelijk om tijdens een
ongeval waar te nemen dat de
airbags worden opgeblazen. Het is
aannemelijker dat u de
leeggelopen airbags na de
aanrijding uit het stuurwiel of het
dashboard ziet hangen.
Naast het opblazen tijdens een
ernstige aanrijding van opzij
worden bij auto's met een rollover-
sensor de zijairbags en/of de
curtain airbags opgeblazen als
deze sensor het over de kop slaan
van de auto detecteert.
Wanneer het over de kop slaan
van de auto wordt gedetecteerd,
zullen de curtain airbags altijd
langer opgeblazen blijven om
samen met de veiligheidsgordels
de kans te beperken dat de
inzittenden uit de auto worden
geslingerd (auto's met een
rollover-sensor).
Om bescherming te bieden
moeten de airbags snel worden
opgeblazen. De snelheid waarmee
een airbag wordt opgeblazen moet
zo hoog zijn om de airbag tussen
de inzittende en de onderdelen van
de auto op te kunnen blazen
voordat de inzittende in contact
komt met die onderdelen. De
snelheid waarmee de airbags
worden opgeblazen, beperkt de
kans op ernstig letsel en vormt
daarom een belangrijk deel van het
ontwerp van de airbags.
2-58
Veiligheidssysteem van uw auto
Het snel opblazen van een airbag
kan echter ook letsel zoals
schaafwonden in het gezicht,
blauwe plekken en botbreuken
veroorzaken, omdat de snelheid
waarmee de airbags worden
opgeblazen tot gevolg heeft dat de
airbags met veel kracht uitzetten.
Er zijn zelfs omstandigheden
waaronder het contact met de
airbag tot ernstig letsel kan leiden,
vooral wanneer de inzittende zeer
dicht bij de airbag zit. U kunt
voorzorgsmaatregelen nemen om
de kans op letsel door een zich
opblazende airbag te beperken.
Het grootste risico loopt u als u te
dicht bij de airbag zit. Een airbag
heeft vrije ruimte nodig om op te
blazen. De bestuurder dient
daarom de afstand tussen het
midden van het stuurwiel en de
borstkas zo groot mogelijk te
houden, waarbij hij de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven
houden.
Als de SRSCM oordeelt dat de
kracht waaraan de voorzijde van de
auto wordt blootgesteld een
bepaalde drempelwaarde
overschrijdt, activeert hij
automatisch de airbags vóór.
Als de airbags worden geactiveerd,
scheuren de afdekkappen op vooraf
bepaalde plaatsen open als gevolg
van de zich vullende airbags. Als
deze openingen groter worden,
kunnen de airbags geheel worden
gevuld.
Een geheel opgeblazen airbag
vertraagt in combinatie met een juist
gedragen veiligheidsgordel de
voorwaartse beweging van de
bestuurder of de voorpassagier en
beperkt zo de kans op hoofdletsel en
letsel aan het bovenlichaam.
OLMB033055
Bestuurdersairbag (2)
OLMB033054
Bestuurdersairbag (1)
2-59
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Nadat de airbag geheel gevuld is,
begint hij direct weer leeg te lopen,
waardoor de bestuurder weer zicht
naar voren krijgt en hij de auto weer
kan besturen of anderszins kan
bedienen.
Wat gebeurt er als een airbag
geactiveerd wordt?
Nadat een airbag vóór of een
zijairbag is opgeblazen, loopt hij zeer
snel leeg. Het activeren van een
airbag verhindert de bestuurder niet
door de voorruit te kijken of te sturen.
Curtain airbags kunnen enige tijd
gedeeltelijk opgeblazen blijven nadat
ze zijn geactiveerd.
Voorkom dat voorwerpen
gevaarlijke projectielen worden
wanneer de passagiersairbag
wordt opgeblazen:
Plaats geen voorwerpen,
zoals bekerhouders of
stickers, op het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje in auto's met
een voorpassagiersairbag.
Plaats een eventuele
luchtverfrisser niet in de buurt
van het instrumentenpaneel
of op het dashboard.
WAARSCHUWING
OLMB033056
Bestuurdersairbag (3)
OLMB033057
Voorpassagiersairbag
2-60
Veiligheidssysteem van uw auto
Geluid en rookontwikkeling bij
het opblazen van een airbag
Bij het opblazen van de airbags is
een hard geluid hoorbaar en komen
rook en poeder vrij in het interieur
van de auto. Dit is normaal en wordt
veroorzaakt doordat het
ontstekingsmechanisme van de
airbag geactiveerd wordt. Nadat de
airbags opgeblazen zijn, kunt u
moeite hebben met ademhalen
doordat uw borstkas in contact is
geweest met zowel de
veiligheidsgordel als de airbag en
doordat u de rook en het poeder hebt
ingeademd. Het poeder kan bij
sommige mensen astmatische
reacties verergeren. Als u na het
opblazen van de airbags
ademhalingsproblemen hebt, neem
dan direct contact op met een arts.
Hoewel de rook en het poeder niet
giftig zijn, kunnen ze wel
huidirritaties en irritaties aan de
ogen, neus en keel veroorzaken.
Was in dat geval de desbetreffende
plek schoon en spoel deze met koud
water na. Raadpleeg een arts als de
symptomen aanhouden.
Plaats geen kinderzitje op de
voorpassagiersstoel
Plaats nooit een kinderzitje op de
voorpassagiersstoel, tenzij de airbag
is uitgeschakeld.
OYDESA2042
Plaats NOOIT een kinderzitje
dat tegen de rijrichting in moet
worden geplaatst op een stoel
waar een airbag voor zit. Dit kan
een DODELIJK ONGEVAL of
ERNSTIG LETSEL van het kind
tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING
Neem na het activeren van een
airbag de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Open zo snel mogelijk na een
aanrijding de ruiten en de
portieren om te voorkomen
dat u te lang aan de rook en
het poeder wordt blootgesteld
die vrijkomt bij het activeren
van de airbag.
Raak de onderdelen in de
ruimte waarin de airbag was
opgeborgen niet aan direct
nadat een airbag is
geactiveerd. Deze onderdelen,
die in contact zijn geweest
met de zich opblazende
airbag, kunnen erg heet zijn.
Was de huid die in aanraking
is gekomen met het poeder
altijd af met koud water en een
milde zeepoplossing.
Laat een geactiveerde airbag
direct vervangen door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Airbags zijn ontworpen voor
eenmalig gebruik.
WAARSCHUWING
2-61
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Waarom werd de airbag bij een
aanrijding niet geactiveerd?
Er zijn bepaalde soorten ongevallen
waarbij de airbag geen aanvullende
bescherming biedt. Voorbeelden
hiervoor zijn aanrijdingen van
achteren, tweede en volgende stoten
bij een kettingbotsing en
aanrijdingen bij lage snelheid.
Schade aan de auto duidt op het
absorberen van botsingsenergie,
maar het is geen indicator of een
airbag opgeblazen had moeten
worden.
Airbagsensoren
Beperk de kans op ernstig letsel
door een zich onverwacht
opblazende airbag:
Let op dat u niet tegen
plaatsen aanstoot waar de
airbags of airbagsensoren
zijn ingebouwd en voorkom
dat deze plaatsen door een
voorwerp worden geraakt.
Voer geen reparaties uit aan
of in de buurt van de
airbagsensoren. Als de
inbouwpositie of -hoek van de
airbagsensoren wordt
gewijzigd, kan dit ertoe leiden
dat de airbags worden
geactiveerd in situaties
waarin dit niet nodig is, of dat
de airbags niet worden
geactiveerd in situaties
waarin het wel nodig is.
WAARSCHUWING
Monteer geen
bumperbeschermers en
vervang de bumpers niet door
niet-originele onderdelen. Dit
kan een nadelige invloed
hebben op de bescherming bij
een aanrijding en de
prestaties van de airbags.
Zet, als de auto moet worden
gesleept, het contact in stand
LOCK/OFF of ACC om te
voorkomen dat de airbag
onnodig wordt geactiveerd.
Laat alle reparaties aan
airbags door een officiële
HYUNDAI-dealer uitvoeren.
2-62
Veiligheidssysteem van uw auto
1. Airbagmodule
2. Airbagsensor voor
3. Druksensor opzij (voor)*
4. Zijairbagsensor (achter)*
* : indien van toepassing
OOS037044/OOS037045/OOS037046/OOS037047/OOS037077
2-63
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Voorwaarden voor activeren
airbags
Airbags vóór
De frontairbags zijn ontworpen om
bij frontale aanrijdingen te worden
opgeblazen, afhankelijk van de
ernst, de snelheid of de hoek
waaronder de aanrijding plaatsvindt.
Zijairbags en curtain airbags
De airbags opzij (zijairbags en
curtain airbags) worden geactiveerd
bij een aanrijding van opzij, waarbij
rekening wordt gehouden met de
kracht van de botsing, de botshoek
en de zijdelingse snelheid.
De bestuurders- en voorpassagiers-
airbag zijn weliswaar ontworpen om
bij frontale aanrijdingen te worden
opgeblazen, ze kunnen ook bij
andere aanrijdingen, waarbij een
bepaalde vertraging in de
lengterichting wordt waargenomen
door de sensoren voor, worden
opgeblazen. De zijairbags en curtain
airbags zijn ontworpen voor
zijdelingse aanrijdingen, maar
kunnen ook bij andere aanrijdingen,
waarbij een bepaalde vertraging in
de dwarsrichting wordt
waargenomen door de sensoren
opzij, worden opgeblazen.
De zijairbags en curtain airbags zijn
zo ontworpen dat ze worden
opgeblazen wanneer door een
rollover-sensor wordt waargenomen
dat de auto over de kop slaat (indien
voorzien van een rollover-sensor).
De airbags kunnen ook worden
geactiveerd als de auto zware stoten
ondervindt bij het rijden op zeer
slechte wegen. Rijd daarom
voorzichtig op slechte wegen.
OOS037050
OOS037041
OOS037049
2-64
Veiligheidssysteem van uw auto
Voorwaarden voor
niet-activeren van de airbags
Bij bepaalde aanrijdingen met lage
snelheden worden de airbags niet
geactiveerd. De reden daarvan is dat
de airbags in die omstandigheden
niet meer bescherming kunnen
bieden dan de veiligheidsgordels al
doen.
De frontairbags zijn niet ontworpen
om te worden geactiveerd bij
aanrijdingen van achter, omdat de
inzittenden dan door de botskracht
naar achteren worden gedrukt. In
dergelijke gevallen biedt het
activeren van de airbags geen extra
voordelen.
De frontairbags worden bij
zijdelingse aanrijdingen soms niet
geactiveerd. De inzittenden bewegen
altijd in de richting van de aanrijding,
waardoor het activeren van de
airbags voor geen extra
bescherming aan de inzittenden
biedt.
De zijairbags en curtain airbags
kunnen echter wel worden
opgeblazen, afhankelijk van de
ernst, de rijsnelheid en de
botsingshoek.
OOS037053
OOS037052
OOS037054
2-65
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Bij een aanrijding op een helling of
onder een hoek kan de kracht van de
aanrijding de inzittenden in een
bepaalde richting verplaatsen, waar
de airbags geen extra bescherming
zouden bieden, een reden waarom
de sensoren de airbags daarom ook
niet activeren.
Net voor een aanrijding remmen
bestuurders vaak sterk af. Door zo
sterk af te remmen, zakt de voorzijde
van de auto in, waardoor deze
gemakkelijker onder een voertuig
met een grotere grondspeling zou
kunnen schieten. De airbags worden
in een dergelijke situaties soms niet
geactiveerd omdat de deceleratie die
door de sensoren gemeten wordt,
lager is dan de deceleratie die zou
worden gemeten als de auto niet
onder de voorligger zou schuiven.
Als de auto over de kop slaat, bieden
de airbags vóór geen extra
bescherming. Ze worden dan ook
niet geactiveerd.
Informatie
Auto's uitgerust met rollover-sensor
De zijairbags en curtain airbags
kunnen worden geactiveerd als de
auto over de kop slaat, wanneer dit
door de rollover-sensor wordt
gedetecteerd.
Auto's zonder rollover-sensor
De zijairbags en/of curtain airbags,
indien aanwezig, kunnen worden
opgeblazen als de auto bij een
aanrijding van opzij over de kop
slaat.
i
OTL035069 OTL035068OOS037055
2-66
Veiligheidssysteem van uw auto
De airbags worden soms niet
geactiveerd bij een aanrijding tegen
een boom of paal, waarbij de
botskracht zich concentreert en de
botsingsenergie door de constructie
van de auto wordt geabsorbeerd.
Onderhoud aanvullend
veiligheidssysteem
Het aanvullende veiligheidssysteem
is nagenoeg onderhoudsvrij en bevat
geen onderdelen waaraan u zelf
veilig onderhoud kunt plegen. Als het
waarschuwingslampje AIRBAG niet
gaat branden wanneer het contact in
stand ON wordt gezet of continu blijft
branden, laat het systeem dan
onmiddellijk controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
We adviseren u alle werkzaamheden
aan het aanvullend
veiligheidssysteem, zoals het
verwijderen, het plaatsen of het
repareren ervan, of werkzaamheden
aan het stuurwiel, het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje, de voorstoelen en
de dakstijlen te laten uitvoeren door
een officiële HYUNDAI-dealer. Een
onjuiste behandeling van het
aanvullend veiligheidssysteem kan
leiden tot ernstig letsel.
Om de kans op ernstig letsel te
beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getrof-
fen worden:
Wijzig onderdelen van het
aanvullend veiligheids-
systeem of de bedrading niet,
neem deze onderdelen of de
bedrading ervan niet los,
breng geen stickers, enz. op
afdekkappen van het systeem
aan en wijzig niets aan de
carrosseriestructuur.
Plaats geen voorwerpen op of
in de buurt van de
airbagmodules in het
stuurwiel, op het dashboard
of op het dashboardpaneel
boven het dashboardkastje.
WAARSCHUWING
OOS037056
2-67
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Aanvullende
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid
De inzittenden moeten tijdens het
rijden niet uit hun stoel komen of
van plaats wisselen. Een inzittende
die zijn veiligheidsgordel niet draagt,
kan tijdens een aanrijding of een
noodstop door de auto worden
geslingerd, tegen andere inzittenden
aan worden geslingerd of zelfs uit de
auto worden geslingerd.
Bevestig geen accessoires aan de
veiligheidsgordels. Accessoires die
claimen het comfort voor de
inzittenden te verbeteren of die de
gordel anders geleiden, kunnen de
beschermende werking van de
veiligheidsgordel in negatieve zin
beïnvloeden en de kans op ernstig
letsel bij een aanrijding vergroten.
Modificeer de voorstoelen niet.
Modificatie van de voorstoelen kan
de werking van de sensoren van het
aanvullend veiligheidssysteem of
van de zijairbags in negatieve zin
beïnvloeden.
Plaats niets onder de voorstoelen.
Het plaatsen van voorwerpen onder
de voorstoelen kan de werking van
de sensoren van het aanvullend
veiligheidssysteem of van de
bedrading in negatieve zin
beïnvloeden.
Voorkom dat portieren hard
worden geraakt. Voorkom dat de
portieren hard worden geraakt als
het contact in stand ON staat: dit kan
tot gevolg hebben dat de airbags
worden geactiveerd.
Monteren van accessoires of
modificaties aan uw met
airbags uitgeruste auto
Als u modificaties aan het chassis,
de bumper, de voorzijde, het
plaatwerk opzij of de rijhoogte
aanbrengt of laat aanbrengen, kan
dat invloed hebben op de werking
van het airbagsysteem van uw auto.
Reinig de afdekkappen van de
airbags met een zachte doek
die vochtig is gemaakt met
schoon water. Oplos- en
reinigingsmiddelen kunnen
het materiaal van de
afdekkappen aantasten en de
werking van het systeem in
negatieve zin beïnvloeden.
Laat geactiveerde airbags
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als onderdelen van het
airbagsysteem moeten
worden afgevoerd of als de
auto in zijn geheel moet
worden afgevoerd, moeten
bepaalde voorzorgsmaat-
regelen met betrekking tot de
veiligheid in acht worden
genomen. Neem voor de
benodigde informatie contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer. Het niet opvolgen van
deze voorzorgsmaatregelen
vergroot de kans op letsel.
2-68
Veiligheidssysteem van uw auto
Waarschuwingslabels airbags
De waarschuwingslabels van de
airbags zijn bedoeld om de
passagiers te waarschuwen voor de
mogelijke gevaren van het
airbagsysteem.
Lees alle informatie over de airbags
van uw auto in dit instructieboekje.
OOS037079L
Kenmerken van uw auto
Toegang tot uw auto .............................................3-4
Afstandsbediening.............................................................3-4
Smart Key............................................................................3-8
Startblokkeersysteem ....................................................3-13
Sloten.....................................................................3-14
Portiersloten van buitenaf vergrendelen/
ontgrendelen ....................................................................3-14
Portiersloten van binnenuit vergrendelen/
ontgrendelen ...................................................................3-15
Supervergrendeling.........................................................3-18
Kenmerken van de automatische
portiervergrendeling/-ontgrendeling.........................3-18
Kindersloten achterportieren.......................................3-19
Antidiefstalsysteem .............................................3-20
Stuurwiel ...............................................................3-21
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS) ........................3-21
In hoogte en lengte verstelbare stuurkolom............3-22
Stuurwielverwarming......................................................3-23
Claxon ................................................................................3-23
Spiegels .................................................................3-24
Binnenspiegel ...................................................................3-24
Buitenspiegel ....................................................................3-26
Ruiten.....................................................................3-29
Elektrisch bedienbare ruiten........................................3-29
Schuifdak ..............................................................3-34
Schuifdak openen en sluiten .......................................3-35
Schuifdak open-/dichtschuiven..................................3-35
Schuifdak kantelen.........................................................3-36
Zonnescherm....................................................................3-37
Schuifdak resetten .........................................................3-37
Waarschuwingslampje open schuif-/kanteldak......3-38
Exterieur ...............................................................3-39
Motorkap...........................................................................3-39
Achterklep.........................................................................3-40
Tankdopklep .....................................................................3-43
Instrumentenpaneel.............................................3-46
Bediening instrumentenpaneel ....................................3-47
Meters en tellers.............................................................3-48
Waarschuwingslampje gladheid...................................3-51
Schakelindicator transmissie........................................3-52
Waarschuwings- en controlelampjes.........................3-53
Meldingen LCD-display..................................................3-69
LCD-display (instrumentenpaneel Type B, C) .3-75
Bediening LCD-display...................................................3-75
Modi LCD-display............................................................3-76
3
Tripcomputer en onderhoudsherinnering
(instrumentenpaneel Type A) ............................3-84
Tripcomputer ....................................................................3-84
Onderhoudsherinnering.................................................3-87
Tripcomputer (Type B, Type C)..........................3-89
Modi tripcomputer ..........................................................3-89
Head-up display (HUD).......................................3-93
Verlichting .............................................................3-96
Verlichting buitenzijde ...................................................3-96
Statische verlichting Low Beam Assist....................3-105
Welcome-systeem ........................................................3-106
Interieurverlichting .......................................................3-106
Ruitenwissers en ruitensproeiers....................3-109
Ruitenwissers voor .......................................................3-110
Ruitensproeiers voorruit .............................................3-111
Schakelaar achterruitenwisser en -sproeier.........3-112
Rijhulpsysteem ...................................................3-113
Rear View Monitor .......................................................3-113
Parking Distance Warning-systeem (achteruit)....3-115
Parking Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) ........................................................3-118
Ontwaseming ......................................................3-122
Achterruitverwarming ..................................................3-122
Handbediend verwarmings-
en ventilatiesysteem..........................................3-123
Verwarming en airconditioning..................................3-124
Werking systeem...........................................................3-127
Onderhoud van het systeem......................................3-130
Automatisch verwarmings-
en ventilatiesysteem..........................................3-132
Automatische verwarming en airconditioning .......3-133
Handmatig bediende verwarming en
airconditioning ...............................................................3-133
Werking systeem...........................................................3-137
Onderhoud van het systeem......................................3-139
Voorruit ontdooien en ontwasemen ...............3-141
Verwarmings- en ventilatiesysteem,
handbediend...................................................................3-142
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem .3-143
Automatisch ontwasemings-systeem
(alleen voor verwarmings- en ventilatiesysteem) ..3-144
3
Extra voorzieningen verwarmings-
en ventilatiesysteem..........................................3-145
Luchtreiniger instrumentenpaneel ..........................3-145
Automatische ventilatie...............................................3-145
Luchtcirculatie ...............................................................3-145
Opbergvak...........................................................3-146
Opbergvak middenconsole..........................................3-146
Dashboardkastje ...........................................................3-146
Opbergvak voor zonnebril ..........................................3-147
Multifunctioneel vak ....................................................3-147
Opbergvak bagageruimte............................................3-148
Overige voorzieningen ......................................3-149
Bekerhouder...................................................................3-149
Zonneklep .......................................................................3-150
12V-aansluiting..............................................................3-151
Draadloos laadsysteem mobiele telefoon...............3-152
Klok...................................................................................3-153
Jashaak............................................................................3-154
Bevestigingspunt (EN) vloermat................................3-155
Bagagenet (houder) .....................................................3-155
Hoedenplank ..................................................................3-156
Exterieur .............................................................3-157
Roof rack ........................................................................3-157
3
3-4
Kenmerken van uw auto
Afstandsbediening
(indien van toepassing)
De afstandsbediening van uw
HYUNDAI kunt u gebruiken om de
portieren (en de achterklep) te
vergrendelen of ontgrendelen en
zelfs om de motor te starten.
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep ontgrendelen
Vergrendelen
Vergrendelen :
1. Sluit alle portieren, de motorkap
en de achterklep.
2. Druk op de vergrendeltoets voor
de portieren (1) op de afstands-
bediening.
3. De portieren worden vergrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen.
Daarnaast zullen de
buitenspiegels worden ingeklapt
als de schakelaar voor de
inklapbare buitenspiegels in stand
AUTO staat.
4. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door de stand van
de vergrendelknoppen voor de
portieren in de auto te controleren.
TOEGANG TOT UW AUTO
OPDE046001
Laat kinderen niet zonder
toezicht achter met de sleutels
in de auto. Kinderen die zonder
toezicht achterblijven, kunnen
de sleutel in het contactslot
steken en de elektrisch
bedienbare ruiten of andere
bedieningsorganen in werking
stellen. Het is zelfs mogelijk dat
ze de auto in beweging zetten,
wat tot ernstig letsel kan leiden.
WAARSCHUWING
3-5
Kenmerken van uw auto
3
Ontgrendelen
Ontgrendelen:
1. Druk op de ontgrendeltoets voor
de portieren (2) op de afstands-
bediening.
2. De portieren worden ontgrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. Daarnaast zullen de
buitenspiegels worden uitgeklapt
als de schakelaar voor de
inklapbare buitenspiegels in stand
AUTO staat.
Informatie
Als 30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren niet een van de
portieren is geopend, worden ze
automatisch weer vergrendeld.
Ontgrendelen van de achterklep
Ontgrendelen :
1. Houd de ontgrendeltoets voor de
achterklep (3) op de
afstandsbediening langer dan 1
seconde ingedrukt.
2. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal.
Informatie
Op de schakelaar staat HOLD
(ingedrukt houden) om aan te geven
dat u de schakelaar moet indrukken
en langer dan 1 seconde ingedrukt
moet houden.
Starten
Zie voor meer informatie "Contactslot"
in hoofdstuk 5.
Voorkom beschadiging van de
afstandsbediening :
Houd de afstandsbediening uit
de buurt van water en andere
vloeistoffen, en van vuur. Als het
binnenste van de Smart Key
vochtig wordt (door vloeistof of
damp) of te heet wordt, kan er
een defect ontstaan in het
interne circuit en kan de
garantie vervallen.
Zorg ervoor dat u de
afstandsbediening niet laat
vallen en gooi er niet mee.
Bescherm de afstandsbediening
tegen extreme temperaturen.
AANWIJZING
i
i
3-6
Kenmerken van uw auto
Mechanische sleutel
Als de afstandsbediening niet
normaal werkt, kunt u de portieren
met de mechanische sleutel
vergrendelen of ontgrendelen.
Druk de ontgrendelknop in om de
sleutel open te klappen. De sleutel
klapt dan automatisch open.
Houd om de sleutel in te klappen de
ontgrendelknop ingedrukt en klap de
sleutel handmatig in.
Klap de sleutel niet in zonder de
ontgrendelknop ingedrukt te
houden. Hierdoor kan de sleutel
beschadigd raken.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de
afstandsbediening
In de volgende gevallen werkt de
afstandsbediening niet :
Als de sleutel in het contactslot is
gestoken.
Als u zich buiten het bereik bevindt
(ongeveer 30 m).
Als de batterij van de
afstandsbediening bijna leeg is.
Als het signaal wordt geblokkeerd
door andere auto's of objecten.
Als de buitentemperatuur extreem
laag is.
Als de afstandsbediening zich
bevindt in de buurt van een zender
(bijvoorbeeld van een radiozender
of een luchthaven), waardoor de
normale werking van de
afstandsbediening verstoord kan
worden.
AANWIJZING
Type A Type B
OED036001A/OFD047002-A
Type C
OPDE046003
3-7
Kenmerken van uw auto
3
Vergrendel en ontgrendel de
portieren met de mechanische
sleutel wanneer de
afstandsbediening niet goed werkt.
Als u een probleem hebt met de
afstandsbediening, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer de afstandsbediening zich
in de buurt van uw mobiele telefoon
bevindt, kan het signaal van de
afstandsbediening worden
geblokkeerd door de normale
werkingssignalen van uw mobiele
telefoon.
Dit is met name van belang wanneer
de telefoon actief is, bijvoorbeeld
wanneer u met uw telefoon belt of
wordt gebeld en sms'jes en/of e-
mails verzendt of ontvangt.
Bewaar de afstandsbediening en uw
mobiele telefoon niet op dezelfde
plaats en probeer altijd voldoende
afstand te houden tussen beide
apparaten.
Informatie
Wijzigingen of aanpassingen die niet
expliciet zijn goedgekeurd door de
garantieverstrekker kunnen ertoe
leiden dat de gebruiker niet meer
bevoegd is om de apparatuur te
bedienen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door
wijzigingen of aanpassingen waarvoor
geen toestemming is verleend niet
meer bediend kan worden, valt dit
niet onder de fabrieksgarantie.
Houd de afstandsbediening uit de
buurt van elektromagnetische
materialen die de elektromag-
netische golven naar de sleutel
tegenhouden.
Vervangen van de batterij
Als de afstandsbediening niet goed
werkt, vervang de batterij dan door
een nieuw exemplaar.
Type batterij : CR2032
Vervangen van de batterij :
1. Plaats een smal stukje
gereedschap in de opening en wip
het deksel los.
2. Verwijder het afdekkapje van de
batterij met een schroevendraaier.
3. Verwijder de oude batterij en
plaats de nieuwe batterij. Let op
de polariteit van de batterij.
AANWIJZING
i
OPD046002
3-8
Kenmerken van uw auto
4. Plaats het afdekkapje van de
batterij en de sleutel in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
Als u vermoedt dat de
afstandsbediening beschadigd is of
als u denkt dat de afstandsbediening
niet goed werkt, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de batterij
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Smart Key
(indien van toepassing)
De Smart Key van uw HYUNDAI
kunt u gebruiken om de portieren (en
de achterklep) te vergrendelen of
ontgrendelen en zelfs om de motor
te starten.
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep ontgrendelen
Vergrendelen
Vergrendelen :
1. Sluit alle portieren, de motorkap
en de achterklep.
2. Druk op de toets op de
portiergreep of druk op de
vergrendeltoets voor de portieren
(1) op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen.
Daarnaast zullen de
buitenspiegels worden ingeklapt
als de schakelaar voor de
inklapbare buitenspiegels in stand
AUTO staat.
i
OPDE046044
OOS047001
Kenmerken van uw auto
3
4. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door de stand van
de vergrendelknoppen voor de
portieren in de auto te controleren.
Informatie
De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt.
Als u op de toets op de buiten-
portiergreep drukt, zullen in de
onderstaande gevallen de portieren
niet worden vergrendeld en zal de
waarschuwingszoemer drie secon-
den klinken :
De Smart Key bevindt zich in de
auto.
Het contact staat in stand ACC of
ON.
Een portier, maar niet de
achterklep, is open.
Ontgrendelen
Ontgrendelen :
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u hebt.
2. Druk op de toets op de portiergreep
of druk op de ontgrendeltoets voor
de portieren (2) op de Smart Key.
3. De portieren worden ontgrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal.
i
Laat kinderen nooit zonder
toezicht achter terwijl de Smart
Key zich in de auto bevindt.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen op de
startknop drukken en de
elektrisch bedienbare ruiten of
andere bedieningsorganen in
werking stellen. Het is zelfs
mogelijk dat ze de auto in
beweging zetten, wat tot ernstig
letsel kan leiden.
WAARSCHUWING
OOS047001
3-9
3-10
Kenmerken van uw auto
Informatie
De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt. Ook
andere personen kunnen de
portieren openen zonder dat ze de
Smart Key in hun bezit hebben.
30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren worden ze
automatisch weer vergrendeld,
tenzij een van de portieren wordt
geopend.
Ontgrendelen van de achterklep
Ontgrendelen :
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u hebt.
2. Druk op de toets op de
achterklepgreep of druk langer
dan 1 seconde op de
ontgrendeltoets voor de
achterklep (3) op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal.
Informatie
Met de ontgrendeltoets voor de
achterklep (3) wordt de achterklep
alleen ontgrendeld. Hij opent het
slot niet en opent de achterklep niet
automatisch. Als de ontgrendeltoets
voor de achterklep wordt gebruikt,
moet nog steeds iemand de toets op
de achterklepgreep indrukken om
de achterklep te openen.
Als de achterklep na het
ontgrendelen niet binnen 30
seconden wordt geopend, zal hij
automatisch weer worden
vergrendeld.
Starten
U kunt de motor starten zonder de
sleutel in het contactslot te steken.
Zie voor meer informatie
"Startknop" in hoofdstuk 5.
Beschadiging van de Smart Key
voorkomen :
Houd de Smart Key uit de buurt
van water en andere vloeistoffen,
en van vuur. Als het binnenste
van de Smart Key vochtig wordt
(door vloeistof of damp) of te
heet wordt, kan er een defect
ontstaan in het interne circuit. Dit
wordt niet gedekt door de
garantie op de auto.
Zorg ervoor dat u de Smart Key
niet laat vallen en gooi er niet
mee.
Bescherm de Smart Key tegen
extreme temperaturen.
AANWIJZING
ii
3-11
Kenmerken van uw auto
3
Mechanische sleutel
Als de Smart Key niet normaal werkt,
kunt u de portieren met de
mechanische sleutel vergrendelen of
ontgrendelen.
Beweeg de ontgrendelknop in de
richting van de pijl (1) en verwijder
vervolgens de mechanische sleutel
(2). Steek de mechanische sleutel in
het portierslot.
Druk de sleutel in de opening tot een
klik hoorbaar is om de mechanische
sleutel weer te plaatsen.
Verlies van een Smart Key
Er kunnen per auto maximaal twee
Smart Keys worden geregistreerd.
Als u een Smart Key verliest,
adviseren we u de auto en de
resterende sleutel onmiddellijk naar
een officiële HYUNDAI-dealer te
brengen of, indien nodig, de auto te
laten wegslepen.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de Smart Key
In de volgende gevallen werkt de
Smart Key niet :
De Smart Key bevindt zich in de
buurt van een zender (bijvoorbeeld
van een radiozender of een
luchthaven), waardoor de normale
werking van de afstandsbediening
verstoord kan worden.
De Smart Key bevindt zich dicht bij
een zend- en ontvangstinstallatie
of een mobiele telefoon.
Dicht bij uw auto wordt de Smart
Key van een andere auto gebruikt.
Vergrendel en ontgrendel de
portieren met de mechanische
sleutel wanneer de Smart Key niet
goed werkt. Als u een probleem hebt
met de Smart Key, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
OPD046045
3-12
Wanneer de Smart Key zich in de
buurt van uw mobiele telefoon
bevindt, kan het signaal van de
Smart Key worden geblokkeerd door
de normale werkingssignalen van uw
mobiele telefoon. Dit is met name
van belang wanneer de telefoon
actief is, bijvoorbeeld wanneer u met
uw telefoon belt of wordt gebeld en
sms'jes en/of e-mails verzendt of
ontvangt.
Bewaar de Smart Key en uw mobiele
telefoon niet op dezelfde plaats en
probeer altijd voldoende afstand te
houden tussen beide apparaten.
Informatie
Wijzigingen of aanpassingen die niet
expliciet zijn goedgekeurd door de
garantieverstrekker kunnen ertoe
leiden dat de gebruiker niet meer
bevoegd is om de apparatuur te
bedienen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door
wijzigingen of aanpassingen waarvoor
geen toestemming is verleend niet
meer bediend kan worden, valt dit
niet onder de fabrieksgarantie.
Houd de Smart Key uit de buurt
van elektromagnetische mate-
rialen die de elektromagnetische
golven naar de sleutel tegenhou-
den.
Neem de Smart Key altijd met u
mee wanneer u de auto verlaat.
Als de Smart Key in de buurt van
de auto wordt achtergelaten, raakt
de accu mogelijk ontladen.
Vervangen van de batterij
Als de Smart Key niet goed werkt,
vervang de batterij dan door een
nieuw exemplaar.
Type batterij : CR2032
Vervangen van de batterij :
1. Verwijder de mechanische sleutel.
2. Wrik het deksel aan de achterzijde
van de Smart Key los met een
smal stukje gereedschap.
3. Verwijder de oude batterij en
plaats de nieuwe batterij. Let op
de polariteit van de batterij.
4. Plaats het deksel aan de
achterzijde van de Smart Key.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
Kenmerken van uw auto
OPDE046046
3-13
Kenmerken van uw auto
3
Als u vermoedt dat de Smart Key
beschadigd is of als u denkt dat de
Smart Key niet goed werkt,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de batterij
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Startblokkeersysteem
(indien van toepassing)
Het startblokkeersysteem beschermt
uw auto tegen diefstal. Als een
onjuist gecodeerde sleutel (of ander
apparaat) wordt gebruikt, wordt het
brandstofsysteem van de motor
uitgeschakeld.
Als het contact in stand ON wordt
gezet, moet het controlelampje van
het startblokkeersysteem kort gaan
branden en vervolgens uitgaan. Als
het controlelampje gaat knipperen,
herkent het systeem de code van de
sleutel niet.
Zet het contact in stand LOCK/OFF
en vervolgens weer in stand ON.
Het systeem herkent de code van de
sleutel mogelijk niet als zich een
andere sleutel van een
startblokkering of een metalen
voorwerp (bijvoorbeeld een
sleutelhanger) in de buurt van de
sleutel bevindt. De motor kan
mogelijk niet worden gestart, omdat
het metaal het normaal versturen
van het transpondersignaal kan
storen.
Als het systeem herhaaldelijk de
code van de sleutel niet herkent,
raden we u aan contact op te nemen
met een HYUNDAI-dealer.
Probeer geen wijzigingen aan te
brengen aan het systeem of het uit te
breiden met andere apparaten. Dit
kan leiden tot elektrische storingen,
waardoor uw auto niet meer werkt.
De transponder in uw sleutel is
een belangrijk onderdeel van het
startblokkeersysteem. Hij is
ontworpen voor jarenlang
probleemloos gebruik. Voorkom
echter blootstelling aan vocht en
statische elektriciteit en een ruwe
behandeling. Anders kan het
startblokkeersysteem defect
raken.
AANWIJZING
i
Bewaar geen reservesleutels in
uw auto, om diefstal van uw
auto te voorkomen. Uw wacht-
woord van het startblokkeer-
systeem is uniek en strikt
persoonlijk.
WAARSCHUWING
3-14
Kenmerken van uw auto
SLOTEN
Portiersloten van buitenaf
vergrendelen/ontgrendelen
Mechanische sleutel
[A]: Vergrendelen, [B]: Ontgrendelen
Draai de sleutel richting de
achterzijde van de auto om te
vergrendelen en richting de voorzijde
van de auto om te ontgrendelen.
Als u het bestuurdersportier
vergrendelt/ontgrendelt met een
sleutel, zal het bestuurdersportier
automatisch vergrendeld/ontgrendeld
worden.
Trek de portiergreep na het
ontgrendelen omhoog om het portier
te openen.
Druk het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed dicht zitten.
Afstandsbediening
Druk, om de portieren te
vergrendelen, op de vergrendeltoets
voor de portieren (1) op de
afstandsbediening.
Druk, om de portieren te
ontgrendelen, op de ontgrendeltoets
voor de portieren (2) op de
afstandsbediening.
Nadat de portieren zijn ontgrendeld,
kunnen ze worden geopend door
aan de portiergrepen te trekken.
Duw het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed gesloten worden.
OPDE046413
OOS047002
Afstandsbediening Smart key
3-15
Kenmerken van uw auto
3
Smart Key
Druk, om de portieren te
vergrendelen, op de toets op de
buitenportiergreep terwijl u de Smart
Key bij u draagt of druk op de
vergrendeltoets voor de portieren op
de Smart Key.
Druk, om de portieren te
ontgrendelen, op de toets op de
buitenportiergreep terwijl u de Smart
Key bij u draagt of druk op de
ontgrendeltoets voor de portieren op
de Smart Key.
Trek na het ontgrendelen aan de
portiergreep om het portier te
openen.
Druk het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed dichtzitten.
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de portiervergrendeling en portier-
mechanismen mogelijk niet door
bevriezingsverschijnselen.
Als het portier een aantal keren snel
achter elkaar wordt vergrendeld en
weer ontgrendeld, ofwel met de
sleutel ofwel met de schakelaar
portiervergrendeling, zal de
werking van het systeem tijdelijk
worden onderbroken om
beschadiging van de onderdelen te
voorkomen.
Portiersloten van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen
Met de vergrendelknop
Zet de vergrendelknop (1) in stand
ONTGRENDELD om het portier te
ontgrendelen. Het rode merkteken
(2) op de vergrendelknop van het
portier moet zichtbaar zijn.
Zet de vergrendelknop (1) in stand
VERGRENDELD om het portier te
vergrendelen. Als het portier juist is
vergrendeld, zal het rode
merkteken (2) op de knop niet
zichtbaar zijn.
Trek aan de portiergreep (3) om
het portier te openen.
i
OOS047001
OPDE046004
OOS047003
3-16
Kenmerken van uw auto
De voorportieren kunnen niet
worden vergrendeld als de sleutel
in het contact zit en een
voorportier geopend is.
Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier is geopend,
kunnen de portieren niet
vergrendeld worden.
Informatie
Als de centrale portierontgrendeling
niet werkt terwijl u in de auto zit,
probeer dan een van onderstaande
mogelijkheden om de portieren te
openen:
Ontgrendel de portieren herhaaldelijk
(zowel elektronisch als handmatig) en
trek tegelijkertijd aan de
portiergreep.
Ontgrendel de overige portieren en
trek aan de grepen, voor en achter.
Open een voorportierruit en gebruik
de mechanische sleutel om het portier
vanaf de buitenzijde te ontgrendelen.
Met de portiergreep
Voorportier
Als er aan de binnenportiergreep
wordt getrokken terwijl het portier is
vergrendeld, zal het portier worden
ontgrendeld en geopend.
Achterportier
Als er eenmaal aan de
binnenportiergreep wordt getrokken
terwijl het portier is vergrendeld,
wordt het portier ontgrendeld.
Als nogmaals aan de
binnenportiergreep wordt getrokken,
zal het portier opengaan.
Met de schakelaar centrale
vergrendeling/ontgrendeling
Als op het gedeelte ( ) (2) van de
schakelaar wordt gedrukt, worden
alle portieren vergrendeld.
Als een portier wordt geopend,
kunnen de portieren niet worden
vergrendeld, ook al wordt de
vergrendelschakelaar (2) van de
schakelaar centrale vergrendeling
ingedrukt.
Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier wordt
geopend, kunnen de portieren niet
worden vergrendeld, ook al wordt
de vergrendelschakelaar (2) van de
schakelaar centrale vergrendeling
ingedrukt.
Als op het gedeelte ( ) (1) van de
schakelaar wordt gedrukt, worden
alle portieren ontgrendeld.
i
De portieren moeten tijdens
het rijden altijd volledig
gesloten en vergrendeld zijn.
Als de portieren ontgrendeld
zijn, neemt de kans toe dat
inzittenden bij een ongeval uit
de auto geslingerd worden.
WAARSCHUWING
OOS047004
3-17
Kenmerken van uw auto
3
Laat kinderen en huisdieren
nooit zonder toezicht achter in
de auto. Een afgesloten auto
kan binnenin erg warm worden,
waardoor achtergelaten
kinderen of huisdieren die niet
uit de auto kunnen komen,
ernstig letsel kunnen oplopen.
Kinderen kunnen gewond raken
door het bedienen van bepaalde
systemen in de auto of gevaar
lopen als iemand zich
bijvoorbeeld toegang tot de
auto verschaft.
WAARSCHUWING
Als u de auto niet vergrendeld
achterlaat, kan iemand zich in
uw auto verstoppen en u of
anderen in gevaar brengen.
Doe om de auto veilig achter te
laten het volgende: zet, terwijl u
het rempedaal intrapt, de
selectiehendel in stand P
(parkeren) (Double clutch-
transmissie) of schakel de
eerste versnelling of de
achteruitversnelling
(handgeschakelde transmissie)
in, activeer de parkeerrem, zet
het contact in stand LOCK/OFF,
sluit alle ruiten, vergrendel alle
portieren en neem altijd de
sleutel mee.
WAARSCHUWING
Trek niet aan de
binnenportiergreep van het
bestuurdersportier of
passagiersportier tijdens het
rijden.
Het openen van een portier als
iemand of iets de auto nadert,
kan schade of letsel
veroorzaken. Let bij het openen
van portieren goed op of er
geen ander verkeer aankomt.
WAARSCHUWING
Als u gedurende langere tijd in
de auto verblijft terwijl het
buiten zeer heet of koud is, kan
een levensgevaarlijke situatie
ontstaan. Vergrendel de auto
niet van buitenaf als er iemand
in de auto aanwezig is.
WAARSCHUWING
3-18
Kenmerken van uw auto
Supervergrendeling
(indien van toepassing)
Sommige auto's zijn uitgerust met
supervergrendeling.
Supervergrendeling voorkomt dat
een portier vanaf de binnen- of
buitenkant geopend wordt en dient
als extra beveiliging.
Om de auto te vergrendelen met
behulp van de
supervergrendelingsfunctie, moeten
de portieren worden vergrendeld met
de afstandsbediening of de Smart
Key. Gebruik nogmaals de
afstandsbediening of de Smart Key
om de auto te ontgrendelen.
Kenmerken van de
automatische
portiervergrendeling/
-ontgrendeling
Portierontgrendelsysteem
(indien van toepassing)
Wanneer bij een aanrijding de
airbags worden geactiveerd, worden
alle portieren automatisch
ontgrendeld.
Snelheidsafhankelijk
portiervergrendelsysteem
(indien van toepassing)
Alle portieren worden automatisch
vergrendeld bij een rijsnelheid van
meer dan 15 km/h.
U kunt de automatische vergrendel-
/ontgrendelfunctie van de portieren
activeren of deactiveren met de
modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display. Zie "LCD-display" in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Vergrendel de portieren niet
met de afstandsbediening of de
Smart Key als zich nog iemand
in de auto bevindt. Degene die
in de auto zit, kan de portieren
niet ontgrendelen met de
vergrendelknop in het portier.
Als de portieren bijvoorbeeld
zijn vergrendeld met de
afstandsbediening, kan de
persoon in de auto de portieren
alleen ontgrendelen met de
afstandsbediening.
WAARSCHUWING
3-19
Kenmerken van uw auto
Kindersloten achterportieren
Het kinderslot zorgt ervoor dat
kinderen die achterin zitten de
achterportieren niet per ongeluk
kunnen openen. Schakel het
kinderslot altijd in als u gaat rijden
met kinderen.
Het kinderslot bevindt zich aan de
rand van elk achterportier. Als het
kinderslot in stand LOCK staat, kan
het achterportier niet van binnenuit
worden geopend.
Steek een sleutel (of een
schroevendraaier) (1) in de opening
en draai het kinderslot in de stand
vergrendeld om het slot te
vergrendelen.
Ontgrendel het kinderslot om ervoor
te zorgen dat een achterportier van
binnenuit kan worden geopend. 3
Als kinderen tijdens het rijden
per ongeluk de achterportieren
openen, kunnen ze uit de auto
vallen. Schakel het kinderslot
van de achterportieren altijd in
als er kinderen in de auto
aanwezig zijn.
WAARSCHUWING
OOS047005L
3-20
Kenmerken van uw auto
Dit systeem helpt uw auto en
waardevolle spullen te beschermen.
De claxon klinkt en de
alarmknipperlichten knipperen
continu in een van de volgende
situaties :
- Een portier wordt geopend zonder
dat de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gebruikt.
- De achterklep wordt geopend
zonder dat de afstandsbediening
of de Smart Key wordt gebruikt.
- De motorkap wordt geopend.
Het alarm klinkt gedurende 30
seconden en vervolgens wordt het
systeem gereset. Het alarm kan
worden uitgeschakeld door de
portieren te ontgrendelen met de
afstandsbediening of de Smart Key.
Het antidiefstalsysteem wordt 30
seconden na het vergrendelen van
de portieren en de achterklep auto-
matisch ingeschakeld. Om het
systeem te activeren moet u de
portieren en de achterklep van
buitenaf vergrendelen met de
afstandsbediening of de Smart Key
of door op de toets op de
buitenportiergreep te drukken terwijl
u de Smart Key bij u draagt.
De alarmknipperlichten knipperen en
de zoemer klinkt eenmaal om aan te
geven dat het systeem is
ingeschakeld.
Als het antidiefstalsysteem is
ingeschakeld, wordt het alarm
geactiveerd zodra een van de
portieren, de achterklep of de
motorkap wordt geopend zonder de
afstandsbediening of de Smart Key
te gebruiken.
Het antidiefstalsysteem wordt niet
ingeschakeld als de motorkap, de
achterklep of een van de portieren
niet volledig gesloten is. Als het
systeem niet wordt ingeschakeld,
controleer dan of de motorkap, de
achterklep en de portieren volledig
gesloten zijn.
Probeer geen wijzigingen aan te
brengen aan het systeem of het uit te
breiden met andere apparaten.
Informatie
Vergrendel de portieren pas als alle
inzittenden de auto hebben verlaten.
Als het alarm is ingeschakeld terwijl
er nog iemand in de auto zit, wordt
het alarm geactiveerd als diegene de
auto verlaat.
Als het alarm niet is uitgeschakeld
met de afstandsbediening of de
Smart Key, open dan de portieren
met de mechanische sleutel en zet
het contact in stand ON
(afstandsbediening) of start de
motor (Smart Key) en wacht 30
seconden.
Als het systeem is uitgeschakeld,
maar niet binnen 30 seconden een
portier of de achterklep wordt
geopend, wordt het systeem weer
ingeschakeld.
i
ANTIDIEFSTALSYSTEEM
3-21
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Op auto's die zijn uitgerust met een
antidiefstalsysteem is een sticker
aangebracht met de volgende tekst :
1. WAARSCHUWING
2. VEILIGHEIDSSYSTEEM
Elektrische stuurbekrachtiging
(EPS)
Het systeem ondersteunt u tijdens
het sturen. Bij een niet-draaiende
motor of bij een defecte
stuurbekrachtiging blijft de auto
bestuurbaar, maar is de benodigde
stuurkracht veel groter.
Zo wordt het sturen zwaarder
wanneer de rijsnelheid toeneemt en
lichter wanneer de snelheid afneemt.
Hierdoor hebt u een betere controle
over het stuurwiel.
Indien u merkt dat onder normale
omstandigheden het sturen van de
auto zwaarder gaat dan normaal,
dan adviseren wij u de
stuurbekrachtiging te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als de elektrische stuurbek-
rachtiging niet goed werkt, gaat
het waarschuwingslampje ( )
op het instrumentenpaneel
branden of knipperen. Mogelijk
wordt het stuurwiel moeilijk te
draaien of onder controle te
houden. Breng uw auto naar een
officiële HYUNDAI-dealer en laat
het systeem zo snel mogelijk
controleren.
Als een storing wordt
gesignaleerd in de elektrische
stuurbekrachtiging wordt de
stuurassistentie uitgeschakeld
om een ongeval te voorkomen.
Op dat moment gaat het
waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel branden of
knipperen. Mogelijk wordt het
stuurwiel moeilijk te draaien of
onder controle te houden. Laat
uw auto onmiddellijk
controleren nadat u uw auto op
een veilige plaats tot stilstand
hebt gebracht.
AANWIJZING
iOJC040170
STUURWIEL
3-22
Kenmerken van uw auto
Informatie
De volgende symptomen kunnen zich
tijdens normaal gebruik voordoen:
De benodigde stuurkracht kan
direct nadat het contact in stand ON
is gezet, hoog zijn.
Dit gebeurt als het systeem de
EPS-diagnose uitvoert. Als de
zelfdiagnose voltooid is, gaat het
draaien aan het stuur weer net zo
licht als anders.
Er kan een klikkend geluid
hoorbaar zijn van het EPS-relais na
het in stand ON of LOCK/OFF
zetten van het contact.
Het geluid van de elektromotor kan
hoorbaar zijn als de auto stilstaat of
met lage snelheid rijdt.
Als u het stuurwiel draait bij lage
temperatuur, kan een afwijkend
geluid hoorbaar zijn. Wanneer de
temperatuur stijgt, zal het geluid
verdwijnen. Dit is een normaal
verschijnsel.
Als u bij stilstaande auto het
stuurwiel continu van aanslag tot
aanslag draait, neemt de benodigde
stuurkracht toe. Dit duidt niet op
een storing. Na verloop van tijd
wordt de benodigde stuurkracht
weer normaal.
In hoogte en lengte
verstelbare stuurkolom
Informatie
Het is mogelijk dat de
ontgrendelhendel, na het instellen, het
stuurwiel niet blokkeert.
Dit duidt niet op een storing. Dit
gebeurt als twee tandwielen niet
correct in elkaar grijpen. Stel in zo'n
geval het stuurwiel opnieuw af en
vergrendel het.
Druk de ontgrendelhendel (1) op de
stuurkolom omlaag en zet het
stuurwiel in de gewenste hoek (2) en
de gewenste stand (3). Stel het
stuurwiel zo af dat het op uw borst is
gericht en niet op uw hoofd.
Zorg ervoor dat u de
waarschuwingslampjes en de meters
in het instrumentenpaneel kunt zien.
Duw na het afstellen van het
stuurwiel de ontgrendelhendel (1)
omhoog om het stuurwiel te
blokkeren. Controleer na het
afstellen of het stuurwiel goed vastzit
door het omhoog en omlaag te
drukken. Stel het stuurwiel altijd af
vóór het rijden.
i
i
OOS047006
Stel het stuurwiel nooit af
tijdens het rijden. Als u dat wel
doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen, waardoor
ongevallen en letsel kunnen
worden veroorzaakt.
WAARSCHUWING
3-23
Kenmerken van uw auto
3
Stuurwielverwarming
(indien van toepassing)
Wanneer het contact in stand ON
staat of wanneer de motor draait,
kunt u door het indrukken van de
toets van de stuurwielverwarming de
stuurwielverwarming inschakelen.
Het controlelampje in de toets gaat
branden.
Druk nogmaals op de toets om de
stuurwielverwarming uit te
schakelen. Het controlelampje in de
toets dooft.
Informatie
De stuurwielverwarming zal ongeveer
30 minuten na het inschakelen
automatisch worden uitgeschakeld.
Plaats geen hoes of accessoire op
het stuurwiel. Een hoes of
accessoire kan de stuurwiel-
verwarming beschadigen.
Claxon
Druk op het gedeelte van het
stuurwiel bij het claxonsymbool om
te claxonneren. De claxon wordt
alleen bediend wanneer op dit
gedeelte wordt gedrukt.
Om de claxon te bedienen hoeft u
niet op het claxongedeelte te
slaan. Druk het claxongedeelte
niet in met een scherp voorwerp.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
OOS047007
OOS047008
3-24
SPIEGELS
Kenmerken van uw auto
Binnenspiegel
Stel voor het rijden de binnenspiegel
zo af dat u in het midden van de
spiegel het midden van de achterruit
ziet.
Gebruik voor het reinigen van de
spiegel een papieren doekje of
vergelijkbaar materiaal dat
vochtig is gemaakt met
glasreiniger. Spuit niet direct
glasreiniger op de spiegel, anders
kan er glasreiniger in het
spiegelhuis komen.
Binnenspiegel met dag-
/nachtstand
(indien van toepassing)
[A]: Hendel dag-/nachtstand, [B]: Dagstand,
[C]: Nachtstand
Stel de spiegel af voordat u wegrijdt
en terwijl deze in de dagstand staat.
Trek de hendel onder aan de spiegel
naar u toe om de spiegel in de
nachtstand te zetten om verblinding
door de koplampen van achterop-
komend verkeer te voorkomen.
Houd er rekening mee dat het beeld
in de spiegel in de nachtstand
minder duidelijk is dan in de
dagstand.
AANWIJZING
OOS047009
Zorg ervoor dat uw zicht niet
wordt gehinderd. Plaats geen
voorwerpen op de achter-
stoelen, in de bagageruimte of
achter de hoofdsteunen van de
achterstoelen die het zicht door
de achterruit zouden kunnen
belemmeren.
WAARSCHUWING
Wijzig de binnenspiegel niet en
monteer geen grotere spiegel,
om ernstig letsel bij een
ongeval of het activeren van de
airbag te voorkomen.
WAARSCHUWING
Verstel de spiegel NOOIT
tijdens het rijden. Hierdoor kunt
u de controle over de auto
verliezen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan.
WAARSCHUWING
3-25
Kenmerken van uw auto
3
Elektrochromatische spiegel
(ECM) (indien van toepassing)
De elektrochromatische binnen-
spiegel voorkomt 's nachts of als er
weinig licht is automatisch
verblinding door de koplampen van
achteropkomend verkeer.
Zodra de motor draait, worden de
lichtreflecties automatisch gedimd.
De sensor registreert het lichtniveau
rond de auto en dimt automatisch de
reflecties van de koplampen van
achteropkomende auto's.
Als de selectiehendel in stand R
(achteruit) wordt gezet, wordt de
binnenspiegel automatisch in de
helderste stand gezet om het zicht
naar achteren zo duidelijk mogelijk te
maken.
[A] : Controlelampje
De elektrochromatische
binnenspiegel voorkomt 's nachts of
als er weinig licht is automatisch
verblinding door de koplampen van
achteropkomend verkeer. Zodra de
motor draait, worden de
lichtreflecties automatisch gedimd.
De sensor registreert het lichtniveau
rond de auto en dimt automatisch de
reflecties van de koplampen van
achteropkomende auto's. Als de
selectiehendel in stand R (achteruit)
wordt gezet, wordt de binnenspiegel
automatisch in de helderste stand
gezet om het zicht naar achteren zo
duidelijk mogelijk te maken.
Gebruik voor het reinigen van de
spiegel een papieren doekje of
vergelijkbaar materiaal dat
vochtig is gemaakt met
glasreiniger. Spuit niet direct
glasreiniger op de spiegel, anders
kan er glasreiniger in het
spiegelhuis komen.
AANWIJZING
OOS047010L
3-26
Kenmerken van uw auto
Buitenspiegel
Stel de spiegels af voordat u gaat
rijden.
Uw auto is uitgerust met zowel een
linker als een rechter buitenspiegel.
De spiegels kunnen elektrisch
versteld worden met de schakelaar.
De spiegels kunnen worden
ingeklapt om beschadigingen in een
automatische wasserette of bij het
rijden door een smalle straat te
voorkomen.
Gebruik geen krabber om de
spiegel ijsvrij te maken, anders
kan het spiegelglas beschadigd
raken.
Probeer de buitenspiegel niet
met kracht af te stellen als deze
is vastgevroren. Gebruik een
goedgekeurde ruitontdooier
(geen koelvloeistof) of een
spons of zachte doek met zeer
warm water, of zet de auto op
een warme plaats om het ijs te
laten smelten.
AANWIJZING
OOS047012
De rechter buitenspiegel is
convergerend. Bij
uitvoeringen voor sommige
landen is ook de linker
buitenspiegel convergerend.
Objecten in de spiegel zijn
daardoor dichterbij dan ze
lijken.
Gebruik bij het veranderen
van rijstrook daarom uw
binnenspiegel en kijk opzij om
de werkelijke afstand tot het
achteropkomende verkeer
vast te stellen.
WAARSCHUWING
Verstel de buitenspiegels niet
en klap ze ook niet in tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
WAARSCHUWING
3-27
Kenmerken van uw auto
3
Afstellen van de buitenspiegels
1. Druk op de toets L (links) of R
(rechts) (1) om de spiegel te
selecteren die u wilt afstellen.
2. Gebruik de bedieningsschakelaar
voor de spiegel (2) om de
geselecteerde spiegel omhoog,
omlaag, naar links of naar rechts
te bewegen.
3. Zet de schakelaar na het
verstellen terug in de middenstand
om te voorkomen dat de spiegel
onbedoeld wordt versteld.
De spiegels stoppen hun
beweging als de maximale
stelhoek bereikt is. De stelmotor
blijft echter draaien zolang de
schakelaar ingedrukt blijft. Houd
de schakelaar niet langer
ingedrukt dan nodig om te
voorkomen dat de stelmotor
beschadigd raakt.
Probeer de buitenspiegels nooit
met de hand te verstellen,
anders kan de elektromotor
beschadigd raken.
Inklappen buitenspiegel
Handmatig
Pak de buitenspiegel bij de behuizing
vast en klap deze naar achteren.
AANWIJZING
OOS047013 OOS047014
3-28
Kenmerken van uw auto
Elektrisch
Links : De spiegel klapt uit.
Rechts : De spiegel klapt in.
Midden (AUTO) : De spiegels
worden in de volgende gevallen
automatisch in- en uitgeklapt :
• Zonder Smart Key-systeem
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met
de afstandsbediening en
"Welkom spiegel" in de modus
Gebruikersinstellingen op het
LCD-display wordt geactiveerd.
• Met Smart Key-systeem
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met
de Smart Key en "Welkom
spiegel" in de modus
Gebruikersinstellingen op het
LCD-display wordt geactiveerd.
- De spiegels worden in- of
uitgeklapt wanneer de portieren
worden vergrendeld of
ontgrendeld met de toets op de
buitenportiergreep en "Welkom
spiegel" in de modus
Gebruikersinstellingen op het
LCD-display wordt geactiveerd.
De elektrisch bedienbare
buitenspiegel werkt zelfs als het
contact in stand OFF staat. Stel,
om te voorkomen dat de accu
leegraakt, de spiegels niet langer
dan noodzakelijk af als de motor
is uitgeschakeld.
Klap de elektrisch bedienbare
buitenspiegels niet met de hand
in. Anders kan de elektromotor
beschadigd raken.
AANWIJZING
AANWIJZING
OOS047015
3-29
Kenmerken van uw auto
3
(1) Schakelaar ruitbediening
bestuurdersportier
(2) Schakelaar ruitbediening
voorpassagiersportier
(3) Schakelaar ruitbediening
achterportier (links)
(4) Schakelaar ruitbediening
achterportier (rechts)
(5) Ruiten openen en sluiten
(6) Elektrisch bedienbare ruit*
(7) Blokkeerschakelaar
ruitbediening
* : indien van toepassing
RUITEN
Elektrisch bedienbare ruiten (indien van toepassing)
OOS047017
3-30
Kenmerken van uw auto
Om de ruiten te kunnen sluiten of
openen, moet het contact in stand
ON staan. Ieder portier is voorzien
van een schakelaar voor de
bediening van de desbetreffende
ruit. De bestuurder beschikt over een
blokkeerschakelaar waarmee de
ruitbediening van de schakelaars op
de overige portieren kan worden
uitgeschakeld. De elektrisch
bedienbare ruiten kunnen worden
bediend tot ongeveer 30 seconden
nadat het contact in stand ACC of
OFF is gezet. Wanneer de
voorportieren echter geopend zijn,
kunnen de ruiten niet bediend
worden, zelfs niet binnen de periode
van 30 seconden.
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de elektrisch bedienbare ruiten
mogelijk niet door
bevriezingsverschijnselen.
Tijdens het rijden met de zijruiten
achter omlaag of met het schuifdak
(indien van toepassing) geheel of
gedeeltelijk geopend, kan
windgeruis of een dreunend geluid
hoorbaar zijn. Dit is normaal en kan
worden verminderd of verholpen
door het volgende te doen. Wanneer
windgeruis optreedt terwijl een of
beide zijruiten achter geopend zijn,
kunt u beide zijruiten voor ongeveer
2,5 cm laten zakken. Als het geluid
hoorbaar is terwijl het schuifdak is
geopend, schuif het schuifdak dan
iets verder dicht.
Ruiten openen en sluiten
Openen :
Druk de ruitbedieningsschakelaar
omlaag tot de eerste stand (5). Laat
de schakelaar los als u wilt dat de
ruit stopt.
Sluiten :
Druk de ruitbedieningsschakelaar
omhoog tot de eerste stand (5). Laat
de ruitbedieningsschakelaar los als u
wilt dat de ruit stopt.
i
OOS047018
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet naar buiten,
om ernstig letsel te voorkomen.
WAARSCHUWING
3-31
Kenmerken van uw auto
3
Automatische ruitbediening
(indien van toepassing)
Door de schakelaar ruitbediening
kortstondig in te drukken tot de
tweede stand (6), wordt de ruit
automatisch geheel geopend, zelfs
als de schakelaar wordt losgelaten.
Om de ruitbeweging te stoppen, trekt
u de schakelaar omhoog of drukt u
hem omlaag en laat u hem
vervolgens los.
Ruit automatisch omhoog /
omlaag (indien van toepassing)
Door de schakelaar kortstondig in te
drukken of omhoog te trekken tot de
tweede stand (6), wordt de ruit
automatisch geopend of gesloten,
zelfs als de schakelaar wordt
losgelaten. Om de ruitbeweging te
stoppen, trekt u de schakelaar
omhoog of drukt u hem omlaag en
laat u hem vervolgens los.
De elektrisch bedienbare ruiten
resetten
Als de elektrisch bedienbare ruiten
niet goed werken, moet de
elektrische ruitbediening als volgt
worden gereset :
1. Zet het contact in stand ON.
2. Sluit de ruit en houd de
ruitbedieningsschakelaar daarna
nog minstens 1 seconde omhoog.
Als de elektrisch bedienbare ruiten
na het resetten niet goed werken,
raden we u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Klembeveiliging
(indien van toepassing)
Als een obstakel gesignaleerd wordt
tijdens het automatisch sluiten van
een ruit, stopt de beweging van de ruit
en zakt de ruit ongeveer 30 cm, zodat
het voorwerp verwijderd kan worden.
Als de ruit weerstand ondervindt
terwijl de ruitbedieningsschakelaar
omhooggetrokken blijft, stopt de
omhooggaande beweging van de ruit
en zakt de ruit ongeveer 2,5 cm.
Als de schakelaar opnieuw
omhooggetrokken wordt binnen 5
seconden nadat de ruit automatisch
naar beneden is gegaan door de
klembeveiliging, zal de
klembeveiliging niet werken.
OLF044032
De klembeveiliging werkt niet
tijdens het resetten van de
elektrisch bediende ruiten. Zorg
ervoor dat lichaamsdelen en
voorwerpen zich op een veilige
afstand bevinden alvorens de
ruiten te sluiten, om letsel en
schade aan de auto te voorkomen.
WAARSCHUWING
3-32
Kenmerken van uw auto
Informatie
De klembeveiliging voor de
portierruit werkt alleen als de
automatische sluitfunctie wordt
gebruikt door de schakelaar omhoog
te trekken tot de tweede stand.
Plaats geen accessoires op de
ruiten. De klembeveiliging werkt
dan mogelijk niet.
Blokkeerschakelaar
ruitbediening
De bestuurder kan de
ruitbedieningschakelaars van de
achterportieren uitschakelen door de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in te drukken.
Als de blokkeerschakelaar van de
ruitbediening is ingedrukt:
Kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend met de
hoofdschakelaar in het bestuur-
dersportier.
Kan de elektrisch bedienbare
ruit in het voorpassagiersportier
worden bediend met de schakelaar
in het voorpassagiersportier.
Kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten in de achterportieren niet
worden bediend met de schakelaar
in de achterportieren.
AANWIJZING
i
Laat kinderen niet met de
ruitbediening spelen. Laat de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening van het
bestuurdersportier in de stand
LOCK staan. Het onbedoeld
bedienen door een kind kan tot
ernstig letsel leiden.
Zorg ervoor dat lichaamsdelen en
voorwerpen zich op een veilige
afstand bevinden alvorens de
ruiten te sluiten, om letsel en
schade aan de auto te voorkomen.
Als een voorwerp met een diameter
kleiner dan 4 mm tussen de ruit en
de sponning terechtkomt, wordt de
extra weerstand mogelijk niet
opgemerkt door de
klembeveiliging en zal de ruit niet
stoppen en in de andere richting
bewegen.
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
OOS047019
3-33
Kenmerken van uw auto
3
Open of sluit telkens maar één
ruit tegelijk. Anders kan de
elektrische ruitbediening
beschadigd raken. Hierdoor zal
bovendien de zekering langer
meegaan.
Probeer nooit tegelijkertijd de
hoofdschakelaar voor de
ruitbediening in het
bestuurdersportier en de
afzonderlijke schakelaar voor de
ruitbediening in tegengestelde
richtingen in te drukken. In dat
geval stopt de ruit en kan deze
niet meer worden geopend of
gesloten.
AANWIJZING
Laat een kind NOOIT zonder
toezicht achter in de auto. Ook
zeer jonge kinderen kunnen
per ongeluk de auto in
beweging zetten, bekneld
raken tussen de portierruiten
of zichzelf of anderen letsel
toebrengen.
Controleer altijd zorgvuldig of
er zich geen armen, handen of
andere belemmeringen in de
buurt bevinden voordat een
ruit gesloten wordt.
Laat kinderen niet met de
ruitbediening spelen. Laat de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in de stand
VERGRENDELD (ingedrukt)
staan. Het onbedoeld
bedienen van een ruit kan
vooral bij kinderen tot letsel
leiden.
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet naar
buiten.
Laat kinderen NOOIT zonder
toezicht achter met de
sleutels in de auto terwijl de
motor draait.
WAARSCHUWING
3-34
Kenmerken van uw auto
Indien uw auto is uitgerust met een
schuifdak, kunt u dit met behulp van
de schakelaar in de dakconsole
open- en dichtschuiven of kantelen.
Het schuifdak kan elektrisch
geopend, gesloten en gekanteld
worden wanneer het contact in stand
ON staat.
Het schuifdak kan worden bediend
tot ongeveer 30 seconden nadat het
contact in stand ACC of LOCK/OFF
is gezet of de contactsleutel is
verwijderd.
Wanneer het voorportier echter
geopend wordt, kan het schuifdak
niet bediend worden, zelfs niet
binnen de periode van 30 seconden.
Informatie
In een koud en nat klimaat werkt
het schuif-/kanteldak mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
Veeg na het wassen van de auto en
na een regenbui het schuifdak eerst
droog alvorens het te openen.
Bedien de hendel niet meer als
het schuifdak volledig is
geopend, gesloten of gekanteld.
Hierdoor kunnen de motor en
andere onderdelen beschadigd
raken.
Zorg er bij het verlaten van uw
auto voor dat het schuif-
/kanteldak volledig is gesloten.
Als het schuif-/kanteldak open
blijft, kan sneeuw of regen in het
interieur komen of kan de auto
worden gestolen.
AANWIJZING
i
SCHUIFDAK (INDIEN VAN TOEPASSING)
OOS047021
Verstel het schuifdak of het
zonnescherm niet tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto
verliezen, waardoor een
ongeluk met ernstig letsel of
schade het gevolg kan zijn.
Zorg ervoor dat hoofden,
andere lichaamsdelen en
voorwerpen zich op een
veilige afstand bevinden
voordat u het schuifdak
bedient.
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet door het
schuifdak naar buiten, om
ernstig letsel te voorkomen.
Laat kinderen nooit zonder
toezicht achter terwijl de
sleutel zich in de auto bevindt.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen het
schuifdak bedienen wat tot
ernstig letsel kan leiden.
Ga niet boven op de auto
zitten. U kunt dan gewond
raken of schade aan de auto
veroorzaken.
WAARSCHUWING
3-35
Kenmerken van uw auto
3
Schuifdak openen en sluiten
Openen :
Druk de schakelaar van het
schuifdak naar achteren in de eerste
stand. Laat de schakelaar los als u
wilt dat het schuifdak stopt.
Sluiten :
Druk de hendel van het schuifdak
naar voren in de eerste stand. Laat
de schakelaar los als u wilt dat het
schuifdak stopt.
Schuifdak open-/dichtschuiven
Door de schakelaar voor het
schuifdak naar achteren of naar
voren tot de tweede positie te
drukken opent of sluit het schuifdak
volledig, ook als de schakelaar wordt
losgelaten. Om het schuifdak in de
gewenste positie te stoppen terwijl
het in beweging is, drukt u de
schakelaar naar achteren of naar
voren en laat u hem vervolgens weer
los.
Informatie
Om het windgeruis tijdens het rijden
te beperken, adviseren wij u te rijden
met het schuifdak iets gesloten
(ongeveer 7 cm voor de stand
maximaal open).
Klembeveiliging
(indien van toepassing)
Als een obstakel gesignaleerd wordt
tijdens het automatisch sluiten van
het schuifdak, keert de
bewegingsrichting automatisch om
en stopt het schuifdak, zodat het
voorwerp verwijderd kan worden.
De klembeveiliging werkt niet als er
een klein obstakel tussen het
glaspaneel en de schuifdakrand
aanwezig is.
Controleer voor het sluiten altijd of er
geen lichaamsdelen of voorwerpen
door het schuifdak naar buiten zijn
gestoken.
i
OOS047022
OLFC044035CN
3-36
Kenmerken van uw auto
Schuifdak kantelen
Kantel het schuifdak open :
Druk de schakelaar voor het
schuifdak omhoog totdat het
schuifdak in de gewenste positie
staat.
Het schuifdak sluiten :
Druk de schakelaar voor het
schuifdak naar voren totdat het
schuifdak in de gewenste positie
staat.
Verwijder van tijd tot tijd het vuil
dat zich heeft verzameld op de
geleiderail van het schuifdak of
tussen het schuifdak en het
dakpaneel, omdat dit lawaai kan
veroorzaken.
Wanneer u het schuifdak
probeert te openen bij
temperaturen onder het
vriespunt of als het schuifdak is
bedekt met sneeuw of ijs, kan de
elektromotor beschadigd raken.
In een koud en nat klimaat werkt
het schuifdak mogelijk niet
correct.
AANWIJZING
Kleine voorwerpen die klem
kunnen komen te zitten tussen
het glaspaneel van het schuifdak
en de sponning worden mogelijk
niet gesignaleerd door de
klembeveiliging. In dat geval zal
het glaspaneel van het schuifdak
het voorwerp niet signaleren en
niet in tegengestelde richting
bewegen.
WAARSCHUWING
OOS047023
3-37
Kenmerken van uw auto
3
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt automatisch
met het glaspaneel geopend
wanneer dit openschuift. U moet het
echter handmatig sluiten.
Het zonnescherm schuift
gelijktijdig met het schuifdak
open. Laat het zonnescherm niet
dichtzitten als het schuifdak
geopend is.
Schuifdak resetten
Het schuifdak moet in de volgende
gevallen worden gereset:
- De accu is ontladen of de
accukabels zijn losgenomen
geweest, of de schuifdakzekering
is vervangen of verwijderd
- De bedieningshendel van het
schuifdak is niet op de juiste
manier bediend
Voer de volgende stappen uit om het
schuifdak te resetten:
1.Zet het contact in stand ON om de
motor te starten. Geadviseerd
wordt het schuifdak te resetten bij
draaiende motor.
2.Druk de schakelaar naar voren.
Het schuifdak sluit geheel of
kantelt, afhankelijk van de conditie
van het schuifdak.
3.Laat de schakelaar los totdat het
schuifdak niet meer beweegt.
4.Druk de schakelaar ongeveer 10
seconden naar voren.
- Als het schuifdak in gesloten
positie staat :
Het glaspaneel zal kantelen en
iets omhoog en omlaag
bewegen.
- Als het schuifdak in gekantelde
positie staat :
Het glaspaneel zal iets omhoog
en omlaag bewegen.
Laat de schakelaar niet los voordat
de procedure is voltooid.
Als u de schakelaar loslaat voordat
de procedure is voltooid, moet de
procedure worden herhaald vanaf
stap 2.
AANWIJZING
OAD045037
3-38
Kenmerken van uw auto
5.Druk binnen 3 seconden de
schakelaar naar voren totdat het
schuifdak als volgt werkt :
Omlaag kantelen openschuiven
dichtschuiven.
Laat de schakelaar niet los voordat
de procedure is voltooid.
Als u de schakelaar loslaat voordat
de procedure is voltooid, moet de
procedure worden herhaald vanaf
stap 2.
6.Laat de schakelaar los als de
gehele procedure is voltooid. (Het
schuifdaksysteem is gereset.)
Informatie
Als het schuifdak niet wordt gereset
wanneer de accu losgenomen of
ontladen is geweest, of wanneer de
desbetreffende zekering
doorgebrand is, werkt het schuifdak
mogelijk niet goed.
Voor meer informatie adviseren we
u contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje open
schuif-/kanteldak
(indien van toepassing)
Als de bestuurder de motor
uitschakelt wanneer het schuifdak
niet volledig is gesloten, klinkt er
gedurende ongeveer 3 seconden
een waarschuwingszoemer en
verschijnt er een waarschuwing op
het LCD-display.
Als de bestuurder de motor
uitschakelt en het portier opent
wanneer het schuifdak niet volledig
is gesloten, wordt er een
waarschuwing geopend schuifdak
op het LCD-display weergegeven
tot het portier wordt gesloten of tot
het schuifdak volledig is gesloten.
Sluit het schuifdak goed wanneer u
de auto verlaat.
i
3-39
Kenmerken van uw auto
3
Motorkap
Motorkap openen
1. Parkeer de auto en activeer de
parkeerrem.
2. Trek aan de ontgrendelhendel om
de motorkap te ontgrendelen. De
motorkap komt iets omhoog.
3. Ga naar de voorzijde van de auto
en til de motorkap iets op. Duw
tegen de veiligheidshaak (1) in het
midden van de motorkap en trek
de motorkap omhoog (2).
4. Neem de motorkapsteun los.
5. Ondersteun de motorkap met de
steun (1).
EXTERIEUR
Pak de steun altijd vast bij het
deel dat omwikkeld is met
rubber. Het rubber voorkomt
dat u zich brandt aan het hete
metaal als de motor warm is.
De steun moet goed in de
opening geplaatst worden als
u controles in de motorruimte
uitvoert. Dat voorkomt dat de
motorkap plotseling naar
beneden valt en letsel
veroorzaakt.
WAARSCHUWING
OOS047024
OOS047025 OOS047026
3-40
Kenmerken van uw auto
Motorkap sluiten
1. Controleer de volgende punten
alvorens de motorkap te sluiten :
Of alle vuldoppen correct zijn
teruggeplaatst.
Of er geen handschoenen,
doeken of andere brandbare
materialen in de motorruimte zijn
achtergebleven.
2. Zet de steun vast in de clip om te
voorkomen dat hij gaat rammelen.
3. Laat de motorkap zakken (tot
ongeveer 30 cm boven zijn
gesloten positie) en druk hem
stevig in het slot. Controleer altijd
nogmaals of de motorkap goed is
vergrendeld.
Als de motorkap iets kan worden
opgetild, is hij niet goed
vergrendeld. Open hem nogmaals
en sluit hem met meer kracht.
Achterklep
Achterklep openen
Zorg ervoor dat de selectiehendel in
stand P (parkeren) staat en activeer
de parkeerrem.
Voer vervolgens één van de
volgende handelingen uit:
1. Ontgrendel alle portieren met de
ontgrendeltoets voor de portieren
op uw afstandsbediening of Smart
Key. Druk op de toets op de
achterklepgreep en open de
achterklep.
Controleer voor het sluiten
van de motorkap of er geen
zaken in de motorruimte zijn
achtergebleven.
Controleer altijd nogmaals of
de motorkap goed is
vergrendeld alvorens met de
auto te gaan rijden.
Controleer of er geen waar-
schuwingslampje geopende
motorkap brandt of een
melding weergegeven wordt
op het instrumentenpaneel.
Als de motorkap niet
vergrendeld is terwijl de auto
in beweging is, zal de zoemer
klinken om de bestuurder te
waarschuwen dat de
motorkap niet volledig
vergrendeld is. Het rijden met
een geopende motorkap kan
het zicht in zijn geheel
belemmeren, hetgeen kan
leiden tot een ongeval.
Verplaats de auto niet als de
motorkap omhoog staat
omdat dan het zicht
belemmerd wordt, hetgeen
kan leiden tot een ongeval, en
de motorkap naar beneden
kan vallen of beschadigd kan
worden.
WAARSCHUWING
OOS047027
3-41
Kenmerken van uw auto
3
2. Houd de ontgrendeltoets voor de
achterklep op de afstandsbediening
of de Smart Key ingedrukt. Druk op
de toets op de achterklepgreep en
open de achterklep.
3. Druk op de toets op de
achterklepgreep en open de
achterklep terwijl u de Smart Key
bij u draagt.
Achterklep sluiten
Laat de achterklep zakken en druk
hem vervolgens aan totdat hij
vergrendeld wordt. Probeer de
achterklep omhoog te trekken
zonder op de toets op de
achterklepgreep te drukken om te
controleren of hij goed dichtzit.
Informatie
Sluit de achterklep altijd voordat u
gaat rijden, om schade aan de
gasveren van de achterklep en de
bevestigingsmaterialen te voorkomen.
In een koud en nat klimaat werken
de achterklepvergrendeling en
achterklepmechanismen mogelijk
niet goed door
bevriezingsverschijnselen.
AANWIJZING
i
Houd de achterklep tijdens het
rijden altijd volledig gesloten.
Als met een (gedeeltelijk)
geopende achterklep wordt
gereden, kunnen schadelijke
uitlaatgassen, die
koolmonoxide (CO) bevatten, in
het interieur binnendringen.
WAARSCHUWING
OOS047028
3-42
Kenmerken van uw auto
Noodontgrendeling achterklep
Uw auto is uitgerust met een
ontgrendelhendel aan de onderzijde
van de achterklep om de achterklep
in geval van nood vanaf de
binnenzijde van de auto te kunnen
openen. Als iemand per ongeluk
ingesloten is in de bagageruimte. De
achterklep kan geopend worden
door de volgende handelingen uit te
voeren:
1. Steek de sleutel in het gat.
2. Druk de ontgrendelhendel met de
sleutel naar rechts.
3. Druk de achterklep omhoog.
Vervoer NOOIT personen in de
bagageruimte van de auto. Als
de achterklep gedeeltelijk of
volledig gesloten is en de
persoon niet uit de
bagageruimte kan komen, kan
ernstig letsel optreden door
ventilatiegebrek, uitlaatgassen,
snel toenemende warmte of
door blootstelling aan kou.
Daarnaast is de bagageruimte
zeer gevaarlijk tijdens een
ongeval, aangezien deze geen
deel uitmaakt van de
veiligheidskooi, maar tot de
kreukelzone van de auto
behoort.
Houd de portieren en de
achterklep vergrendeld en
bewaar de sleutels buiten het
bereik van kinderen. Ouders
zouden hun kinderen moeten
wijzen op de gevaren die het
spelen in de bagageruimte
met zich meebrengt.
WAARSCHUWING
Raak het onderdeel dat de
achterklep ondersteunt (de
gasveer) niet aan. Vervorming
van dit onderdeel kan leiden tot
schade aan het voertuig en kan
de veiligheid in gevaar brengen.
WAARSCHUWING
OOS047085 OOS047029
3-43
Kenmerken van uw auto
3
Tankdopklep
Openen van de tankdopklep
De tankdopklep moet van binnenuit
worden geopend door aan de
ontgrendelingshendel te trekken.
1. Zet de motor uit.
2. Trek de ontgrendelingshendel
omhoog om de tankdopklep te
openen.
3. Zet de tankdopklep (1) volledig
open.
4. Draai de tankdop (2) linksom om
hem te verwijderen. U hoort
mogelijk een sissend geluid
doordat de druk in de tank gelijk
wordt.
5. Plaats de dop op de tankdopklep.
Zorg ervoor dat u weet waar
deze ontgrendelhendel zich
bevindt, zodat u zich in
noodgevallen kunt bevrijden
uit de bagageruimte.
Vervoer nooit personen in de
bagageruimte van de auto. De
bagageruimte is een uiterst
gevaarlijke plek in geval van
een aanrijding.
Gebruik de ontgrendelhendel
alleen in noodgevallen. Wees
uiterst voorzichtig bij het
gebruiken van deze hendel,
vooral tijdens het rijden.
WAARSCHUWING
OOS047086
OOS047031
3-44
Kenmerken van uw auto
Informatie
Tik zachtjes op de tankdopklep of
druk er voorzichtig tegenaan als deze
is vastgevroren om het ijs te breken en
open daarna de tankdopklep. Wrik de
tankdopklep niet los. Spuit de
omgeving van de tankdopklep indien
nodig in met goedgekeurde
ruitontdooier (gebruik geen
koelvloeistof) of zet de auto op een
warme plaats om het ijs te laten
smelten.
Sluiten van de tankdopklep
1. Plaats de dop terug en draai hem
rechtsom totdat hij eenmaal klikt.
2. Sluit de tankdopklep en zorg
ervoor dat hij goed dichtzit.
Informatie
De tankdopklep wordt niet gesloten als
het bestuurdersportier vergrendeld is.
Als u het bestuurdersportier tijdens het
tanken vergrendelt, ontgrendel het dan
voordat u de tankdopklep sluit.
i
iStap niet in de auto nadat u
begonnen bent met tanken. U
kunt statisch geladen raken
door het aanraken van of
wrijven tegen een voorwerp of
stof dat/die statische
elektriciteit kan produceren.
Een ontlading van statische
elektriciteit kan
brandstofdampen doen
ontbranden en brand
veroorzaken. Als u tijdens het
tanken toch terug in de auto
moet stappen, raak ook dan
met de blote hand even een
metalen deel van de auto aan,
op voldoende afstand van de
vulopening, het vulpistool of
een andere benzinebron, om
mogelijk gevaarlijke statische
elektriciteit af te voeren.
Zet bij het tanken altijd de
selectiehendel in stand P
(parkeren) (Double clutch-
transmissie) of schakel de
eerste versnelling of de
achteruitversnelling (handge-
schakelde transmissie) in,
activeer de parkeerrem en zet
het contact in stand
LOCK/OFF.
Benzine is licht ontvlambaar en
explosief. Het niet opvolgen
van deze richtlijnen kan tot
ERNSTIG LETSEL leiden:
Lees alle waarschuwingen bij
het tankstation en neem ze in
acht.
Kijk vóór het tanken altijd of
er een noodknop voor het
afsluiten van de brandstof is
bij de brandstofpomp.
Raak, voordat u het vulpistool
aanraakt, met de blote hand
altijd even een metalen deel
van de auto aan, op
voldoende afstand van de
vulopening, het vulpistool of
een andere benzinebron, om
statische elektriciteit af te
voeren.
Maak tijdens het tanken geen
gebruik van een mobiele
telefoon. Elektrische stroom
en/of elektronische storing
van mobiele telefoons kan
brandstofdampen doen
ontbranden.
WAARSCHUWING
3-45
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Tank alleen de brandstof die in het
hoofdstuk Introductie vermeld is
onder “Vereiste brandstof”.
Mors geen brandstof op de
buitenzijde van de auto.
Brandstof kan de lak aantasten.
Gebruik, als de tankdop
vervangen moet worden,
uitsluitend een originele
HYUNDAI dop of een andere,
voor uw auto geschikte dop. Een
verkeerde tankdop kan een
ernstige storing in het
brandstofsysteem of het
emissieregelsysteem veroor-
zaken.
AANWIJZING
i
Als er tijdens het tanken
brand uitbreekt, verlaat dan
onmiddellijk de auto en breng
de manager van het
tankstation, de politie en de
brandweer op de hoogte. Volg
hun veiligheidsinstructies op.
Als de onder druk staande
brandstof naar buiten spuit,
kan deze op uw kleding of
huid terechtkomen en kan er
brandgevaar ontstaan.
Verwijder de tankdop altijd
voorzichtig en langzaam. Als
er brandstof naar buiten komt
of er een sissend geluid
hoorbaar wordt, moet u even
wachten voordat u de dop
verder losdraait.
Controleer altijd of de
tankdop goed vastgedraaid is,
om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te
voorkomen.
De elektrische onderdelen van
de motor kunnen vonken
produceren die
brandstofdampen kunnen
doen ontbranden.
Als u een geschikte jerrycan
wilt vullen, plaats deze dan op
de grond voordat u de
jerrycan gaat vullen. Een met
statische elektriciteit geladen
jerrycan kan
brandstofdampen doen
ontbranden. Zodra u begint te
tanken, dient u met de blote
hand contact te houden met
de auto tot het tanken is
voltooid.
Gebruik alleen goedgekeurde
plastic jerrycans die geschikt
zijn voor brandstof.
Zet de motor uit vóór het
tanken. De elektrische
onderdelen van de motor
kunnen vonken produceren
die brandstofdampen kunnen
doen ontbranden.
Doe de tank niet te vol, omdat
dit kan leiden tot verspilling
van brandstof.
3-46
Kenmerken van uw auto
INSTRUMENTENPANEEL
1. Vermogensmeter
2. Snelheidsmeter
3. Ladingstoestandmeter
4. Brandstofmeter
5. Waarschuwings- en controlelampjes
6. LCD-display (inclusief tripcomputer)
OOS047100L/OOS047101L/OOS047102L
Type A
Type C
Type B
Het werkelijke instrumentenpaneel kan afwijken van
de afbeelding.
Zie “Meters en tellers” in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
3-47
Kenmerken van uw auto
3
Bediening instrumentenpaneel
Dashboardverlichting
Met behulp van de bedieningstoets
kan de sterkte van de
dashboardverlichting geregeld
worden wanneer de parkeerlichten
of de dim-/grootlichten branden.
Wanneer de bedieningstoets van de
dashboardverlichting wordt
ingedrukt, wordt ook de sterkte van
de verlichting van de schakelaars
aangepast.
De helderheid van de
dashboardverlichting wordt
weergegeven.
Als de lichtintensiteit het maximale
of minimale niveau bereikt, klinkt
een geluidssignaal.
Stel het instrumentenpaneel
nooit af tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen waardoor
een ongeluk met ernstig letsel
of schade aan de auto het
gevolg kan zijn.
WAARSCHUWING
OOS047120
Type B, C
Type A
OGC044138/OPDE046110
3-48
Kenmerken van uw auto
Meters en tellers
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de
rijsnelheid van de auto aan en is
gekalibreerd in kilometers per uur
(km/h).
Toerenteller
De toerenteller geeft het aantal
omwentelingen per minuut
(omw/min) bij benadering weer.
Gebruik de toerenteller om de juiste
schakelmomenten te kiezen en
voorkom dat de motor zwaar moet
trekken of met te hoge
motortoerentallen draait.
Zorg ervoor dat het motor-
toerental niet toeneemt tot in het
rode gebied. Hierdoor kan
ernstige motorschade ontstaan.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Wanneer het contact in stand ON
staat, geeft deze meter de
koelvloeistoftemperatuur weer.
Als de naald van de meter buiten
het normale bereik komt en in
de richting van stand 130 beweegt,
duidt dit op over-verhitting van de
motor, waardoor schade aan de
motor kan ontstaan.
Blijf niet rijden met een oververhitte
motor. Raadpleeg "Als de motor
oververhit raakt" in hoofdstuk 6
wanneer de motor oververhit raakt.
AANWIJZING
AANWIJZING
OOS047106L
OOS047103L/OOS047126
MPH, km/h
km/h
OOS047104L
3-49
Kenmerken van uw auto
3
Brandstofmeter
De brandstofmeter geeft bij
benadering de hoeveelheid
brandstof aan die nog in de tank
aanwezig is.
Informatie
De inhoud van de brandstoftank
staat in hoofdstuk 8.
De brandstofmeter is daarnaast
uitgerust met een waarschuwings-
lampje laag brandstofniveau. Dit
lampje gaat branden als de
brandstoftank bijna leeg is.
Bij hellingen en bochten beweegt
mogelijk de naald van de
brandstofmeter of gaat het
waarschuwingslampje laag
brandstofniveau mogelijk eerder
branden dan gebruikelijk, doordat
de brandstof in de brandstoftank
heen en weer beweegt.
Vermijd rijden met een extreem
laag brandstofniveau. Wanneer
de brandstof opraakt, kan de
motor overslaan, waardoor de
katalysator beschadigd raakt.
Buitentemperatuurmeter
De meter geeft de actuele
buitentemperatuur aan in graden
Celsius (°C) of graden Fahrenheit.
- De temperatuur ligt tussen :
-40°C - 60°C (-104°F - 140°F)
De buitentemperatuur op het display
wijzigt mogelijk niet direct zoals een
gewone thermometer, dit om de
bestuurder niet af te leiden.
AANWIJZING
i
Verwijder de radiateurdop nooit
als de motor heet is. De
koelvloeistof staat onder druk
en kan ernstige brandwonden
veroorzaken. Wacht totdat de
motor is afgekoeld alvorens het
reservoir bij te vullen met
koelvloeistof.
OOS047107L
Het is gevaarlijk als de auto
zonder brandstof komt te staan.
Vul de brandstoftank zo snel
mogelijk als het waarschu-
wingslampje gaat branden of
als de naald van de
brandstofmeter de 0 nadert.
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
OPDE046140
3-50
Kenmerken van uw auto
De eenheid van de temperatuur kan
als volgt van °C in °F worden
gewijzigd of van °F in °C:
- Modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel: u kunt de
eenheid van de temperatuur
wijzigen bij "Overige functies -
eenheid temperatuur".
- Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem: Houd, terwijl u
op de toets OFF drukt, de toets
AUTO ten minste 3 seconden
ingedrukt.
De eenheid van de temperatuur in
het instrumentenpaneel en het
verwarmings- en ventilatiesysteem
veranderen tegelijkertijd.
Kilometerteller
De kilometerteller geeft de totale
afstand aan die met de auto is
gereden en dient ook te worden
gebruikt om te bepalen wanneer
periodiek onderhoud nodig is.
Actieradius
De actieradius is de geschatte
afstand die de auto kan afleggen
met de resterende brandstof.
Als de geschatte actieradius
minder dan 1 km is, geeft de
tripcomputer "---" weer in plaats
van de actieradius.
OPDE046141 OPD046138
3-51
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Als de auto niet op een horizontaal
vlak staat of nadat de accupolen
losgenomen zijn geweest, kan het
gebeuren dat de functie actieradius
niet goed werkt.
De weergegeven actieradius is een
schatting van de afstand die met de
auto gereden kan worden en kan
dus afwijken van de werkelijke
actieradius.
Indien er minder dan 6 liter
brandstof wordt getankt, wordt
dat niet door de tripcomputer
geregistreerd.
Het brandstofverbruik en de
actieradius zijn sterk afhankelijk
van de rijomstandigheden, de rijstijl
van de bestuurder en de staat van de
auto.
Waarschuwingslampje
gladheid
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje brandt om
de bestuurder te waarschuwen voor
een mogelijk glad wegdek.
Wanneer de temperatuur op de
buitentemperatuurmeter onder
ongeveer 4°C komt, gaan het
waarschuwingslampje voor een glad
wegdek en de
buitentemperatuurmeter 10 keer
knipperen en blijven ze vervolgens
branden. Ook klinkt de
waarschuwingszoemer 3 keer.
Informatie
Als het waarschuwingslampje voor
een glad wegdek gaat branden tijdens
het rijden, moet u met meer aandacht
en veiliger rijden en te hoge
snelheden, snelle acceleratie,
plotseling remmen en plotselinge
stuurbewegingen vermijden.
ii
OTLE045132
3-52
Kenmerken van uw auto
Schakelindicator transmissie
Schakelindicator transmissie
(indien van toepassing)
Deze indicator geeft aan in welke
versnelling u het beste kunt rijden
om brandstof te besparen.
Opschakelen :2, 3, 4, 5,
6
Terugschakelen :1, 2, 3, 4,
5
Bijvoorbeeld
: Geeft aan dat opschakelen
naar de 3e versnelling
wenselijk is (de selectiehendel
staat in de 2e of 1e versnelling).
: Geeft aan dat terugschakelen
naar de 3e versnelling wenselijk
is (de selectiehendel staat in de
4e, 5e of 6e versnelling).
Als het systeem niet goed werkt,
wordt de indicator niet weergegeven.
Schakelindicator
Double clutch-transmissie
(indien van toepassing)
Deze indicator geeft weer welke
stand van de selectiehendel is
geselecteerd.
Parkeerstand : P
Achteruit : R
Neutraalstand : N
Rijstand : D
Modus handmatig schakelen
schakelen : D1, D2, D3, D4, D5,
D6, D7
OTL045132
OPDE046142
3-53
Kenmerken van uw auto
3
Pop-up schakelindicator
(indien van toepassing)
Wanneer de selectiehendel in een
andere stand wordt gezet (P/R/N/D),
verschijnt gedurende ongeveer 2
seconden een pop-up in het
instrumentenpaneel waarop de
actuele schakelstand wordt
weergegeven.
Schakelindicator Double clutch-
transmissie
(Europa, indien van toepassing)
In de modus handmatig schakelen
geeft deze indicator aan in welke
versnelling u het beste kunt rijden
om brandstof te besparen.
Schakelindicator Double clutch-
transmissie
- Opschakelen :2, 3, 4, 5,
6 7
- Terugschakelen :1, 2, 3, 4,
5, 6
Bijvoorbeeld
: Geeft aan dat opschakelen
naar de 3e versnelling
wenselijk is (de selectiehendel
staat in de 2e of 1e versnelling).
: Geeft aan dat terugschakelen
naar de 3e versnelling wenselijk
is (de selectiehendel staat in de
4e, 5e of 6e versnelling).
Als het systeem niet goed werkt,
wordt de indicator niet weergegeven.
Waarschuwings- en
controlelampjes
Informatie
Controleer nadat de motor
aangeslagen is of alle
waarschuwingslampjes uit zijn.
Eventuele lampjes die nog branden,
kunnen op een storing duiden.
i
3
OPDE046142
OTL045134
3-54
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 6
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
aanvullend veiligheidssysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Dit waarschuwingslampje attendeert
de bestuurder erop dat de
veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt.
Zie voor meer informatie
"Veiligheidsgordels" in hoofdstuk
2.
Waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau
Waarschuwingslampje parkeerrem
en remvloeistofniveau :
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden.
- Het lampje blijft branden als de
parkeerrem is geactiveerd.
Als de parkeerrem wordt
geactiveerd.
Als het remvloeistofniveau te laag
is.
- Als het waarschuwingslampje
blijft branden terwijl de
parkeerrem niet geactiveerd is,
kan dit duiden op een te laag
remvloeistofniveau in het
reservoir.
Als het remvloeistofniveau in het
reservoir te laag is :
1. Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer
het remvloeistofniveau direct. Laat
indien nodig remvloei stof bijvullen
(zie voor meer informatie
"Remvloeistof" in hoofdstuk 7).
Controleer na het bijvullen van
remvloeistof alle onderdelen van
het remsysteem op lekkage. Rijd
niet met de auto als er een
lekkage is gevonden, als het
waarschuwingslampje blijft
branden of als de remmen niet
goed werken. We adviseren u de
auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Diagonaal gescheiden remsysteem
Uw auto is uitgerust met een
diagonaal gescheiden remsysteem.
Dat betekent dat als er in een van de
remcircuits een probleem optreedt, u
de auto met het overgebleven
remcircuit tot stilstand kunt brengen.
3-55
Kenmerken van uw auto
3
Als een van de remcircuits is
uitgevallen, wordt de slag van het
rempedaal groter en moet er meer
druk op het rempedaal worden
uitgeoefend om de auto tot stilstand
te brengen.
Verder zal in dat geval de remweg
toenemen.
Schakel bij een defect in het
remsysteem terug om sterker op de
motor af te remmen en breng de
auto op een veilige plaats tot
stilstand.
Waarschuwingslampje
ABS
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
ABS (het normale remsysteem
werkt in dat geval nog wel, maar
het antiblokkeersysteem niet).
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
EBD
Deze twee waarschuwingslampjes
gaan tijdens het rijden gelijktijdig
branden :
Als het ABS en het normale
remsysteem mogelijk niet normaal
werken.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje parkeerrem
en remvloeistofniveau
Rijden met een auto waarvan het
waarschuwingslampje brandt, is
gevaarlijk. Als het waarschuwings-
lampje parkeerrem en remvloei-
stofniveau blijft branden terwijl de
parkeerrem niet geactiveerd is, kan
dit duiden op een te laag
remvloeistofniveau in het
reservoir.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
3-56
Kenmerken van uw auto
Informatie
-Waarschuwingslampje EBD
(Electronic Brake force
Distribution)
Als het waarschuwingslampje ABS al
dan niet in combinatie met het
waarschuwingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau brandt, werken de
snelheidsmeter, de kilometerteller en
de dagteller mogelijk niet. Bovendien
kan het waarschuwingslampje EPS
gaan branden en kan de benodigde
stuurkracht toe- of afnemen.
In dat geval adviseren we u de auto zo
snel mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
elektronische
stuurbekrachtiging
(EPS)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in de
elektronische stuurbekrachtiging.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
i
Waarschuwingslampje EBD
Als het waarschuwingslampje
ABS en het waarschu-
wingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau gelijktijdig
branden, werkt het remsysteem
niet normaal en kan er dus een
onverwachte en gevaarlijke
situatie ontstaan bij plotseling
remmen.
Vermijd in dit geval hard rijden
en plotseling remmen.
Wij adviseren u uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
3-57
Kenmerken van uw auto
3
Controlelampje
motormanagement
(MIL)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
emissieregelsysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer u met een brandend
controlelampje motormanage-
ment (MIL) blijft doorrijden, kan
schade aan de emissieregel-
systemen ontstaan. Dit kan een
nadelige invloed hebben op de
rijprestaties en/of het brandstof-
verbruik.
- Benzinemotor
Wanneer het controlelampje
motor-management (MIL) gaat
branden, kan de katalysator-
beschadigd zijn. Hierdoor kan het
motorvermogen teruglopen.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Dit lampje gaat branden:
In het geval van een storing in
de dynamo of het elektrische
laadsysteem.
In het geval van een storing in de
dynamo of het laadsysteem:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer
of de dynamoriem onvoldoende
spanning heeft of is gebroken.
Als de dynamoriem goed is
afgesteld, bevindt het probleem
zich in het laadsysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
AANWIJZING
3-58
Kenmerken van uw auto
Oliedruklampje
Dit lampje gaat branden:
Als de oliedruk van de motor te
laag is.
Als de oliedruk van de motor te
laag is:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer
het motoroliepeil (zie voor meer
informatie "Motorolie" in hoofd-
stuk 7). Vul indien nodig olie bij
wanneer het peil laag is.
Neem zo snel mogelijk contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer
en laat uw auto daar controleren
als het waarschuwingslampje na
het bijvullen blijft branden of als er
geen olie beschikbaar is.
Als de motor niet direct wordt
uitgeschakeld nadat het
oliedruklampje is gaan branden,
kan er ernstige motorschade
ontstaan.
Als het oliedruklampje blijft
branden terwijl de motor draait,
kan er sprake zijn van ernstige
motorschade of een ernstig
defect. In dat geval:
1. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en
controleer het motoroliepeil.
Vul indien nodig olie bij tot het
juiste niveau.
3. Start de motor weer. Zet de
motor direct weer uit als het
waarschuwingslampje blijft
branden. In dat geval advi-
seren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
motoroliepeil
(indien van toepassing)
Het waarschuwingslampje motoroliepeil
gaat branden wanneer het motoroliepeil
moet worden gecontroleerd.
Controleer als het waarschuwingslampje
gaat branden zo snel mogelijk het
oliepeil en vul indien nodig motorolie bij.
Gebruik een trechter en giet de
aanbevolen olie daar voorzichtig
doorheen. (hoeveelheid bij te vullen olie:
ongeveer 0,6 - 1,0 l)
Gebruik alleen de voorgeschreven
motorolie. (Zie "Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden" in
hoofdstuk 8.)
Vul niet te veel motorolie bij. Zorg ervoor
dat het oliepeil niet boven het merkteken
F (vol) op de peilstok komt.
AANWIJZING
3-59
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Als u na het bijvullen van motorolie
en nadat de motor op
bedrijfstemperatuur is gekomen
ongeveer 50 - 100 km rijdt, gaat het
waarschuwingslampje uit.
Door het contact 3 keer binnen 10
seconden van OFF naar ON te
zetten, gaat het
waarschuwingslampje direct uit.
Wanneer u echter het
waarschuwingslampje uitzet zonder
motorolie bij te vullen, gaat het
lampje weer branden nadat u, als de
motor op bedrijfstemperatuur is
gekomen, ongeveer 50 - 100 km hebt
gereden.
Als het lampje blijft branden nadat
u motorolie hebt bijgevuld en
ongeveer 50 - 100 km hebt
gereden nadat de motor op
bedrijfstemperatuur is gekomen,
raden we u aan het systeem na te
laten kijken door een officiële
Hyundai-dealer.
Zelfs als het lampje niet gaat
branden als de motor is gestart,
moet de motorolie regelmatig
worden gecontroleerd en
bijgevuld.
Waarschuwingslampje
laag brandstofniveau
Dit lampje gaat branden:
Als de brandstoftank bijna leeg is.
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
Doorrijden met een brandend
waarschuwingslampje voor een
laag brandstofniveau of een lager
brandstofniveau dan 0 op de
brandstofmeter, kan leiden tot
overslaan van de motor en
beschadiging van de katalysator
(indien van toepassing).
AANWIJZING
AANWIJZING
i
3-60
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
te hoge snelheid
(indien van toepassing)
Dit lampje knippert:
Wanneer u sneller rijdt dan 120
km/h.
- Dit dient om te voorkomen dat u
de maximumsnelheid overschrijdt.
- Er klinkt tevens een
waarschuwingszoemer gedurende
ongeveer 5 seconden.
Hoofdwaarschuwings
lampje
Dit controlelampje gaat branden :
In het geval van een storing in de
bediening van een van de volgende
systemen :
- Laag ruitensproeiervloeistofniveau
(indien van toepassing)
- Defecte lamp verlichtingssysteem
(indien van toepassing)
- Storing Blind-Spot Collision
Warning-systeem (BCW) (indien
van toepassing)
- Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS, indien van toepassing)
Kijk op het LCD-display voor meer
informatie over de waarschuwing.
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact in stand ON wordt
gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als de spanning van een of meer
banden aanzienlijk te laag is (op
het LCD-display kunt u zien welke
banden het betreft).
Zie voor meer informatie "Banden-
spanningscontrolesysteem
(TPMS)" in hoofdstuk 6.
120
km/h
3-61
Kenmerken van uw auto
3
Dit waarschuwingslampje blijft
branden nadat het ongeveer 60
seconden heeft geknipperd, of het
gaat herhaaldelijk knipperen met
intervallen van ongeveer 3
seconden:
In het geval van een storing in het
TPMS.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDA-Idealer.
Zie voor meer informatie "Banden-
spanningscontrolesysteem
(TPMS)" in hoofdstuk 6:
Waarschuwingslampje
4WD-systeem
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
4WD-systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Veilig stoppen
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal licht in en breng
uw auto langzaam op een
veilige plaats tot stilstand.
WAARSCHUWING
3-62
Kenmerken van uw auto
Controlelampje ESC
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
ESC.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit lampje knippert:
Terwijl het ESC in werking is.
Zie voor meer informatie
"Elektronisch stabiliteitsprogram-
ma (ESC)" in hoofdstuk 5.
Controlelampje
ESC OFF
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als u het ESC uitschakelt door op
de toets ESC OFF te drukken.
Zie voor meer informatie
"Elektronisch stabiliteits-
programma (ESC)" in hoofdstuk 5.
Controlelampje
AUTO STOP
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Wanneer de motor overgaat in de
Idle Stop-modus van het ISG-
systeem (Idle Stop & Go).
Dit lampje gaat knipperen:
Als de motor automatisch wordt
gestart, gaat het controlelampje
AUTO STOP in het instrumen-
tenpaneel gedurende 5 seconden
knipperen.
Zie “Idle Stop & Go-systeem (ISG)”
in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
3-63
Kenmerken van uw auto
Informatie
Als de motor automatisch wordt
gestart door het ISG-systeem, gaat een
aantal waarschuwingslampjes (ABS,
ESC, ESC OFF, EPS of parkeerrem)
mogelijk een paar seconden branden.
Dit komt door de lage accuspanning.
Het betekent niet dat er een storing in
het systeem aanwezig is.
Controlelampje
startblokkering
(zonder smart key)
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als de auto de deblokkeercode van
de sleutel herkent als het contact
in de stand ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra
de motor is gestart.
Dit lampje gaat knipperen:
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
startblokkering
(met smart key)
(indien van toepassing)
Dit lampje blijft gedurende
maximaal 30 seconden branden:
Als de auto de Smart Key in de
auto detecteert als de startknop in
de stand ACC of ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra
de motor is gestart.
Dit controlelampje knippert een
paar seconden:
Als er geen Smart Key in de auto
wordt gedetecteerd.
- Op dat moment kunt u de motor
niet starten.
i
3
3-64
Kenmerken van uw auto
Dit controlelampje blijft 2 seconden
branden en gaat dan uit:
Als de Smart Key in de auto
aanwezig is en de startknop in
stand ON staat maar de auto de
Smart Key niet kan detecteren.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit lampje gaat knipperen:
Als de batterij van de Smart Key
bijna leeg is.
- Op dat moment kunt u de motor
niet op de normale manier
starten. U kunt de motor echter
wel starten door de toets
ENGINE START/STOP met de
Smart Key in te drukken. (Zie
voor meer informatie "Starten
van de motor" in hoofdstuk 5).
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
richtingaanwijzers
Dit lampje gaat knipperen:
Als u de richtingaanwijzers
inschakelt.
In de volgende gevallen zit er
mogelijk een storing in het richting-
aanwijzersysteem. In dat geval
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
- Het controlelampje
richtingaanwijzers knippert niet,
maar blijft branden.
- Het controlelampje knippert
sneller dan normaal.
- Het controlelampje richting-
aanwijzers knippert helemaal
niet.
In elk van deze gevallen adviseren
we u uw auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
dimlicht
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het dimlicht wordt ingescha-
keld.
Controlelampje
grootlicht
Dit lampje gaat branden:
Als het dimlicht is ingeschakeld
en wordt overgeschakeld op
grootlicht.
Bij het geven van een lichtsignaal
door de richtingaanwijzerhendel
naar u toe te bewegen.
3-65
Kenmerken van uw auto
3
High Beam Assist
(HBA) Controlelampje
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het grootlicht is ingeschakeld
terwijl de lichtschakelaar in de
stand AUTO staat.
Als uw auto tegenliggers of
voorliggers detecteert, zal het High
Beam Assist (HBA)-systeem het
grootlicht automatisch over-
schakelen naar dimlicht.
Zie “High Beam Assist (HBA)” in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Controlelampje
verlichting AAN
Dit lampje gaat branden:
Als de parkeerverlichting of het
dim-/grootlicht wordt ingeschakeld.
Controlelampje
mistlampen vóór
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als de mistlampen vóór worden
ingeschakeld.
Controlelampje
mistachterlicht
Dit lampje gaat branden:
Als het mistachterlicht wordt
ingeschakeld.
Waarschuwingslampje
LED-koplampen
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
In het geval van een storing in de
LED-koplampen.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Dit waarschuwingslampje gaat
knipperen:
In het geval van een storing in een
onderdeel van de LED-koplampen.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Door blijven rijden terwijl het
waarschuwingslampje LED-kop-
lampen brandt of knippert kan de
levensduur van de LED-koplamp
verkorten.
AANWIJZING
3-66
Kenmerken van uw auto
Controlelampje 4WD
LOCK
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als u de stand 4WD LOCK
selecteert door de toets 4WD
LOCK in te drukken.
- Het doel van de stand 4WD
LOCK is om de aandrijfkracht te
vergroten wanneer er over natte
of besneeuwde wegen of in het
terrein wordt gereden.
Gebruik de stand 4WD LOCK niet
op droge verharde wegen of de
snelweg. Dit kan leiden tot
bijgeluiden, trillingen en
beschadiging van onderdelen van
de vierwielaandrijving.
Controlelampje CRUISE
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als de cruise control wordt inge-
schakeld.
Zie voor meer informatie "Cruise
controlsysteem" in hoofdstuk 5.
Controlelampje SET
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als er een snelheid is ingesteld
voor de cruise control.
Zie voor meer informatie "Cruise
controlsysteem" in hoofdstuk 5.
Controlelampje
snelheidsbegrenzer
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden :
Als de snelheidsbegrenzer is
ingeschakeld.
Zie "Snelheidsbegrenzingssys-
teem" in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
AANWIJZING
3-67
Kenmerken van uw auto
3
Controlelampje
Downhill Brake Control
(DBC)
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als u het DBC-systeem inschakelt
door op de toets DBC te drukken.
Dit lampje knippert:
Als het DBC-systeem in werking is.
Dit lampje gaat geel branden:
In het geval van een storing in het
DBC-systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Zie voor meer informatie "Downhill
Brake Control (DBC)" in hoofdstuk
5.
Controlelampje
SPORT-modus
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de SPORT-modus wordt
geselecteerd als de rijmodus.
Zie “Rijmodusregelsysteem” in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Controlelampje ECO-
modus
Dit controlelampje gaat branden :
Wanneer de ECO-modus wordt
geselecteerd als rijmodus.
Zie “Rijmodusregelsysteem” in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
3-68
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het contact of de startknop in
stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in de
FCA.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Zie “Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA)” in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
Controlelampje Lane
Keeping Assist-
systeem (LKA)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
[Groen] Er wordt aan de
voorwaarden voor de werking van
het systeem voldaan.
[Wit] Er wordt niet aan de
voorwaarden voor de werking van
het systeem voldaan.
[Geel] In het geval van een storing
in het Lane Keeping Assist-
systeem.
In dat geval adviseren we u uw auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie “Lane Keeping Assist-systeem
(LKA)” in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Waarschuwingslampje
glad wegdek
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje brandt om
de bestuurder te waarschuwen voor
een mogelijk glad wegdek.
Wanneer de temperatuur op de
buitentemperatuurmeter onder
ongeveer 4°C komt, gaan het
waarschuwingslampje voor een glad
wegdek en de buitentempe-
ratuurmeter knipperen en blijven ze
vervolgens branden. Ook klinkt de
waarschuwingszoemer 1 keer.
Informatie
Als het waarschuwingslampje voor
een glad wegdek gaat branden tijdens
het rijden, moet u met meer aandacht
en veiliger rijden en te hoge
snelheden, snelle acceleratie,
plotseling remmen en plotselinge
stuurbewegingen vermijden.
i
3-69
Kenmerken van uw auto
3
Meldingen LCD-display
Schakel naar P
(auto's met Smart Key-systeem
en Double clutch-transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert de
motor uit te schakelen zonder dat de
selectiehendel in stand P
(parkeerstand) staat.
De toets ENGINE START/STOP
gaat dan over naar de stand ACC
(als u de toets ENGINE START/
STOP nogmaals indrukt, gaat hij
over naar de stand ON).
Batterij Smart Key bijna leeg
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als bij het in de stand
OFF zetten van het contact de
batterij van de Smart Key bijna leeg
is.
Druk op startknop tijdens
draaien stuurwiel
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
normaal wordt ontgrendeld bij het
indrukken van de toets ENGINE
START/STOP.
Bij het indrukken van de startknop
moet u het stuurwiel naar rechts en
links draaien.
Stuurwiel niet vergrendeld
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
wordt vergrendeld bij het in stand
OFF zetten van de startknop.
Controleer Systeem
Stuurwielslot
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
wordt vergrendeld bij het in stand
OFF zetten van het contact.
Trap rempedaal in voor starten
motor (auto's met Smart Key-
systeem en Double clutch-
transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de startknop
tweemaal naar de stand ACC gaat
doordat u herhaaldelijk op de toets
drukt zonder het rempedaal in te
trappen.
Zorg ervoor dat u altijd de Smart Key
bij u hebt als u probeert de auto te
starten.
Druk koppeling in voor starten
(auto's met Smart Key-systeem
en handgeschakelde
transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de startknop
tweemaal naar stand ACC gaat
doordat u herhaaldelijk op de toets
drukt zonder het koppelingspedaal in
te trappen.
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te starten.
3-70
Kenmerken van uw auto
Sleutel niet in het voertuig
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u met het contact in
stand ACC of ON het portier opent of
sluit terwijl de Smart Key zich niet in
de auto bevindt. Er klinkt een
waarschuwingsgeluid als u het
portier sluit terwijl de Smart Key zich
in de auto bevindt.
De melding attendeert u erop dat u
altijd de Smart Key bij u moet hebben.
Sleutel niet gevonden
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de Smart Key niet is
gedetecteerd.
Druk op de STARTknop met de
sleutel (Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de
waarschuwingsmelding "Key not
detected" (sleutel niet gedetecteerd)
wordt weergegeven.
Het controlelampje startblok-
keersysteem gaat dan knipperen.
Druk opnieuw op de START
knop (Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de motor niet
gestart wordt terwijl u de startknop
indrukt.
Probeer de motor in dat geval te
starten door nogmaals op de
startknop te drukken.
Als de waarschuwingsmelding
verschijnt telkens wanneer u de
startknop indrukt, raden wij u aan de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer zekering "BRAKE
SWITCH" (auto's met Smart
Key-systeem en Double clutch-
transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de zekering
BRAKE SWITCH is doorgebrand.
U moet de zekering door een nieuw
exemplaar vervangen. Als dat niet
mogelijk is, kunt u de motor starten
door de startknop 10 seconden
ingedrukt te houden in stand ACC.
Kies P of N voor starten (auto's
met Smart Key-systeem en
Double clutch-transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert de
motor te starten terwijl de
selectiehendel niet in stand P
(parkeren) of N (neutraal) staat.
Informatie
U kunt de motor starten als de
selectiehendel in stand N (Neutraal)
staat. Voor uw eigen veiligheid is het
echter raadzaam de motor te starten
als de selectiehendel in stand P
(parkeren) staat.
i
3-71
Kenmerken van uw auto
3
Portier, motorkap, achterklep
open
Deze waarschuwing wordt
weergegeven om aan te geven dat
een van de portieren, de motorkap of
de achterklep geopend is.
Schuifdak open
(indien van toepassing)
Deze waarschuwing wordt weerge-
geven als u de motor uitschakelt
terwijl het schuifdak is geopend.
Sluit het schuif-/kanteldak goed
wanneer u de auto verlaat.
Verlichtingsmodus
Dit controlelampje geeft aan welke
verlichtingsmodus er is geselecteerd
met de lichtschakelaar.
Controleer, voordat u gaat rijden, of
de portieren/ motorkap/achterklep
geheel gesloten zijn. Controleer of
er geen waarschuwingslampje
geopende portieren/motorkap
/achterklep brandt of een melding
weergegeven wordt op het
instrumentenpaneel.
OPMERKING
OOS047112 OOS047113
OPDE046120
3-72
Kenmerken van uw auto
Ruitenwisser
Dit controlelampje geeft aan welke
wissersnelheid er is geselecteerd
met de ruitenwisserschakelaar.
Lage spanning
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de banden-
spanning te laag is. Aangegeven
wordt in welke band de spanning te
laag is.
Zie voor meer informatie "Ban-
denspanningscontrolesysteem
(TPMS)" in hoofdstuk 6.
Schakel de FUSE SWITCH in
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de zekering-
schakelaar op de zekeringkast onder
het stuurwiel in de stand OFF staat.
Zet de zekeringschakelaar in stand
ON.
Zie voor meer informatie
"Zekeringen" in hoofdstuk 7.
OPDE046125/OPDE046126
Voor Achter
OOS047115L
OPDE046119
3-73
Kenmerken van uw auto
3
Stuurwielverwarming aan
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer u de stuur-
wielverwarming inschakelt.
Zie “Stuurwielverwarming” in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Laag sproeivloeistof niveau
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven in de onderhoudsher-
inneringsmodus als het ruiten-
sproeiervloeistofreservoir bijna leeg
is.
Laat het ruitensproeiervloeistofre-
servoir bijvullen.
Brandstofniv. laag
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de brandstoftank
bijna leeg is.
Als deze melding weergegeven
wordt, gaat waarschuwingslampje
laag brandstofniveau in het instru-
mentenpaneel branden.
Geadviseerd wordt het dicht-
stbijzijnde tankstation te bezoeken
en zo snel mogelijk te tanken.
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
De motor is oververhit
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer de koelvloei-
stoftemperatuur hoger is dan 120°C.
Dit betekent dat de motor oververhit
is geraakt en schade kan oplopen.
Zie "Oververhitting" in hoofdstuk
6 wanneer de motor oververhit
raakt.
Controleer koplamp
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de koplampen niet
goed werken. De gloeilamp van de
koplamp moet mogelijk vervangen
worden.
Informatie
Vervang de kapotte lamp door een
nieuw exemplaar met hetzelfde
wattage.
i
3-74
Kenmerken van uw auto
Check systeem High Beam
Assist (HBA)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de High Beam Assist (HBA). We
adviseren u de auto te laten nakijken
door een officiële Hyundai-dealer.
Zie "High Beam Assist (HBA)" in
hoofdstuk 3 voor meer informatie.
Check systeem Voor hulp bij
vermijden kop-staartbot.
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA). We adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Zie "Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA)" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
Check systeem waarsch.
oplettendh. best. (DAW)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met het Driver Attention Warning-
systeem (DAW). We adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Zie "Driver Attention Warning-
systeem (DAW)" in hoofdstuk 5
voor meer informatie.
Check waarsch. Systeem kop-
staartbotsing (FCW)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met het Forward Collision Warning-
systeem (FCW). We adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Zie "Forward Collision Warning-
systeem (FCW)" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
Check systeem Hulp bij rijbaan
aanhouden (LKA)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met het Lane Keeping Assist-
systeem (LKA). We adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Zie "Lane Keeping Assist-systeem
(LKA)" in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
3-75
Kenmerken van uw auto
3
Bediening LCD-display
De instellingen van het LCD-display
kunnen worden gewijzigd met de
bedieningstoetsen.
(1) : Toets MODE voor het
selecteren van modi
(2) , : Toets MOVE voor het
wijzigen van functies
(3) OK : Toets SELECTEREN/ RES-
ETTEN voor het instellen of
resetten van de geselec-
teerde functie
LCD-DISPLAY (INSTRUMENTENPANEEL TYPE B, C)
OOS047038
3-76
Kenmerken van uw auto
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
Modi LCD-display
Modi Symbool Toelichting
Tripcomputer Deze modus geeft rij-informatie zoals de dagteller, het brandstofverbruik, enz. weer.
Zie "Tripcomputer" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Turn-by-turn (TBT) In deze modus wordt de status van het navigatiesysteem weergegeven.
SCC/LKAS
In deze modus wordt de status weergegeven van:
- Lane Keeping Assist-systeem (LKA)
- Driver Attention Warning-systeem (DAW)
- Bandenspanning
Zie "Lane Keeping Assist-systeem (LKA)" en "Driver Attention Warning-systeem
(DAW)" in hoofdstuk 5 en "Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)" in
hoofdstuk 6 voor meer informatie.
Gebruikersinstellingen Via deze modus kunt u instellingen met betrekking tot de portieren, verlichting, enz.
wijzigen.
Waarschuwing Deze modus geeft waarschuwingsmeldingen met betrekking tot het cruise control-
systeem, enz. weer.
3-77
Kenmerken van uw auto
3
Instellen aanpassen na
schakelen naar P/ Instellen
aanpassen na inschakelen
parkeerrm
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer u tijdens het
rijden een item uit de modus
Gebruikersinstellingen probeert te
selecteren.
- Handgeschakelde transmissie
Wijzig om veiligheidsredenen de
gebruikersinstellingen nadat u de
parkeerrem hebt geactiveerd.
- Double clutch-transmissie
Wijzig om veiligheidsredenen de
gebruikersinstellingen nadat u de
auto hebt stilgezet, de parkeerrem
hebt geactiveerd en de
selectiehendel in stand P
(parkeren) hebt gezet.
Beknopte handleiding
(help, indien van toepassing)
Deze modus biedt korte
handleidingen voor de systemen in
de modus Gebruikersinstellingen.
Selecteer een item en houd de toets
OK ingedrukt.
Raadpleeg het instructieboekje
voor meer informatie over elk
systeem.
Tripcomputer-modus
In de tripcomputer-modus wordt
informatie weergegeven met
betrekking tot de parameters tijdens
het rijden, waaronder brand-
stofverbruik, dagtellerinformatie en
rijsnelheid.
Zie "Tripcomputer" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
OPDE046131
3-78
Kenmerken van uw auto
Turn By Turn-modus (TBT)
In deze modus wordt de status van
het navigatiesysteem weergegeven.
Assistentiemodus
LKA/DAW
In deze modus wordt de status van het
Lane Keeping Assist-systeem (LKAS)
en het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) weergegeven.
Zie de desbetreffende systemen in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Bandenspanning
In deze modus wordt informatie
weergegeven met betrekking tot het
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS).
Zie "Bandenspanningscontrole-
systeem (TPMS)" in hoofdstuk 6
voor meer informatie.
OPDE046147 OOS047118L
OOS047119L
3-79
Kenmerken van uw auto
3
Waarschuwingsmeldingmodus
Als een van de onderstaande
situaties zich voordoet, worden er op
het LCD-display gedurende enkele
seconden waarschuwingsmeldingen
weergegeven.
- Laag ruitensproeiervloeistofniveau
(indien van toepassing)
- Defecte lamp verlichtingssysteem
(indien van toepassing)
- Storing Blind-Spot Collision
Warning-systeem (BCW) (indien
van toepassing)
- Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS, indien van toepassing)
- Storing High Beam Assist (HBA)
(indien van toepassing)
- Storing Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA) (indien
van toepassing)
Modus Gebruikersinstellingen
Via deze modus kunt u de
instellingen met betrekking tot het
instrumentenpaneel, de portieren,
de verlichting, enz. wijzigen.
1. Head-Up Display
(indien van toepassing)
2. Bestuurdershulp
3. Deur
4. Lichten
5. Geluid
6. Handig
7. Volgend onderh.
8. Overige Functies
9. Taal/Language
10. Reset
De gegeven informatie kan
verschillen, afhankelijk van welke
functies van toepassing zijn op
uw auto.
1. Head- Up Display
(indien van toepassing)
Display Hoogte
- Afstellen van de hoogte van het
HUD-beeld op het display.
Rotatie
- Afstellen van de hoek van het
beeld.
Helderheid
- Afstellen van de helderheid van
de HUD-verlichting.
Inhoudselectie
- Turn-by-turn
- Verkeersinfo
- CC Modus
- LKA (Hulp bij rijbaan aanhouden)
-systeem
- BCW-systeem
Grootte km-teller
- Kiezen van de lettergrootte van
de snelheidsmeter van het HUD.
(Groot, Medium, Klein)
3-80
Kenmerken van uw auto
Kleur Km-teller
- Kiezen van de letterkleur van de
snelheidsmeter van het HUD.
(Wit, Oranje,Groen)
2. Bestuurdershulp
DAW (Waarschuwing
opelteendheid bestuurder)
- Uit/Normale gevoeligheid/
Lage gevoeligheid
Instellen van de gevoeligheid van het
Driver Attention Warning-systeem
(DAW).
Zie "Driver Attention Warning-
systeem (DAW)" in hoofdstuk 5
voor meer informatie.
Rijbaanveiligheid
- Waarschvwing bij rijbaanwissel
(LDW)
- Standaard LKA
- actief LKA
Instellen van de Lane Keeping
Assist-functie (LKA).
Zie "Lane Keeping Assist-systeem
(LKA)" in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
FCA (Hulp bij vermijden kop-
staartbotsing)
In- en uitschakelen van de Forward
Collision-Avoidance Assist (FCA).
Zie "Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA)" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
FCW (Waarschuwing kop-
staartbotsing)
- Late waarschuwing/Normaal/
Vroege waarschuwing
Instellen van eerste
waarschuwingsmoment van de
Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA).
Zie "Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA)" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
Geluid voor BCW (Waarschuwing
dodehoekbotsing)
In- en uitschakelen van het geluid van
het Blind-Spot Collision Warning-
systeem (BCW).
Zie "Blind-Spot Collision Warning-
systeem (BCW)" in hoofdstuk 5
voor meer informatie.
Waarschuwingssysteem voor
dodehoekbotsing (BCW)
In- en uitschakelen van het Blind-
Spot Collision Warning-systeem
(BCW).
Zie "Blind-Spot Collision Warning-
systeem (BCW)" in hoofdstuk 5
voor meer informatie.
3. Deur
Auto vergrendelen
- Uitschakelen: de automatische
portiervergrendeling wordt
uitgeschakeld.
- Inschakelen bij snelheid: alle
portieren worden automatisch
vergrendeld als de rijsnelheid
hoger wordt dan 15 km/h.
- Inschakelen bij schakelen: Alle
portieren worden automatisch
vergrendeld wanneer de
selectiehendel van de Double
clutch-transmissie vanuit stand P
(parkeren) in stand R (achteruit), N
(neutraal) of D (rijden) wordt gezet.
3-81
Kenmerken van uw auto
3
Auto ontgrendelen
- Uitschakelen: de automatische
portierontgrendeling wordt
uitgeschakeld.
- Auto uitgeschakeld: alle portieren
worden automatisch ontgrendeld
als het contact in de stand OFF
wordt gezet. (indien uitgerust met
Smart Key)
- Bij verwijderen sleutel: alle
portieren worden automatisch
ontgrendeld als de contactsleutel
uit het contactslot wordt
verwijderd. (indien uitgerust met
afstandsbediening)
- In stand P zetten: Alle portieren
worden automatisch ontgrendeld
wanneer de selectiehendel van de
in stand P (parkeren) wordt gezet.
-
Bestuurdersportier ontgrendeld: alle
portieren worden automatisch
ontgrendeld als het
bestuurdersportier wordt ontgrendeld.
Terugkoppeling claxon
Per attivare o disattivare l'avviso
blocco porte.
Als de terugkoppeling door de claxon is
geactiveerd, klink nadat de portieren
zijn vergrendeld met de vergrendeltoets
van de afstandsbediening, wanneer u
deze toets binnen 4 seconden
nogmaals indrukt eenmaal een
geluidssignaal ter bevestiging dat alle
portieren zijn vergrendeld (indien
uitgerust met afstandsbediening).
4. Lichten
One-touch passeerknipperlicht
- Uit: De functie one-touch
passeerknipperlicht wordt uitge-
schakeld.
- 3, 5, 7 keer knipperen: De
richtingaanwijzers knipperen 3, 5 of
7 keer wanneer de combischakelaar
iets omhoog of omlaag wordt
bewogen.
Zie "Verlichting" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
Follow me home-verlichting
In- en uitschakelen van de follow me
home-functie.
Zie "Verlichting" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
5. Geluid
Volume parkeerhulpsysteem
- Zachter/Louder
Instellen volume parkeerhulpsysteem.
• Welkomstgeluid
In- en uitschakelen van het
welkomstgeluid.
6. Handig
Welkom spiegel
In- en uitschakelen van de functie
"Welkom spiegel".
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, worden de
buitenspiegels uitgeklapt wanneer
het onderstaande wordt gedaan.
3-82
Kenmerken van uw auto
- Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
- Wanneer u op de toets op de
buitenportiergreep drukt terwijl u
de Smart Key bij u hebt.
Weergave ruitenwisser/verlichting
In- en uitschakelen van de
ruitenwisser/verlichtingsmodus.
Indien geactiveerd toont het LCD-
display de geselecteerde
ruitenwisser/verlichtingsmodus
telkens als u de modus wijzigt.
Automatische ruitenwisser achter
In- en uitschakelen van de ruitenwisser
achter als de auto achteruit rijdt terwijl
de ruitenwissers voor AAN zijn.
Pop-up schakelstand
In- en uitschakelen van de pop-up voor
de ingeschakelde versnelling.
Indien geactiveerd wordt de
schakelstand weergegeven op het
LCD-display. (indien uitgerust met
Double clutch-transmissie)
Waarschuwing voor ijs op weg
In- en uitschakelen van de
waarschuwingsfunctie glad wegdek.
7. Volgend onderh
Onderhoudsinterval
In- en uitschakelen van de
onderhoudsintervalfunctie.
Stel interval in
Als het service-intervalmenu
geactiveerd is kunt u het tijdstip en
de afstand instellen.
Informatie
Neem contact op met een officiële
Hyundai-dealer om het service-
intervalmenu te gebruiken.
Als het service-intervalmenu
geactiveerd is en het tijdstip en de
afstand ingesteld zijn, worden er
meldingen weergegeven in de
volgende situaties, elke keer als het
contact in stand ON gezet wordt.
- Onderhoud over
: Wordt weergegeven om de
bestuurder te informeren over het
aantal kilometers en het aantal
dagen totdat er onderhoud moet
worden uitgevoerd.
- Onderhoud is vereist
: Wordt weergegeven als het aantal
kilometers en het aantal dagen
bereikt of verstreken zijn.
Informatie
Onder de volgende omstandigheden
wordt het aantal km of dagen
mogelijk niet correct weergegeven.
- Na het losnemen en weer aansluiten
van de accukabels.
- Na het uitschakelen en weer
inschakelen van de zekeringscha-
kelaar.
- Nadat de accu ontladen is geweest.
i
i
3-83
Kenmerken van uw auto
3
8. Overige Functies
Automatische reset
brandstofverbruik
- Uit: het gemiddelde
brandstofverbruik wordt niet na elke
tankbeurt automatisch gereset.
- Na starten: Als de motor ten
minste 4 uur uitgeschakeld is
geweest, wordt het gemiddelde
brandstofverbruik automatisch
gereset.
- Na tanken: Het gemiddelde
brandstofverbruik wordt
automatisch gereset nadat er ten
minste 6 liter brandstof is getankt
en de rijsnelheid hoger is dan 1
km/h.
Zie "Tripcomputer" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Eenheid brandstofverbruik
Selecteren van de eenheid voor
brandstofverbruik.
(km/L, L/100, MPG)
Temperatuureenheid
Selecteren van de eenheid voor
temperatuur.
(°C,°F)
Eenheid voor bandenspanning
Selecteren van de eenheid voor
bandenspanning.
(psi, kPa, bar)
9. Taal/Language
Kies de taal.
10. Reset
U kunt de menu's resetten in de
modus Gebruikersinstellingen. Alle
menu's in de modus
Gebruikersinstellingen worden
gereset naar de fabrieksinstellingen,
met uitzondering van taal en
onderhoudsinterval.
3-84
Tripcomputer
De tripcomputer voorziet de
bestuurder via een display van
informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rijinformatie die door de
tripcomputer is opgeslagen
(bijvoorbeeld de gemiddelde
rijsnelheid), wordt gereset als de accu
wordt losgekoppeld.
Modi tripcomputer
Druk de toets TRIP op het stuurwiel
in om de modus van de tripcomputer
te wijzigen.
i
TRIPCOMPUTER EN ONDERHOUDSHERINNERING (INSTRUMENTENPANEEL TYPE A)
Kenmerken van uw auto
- Actieradius
- Gemiddeld
brandstofverbruik
- Actueel
brandstofverbruik
- Dagteller A
- Reisduur
- Gemiddelde rijsnelheid
- Dagteller B
- Reisduur
- Gemiddelde rijsnelheid
Rijsnelheid AAN/UIT
OOS047089L
Type A
OOS047090L
Type B
3-85
Kenmerken van uw auto
Actieradius (1)
De actieradius is de geschatte
afstand die de auto kan afleggen
met de resterende brandstof.
Als de geschatte actieradius
minder dan 1 km is, geeft de
tripcomputer "----" weer in plaats
van de actieradius.
Informatie
Als de auto niet op een horizontaal
vlak staat of nadat de accupolen
losgenomen zijn geweest, kan het
gebeuren dat de functie actieradius
niet goed werkt.
De weergegeven actieradius is een
schatting van de afstand die met de
auto gereden kan worden en kan
dus afwijken van de werkelijke
actieradius.
Indien er minder dan 6 liter
brandstof getankt wordt, wordt dat
niet door de boordcomputer
geregistreerd.
Het brandstofverbruik en de
actieradius zijn sterk afhankelijk
van de rijomstandigheden, de rijstijl
van de bestuurder en de staat van de
auto.
Gemiddeld brandstofverbruik (2)
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt berekend op basis van de
totale gereden afstand en het totale
brandstofverbruik sinds het
gemiddelde brandstofverbruik voor
het laatst gereset werd.
Om het gemiddelde
brandstofverbruik handmatig te
wissen moet de toets RESET op
het stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl het
gemiddelde brandstofverbruik
wordt weergegeven.
Actueel brandstofverbruik (3)
Deze modus geeft bij een
rijsnelheid van ten minste 10 km/h
het actuele brandstofverbruik
weer.
i
3
OOS047128L
3-86
DagtellerA/B (1)
De dagteller geeft de totale afstand
weer die is gereden sinds de
dagteller voor het laatst werd
gereset.
Om de dagteller te resetten moet
de toets RESET op het stuurwiel
langer dan 1 seconde worden
ingedrukt terwijl de dagteller wordt
weergegeven.
Verstreken tijd (2)
De verstreken tijd is de totale
reisduur sinds de verstreken tijd
voor het laatst gereset werd.
Om de verstreken tijd te resetten
moet de toets RESET op het
stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl de
verstreken tijd wordt weergegeven.
Informatie
De verstreken tijd loopt door als de
motor draait (bijvoorbeeld als u in de
file staat of wacht bij een
verkeerslicht).
Gemiddelde rijsnelheid (3)
De gemiddelde rijsnelheid wordt
berekend op basis van de totale
gereden afstand en reisduur sinds
de gemiddelde rijsnelheid voor het
laatst gereset werd.
Om de gemiddelde rijsnelheid te
resetten moet de toets RESET op
het stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl de
gemiddelde rijsnelheid wordt
weergegeven.
Informatie
De gemiddelde rijsnelheid wordt niet
weergegeven als sinds het in de stand
ON zetten van het contact minder dan
300 meter of minderdan 10 seconden
is gereden.
De gemiddelde rijsnelheid zal verder
worden berekend en zal afnemen als
de auto stilstaat met draaiende motor
(bijvoorbeeld als u in de file staat of
wacht bij een verkeerslicht).
i
i
Kenmerken van uw auto
OOS047129L
3-87
Kenmerken van uw auto
Digitale snelheidsmeter
AAN/UIT
De digitale snelheidsmeter kan aan
en uit worden gezet.
Om de digitale snelheidsmeter in te
schakelen moet de toets RESET op
het stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt wanneer SPEED
OFF (snelheidsmeter uit) wordt
weergegeven. Om de digitale
snelheidsmeter uit te schakelen
moet de toets RESET langer dan 1
seconde worden ingedrukt wanneer
SPEED ON (snelheidsmeter aan)
wordt weergegeven.
Deze melding geeft de rijsnelheid van
de auto aan wanneer de digitale
snelheidsmeter is ingeschakeld.
Onderhoudsherinnering
Vanaf het moment dat er nog minder
dan 1.500 km of 30 dagen resteren
voordat het onderhoudsinterval is
verstreken, wordt telkens nadat het
contact in de stand ON is gezet
gedurende enkele seconden de
onderhoudsherinnering
weergegeven en klinkt er een
waarschuwingssignaal.
Informatie
Neem voor het wijzigen of
uitschakelen van de weergave van het
onderhoudsinterval contact op met
een officiële Hyundai-dealer.
i
3
OAD045180N
OOS047132L
OOS047133L
OOS047130L/OOS047131L
3-88
Als één van de gespecificeerde
onderhoudsintervallen (aantal
kilometers of dagen) 0 wordt, gaat
het onderhoudsicoon ( ) telkens
wanneer u de auto inschakelt
gedurende enkele seconden
knipperen.
Als het gespecificeerde
onderhoudsinterval wordt
overschreden, gaat het
onderhoudsicoon ( ) telkens
wanneer u de auto inschakelt
gedurende enkele seconden
knipperen.
Reset het onderhoudsinterval door de
toets RESET langer dan 5 seconden
ingedrukt te houden. Houd, wanneer
het aantal kilometers en dagen
knipperen, de toets RESET langer
dan 1 seconde ingedrukt.
Als het onderhoudsinterval niet is
ingesteld, wordt het onderhoudsicoon
( ) niet weergegeven.
Kenmerken van uw auto
OOS047134L OOS047135L
3-89
Kenmerken van uw auto
3
TRIPCOMPUTER (TYPE B, TYPE C)
De tripcomputer voorziet de
bestuurder via een display van
informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rij-informatie die door de
tripcomputer is opgeslagen (bijvoor-
beeld de gemiddelde rijsnelheid),
wordt gereset als de accu wordt
losgekoppeld.
Modi tripcomputer
Druk op de toets “ , op het
stuurwiel om de modus van de
tripcomputer te wijzigen.
i
• Dagteller
• Gemiddelde rijsnelheid
• Verstreken tijd
Ritinformatie
• Dagteller
• Gemiddelde rijsnelheid
• Verstreken tijd
Cumulatieve informatie
• Gemiddeld brandstofverbruik
• Actueel brandstofverbruik
Brandstofverbruik
Digitale snelheidsmeter
OOS047038
Brandstofverbruik
Gemiddeld brandstofverbruik (1)
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt berekend op basis van de
totale gereden afstand en het totale
brandstofverbruik sinds het
gemiddelde brandstofverbruik voor
het laatst gereset werd.
Het gemiddelde brandstofverbruik
kan zowel handmatig als
automatisch gereset worden.
Handmatig resetten
Om het gemiddelde
brandstofverbruik handmatig te
wissen moet de toets [OK] op het
stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl het
gemiddelde brandstofverbruik wordt
weergegeven.
Automatisch resetten
Selecteer de modus "Na het tanken"
in het menu "Gebruikersinstellingen"
op het LCD-display om het
gemiddelde brandstofverbruik sinds
het tanken automatisch te resetten.
- Na contact: Het gemiddelde
brandstofverbruik wordt
automatisch gereset als er 4 uur
verstreken zijn nadat de motor UIT
gezet is.
- Na tanken: Het gemiddelde
brandstofverbruik wordt
automatisch gereset als er harder
dan 1 km/h gereden wordt nadat er
ten minste 6 liter brandstof is
getankt.
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Actueel brandstofverbruik (2)
Deze modus geeft bij een
rijsnelheid van ten minste 10 km/h
het brandstofverbruik over de
laatste paar seconden weer.
i
OPDE046131/OPDE046132
Type A Type B
Kenmerken van uw auto
3-90
Display cumulatieve informatie
Dit display toont de totale gereden
afstand (1), het totale gemiddelde
brandstofverbruik (2) en de totale
reisduur (3).
De informatie wordt berekend te
beginnen vanaf de laatste keer
resetten.
Houd om de informatie handmatig te
resetten de knop OK ingedrukt terwijl
u de cumulatieve ritinformatie bekijkt.
De gereden afstand, het gemiddelde
brandstofverbruik en de totale
reisduur worden gelijktijdig gereset.
De cumulatieve ritinformatie loopt
door als de motor draait
(bijvoorbeeld als u in de file staat of
wacht bij een verkeerslicht).
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Display Rij-info
Dit display toont de gereden afstand
(1), het gemiddelde brandstof-
verbruik (2) en de totale reisduur (3).
De informatie wordt gecombineerd
voor elke contactcyclus. Als de motor
echter ten minste 4 uur
uitgeschakeld is geweest, wordt het
scherm Rij-info gereset.
i
OPDE046133/OPDE046134
Type A Type B
OPDE046135/OPDE046136
Type A Type B
3
Kenmerken van uw auto
3-91
Houd, terwijl Rij-info wordt
weergegeven, de toets OK ingedrukt
om de informatie handmatig te
resetten. De gereden afstand, het
gemiddelde brandstofverbruik en de
totale reisduur worden gelijktijdig
gereset.
De ritinformatie loopt door als de
motor draait (bijvoorbeeld als u in de
file staat of wacht bij een
verkeerslicht).
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Digitale snelheidsmeter
Deze melding geeft de rijsnelheid
van de auto aan (km/h, mph).
iOPDE046145/OPDE046146
Type A Type B
Kenmerken van uw auto
3-92
3-93
Kenmerken van uw auto
Het head-up display is een
transparant display waarmee een
bepaald type informatie van het
instrumentenpaneel en het
navigatiesysteem op het display
boven het dashboard wordt
geprojecteerd.
Voorzorgsmaatregelen bij het
gebruik van het head-up display
In de volgende situaties kan het
moeilijk zijn de informatie op het
head-up display af te lezen.
- De bestuurder zit niet goed in de
bestuurdersstoel.
- De bestuurder draagt een
zonnebril met polariserende
glazen.
- Er bevindt zich een object boven
de kap van het head-up display.
- Er wordt met de auto op een natte
weg gereden.
- Er is een niet-geschikt
verlichtingsaccessoire gemonteerd
in de auto of er is invallend licht
van buiten de auto.
- De bestuurder draagt een bril.
- De bestuurder draagt
contactlenzen.
Als het moeilijk is de informatie op
het head-up display af te lezen, stel
dan de hoek van het head-up display
bij of stel de helderheid van het
head-up display bij in de modus
Gebruikersinstellingen. Zie "LCD-
display" in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
HEAD-UP DISPLAY (HUD) (INDIEN VAN TOEPASSING)
3
OOS047079
Bevestig geen stickers of
accessoires op of aan het HUD
of het dashboard.
Stel de afsluitklep en lens van
het HUD niet met de hand af.
Mogelijk is het beeld niet
zichtbaar als gevolg van
vingerafdrukken. Ook kan het
display beschadigd raken
wanneer er tijdens het
functioneren te veel kracht op
wordt uitgeoefend.
Plaats geen objecten in de
buurt van het HUD. Wanneer
het HUD is geactiveerd,
kunnen objecten de werking
hinderen of het display
beschadigen.
Plaats geen dranken in de
buurt van het HUD. Als er
vloeistof in het HUD stroomt,
kan het display beschadigd
raken.
WAARSCHUWING
3-94
Head-up display AAN/UIT
Wanneer de motor is ingeschakeld,
kunt u het HUD in- of uitschakelen
door op de HUD-toets op het
dashboard te drukken.
Wanneer de motor is uitgeschakeld,
wordt het HUD automatisch gesloten
wanneer het portier wordt
vergrendeld met de
afstandsbediening of de Smart Key.
Wanneer uw auto is voorzien van
een Smart Key, wordt het HUD
automatisch gesloten wanneer het
portier wordt vergrendeld door op de
toets op de buitenportiergreep te
drukken.
Wanneer de motor is uitgeschakeld
en het portier niet wordt vergrendeld,
wordt het HUD na ongeveer 5
minuten automatisch gesloten.
Kenmerken van uw auto
Plaats geen objecten op het
HUD. Bevestig ook geen
stickers o.i.d. op de lens,
anders kan de zichtbaarheid
van het beeld worden
gehinderd.
Voorkom dat er felle
lichtstralen op de lens vallen.
Anders kunnen de lens en de
inwendige onderdelen
beschadigd raken.
Plaats geen objecten op, in of
in de buurt van het display,
ongeacht of het HUD is
geopend of gesloten. Bevestig
ook geen objecten aan
onderdelen van het systeem en
steek ook niets in het systeem.
Reinig het HUD met een zachte
doek. Gebruik geen organische
oplosmiddelen, bijtende
middelen of een poetsdoek.
Zet voor uw veiligheid de auto
stil voordat u de instellingen
wijzigt.
Wanneer u het HUD opent of
sluit, is er mogelijk een geluid
hoorbaar van de elektromotor
of het apparaat.
Wanneer u de hoogte van het
beeld van het HUD afstelt, is
er mogelijk een geluid
hoorbaar van de elektromotor
of het apparaat.
* HUD staat voor head-up
display.
OPMERKING
OOS047080
3-95
Kenmerken van uw auto
Informatie head-up display
1. InformatieTurn-by-turn (TBT)-
navigatie
2. Verkeersborden
3. Snelheidsmeter
4. Ingestelde snelheid cruise control
5. Informatie Lane Keeping Assist-
systeem (LKA) (indien van
toepassing)
6. Informatie Blind-Spot Collision
Warning-systeem (BCW) (indien
van toepassing)
7. Waarschuwingslampjes
8. Informatie audio/video
Informatie
Als u de informatie van de Turn-by-
turn (TBT)-navigatie hebt
geselecteerd als HUD-inhoud, wordt
de informatie van de Turn-by-turn
(TBT)-navigatie niet weergegeven op
het LCD-display.
Instellingen head-up display
U kunt de instellingen van het head-
up display als volgt op het LCD-
display wijzigen.
• Display Hoogte
• Rotatie
• Helderheid
• Inhoudselectie
• Grootte km-teller
• Kleur Km-teller
Zie "LCD-display" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
i
3
OOS047082L
3-96
Kenmerken van uw auto
Verlichting buitenzijde
Bediening verlichting
Draai, om de verlichting te bedienen,
de knop op het uiteinde van de
combischakelaar naar een van de
volgende standen:
(1) Stand UIT
(2) Stand automatische verlichting
(indien van toepassing)
(3) Stand parkeerlicht
(4) Stand dimlicht
Stand automatische verlichting
(indien van toepassing)
Als de lichtschakelaar in stand AUTO
staat, worden de parkeerlichten en
koplampen automatisch in- of
uitgeschakeld, afhankelijk van hoe
donker het buiten is.
Ook wanneer de stand AUTO is
ingeschakeld, is het raadzaam om
de verlichting handmatig in te
schakelen wanneer u 's nachts of in
de mist rijdt of wanneer u een
donkere omgeving, zoals tunnels en
parkeergarages, inrijdt.
Dek de sensor (1) op het
dashboard niet af en mors er
ook niets op.
Reinig de sensor niet met een
ruitenreiniger. Deze laat een
dunne laag achter op de sensor,
waardoor deze niet meer goed
werkt.
Als de voorruit van uw auto
getint glas heeft of is voorzien
van een coating, functioneert
de automatische verlichting
mogelijk niet goed.
AANWIJZING
VERLICHTING
OPDE046065
OOS047050L
3-97
Kenmerken van uw auto
3
Stand parkeerlicht ( )
De parkeerlichten, de kentekenplaat-
verlichting en de dashboardver-
lichting gaan branden.
Stand koplampen ( )
De koplampen, de parkeerlichten,
de kentekenplaatverlichting en de
dashboardverlichting gaan branden.
Informatie
Om de koplampen in te kunnen
schakelen moet het contact in stand
ON staan.
Werking grootlicht
Druk de hendel van u af om het
grootlicht in te schakelen. De hendel
keert terug in zijn oorspronkelijke
positie. Het controlelampje voor het
grootlicht gaat branden wanneer het
grootlicht wordt ingeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om het
grootlicht uit te schakelen. Het
dimlicht gaat branden.
i
Gebruik het grootlicht niet
wanneer andere auto's u
naderen. Het gebruik van
grootlicht kan het zicht van de
andere bestuurders belemmeren.
WAARSCHUWING
OAE046469L OAE046467L
OAE046453L
3-98
Kenmerken van uw auto
Trek de hendel naar u toe om een
lichtsignaal te geven met het
grootlicht en laat hem vervolgens los.
Het grootlicht blijft branden zolang u
de hendel naar u toe getrokken
houdt.
High Beam Assist (HBA)
(indien van toepassing)
De High Beam Assist (HBA) is een
systeem dat automatisch het
koplampbereik aanpast (wisselt
tussen grootlicht en dimlicht)
overeenkomstig de helderheid van
andere auto's en
wegomstandigheden.
Werking
1. Zet de lichtschakelaar in de stand
AUTO.
2. Beweeg de hendel van u af om
het grootlicht in te schakelen.
3. Het controlelampje van de High
Beam Assist (HBA) ( ) gaat
branden.
4. De High Beam Assist (HBA) wordt
ingeschakeld wanneer de
rijsnelheid hoger is dan 45 km/h.
1) Wanneer u de lichtschakelaar
van u af beweegt terwijl de High
Beam Assist (HBA) in werking
is, wordt de High Beam Assist
(HBA) uitgeschakeld en blijft het
grootlicht onafgebroken
branden.
2) Wanneer u de lichtschakelaar
naar u toe beweegt terwijl het
grootlicht is uitgeschakeld,
wordt het grootlicht
ingeschakeld zonder dat de
High Beam Assist (HBA) wordt
uitgeschakeld. Wanneer u de
lichtschakelaar loslaat, beweegt
de hendel naar het midden en
wordt het grootlicht
uitgeschakeld.
OAE046455L
OPDE046057
3-99
Kenmerken van uw auto
3
3) Wanneer u de lichtschakelaar
naar u toe beweegt terwijl het
grootlicht door de High Beam
Assist (HBA) is ingeschakeld,
wordt het dimlicht ingeschakeld
en wordt de High Beam Assist
(HBA) uitgeschakeld.
4) Wanneer de lichtschakelaar in
de stand koplampen wordt
gezet, wordt de High Beam
Assist (HBA) uitgeschakeld en
blijft het dimlicht onafgebroken
branden.
In de volgende gevallen wordt,
wanneer de High Beam Assist (HBA)
in werking is, van grootlicht
overgeschakeld op dimlicht.
- Wanneer de koplampen van een
tegemoetkomend voertuig worden
gesignaleerd.
- Wanneer de achterlichten van een
voorligger worden gesignaleerd.
- Wanneer de koplamp/het
achterlicht van een fiets/motorfiets
wordt gesignaleerd.
- Wanneer de omgeving helder
genoeg is, is het grootlicht niet
nodig.
- Wanneer straatlantaarns of andere
verlichting worden gesignaleerd.
- Wanneer de lichtschakelaar niet in
de stand AUTO staat.
- Wanneer de High Beam Assist
(HBA) is uitgeschakeld.
- Wanneer de rijsnelheid lager is
dan 35 km/h.
Waarschuwingslampje
en -melding
Wanneer de High Beam Assist
(HBA) niet goed werkt, wordt de
waarschuwingsmelding gedurende
enkele seconden weergegeven.
Nadat de melding is verdwenen,
gaat het hoofdwaarschuwingslampje
( ) branden.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
OOS047127L
Het systeem werkt onder de
volgende omstandigheden
mogelijk niet goed.
Wanneer de verlichting van
een tegemoetkomend voertuig
of voorligger gedimd is
De verlichting van een
tegemoetkomend voertuig of
voorligger wordt niet
gedetecteerd omdat een lamp
beschadigd, verborgen
enzovoort is.
De lamp(en) van een
tegemoetkomend voertuig of
voorligger is bedekt met stof,
sneeuw of water.
Wanneer de koplampen van
de voorligger uitgeschakeld,
maar de mistlampen
ingeschakeld zijn, enz.
OPMERKING
3-100
Kenmerken van uw auto
Wanneer het beïnvloed wordt
door een externe conditie
Er is een lamp met een
vergelijkbare vorm als de
lampen van een voorligger
aanwezig.
Wanneer een koplamp niet
gerepareerd of vervangen is
door een officiële dealer.
Wanneer een koplamp niet
juist is afgesteld.
Wanneer op een smalle
bochtige weg of een weg met
slecht wegdek wordt gereden.
Wanneer heuvelop of -af
wordt gereden.
Wanneer slechts een deel van
de voorligger zichtbaar is op
een kruising of in een bocht.
Wanneer er een verkeerslicht,
reflecterend bord, knipperlicht
of spiegel aanwezig is.
Wanneer de wegomstandig-
heden slecht zijn, bijvoor-
beeld doordat de weg nat is of
bedekt is met sneeuw.
Wanneer de koplampen van
een tegemoetkomend voertuig
uitgeschakeld, maar de
mistlampen ingeschakeld zijn.
Wanneer een auto plotseling
opduikt uit een bocht.
Wanneer de auto scheef hangt
door een lekke band of
doordat hij gesleept wordt.
Wanneer het
waarschuwingslampje van het
Lane Keeping Assist-systeem
(LKA) brandt. (indien van
toepassing)
Wanneer het zicht naar voren
slecht is
Wanneer de lamp van een
tegemoetkomend voertuig of
voorligger is bedekt met stof,
sneeuw of water.
Wanneer de verlichting van
een tegemoetkomend
voertuig of voorligger niet
wordt gesignaleerd door
uitlaatgassen, rook, mist,
sneeuw, enz.
Haal de voorruitcamera niet uit
elkaar, bijvoorbeeld om de ruit
extra te tinten of coatings of
accessoires aan te brengen.
Als u de camera uit elkaar hebt
gehaald en weer in elkaar hebt
gezet, adviseren we u de
kalibratie van het systeem te
laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Als u de voorruit of de
voorruitcamera hebt
vervangen, adviseren we u het
systeem te laten controleren
door een officiële Hyundai-
dealer.
Zorg ervoor dat er geen water
in de High Beam Assist-unit
(HBA) terechtkomt en
verwijder of beschadig de
onderdelen van het High Beam
Assist-systeem (HBA) niet.
WAARSCHUWING
De voorruit is bedekt met vuil.
Het zicht is slecht door mist,
zware regenval, sneeuw, enz.
3-101
Kenmerken van uw auto
3
Richtingaanwijzers
Als u richting wilt aangeven, beweeg
de hendel dan omlaag als u links
afslaat en omhoog als u rechts
afslaat, in stand (A).
Beweeg de hendel gedeeltelijk naar
beneden of naar boven en houd hem
vast in stand (B) om een wisseling
van rijstrook aan te geven. De hendel
keert terug naar de stand OFF als hij
wordt losgelaten of wanneer de auto
weer rechtuit rijdt.
Wanneer een controlelampje blijft
branden, niet knippert of abnormaal
knippert, kunnen één of meer
lampen doorgebrand zijn en dienen
deze vervangen te worden.
Functie one-touch
passeerknipperlicht
Beweeg de hendel iets en laat hem
dan weer los om de functie one-
touch passeerknipperlicht in te
schakelen. De richtingaanwijzers
knipperen 3, 5 of 7 keer.
U kunt de functie one-touch
passeerknipperlicht in-/uitschakelen
of het aantal keren knipperen
selecteren (3, 5 of 7) met de modus
Gebruikersinstellingen op het
LCDdisplay. Zie “LCD-display” in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
OTLE045284
Plaats geen voorwerpen op
het dashboard die licht
reflecteren, zoals spiegels, wit
papier, enz. Het systeem werkt
mogelijk niet goed wanneer
zonlicht wordt gereflecteerd.
Soms werkt het High Beam
Assist-systeem (HBA) mogelijk
niet goed. Het systeem dient
alleen ter vergroting van het
gebruiksgemak. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om veilig te rijden
en altijd de verkeerssituatie te
controleren.
Als het systeem niet normaal
werkt, wissel dan handmatig
tussen groot- en dimlicht.
3-102
Kenmerken van uw auto
Mistlampen voor
(indien van toepassing)
De mistlampen dienen voor een
beter zicht onder omstandigheden
waarbij het zicht sterk verminderd is,
zoals bij mist, regen, sneeuwval enz.
Gebruik de schakelaar naast de
koplampschakelaar om de
mistlampen in en uit te schakelen.
1. Schakel de parkeerlichten in.
2. Zet de lichtschakelaar (1) in de
stand mistlampen voor.
3. Zet om de mistlampen voor uit
te schakelen de lichtschakelaar
nogmaals in de stand mistlampen
voor of schakel de parkeerlichten
uit.
De mistlampen gebruiken zeer
veel stroom. Gebruik de
mistlampen alleen bij slecht zicht.
Mistachterlicht
Auto met mistlampen voor
Inschakelen van het mistachterlicht:
Zet de lichtschakelaar (1) in de stand
parkeerlichten, draai hem in de stand
mistlampen voor en draai hem
vervolgens in de stand mistachterlicht
(1).
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het
mistachterlicht uit te schakelen:
Schakel de parkeerlichtschakelaar
uit.
Draai de lichtschakelaar nogmaals
in de stand mistachterlicht.
Als de lichtschakelaar in de
stand parkeerlichten staat en u
de mistlampen voor uitschakelt,
wordt ook het mistachterlicht
uitgeschakeld.
AANWIJZING
OPDE046064
OPDE046066
3-103
Kenmerken van uw auto
3
Auto zonder mistlampen voor
Inschakelen van het mistachterlicht:
Zet de lichtschakelaar in de stand
koplampen en draai hem vervolgens
in de stand mistachterlicht (1).
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het mistachter-
licht uit te schakelen:
Schakel de koplampschakelaar uit.
Draai de lichtschakelaar nogmaals
in de stand mistachterlicht.
Energiebesparingsfunctie
Deze functie voorkomt dat de accu
ontladen raakt. Het systeem schakelt
automatisch de parkeerlichten uit
wanneer de bestuurder de motor
uitschakelt en het bestuurdersportier
opent.
De parkeerlichten worden
automatisch uitgeschakeld als de
auto in het donker langs de kant van
de weg wordt geparkeerd.
Volg onderstaande procedure als
de parkeerlichten moeten blijven
branden wanneer de motor is
uitgeschakeld:
1) Open het portier aan bestuurders-
zijde.
2) Schakel de parkeerlichten uit en
weer in met de lichtschakelaar op
de stuurkolom.
Follow me home-functie
(indien van toepassing)
Als u het contact in stand ACC of
OFF zet met ingeschakelde
koplampen, blijven de koplampen
(en/of parkeerlichten) gedurende
ongeveer 5 minuten branden. Als
echter de motor uit is en het
bestuurdersportier wordt geopend
en gesloten, worden de koplampen
(en/of de parkeerlichten) na 15
seconden uitgeschakeld.
De koplampen (en/of parkeerlichten)
kunnen worden uitgeschakeld door
tweemaal op de vergrendeltoets van
de Smart Key te drukken of door de
lichtschakelaar in de stand OFF of
AUTO te zetten. De koplampen
worden echter niet uitgeschakeld
wanneer het donker is en u de
lichtschakelaar in de stand AUTO
zet.
U kunt de Follow me home-functie
in- of uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie “LCD-display” in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
OTLE045285
3-104
Kenmerken van uw auto
Wanneer de bestuurder het
voertuig via een ander portier dan
het bestuurdersportier verlaat,
werkt de energiebesparings-
functie niet en wordt de Follow me
home-functie niet automatisch
uitgeschakeld. Hierdoor kan de
accu ontladen raken. Schakel in
dit geval de lampen uit voordat u
het voertuig verlaat.
Dagrijverlichting (DRL)
(indien van toepassing)
De dagrijverlichting (DRL) zorgt
ervoor dat medeweggebruikers uw
auto overdag beter zien, met name
na zonsopgang en voor
zonsondergang.
Het DRL-systeem zorgt ervoor
dat de dagrijverlichting wordt
uitgeschakeld als:
1. De koplampen of de mistlampen
voor zijn ingeschakeld.
2. De parkeerlichten zijn ingescha-
keld.
3. De motor is uitgeschakeld.
Koplampverstelling
(indien van toepassing)
Handmatig
De koplamphoogte kan worden
afgesteld en worden aangepast aan
het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage in de auto door
de schakelaar voor de
koplamphoogte te verdraaien.
Hoe hoger het nummer op de
schakelaar, hoe lager de hoogte van
de lichtbundel. Zorg ervoor dat de
koplampen niet te hoog staan om
verblinding van andere wegge-
bruikers te voorkomen.
AANWIJZING
OOS047049
3-105
Kenmerken van uw auto
3
Hieronder staan voorbeelden van de
juiste afstelling van de schakelaar
voor verschillende belastingen. Stel
bij een andere mate van belasting
dan hieronder vermeld de
schakelaar af volgens de meest
vergelijkbare situatie.
Automatisch
automatisch aangepast aan het
aantal passagiers en de hoeveelheid
bagage in de auto.
Hij stelt de koplampen ook
automatisch op de juiste hoogte af
voor verschillende omstandigheden.
Statische verlichting Low
Beam Assist
(indien van toepassing)
Wanneer u door een bocht rijdt,
wordt de statische verlichting van de
Low Beam Assist links of rechts
automatisch ingeschakeld voor een
beter zicht en meer veiligheid. De
statische verlichting van de Low
Beam Assist gaat aan als een van de
volgende omstandigheden zich
voordoet.
De rijsnelheid is lager dan 10 km/h
en het stuurwiel is gedraaid over
een hoek van ongeveer 80 graden
met ingeschakeld dimlicht.
De rijsnelheid ligt tussen 10 km/h
en 90 km/h en het stuurwiel is
gedraaid over een hoek van
ongeveer 35 graden met
ingeschakeld dimlicht.
Wanneer de auto achteruitrijdt
waarbij aan één van de
bovenstaande voorwaarden is
voldaan, wordt het licht, dat
tegengesteld is aan de richting
waarnaar het stuurwiel wordt
gedraaid, ingeschakeld.
We adviseren u het systeem te
laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer als de
functie niet goed werkt. Probeer
de bedrading niet zelf te
controleren of vervangen.
WAARSCHUWING
Beladingstoestand Stand
schakelaar
Alleen bestuurder 0
Bestuurder +
voorpassagier 0
Alle zitplaatsen bezet 1
Alle zitplaatsen bezet +
Maximaal toelaatbare
belading
2
Bestuurder + Maximaal
toelaatbare belading 3
3-106
Kenmerken van uw auto
Welcome-systeem
(indien van toepassing)
Interieurverlichting
Wanneer de schakelaar interieur-
verlichting in stand DOOR staat en
alle portieren (en de achterklep) zijn
gesloten en vergrendeld, gaat de
interieurverlichting gedurende 30
seconden branden wanneer het
onderstaande wordt gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Wanneer de toets op de buiten-
portiergreep wordt ingedrukt.
Als u op de vergrendel- of
ontgrendeltoets van het portier drukt,
dooft de interieurverlichting direct.
Interieurverlichting
Laat de interieurverlichting niet te
lang branden als de motor niet
draait, anders zal de accu
ontladen raken.
Interior lamp AUTO cut
De interieurverlichting wordt
automatisch na ongeveer 20 minuten
uitgeschakeld nadat het contact is
uitgeschakeld en de portieren zijn
gesloten. Als een portier is geopend,
dooft de verlichting na ongeveer 40
minuten nadat het contact is
uitgeschakeld. Als de portieren
worden vergrendeld en het alarm
van het antidiefstalsysteem van de
auto wordt ingeschakeld, dooft de
verlichting vijf seconden later.
Verlichting voor
Kaartleeslampje voor (1)
Druk op het lampglas (1) van het
leeslampje om het leeslampje in te
schakelen.
AANWIJZING
Gebruik de interieurverlichting
niet wanneer u in het donker
rijdt. De interieurverlichting kan
uw zicht hinderen en een
ongeval veroorzaken.
WAARSCHUWING
OOS047051
OOS047052
Type A (zonder zonnebrilhouder)
Type B (met zonnebrilhouder)
3-107
Kenmerken van uw auto
3
Druk nogmaals op de lens van het
leeslampje om het leeslampje uit te
schakelen.
Verlichting voorportier ( ) (2)
De interieurverlichting voor de
zitplaatsen voor/achter wordt
automatisch gedurende ongeveer 30
seconden ingeschakeld wanneer
een portier wordt geopend.
Het leeslampje voor de zitplaatsen
voor/achter wordt automatisch
gedurende ongeveer 15 seconden
ingeschakeld wanneer de portieren
met de afstandsbediening (Smart
Key) worden ontgrendeld. Het
leeslampje dooft geleidelijk wanneer
binnen 15 seconden het contact in
stand ON wordt gezet. Het
leeslampje blijft maximaal 20
minuten branden wanneer er een
portier is geopend terwijl het contact
in stand ACC of OFF staat.
Interieurverlichting voor
(3) :
Druk op de toets om het
leeslampje voor de zitplaatsen
voor/achter in te schakelen.
(4) :
Druk op de toets om de
interieurverlichting voor de
zitplaatsen voor/achter uit te
schakelen.
Interieurverlichting achter
Schakelaar interieurverlichting
achter :
Druk op deze schakelaar om de
interieurverlichting in en uit te
schakelen.
OOS047321
OOS047053
Type A
Type B
3-108
Kenmerken van uw auto
Laat de verlichting niet gedurende
langere tijd aan staan als de motor
is uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat
branden zodra de achterklep
geopend wordt.
De bagageruimteverlichting
brandt zolang de achterklep is
geopend. Sluit de achterklep
volledig na gebruik van de
bagageruimte om te voorkomen
dat de accu onnodig ontladen
raakt.
Verlichting make-upspiegel
(indien van toepassing)
Druk op de toets om het lampje in of
uit te schakelen.
: Het lampje wordt ingescha-
keld wanneer deze toets
wordt ingedrukt.
: Het lampje wordt uitgescha-
keld wanneer deze toets
wordt ingedrukt.
Zet de schakelaar altijd in stand
uit als de verlichting van de
makeupspiegel niet wordt
gebruikt. Als de zonneklep wordt
teruggeklapt terwijl het lampje
nog brandt, kan de accu ontladen
raken en de zonneklep bescha-
digd worden.
AANWIJZING
AANWIJZINGAANWIJZING
OOS047054
OOS047055
3-109
Kenmerken van uw auto
3
A : Regeling wissersnelheid (voor)
· / MIST - Enkele wisbeweging
· O / OFF – Uit
· --- / INT – Intervalstand
AUTO* – Automatische regeling
· 1 / LO– Lage wissersnelheid
· 2 / HI – Hoge wissersnelheid
B : Afstellen tijd intervalstand
C : Sproeien met enkele
wisslagen (voor)
D : Achterruitenwisserbediening*
· 2 / HI – Hoge wissersnelheid
· 1 / LO – Lage wissersnelheid
· O / OFF – Uit
E : Sproeien met enkele wisslagen
(achter)
* : indien van toepassing
RUITENWISSERS EN RUITENSPROEIERS
Ruitenwissers/-sproeiers voor Ruitenwisser/-sproeier achter
OTLE045159/OTLE045161/OTLE045507/OTLE045508
• Type A
• Type B
• Type A
• Type B
3-110
Kenmerken van uw auto
Ruitenwissers voor
De werking is als volgt als het
contact in stand ON staat.
/MIST : MIST: Druk voor een
enkele wisbeweging de
bedieningsschakelaar
omlaag ( ) of omhoog
(MIST) en laat hem weer
los. De ruitenwissers
zullen blijven werken
zolang de schakelaar in
deze stand wordt
gehouden.
O/OFF : De ruitenwissers zijn
uitgeschakeld
---/INT : De ruitenwissers werken
met regelmatige intervallen.
Gebruik deze stand bij
motregen of mist. Draai aan
de snelheidsregelknop om
de snelheid te wijzigen.
1/LO : Normale wissersnelheid
2/HI : Hoge wissersnelheid
Informatie
Maak de voorruit vrij van sneeuw en
ijs alvorens de ruitenwissers te
gebruiken of ontdooi de voorruit
gedurende 10 minuten.
Anders werken de ruitenwissers
mogelijk niet goed en kunnen ze
beschadigd raken.
Als u sneeuw en/of ijs niet verwijdert
voordat u de ruitenwissers en
ruitensproeiers gebruikt, kan er
schade ontstaan aan het ruitenwisser-
en ruitensproeiersysteem.
Automatische regeling (AUTO)
(indien van toepassing)
De regensensor bovenaan op de
voorruit registreert de hoeveelheid
regen en schakelt de ruitenwissers
automatisch in met de juiste
snelheid/intervaltijd. Hoe harder het
regent, hoe hoger de wissersnelheid.
Als het ophoudt met regenen,
worden de ruitenwissers
automatisch uitgeschakeld. Draai
aan de snelheidsregelknop (1) om
de snelheid te wijzigen.
Als de wisserschakelaar in de stand
AUTO wordt gezet terwijl het contact
in stand ON staat, zullen de wissers
eenmaal werken om een controle
van het systeem uit te voeren. Zet de
schakelaar in stand OFF als de
ruitenwissers niet in gebruik zijn.
i
OOS047322L
Als de motor draait en de
schakelaar voor de
ruitenwissers voor in stand
AUTO staat, neem dan
onderstaande aanwijzingen in
acht om letsel te voorkomen:
Raak het bovenste deel van de
voorruit, waar de regensensor
zich bevindt, niet aan.
Veeg het bovenste deel van de
voorruit niet schoon met een
vochtige doek.
Oefen geen druk uit op de
voorruit.
WAARSCHUWING
Sensor
3-111
Kenmerken van uw auto
3
Zet de schakelaar tijdens het
wassen van de auto in stand O
(OFF) om te voorkomen dat de
ruitenwissers automatisch
worden ingeschakeld. Als de
ruitenwissers tijdens het
wassen worden ingeschakeld,
raken ze mogelijk beschadigd.
Verwijder de behuizing van de
regensensor boven aan de
voorruit aan passagierszijde niet.
Eventuele schade aan
onderdelen die hierdoor kan
ontstaan, valt niet onder de
fabrieksgarantie.
Ruitensproeiers voorruit
Trek de hendel naar u toe om de
ruitensproeiers in te schakelen. Als
de ruitenwisserschakelaar in stand
OFF (O) staat, zullen de
ruitenwissers 1 - 3 wisslagen maken.
De ruitensproeiers en de
ruitenwissers blijven werken tot u de
hendel loslaat.
Als de ruitensproeiers niet werken,
moet u mogelijk ruitensproeiervloeistof
bijvullen.
Indien uw auto is uitgerust met
koplampsproeiers wordt er, terwijl u
de ruitensproeiers voor de voorruit
bedient, ruitensproeiervloeistof op de
koplampen gesproeid wanneer:
1. Het contact in stand ON staat.
2. De lichtschakelaar in de stand
koplampen staat.
AANWIJZING
OTLE045163
OTLE045164
Type A
Type B
Wanneer de buitentemperatuur
beneden het vriespunt is,
verwarm de voorruit dan
ALTIJD door deze te
ontwasemen om te voorkomen
dat de ruitensproeiervloeistof
op de ruit bevriest en uw zicht
belemmert, waardoor een
ongeval met ernstig letsel tot
gevolg kan ontstaan.
WAARSCHUWING
3-112
Kenmerken van uw auto
Schakelaar achterruitenwisser
en -sproeier
(indien van toepassing)
De schakelaar voor de
achterruitenwisser en -sproeier
bevindt zich aan het uiteinde van de
ruitenwisser- en sproeierschakelaar.
Zet de schakelaar in de gewenste
stand om de achterruitenwisser en -
sproeier te bedienen.
2 / HI – Hoge wissersnelheid
1 / LO – Lage wissersnelheid
O / OFF – Uit
Gebruik de ruitensproeiers
niet wanneer het reservoir
leeg is, om beschadiging van
de ruitensproeierpomp te
voorkomen.
Schakel de ruitenwissers niet
in als de voorruit droog is, om
beschadiging van de wissers
en de voorruit te voorkomen.
Probeer de ruitenwissers
nooit met de hand te
bewegen, om beschadiging
van de ruitenwisserarmen en
van andere onderdelen te
voorkomen.
Gebruik om mogelijke schade
aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem te
voorkomen in de winter of bij
lage buitentemperaturen
speciale
ruitensproeiervloeistof.
OPMERKING
OTLE045167
OTLE045165
Type A
Type B
3-113
Kenmerken van uw auto
3
RIJHULPSYSTEEM
Rear View Monitor
(indien van toepassing)
Druk de hendel van u af om vloeistof
op de ruit te sproeien en de
achterruitenwissers 1 - 3 cycli te
laten wissen. De ruitensproeier en de
ruitenwisser blijft werken tot u de
hendel loslaat. (indien van
toepassing)
Automatische ruitenwisser
achter (indien van toepassing)
De achterruitenwisser wordt inges-
chakeld als de auto achteruit rijdt
terwijl de ruitenwissers voor AAN zijn
als deze functie geselecteerd is op
het LCD-display.
Gebruikersinstellingen Handig
Automatische ruitenwisser achter
(achteruit)
.
OTLE045168
OTLE045166
Type A
Type B
OOS047046
OOS047091
3-114
Kenmerken van uw auto
De Rear View Monitor wordt
geactiveerd als de motor draait en de
selectiehendel in stand R (achteruit)
wordt gezet.
Dit is een aanvullend systeem dat de
ruimte achter de auto weergeeft
via de binnenspiegel of het
navigatiescherm terwijl u
achteruitrijdt.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Schokken door waterstralen uit
de hogedrukreiniger kunnen
ervoor zorgen dat het apparaat
niet goed werkt.
Gebruik voor het reinigen van de
lens geen producten die zure of
basische reinigingsmiddelen
bevatten. Gebruik uitsluitend
een zachte zeep of een neutraal
oplosmiddel en spoel grondig
na met water.
Informatie
Zorg ervoor dat de lens van de camera
altijd schoon is. Als de lens is bedekt
met vuil, water of sneeuw,
functioneert de camera mogelijk niet
normaal.
i
AANWIJZING
De achteruitrijcamera is geen
veiligheidssysteem. De achter-
uitrijcamera helpt de bestuurder
alleen bij het signaleren van
obstakels die zich dicht bij het
midden van de achterzijde van
de auto bevinden. De camera
geeft NIET de volledige
omgeving van de achterzijde
van de auto weer.
WAARSCHUWING
Vertrouw bij het achteruitrijden
nooit alleen op het beeld van de
achteruitrijcamera.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving vrij
is van objecten en obstakels,
om een aanrijding te
voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs voorwerpen of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
WAARSCHUWING
3-115
Kenmerken van uw auto
3
Parking Distance Warning-
systeem (achteruit)
(indien van toepassing)
[A] : Sensor
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit) waarschuwt de
bestuurder tijdens het achteruitrijden
met een geluidssignaal zodra de
afstand tussen de auto en een
voorwerp achter de auto minder dan
120 cm wordt.
Dit systeem is een aanvullend
systeem, dat alleen werkt in het
gebied dat door de parkeersensoren
wordt gedekt.
Werking van de parkeerhulp
Werking
Het systeem wordt ingeschakeld
als de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld en het contact in
stand ON staat. Maar als de
rijsnelheid hoger is dan 5 km/h,
registreert het systeem obstakels
mogelijk niet.
Als de rijsnelheid hoger is dan 10
km/h, geeft het systeem u geen
waarschuwing meer als een
obstakel wordt gesignaleerd.
Als er zich meerdere voorwerpen
achter de auto bevinden, zal het
dichtstbijzijnde als eerste worden
geregistreerd.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs voorwerpen of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
Houd er rekening mee dat
sommige voorwerpen
mogelijk niet op het scherm
worden weergegeven of door
de sensoren worden geregist-
reerd als gevolg van de
afstand tot het obstakel of het
formaat of het materiaal van
het obstakel. Al deze zaken
kunnen de effectiviteit van de
sensor beperken.
WAARSCHUWING
OOS047042
3-116
Kenmerken van uw auto
Soorten waarschuwingssignalen
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit)
uitschakelen
(indien van toepassing)
Druk op de toets om het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit) uit te schakelen. Het
controlelampje in de toets gaat
branden.
Waarschuwingssignalen Controlelampje
Als een voorwerp zich 120 - 60 cm van de achterbumper bevindt:
Zoemer klinkt met tussenpozen
Als een voorwerp zich 60 - 30 cm van de achterbumper bevindt:
Zoemer klinkt vaker
Als een voorwerp zich binnen 30 cm van de achterbumper bevindt:
Zoemer klinkt onafgebroken.
Het controlelampje wijkt mogelijk af van de afbeelding, afhankelijk
van objecten en de status van sensoren. Als het controlelampje
knippert, adviseren we u de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als u geen waarschuwingsgeluid hoort of als de zoemer met
tussenpozen klinkt wanneer u de selectiehendel in stand R (achteruit)
zet, zit er mogelijk een storing in het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit). In dat geval adviseren we u om uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren door een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
OOS047045L
3-117
Kenmerken van uw auto
3
Gevallen waarin het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit) niet werkt
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit) werkt in de
volgende gevallen mogelijk niet
goed:
Er zit ijs op de sensor.
Er zit vuil, zoals sneeuw of water,
of een andere substantie op de
sensor.
De werking van het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit) wordt in de volgende
omstandigheden mogelijk
verstoord:
Bij het rijden op oneffen wegen en
op hellingen.
Als bepaalde harde geluiden, zoals
claxons, zware motorfietsmotoren,
luchtremmen van vrachtwagens en
dergelijke de werking van de
sensoren beïnvloeden.
Bij zware regenval of opspattend
water.
Als afstandsbedieningen of mobie-
le telefoons in de buurt van de
sensoren aanwezig zijn.
Als de sensor is bedekt met
sneeuw.
Als de auto is voorzien van
achteraf gemonteerde uitrusting
of accessoires of als de
bumperhoogte of de inbouwpositie
van de sensoren is gewijzigd.
Het sensorbereik neemt in de
volgende gevallen mogelijk af:
Bij extreem hoge of lage buiten-
temperaturen.
Bij objecten lager dan 1 meter en
smaller dan 14 cm in diameter.
De volgende voorwerpen worden
mogelijk niet opgemerkt door de
sensoren:
Smalle voorwerpen als touwen,
kettingen enz.
Voorwerpen die de hoogfrequente
signalen van de sensor
absorberen, zoals kleding,
sponsachtige materialen en
sneeuw.
Voorzorgsmaatregelen Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit)
Het waarschuwingssignaal van het
Parking Distance Warning-
systeem (achteruit) klinkt mogelijk
niet consistent als het voorwerp
achter de auto beweegt of een
grillige vorm heeft.
De correcte werking van het
Parking Distance Warning-
systeem (achteruit) kan verstoord
raken als de bumperhoogte of de
inbouwpositie van de sensoren is
gewijzigd of als de bumper of een
sensor beschadigd is. Achteraf
gemonteerde accessoires kunnen
het bereik van de sensoren ook
beïnvloeden.
Schade aan de auto en
persoonlijk letsel, ontstaan
vanwege het onjuist
functioneren van het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit), vallen niet onder de
garantie. Rijd altijd veilig en
voorzichtig.
WAARSCHUWING
3-118
Kenmerken van uw auto
Voorwerpen die kleiner zijn dan 30
cm worden mogelijk niet of niet
goed geregistreerd.Wees alert.
Als de sensor bedekt is met
sneeuw, vuil of water werkt deze
mogelijk niet goed totdat deze
weer schoon en droog is gemaakt
met een zachte doek.
Druk, kras of stoot niet met harde
voorwerpen tegen de sensor.
Anders kan het oppervlak van de
sensor beschadigd raken. De
sensor kan beschadigd raken.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Schokken door waterstralen uit de
hogedrukreiniger kunnen ervoor
zorgen dat het apparaat niet goed
werkt.
Parking Distance Warning-
systeem (achteruit/vooruit)
(indien van toepassing)
[A] : Sensor achter, [B] : Sensor voorr
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit/vooruit)
waarschuwt de bestuurder tijdens
het rijden met een signaal zodra de
afstand tussen de auto en een
obstakel voor de auto minder dan
100 cm of achter de auto minder dan
120 cm wordt.
Dit systeem is een aanvullend
systeem, dat alleen werkt in het
gebied dat door de parkeersensoren
wordt gedekt.
OOS047043
OOS047042
Front sensor
Rear sensor
3-119
Kenmerken van uw auto
3
Werking van het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit)
Werking
Het systeem wordt ingeschakeld
door de toets voor het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) in te drukken
terwijl de motor draait.
Wanneer u de selectiehendel in
stand R (achteruit) zet, gaat
automatisch het controlelampje op
de toets van het Parking Distance
Warning-systeem (achteruit/vooruit)
branden en wordt het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) geactiveerd. Als
echter de rijsnelheid hoger is dan 10
km/h, geeft het systeem u geen
waarschuwing meer als een
obstakel wordt gesignaleerd. Als de
rijsnelheid hoger is dan 20 km/h,
wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld. Druk op de toets van
het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit/vooruit) om het
systeem in te schakelen.
Als er zich meerdere objecten
achter de auto bevinden, zal het
dichtstbijzijnde als eerste worden
geregistreerd.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs voorwerpen of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
Houd er rekening mee dat
sommige voorwerpen
mogelijk niet op het scherm
worden weergegeven of door
de sensoren worden geregist-
reerd als gevolg van de
afstand tot het obstakel of het
formaat of het materiaal van
het obstakel. Al deze zaken
kunnen de effectiviteit van de
sensor beperken.
WAARSCHUWING
OOS047045
3-120
Kenmerken van uw auto
Gevallen waarin het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) niet werkt
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit/vooruit) werkt
mogelijk niet goed in de volgende
gevallen:
Er zit ijs op de sensor.
Er zit vuil, zoals sneeuw of water,
of een andere substantie op de
sensor.
De werking van het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) wordt in de
volgende omstandigheden mogelijk
verstoord:
Bij het rijden op oneffen wegen,
zoals ongeplaveide wegen, grind,
drempels of hellingen.
Als bepaalde hoogfrequente
geluiden, zoals claxons,
racemotor-fietsen, luchtremmen
van vrachtwa-gens en dergelijke
de werking van de sensoren
beïnvloeden.
Bij zware regenval of opspattend
water.
Het controlelampje wijkt mogelijk af van de afbeelding, afhankelijk
van objecten en de status van sensoren. Als het controlelampje
knippert, adviseren we u het systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als u geen waarschuwingsgeluid hoort of als de zoemer met
tussenpozen klinkt wanneer u de selectiehendel in stand R (achteruit)
zet, zit er mogelijk een storing in het Parking Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit). In dat geval adviseren we u om uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren door een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Afstand tot
voorwerp
Waarschuwing slampje Waarschuwingssi
gnaal
Wanneer de auto
vooruitrijdt
Wanneer de auto
achteruitrijdt
61 ~ 100
(24 ~39) Voor -Zoemer klinkt met
tussenpozen
61 ~ 120
(24 ~47) Achter -Zoemer klinkt met
tussenpozen
31 ~ 60
(12 ~24)
Voor
Zoemer klinkt met
kortere tussenpozen
Achter -
Zoemer klinkt met
kortere tussenpozen
30
(12)
Voor Zoemer klinkt
onafgebroken
Achter -Zoemer klinkt
onafgebroken
Soorten waarschuwingssignalen cm (in)
3-121
Kenmerken van uw auto
3
Door afstandsbedieningen of
mobiele telefoons in de buurt van
de sensoren.
Als de sensor is bedekt met
sneeuw.
Als de auto is voorzien van
achteraf gemonteerde uitrusting of
accessoires of als de bumper-
hoogte of de inbouwpositie van de
sensoren is gewijzigd.
Het sensorbereik kan in de
volgende gevallen afnemen:
Bij extreem hoge of lage
buitentemperaturen.
Bij objecten lager dan 1 meter en
smaller dan 14 cm.
De volgende objecten worden
mogelijk niet opgemerkt door de
sensoren:
Smalle objecten als touwen,
kettingen of paaltjes.
Objecten die de hoogfrequente
signalen van de sensor absorberen,
zoals kleding, sponsachtige
materialen en sneeuw.
Voorzorgsmaatregelen Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit)
Het waarschuwingssignaal van het
Parking Distance Warning-
systeem (achteruit/vooruit) klinkt
mogelijk niet consistent als het
voorwerp achter de auto beweegt
of een grillige vorm heeft.
De correcte werking van het
Parking Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) kan verstoord
raken als de bumperhoogte of de
inbouwpositie van de sensoren is
gewijzigd of als de bumper of een
sensor beschadigd is. Achteraf
gemonteerde accessoires kunnen
het bereik van de sensoren ook
beïnvloeden.
Voorwerpen die kleiner zijn dan
30 cm worden mogelijk niet of niet
goed geregistreerd. Wees alert.
Als de sensor bedekt is met
sneeuw, vuil of water werkt deze
mogelijk niet goed totdat deze
weer schoon en droog is gemaakt
met een zachte doek.
Druk of sla niet op de sensor en
voorkom dat er krassen op de
sensor komen. De sensor kan
beschadigd raken.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Schokken door waterstralen uit de
hogedrukreiniger kunnen ervoor
zorgen dat het apparaat niet goed
werkt.
Schade aan de auto en
persoonlijk letsel, ontstaan
vanwege het onjuist
functioneren van het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit), vallen niet
onder de garantie. Rijd altijd
veilig en voorzichtig.
WAARSCHUWING
3-122
Kenmerken van uw auto
ONTWASEMING
Gebruik om beschadiging van de
verwarmingsdraden te voorkomen
nooit scherpe voorwerpen of
reinigingsmiddelen met
schurende bestanddelen om de
achterruit te reinigen.
Informatie
Zie "Voorruit ontdooien en
ontwasemen" in dit hoofdstuk als u
condens en ijs van de voorruit wilt
verwijderen.
Achterruitverwarming
De achterruitverwarming ontdoet de
achterruit van rijp, condens en ijs als
de motor is gestart.
Druk op de toets in de midden-
console om de achterruit-
verwarming in te schakelen. Het
controlelampje in de toets gaat
branden wanneer de achterruit-
verwarming ingeschakeld is.
Druk de toets opnieuw in om de
achterruitverwarming uit te
schakelen.
Informatie
Verwijder eerst eventueel aanwezige
sneeuw van de achterruit voordat de
achterruitverwarming ingeschakeld
wordt.
De achterruitverwarming schakelt
na ongeveer 20 minuten automa-
tisch uit of wanneer het contact in
stand OFF wordt gezet.
Buitenspiegelverwarming
(indien van toepassing)
De buitenspiegelverwarming wordt
gelijktijdig met de achterruitver-
warming ingeschakeld.
i
i
AANWIJZING
OOS047302L
Handbediend verwarmings- en ventilatiesysteem
OOS047303L
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem
3-123
Kenmerken van uw auto
3
HANDBEDIEND VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
OOS047300L
1. Aanjagerknop
2. Temperatuurregelknop
3. Luchtcirculatieknop
4. Positie voorruitontwaseming
5. Toets A/C (airco)*
6. Toets achterruitverwarming
7. Toets A/C
* : indien van toepassing
3-124
Kenmerken van uw auto
Verwarming en airconditioning
1. Start de motor.
2. Zet de luchtcirculatietoets in de
gewenste stand.
Kies voor een effectieve
verwarming en koeling:
- Verwarmen:
- Koelen:
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
5. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
6. Als u de uitstromende lucht
gekoeld wilt hebben, kunt u het
airconditioningssysteem aanzet-
ten.
Toets luchtcirculatie
De luchtcirculatietoets regelt de circulatie van de lucht door het
ventilatiesysteem.
De lucht kan naar de voetenruimte, de uitstroomopeningen in het dashboard
of naar de voorruit stromen.
OOS047304
3-125
Kenmerken van uw auto
3
Stand FACE (B, D)
De lucht stroomt naar de romp en
naar het hoofd. Daarnaast kan
iedere uitstroomopening versteld
worden om de
richting van de luchtstroom te
wijzigen.
Stand BI-LEVEL(B, C, D, E)
De lucht stroomt naar het hoofd en
naar de voetenruimte.
Stand FLOOR (A, C, D, E)
De meeste lucht stroomt naar de
voetenruimte en een klein gedeelte
stroomt naar de voorruit en de
zijruitontwaseming.
Stand FLOOR/DEFROST
(A, C, D, E)
De meeste lucht stroomt naar de
voetenruimte en de voorruit en een
klein gedeelte stroomt door de
zijruitontwaseming.
Stand DEFROST (A, D)
De meeste lucht stroomt naar de
voorruit en een klein gedeelte
stroomt door de zijruitontwaseming.
A/C MAX-Level (B, D)
(indien van toepassing)
Draai de temperatuurregelknop
helemaal naar links om A/C MAX te
selecteren. De lucht stroomt naar het
bovenlichaam en het hoofd.
In deze stand worden de
airconditioning en de stand
RECIRCULATIE automatisch aange-
stuurd.
Zet de knop, nadat het interieur
voldoende is afgekoeld, indien
mogelijk in een andere stand dan
A/C MAX en druk op de toets A/C.
OOS047305
3-126
Kenmerken van uw auto
Uitstroomopeningen dashboard
De uitstroomopeningen kunnen
afzonderlijk worden geopend of
gesloten ( ) met het wieltje.
Met de hendel in de
ventilatieroosters kunt u de richting
van de luchtstroom uit deze
ventilatieroosters afstellen, zoals in
de afbeelding is aangegeven.
Temperatuurregelknop (2)
Door de knop naar rechts te draaien,
wordt de temperatuur verhoogd.
Door de knop naar links te draaien,
wordt de temperatuur verlaagd.
Luchttoevoertoets (7)
Deze wordt gebruikt om de stand
BUITENLUCHT of de stand
RECIRCULATIE te kiezen.
Druk op de desbetreffende toets om
de stand van de luchttoevoer te
wijzigen.
Stand RECIRCULATIE
In de stand
RECIRCULATIE wordt
de lucht uit het
passagierscompartimen
t door het systeem
gerecirculeerd en,
afhankelijk van de
gekozen functie,
gekoeld of verwarmd.
Stand BUITENLUCHT
In de stand
BUITENLUCHT stroomt
de lucht van buitenaf in
het passagierscompar-
timent. Deze lucht wordt,
afhankelijk van de
gekozen functie, ver-
warmd of gekoeld.
Informatie
We raden u aan het systeem in de
stand BUITENLUCHT te gebruiken.
Door langdurig gebruik van de
verwarming in de stand
RECIRCULATIE (als de
airconditioning niet is ingeschakeld)
kunnen de voorruit en de zijruiten
beslaan en zal de lucht in het
passagierscompartiment muf worden.
Daarnaast kan de lucht in het
passagierscompartiment extreem
droog worden bij langdurig gebruik
van de airconditioning in de stand
RECIRCULATIE.
i
OOS047306
3-127
Kenmerken van uw auto
3
Aanjagerknop (1)
Draai de knop naar rechts om de
aanjagersnelheid en de luchtstroom
te verhogen. Draai de knop naar
links om de aanjagersnelheid en de
luchtstroom te verlagen.
Zet de aanjagerknop in stand 0 om
de aanjager uit te schakelen.
Wanneer de aanjager wordt
bediend terwijl het contact in
stand ON staat, kan de accu
ontladen raken. Bedien de
aanjager wanneer de motor draait.
Airconditioning (5)
(indien van toepassing)
Druk op de toets A/C om de
airconditioning in te schakelen (het
controlelampje gaat branden). Druk
nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen.
Werking systeem
Ventilatie
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
Verwarmen
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
5. Als u de uitstromende lucht
gedroogd wil hebben, kunt u
het airconditioningssysteem aan-
zetten (indien van toepassing).
Schakel de stand of in
wanneer de voorruit beslaat.
AANWIJZING
Langdurig recirculeren kan
leiden tot een verhoogde
luchtvochtigheid in het
interieur, waardoor de ruiten
kunnen beslaan en het
uitzicht belemmerd wordt.
Ga niet slapen in de auto
wanneer de airconditioning of
de verwarming is
ingeschakeld. Door een
afname van de zuurstof-
concentratie en/of de
lichaamstemperatuur kunnen
de inzittenden letsel oplopen.
Langdurig recirculeren kan
slaperigheid veroorzaken,
waardoor de bestuurder de
controle over de auto kan
verliezen. Schakel daarom
zo veel mogelijk de stand
BUITENLUCHT in.
WAARSCHUWING
3-128
Kenmerken van uw auto
Tips voor het gebruik
Om te voorkomen dat stof of
onaangename geuren in het
interieur van de auto terecht-
komen, kan de schakelaar voor de
luchttoevoer tijdelijk in de stand
RECIRCULATIE worden gezet.
Selecteer de stand
BUITENLUCHT weer zodra de
bron van irritatie gepasseerd is om
weer frisse lucht toe te laten tot het
interieur. Frisse lucht is beter voor
de fysieke gesteldheid van de
bestuurder en bovendien
aangenamer.
Voorkom dat de voorruit beslaat
door de stand BUITENLUCHT te
selecteren, de aanjager in de
gewenste stand te zetten, de
airconditioning in te schakelen en
de gewenste temperatuur in te
stellen.
Airconditioning
HYUNDAI airconditioningssystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a
of R-1234yf.
1. Start de motor. Druk op toets A/C.
2. Zet de luchtcirculatieknop in stand
.
3. Schakel de stand BUITENLUCHT
of RECIRCULATIE in met de toets
luchttoevoer.
4. Stel de aanjagersnelheid en de
temperatuur bij om een maximaal
comfort te bereiken.
Informatie
Het aircosysteem in uw auto is gevuld
met koudemiddel R-134a of R-1234yf,
in overeenstemming met de wetgeving
in uw land ten tijde van de productie.
Op het label aan de binnenzijde
van de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
Raadpleeg hoofdstuk 8 voor de locatie
van het koudemiddellabel.
Onderhoud aan de aircon-
ditioning dient alleen te worden
uitgevoerd door geautoriseerd
personeel om een juiste en
veilige werking te garanderen.
Onderhoud aan het
koudemiddelsysteem dient te
worden uitgevoerd in een
goedgeventileerde omgeving.
De verdamper van de aircon-
ditioning (koelspiraal) mag nooit
worden gerepareerd of worden
vervangen door een gebruikt
exemplaar en nieuwe vervan-
gende MAC-verdampers moeten
conform SAE-norm J2842 zijn
gekeurd en gemerkt.
AANWIJZING
i
3-129
Kenmerken van uw auto
3
Houd de temperatuurmeter
nauwlettend in de gaten
wanneer de airconditioning
wordt gebruikt als u lange
hellingen oprijdt of als u in druk
verkeer rijdt bij hoge
buitentemperaturen. Door het
gebruik van het
airconditioningssysteem kan de
motor oververhit raken. Blijf de
aanjager gebruiken en schakel
het airconditioningsysteem uit
wanneer de temperatuurmeter
aangeeft dat de motor oververhit
raakt.
• Bij het openen van de ruiten bij
vochtig weer kan de
airconditioning druppelvorming
in het interieur veroorzaken.
Omdat te veel vocht in het
interieur schade aan elektrische
componenten kan veroorzaken,
mag de airconditioning alleen
worden gebruikt als de ruiten
gesloten zijn.
Aanwijzingen voor gebruik
airconditioning
Open de ruiten een tijdje wanneer
de auto tijdens warm weer in de
volle zon geparkeerd is geweest,
zodat de warme lucht naar buiten
kan.
Nadat het interieur voldoende is
gekoeld, schakelt u vanuit de stand
RECIRCULATIE terug naar de
stand BUITENLUCHT.
Om het beslaan van de ruiten
tijdens regenachtige of vochtige
dagen te verminderen, kunt u de
vochtigheidsgraad in het interieur
terugbrengen door de
airconditioning in te schakelen
terwijl de ruiten en het schuifdak
gesloten zijn.
Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het
systeem in een optimale staat te
houden.
Als u de airconditioning overmatig
gebruikt, kan door het tempe-
ratuurverschil tussen de buiten-
lucht en de voorruit de voorruit
plotseling beslaan, waardoor het
zicht wegvalt. Zet in dat geval de
luchtcirculatietoets in de stand
( ) en de aanjagerknop op de
laagste stand.
AANWIJZING
3-130
Kenmerken van uw auto
Onderhoud van het systeem
Interieurfilter
Dit filter bevindt zich achter het
dashboardkastje. Het filtert stof en
vervuilende stoffen uit de lucht die via
het verwarmings- en
airconditioningssysteem naar het
interieur wordt gevoerd. We raden u
aan het interieurfilter te laten
vervangen door een officiële Hyundai-
dealer overeenkomstig het
onderhoudsschema. Als er onder
ongunstige omstandigheden gereden
wordt, bijvoorbeeld in een stoffige
omgeving of op slechte wegen, moet
het interieurfilter vaker worden
gecontroleerd en indien nodig worden
vervangen.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer als de luchtop-
brengst plotseling afneemt.
Het is belangrijk dat het juiste type
en de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan er schade aan de
compressor ontstaan, waardoor
het systeem niet meer goed
functioneert.
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als er te weinig koudemiddel in het
systeem zit, neemt de koelcapaciteit
van de airconditioning af. Te veel
bijvullen resulteert tevens in
afnemende prestaties van het
airconditioningsysteem.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem
niet normaal werkt.
AANWIJZING
Auto's met R-134a
Omdat het
koudemiddel onder
zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan
het airconditionings-
systeem alleen worden uitge-
voerd door geschoolde en
gecertificeerde technici. Het is
belangrijk dat het juiste type en
de juiste hoeveelheid olie en
ccc worden gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
1LDA5047
Buitenlucht
Gerecirculeerde lucht
Interieurfilter
Aanjager
Verdamper
Kachelradiateur
3-131
Kenmerken van uw auto
3
We adviseren u het aircon-
ditioningssysteem te laten onder-
houden door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Sticker koudemiddel
airconditioning
De werkelijke koudemiddelsticker
kan afwijken van de afbeelding.
De symbolen en specificaties op de
koudemiddelsticker hebben de
volgende betekenis:
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koudemiddel
3. Type compressorolie
Op het label aan de binnenzijde van
de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
Raadpleeg hoofdstuk 8 voor de
locatie van het koudemiddellabel.
Auto's met R-1234yf
Omdat het
koudemiddel licht
ontvlambaar is en
onder zeer hoge druk
staat, mag onderhoud
aan het
airconditionings-
systeem alleen
worden uitgevoerd door
geschoolde en gecertificeerde
technici. Het is belangrijk dat
het juiste type en de juiste
hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
ODH044365R
ODH043366
Voorbeeld
• Type B
• Type A
3-132
Kenmerken van uw auto
AUTOMATISCH VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
OOS047301L
1. Temperatuurregelknop
2. Aanjagerknop
3. Toets AUTO (automatische regeling)
4. Toets A/C
5. Toets OFF
6. Toets voorruitontwaseming
7. Luchtcirculatietoets
8. Toets achterruitverwarming
9. Luchttoevoertoets
10. Informatiescherm verwarmings- en
ventilatiesysteem
3-133
Kenmerken van uw auto
3
Automatische verwarming en
airconditioning
Het automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem wordt bediend
door de gewenste temperatuur in te
stellen.
1. Druk op toets AUTO. (3)
De te gebruiken uitstroomopenin-
gen, de aanjagersnelheid, de
luchtinlaat en de airconditioning
worden automatisch geregeld op
basis van de gekozen temperatuur.
2. Draai de temperatuurregelknop
(1) om de gewenste temperatuur
in te stellen. Wanneer de laagst
mogelijke temperatuur wordt
ingesteld, zal de airconditioning
continu blijven werken. Stel, zodra
het interieur voldoende is
afgekoeld, de knop indien mogelijk
in op een hogere temperatuur.
Druk op een van de volgende
toetsen om de automatische werking
uit te schakelen:
- Luchtcirculatietoets
- Toets voorruitontwaseming (Druk
de toets nogmaals in om de
voorruitontwasemingsfunctie te
deselecteren. Het teken AUTO
wordt nogmaals op het
informatiescherm weergegeven.)
- Aanjagertoets
De geselecteerde functie wordt
handmatig bediend terwijl de
andere functies automatisch
werken.
Voor uw gemak en om de effectiviteit
van het verwarmings- en
ventilatiesysteem te verbeteren, kunt
u de toets AUTO gebruiken en de
temperatuur instellen op 23°C.
Informatie
Plaats nooit iets in de buurt van de
sensor, zodat een optimale werking
van het verwarmings- en air-
conditioningssysteem gegarandeerd
blijft.
Handmatig bediende
verwarming en airconditioning
Het verwarmings- en airconditio-
ningssysteem kan handmatig
worden geregeld met andere toetsen
dan de toets AUTO. In deze stand
werkt het systeem sequentieel,
afhankelijk van de gekozen toetsen.
iOOS047308
3-134
Kenmerken van uw auto
Wanneer u in de automatische stand
op één van de toetsen, behalve
AUTO, drukt, blijven de overige
functies automatisch werken.
1.Start de motor.
2.Zet de luchtcirculatietoets in de
gewenste stand.
Kies voor een effectieve
verwarming en koeling:
- Verwarmen:
- Koelen:
3.Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4.Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
5.Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
6.Als u de uitstromende lucht
gekoeld wilt hebben, kunt u het
airconditioningssysteem aanzet-
ten.
7.Druk op toets AUTO om weer over
te schakelen naar de volledig
automatische regeling.
Luchtcirculatie
OOS047304
De luchtcirculatietoets regelt de circulatie van de lucht door het
ventilatiesysteem.
3-135
Kenmerken van uw auto
3
Stand DEFROST (A, D)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voorruit geleid.
Stand FACE (B, D)
De lucht stroomt naar de romp en
naar het hoofd. Daarnaast kan
iedere uitstroomopening versteld
worden om de richting van de
luchtstroom te wijzigen.
Stand FLOOR
(A, C, D, E)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voetenruimte geleid.
Stand DEFROST (A) (6)
De meeste lucht stroomt naar de
voorruit en een klein gedeelte
stroomt door de zijruitontwaseming.
Uitstroomopeningen dashboard
De uitstroomopeningen kunnen
afzonderlijk worden geopend of
gesloten ( ) met het wieltje.
Met de hendel in de ventilatie-
roosters kunt u de richting van de
luchtstroom uit deze
ventilatieroosters afstellen, zoals in
de afbeelding is aangegeven.
Temperatuurregeltoets (1)
Stel de temperatuurtoets in op de
gewenste temperatuur.
Luchttoevoertoets (9)
Hiermee kan de stand
BUITENLUCHT of de stand
RECIRCULATIE worden gekozen.
Druk op de desbetreffende toets om
de stand van de luchttoevoer te
wijzigen.
Stand RECIRCULATIE
In de stand
RECIRCULATIE wordt
de lucht uit het passa-
gierscompartiment door
het systeem gerecir-
culeerd en, afhankelijk
van de gekozen functie,
gekoeld of verwarmd.
Stand BUITENLUCHT
In de stand
BUITENLUCHT stroomt
de lucht van buitenaf in
het passagierscomparti-
ment. Deze lucht wordt,
afhankelijk van de
gekozen functie, ver-
warmd of gekoeld.
OOS047306
3-136
Kenmerken van uw auto
Informatie
We raden u aan het systeem in de
stand BUITENLUCHT te gebruiken.
Door langdurig gebruik van de
verwarming in de stand
RECIRCULATIE (als de
airconditioning niet is ingeschakeld)
kunnen de voorruit en de zijruiten
beslaan en zal de lucht in het
passagierscompartiment muf worden.
Daarnaast kan de lucht in het
passagierscompartiment extreem
droog worden bij langdurig gebruik
van de airconditioning in de stand
RECIRCULATIE.
Aanjagerschakelaar (2)
De aanjagersnelheid kan worden
ingesteld op de gewenste snelheid
door op de aanjagertoets te drukken.
Bij hogere aanjagersnelheden wordt
er meer lucht aangevoerd.
Druk op toets OFF om de aanjager
uit te schakelen.
Wanneer de aanjager wordt
bediend terwijl het contact in
stand ON staat, kan de accu
ontladen raken. Bedien de
aanjager wanneer de motor draait.
Airconditioning (4)
Druk op de toets A/C om de
airconditioning in te schakelen (het
controlelampje gaat branden).
Druk nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen.
AANWIJZING
i
Langdurig recirculeren kan
leiden tot een verhoogde
luchtvochtigheid in het
interieur, waardoor de ruiten
kunnen beslaan en het
uitzicht belemmerd wordt.
Ga niet slapen in de auto
wanneer de airconditioning of
de verwarming is
ingeschakeld. Door een
afname van de zuurstof-
concentratie en/of de
lichaamstemperatuur kunnen
de inzittenden letsel oplopen.
Langdurig recirculeren kan
slaperigheid veroorzaken,
waardoor de bestuurder de
controle over de auto kan
verliezen. Schakel daarom
zo veel mogelijk de stand
BUITENLUCHT in.
WAARSCHUWING
3-137
Kenmerken van uw auto
3
Stand OFF (5)
Druk op toets OFF voorin om het
verwarmings- en ventilatiesysteem
uit te schakelen. Het is in dat geval
nog steeds mogelijk om de
luchtcirculatie en de luchttoevoer
met de toetsen te bedienen, zolang
het contact in stand ON staat.
Werking systeem
Ventilatie
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
Verwarmen
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
5. Als u de uitstromende lucht
gedroogd wil hebben, kunt u het
airconditioningssysteem aanzet-
ten (indien van toepassing).
Schakel de stand of in
wanneer de voorruit beslaat.
Tips voor het gebruik
Om te voorkomen dat stof of
onaangename geuren in het
interieur van de auto
terechtkomen, kan de schakelaar
voor de luchttoevoer tijdelijk in de
stand RECIRCULATIE worden
gezet. Selecteer de stand
BUITENLUCHT weer zodra de
bron van irritatie gepasseerd is om
weer frisse lucht toe te laten tot het
interieur. Frisse lucht is beter voor
de fysieke gesteldheid van
de bestuurder en bovendien
aangenamer.
Voorkom dat de voorruit beslaat
door de stand BUITENLUCHT te
selecteren, de aanjager in de
gewenste stand te zetten, de
airconditioning in te schakelen en
de gewenste temperatuur in te
stellen.
Airconditioning
HYUNDAI airconditioningssystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a
of R-1234yf.
1. Start de motor. Druk op toets A/C.
2. Zet de luchtcirculatieknop in stand
.
3. Schakel de stand BUITENLUCHT
of RECIRCULATIE in met de toets
luchttoevoer.
4. Stel de aanjagersnelheid en de
temperatuur bij om een maximaal
comfort te bereiken.
Informatie
Het aircosysteem in uw auto is gevuld
met koudemiddel R-134a of R-1234yf,
in overeenstemming met de wetgeving
in uw land ten tijde van de productie.
Op het label aan de binnenzijde
van de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto. Raadpleeg
hoofdstuk 8 voor de locatie van het
koudemiddellabel.
i
3-138
Kenmerken van uw auto
Onderhoud aan de aircon-
ditioning dient alleen te worden
uitgevoerd door geautoriseerd
personeel om een juiste en
veilige werking te garanderen.
Onderhoud aan het koudemid-
delsysteem dient te worden
uitgevoerd in een goedgeven-
tileerde omgeving.
De verdamper van de
airconditioning (koelspiraal)
mag nooit worden gerepareerd
of worden vervangen door een
gebruikt exemplaar en nieuwe
vervangende MAC-verdampers
moeten conform SAE-norm
J2842 zijn gekeurd en gemerkt.
Houd de temperatuurmeter
nauwlettend in de gaten
wanneer de airconditioning
wordt gebruikt als u lange
hellingen oprijdt of als u in druk
verkeer rijdt bij hoge
buitentemperaturen. Door het
gebruik van het aircon-
ditioningssysteem kan de motor
oververhit raken. Blijf de
aanjager gebruiken en schakel
het airconditioningsysteem uit
wanneer de temperatuurmeter
aangeeft dat de motor oververhit
raakt.
Bij het openen van de ruiten bij
vochtig weer kan de
airconditioning druppelvorming
in het interieur veroorzaken.
Omdat te veel vocht in het
interieur schade aan elektrische
componenten kan veroorzaken,
mag de airconditioning alleen
worden gebruikt als de ruiten
gesloten zijn.
Aanwijzingen voor gebruik
airconditioning
Open de ruiten een tijdje wanneer de
auto tijdens warm weer in de volle
zon geparkeerd is geweest, zodat de
warme lucht naar buiten kan.
Nadat het interieur voldoende is
gekoeld, schakelt u vanuit de stand
RECIRCULATIE terug naar de
stand BUITENLUCHT.
Om het beslaan van de ruiten
tijdens regenachtige of vochtige
dagen te verminderen, kunt u de
vochtigheidsgraad in het interieur
terugbrengen door de
airconditioning in te schakelen
terwijl de ruiten en het schuifdak
gesloten zijn.
Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het
systeem in een optimale staat te
houden.
Als u de airconditioning overmatig
gebruikt, kan door het
temperatuurverschil tussen de
buitenlucht en de voorruit de
voorruit plotseling beslaan,
waardoor het zicht wegvalt. Zet in
dat geval de luchtcirculatietoets in
de stand ( ) en de aanjagerknop
in de laagste stand.
AANWIJZINGAANWIJZING
3-139
Kenmerken van uw auto
3
Onderhoud van het systeem
Interieurfilter
Dit filter bevindt zich achter het
dashboardkastje. Het filtert stof en
vervuilende stoffen uit de lucht die
via het verwarmings- en
airconditioningssysteem naar het
interieur wordt gevoerd.
We raden u aan het interieurfilter te
laten vervangen door een officiële
Hyundai-dealer overeenkomstig het
onderhoudsschema. Als er onder
ongunstige omstandigheden
gereden wordt, bijvoorbeeld in een
stoffige omgeving of op slechte
wegen, moet het interieurfilter vaker
worden gecontroleerd en indien
nodig worden vervangen.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer als de
luchtopbrengst plotseling afneemt.
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als er te weinig koudemiddel in het
systeem zit, neemt de koelcapaciteit
van de airconditioning af. Te veel
bijvullen resulteert tevens in
afnemende prestaties van het
airconditioningsysteem.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem
niet normaal werkt.
1LDA5047
Buitenlucht
Gerecirculeerde lucht
Interieurfilter
Aanjager
Verdamper
Kachelradiateur
Auto's met R-134a
Omdat het
koudemiddel onder
zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan
het airconditionings-
systeem alleen worden
uitgevoerd door geschoolde en
gecertificeerde technici. Het is
belangrijk dat het juiste type en
de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
3-140
Kenmerken van uw auto
We adviseren u het aircon-
ditioningssysteem te laten
onderhouden door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Sticker koudemiddel
airconditioning
De werkelijke koudemiddelsticker
kan afwijken van de afbeelding.
De symbolen en specificaties op
de koudemiddelsticker hebben de
volgende betekenis:
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koudemiddel
3. Type compressorolie
Op het label aan de binnenzijde van
de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
Raadpleeg hoofdstuk 8 voor de
locatie van het koudemiddellabel.
Auto's met R-1234yf
Omdat het
koudemiddel licht
ontvlambaar is en
onder zeer hoge druk
staat, mag
onderhoud aan het
airconditionings-
systeem alleen
worden uitgevoerd
door geschoolde en
gecertificeerde technici. Het is
belangrijk dat het juiste type en
de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
ODH044365R
ODH043366
Voorbeeld
• Type B
• Type A
3-141
Kenmerken van uw auto
3
Zet de temperatuurregelknop in de
hoogste stand en de aanjagerknop
op de hoogste snelheid om de
voorruit maximaal te ontwasemen.
Selecteer de toets voorruitont-
waseming op het display van het
verwarmings- en ventilatiesys-
teem. Nadat de motor is opge-
warmd, wordt er warme lucht naar
de voorruit geleid.
Zet de knop voor de luchtcirculatie
in stand VERWARMEN/
ONTWASEMEN, wanneer tijdens
het ontdooien of ontwasemen
warme lucht in de voetenruimte
gewenst wordt.
Verwijder voor het rijden alle
sneeuw en ijs van de voorruit, de
achterruit, de buitenspiegels en
alle zijruiten.
Verwijder alle sneeuw en ijs
van de motorkap en van de
luchtaanvoeropening in het
paravanrooster om de werking van
de kachel en het ventilatiesysteem
te verbeteren en de kans op het
beslaan van de voorruit te
verminderen.
Informatie
Als de motortemperatuur na het
starten nog laag is, moet de motor
korte tijd worden opgewarmd om
ervoor te zorgen dat de luchtstroom
wordt verwarmd.
i
VOORRUIT ONTDOOIEN EN ONTWASEMEN
Voorruitverwarming
Gebruik de standen of
niet in combinatie met
koelen bij een extreem hoge
luchtvochtigheid. Door het
temperatuurverschil tussen de
buitenlucht en de voorruit, kan
de voorruit plotseling beslaan,
waardoor het zicht wegvalt. Zet
in dat geval de modusselectie in
de stand en de aanjager op
de laagste stand.
WAARSCHUWING
3-142
Kenmerken van uw auto
Verwarmings- en
ventilatiesysteem,
handbediend
Binnenzijde voorruit
ontwasemen
1. Kies een willekeurige aanjagers-
nelheid, uitgezonderd stand 0.
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Kies stand of .
4. De stand BUITENLUCHT wordt
automatisch geselecteerd. Boven-
dien wordt de airconditioning
(indien van toepassing) auto-
matisch ingeschakeld als de stand
geselecteerd is.
Als de airconditioning en de stand
BUITENLUCHT niet automatisch
worden ingeschakeld, druk dan op
de desbetreffende toetsen.
Buitenzijde voorruit ontdooien
1. Zet de aanjager in de hoogste
stand (geheel naar rechts).
2. Stel de temperatuur in op
maximaal.
3. Kies stand .
4. Het systeem schakelt de toevoer
van buitenlucht en de aircondi-
tioning (indien van toepassing)
automatisch in.
OOS047309
OOS047310
3-143
Kenmerken van uw auto
3
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
Binnenzijde voorruit
ontwasemen
1. Kies de gewenste
aanjagersnelheid.
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Druk op de toets voorruit-
ontwaseming ( ).
4. Op basis van de omgevings-
temperatuur zal de airconditioning
automatisch worden ingeschakeld
en zullen de stand BUITEN-
LUCHT en een hogere
aanjagersnelheid worden geko-
zen.
Als de airconditioning, de stand
BUITENLUCHT en de hogere
aanjagersnelheid niet automatisch
worden ingeschakeld, druk dan op
de desbetreffende knoppen.
Als stand geselecteerd wordt,
wordt de aanjagersnelheid auto-
matisch verhoogd.
Buitenzijde voorruit ontdooien
1. Zet de aanjager in de hoogste
stand.
2. Stel de temperatuur in op
maximaal.
3. Druk op de toets voorruitont-
waseming ( ).
4. Op basis van de omgevings-
temperatuur zal de airconditioning
automatisch worden ingeschakeld
en de stand BUITENLUCHT
worden gekozen.
Als stand geselecteerd wordt,
wordt de aanjagersnelheid auto-
matisch verhoogd.
OOS047311
OOS047312
3-144
Kenmerken van uw auto
Automatisch ontwasemings-
systeem
(alleen voor verwarmings- en
ventilatiesysteem, indien van
toepassing)
Het automatische ontwasemings-
systeem verkleint de kans op het
beslaan van de binnenzijde van de
voorruit doordat de aanwezigheid
van vocht aan de binnenzijde van de
voorruit automatisch gesignaleerd
wordt.
Het automatische ontwasemings-
systeem werkt als de klimaatregeling
ingeschakeld is.
Informatie
Het automatische ontwasemings-
systeem werkt mogelijk niet goed
wanneer de buitentemperatuur
temperatuur lager is dan -10 °C.
Houd de toets voor de
voorruitontwaseming gedurende 3
seconden ingedrukt om het
automatische ontwasemingssysteem
uit te schakelen of in te stellen. Het
symbool ADS OFF wordt
weergegeven op het klimaatdisplay
om u te informeren dat het systeem is
uitgeschakeld. Volg bovengenoemde
procedure om het automatische
ontwasemingssysteem weer in te
schakelen. Het symbool ADS OFF
verdwijnt vervolgens.
Nadat de accu losgekoppeld is
geweest of te ver ontladen is geraakt,
is de automatische ontwaseming
standaard ingeschakeld.
Informatie
Schakel voor een optimale werking
niet de stand RECIRCULATIE in als
het automatische ontwasemings-
systeem in werking is.
Verwijder de behuizing van de
sensor boven aan de voorruit aan
bestuurderszijde niet.
Eventuele schade aan onderdelen
die hierdoor kan ontstaan, valt
niet onder de fabrieksgarantie.
AANWIJZING
i
i
3-145
Kenmerken van uw auto
3
Automatische ventilatie
(indien van toepassing)
Om de luchtkwaliteit in het interieur te
verbeteren en beslaan van de voorruit
te verminderen, wordt de stand
RECIRCULATIE na ongeveer 5 - 30
minuten automatisch uitgeschakeld,
afhankelijk van de buitentemperatuur,
en de luchttoevoer verandert in de
stand BUITENLUCHT.
Selecteer de stand Ventileren ( )
en druk gedurende 3 seconden op de
toets voor de stand RECIRCULATIE
om de automatische ventilatie uit te
schakelen of in te stellen.
Wanneer de automatische ventilatie is
ingesteld, knippert het controlelampje
voor de recirculatie 6 maal. Wanneer
de automatische ventilatie wordt
uitgeschakeld, knippert het
controlelampje 3 maal.
Luchtcirculatie
(indien van toepassing)
Wanneer de verwarming of de
airconditioningssysteem is
ingeschakeld terwijl het schuifdak is
geopend, wordt automatisch de
stand BUITENLUCHT geselecteerd.
Als u op dat moment de toets
RECIRCULATIE indrukt, wordt de
stand RECIRCULATIE geselecteerd,
maar keert deze na 3 minuten terug
naar de stand BUITENLUCHT.
Wanneer het schuifdak is gesloten,
keert de stand van de luchtinlaat
terug naar de oorspronkelijk
geselecteerde stand.
EXTRA VOORZIENINGEN VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM
3-146
Kenmerken van uw auto
OPBERGVAK
Laat geen waardevolle spullen
achter in de opbergvakken, om
diefstal te voorkomen.
Opbergvak middenconsole
Openen :
Trek aan de hendel (1).
Dashboardkastje
Trek om het dashboardkastje te
openen aan de hendel (1) en het
dashboardkastje opent automatisch.
Sluit het dashboardkastje na
gebruik.
AANWIJZING
Bewaar nooit aanstekers of
andere brandbare of explosieve
materialen in de auto. Deze
kunnen ontploffen of vlam vatten
wanneer de auto gedurende
lange tijd blootgesteld staat aan
hoge temperaturen.
WAARSCHUWING
Houd de deksels van de
opbergvakken tijdens het rijden
ALTIJD goed gesloten. De
voorwerpen in uw auto hebben
dezelfde snelheid als uw auto. Bij
een noodstop of een
uitwijkmanoeuvre of in het geval
van een aanrijding kunnen deze
voorwerpen uit het opbergvak
vliegen en verwondingen
veroorzaken als ze de bestuurder
of een passagier raken.
WAARSCHUWING
Sluit ALTIJD het dashboard-
kastje na gebruik.
Als bij een ongeval de klep van
het dashboardkastje is
geopend, kan deze ernstig
letsel bij de voorpassagier
veroorzaken, ook al draagt hij
zijn veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
OOS047056 OOS047057
3-147
Kenmerken van uw auto
3
Opbergvak voor zonnebril
(indien van toepassing)
Openen :
Druk op het deksel om het
opbergvak langzaam te openen.
Plaats uw zonnebril met de glazen
naar buiten gericht in het opbergvak.
Sluiten :
Duw het opbergvak weer dicht.
Controleer of het opbergvak voor de
zonnebril goed dicht zit alvorens te
gaan rijden.
Multifunctioneel vak
(indien van toepassing)
In het multifunctionele vak kunnen
kleine voorwerpen worden
opgeborgen.
Bewaar geen andere
voorwerpen dan een zonnebril
in het opbergvak. Andere
voorwerpen kunnen bij een
aanrijding of een noodstop uit
het opbergvak worden
geslingerd, waardoor de
inzittenden letsel kunnen
oplopen.
Open het opbergvak voor de
zonnebril niet als de auto rijdt.
Het openen van het opbergvak
kan het zicht naar achteren in
de binnenspiegel belemmeren.
Probeer de zonnebril niet met
kracht in het opbergvak voor de
zonnebril te duwen. Als u het
opbergvak met kracht probeert
te openen terwijl de bril in de
houder zit vastgeklemd, kunt u
gewond raken.
WAARSCHUWING
OOS047059
OOS047058
3-148
Kenmerken van uw auto
Opbergvak bagageruimte
(indien van toepassing)
In het vak kunt u o.a. een
verbandtrommel, een gevarendriehoek
(vak voor) en gereedschap opbergen,
zodat u hier gemakkelijk bij kunt.
Pak de handgreep aan de
bovenzijde van het deksel vast en
trek het deksel omhoog.
Vergroten van de bagageruimte
1. Pak de handgreep aan de
bovenzijde van de kap vast en trek
de afdekkap van het opbergvak in
de bagageruimte achterwaarts
naar buiten.
2. Trek de afdekkap van het
opbergvak in de bagageruimte
helemaal naar buiten en verwijder
het opbergvak. (Indien het
opbergvak in de bagageruimte
aanwezig is.)
3. Duw de afdekkap van het
opbergvak in de bagageruimte in
de onderste sleuf naar voren
OOS047070
OOS047320
OOS047319
3-149
Kenmerken van uw auto
3
OVERIGE VOORZIENINGEN
Bekerhouder
Voor
In de bekerhouders kunnen bekers en
blikjes frisdrank worden geplaatst.
Achter (indien van toepassing)
Druk de armsteun naar beneden om
de bekerhouders te kunnen
gebruiken.
OOS047060
OOS047061
Vermijd abrupt gas geven en
remmen als u de bekerhouder
gebruikt, om morsen te
voorkomen. Het morsen
van hete vloeistof kan
brandwonden tot gevolg
hebben. Hierdoor kunt u de
controle over de auto
verliezen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan.
Ga niet rijden met open
bekers, flesjes, blikjes
enzovoort met hete vloeistof
in de bekerhouder. Hierdoor
kan bij een noodstop of een
aanrijding letsel worden
veroorzaakt.
Plaats alleen bekers van zacht
materiaal in de bekerhouders.
Harde voorwerpen kunnen
bij een ongeval letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
3-150
Kenmerken van uw auto
Zorg ervoor dat uw dranken
tijdens het rijden zijn afgedekt
om morsen te voorkomen. Als
vloeistof wordt gemorst, kan
deze op onderdelen van het
elektrische/elektronische sys-
teem van de auto terechtkomen
en storingen veroorzaken.
Droog de bekerhouder na het
verwijderen van gemorste
vloeistoffen niet bij een hoge
temperatuur. Hierdoor kan de
bekerhouder beschadigd raken.
Zonneklep
Trek de zonneklep omlaag om deze
te kunnen gebruiken.
Trek de zonneklep omlaag, neem
hem uit de steun (1) en draai hem
naar de zijruit (2) om bescherming te
verkrijgen tegen zon van opzij.
De make-upspiegel kunt u gebruiken
door de zonneklep te openen en het
afdekkapje (3) van de spiegel te
verschuiven.
In de tickethouder (4) kunt u tickets
bewaren.
Informatie
Sluit het afdekkapje van de make-
upspiegel goed en klap de zonneklep
omhoog na gebruik.
Probeer niet meer dan één ticket
tegelijk in de tickethouder te
plaatsen. Anders kan de
tickethouder beschadigd raken.
AANWIJZING
i
AANWIJZING
Plaats blikjes en flessen niet in
direct zonlicht en laat ze niet
achter in een warme auto. Ze
kunnen exploderen.
WAARSCHUWING
OOS047062
Belemmer, voor uw eigen
veiligheid, uw zicht niet
wanneer u de zonneklep
gebruikt.
WAARSCHUWING
3-151
Kenmerken van uw auto
3
12V-aansluiting
(indien van toepassing)
De 12 V-aansluiting is ontworpen
om mobiele telefoons en andere
apparaten die in de auto gebruikt
kunnen worden, op te laden. Deze
apparaten mogen niet meer dan
180 W afnemen als de motor draait.
Om beschadiging van de 12V-
aansluitingen te voorkomen:
Gebruik de 12 V-aansluiting
alleen als de motor draait en
verwijder de plug van het
apparaat na gebruik uit de
aansluiting. Het gebruik van de
12 V-aansluiting gedurende
langere tijd als de motor niet
draait, kan ertoe leiden dat de
accu te ver ontladen raakt.
Gebruik ze alleen voor het
aansluiten van elektrische
apparatuur die werkt op 12 V en
die een elektrisch vermogen
heeft van minder dan 180 W.
Zet de airconditioning of de
verwarming in de laagste stand
als de 12 V-aansluiting gebruikt
wordt.
Plaats het afdekkapje op de
aansluiting wanneer deze niet
wordt gebruikt.
Sommige elektronische
apparaten die op de 12
Vaansluiting worden
aangesloten, kunnen storingen
veroorzaken. De problemen
kunnen variëren van een slechte
radio-ontvangst tot storingen in
de elektronische systemen en
apparaten in de auto.
Steek de stekker zo ver mogelijk
in de aansluiting. Als de stekker
geen goed contact maakt, kan
deze oververhit raken of kan de
zekering defect raken.
Sluit elektrische/elektronische
apparatuur met een accu alleen
aan als deze zijn voorzien van
een tegenstroombeveiliging.
Anders kan de stroom van de
accu terugstromen naar het
elektrische/ elektronische
systeem van de auto en
storingen veroorzaken.
AANWIJZING
OOS047063
Voorkom dat u een elektrische
schok krijgt. Steek geen vingers
of vreemde voorwerpen (pen
enz.) in een 12V-aansluiting en
raak de aansluiting niet aan met
natte handen.
WAARSCHUWING
3-152
Kenmerken van uw auto
Draadloos laadsysteem mobiele
telefoon (indien van toepassing)
Er bevindt zich een draadloos
laadsysteem voor de mobiele
telefoon in de voorconsole.
Het systeem is beschikbaar wanneer
alle portieren zijn gesloten en het
contact in stand ACC/ON staat.
Opladen van een mobiele
telefoon
Het draadloze laadsysteem voor
mobiele telefoons kan alleen mobiele
telefoons die compatibel zijn met de
Qi-standaard ( ) opladen.
Raadpleeg de sticker op de batterij
van uw mobiele telefoon of ga naar
de website van de fabrikant van uw
mobiele telefoon om te zien of uw
mobiele telefoon de Qi-technologie
ondersteunt.
Het draadloos laden start wanneer u
een mobiele telefoon met Qi-
ondersteuning op de draadloze lader
plaatst.
1. Verwijder andere voorwerpen, ook
de Smart Key, van de draadloze
lader. Anders wordt het draadloos
laden mogelijk onderbroken.
Plaats de mobiele telefoon in het
midden van de lader.
2. Het controlelampje is oranje als de
telefoon wordt geladen. Het
controlelampje wordt groen als het
laden van de mobiele telefoon is
voltooid.
3. U kunt de functie voor draadloos
laden in- en uitschakelen in de
modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel. Zie
“Instellingen LCD-display” in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Als uw mobiele telefoon niet wordt
geladen:
- Verander de positie van de
mobiele telefoon op de laadunit
iets.
- Controleer of het controlelampje
oranje is.
Het controlelampje knippert
gedurende 10 seconden oranje als
er een storing aanwezig is in het
draadloze laadsysteem.
Onderbreek in dit geval het
laadproces tijdelijk en probeer
nogmaals uw mobiele telefoon
draadloos te laden.
Het systeem waarschuwt u door
middel van een melding op het LCD-
display als de mobiele telefoon nog
op de draadloze laadunit ligt nadat
de motor is uitgeschakeld en het
voorportier wordt geopend.
OOS047064
3-153
Kenmerken van uw auto
3
Het draadloze laadsysteem voor
mobiele telefoon ondersteunt
bepaalde mobiele telefoon die
niet compatibel zijn met de Qi-
standaard ( ) mogelijk niet.
Plaats uw mobiele telefoon goed
in het midden van het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoon. Wanneer uw mobiele
telefoon iets te veel naar één
kant ligt, neemt de laadsnelheid
mogelijk af en de telefoon wordt
mogelijk heet tijdens het laden.
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer de
Smart Key wordt bediend (bijv.:
starten van de motor, openen
van de portieren, sluiten van de
portieren).
Bij sommige mobiele telefoon
gaat het controlelampje
mogelijk niet groen branden,
zelfs niet wanneer het draadloze
laden volledig is voltooid.
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer de
temperatuur in het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoon abnormaal toeneemt.
Het draadloze laadproces wordt
opnieuw gestart als de
temperatuur daalt tot onder een
bepaald niveau.
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer zich
een metalen voorwerp, zoals een
munt, tussen het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoon en de mobiele telefoon
bevindt.
Bij bepaalde mobiele telefoon
met een eigen beveiliging neemt
de draadloze-laadsnelheid
mogelijk af en wordt het
draadloze laden mogelijk
onderbroken.
Als de mobiele telefoon een dik
hoesje heeft, is draadloos laden
wellicht niet mogelijk.
Als de mobiele telefoon niet
volledig contact maakt met de
draadloze lader, is draadloos
laden wellicht niet mogelijk.
Bepaalde magnetische items
(creditcards, telefoonkaarten en
tickets) raken tijdens het
laadproces mogelijk
beschadigd.
Klok
Auto's met audiosysteem
Selecteer de toets [SETUP/CLOCK]
van het audiosysteem
Selecteer
[Klok].
Tijd instellen: stel de tijd in die op
het audioscherm wordt
weergegeven.
Tijdnotatie: kies tussen een 12-
uursweergave en een 24-
uursweergave.
AANWIJZING
Stel het klokje niet af tijdens het
rijden. Als u dat wel doet, kunt u
de macht over het stuur
verliezen waardoor ongevallen
en letsel veroorzaakt kunnen
worden.
WAARSCHUWING
3-154
Kenmerken van uw auto
Auto's met navigatiesysteem
Selecteer het instelmenu van het
navigatiesysteem Selecteer [Klok].
Tijd via GPS: geeft de tijd weer die
via GNSS wordt ontvangen.
24-u: schakelt tussen 12-
uursweergave en 24-
uursweergave.
Zie voor meer informatie het
afzonderlijke instructieboekje dat
bij uw auto is geleverd.
Jashaak
(indien van toepassing)
Deze haken zijn niet ontworpen om
er grote of zware voorwerpen aan op
te hangen.
Hang hier geen andere
voorwerpen dan kleding aan.
Plaats ook geen zware, scherpe
of breekbare voorwerpen in de
zakken.
Anders kan bij een ongeval of
bij het activeren van de curtain
airbag de auto beschadigd
raken of kan persoonlijk letsel
ontstaan.
WAARSCHUWING
OOS047066
OOS047065
3-155
Kenmerken van uw auto
3
Bevestigingspunt (EN)
vloermat
(indien van toepassing)
Gebruik ALTIJD de bevestigings-
punten om de vloermatten voorin in
de auto te bevestigen. De
bevestigingspunten op de vloerbe-
kleding voorin voorkomen dat de
vloermatten naar voren schuiven.
Bagagenet (houder)
Om te voorkomen dat uw spullen
door de bagageruimte heen en weer
schuiven, kunt u de vier haken in de
bagageruimte gebruiken om het
bagagenet vast te zetten.
We adviseren u voor het aanschaffen
van een bagagenet contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
OOS047067
Neem het volgende in acht bij
het plaatsen van vloermatten in
de auto.
Controleer of de vloermatten
zorgvuldig bevestigd zijn
aan de bevestigingspunten
voordat u gaat rijden.
Gebruik GEEN vloermatten
die niet goed vastgemaakt
kunnen worden aan de
bevestigingspunten voor de
vloermatten.
Plaats geen vloermatten op
elkaar (bv. een rubber mat
bovenop een gewone vloermat).
Gebruik overal slechts één
enkele vloermat.
BELANGRIJK - Uw auto is
uitgerust met bevestigingspunten
voor een degelijke bevestiging
van de vloermat aan
bestuurderszijde. Om te
voorkomen dat de vloermat de
bediening van de pedalen
belemmert, adviseert HYUNDAI
alleen vloermatten van HYUNDAI
te plaatsen die ontworpen zijn
voor gebruik in uw auto.
WAARSCHUWING
OOS047068
3-156
Kenmerken van uw auto
Hoedenplank
(indien van toepassing)
Gebruik de hoedenplank om te
voorkomen dat de bagage in de
bagageruimte van buitenaf zichtbaar
is.
De hoedenplank wordt omhoog
getild wanneer de achterklep wordt
geopend.
Neem de lus (1) los van de houder
wanneer u de hoedenplank in zijn
oorspronkelijke positie wilt
terugplaatsen. Om de hoedenplank
in zijn geheel te verwijderen tilt u de
hoedenplank omhoog tot een hoek
van 50 graden en trekt u hem naar
buiten (2).
Leg om beschadiging of
vervorming te voorkomen geen
bagage op de hoedenplank.
AANWIJZING
Voorkom oogletsel. Trek het
bagagenet niet te strak aan.
Hou gezicht en lichaam op
voldoende afstand. Gebruik het
net niet als de spanbanden
zichtbare slijtage of schade
vertonen.
WAARSCHUWING
Om beschadiging van de
goederen of de auto te
voorkomen, moet bij het vervoer
van kwetsbare of volumineuze
lading in de bagageruimte de
nodige voorzichtigheid in acht
worden genomen.
OPMERKING
OOS047069
Plaats niets op de rolhoes.
Dergelijke voorwerpen
kunnen bij een ongeval of
remmen door de auto
geslingerd worden en
inzittenden verwonden.
Laat tijdens het rijden
niemand in de bagageruimte
zitten. Deze is alleen bedoeld
voor bagage.
Plaats bagage voor een goede
balans zo ver mogelijk naar
voren.
WAARSCHUWING
3-157
Kenmerken van uw auto
Roof rack
(indien van toepassing)
Als uw auto is voorzien van een roof
rack, kunt u bagage op het dak
vervoeren.
Plaats, als de auto is uitgerust met
een schuif-/kanteldak, de lading
zodanig op het roof rack dat de
werking van het dak niet wordt
gehinderd.
Neem de juiste
voorzorgsmaatregelen om te
voorkomen dat lading op het
roof rack het dak beschadigt.
Zorg ervoor dat grote objecten
nooit aan de achterzijde of aan
de zijkant buiten de auto
uitsteken.
AANWIJZING
AANWIJZING
EXTERIEUR
3
OOS047317
Hieronder wordt aangegeven
wat het maximale gewicht is
dat kan worden geladen op
het roof rack. Verdeel de
lading zo gelijkmatig mogelijk
over het roof rack en zet de
lading goed vast.
Er kan schade aan uw auto
ontstaan als u meer bagage
dan toegestaan is op het roof
rack vervoert.
Het zwaartepunt van de auto
ligt hoger als er zich lading op
het roof rack bevindt.
Vermijd plotseling wegrijden
of remmen, scherpe bochten,
abrupte manoeuvres of hoge
snelheden waardoor u de
macht over het stuur kunt
kwijtraken of de auto over de
kop kan slaan.
Rijd altijd langzaam en neem
bochten voorzichtig als u
voorwerpen op het roof rack
vervoert.
Sterke windvlagen kunnen
een opwaartse druk aan de
onderzijde van de lading
veroorzaken. Dit geldt met
name voor grote, platte
voorwerpen zoals houten
panelen of matrassen.
Hierdoor kunnen voorwerpen
van het roof rack vallen en de
auto of andere auto's
beschadigen.
Controleer regelmatig of de
voorwerpen op het roof rack
goed vastzitten om te
voorkomen dat de lading
beschadigd of verloren raakt.
WAARSCHUWING
ROOF 80 kg
RACK EVENLY DISTRIBUTED
Multimediasysteem
4
Multimediasysteem ................................................4-2
AUX-, USB- en iPod®-aansluiting ...............................4-2
Antenne ...............................................................................4-2
Audiobediening op stuurwiel ..........................................4-3
Bluetooth®Wireless Technology handsfree..............4-4
Audio/Video/Navigatiesysteem (AVN) .........................4-4
Uitleg werking autoradio.................................................4-5
Audio (Zonder Touchscreen) ...............................4-8
Kenmerken van uw audiosysteem ................................4-9
Radio...................................................................................4-15
Media..................................................................................4-17
Telefoon ...........................................................................4-26
Instellingen........................................................................4-35
Declaration of Conformity..................................4-37
CE for EU ..........................................................................4-37
Informatie
Als u achteraf HID-koplampen
monteert, treden er mogelijk
storingen op in het audiosysteem en
de elektronische onderdelen van uw
auto.
Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën,
zonnebrandcrème, handenreiniger
en luchtverfrisser in aanraking
komen met onderdelen van het
interieur, omdat ze beschadiging of
verkleuring kunnen veroorzaken.
AUX-, USB- en iPod®-aansluiting
U kunt de AUX-aansluiting gebruiken
voor het aansluiten van een extern
audioapparaat en de USB-
aansluiting voor het aansluiten van
een USB-apparaat of een iPod®.
Informatie
Als er een draagbaar audioapparaat
op de elektrische aansluiting wordt
aangesloten, is er tijdens het afspelen
mogelijk ruis hoorbaar. Gebruik in
dat geval de voedingsbron van het
draagbare apparaat.
iPod®is een handelsmerk van
Apple Inc.
Antenne
Dakantenne
De dakantenne ontvangt
doorgegeven gegevens.
(bijvoorbeeld: AM/FM, DAB,
GPS/GNSS)
Draai de dakantenne linksom om
hem te verwijderen. Draai hem
rechtsom om hem weer aan te
brengen.
i
i
MULTIMEDIASYSTEEM
4-2
Multimediasysteem
OOS047074 OOS047071
Verwijder de antenne door deze
linksom te draaien voordat u een
lage ruimte of wasstraat
binnenrijdt. Wanneer u dit niet
doet, kan de antenne
beschadigd raken.
Bij het terugplaatsen van de
antenne is het voor een goede
ontvangst van belang dat de
antenne goed wordt vastgedraaid
en dat de antenne rechtop staat.
Reinig de binnenzijde van de
achterruit niet met een agressief
reinigingsmiddel of een hard
voorwerp. Anders kan de
antenne beschadigd raken.
Breng geen metaalhoudende
(nikkel, cadmium, enz.) coatings
aan op de achterruit. Deze
kunnen de AM- en FM-radio-
ontvangst verstoren.
Audiobediening op stuurwiel
(indien van toepassing)
Voor uw gemak is het stuurwiel
voorzien van toetsen voor de
bediening van het audiosysteem.
Bedien de verschillende toetsen
van het audiosysteem niet
gelijktijdig.
VOLUME (VOL + / - ) (1)
Druk de VOLUME-schakelaar naar
boven om het volume te verhogen.
Druk de VOLUME-schakelaar naar
beneden om het volume te
verlagen.
SEEK/PRESET ( / ) (2)
Als de schakelaar SEEK/PRESET
gedurende 0,8 seconden of langer
naar boven of beneden wordt
gedrukt, werkt hij in de volgende
modi.
Radiomodus
Werkt als schakelaar AUTO SEEK.
Er zal worden gezocht totdat u de
schakelaar loslaat.
Mediamodus
Werkt als schakelaar FF/REW.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
4-3
Multimediasysteem
4
OOS047072
OOS047073
Type A
Type B
Als de schakelaar SEEK/PRESET
naar boven of beneden wordt
gedrukt, werkt hij in de volgende
modi.
Radiomodus
Werkt als schakelaar UP/DOWN
voor PRESET STATION.
Mediamodus
Werkt als schakelaar TRACK
UP/DOWN.
MODE ( ) (3)
Druk op de toets MODE om radio,
disc of AUX te selecteren.
MUTE ( ) (4)
Druk op de toets om het geluid te
dempen.
Druk nogmaals op de toets om het
geluid in te schakelen.
Informatie
Meer informatie over de
bedieningstoetsen van het
audiosysteem vindt u op de volgende
bladzijden in dit hoofdstuk.
Bluetooth®Wireless
Technology handsfree
U kunt de telefoon draadloos
gebruiken dankzij Bluetooth®
Wireless Technology.
(1) Toets bellen/beantwoorden
(2) Toets gesprek beëindigen
(3) Microfoon
Audio: Zie voor meer informatie
AUDIO in dit hoofdstuk.
AVN: Meer informatie over
Bluetooth
®
Wireless Technology
handsfree vindt u in het afzonderlijk
geleverde instructieboekje.
Audio/Video/Navigatiesysteem
(AVN) (indien van toepassing)
Gedetailleerde informatie over het
AVN-systeem vindt u in een
afzonderlijk geleverd instructieboekje.
i
4-4
Multimediasysteem
OOS047075
OOS047076
Uitleg werking autoradio
FM-ontvangst
AM- en FM-radiozenders worden
door zendmasten overal in het land
uitgezonden. Ze worden door de
antenne van uw auto ontvangen. Het
signaal wordt vervolgens ontvangen
door de radio en doorgestuurd naar
de luidsprekers in uw auto.
Als een krachtig radiosignaal uw
auto bereikt, zorgt de moderne
techniek van uw audiosysteem voor
een hoge kwaliteit van de
geluidsweergave. In sommige
gevallen is het door uw auto
ontvangen signaal echter niet
krachtig en helder.
Dit kan worden veroorzaakt door
bijvoorbeeld de afstand tot de
radiozender, andere krachtige
zenders in de nabijheid of de
aanwezigheid van gebouwen,
bruggen of andere grote obstakels in
het desbetreffende gebied.
AM-(MW-, LW-) ontvangst
AM-radiozenders kunnen over een
grotere afstand worden ontvangen
dan FM-radiozenders.
Dit komt doordat AM-radiogolven
met een lage frequentie worden
uitgezonden. Deze lange golven met
een lage frequentie volgen het
aardoppervlak en verplaatsen zich
niet recht naar buiten, de atmosfeer
in. Bovendien ontwijken ze obstakels,
zodat een betere signaaldekking het
gevolg is.
OJF045309L
OJF045308L
4-5
Multimediasysteem
4
FM-radiozender
FM-radiozenders worden met een
hoge frequentie uitgezonden en
volgen hierbij niet het aardoppervlak.
Daarom ontstaat bij FM-
radiozenders op een relatief korte
afstand van de radiozender
vervorming. Bovendien ondervinden
FM-signalen nadelige invloeden van
gebouwen, bergen of andere
obstakels. Dit kan een
geluidsweergave tot gevolg hebben
waarbij u veronderstelt dat uw radio
niet in orde is. De volgende situaties
zijn normaal en duiden niet op
problemen met de radio:
Fading: Naarmate uw auto verder
van de radiozender vandaan rijdt,
wordt het signaal zwakker en
begint het geluid af te nemen.
Wanneer dit gebeurt, selecteer
dan een andere, sterkere zender.
Flutter/(statische) ruis: Zwakke
FM-signalen of grote obstakels
tussen de zender en uw radio
vervormen het signaal, waardoor
er (statische) ruis of flutter
ontstaat. Deze storing kan iets
worden onderdrukt door de hoge
tonen te verminderen.
Wisseling van zenders: Bij het
zwakker worden van het FM-signaal
is het mogelijk dat het signaal van
een nabijgelegen, krachtige zender
op dezelfde frequentie wordt
ontvangen. Dit komt doordat uw
radio is ontworpen om op het
sterkste signaal af te stemmen.
Selecteer in dit geval een andere
zender met een sterker signaal.
OJF045311L
¢¢¢
JBM004
OJF045310L
4-6
Multimediasysteem
Wegdrukken: Als radiosignalen
vanuit diverse richtingen worden
ontvangen, kan dit vervorming of
flutter veroorzaken. Dit kan worden
veroorzaakt door een direct en een
gereflecteerd signaal van dezelfde
zender of door signalen van twee
zenders met dicht bij elkaar
liggende frequenties. Selecteer in
dit geval een andere zender totdat
deze omstandigheden voorbij zijn.
Een mobiele telefoon of een
radio met zend- en
ontvanginstallatie gebruiken
Wanneer u in de auto een mobiele
telefoon gebruikt, kan het
audiosysteem ruis gaan produceren.
Dit duidt niet op een storing in het
audioapparaat. Gebruik in dat geval
de mobiele telefoon zo ver mogelijk uit
de buurt van het audioapparaat.
Bij het gebruik van
communicatiesystemen zoals een
mobiele telefoon of een radio in de
auto moet een aparte, externe
antenne worden geplaatst.
Wanneer een mobiele telefoon of
een radio uitsluitend met een
interne antenne wordt gebruikt,
kan dit het elektrische systeem in
de auto storen en een veilige
bediening van de auto nadelig
beïnvloeden.
iPod®
iPod®is een geregistreerd
handelsmerk van Apple Inc.
Bluetooth
®
Wireless Technology
Het woord Bluetooth®en het
Bluetooth®-merk en -logo zijn
geregistreerde handelsmerken van
Bluetooth®SIG, Inc. en elk gebruik
hiervan door HYUNDAI is
toegestaan onder licentie.
Andere handelsmerken en
handelsnamen zijn eigendom van de
respectievelijke eigenaren.
Een mobiele telefoon met Bluetooth®
Wireless Technology-ondersteuning
is noodzakelijk om gebruik te maken
van Bluetooth®Wireless Technology.
AANWIJZING
4-7
Multimediasysteem
4
Gebruik uw mobiele telefoon
niet tijdens het rijden. Zet de
auto op een veilige plaats stil
als u uw mobiele telefoon toch
wilt gebruiken.
WAARSCHUWING
4-8
Multimediasysteem
AUDIO (Zonder Touchscreen)
J9G4H0000EE
(Met
Bluetooth
®
Wireless Technology)
4-9
Multimediasysteem
4
Kenmerken
van uw audiosysteem
Audiosysteem
De onderdelen in de auto kunnen
afwijken van de afbeelding.
(1) SEEK/TRACK
Naar de volgende zender zoeken
in de DAB/FM*- en AM-
radiomodus.
Het actuele muziekstuk wijzigen in
de mediamodus.
* met DAB (indien van toepassing)
(2) RADIO
Weergave DAB/FM*- of AM-radio
starten.
* met DAB (indien van toepassing)
(3) MEDIA
Selecteert USB (iPod®),
Bluetooth®-audio of AUX.
Het mediamenu weergeven
wanneer er twee of meer media
zijn aangesloten of wanneer in de
mediamodus op de toets [MEDIA]
wordt gedrukt.
(4) TELEFOON
Bluetooth®-telefoonmodus starten.
(5) AAN/UIT-/VOLUME KNOP
Draaien om het volume aan te
passen.
Indrukken om het systeem in of uit
te schakelen.
(6) RESETTEN
Het systeem uitschakelen en weer
starten.
4-10
Multimediasysteem
(7) PRESET
In de radiomodus: naar de
volgende/vorige pagina met
voorkeuzezenders.
(8) INSTELLINGEN/KLOK
Toegang tot de instellingen voor
display, geluid, datum / tijd,
Bluetooth, systeem en
uitschakelen display.
Door de toets ingedrukt te houden
kan de datum/tijd worden
ingesteld.
(9) MENU
Weergeven van beschikbare extra
menu's op het huidige scherm.
(10) BACK
Terug naar het vorige scherm.
(11) AFSTEM knop
Draaien om door de zenders/
muziekstukken te navigeren.
Indrukken om een item te selecteren.
(12) [1] ~ [6] (voorkeuzezenders)
In de radiomodus: voorkeuzezenders
opslaan/afspelen.
Selecteren/openen van op het
scherm weergegeven numerieke
menu's.
4-11
Multimediasysteem
4
Afstandsbediening
op het stuurwiel
De onderdelen in de auto kunnen
in werkelijkheid afwijken van de
afbeelding.
(1) MUTE
Onderdrukt de geluidsweergave.
Onderbreekt de werking van de
microfoon tijdens een
telefoongesprek.
(2) MODUS
Druk op de toets om de modus in
deze volgorde te wijzigen: Radio
Media.
(3) VOLUME
Indrukken om het volume aan te
passen.
(4) OMHOOG/OMLAAG
Druk in de radiomodus op de toets
om voorkeuzezenders te zoeken.
Houd in de radiomodus de toets
ingedrukt om frequenties te
zoeken.
Druk in de mediamodus op de
toets om het huidige muziekstuk te
wijzigen. (behalve AUX)
Houd in de mediamodus de toets
ingedrukt om snel door de
muziekstukken te zoeken. (behalve
Bluetooth®(BT) Audio en AUX)
(5) BELLEN
Toets indrukken
-
Indien de Bluetooth®Handsfreemodus
niet is ingeschakeld of wanneer u niet
wordt gebeld.
Eerste keer indrukken: het laatst
gebelde nummer wordt
automatisch weergegeven.
Tweede keer indrukken: het
ingevoerde telefoonnummer wordt
gebeld.
- Indrukken wanneer het scherm
voor binnenkomende oproepen
wordt weergegeven om de oproep
aan te nemen.
- Indrukken wanneer de Bluetooth®
Handsfreemodus is ingeschakeld
om over te schakelen naar het
gesprek in de wachtstand.
4-12
Multimediasysteem
Toets ingedrukt houden (langer
dan 1 seconde)
-
Indien de Bluetooth® Handsfreemodus
niet is ingeschakeld of wanneer u niet
wordt gebeld, wordt het laatst gebelde
nummer gebeld.
- Indrukken wanneer de Bluetooth®
Handsfreemodus is ingeschakeld
om het gesprek door te schakelen
naar uw mobiele telefoon.
-
Indrukken wanneer u via uw mobiele
telefoon belt om over te schakelen
naar de Bluetooth® Handsfreemodus.
(6) EINDE
Indrukken wanneer de Bluetooth
®
Handsfreemodus is ingeschakeld
om het telefoongesprek te
beëindigen.
Indrukken wanneer het scherm
voor binnenkomende oproepen
wordt weergegeven om de oproep
te weigeren.
Staar tijdens het rijden niet
naar het scherm. Als u
gedurende langere tijd naar
het scherm staart, kunt u
verkeersongelukken veroor-
zaken.
Demonteer of monteer het
audiosysteem niet en breng
geen wijzigingen aan. Als u dit
wel doet, kan dat resulteren in
ongelukken, brand of een
elektrische schok.
Als u de telefoon gebruikt
tijdens het rijden, kunt u
minder goed op het verkeer
letten en kunnen zich
ongelukken voordoen.
Parkeer de auto voordat u de
telefoonfunctie gebruikt.
Zorg ervoor dat er geen water
of vreemde voorwerpen in het
apparaat terechtkomen.
WAARSCHUWING Gebruik het product niet als
het scherm leeg is of als er
geen geluid hoorbaar is. Dit
kan duiden op een storing in
het product. Als u het product
in dergelijke situaties blijft
gebruiken, kan dat leiden tot
ongelukken (brand,
elektrische schok) of
storingen in het product.
Raak tijdens onweer de
antenne niet aan, omdat dit
kan leiden tot een elektrische
schok.
Stop of parkeer de auto niet in
gebieden met een stop- of
parkeerverbod om het
product te gebruiken. Anders
kan dit leiden tot
verkeersongelukken.
Gebruik het systeem met
draaiende motor.
Langdurig gebruik met het
contact AAN kan leiden tot
een lege accu.
4-13
Multimediasysteem
4
Als u het apparaat gebruikt
tijdens het rijden, kan dit leiden
tot ongelukken, omdat u
onvoldoende op uw omgeving
let. Parkeer eerst de auto voordat
u het apparaat gebruikt.
Pas het volume zodanig aan dat
u ook de geluiden buiten de auto
kunt horen. Als het volume te
hoog is en u geluiden buiten de
auto niet kunt horen, kan dat
leiden tot ongelukken.
Let op het volume wanneer u het
apparaat inschakelt. Een
plotseling zeer hoog volume bij
het inschakelen van het apparaat
kan leiden tot
gehoorbeschadigingen. (Pas het
volume aan tot een aanvaardbaar
niveau voordat u het apparaat
uitschakelt.)
Zet het contact AAN voordat u
dit apparaat gebruikt. Gebruik
het audiosysteem niet
gedurende langere perioden met
het contact AAN omdat hierdoor
de accu leeg kan raken.
Stel het apparaat niet bloot aan
ernstige schokken en laat het
niet vallen. Directe druk op de
voorzijde van de monitor kan
schade veroorzaken aan het
LCD.
Wanneer u het apparaat
schoonmaakt, moet u het
apparaat uitschakelen en een
droge, zachte doek gebruiken.
Gebruik nooit ruwe materialen,
chemische doeken of
oplosmiddelen (alcohol, benzeen,
thinner, enz.) omdat dergelijke
middelen het paneel van het
apparaat kunnen beschadigen of
verkleuringen kunnen
veroorzaken.
AANWIJZING
Wanneer u tijdens het rijden
wordt afgeleid, kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor ongevallen en ernstig
letsel veroorzaakt kunnen
worden. De voornaamste
verantwoordelijkheid van de
bestuurder is het veilig
besturen van de auto volgens
de wettelijke regels. Het gebruik
van handheld- of andere
apparatuur of van systemen in
de auto die de aandacht van de
bestuurder op welke wijze dan
ook afleiden van het veilig
besturen van de auto of die
wettelijk niet zijn toegestaan, is
dan ook verboden.
WAARSCHUWING
4-14
Multimediasysteem
Plaats geen dranken in de buurt
van het audiosysteem. Als u
morst met dranken kan dit leiden
tot storingen in het systeem.
Als er sprake is van een storing,
neem dan contact op met uw
leverancier of servicecentrum.
Wanneer het audiosysteem in
een elektromagnetische
omgeving wordt geplaatst,
ontstaat mogelijk ruis.
Voorkom dat bijtende
vloeistoffen als parfum en
cosmetische oliën in aanraking
komen met het dashboard,
omdat deze beschadiging of
verkleuring kunnen veroorzaken.
Icoon Beschrijving
Mute Dempen van geluid ingeschakeld
Accu De resterende accuduur van een
aangesloten Bluetooth®-apparaat
Handsfree- en
audiostreamingv
erbinding
Bluetooth®Handsfree bellen en
audiostreaming zijn mogelijk
Handsfreeverbin-
ding Bluetooth®Handsfree bellen is mogelijk
Audio streamen
met Bluetooth®Audio streamen met Bluetooth®is mogelijk
Contacten
downloaden
Contacten downloaden via draadloze
communicatie met Bluetooth®
Oproepgeschie-
denis downloaden
Oproepgeschiedenis downloaden via draadloze
communicatie met Bluetooth®
Lijn bezet Telefoongesprek bezig
Microfoon
uitschakelen
Werking van de microfoon onderbroken
tijdens een telefoongesprek
(gesprekspartner kan uw stem niet horen)
Signaalsterkte
telefoon
Geeft de signaalsterkte van de mobiele telefoon
weer wanneer deze is verbonden met
Bluetooth®
Informatie over statusiconen
Iconen die de audiostatus aangeven, worden in de rechter bovenhoek
weergegeven.
4-15
Multimediasysteem
4
Radio
FM/AM
(met RDS
(indien van toepassing))
Schakelen tussen FM en AM
Druk op de toets [RADIO] van het
audiosysteem om te schakelen
tussen FM en AM.
Zenders zoeken
Druk op de toets [SEEK/TRACK] om
zenders te zoeken.
Voorkeuzezenders
Er kunnen maximaal 36 veelbeluisterde
zenders worden opgeslagen.
1. Houd het gewenste nummer van 1
tot en met 36 ingedrukt. Hierdoor
wordt de zender onder dat
nummer opgeslagen.
Als er nog niets onder dat nummer
is opgeslagen, kunt u de zender
onder dat nummer opslaan door er
simpelweg even op te drukken.
2. Druk, om een zender op te slaan
onder nummer 7 of hoger, op de
toets [PRESET] om de
vorige/volgende pagina te openen
en sla op.
Druk in de lijst op de gewenste
voorkeuzezender om naar deze
zender te luisteren.
Menu
Druk op de toets [MENU] en
selecteer de gewenste functie.
Lijst: Er wordt een overzicht
weergegeven van alle beschikbare
zenders op de huidige locatie van
de auto. Druk op de toets om de
gewenste zender te selecteren.
Verkeersberichten (TA): In- of
uitschakelen van de weergave van
de verkeersinformatie.
Scannen: Elke beschikbare zender is
telkens vijf seconden te horen.
Geluidsinstellingen: De
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
4-16
Multimediasysteem
DAB/FM (met DAB)
Schakelen tussen DAB/FM en AM
Druk op de toets [RADIO] van het
audiosysteem om te schakelen
tussen DAB/FM en AM.
Zenders zoeken
Druk op de toets [SEEK/TRACK] om
zenders te zoeken.
Voorkeuzezenders
Er kunnen maximaal 36
veelbeluisterde zenders worden
opgeslagen.
1. Houd het gewenste nummer van 1
tot en met 36 ingedrukt. Hierdoor
wordt de zender onder dat
nummer opgeslagen. Als er nog
niets onder dat nummer is
opgeslagen, kunt u de zender
onder dat nummer opslaan door er
simpelweg even op te drukken.
2. Druk, om een zender op te slaan
onder nummer 7 of hoger, op de
toets [PRESET] om de
vorige/volgende pagina te openen
en sla op.
Druk in de lijst op de gewenste
voorkeuzezender om naar deze
zender te luisteren.
Menu
Druk op de toets [MENU] en
selecteer de gewenste functie.
Lijst: Er wordt een overzicht
weergegeven van alle beschikbare
zenders op de huidige locatie van
de auto. Druk op de toets om de
gewenste zender te selecteren.
Verkeersberichten (TA): In- of
uitschakelen van de weergave van
de verkeersinformatie.
Regio: In- of uitschakelen van het
automatisch schakelen tussen
regionale zenders.
Geluidsinstellingen: De
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
Scannen: Elke beschikbare zender
is telkens vijf seconden te horen.
FM handmatig instellen:
Handmatig zoeken naar
frequenties.
4-17
Multimediasysteem
4
Media
Informatie - Gebruik van
MP3
Ondersteunde audio-indelingen
Andere bestandsindelingen dan
de hierboven genoemde worden
mogelijk niet herkend of
afgespeeld. Bepaalde informatie,
zoals de bestandsnaam, wordt
mogelijk niet weergegeven.
Overzicht van ondersteunde
gecomprimeerde bestandstypen
1. Bitrates (Kbps)
2. Samplefrequentie (Hz)
De geluidskwaliteit van
gecomprimeerde MP3/WMA-
bestanden en WAV-bestanden
kan, afhankelijk van de bitrate,
verschillen. (Een hogere bitrate
heeft mogelijk een betere
geluidskwaliteit.)
Het product herkent alleen
bestanden met de extensie MP3,
WMA of WAV.
Bestanden zonder een van deze
extensies worden niet herkend.
3. Aantal herkenbare mappen en
bestanden
Mappen: 2.000 voor USB
Bestanden: 6.000 voor USB
Geen herkenningslimiet voor
maphiërarchieën
MPEG1 MPEG2 MPEG2,5 WMA
44100 22050 11025 32000
48000 24000 12000 44100
32000 16000 8000 48000
AANWIJZING
Audioformaten WAVeform-audioformaat
Gecomprimeerde
audio-indelingen
MPEG1 Audio Layer3
MPEG2 Audio Layer3
MPEG2.5 Audio Layer3
Windows Media Audio
versie 7.X en 8.X
i
4-18
Multimediasysteem
4. Maximaal aantal karakters
(Unicode)
Bestandsnamen: maximaal 64
Mapnaam: maximaal 32
Ondersteunde talen
(Unicode-ondersteuning)
Koreaans: 2.604 karakters
Engels: 94 karakters
Chinese karakters: 4.888 karakters
Speciale symbolen: 986 karakters
Japanse karakters en karakters
van het vereenvoudigd Chinees
worden niet ondersteund.
Informatie
- Gebruik van USB-apparaten
Als u de auto start terwijl er een
USB-apparaat is aangesloten, kan
het apparaat beschadigd raken.
Koppel de USB-apparaten los
voordat u de auto start.
Als u de auto start of de motor afzet
terwijl er een extern USB-apparaat
is aangesloten, werkt het USB-
apparaat mogelijk niet.
Pas op voor statische elektriciteit
wanneer u externe USB-apparaten
aansluit of loskoppelt.
Een gecodeerde MP3-speler wordt
niet herkend wanneer deze als een
extern apparaat is aangesloten.
Externe USB-apparaten worden
mogelijk niet herkend, afhankelijk
van de status van het externe USB-
apparaat.
Alleen producten die zijn
geformatteerd tot 4 kB of lager worden
herkend.
Alleen USB-apparaten in het
FAT12/16/32-formaat worden
herkend; de bestandssystemen NTFS
en ExFAT worden niet herkend.
Sommige USB-apparaten worden
niet herkend als gevolg van
compatibiliteitsproblemen.
Raak de USB-aansluitingen niet
aan.
Het in korte tijd veelvuldig
loskoppelen en aansluiten van USB-
apparaten kan mankementen aan
de apparatuur veroorzaken.
Mogelijk zijn er abnormale geluiden
te horen wanneerhet USB-apparaat
wordt losgekoppeld.
Schakel de radio uit voordat u
externe USB-apparaten aansluit of
loskoppelt.
Het herkennen duurt mogelijk
langer, afhankelijk van het type, de
capaciteit of het bestandsformaat
van het externe USB-apparaat. Dit
duidt niet op een productstoring.
Het is niet toegestaan om USB-
apparaten voor andere doeleinden
dan het afspelen van
muziekbestanden te gebruiken.
Het weergeven van afbeeldingen en
het afspelen van video's wordt niet
ondersteund.
i
AANWIJZING
4-19
Multimediasysteem
4
Het gebruik van USB-accessoires,
zoals laders of verwarming die
gebruikmaken van USB I/F, kan de
prestaties van het product negatief
beïnvloeden of storingen
veroorzaken. Gebruik de USB-
apparaten en -accessoires niet voor
deze doeleinden.
Het gebruik van USB-aansluitingen
en verlengkabels kan ertoe leiden
dat het audiosysteem van de auto
uw USB-apparaat niet herkent.
Sluit het USB-apparaat rechtstreeks
aan op de multimedia-aansluiting
van uw auto.
Wanneer u USB-apparaten met een
hoge capaciteit gebruikt met
afzonderlijke logische stations,
kunnen er alleen bestanden worden
afgespeeld die op het hoogste
logische station zijn opgeslagen. Als
er applicaties op een USB-apparaat
zijn opgeslagen, kan er mogelijk
niet worden afgespeeld.
Sommige MP3-spelers, mobiele
telefoons, digitale camera's, enz.
(USB-apparaten die niet worden
herkend als apparaat voor mobiele
opslag) werken mogelijk niet goed
wanneer ze worden aangesloten.
Het opladen via de USB-aansluiting
wordt door sommige mobiele
apparaten mogelijk niet
ondersteund.
Alleen voor standaard USB-
apparaten (Metal Cover Type)
wordt de werking gegarandeerd.
De werking van HDD-, CF- en SD-
apparatuur en van USB-sticks wordt
niet gegarandeerd.
DRM-bestanden (Digital Rights
Management) kunnen niet worden
afgespeeld.
USB-apparaten van het SD- of CF-
type en andere USB-apparaten
waarbij een adapter moet worden
gebruikt voor het aansluiten,
worden niet ondersteund.
Wanneer er USB-HDD's of USB-
apparaten worden gebruikt
waarvan de aansluitingen losraken
als gevolg van de trillingen van de
auto (iStick, enz.), kan een juiste
werking ervan niet worden
gegarandeerd.
USB-producten die als
sleutelhangers of
accessoires voor de
mobiele telefoon worden
gebruikt, kunnen de USB-aansluiting
beschadigen en het juist afspelen van
bestanden negatief beïnvloeden.
Gebruik deze niet. Gebruik alleen
producten met een stekkeraansluiting
zoals in de afbeelding aangegeven.
Wanneer MP3-apparaten of
mobiele telefoons tegelijkertijd
worden aangesloten in de AUX-, BT
Audio- of USB-modus, hoort u
mogelijk een knal of doet zich een
storing voor.
4-20
Multimediasysteem
USB
(1)Herhalen
Druk op de toets [1] om het herhalen
in en uit te schakelen.
(2)Willekeurige
Druk op de toets [2] om het afspelen
in willekeurige volgorde in en uit te
schakelen.
(3)Lijst
Druk op de toets [3] om een lijst van
alle muziekstukken te bekijken.
Afspelen
Druk op de toets [MEDIA] en
selecteer [USB].
Sluit een USB-apparaat aan op de
USB-aansluiting om de bestanden
op het USB-apparaat automatisch
af te spelen.
Naar een ander muziekstuk gaan
Druk op de toets [SEEK/TRACK] om
het vorige of volgende muziekstuk af
te spelen.
Houd de toets [SEEK/TRACK]
ingedrukt om het muziekstuk dat op
dat moment wordt afgespeeld terug
of vooruit te spoelen.
Zoek muziekstukken door aan de
knop TUNE te draaien en druk op de
knop om af te spelen.
Muziekstukken selecteren in een
overzicht
Selecteer [Lijst] om een lijst van alle
beschikbare muziekstukken te
bekijken.
Selecteer het gewenste muziekstuk
en speel dit af.
Afspelen herhalen
Selecteer [Herhalen] om alles te
herhalen, het huidige muziekstuk te
herhalen, de map te herhalen, de
categorie te herhalen of deze functie
uit te schakelen.
Alles herhalen: Alle
muziekstukken worden herhaald.
Huidige muziekstuk herhalen:
Het muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld, wordt herhaald.
Map herhalen: Alle
muziekstukken in de huidige map
worden herhaald.
Categorie herhalen: Alle
muziekstukken in de huidige
categorie worden herhaald.
Informatie
De functie voor het herhalen van de
map is alleen beschikbaar wanneer
muziekstukken worden afgespeeld in
de categorie [Bestand] onder [Lijst].
i
4-21
Multimediasysteem
4
In willekeurige volgorde afspelen
Selecteer [Willekeurige] om het in
willekeurige volgorde afspelen, het in
willekeurige volgorde afspelen van
de map of het in willekeurige
volgorde afspelen van de categorie
in of uit te schakelen.
In willekeurige volgorde
afspelen: De muziekstukken
worden in willekeurige volgorde
afgespeeld.
Map in willekeurige volgorde
afspelen: Alle muziekstukken in de
huidige map worden in willekeurige
volgorde afgespeeld.
Categorie in willekeurige
volgorde afspelen: Alle
muziekstukken in de huidige
categorie worden in willekeurige
volgorde afgespeeld.
Menu
Druk op de toets [MENU] en
selecteer de gewenste functie.
Informatie: Gedetailleerde
informatie over het muziekstuk dat
op dat moment wordt afgespeeld.
Geluidsinstellingen: De
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
Informatie
- Gebruik van de iPod®
Gebruik de bij uw iPod®geleverde
kabel om de bedieningsfunctie van
de iPod®van het audiosysteem te
kunnen gebruiken.
Wanneer u de iPod®tijdens het
afspelen op de auto aansluit, is
mogelijk gedurende één of twee
seconden een hard geluid te horen.
Sluit de iPod®op de auto aan nadat
u het afspelen hebt gestopt of
onderbroken.
Sluit de iPod®op de auto aan terwijl
het contact in stand ACC staat om
het opladen te starten.
Wanneer u de iPod®-kabel aansluit,
moet u ervoor zorgen dat u de kabel
goed in de aansluiting drukt.
Wanneer de EQ-functies van een
extern apparaat, zoals een iPod®, en
het audiosysteem beide actief zijn,
kunnen de EQ-effecten elkaar
overlappen en leiden tot een
mindere geluidskwaliteit en
vervorming. Schakel indien
mogelijk de EQ-functie uit voor alle
externe apparaten.
Er kan sprake zijn van ruis wanneer
uw iPod®of een AUX-apparaat
wordt aangesloten. Koppel het
apparaat los wanneer u dit niet
gebruikt en berg het op.
Er kan sprake zijn van ruis wanneer
het audiosysteem wordt gebruikt
terwijl een iPod®of extern AUX-
apparaat is aangesloten op de
aansluiting voor de voeding. Koppel
in deze gevallen de iPod®of het
externe apparaat los van de
aansluiting voor de voeding.
Afhankelijk van de eigenschappen
van uw iPod®/iPhone®wordt het
afspelen mogelijk onderbroken of
kunnen zich storingen voordoen in
het apparaat.
Mogelijk wordt er niet afgespeeld als
uw iPhone®via zowel Bluetooth®als
USB is verbonden. Selecteer in dit
geval op uw iPhone®de Dock-stekker
of Bluetooth®om de instellingen voor
de audio-uitgang te wijzigen.
Als uw softwareversie het communi-
catieprotocol niet ondersteunt of als
uw iPod®niet wordt herkend als
gevolg van een storing of defect in het
apparaat, kan de iPod®-modus niet
worden gebruikt.
i
4-22
Multimediasysteem
•De iPod
®nano (5e generatie) wordt
mogelijk niet herkend als de batterij
bijna leeg is. Laad hem ver genoeg
op voordat u hem gebruikt.
De volgorde bij het zoeken of
afspelen van muziekstukken op de
iPod®kan verschillen van de
volgorde op het audiosysteem.
Als de iPod®als gevolg van een
interne storing niet werkt, reset dan
de iPod®(raadpleeg de handleiding
van uw iPod®).
Afhankelijk van de softwareversie
kan de iPod®mogelijk niet met het
systeem worden gesynchroniseerd.
Als de media wordt verwijderd of
losgekoppeld voordat deze is
herkend, keert het systeem mogelijk
niet terug naar de voorgaande
modus (iPod®kan niet worden
opgeladen).
Andere kabels dan die van 1 meter
die met iPod®-/iPhone®-producten
worden meegeleverd, worden
mogelijk niet herkend.
Wanneer er andere muziek-apps op
uw iPod®worden gebruikt, werkt
de synchroniseerfunctie van het
systeem mogelijk niet door een
storing in de iPod®-applicatie.
iPod
®
(1)Herhalen
Druk op de toets [1] om het herhalen
in en uit te schakelen.
(2)Willekeurige
Druk op de toets [2] om het afspelen
in willekeurige volgorde in en uit te
schakelen.
(3)Lijst
Druk op de toets [3] om een lijst van
alle muziekstukken te bekijken.
Afspelen
Sluit uw iPod®aan op de USB-
aansluiting, druk op de toets
[MEDIA] en selecteer [iPod].
Naar een ander muziekstuk gaan
Druk op de toets [SEEK/TRACK] om
het vorige of volgende muziekstuk af
te spelen.
Houd de toets [SEEK/TRACK]
ingedrukt om het muziekstuk dat op
dat moment wordt afgespeeld terug
of vooruit te spoelen.
Zoek muziekstukken door aan de
knop TUNE te draaien en druk op de
knop om af te spelen.
4-23
Multimediasysteem
4
Muziekstukken selecteren in een
lijst
Selecteer [Lijst] om een lijst van alle
beschikbare muziekstukken te
bekijken.
Selecteer het gewenste muziekstuk
en speel dit af.
Afspelen herhalen
Selecteer [Herhalen] om de categorie
te herhalen, het huidige muziekstuk te
herhalen of deze functie uit te
schakelen.
Categorie herhalen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie herhalen.
Huidig muziekstuk herhalen:
het muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld, wordt herhaald.
In willekeurige volgorde afspelen
Selecteer [Willekeurige] om het in
willekeurige volgorde afspelen van
de categorie in of uit te schakelen.
Categorie in willekeurige
volgorde afspelen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie worden in willekeurige
volgorde afgespeeld.
Menu
Druk op de toets [MENU] en
selecteer de gewenste functie.
Informatie: gedetailleerde
informatie over het muziekstuk dat
op dat moment wordt afgespeeld.
Geluidsinstellingen: de
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
Wanneer er andere
muziektoepassingen worden
gebruikt
Wanneer op uw iPod® opgeslagen
muziekstukken worden afgespeeld
terwijl op dat moment ook een
andere muziek-app wordt gebruikt,
wordt het bovenstaande scherm
weergegeven.
(1) Afspelen/onderbreken: Druk op
de toets [1] om muziek af te
spelen of het afspelen te
pauzeren.
(2) iPod-bestanden: Druk op de toets
[2] om muziekbestanden op uw
iPod®af te spelen.
(3) Geluids-instellingen: Druk op de
toets [3] om de
geluidsinstellingen te wijzigen.
4-24
Multimediasysteem
Bestanden iPod afspelen
Druk op de toets [iPod-bestanden]
om op uw iPod® opgeslagen
muziekstukken af te spelen.
Als er geen muziekstukken op uw
iPod®zijn opgeslagen, wordt de
functie [iPod-bestanden]
uitgeschakeld.
Informatie
Het apparaat kan niet goed worden
bediend als gevolg van een storing in
de iPod®-applicatie.
Informatie
- Gebruik van Bluetooth®-
audio
De Bluetooth®-audiomodus kan
alleen worden gebruikt als er een
telefoon met Bluetooth®-
ondersteuning is aangesloten. Er
kunnen alleen apparaten worden
gebruikt die Bluetooth®-audio
ondersteunen.
Als de telefoon met Bluetooth®-
ondersteuning tijdens het afspelen
wordt losgekoppeld, stopt de
muziek.
Wanneer tijdens het streamen van
audio via Bluetooth®de toetsen
TRACK UP/DOWN worden
gebruikt, klinkt er mogelijk een
knal of wordt het geluid mogelijk
onderbroken, afhankelijk van de
mobiele telefoon.
Afhankelijk van de mobiele telefoon
wordt het streamen van audio
mogelijk niet ondersteund.
Als u iemand belt of zelf wordt
gebeld terwijl er in de Bluetooth®-
audiomodus muziek wordt
afgespeeld, is het gesprek mogelijk
door de muziek heen te horen.
Wanneer u terugkeert naar de
Bluetooth®-audiomodus nadat u een
gesprek hebt beëindigd, wordt bij
sommige mobiele telefoons het
afspelen mogelijk niet automatisch
hervat.
Bluetooth®Handsfree is een
functie die veiliger rijden
mogelijk maakt. Als u een
verbinding maakt tussen het
audiosysteem van de auto en een
Bluetooth®-telefoon, kunt u
eenvoudig bellen, oproepen
ontvangen en het telefoonboek
beheren. Lees eerst zorgvuldig
deze handleiding door voordat u
de Bluetooth®Wireless
Technology gebruikt.
Het veelvuldig gebruiken of
bedienen tijdens het rijden kan
leiden tot onoplettendheid
waardoor ongelukken kunnen
ontstaan.
Gebruik het apparaat niet te
vaak tijdens het rijden.
Langere tijd naar het scherm
kijken, is gevaarlijk en kan
leiden tot ongelukken.
Kijk tijdens het rijden slechts
kort op het scherm.
AANWIJZING
i
i
4-25
Multimediasysteem
4
Bluetooth
®
-audio (BT)
(1)Herhalen
Druk op de toets [1] om het herhalen
in en uit te schakelen.
(2)Willekeurige
Druk op de toets [2] om het afspelen
in willekeurige volgorde in en uit te
schakelen.
(3)Afspelen/onderbreken
Druk op de toets [3] om muziek af te
spelen of het afspelen te pauzeren.
Informatie
Deze functie wordt door sommige
mobiele telefoons mogelijk niet
ondersteund.
Afspelen
Druk op de toets [MEDIA] en
selecteer [BT Audio].
Naar een ander muziekstuk gaan
Druk op de toets [SEEK/TRACK]
om het vorige of volgende
muziekstuk af te spelen.
Informatie
Deze functie wordt door sommige
mobiele telefoons mogelijk niet
ondersteund.
Afspelen herhalen
Selecteer [Herhalen] om alles te
herhalen, het huidige muziekstuk te
herhalen, de categorie te herhalen of
deze functie uit te schakelen.
Alles herhalen: Alle
muziekstukken worden herhaald.
Huidige muziekstuk herhalen:
Het muziekstuk dat op dat moment
wordt afgespeeld, wordt herhaald.
Categorie herhalen: Alle
muziekstukken in de huidige
categorie worden herhaald.
Informatie
De functie voor het herhalen is
ingeschakeld, afhankelijk van de
bediening van het aangesloten
Bluetooth®-apparaat.
i
i
i
4-26
Multimediasysteem
In willekeurige volgorde afspelen
Selecteer [Willekeurige] om het in
willekeurige volgorde afspelen of het in
willekeurige volgorde afspelen van de
categorie in of uit te schakelen.
Willekeurige volgorde: de
muziekstukken worden in
willekeurige volgorde afgespeeld.
Categorie in willekeurige
volgorde afspelen: alle
muziekstukken in de huidige
categorie worden in willekeurige
volgorde afgespeeld.
Informatie
De functie voor het in willekeurige
volgorde afspelen is ingeschakeld,
afhankelijk van de bediening van het
aangesloten Bluetooth-apparaat.
Menu
Druk op de toets [MENU] en
selecteer de gewenste functie.
Aansluitingen: Het op dat moment
aangesloten Bluetooth®-apparaat
kan worden gewijzigd.
Geluidsinstellingen: De
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
AUX
AUX gebruiken
Druk op de toets [MEDIA] en
selecteer [AUX].
Sluit het externe apparaat aan op
de AUX-aansluiting om AUX uit te
voeren.
Menu
Druk op de toets [MENU] en
selecteer de gewenste functie.
Geluidsinstellingen: De
geluidsinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
Telefoon
Informatie
- Gebruik van Bluetooth®-
telefoon (BT)
Bluetooth®is een draadloze
netwerktechnologie voor korte
afstanden die gebruikmaakt van een
2,4 GHz frequentie om draadloos
verbinding te maken met allerlei
apparaten binnen een bepaalde
afstand.
Deze technologie wordt gebruik in
PC's, randapparatuur, Bluetooth®-
telefoons, tablets, huishoudelijke
apparaten en auto's. Apparaten met
Bluetooth®-ondersteuning kunnen
met hoge snelheid gegevens
uitwisselen zonder dat daarvoor een
fysieke kabel moet zijn aangesloten.
Met Bluetooth®Handsfree-apparaten
hebt u eenvoudig toegang tot
telefoonfuncties via mobiele telefoons
met Bluetooth®.
Sommige Bluetooth®-apparaten
worden mogelijk niet ondersteund
door de Bluetooth®Handsfreefunctie.
i
i
4-27
Multimediasysteem
4
Wanneer er Bluetooth®-verbinding is
en er wordt geprobeerd te bellen via
een aangesloten telefoon buiten de
auto, wordt er verbinding gemaakt
met de Bluetooth®Handsfreefunctie
van de auto.
Vergeet niet de verbinding met de
Bluetooth®Handsfreefunctie te
verbreken via uw Bluetooth®-
apparaat of het audioscherm.
De Bluetooth®Handsfreefunctie helpt
bestuurders veilig te rijden. Door een
telefoon met Bluetooth®-
ondersteuning aan te sluiten op het
audiosysteem van de auto, kunt u
bellen en worden gebeld via het
audiosysteem en kunnen de contacten
worden beheerd. Raadpleeg voor
gebruik het instructieboekje.
Wanneer u het systeem tijdens het
rijden veelvuldig bedient, en u dus
niet goed op de weg kunt letten, kan
dit tot ongevallen leiden. Gebruik het
apparaat niet te vaak tijdens het
rijden.
Wanneer u gedurende langere tijd op
het scherm kijkt, verhoogt dit het risico
op ongevallen. Beperk de tijd dat u op
het scherm kijkt tot een minimum.
Voorzorgsmaatregelen bij het
aansluiten van Bluetooth®-
apparaten
De volgende Bluetooth®-functies
worden door de auto ondersteund.
Bepaalde functies worden door
sommige Bluetooth®-apparaten
mogelijk niet ondersteund.
1) Bluetooth®Handsfree bellen
2) Functies gebruiken tijdens het
bellen (privé, overschakelen,
regeling volume microfoon/
gespreksvolume)
3) De op het Bluetooth®-apparaat
opgeslagen oproepgeschiedenis
downloaden
4) De op het Bluetooth®-apparaat
opgeslagen contacten
downloaden
5) Automatisch downloaden van
contacten/oproepgeschiedenis
wanneer er verbinding met
Bluetooth®is
6) Automatische verbinding met
het Bluetooth®-apparaat
wanneer de auto wordt gestart
7) Afspelen van gestreamde audio
met Bluetooth®
Controleer of uw apparaat Bluetooth®
ondersteunt voordat u het aansluit op
het audiosysteem.
Zelfs wanneer uw apparaat
Bluetooth®ondersteunt, kan er
geen Bluetooth®-verbinding worden
gemaakt als de Bluetooth®-functie
van het apparaat is uitgeschakeld.
Zorg ervoor dat de Bluetooth®-
functie is ingeschakeld wanneer u
het apparaat zoekt en er verbinding
mee maakt.
Koppel of verbind Bluetooth®-
apparaten met het audiosysteem
terwijl de auto stilstaat.
Als de Bluetooth®-verbinding is
verbroken als gevolg van abnormale
omstandigheden terwijl er een
Bluetooth®-apparaat is aangesloten
(communicatiebereik overschreden,
apparaat uitgeschakeld,
communicatieproblemen, enz.),
wordt er gezocht naar het
Bluetooth®-apparaat waarmee de
verbinding is verbroken en wordt er
automatisch opnieuw verbinding
gemaakt.
4-28
Multimediasysteem
Als u de functie voor het
automatisch verbinding maken met
een Bluetooth®-apparaat wilt
uitschakelen, schakel dan de
Bluetooth®-functie op uw apparaat
uit. Raadpleeg de handleidingen
van de afzonderlijke apparaten om
te zien of Bluetooth®wordt
ondersteund.
De kwaliteit en het volume bij
handsfree bellen verschillen
mogelijk, afhankelijk van het type
Bluetooth®-apparaat.
Bij sommige Bluetooth®-apparaten
treden regelmatig Bluetooth®-
verbindingsproblemen op. Gebruik
in dit geval de volgende methode.
1) Schakel de Bluetooth®-functie
op uw Bluetooth®-apparaat uit
Schakel de functie weer in en
probeer nogmaals.
2) Verwijder het gekoppelde
apparaat van het audiosysteem
en koppel het apparaat opnieuw.
3) Schakel uw Bluetooth®-
apparaat uit Schakel het weer
in en probeer nogmaals.
4) Verwijder de accu van uw
Bluetooth®-apparaat, plaats
hem vervolgens weer in het
apparaat, start het apparaat
weer op en probeer nogmaals
verbinding te maken.
5) Start de auto opnieuw en
probeer opnieuw verbinding te
maken.
Een Bluetooth
®
-apparaat
koppelen
Informatie over het koppelen van
Bluetooth®-apparaten
Koppelen verwijst naar het proces
van het koppelen van Bluetooth®-
apparaten of mobiele telefoons
met het systeem voordat er
verbinding wordt gemaakt. Dit is
een noodzakelijke procedure voor
Bluetooth®-verbinding en het
gebruik ervan.
Er kunnen maximaal vijf apparaten
worden gekoppeld.
Het koppelen van Bluetooth®-
apparaten is niet toegestaan
tijdens het rijden
Het eerste Bluetooth®-apparaat
koppelen
Druk op de toets [PHONE] van het
audiosysteem of de toets [CALL]
van de stuurwieltoetsen Zoek op
het Bluetooth®-apparaat naar de
auto en koppel ze Voer het
wachtwoord in op het Bluetooth®-
apparaat of bevestig het wachtwoord
Het koppelen is voltooid.
4-29
Multimediasysteem
4
1. Wanneer op de toets [PHONE] op
het audiosysteem of de toets
[CALL] van de stuurwieltoetsen
wordt gedrukt, wordt het
onderstaande scherm
weergegeven. Er kunnen nu
apparaten worden gekoppeld.
(1) Voertuignaam: De naam die het
Bluetooth®-apparaat zoekt.
Informatie
De naam van de auto in bovenstaande
afbeelding is een voorbeeld.
Raadpleeg uw apparaat voor de
daadwerkelijke naam van uw auto.
2. Zoek naar beschikbare Bluetooth®-
apparaten in het Bluetooth®-menu
van uw Bluetooth®-apparaat
(mobiele telefoon enz.).
3. Controleer of de naam van de
auto in uw Bluetooth®-apparaat
overeenkomt met de naam van de
auto op het audioscherm en
selecteer hem.
4-1. Voor apparaten waarbij een
wachtwoord moet worden
ingevoerd, wordt een scherm
voor het invoeren van het
wachtwoord op uw Bluetooth®-
apparaat weergegeven.
- Voer het wachtwoord "0000" in
op uw Bluetooth®-apparaat.
4-2. Voor apparaten waarbij een
wachtwoord moet worden
bevestigd, wordt dit scherm op
het audiosysteem weergegeven.
Er wordt op het Bluetooth®-
apparaat een scherm
weergegeven waarop een 6-
cijferig wachtwoord moet
worden ingevoerd.
- Nadat u hebt gecontroleerd of
het 6-cijferige wachtwoord op
het audioscherm en het
Bluetooth®-apparaat gelijk zijn,
selecteert u [OK] op uw
Bluetooth®-apparaat.
i
4-30
Multimediasysteem
Informatie
Het 6-cijferige wachtwoord in
bovenstaande afbeelding is een
voorbeeld. Op het scherm in uw auto
wordt het daadwerkelijke wachtwoord
weergegeven.
Een tweede Bluetooth®-apparaat
koppelen
Druk op de toets [SETUP/CLOCK]
van het audiosysteem Selecteer
[Bluetooth] Selecteer [Aansluitingen]
Selecteer [Nieuw apparaat
toevoegen].
- Vanaf hier is de koppelprocedure
gelijk aan [Het eerste Bluetooth®-
apparaat koppelen].
Informatie
Bluetooth®-stand-bymodus duurt
drie minuten. Als een apparaat niet
binnen drie minuten wordt
gekoppeld, wordt het koppelen
geannuleerd. Begin opnieuw.
Bij de meeste Bluetooth®-apparaten
wordt er na het koppelen
automatisch verbinding gemaakt.
Voor sommige apparaten is echter
een afzonderlijke bevestiging nodig
wanneer u na het koppeling
verbinding wilt maken. Controleer
na het koppelen uw Bluetooth®-
apparaat om te controleren of er
verbinding is gemaakt.
Verbinding maken
met Bluetooth
®
-apparaten Als er
geen apparaten zijn verbonden
Als er geen apparaten zijn
verbonden
Druk op de toets [PHONE] van het
audiosysteem of de toets [CALL]
van de stuurwieltoetsen Lijst van
gekoppelde Bluetooth®-apparaten
Selecteer het gewenste Bluetooth®-
apparaat in de lijst Maak
verbinding via Bluetooth®.
i
i
4-31
Multimediasysteem
4
Als er apparaten zijn verbonden
Druk op de toets [PHONE] van het
audiosysteem Selecteer [
Instellingen] Selecteer
[Aansluitingen] Selecteer het
Bluetooth®-apparaat waarmee u
verbinding wilt maken Selecteer
[Verbinden] Maak verbinding via
Bluetooth®.
Informatie
Er kan slechts één Bluetooth®-
apparaat per keer zijn verbonden.
Wanneer er verbinding wordt
gemaakt met een Bluetooth®-
apparaat, kunnen er geen andere
apparaten worden gekoppeld.
Aannemen/weigeren van
oproepen
Ontvangen van oproepen wanneer er
verbinding is met Bluetooth®.
(1) Naam beller: als het nummer van
de beller tussen uw contacten
staat, wordt de bijbehorende
naam weergegeven.
(2) Telefoonnummer binnenkomende
oproep: het telefoonnummer van
de binnenkomende oproep wordt
weergegeven.
(3) Aannemen: gesprek aannemen.
(4) Weigeren: oproep weigeren.
Informatie
Wanneer het scherm voor
binnenkomende oproepen wordt
weergegeven, kan het scherm voor
audiomodus of instellingen niet
worden weergegeven. Alleen het
bedienen van het gespreksvolume
wordt ondersteund.
De functie voor het weigeren van
oproepen wordt door sommige
Bluetooth®-apparaten mogelijk niet
ondersteund.
De functie voor het weergeven van
het telefoonnummer wordt door
sommige Bluetooth®-apparaten
mogelijk niet ondersteund.
i
i
4-32
Multimediasysteem
Bediening tijdens
telefoongesprekken
Binnenkomende oproep terwijl er
verbinding met Bluetooth®is
Selecteer [Aannemen].
(1) Gespreksduur: De gespreksduur
wordt weergegeven.
(2) Naam beller: Als het nummer van
de beller tussen uw contacten staat,
wordt de bijbehorende naam
weergegeven.
(3) Telefoonnummer binnenkomende
oproep: Het telefoonnummer van de
binnenkomende oproep wordt
weergegeven.
(4) Privémodus: De oproep wordt
doorgeschakeld naar een mobiele
telefoon.
(5) Beëindigen: Gesprek beëindigen.
(6) Geluid uit: Het uitgaande
stemgeluid wordt geblokkeerd.
Menu
Druk op de toets [MENU] en
selecteer de gewenste functie.
Overschak: Schakelen tussen
gesprekken als er verbinding is
met twee of meer
gesprekspartners.
Microfoon volume: Afstellen van
het uitgangsvolume.
Informatie
De functie voor privégesprekken
wordt door sommige Bluetooth®-
apparaten mogelijk niet
ondersteund.
Het uitgangsvolume verschilt
mogelijk, afhankelijk van het type
Bluetooth®-apparaat. Als het
uitgangsvolume te hoog of te laag is,
pas dan het volume van de
microfoon aan.
Het menu om te schakelen tussen
gesprekken wordt alleen
weergegeven als er verbinding is
met twee of meer gesprekspartners.
Favorieten
Druk op de toets [PHONE] van het
audiosysteem Selecteer
[Favorieten] De lijst van favorieten
wordt weergegeven.
(1) Favorieten toevoegen: Voeg een
gedownload telefoonnummer toe
aan uw favorieten.
(2) Lijst van favorieten: Er wordt een
lijst van gekoppelde favorieten
weergegeven. Wanneer u een
favoriet selecteert, kunt u deze
bellen.
Menu
Druk op de toets [MENU] en
selecteer de gewenste functie.
Verwijderen: Een opgeslagen favoriet
wissen.
i
4-33
Multimediasysteem
4
Informatie
Er kunnen maximaal 20 favorieten
worden opgeslagen voor elk
gekoppeld Bluetooth®-apparaat.
U hebt toegang tot de favorieten
wanneer het Bluetooth®-apparaat
van waaruit ze zijn gekoppeld, is
verbonden.
Het audiosysteem downloadt geen
favorieten van Bluetooth®-
apparaten. Favorieten moeten voor
gebruik worden opgeslagen.
Voordat u favorieten kunt
toevoegen, moeten ze eerst worden
gedownload.
Opgeslagen favorieten worden niet
bijgewerkt, ook niet wanneer de
contacten van het aangesloten
Bluetooth®-apparaat worden
gewijzigd. In dat geval moeten de
favorieten worden verwijderd en
opnieuw worden toegevoegd.
Belgeschiedenis
Druk op de toets [PHONE] van het
audiosysteem Selecteer
[Belgeschiedenis] De
oproepgeschiedenis wordt
weergegeven.
(1) Belgeschiedenis: Geeft de
gedownloade oproepgeschiedenis
weer.
Wanneer u een favoriet
selecteert, kunt u deze bellen.
(2) SGespreksduur: Geeft de
tijdsduur van het gesprek weer.
Menu
Druk op de toets [MENU] en
selecteer de gewenste functie.
Alle gesprekken: Geeft de
volledige oproepgeschiedenis
weer.
Gemiste gesprekken: Geeft de
gemiste oproepen weer.
Uitgaande gesprekken: Geeft de
uitgaande oproepen weer.
Uitgaande gesprekken: Geeft de
binnenkomende oproepen weer.
Downloaden: De
oproepgeschiedenis van
aangesloten Bluetooth®-apparaten
wordt gedownload.
Informatie
Er worden maximaal 50 gebelde
nummers, ontvangen oproepen en
gemiste oproepen opgeslagen.
Wanneer de meest recente
oproepgeschiedenis wordt
ontvangen, wordt de bestaande
oproepgeschiedenis gewist.
i
i
4-34
Multimediasysteem
Contacten
Druk op de toets [PHONE] van het
audiosysteem Selecteer
[Contacten] Selecteer een letter
(ABC) De contacten worden
weergegeven.
(1) Contacten: De gedownloade
contacten worden weergegeven.
Als één telefoonnummer is
opgeslagen, wordt dit nummer
gebeld als het contact wordt
geselecteerd.
Als twee of meer
telefoonnummers zijn
opgeslagen, wordt een lijst van
opgeslagen nummers
weergegeven als het contact
wordt geselecteerd.
Menu
Druk op de toets [MENU] en
selecteer de gewenste functie.
Downloaden: De contacten van
aangesloten Bluetooth®-apparaten
worden gedownload.
Informatie
Alleen ondersteunde formaten voor
contacten kunnen worden
gedownload en weergegeven vanaf
een Bluetooth-apparaat. De
contacten van sommige applicaties
worden niet meegenomen.
Er kunnen maximaal 2.000
contacten worden opgeslagen.
In sommige gevallen is er voor het
downloaden van contacten een extra
bevestiging nodig op uw Bluetooth®-
apparaat. Als het downloaden van
contacten niet lukt, controleer dan
de instellingen van uw Bluetooth®-
apparaat of het audioscherm.
Contacten zonder telefoonnummers
worden niet weergegeven.
Instellingen
Druk op de toets [PHONE] van het
audiosysteem Selecteer
[Instellingen].
- Zie de pagina Setup Bluetooth
voor meer informatie.
i
4-35
Multimediasysteem
4
Instellingen
Toegang tot de instellingen voor
display, geluid, datum/tijd, Bluetooth,
systeem en uitschakelen display.
Druk op de toets [SETUP/CLOCK]
van het audiosysteem.
Scherm
Druk op de toets [SETUP/CLOCK]
van het audiosysteem Selecteer
[Scherm].
Verlichting: De helderheid wordt
automatisch aangepast
overeenkomstig het gebruik van de
koplampen.
Helderheid: De helderheid van het
audioscherm kan worden
gewijzigd.
Screensaver: Stel de informatie in
die wordt weergegeven wanneer
het audiosysteem of het scherm
wordt uitgeschakeld.
Geluid
Druk op de toets [SETUP/CLOCK]
van het audiosysteem Selecteer
[Geluid].
Balans: De balans van het geluid
en de fader kunnen worden
afgesteld.
Equalizer: De toonkleur van het
geluid kan worden afgesteld.
Snelheidsafhankelijke volume: Het
volume wordt automatisch
aangepast aan de rijsnelheid.
Voorrang voor parkeersensoren
achter: Het geluidsvolume van het
audiosysteem wordt automatisch
lager bij het achteruitrijden.
Klok
Druk op de toets [SETUP/CLOCK]
van het audiosysteem Selecteer
[Klok].
Tijd instellen: Stel de tijd in die op
het audioscherm wordt
weergegeven.
Tijdnotatie: Kies tussen een 12-
uursweergave en een 24-
uursweergave.
Datum instellen: Stel de datum in
die op het audioscherm wordt
weergegeven.
4-36
Multimediasysteem
Bluetooth
Druk op de toets [SETUP/CLOCK]
Selecteer [Bluetooth].
Aansluitingen: Regel het koppelen
en wissen van en verbinding
maken met en het verbreken van
de verbinding met Bluetooth®-
apparaten.
Prioriteit autom. Verbinding: Stel de
verbindingsprioriteit in van
Bluetooth®-apparaten wanneer de
auto wordt gestart.
Prioriteit autom. Verbinding:
Contacten kunnen worden
gedownload vanaf aangesloten
Bluetooth®-apparaten.
Bluetooth-spraakaanwijzigingen:
Afspelen of dempen van
gesproken aanwijzingen voor het
koppelen van, verbinding maken
met en storingen in Bluetooth®-
apparaten.
Informatie
Wanneer gekoppelde apparaten
worden gewist, worden de
oproepgeschiedenis en de contacten
van het apparaat die in het
audiosysteem zijn opgeslagen,
gewist.
Bij Bluetooth®-verbindingen met
een lage verbindingsprioriteit duurt
het mogelijk even voordat de
verbinding tot stand wordt
gebracht.
Er kunnen alleen contacten worden
gedownload van het Bluetooth®-
apparaat dat op dat moment is
aangesloten.
Als er geen Bluetooth®-apparaat is
aangesloten, kan de toets
"Contacten actualiseren" niet
worden gebruikt.
Als Slowaaks of Hongaars de
ingestelde taal is, wordt
stembegeleiding via Bluetooth niet
ondersteund.
Systeem
Druk op de toets [SETUP/CLOCK]
van het audiosysteem Selecteer [
systeem].
Taal/Language: wijzig de taal.
Standaard: reset het
audiosysteem.
Informatie
Het systeem wordt teruggezet naar de
standaardwaarden en alle opgeslagen
gegevens en instellingen gaan
verloren.
Weergave Uit
U kunt het scherm uitschakelen
terwijl het audiosysteem in werking
is, om schitteringen te voorkomen.
Druk op de toets [SETUP/CLOCK]
van het audiosysteem Selecteer
[Weergave Uit].
Informatie
Gebruik 'Screensaver' om de
informatie in te stellen die wordt
weergegeven wanneer het systeem
wordt uitgeschakeld.
i
i
i
4-37
Multimediasysteem
4
Declaration of Conformity
CE for EU
Rijden met uw auto
Vóór het rijden.......................................................5-5
Voor het instappen ...........................................................5-5
Vóór het starten................................................................5-5
Contact ....................................................................5-7
Contactslot ..........................................................................5-7
Toets Engine Start/Stop................................................5-10
Handgeschakelde transmissie............................5-19
Bediening handgeschakelde transmissie...................5-19
Goede rijgewoonten.......................................................5-21
Double clutch-transmissie..................................5-23
Werking Double clutch-transmissie ...........................5-23
Parkeren ............................................................................5-31
Goede rijgewoonten ......................................................5-31
Remsysteem..........................................................5-33
Rembekrachtiging ..........................................................5-33
Remblokslijtage-indicatoren .......................................5-34
Parkeerrem .......................................................................5-34
Antiblokkeersysteem (ABS) ..........................................5-36
Elektronische stabiliteitsregeling
(Electronic Stability Control-ESC)...............................5-37
Vehicle Stability Management (VSM).........................5-40
Hill-start Assist Control (HAC).....................................5-41
Noodstopsignaal (Emergency Stop Signal-ESS) .....5-42
Downhill Brake Control (DBC)......................................5-42
Goede remgewoonten....................................................5-44
Vierwielaandrijving (4WD)..................................5-45
Rijden met vierwielaandrijving ....................................5-46
Voorzorgsmaatregelen bij een noodgeval Banden.5-49
5
5
ISG (Idle stop & go).............................................5-51
Activeren van het ISG-systeem...................................5-51
In de volgende gevallen wordt het automatisch
starten tijdelijk uitgeschakeld......................................5-54
Deactiveren van het ISG-systeem .............................5-55
Storing ISG-systeem ......................................................5-55
Deactiveren van accusensor ........................................5-55
In drive-stand geïntegreerd regelsysteem.......5-57
Blind-spot collision warning-systeem (BCW) .5-60
BCW (Blind-Spot Collision Warning-systeem).........5-61
RCCW (Waarschuwing botsing kruisend
verkeer achterkant)........................................................5-63
Detectiesensor .................................................................5-65
Beperkingen van het system .......................................5-66
Forward collision-avoidance assist (FCA)- type
met sensorfusie (radar voor + camera voor) .5-68
Systeeminstelling en -activering.................................5-68
FCA-waarschuwingsmelding en systeemregeling...5-70
FCA-sensor.......................................................................5-72
Storing in het systeem...................................................5-74
Beperkingen van het systeem .....................................5-75
Lane keeping assist-systeem (LKA) .................5-81
Werking LKA.....................................................................5-82
Waarschuwingslampje en -melding............................5-86
Beperkingen van het systeem .....................................5-87
Wijzigen functie LKA-systeem....................................5-88
Driver attention warning-systeem (DAW) .......5-89
Systeeminstelling en -
activering Systeeminstelling .........................................5-89
Resetten van het systeem ............................................5-90
Systeem standby.............................................................5-91
Storing in het systeem...................................................5-91
Snelheidsbegrenzingssysteem ...........................5-93
Bediening snelheidsbegrenzer.....................................5-93
Cruise control .......................................................5-95
Werking cruise control ..................................................5-95
Rijden onder speciale rijomstandigheden......5-101
Rijden onder moeilijke omstandigheden.................5-101
Op eigen kracht lostrekken van de auto ...............5-101
Vloeiend nemen van bochten ....................................5-102
Rijden in het donker ....................................................5-102
Rijden in de regen ........................................................5-103
Doorwaden van water .................................................5-104
Rijden met hoge snelheden........................................5-104
Verkleinen van de kans op over de kop slaan ......5-104
5
Rijden in de winter ............................................5-106
Sneeuw en ijs.................................................................5-106
Voorzorgsmaatregelen voor rijden in de winter...5-108
Rijden met een aanhanger (Europa) ..............5-111
Als u gaat rijden met een aanhanger?....................5-112
Uitrusting voor het rijden met een aanhanger.....5-115
Rijden met een aanhanger.........................................5-116
Onderhoud bij het rijden met een aanhanger ......5-120
Massa van de auto ............................................5-121
Overbeladen ...................................................................5-121
5-4
Rijden met uw auto
Koolmonoxidegas (CO) is giftig. Het inademen van CO kan bewusteloosheid en de dood tot gevolg hebben.
Uitlaatgassen bevatten onder andere het reukloze en kleurloze gas koolmonoxide.
Adem de uitlaatgassen van de motor niet in.
Draai onmiddellijk de ruiten open als u in de auto uitlaatgas ruikt. Blootstelling aan CO kan bewusteloosheid en de
verstikkingsdood tot gevolg hebben.
Controleer of het uitlaatsysteem niet lekt.
Het uitlaatsysteem moet elke keer dat de auto op de brug staat voor olieverversen of voor andere reparaties worden
gecontroleerd. Laat uw auto controleren door een officiële HYUNDAI-dealer als u merkt dat het geluid van de uitlaat
verandert of als u over iets heen gereden bent dat de onderzijde van de auto heeft geraakt.
Laat de motor niet draaien in een afgesloten ruimte.
Het is gevaarlijk de motor van uw auto in de garage te laten draaien, ook al staat de garagedeur open. Start de
motor en rijd direct met de auto naar buiten.
Voorkom langdurig stationair draaien als er mensen in de auto zitten.
Als het noodzakelijk is de auto gedurende langere tijd stationair te laten draaien terwijl er mensen in de auto
aanwezig zijn, doe dat dan alleen in een open ruimte, zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT en schakel een van
de hogere ventilatorsnelheden in zodat er frisse lucht naar het interieur wordt toegevoerd.
Houd de luchtinlaten schoon.
Voor een goede werking van het ventilatiesysteem is het noodzakelijk dat de luchtinlaten onder de voorruit vrij
blijven van sneeuw, ijs, bladeren en andere belemmeringen.
Wanneer het noodzakelijk is dat u met een geopende achterklep rijdt.
Sluit alle ruiten.
Open de uitstroomopeningen in het dashboard.
Zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT, kies voor de luchtregeling VERWARMEN of VENTILEREN en zet de
aanjager in een van de hogere standen.
WAARSCHUWING
5-5
Rijden met uw auto
5
Voor het instappen
Zorg ervoor dat alle ruiten,
buitenspiegel(s) en lampen schoon
en onbedekt zijn.
Verwijder rijp, sneeuw of ijs.
Controleer de banden visueel op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of er geen sporen van
lekkage onder de auto te zien zijn.
Controleer of er zich geen
obstakels achter de auto bevinden
wanneer u achteruit wilt rijden.
Vóór het starten
Controleer of de motorkap, de
achterklep en de portieren goed
gesloten en vergrendeld zijn.
Stel de positie van de stoel en het
stuurwiel af.
Stel de binnen- en buitenspiegels
af.
Controleer of alle verlichting werkt.
Doe uw veiligheidsgordel om.
Controleer of alle passagiers hun
veiligheidsgordel omgedaan
hebben.
Controleer de meters en
controlelampjes in het
instrumentenpaneel en de
waarschuwingen die in het display
van het instrumentenpaneel
worden weergegeven als het
contact in stand ON staat.
Controleer of alle voorwerpen die u
bij u hebt goed opgeborgen of
goed vastgezet zijn.
VÓÓR HET RIJDEN
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Alle inzittenden
moeten tijdens het rijden de
veiligheidsgordel op de
juiste manier dragen. Zie
“Veiligheidsgordels” in
hoofdstuk 2 voor meer
informatie.
Rijd altijd defensief. Houd er
rekening mee dat andere
bestuurders of voetgangers
onachtzaam kunnen zijn en
fouten kunnen maken.
Blijf u concentreren op het
rijden. Een bestuurder die
zich laat afleiden kan een
ongeval veroorzaken.
Bewaar ruim voldoende
afstand tot uw voorligger.
WAARSCHUWING
5-6
Rijden met uw auto
Ga NOOIT rijden als u onder
invloed bent van drank of
drugs.
Rijden onder invloed van drank
of drugs is gevaarlijk en kan
resulteren in een ongeval met
ERNSTIG LETSEL tot gevolg.
Rijden onder invloed is de
belangrijkste doodsoorzaak in
het verkeer. Zelfs een geringe
hoeveelheid alcohol zal het
reactie-, waarnemings- en
beoordelingsvermogen vermin-
deren. Een enkel glas alcohol
heeft al invloed op de manier
waarop u op veranderende
omstandigheden en
noodsituaties reageert en uw
reactietijd wordt met elk
volgende glas langer.
Rijden onder invloed van drugs
is minstens even gevaarlijk als
rijden onder invloed van
alcohol.
WAARSCHUWING De kans op een ernstig ongeval
is vele malen groter als u gaat
rijden onder invloed van alcohol
of drugs. Ga niet rijden als u
gedronken heeft of drugs heeft
gebruikt. Rijd ook niet mee met
een bestuurder die onder
invloed van alcohol of drugs is.
Bepaal van tevoren wie er rijdt
of neem een taxi.
5-7
Rijden met uw auto
5
CONTACT
Contactslot
(indien van toepassing)
Als één van de voorportieren wordt
geopend, gaat de contactslotverlichting
branden, mits het contact niet in stand
ON staat. De verlichting gaat direct uit
als het contact in stand ON wordt gezet
of 30 seconden nadat het portier is
gesloten. (indien van toepassing)
Gebruik nooit niet-originele
sleutelafdekplaatjes. Dat kan leiden
tot startproblemen als gevolg van
een communicatiestoring.
AANWIJZING
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Laat kinderen en mensen die
niet bekend zijn met de
auto het contactslot en
aanverwante onderdelen
NOOIT aanraken. De auto kan
onverwacht en plotseling in
beweging komen.
Steek NOOIT tijdens het rijden
uw hand door het stuurwiel
om het contactslot of andere
bedieningsorganen te
bedienen. Anders kunt u de
controle over de auto
verliezen, wat kan leiden tot
een ongeval.
WAARSCHUWING
OAE056172L
LOCK
ACC ON
START
Zet het contact NOOIT in stand
LOCK of ACC terwijl de auto
rijdt, uitgezonderd in een
noodgeval.
Als u dat wel doet, wordt de
motor uitgezet, waardoor de
stuur- en rembekrachtiging
wegvallen. Hierdoor kunt u de
controle over de besturing
verliezen en neemt de
remvertraging af, wat tot een
ongeval kan leiden.
Controleer voordat u de auto
verlaat altijd of de
selectiehendel in de 1e
versnelling (auto met
handgeschakelde transmissie)
of stand P (parkeren, Double
clutch-transmissie) staat,
activeer de parkeerrem en zet
het contact in stand LOCK.
Als deze voorzorgsmaatregelen
niet worden opgevolgd, kan de
auto onverwacht in beweging
komen.
WAARSCHUWING
5-8
Rijden met uw auto
Standen contact
Stand
contact Actie Opmerkingen
LOCK
Om het contact in stand LOCK te zetten, moet de sleutel in stand
ACC worden ingedrukt en vervolgens naar stand LOCK worden
gedraaid.
Als het contact in stand LOCK staat, kan de contactsleutel worden
verwijderd.
Het stuurslot beschermt de auto tegen diefstal (indien van
toepassing).
ACC
Bepaalde elektrische accessoires kunnen worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Draai het stuurwiel iets naar links en naar
rechts om het contact gemakkelijker in stand
ACC te kunnen zetten als het verdraaien
van de contactsleutel moeilijk gaat.
ON
Dit is de normale stand waarin het contact staat nadat de motor
gestart is.
Alle systemen en accessoires kunnen worden gebruikt.
De waarschuwingslampjes kunnen worden gecontroleerd als u
het contact van stand ACC in stand ON zet.
Laat het contact niet in stand ON staan als
de motor niet draait, om te voorkomen dat
de accu leegraakt.
START Draai de contactsleutel in stand START om de motor te starten.
Als u de sleutel loslaat keert hij terug naar stand ON.
De startmotor draait totdat u de sleutel
loslaat.
5-9
Rijden met uw auto
5
Starten van de motor
Starten van de benzinemotor
Auto met handgeschakelde
transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Controleer of de selectiehendel in
de vrijstand staat.
3. Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
START. Houd de sleutel in deze
stand (maximaal 10 seconden)
totdat de motor aanslaat. Laat de
sleutel vervolgens los.
Auto met Double clutch-transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat.
3. Trap het rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
START. Houd de sleutel in deze
stand (maximaal 10 seconden)
totdat de motor aanslaat. Laat de
sleutel vervolgens los.
Draag altijd geschikte
schoenen tijdens het rijden.
Ongeschikte schoenen, zoals
hoge hakken, skischoenen,
sandalen, teenslippers, enz.
kunnen het bedienen van het
rempedaal, het gaspedaal en
het koppelingspedaal
bemoeilijken.
Start de auto niet terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt. De
auto kan in beweging komen,
wat kan leiden tot een
ongeval.
Wacht totdat het
motortoerental normaal is. De
auto kan plotseling in
beweging komen als het
rempedaal wordt losgelaten
bij een hoog toerental.
WAARSCHUWING
5-10
Rijden met uw auto
Informatie
Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien.
Ga rijden met gematigde motor-
toerentallen. (Vermijd krachtig
accelereren en decelereren.)
Trap altijd het rempedaal in bij het
starten van de motor. Trap niet op
het gaspedaal bij het starten van de
motor. Laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien om hem op
bedrijfstemperatuur te brengen.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Houd de contactsleutel niet
langer dan 10 seconden in stand
START. Wacht 5 tot 10 seconden
alvorens u een nieuwe
startpoging waagt.
Zet het contact niet in stand
START terwijl de motor draait.
Anders raakt de startmotor
mogelijk beschadigd.
Als het veilig is met het oog op
het overige verkeer, kunt u de
selectiehendel tijdens het rijden
in stand N zetten en kunt u de
motor opnieuw proberen te
starten door het contact in stand
START te draaien.
Probeer de motor niet te starten
door de auto aan te duwen of
aan te slepen.
Toets Engine Start/Stop
(indien van toepassing)
Wanneer het voorportier wordt
geopend, gaat de verlichting van de
startknop branden. 30 seconden
nadat het portier gesloten is, gaat de
verlichting uit.
AANWIJZING
i
OOS057001
5-11
Rijden met uw auto
5
Uitzetten van de motor in een
noodgeval:
Houd de startknop gedurende
langer dan twee seconden
ingedrukt OF druk de startknop
drie keer achter elkaar snel in
(binnen drie seconden).
Als de auto nog rijdt, kunt u de
motor opnieuw starten zonder
dat u het rempedaal ingetrapt
houdt door de toets Engine
Start/Stop in te drukken met de
selectiehendel in stand N
(vrijstand).
WAARSCHUWING
Druk NOOIT op de startknop
terwijl de auto rijdt,
uitgezonderd in een
noodgeval. Als u dat wel doet,
wordt de motor uitgezet,
waardoor de stuur- en
rembekrachtiging wegvallen.
Hierdoor kunt u de controle
over de besturing verliezen en
neemt de remvertraging af,
wat tot een ongeval kan
leiden.
Controleer voordat u de
auto verlaat altijd of de
selectiehendel in stand P
(parkeren) staat, activeer de
parkeerrem en druk op de
startknop om het contact in
stand OFF te zetten en neem
de Smart Key met u mee. Als
deze voorzorgsmaatregelen
niet worden opgevolgd, kan
de auto onverwacht in
beweging komen.
WAARSCHUWING
5-12
Rijden met uw auto
Stand startknop Actie Opmerkingen
OFF Breng om de motor uit te schakelen de auto
tot stilstand en druk op de startknop.
Het stuurslot beschermt de auto tegen
diefstal (indien van toepassing).
Als het stuurwiel niet correct vergrendeld is
wanneer u het bestuurdersportier opent, zal
er een waarschuwingszoemer klinken.
ACC Druk de toets Engine Start/Stop als deze in
stand OFF staat in zonder het
koppelingspedaal in te trappen.
Bepaalde elektrische accessoires kunnen
worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Als u de startknop gedurende meer dan een
uur in stand ACC laat staan, zal de
accuspanning automatisch worden
uitgeschakeld om te voorkomen dat de accu
ontladen raakt.
Als het stuurwiel niet correct wordt
ontgrendeld, zal de startknop niet werken.
Druk op de startknop en beweeg daarbij het
stuurwiel naar rechts en naar links om het
stuurslot te ontgrendelen..
Standen startknop
- Auto met handgeschakelde transmissie
5-13
Rijden met uw auto
5
- Auto met handgeschakelde transmissie
Stand startknop Actie Opmerkingen
ON Druk op de startknop terwijl het contact in
stand ACC staat zonder het
koppelingspedaal in te trappen.
Voordat de motor wordt gestart, gaan de
waarschuwingslampjes ter controle
branden.
Laat de startknop niet in stand ON staan als
de motor niet loopt, om te voorkomen dat de
accu leegraakt.
START Start de motor door het koppelingspedaal
en het rempedaal in te trappen en op de
startknop te drukken terwijl de
selectiehendel in de vrijstand staat.
Als u op de startknop drukt zonder het
koppelingspedaal in te trappen, zal de motor
niet starten en wijzigt de stand van de
startknop als volgt:
OFF
ACC
ON
OFF of ACC
5-14
Rijden met uw auto
Standen startknop
- Auto met Double clutch-transmissie
Stand startknop Actie Opmerkingen
OFF Zet de motor uit door op de startknop terwijl
de selectiehendel in stand P (parkeren)
staat.
Wanneer u op de startknop drukt terwijl de
selectiehendel niet in stand P (parkeren)
staat, gaat de startknop niet naar stand
OFF, maar naar stand ACC.
Het stuurslot beschermt de auto tegen
diefstal (indien van toepassing).
Als het stuurwiel niet correct vergrendeld is
wanneer u het bestuurdersportier opent, zal
er een waarschuwingszoemer klinken.
ACC Druk op de startknop als de startknop in
stand OFF staat zonder het rempedaal
in te trappen.
Bepaalde elektrische accessoires kunnen
worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Als u de startknop gedurende meer
dan een uur in stand ACC laat staan,
zal de accuspanning automatisch worden
uitgeschakeld om te voorkomen dat de accu
ontladen raakt.
Als het stuurwiel niet correct wordt
ontgrendeld, zal de startknop niet werken.
Druk op de startknop en beweeg daarbij het
stuurwiel naar rechts en naar links om de
spanning weg te nemen.
5-15
Rijden met uw auto
5
- Auto met Double clutch-transmissie
Stand startknop Actie Opmerkingen
ON Druk de toets Engine Start/Stop als deze in
stand ACC staat in zonder het rempedaal in
te trappen.
Voordat de motor wordt gestart, gaan de
waarschuwingslampjes ter controle
branden.
Laat de startknop niet in stand ON staan als
de motor niet loopt, om te voorkomen dat de
accu leegraakt.
START Start de motor door het rempedaal in te
trappen en op de startknop te drukken
terwijl de selectiehendel in stand P
(parkeren) of stand N (neutraal) staat.
Start de motor, voor uw eigen veiligheid,
met de selectiehendel in stand P (parkeren).
Als u op de startknop drukt zonder het
rempedaal in te trappen, zal de motor niet
starten en wijzigt de stand van de startknop
als volgt:
OFF
ACC
ON
OFF of ACC
5-16
Rijden met uw auto
Starten van de motor
Informatie
De motor zal starten wanneer u op
de startknop drukt, maar alleen
wanneer de Smart Key zich in de
auto bevindt.
Als de Smart Key wel in de auto is,
maar ver bij de bestuurder
vandaan, start de motor mogelijk
niet.
Wanneer de startknop in stand ACC
of ON staat, wordt door het systeem
gecontroleerd of de Smart Key
aanwezig is als een portier open is.
Als de Smart Key niet in de auto
aanwezig is, zal het controlelampje
" " knipperen en wordt de
waarschuwing "Key not in vehicle"
weergegeven, en als alle portieren
gesloten zijn klinkt de
waarschuwingszoemer ongeveer 5
seconden. Zorg dat de Smart Key in
de auto is wanneer stand ACC is
ingeschakeld of de motor draait.
Starten van de benzinemotor
Auto met handgeschakelde
transmissie:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Controleer of de selectiehendel in
de vrijstand staat.
4. Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
5.
Druk de toets Engine Start/Stop in.
i
Draag altijd geschikte
schoenen tijdens het rijden.
Ongeschikte schoenen, zoals
hoge hakken, skischoenen,
sandalen, teenslippers, enz.
kunnen het bedienen van het
rempedaal, het gaspedaal en
het koppelingspedaal
bemoeilijken.
Start de auto niet terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt.
De auto kan in beweging
komen, wat kan leiden tot een
ongeval.
Wacht totdat het
motortoerental normaal is. De
auto kan plotseling in
beweging komen als het
rempedaal wordt losgelaten
bij een hoog toerental.
WAARSCHUWING
5-17
Rijden met uw auto
5
Auto met Double clutch-transmissie:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat.
4. Trap het rempedaal in.
5.
Druk de toets Engine Start/Stop in.
Informatie
Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien.
Ga rijden met gematigde motor-
toerentallen. Vermijd krachtig
accelereren en decelereren.
Trap altijd het rempedaal in bij het
starten van de motor. Trap niet op
het gaspedaal bij het starten van de
motor. Laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien om hem op
bedrijfstemperatuur te brengen.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Probeer de selectiehendel niet
in stand P(Park) te zetten
wanneer de motor tijdens het
rijden afslaat.
Als de verkeers- en
wegomstandigheden het
toelaten kunt u de
selectiehendel in stand N
(neutraal) zetten terwijl de auto
nog rolt en vervolgens op de
startknop drukken om te
proberen de motor opnieuw te
starten.
Probeer de motor niet te starten
door de auto aan te duwen of
aan te slepen.
AANWIJZING
i
5-18
Rijden met uw auto
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Druk de toets Engine Start/Stop
nooit langer dan 10 seconden
in, behalve wanneer de
remlichtzekering is doorgebrand.
Wanneer de remlichtzekering is
doorgebrand, kunt u de motor niet
normaal starten. Vervang de
zekering door een nieuwe. Als u
de zekering niet kunt vervangen,
kunt u de motor starten door de
startknop gedurende 10 seconden
ingedrukt te houden terwijl de
startknop in stand ACC staat.
Trap voor uw eigen veiligheid
altijd het rempedaal en/of
koppelingspedaal in alvorens de
motor te starten.
Informatie
Als de batterij bijna leeg is of de
Smart Key niet goed werkt, kunt u de
motor starten door de startknop
direct met de Smart Key in te
drukken, zoals hierboven is afgebeeld.
i
AANWIJZING
OOS057003
5-19
Rijden met uw auto
5
Bediening handgeschakelde
transmissie
De handgeschakelde transmissie
heeft zes versnellingen vooruit. Alle
vooruitversnellingen zijn volledig
gesynchroniseerd zodat het op- en
terugschakelen soepel verloopt.
Breng de auto volledig tot stilstand
alvorens stand R (achteruit) in te
schakelen, zet de selectiehendel in
de vrijstand en schakel vervolgens
stand R (achteruit) in.
Als u compleet stilstaat en de 1e
versnelling of stand R (achteruit) is
moeilijk in te schakelen:
1. Zet de selectiehendel in de
vrijstand en laat het
koppelingspedaal opkomen.
2. Trap het koppelingspedaal weer in
en schakel vervolgens de 1e
versnelling of stand R (achteruit)
in.
Informatie
Bij zeer lage buitentemperaturen kan
het schakelen wat moeizamer gaan
zolang de transmissieolie nog koud is.
i
HANDGESCHAKELDE TRANSMISSIE (INDIEN VAN TOEPASSING)
Controleer voordat u de auto
verlaat altijd of de selectiehendel
in de 1e versnelling staat als auto
helling op geparkeerd staat of in
stand R (achteruit) staat als de
auto helling af geparkeerd staat,
activeer de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF. Als
deze voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de auto
onverwacht in beweging komen.
WAARSCHUWING
OOS057074L
De selectiehendel kan worden
verplaatst zonder de knop (1) in te
drukken.
De knop (1) moet worden ingedrukt
om de selectiehendel te verplaatsen.
5-20
Rijden met uw auto
Bedienen van de koppeling
Het koppelingspedaal moet geheel
worden ingetrapt omdat:
- Starten van de motor
De motor kan niet worden gestart
zonder het koppelingspedaal in te
trappen.
- Versnelling inschakelen, één
versnelling opschakelen of één
versnelling terugschakelen.
- Stoppen van de motor
Breng de auto op een veilige plaats
tot stilstand en trap het rempedaal en
het koppelingspedaal in. Schakel
vervolgens stand N (neutraal) in en
zet de motor uit.
Laat het koppelingspedaal langzaam
opkomen. Het koppelingspedaal
moet tijdens het rijden altijd geheel
zijn losgelaten.
Om onnodige slijtage of schade
aan de koppeling te voorkomen:
Laat tijdens het rijden uw voet
niet op het koppelingspedaal
rusten.
Gebruik de koppeling niet om de
auto op zijn plaats te houden op
een helling, bij het wachten voor
een verkeerslicht, enz.
Trap het koppelingspedaal altijd
geheel in om bijgeluiden tijdens
het schakelen of schade te
voorkomen.
Rijd niet weg in de 2e (tweede)
versnelling, tenzij u wegrijdt
vanuit stilstand op een gladde
weg.
Rijd niet met de auto als deze
zwaarder is beladen dan
toegestaan.
Houd het koppelingspedaal
ingetrapt totdat de motor
volledig is gestart. Als u het
koppelingspedaal loslaat,
voordat de motor volledig is
gestart, slaat de motor mogelijk
weer af.
AANWIJZING
Als de auto niet is voorzien
van een contactslot, komt hij
mogelijk in beweging als de
motor onder de volgende
omstandigheden wordt
gestart.
- de parkeerrem wordt
gedeactiveerd.
- de selectiehendel staat niet
in stand N (neutraal).
- het koppelingspedaal is niet
volledig ingetrapt.
WAARSCHUWING
5-21
Rijden met uw auto
5
Terugschakelen
Schakel in druk verkeer of bij het
oprijden van een steile helling terug
om overbelasting van de motor te
voorkomen.
Daarnaast wordt door terug te
schakelen de kans op afslaan
beperkt en kan beter worden
geaccelereerd wanneer u uw
snelheid weer op moet voeren.
Als de auto helling af rijdt, kan door
terug te schakelen een veilige
snelheid worden gehandhaafd
omdat er afgeremd wordt op de
motor en treedt minder slijtage op
aan de remmen.
Om schade aan de motor, de
koppeling en de transmissie te
voorkomen:
Bij het terugschakelen van de 5e
naar de 4e versnelling moet erop
worden gelet dat de
selectiehendel niet zo ver opzij
wordt gedrukt dat per ongeluk
de 2e versnelling wordt
ingeschakeld. Hierdoor zou het
motortoerental zo hoog kunnen
oplopen dat de naald van de
toerenteller in het rode gebied
terecht zou kunnen komen.
Schakel niet meer dan 2
versnellingen tegelijk terug en
schakel niet terug als de motor met
een hoog toerental draait (5000
omw/min of hoger).
Terugschakelen onder dergelijke
omstandigheden kan schade aan
de motor, de koppeling en de
transmissie veroorzaken.
Goede rijgewoonten
Laat de auto nooit in zijn vrij een
helling af rijden. Dit is bijzonder
gevaarlijk.
Houd het rempedaal niet langdurig
achter elkaar ingetrapt. Hierdoor
kunnen de remmen en
aanverwante onderdelen
oververhit raken en defect raken.
Minder vaart bij het afrijden van
een lange helling en schakel terug
naar een lagere versnelling. Het
afremmen op de motor helpt de
nelheid van de auto te verlagen.
Vertraag de snelheid voordat u
terugschakelt. Hiermee voorkomt u
dat de motor met een te hoog
toerental gaat draaien, hetgeen
schadelijk kan zijn voor de motor.
Verlaag uw snelheid ook als u
geconfronteerd wordt met zijwind.
Dan kunt u de auto beter onder
controle houden.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R (achteruit) wordt ingeschakeld,
om schade aan de transmissie te
voorkomen.
AANWIJZING
5-22
Wees vooral voorzichtig bij het
rijden op een gladde ondergrond.
Let in dat geval vooral op bij het
remmen, gasgeven en schakelen.
Op een glad wegdek kan een
plotselinge snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen, met een mogelijk
ongeval tot gevolg.
Rijden met uw auto
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Bij een aanrijding
lopen inzittenden die hun
veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden
die hun veiligheidsgordel wel
dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
WAARSCHUWING Meestal verliest de bestuurder
de macht over de auto
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
HYUNDAI adviseert u om u
altijd aan de aangegeven
snelheidslimieten te houden.
Rem op een glad wegdek niet
snel af op de motor (schakelen
vanuit een hoge naar een lage
versnelling). Hierdoor kunnen
de banden gaan slippen,
waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
5-23
Rijden met uw auto
5
De Double clutch-transmissie is in
feite een handgeschakelde
transmissie die automatisch
schakelt. Deze transmissie geeft
tijdens het rijden hetzelfde gevoel
als een handgeschakelde
transmissie, maar biedt het gemak
van een volledig automatische
transmissie.
Wanneer stand D (rijden) is
geselecteerd, schakelt de
transmissie automatisch van de
ene naar de andere versnelling,
net als bij een conventionele
automatische transmissie. In
tegenstelling tot een conventionele
automatische transmissie is het
schakelen soms voelbaar en
hoorbaar wanneer de servo's de
koppelingen bedienen en de
versnelling wordt geselecteerd.
De Double clutch-transmissie
maakt gebruik van een droge
dubbele koppeling. Deze zorgt
tijdens het rijden voor een betere
acceleratie en een lager
brandstofverbruik.
DOUBLE CLUTCH-TRANSMISSIE (INDIEN VAN TOEPASSING)
Werking Double clutch-transmissie
De Double clutch-transmissie heeft zeven versnellingen vooruit en één
versnelling achteruit. De verschillende versnellingen worden in stand D
(rijden) automatisch ingeschakeld.
De selectiehendel kan ongehinderd bewegen.
Trap het rempedaal in en druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de
selectiehendel.
Druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de selectiehendel.
OOS057004
Modus handmating
schakelen
5-24
Rijden met uw auto
Maar hij verschilt van een
conventionele automatische
transmissie omdat hij niet over een
koppelomvormer beschikt. In
plaats daarvan wordt het
schakelen van de ene naar de
andere versnelling geregeld via het
slippen van de koppeling, vooral bij
lagere snelheden.
Hierdoor is het schakelen soms
duidelijker merkbaar en kan een
lichte trilling worden gevoeld
wanneer het toerental van de
transmissieas wordt afgestemd op
het toerental van de motoras. Dit is
normaal bij een Double clutch-
transmissie.
Een droge koppeling brengt het
koppel directer over en zorgt voor
een direct gevoel dat anders kan
zijn dan bij een conventionele
automatische transmissie. Dit valt
mogelijk meer op wanneer u vanuit
stilstand wegrijdt of bij het rijden
met lage snelheden waarbij u
regelmatig stilstaat.
Wanneer vanuit een lage
rijsnelheid snel wordt
geaccelereerd, neemt het
motortoerental mogelijk drastisch
toe doordat de koppeling slipt
terwijl de Double clutch-
transmissie de juiste versnelling
selecteert. Dit is een normaal
verschijnsel.
Wanneer u op een helling vanuit
stilstand accelereert, trapt u het
gaspedaal geleidelijk in om
eventuele trillingen of horten en
stoten te voorkomen.
Wanneer u met een lage
rijsnelheid rijdt en u uw voet snel
van het gaspedaal haalt, voelt u
mogelijk motorremwerking voordat
de transmissie een andere
versnelling inschakelt. Dit gevoel
van motorremwerking is gelijk aan
het bedienen van een
handgeschakelde transmissie bij
een lage snelheid.
Als u op een neerwaartse helling
rijdt, kunt u de selectiehendel in de
modus voor handmatig schakelen
zetten en terugschakelen om uw
snelheid onder controle te houden
zonder het rempedaal overmatig te
gebruiken.
Als u het contact aan en uit zet,
kunt u een klikkend geluid horen.
Dit wordt veroorzaakt door de
zelftest die het systeem uitvoert.
Dit is een normaal geluid bij de
Double clutch-transmissie.
Gedurende de eerste 1500 km lijkt
de auto mogelijk bij lage snelheid
niet zo soepel te accelereren.
Tijdens het inrijden worden de
schakelkwaliteit en de prestaties
van uw nieuwe auto continu
geoptimaliseerd.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Controleer altijd de omgeving
rond de auto op de
aanwezigheid van anderen, in
het bijzonder kinderen,
alvorens u de transmissie in
stand D (rijden) of R
(achteruit) zet.
WAARSCHUWING
5-25
Rijden met uw auto
5
Zorg ervoor dat de auto volledig
tot stilstand is gekomen voordat
stand D (rijden) of R (achteruit)
wordt ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal).
Waarschuwingsmeldingen DCT
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de auto langzaam
op een helling rijdt en de auto
detecteert dat het rempedaal niet is
ingetrapt.
Steile helling
Helling op rijden of rijden op een
steile helling:
Gebruik het rempedaal of de
parkeerrem om de auto op een
helling op zijn plaats te houden.
AANWIJZING
Controleer voordat u de
auto verlaat altijd of de
selectiehendel in stand P
(parkeren) staat, activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de
auto onverwacht en abrupt in
beweging komen.
Rem op een glad wegdek niet
fel af op de motor (schakelen
vanuit een hoge naar een lage
versnelling). Hierdoor kunnen
de wielen gaan slippen, wat
tot een ongeval zou kunnen
leiden.
OTLE055019
Door een storing in de
transmissie kunt u mogelijk niet
verder rijden en zal de
schakelstandindicator (D, P) in
het instrumentenpaneel gaan
knipperen.Neem contact op met
een officiële Hyundai-dealer om
het systeem te laten
controleren.
WAARSCHUWING
5-26
Rijden met uw auto
Laat bij filerijden op een helling wat
ruimte ontstaan tussen uw auto en
de voorligger alvorens vooruit te
rijden. Gebruik vervolgens het
rempedaal om de auto op de
helling op zijn plaats te houden.
Als de auto op een helling met het
gaspedaal op zijn plaats wordt
gehouden of vooruit kruipt, kunnen
de transmissie en de koppeling
oververhit raken wat tot schade
kan leiden. Op dat moment wordt
een waarschuwingsmelding
weergegeven op het LCD-display.
Als op het LCD-display een
waarschuwing wordt weergegeven,
moet het rempedaal worden
ingetrapt.
Het negeren van de
waarschuwingen kan leiden tot
beschadiging van de transmissie.
Hoge temperatuur transmissie
Onder bepaalde omstandigheden,
zoals bij herhaaldelijk vanuit
stilstand wegrijden op een steile
helling, abrupt wegrijden, plotseling
accelereren of andere zware
rijomstandigheden kan de
temperatuur van de koppeling in de
transmissie te sterk stijgen.
Als de temperatuur van de
koppeling te hoog is, wordt de
waarschuwingsmelding
"Transmissietemperatuur hoog!
Veilig stoppen" weergegeven op het
LCD-display, klinkt er een zoemer
en schakelt de transmissie mogelijk
niet soepel.
• Als dit gebeurt, zet de auto dan stil
op een veilige plaats, laat de motor
draaien, trap het rempedaal in en
zet de transmissie in stand P
(parkeren) zodat deze kan
afkoelen.
• Als u deze waarschuwing negeert,
verslechtert het rijgedrag mogelijk.
De transmissie gaat dan mogelijk
abrupt schakelen, te vaak
schakelen of stotend schakelen.
Wanneer de melding "Transmissie
afgekoeld, rij verder." wordt
weergegeven, kunt u weer verder
rijden.
• Probeer indien mogelijk soepel te
rijden.
OPD047470N
5-27
Rijden met uw auto
5
Transmissie oververhit
Als wordt doorgereden met de auto
en de temperatuur van de
koppeling de maximale limiet
bereikt, wordt de
waarschuwingsmelding
"Transmissie oververhit, zet de
auto met draaiende motor stil"
weergegeven.
Als dit gebeurt, wordt de koppeling
geblokkeerd totdat hij is afgekoeld
tot normale temperaturen.
• De waarschuwingsmelding geeft
aan hoe lang u moet wachten om
de transmissie te laten afkoelen.
• Als dit gebeurt, zet de auto dan stil
op een veilige plaats, laat de motor
draaien, trap het rempedaal in en
zet de transmissie in stand P
(parkeren) zodat deze kan
afkoelen.
Wanneer de melding "Transmissie
afgekoeld, rij verder." wordt
weergegeven, kunt u weer verder
rijden.
Probeer indien mogelijk soepel te
rijden.
Neem voor uw veiligheid contact op
met een officiële Hyundai-dealer als
een waarschuwingsmelding op het
LCD-display blijft knipperen en laat
het systeem controleren.
Standen selectiehendel
De indicator in het
instrumentenpaneel geeft, als het
contact in stand ON staat, aan in
welke stand de selectiehendel staat.
P(parkeren)
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
P (parkeren) wordt ingeschakeld.
Om stand P (parkeren) in te schakelen
moet u het rempedaal stevig intrappen
terwijl het gaspedaal is losgelaten.
Als u bovenstaande handelingen
hebt uitgevoerd en de
selectiehendel nog steeds niet uit
stand P (parkeren) kan worden
verplaatst, raadpleeg dan
“Schakelblokkering ongedaan
maken” in dit hoofdstuk.
De selectiehendel moet in stand P
(parkeren) staan voordat de motor
uitgezet wordt.
OPD047471N/OPD047472N
Wanneer u tijdens het rijden
stand P (parkeren) inschakelt,
kunt u de controle over de
auto verliezen.
Zet als de auto tot stilstand
is gebracht altijd de
selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de motor
uit.
WAARSCHUWING
5-28
Rijden met uw auto
R (achteruit)
Gebruik deze stand om de auto
achteruit te rijden.
Breng de auto altijd helemaal
tot stilstand alvorens de
selectiehendel in of uit stand
R (achteruit) te zetten; de
transmissie kan beschadigd raken
als u tijdens het rijden stand R
(achteruit) inschakelt.
N (neutraal)
De wielen en de transmissie zijn niet
geblokkeerd.
Gebruik stand N (neutraal) als u de
auto opnieuw moet starten nadat hij
is afgeslagen of als u stil moet staan
met draaiende motor. Zet de
selectiehendel in stand P (parkeren)
als u de auto om de een of andere
reden moet verlaten.
Trap altijd het rempedaal in als u
vanuit stand N (neutraal) een
versnelling inschakelt.
D (drive)
Dit is de normale stand voor het
rijden in voorwaartse richting. De
transmissie schakelt automatisch
tussen de zeven versnellingen
vooruit voor een zo laag mogelijk
brandstofverbruik bij optimale
prestaties.
Trap voor extra vermogen tijdens
inhaalmanoeuvres of helling op
rijden het gaspedaal volledig in.
Hierdoor zal de transmissie
automatisch terugschakelen naar
een lagere versnelling (of lagere
versnellingen, indien nodig).
Modus handmatig schakelen
De modus voor handmatig
schakelen kan vanuit stilstand of
tijdens het rijden worden
ingeschakeld door de selectiehendel
vanuit stand D (rijden) naar rechts te
bewegen. Druk de selectiehendel
terug naar links om stand D (rijden)
weer in te schakelen.
AANWIJZING
Zet de selectiehendel in stand
P (parkeren) en activeer de
parkeerrem bij het parkeren
op een helling om te
voorkomen dat de auto naar
beneden rolt.
Activeer uit veiligheids-
overwegingen altijd de
parkeerrem en zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren), behalve als u in
een noodsituatie moet
parkeren.
OOS057069
+ (Opschakellen)
- (Terrugschakellen)
5-29
Rijden met uw auto
5
In de modus voor handmatig
schakelen kunt u snel overschakelen
tussen de versnellingen door de
selectiehendel naar voren en naar
achteren te bewegen.
Opschakelen (+) : Druk de
selectiehendel één
keer naar voren
om één versnelling
op te schakelen.
Terugschakelen (-) : Trek de
selectiehendel
één keer naar
achteren om één
versnelling terug
te schakelen.
Informatie
Alleen de zeven vooruitver-
snellingen kunnen worden
geselecteerd in de handmatige
schakelmodus. Zet de selectiehendel
in stand R (achteruit) of P
(parkeren) om respectievelijk
achteruit te rijden of te parkeren.
De transmissie schakelt automatisch
terug wanneer de auto snelheid
mindert. Als de auto tot stilstand
komt, wordt automatisch de eerste
versnelling ingeschakeld.
Als het motortoerental het rode
gebied nadert, schakelt de
transmissie automatisch op.
Als de bestuurder de selectiehendel
naar\stand + (Up) of - (Down)
beweegt, wordt de gewenste
versnelling mogelijk niet
ingeschakeld als daardoor het
motortoerental buiten het
toegestane gebied zou komen. De
bestuurder moet zelf opschakelen
overeenkomstig de rijomstandig-
heden en ervoor zorgen dat het
motortoerental buiten het rode
gebied blijft.
Paddle Shift-bediening
(indien van toepassing)
De Paddle Shift-bediening kan
worden gebruikt als de selectiehendel
in stand D (rijden) of in de handmatige
schakelmodus staat.
i
OOS057006
5-30
Rijden met uw auto
Met de selectiehendel in stand D
De Paddle Shift-bediening kan
worden gebruikt als de rijsnelheid
hoger is dan 10 km/h.
Trek een keer aan de [+] of [-] shift
paddle om een versnelling op of terug
te schakelen en het systeem van de
automatische modus in de modus
handmatig schakelen te zetten.
Als de rijsnelheid lager is dan 10
km/h, als u het gaspedaal langer dan
5 seconden ingetrapt hebt of als u de
selectiehendel van stand D (rijden) in
de modus voor handmatig schakelen
en vervolgens van de modus voor
handmatig schakelen weer in stand
D (rijden) zet, schakelt het systeem
van de modus voor handmatig
schakelen naar de automatische
modus.
Met de selectiehendel in de modus
voor handmatig schakelen
Trek één keer aan de [+] of [-] shift
paddle om een versnelling op of
terug te schakelen.
Informatie
Als gelijktijdig aan de shift paddles
[+] en [-] wordt getrokken, schakelt de
transmissie niet.
Schakelblokkeersysteem
Voor uw veiligheid heeft de Double
clutch-transmissie een schakel-
blokkeersysteem dat voorkomt dat
de selectiehendel uit stand P
(parkeren) in stand R (achteruit) kan
worden gezet zonder dat het
rempedaal is ingetrapt.
In stand R (achteruit) zetten van de
automatische transmissie uit stand
P (parkeren) of N (neutraal):
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Start de motor of zet het contact in
stand ON.
3. Verzet de selectiehendel.
Schakelblokkering ongedaan
maken
Als de selectiehendel niet vanuit
stand P (parkeren) in stand R
(achteruit) kan worden gezet met het
rempedaal ingetrapt, houd dan het
rempedaal ingetrapt en doe het
volgende:
1. Zet het contact in stand
LOCK/OFF.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Verwijder voorzichtig het
afdekkapje (1) van de opening
voor het uitschakelen van de
schakelblokkering.
i
OOS057005L
5-31
Rijden met uw auto
5
4. Steek gereedschap (bijv. een
sleufkopschroevendraaier) in de
opening en druk dit naar beneden.
5. Beweeg de selectiehendel terwijl
de schroevendraaier naar
beneden gedrukt wordt.
6. Verwijder het gereedschap uit de
opening voor het uitschakelen van
de schakelblokkering en plaats
het afdekkapje.
7. Trap het rempedaal in en start
vervolgens de motor.
We adviseren u het systeem direct
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer als u de
schakelblokkering ongedaan heeft
moeten maken.
Sleutelblokkeersysteem
(indien van toepassing)
De sleutel kan alleen uit het
contact worden genomen als de
selectiehendel in stand P staat.
Parkeren
Breng de auto volledig tot stilstand
en blijf het rempedaal ingetrapt
houden. Zet de selectiehendel in
stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in
stand LOCK/OFF. Neem de sleutel
met u mee wanneer u de auto
verlaat.
Goede rijgewoonten
Houd het gaspedaal nooit ingetrapt
als de selectiehendel van stand P
of N in een andere stand wordt
gezet.
Zet de selectiehendel nooit in
stand P als de auto nog niet
volledig tot stilstand is gekomen.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R of D wordt ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal). Als
u dat wel doet kan er een ongeval
ontstaan omdat er niet meer op
de motor afgeremd kan worden.
Bovendien kan de transmissie
beschadigd raken.
Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs
een lichte, maar permanente
pedaaldruk kan leiden tot
oververhitting in het remsysteem,
voortijdige slijtage en zelfs het
weigeren van de remmen.
Wanneer u in de auto blijft
terwijl de motor draait, zorg er
dan voor dat u het gaspedaal
niet gedurende langere tijd
ingetrapt houdt. Anders kan de
motor of het uitlaatsysteem
oververhit raken en brand
ontstaan.
Het uitlaatgas en het
uitlaatsysteem zijn zeer heet.
Blijf uit de buurt van onderdelen
van het uitlaatsysteem.
Stop of parkeer de auto nooit
boven brandbare materialen
zoals droog gras, papier,
bladeren, enz. Deze zouden
vlam kunnen vatten waardoor er
brand zou kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
5-32
Rijden met uw auto
Verlaag de snelheid voordat u naar
een lagere versnelling schakelt als
u in de modus voor handmatig
schakelen rijdt. Anders wordt de
lagere versnelling wellicht niet
ingeschakeld omdat het
motortoerental buiten het
toegestane bereik zou komen.
Activeer altijd de parkeerrem als u
de auto verlaat. Vertrouw niet
uitsluitend op stand P (parkeren)
van de transmissie om de auto op
zijn plaats te houden.
Wees vooral voorzichtig bij het
rijden op een gladde ondergrond.
Let in dat geval vooral op bij het
remmen, gasgeven en schakelen.
Op een glad wegdek kan een
plotselinge snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen, met een mogelijk
ongeval tot gevolg.
Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik
moet het gaspedaal met een
gelijkmatige beweging worden
ingetrapt en worden losgelaten.
Informatie
- Kickdown-mechanisme
(indien van toepassing)
Gebruik het kickdown-mechanisme
voor een maximale acceleratie. Trap
het gaspedaal in tot voorbij het
drukpunt. De double clutch
transmissie schakelt terug naar een
lagere versnelling als het
motortoerental dat toestaat.
i
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Bij een aanrijding
lopen inzittenden die hun
veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden
die hun veiligheidsgordel wel
dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
WAARSCHUWING Meestal verliest de bestuurder
de macht over de auto
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
HYUNDAI adviseert u om u
altijd aan de aangegeven
snelheidslimieten te houden.
5-33
Rijden met uw auto
5
Rembekrachtiging
Uw auto is voorzien van
bekrachtigde remmen die bij
normaal gebruik automatisch
afgesteld worden.
Als de motor niet draait of
uitgeschakeld wordt tijdens het
rijden, werkt de rembekrachtiging
niet. U kunt uw auto wel tot stilstand
brengen door een grotere
pedaalkracht uit te oefenen dan
normaal. De remweg zonder
rembekrachtiging zal echter langer
dan gewoonlijk zijn.
Als de motor niet draait, wordt de
mate van bekrachtiging steeds
minder naarmate u vaker het
rempedaal indrukt. Als de
rembekrachtiging uitvalt, probeer
dan niet “pompend” te remmen.
Rem alleen “pompend” als de wielen
dreigen te blokkeren.
REMSYSTEEM
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Laat tijdens het rijden uw voet
niet op het rempedaal rusten.
Hierdoor kan de temperatuur
van de remmen abnormaal
hoog worden, kunnen de
remblokken en -schoenen
overmatig slijten en kan de
remweg vergroot worden.
Schakel bij het afrijden van
een lange of een steile helling
een lagere versnelling in en
vermijd langdurig achter
elkaar remmen. Door
langdurig achter elkaar te
remmen, zullen de remmen
oververhit raken en kan een
tijdelijk verlies van
remvermogen het gevolg zijn.
Als de remmen nat zijn, remt
de auto minder dan normaal
en kan de auto naar één kant
trekken tijdens het remmen.
Door het rempedaal licht in te
trappen, kunt u controleren of
het remvermogen door het
nat worden is verminderd.
Controleer uw remmen altijd
op deze manier nadat u door
waterplassen bent gereden.
Druk voor het drogen van de
remmen het rempedaal licht in
om de remmen op te warmen
terwijl u met een veilige
snelheid rijdt, totdat het
remvermogen weer op het
normale niveau is. Vermijd het
rijden met hoge snelheid
totdat de remmen weer goed
functioneren.
WAARSCHUWING
5-34
Rijden met uw auto
Remblokslijtage-indicatoren
Wanneer de remblokken vóór of
achter (indien van toepassing)
versleten zijn, hoort u als
waarschuwing een piepend geluid
van de remmen. Dit geluid kan af en
toe hoorbaar zijn of op het moment
dat u het rempedaal intrapt.
Let op dat onder sommige
rijomstandigheden of bij sommige
klimaten de remmen kunnen piepen
wanneer u het rempedaal voor de
eerste keer (of lichtjes) intrapt. Dit is
normaal en duidt niet op een
probleem met de remmen.
Blijf, om kostbare reparaties aan
de remmen te voorkomen, niet
rijden met versleten remblokken.
Informatie
Vervang de remblokken van één as
altijd gelijktijdig.
Parkeerrem
Activeer altijd de parkeerrem op de
volgende wijze alvorens de auto te
verlaten:
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de parkeerremhendel zo ver
mogelijk omhoog.
Deactiveren:
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de parkeerremhendel iets
omhoog.
Druk de ontgrendelknop (1) in en
laat de parkeerremhendel (2)
zakken.
We adviseren u het systeem te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer, als de parkeerrem
niet of niet helemaal in de vrijstand
terugkeert.
i
AANWIJZING
Gebruik, om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen, de parkeerrem
niet tijdens het rijden, behalve in
een noodsituatie. Er kan schade
aan het remsysteem ontstaan,
wat kan leiden tot een ongeval.
WAARSCHUWING
OOS057010
OOS057011
5-35
Rijden met uw auto
5
Trap niet op het gaspedaal als
de parkeerrem geactiveerd is.
Als u het gaspedaal intrapt
terwijl de parkeerrem
geactiveerd is, klinkt er een
waarschuwing. Er kan schade
aan de parkeerrem ontstaan.
Rijden met een geactiveerde
parkeerrem kan leiden tot
oververhitting in het
remsysteem en voortijdige
slijtage van of schade aan
onderdelen van het remsysteem.
Zorg ervoor dat de parkeerrem
voor het wegrijden
gedeactiveerd is en controleer
voordat u wegrijdt of het
waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Controleer of het
waarschuwingslampje
van het remsysteem
functioneert door het
contact in stand ON te
zetten (start de motor
niet).
Dit lampje gaat branden wanneer het
contact in stand START of ON wordt
gezet en de parkeerrem is
geactiveerd.
Zorg ervoor dat de parkeerrem voor
het wegrijden vrij is en controleer of
het waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Als het waarschuwingslampje van
het remsysteem blijft branden nadat
de parkeerrem gedeactiveerd is en
de motor draait, kan er een storing in
het remsysteem zijn. Laat dit direct
controleren.
Breng de auto indien mogelijk direct
tot stilstand. Als dat niet mogelijk is,
rijdt dan erg voorzichtig door naar
een plaats waar u wel kunt stoppen.
AANWIJZING
Breng voor het verlaten van de
auto of het parkeren de auto
volledig tot stilstand en blijf het
rempedaal ingetrapt houden.
Zet de selectiehendel in de 1e
versnelling (handgeschakelde
transmissie) of stand P
(parkeren, Double clutch-
transmissie), activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF.
Als de parkeerrem niet volledig
geactiveerd is, kan de auto
onbedoeld in beweging komen,
waardoor u of anderen letsel
kunnen oplopen.
Leg blokken voor de wielen
om te voorkomen dat de auto
wegrolt wanneer u op een
helling parkeert.
Laat kinderen en personen die
niet bekend zijn met de auto
niet aan de parkeerrem
komen. Als de parkeerrem per
ongeluk wordt gedeactiveerd,
kan er ernstig letsel ontstaan.
WAARSCHUWING Deactiveer de parkeerrem
alleen als u in de auto zit en
met uw voet het rempedaal
stevig ingetrapt houdt.
5-36
Rijden met uw auto
Antiblokkeersysteem (ABS)
ABS is een elektronisch remsysteem
dat helpt een slip tijdens het remmen
te voorkomen. ABS maakt het
mogelijk gelijktijdig te sturen en te
remmen.
Gebruik van ABS
Om in een noodsituatie het
maximale rendement uit het ABS te
halen, moet u niet proberen zelf de
remdruk te regelen en moet u niet
“pompend” gaan remmen. Trap het
rempedaal zo hard mogelijk in.
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren kunt u geluiden
horen van het remsysteem en kan
het rempedaal gaan trillen. Dit is
normaal. Het betekent dat het ABS in
werking is getreden.
Het ABS beperkt niet de tijd of de
afstand die nodig is om de auto tot
stilstand te brengen.
Bewaar altijd een veilige afstand tot
de auto voor u.
Het ABS kan geen slip voorkomen
die het gevolg is van plotselinge
koerswijzigingen, bijvoorbeeld een te
hoge bochtensnelheid of plotselinge
verandering van rijstrook. Rijd
altijd met een bij de weg- en
weersomstandigheden passende
veilige snelheid.
Het ABS kan een verlies aan
stabiliteit niet voorkomen. Stuur altijd
beheerst tijdens hard remmen. Door
een krachtige of scherpe
stuurbeweging kan uw auto nog
steeds terechtkomen op de rijbaan
voor tegemoetkomend verkeer of
naast de weg.
Op wegen met kuilen of met
hoogteverschillen.
Als er sneeuwkettingen onder
uw auto zijn gemonteerd.
Probeer de werking van het
ABS (of ESC) van uw auto niet
uit bij hoge snelheden of tijdens
het nemen van een bocht.
Hiermee kunt u zichzelf en
anderen in gevaar brengen.
Een antiblokkeersysteem (ABS)
of elektronische stabiliteits-
regeling (ESC) kan geen
ongelukken voorkomen die het
gevolg zijn van gevaarlijk
rijgedrag. Hoewel de auto bij
een noodstop beter onder
controle gehouden kan worden,
is het toch noodzakelijk een
veilige afstand tot uw
voorligger te bewaren. U moet
uw rijsnelheid altijd aanpassen
aan de omstandigheden en zo
nodig uw snelheid verlagen. De
remweg van auto’s met ABS of
ESC kan onder de volgende
omstandigheden langer zijn
dan van auto’s zonder een
dergelijk systeem.
Verlaag uw rijsnelheid onder de
volgende omstandig-heden:
Op slechte wegen, wegen met
steenslag of wegen die met
sneeuw bedekt zijn.
WAARSCHUWING
5-37
Rijden met uw auto
5
Op wegen met los grind of wegen die
niet vlak zijn kan het
antiblokkeersysteem voor een
langere remweg zorgen dan bij
auto’s zonder antiblokkeersysteem.
Het waarschuwingslampje ABS ( )
gaat nadat het contact in stand ON is
gezet enkele seconden branden. Het
ABS voert dan een zelfdiagnose uit
en het lampje zal doven wanneer
alles in orde is. Wanneer het lampje
blijft branden, is er mogelijk een
probleem aanwezig in het ABS. We
adviseren u zo snel mogelijk contact
op te nemen met een officiële
HYUNDAI- dealer.
Als u op een weg rijdt waar erg
weinig grip is, bijvoorbeeld op een
bevroren wegdek, en voortdurend
de remmen bedient, is het ABS
voortdurend in werking en kan het
waarschuwingslampje ABS ( )
gaan branden.
Zet de auto op een
veilige plaats stil en zet de motor uit.
Start de motor opnieuw. Als het
waarschuwingslampje ABS dooft,
is het ABS in orde.
Anders is er mogelijk een storing
in het ABS. We adviseren u zo snel
mogelijk contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Als u de auto met een hulpaccu
moet starten doordat de accu is
leeggeraakt, kan het
waarschuwingslampje ABS gaan
branden ( ). Dit komt door de lage
accuspanning. Het betekent niet dat
er een storing in het ABS is. Laat de
accu bijladen voordat u wegrijdt.
Elektronische
stabiliteitsregeling (Electronic
Stability Control-ESC)
(indien van toepassing)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) is ontworpen om de stabiliteit
van de auto in bochten te
verbeteren. Het ESC controleert in
welke richting u stuurt en in welke
richting de auto daadwerkelijk
beweegt. De ESC remt de wielen
gericht af en grijpt in in het
motormanagementsysteem om de
bestuurder te helpen de auto op de
gewenste koers te houden.
i
AANWIJZING
OOS057012
Wanneer het waarschu-
wingslampje ABS ( ) blijft
branden, is er mogelijk een
probleem aanwezig in het ABS. De
rembekrachtiging werkt normaal.
Om de kans op ernstig letsel te
beperken adviseren we u zo snel
mogelijk contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
5-38
Rijden met uw auto
Het systeem is geen vervanging voor
een veilig rijgedrag. Pas uw snelheid
en rijgedrag altijd aan aan de
wegomstandigheden.
Bediening
voertuigstabiliteitsregeleing
(ESC)
Voertuigstabiliteitsregeling (ESC)
ingeschakeld
Als het contact in stand ON staat,
branden de controlelampjes ESC en
ESC OFF gedurende ongeveer drie
seconden. Vervolgens gaan ze uit en
is de ESC ingeschakeld.
In werking
Als de elektronische
stabiliteitsregeling in
werking treedt, gaat het
controlelampje ESC
knipperen.
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren kunt u geluiden
horen van het remsysteem en kan
het rempedaal gaan trillen. Dit is
normaal. Het betekent dat de ESC
in werking is getreden.
Als de ESC geactiveerd is,
reageert de motor mogelijk niet
zo op het gaspedaal als onder
normale omstandigheden.
Als de cruise control ingeschakeld
is op het moment dat de ESC
geactiveerd wordt, wordt de cruise
control automatisch uitgeschakeld.
De cruise control kan weer worden
ingeschakeld op het moment
dat de wegcondities dat toestaan.
Zie “Cruise control-systeem”
verderop in dit hoofdstuk. (indien
van toepassing).
Bij het wegrijden vanaf een
modderige ondergrond of tijdens
het rijden op een gladde weg loopt
het motortoerental (omwentelingen
per minuut) mogelijk niet op, zelfs
niet als u het gaspedaal ver intrapt.
Dit dient om de stabiliteit en tractie
van de auto te behouden en duidt
niet op een probleem.
Rijd niet harder dan de toestand
van de weg toelaat en neem
bochten niet met een te hoge
snelheid. Het ESC-systeem
voorkomt geen ongevallen.
Te hoge bochtensnelheden,
plotselinge manoeuvres en
aquaplaning op een nat wegdek
kunnen nog steeds leiden tot
ernstige ongevallen.
WAARSCHUWING
5-39
Rijden met uw auto
5
ESC uitgeschakeld
Uitschakelen van ESC-
systeem:
• Status 1
Druk kort op de toets ESC OFF. Het
controlelampje ESC OFF gaat
branden en de melding "Traction
Control disabled" (Tractie controle
uitgeschakeld) wordt weergegeven.
In deze status wordt de
antidoorslipregelingsfunctie van de
ESC (motormanagement)
uitgeschakeld, maar is de
remregelfunctie van de ESC
(remmanagement) nog in werking.
• Status 2
Houd de toets ESC OFF langer dan
3 s ingedrukt. Het controlelampje
ESC OFF gaat branden, de melding
"Tractie- & Stabiliteitscontr.
uitgeschak." wordt weergegeven en
er klinkt een waarschuwingszoemer.
In deze status wordt zowel de
antidoorslipregelingsfunctie van de
ESC (motormanagement) als de
remregelfunctie van de ESC
(remmanagement) uitgeschakeld.
Controlelampje
Als het contact in stand ON staat,
gaat het controlelampje ESC
branden. Als het ESC-systeem
normaal werkt, gaat het
controlelampje vervolgens uit.
Het controlelampje ESC knippert
zodra de ESC in werking is.
Als het controlelampje ESC blijft
branden, is er mogelijk een storing
aanwezig in het ESC-systeem.
Als dit waarschuwingslampje brandt
adviseren we u de auto zo spoedig
mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Het controlelampje ESC OFF gaat
branden als het ESC wordt
uitgeschakeld met de schakelaar.
Als er banden en/of velgen met
een verschillende maat onder de
auto gemonteerd zijn, kan dat een
storing in het ESC-systeem
veroorzaken. Controleer voor het
vervangen van banden of alle vier
de banden en velgen dezelfde
maat hebben. Rijd nooit met de
auto wanneer er banden en velgen
met een verschillende maat zijn
gemonteerd.
AANWIJZING
Als het controlelampje ESC
knippert, geeft dit aan dat de
ESC geactiveerd is:
Rijd langzaam en probeer
NOOIT te accelereren. Schakel
de ESC NOOIT uit als het
controlelampje ESC knippert,
omdat u dan de controle over
de auto kunt verliezen, wat kan
resulteren in een ongeval.
WAARSCHUWING
Controlelampje ESC (knippert)
Controlelampje ESC OFF (gaat brande)
5-40
Rijden met uw auto
Voertuigstabiliteitsregeling
(ESC) uitschakelen
Tijdens het rijden
De ESC OFF-modus mag alleen kort
worden gebruikt om weg te rijden als
u vastzit in sneeuw of modder. Door
de ESC tijdelijk uit te schakelen, kan
het niet-doorslippende wiel koppel
overbrengen.
Schakel de elektronische
stabiliteitsregeling tijdens het rijden
alleen uit als u op een vlakke weg
rijdt.
Om schade aan de transmissie te
voorkomen:
Laat het/de wiel(en) van een as
niet overmatig doorslippen als
de waarschuwingslampjes van
de ESC, het ABS en het
parkeerremsysteem branden.
Eventuele schade aan
onderdelen die hierdoor kan
ontstaan valt niet onder de
fabrieksgarantie. Verlaag het
motorvermogen en laat het/de
wiel(en) niet overmatig
doorslippen als deze
waarschuwingslampjes branden.
Schakel de ESC uit
(controlelampje ESC OFF
brandt) als de auto op een
rollenbank getest wordt.
Informatie
Het uitschakelen van de ESC heeft
geen gevolgen voor een correcte
werking van het ABS en het
remsysteem.
Vehicle Stability Management
(VSM) (indien van toepassing)
Het Vehicle Stability Management
(VSM) is een functie van het ESC-
systeem (elektronische stabiliteitsrege-
ling). Het helpt de auto stabiel te
houden bij het plotseling accelereren of
remmen op een nat, glad of slecht
wegdek waarbij de tractie van de vier
banden plotseling sterk kan verschillen.
VSM uitschakelen
VSM AAN-conditie
Het VSM werkt als:
De elektronische stabiliteits-
regeling (ESC) geactiveerd is.
De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 15 km/h op bochtige
wegen.
i
AANWIJZING
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen bij het gebruik van
het VSM (Vehicle Stability
Management):
Houd ALTIJD de snelheid en
de afstand tot de voorligger in
de gaten. Het VSM is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag.
Rijd niet harder dan de
toestand van de weg toelaat.
Het VSM-systeem voorkomt
geen ongevallen. Een te hoge
snelheid bij slechte
weersomstandigheden, een
glad of slecht wegdek kunnen
nog steeds leiden tot een
ernstig ongeval.
WAARSCHUWING
5-41
Rijden met uw auto
5
De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 20 km/h bij het remmen
op een slecht wegdek.
In werking
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de ESC
geactiveerd kan worden kunt u
geluiden horen van het remsysteem
en kan het rempedaal gaan trillen.
Dit is normaal. Het betekent dat het
VSM in werking is getreden.
Informatie
Het VSM werkt niet wanneer:
Op een hellend wegdek wordt
gereden, bijvoorbeeld helling op of
helling af.
Achteruit wordt gereden.
Controlelampje ESC OFFbrandt.
Waarschuwingslampje EPS
(elektrische stuurbekrachtiging)
( ) brandt.
Als er banden en/of velgen met
een verschillende maat onder de
auto gemonteerd zijn, kan het
VSM-systeem defect raken.
Controleer voor het vervangen
van banden of alle vier de banden
en velgen dezelfde maat hebben.
Rijd nooit met de auto wanneer er
banden en velgen met een
verschillende maat zijn
gemonteerd.
Hill-start Assist Control (HAC)
(indien van toepassing)
De Hill-start Assist Control (HAC)
voorkomt dat de auto achteruit rolt bij
het wegrijden op een helling. Het
systeem activeert automatisch de
remmen gedurende ongeveer 2
seconden en laat na die 2 seconden
of wanneer het gaspedaal wordt
ingetrapt de remmen los.
Informatie
De HAC werkt niet wanneer de
selectiehendel in stand P (parkeren)
of stand N (neutraal) staat.
De HAC werkt ook als de ESC
(elektronische stabiliteitsregeling)
uitgeschakeld is. Het systeem wordt
echter niet geactiveerd als de ESC
niet normaal werkt.
i
AANWIJZING
i
Als het controlelampje ESC ( )
of het waarschuwingslampje
EPS ( ) blijft branden of
knippert, is er mogelijk een
storing aanwezig in het VSM-
systeem. Als het
waarschuwingslampje brandt,
adviseren we u de auto zo
spoedig mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat u altijd in staat
bent het gaspedaal te bedienen
bij het wegrijden op een helling.
De HAC werkt slechts gedurende
ongeveer 2 seconden.
WAARSCHUWING
5-42
Rijden met uw auto
Noodstopsignaal
(Emergency Stop Signal-ESS)
(indien van toepassing)
Het Emergency Stop Signal-systeem
waarschuwt achteropkomende
bestuurders door de remlichten te
laten knipperen wanneer de auto
plotseling sterk afremt.
Het systeem wordt geactiveerd als:
De auto plotseling afremt. (De
remvertraging is hoger dan 7 m/s2
en de rijsnelheid is hoger dan 55
km/h)
Het ABS is geactiveerd en de
rijsnelheid is hoger dan 55 km/h.
De alarmknipperlichten worden
automatisch ingeschakeld nadat de
remlichten zijn gaan knipperen als:
De rijsnelheid lager is dan 40 km/h,
Het ABS gedeactiveerd is, en
De auto niet meer sterk afremt.
De alarmknipperlichten gaan UIT:
Als de auto gedurende een
bepaalde periode met lage snelheid
rijdt.
De bestuurder kan de alarmknip-
perlichten handmatig uitschakelen
door op de toets voor de
alarmknipperlichten te drukken.
Informatie
Het ESS-systeem (Emergency Stop
Signal) wordt niet geactiveerd als de
alarmknipperlichten al knipperen.
Downhill Brake Control (DBC)
(indien van toepassing)
De Downhill Brake Control (DBC)
assisteert de bestuurder bij het
afrijden van een steile helling zonder
dat de bestuurder het rempedaal
hoeft in te trappen.
Het systeem vermindert de snelheid
tot lager dan 8 km/h (auto's met
Double clutch-transmissie) of tot 8
km/h (auto's met handgeschakelde
transmissie) zodat de bestuurder
zich kan concentreren op het
besturen van de auto.
De standaardinstelling voor de
DBC is UIT als het contact in
stand ON wordt gezet.
Wanneer het DBC-systeem
wordt geactiveerd, kunnen de
remmen geluid maken of trillen.
De remlichten gaan branden als
de DBC geactiveerd is.
AANWIJZING
i
OOS057058
Schakel de DBC altijd uit op
normale wegen. De DBC kan
onbedoeld geactiveerd worden
vanuit de stand-bymodus bij het
rijden over verkeersdrempels of
het maken van een scherpe
bocht.
WAARSCHUWING
5-43
Rijden met uw auto
5
Werking DBC
De DBC wordt mogelijk niet
gedeactiveerd op steile
hellingen, ook al wordt het
rempedaal of het gaspedaal
ingetrapt.
Schakel de DBC niet in als de
selectiehendel in de 3e
versnelling (of hoger) staat bij
auto's met een handgeschakelde
transmissie. De motor kan
afslaan als het DBC-systeem
geactiveerd wordt.
AANWIJZING
Stand-by
Druk op de toets DBC als de rijsnelheid lager is dan 40
km/h. Het DBC-systeem wordt ingeschakeld in de
stand-bymodus.
Het systeem wordt niet ingeschakeld als de rijsnelheid
hoger is dan 40 km/h.
Als in de stand-bymodus de rijsnelheid lager is dan 35
km/h en een steile helling afgereden wordt, wordt de
DBC automatisch geactiveerd.
Als het DBC-systeem is geactiveerd, zal het tijdelijk
worden gedeactiveerd wanneer:
• De helling niet steil genoeg is.
• Het rem- of gaspedaal wordt ingetrapt.
Als deze omstandigheden niet meer aanwezig zijn,
wordt het DBC-systeem automatisch opnieuw
geactiveerd.
Het DBC-systeem wordt uitgeschakeld wanneer:
• De toets DBC opnieuw wordt ingedrukt.
• De rijsnelheid hoger is dan 60 km/h.
Geactiveerd
Tijdelijk
gedeactiveerd
OFF
Modus Controlelampje Beschrijving
Knippert
Verlicht
Niet verlicht
Verlicht
Als het rode controlelampje DBC
brandt, is het systeem mogelijk
oververhit of is er een storing in
het systeem aanwezig.
Als het waarschuwingslampje
nog steeds brandt nadat het
DBC-systeem is afgekoeld,
adviseren we u de auto zo
spoedig mogelijk te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
WAARSCHUWING
5-44
Rijden met uw auto
De DBC werkt niet wanneer:
- De selectiehendel in stand P
(parkeren) staat
- De ESC is geactiveerd.
Goede remgewoonten
Het rijden met natte remmen kan
gevaarlijk zijn! De remmen kunnen
nat worden als de auto door een plas
rijdt of als hij gewassen wordt. De
remweg van uw auto wordt langer
als de remmen nat zijn. Ook kan de
auto tijdens het remmen naar één
kant trekken als de remmen nat zijn.
U kunt de remmen drogen door het
rempedaal tijdens het rijden licht in
te trappen totdat het remsysteem
weer normaal werkt, waarbij u ervoor
moet zorgen dat u de auto te allen
tijde onder controle houdt. Als het
remsysteem echter niet normaal
gaat werken, breng dan de auto zo
snel mogelijk op een veilige plaats
tot stilstand en neem contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer voor
hulp.
Laat tijdens het rijden uw voet NIET
op het rempedaal rusten. Zelfs een
lichte, maar permanente pedaaldruk
kan leiden tot oververhitting van de
remmen, voortijdige slijtage en zelfs
het weigeren van de remmen.
Trap het rempedaal geleidelijk in en
verlaag uw snelheid terwijl u rechtuit
blijft rijden als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt. Breng uw auto
op een veilige plaats tot stilstand
nadat u voldoende vaart heeft
geminderdom veilig te kunnen
stoppen.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt
als de auto stilstaat om te
voorkomen dat de auto vooruit rolt.
Breng vóór het verlaten van de
auto of het parkeren de auto
volledig tot stilstand en blijf het
rempedaal ingetrapt houden.
Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in
stand LOCK/OFF.
Wanneer de auto wordt
geparkeerd en de parkeerrem
niet of niet goed wordt
geactiveerd, kan de auto
onbedoeld in beweging komen,
waardoor de bestuurder of
anderen letsel kunnen oplopen.
Activeer ALTIJD de parkeerrem
voordat u de auto verlaat.
WAARSCHUWING
5-45
Rijden met uw auto
5
De vierwielaandrijving (4WD)
verdeelt het motorvermogen over de
voor- en achterwielen voor maximale
tractie. Vierwielaandrijving is handig
als extra tractie noodzakelijk
wanneer gereden wordt op
bijvoorbeeld gladde, modderige,
natte of besneeuwde wegen.
De auto kan indien nodig ook worden
gebruikt op normaal begaanbare
onverharde wegen en paden. Het is
belangrijk dat de bestuurder de
snelheid verlaagt tot een niveau dat
een veilig gebruik onder deze
omstandigheden mogelijk maakt.
Rijd niet in water dat hoger staat
dan de onderzijde van de auto.
Controleer de werking van de
remmen nadat u door modder of
water bent gereden. Trap, terwijl u
langzaam rijdt, het rempedaal
meerdere keren in totdat u voelt
dat de remmen weer normaal
werken.
Verkort het onderhoudsinterval
als u op onverhard terrein, zoals
in zand, modder of water rijdt.
Was uw auto altijd grondig na
gebruik in het terrein, met name
de onderkant van de auto.
Zorg ervoor dat op alle wielen
banden van hetzelfde type en met
dezelfde maat zijn gemonteerd.
Als een auto met permanente
vierwielaandrijving verplaatst
moet worden, dient dit op een
auto-ambulance te gebeuren.
AANWIJZING
VIERWIELAANDRIJVING (4WD) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OOS057057
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Rijd niet onder
omstandigheden waarvoor de
auto niet ontworpen is, zoals
op onverhard terrein.
Pas uw snelheid aan voordat u
een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
Meestal verliest de bestuurder
de macht over het voertuig
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
WAARSCHUWING Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats daarvan
snelheid voordat u de auto
terug de weg op stuurt.
5-46
Rijden met uw auto
Rijden met vierwielaandrijving
In de 4WD LOCK-modus wordt het systeem gedeactiveerd als de
rijsnelheid hoger wordt dan 30 km/h en wordt overgeschakeld naar
de 4WD AUTO-modus. Als de rijsnelheid lager wordt dan 30 km/h
wordt weer teruggeschakeld naar de 4WD LOCK-modus.
Gebruik deze modus om bij het op- en afrijden van steile hellingen,
het rijden op onverhard terrein, het rijden op zanderige of
modderige wegen, enz. te zorgen voor maximale tractie.
4WD AUTO
(4WD LOCK is
uitgeschakeld)
(Niet verlicht)
Stand tussenbak Selectietoets Controlelampje Beschrijving
Tijdens het rijden in de 4WD AUTO-modus onder normale
bedrijfsomstandigheden werkt de auto net als auto's met
tweewielaandrijving. Maar als het systeem bepaalt dat
vierwielaandrijving noodzakelijk is, wordt de aandrijfkracht van de
motor automatisch verdeeld over alle vier wielen.
Gebruik deze modus voor het rijden op normale wegen.
4WD LOCK
(Verlicht)
Selecteren van de vierwielaandrijvingsmodus (4WD)
Als het waarschuwingslampje 4WD ( ) in het instrumentenpaneel blijft branden, is er mogelijk een
storing aanwezig in het 4WD-systeem. Als het waarschuwingslampje 4WD ( ) brandt adviseren we u de
auto zo spoedig mogelijk te laten nakijken door een officiële Hyundai-dealer.
WAARSCHUWING
5-47
Rijden met uw auto
5
Als de 4WD LOCK-modus wordt
gedeactiveerd kan een schok
worden gevoeld als de
aandrijfkracht weer alleen aan de
voorwielen wordt geleverd.
Veilig rijden met
vierwielaandrijving
Vóór het rijden
Verzeker u er van dat alle
passagiers veiligheidsgordels
dragen.
Ga meer rechtop en dichter bij het
stuurwiel zitten dan normaal. Zet
het stuurwiel in de juiste stand voor
een comfortabele bediening.
Rijden op besneeuwde of bevroren
wegen
Rijd langzaam weg door het
gaspedaal geleidelijk in te trappen.
Gebruik winterbanden of
sneeuwkettingen.
Bewaar voldoende afstand tot uw
voorligger.
Rem bij deceleratie af op de motor.
Vermijd hoge snelheden, snelle
acceleratie, plotseling remmen en
scherpe bochten om te voorkomen
dat de auto in een slip terechtkomt.
Rijden in zand of modder
Rijd met een lage en constante
snelheid.
Gebruik indien nodig
sneeuwkettingen bij het rijden in
modder.
Bewaar voldoende afstand tot uw
voorligger.
Verminder snelheid en controleer
altijd de conditie van de weg.
Vermijd hoge snelheden, snelle
acceleratie, plotseling remmen en
scherpe bochten om te voorkomen
dat de auto vast komt te zitten.
AANWIJZING
Zorg er als u op normale wegen
rijdt voor dat de 4WD LOCK-
modus is gedeactiveerd door
op de toets 4WD LOCK te
drukken (het controlelampje
4WD LOCK dooft). Als de 4WD
LOCK-modus is ingeschakeld
terwijl u op normale wegen rijdt,
kunnen er, met name bij het
nemen van bochten,
mechanische bijgeluiden en
trillingen worden geproduceerd.
De bijgeluiden en trillingen
verdwijnen als de 4WD LOCK-
modus wordt uitgeschakeld.
Sommige onderdelen in de
aandrijflijn kunnen beschadigd
raken als er langdurig met
bijgeluiden en trillingen wordt
gereden.
OPMERKING
Plaats antislipmateriaal onder
de aangedreven wielen om voor
tractie te zorgen als de auto vast
is komen te zitten in sneeuw,
zand of modder OF probeer de
auto door de wielen in voor- en
achterwaartse richting
langzaam door te laten slippen
vrij te schommelen. Voorkom
dat de motor gedurende een
langere periode met een hoog
toerental draait, om schade aan
het 4WD-systeem te voorkomen.
OPMERKING
5-48
Rijden met uw auto
Op- of afrijden van hellingen
Oprijden van hellingen
- Controleer voor het wegrijden of
het mogelijk is de helling op te
rijden.
- Rijd zoveel mogelijk in een rechte
lijn.
Afrijden van hellingen
- Schakel niet tijdens het afrijden
van de helling. Kies vóór het
afrijden van de helling de juiste
versnelling.
- Rijd de helling langzaam af en
rem af op de motor.
- Rijd zoveel mogelijk in een rechte
lijn.
Rijden door water
Probeer het rijden door diep water
te voorkomen. De motor kan
afslaan en de uitlaatpijpen kunnen
verstopt raken.
Als u door water moet rijden, stop
de auto dan, schakel de 4WD
LOCK-modus in en rijd langzamer
dan 8 km/h.
Schakel niet tijdens het rijden door
water.
OLMB053017
Wees buitengewoon voorzichtig
bij het op- of afrijden van steile
hellingen. De auto kan kantelen
afhankelijk van het
hellingspercentage, het terrein
en de aanwezigheid van
water/modder.
WAARSCHUWING
OLMB053018
Rijd niet dwars op een steile
helling. Een kleine wijziging in
de stuurwielhoek kan de auto
destabiliseren en als de auto
wel stabiel is, kan hij zijn
stabiliteit verliezen als de
voorwaartse beweging stopt.
Uw auto kan kantelen hetgeen
ernstig letsel kan veroorzaken.
WAARSCHUWING
5-49
Rijden met uw auto
5
Overige rijomstandigheden
Zorg dat u weet hoe de
omstandigheden in het onverharde
terrein zijn voordat u er gaat rijden.
Rijd op onverhard terrein
voorzichtig en vermijd gevaarlijke
situaties.
Rijd langzaam bij harde wind.
Verlaag de rijsnelheid bij het
nemen van een bocht.
Het zwaartepunt van auto's met
vierwielaandrijving ligt hoger dan
bij normale auto's met
tweewielaandrijving waardoor ze
makkelijker omslaan als u de bocht
te snel neemt.
Houd het stuurwiel stevig vast
wanneer u op onverhard terrein
rijdt.
Voorzorgsmaatregelen bij een
noodgeval Banden
Band
Gebruik geen banden en velgen met
een andere maat of van een ander
type dan de banden en velgen die
oorspronkelijk op uw auto zaten. Dit
kan de veiligheid en prestaties van
uw auto nadelig beïnvloeden, wat
kan leiden tot ernstig letsel doordat
de auto onbestuurbaar wordt of over
de kop slaat.
Zorg er bij het vervangen van de
wielen voor dat alle vier wielen
dezelfde velgmaat, dezelfde
bandenmaat, dezelfde profieldikte
en hetzelfde draagvermogen
hebben. Gebruik ook altijd velgen en
banden van hetzelfde merk. Als u de
auto voor rijden op onverhard terrein
voorziet van een niet door Hyundai
aanbevolen banden- en
velgencombinaties, dient u deze
banden- en velgencombinaties niet
te gebruiken voor het rijden op de
snelweg.
Rijd altijd langzaam door water.
Als u te snel rijdt kan opspattend
water in de motorruimte
terechtkomen, waardoor het
ontstekingssysteem nat wordt
zodat uw auto plotseling
stilstaat.
OPMERKING
OOS057075L
Steek uw arm niet in het
stuurwiel tijdens het rijden in
het terrein. U kunt uw arm
verwonden door een
plotselinge stuurbeweging of
door schokken van het stuur als
gevolg van voorwerpen op de
grond. U kunt de controle over
het stuurwiel verliezen, wat kan
resulteren in ernstig letsel.
WAARSCHUWING
5-50
Rijden met uw auto
Slepen
Auto's met vierwielaandrijving
moeten gesleept of vervoerd worden
met alle vier wielen van de grond. Dit
kan met behulp van een bril en
dollies of met behulp van een auto-
ambulance. Zie "Slepen" in
hoofdstuk 6 voor meer informatie.
Rollenbanktest
Auto's met permanente
vierwielaandrijving moeten worden
getest op een speciale 4WD-
rollenbank.
Test een auto met permanente
vierwielaandrijving niet op een
testbank voor tweewielaangedreven
auto's. Als een 2WD-rollenbank moet
worden gebruikt, handelt u als volgt:
1. Controleer of de bandenspanning
aan de specificaties voldoet.
2. Plaats de voorwielen op de
testbank voor de snelheidsmeting,
zoals aangegeven in de
afbeelding.
3. Ontgrendel de parkeerrem.
4. Plaats de achterwielen op de vrij
draaiende rollen, zoals
aangegeven in de afbeelding.
Start de motor nooit en laat de
motor nooit draaien wanneer
een auto met permanente
vierwielaandrijving op een krik
staat. De auto kan van de krik
afglijden of rollen, waardoor u
of omstanders ernstig letsel
zouden kunnen oplopen.
WAARSCHUWING
OOS057009
Testbank (snelheidsmeter)
Vrij draaiende rollen
Activeer tijdens het uitvoeren
van deze test nooit de
parkeerrem.
Laat de voor- en achterwielen
niet afzonderlijk draaien als
de auto omhoog staat. Alle
vier wielen moeten draaien.
OPMERKING
Houd afstand tot de voorzijde
van de auto als deze in de
versnelling staat op de
rollenbank. De auto kan uit de
testbank springen en ernstig
letsel veroorzaken.
WAARSCHUWING
5-51
Rijden met uw auto
5
Het ISG-systeem dient om brandstof
te besparen door de motor
automatisch uit te zetten als de auto
stilstaat (bijvoorbeeld voor een rood
verkeerslicht, door een stopteken of
in een file).
De motor wordt automatisch gestart
als aan de startvoorwaarden voldaan
is.
Het ISG-systeem is altijd actief als
de motor draait.
Informatie
Als de motor automatisch gestart
wordt door het ISG-systeem kunnen
sommige waarschuwingslampjes
(bijvoorbeeld ABS, ESC, ESC OFF,
EPS en het waarschuwingslampje van
het parkeerremsysteem) enkele
seconden gaan branden als gevolg van
een lage accuspanning. Dat wijst
echter niet op een storing in het ISG-
systeem.
Activeren van het ISG-systeem
Voorwaarden voor activeren
Het ISG-systeem werkt in de
volgende situaties.
- De veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
- Het bestuurdersportier en de
motorkap zijn gesloten.
- Het vacuüm in de rembekrachtiger
is in orde.
- De accu is voldoende opgeladen.
- De buitentemperatuur ligt tussen -
20 °C en 35 °C (-4 °F en 95 °F).
- De koelvloeistoftemperatuur is niet
te laag.
- Het systeem staat niet in de
diagnosemodus.
- Het stuurwiel wordt niet overmatig
gedraaid (auto met Double clutch-
transmissie).
- De auto rijdt op een steile helling
(auto met Double clutch-
transmissie).
Informatie
Het ISG-systeem wordt niet
geactiveerd als niet voldaan is aan
de voorwaarden voor activeren. In
dat geval gaat het controlelampje in
de toets ISG OFF branden en gaat
het controlelampje AUTO STOP
( ) in het instrumentenpaneel
geel branden.
Als het bovenstaande controle-
lampje blijft branden in het
instrumentenpaneel, raden we u aan
het ISG-systeem te laten controleren
door een officiële Hyundai-dealer.
i
i
ISG (IDLE STOP & GO) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OOS057013
5-52
Rijden met uw auto
Automatisch uitzetten
Om de motor uit te zetten wanneer
deze stationair draait
Auto met handgeschakelde trans-
missie
1. Verlaag de rijsnelheid tot 5 km/h.
2. Zet de versnelling in stand N
(neutraal).
3. Laat het koppelingspedaal
opkomen.
Het Auto Stop-controlelampje ( )
in het instrumentenpaneel brandt
groen als de motor uit wordt gezet.
Informatie
Nadat de motor automatisch uitgezet
is, moet de snelheid van de auto weer
minstens 10 km/h bedragen om de
motor weer uit te kunnen zetten in de
Idle Stop-modus.
Auto met Double clutch-trans-
missie
1. Zet de auto stil.
2. Trap het rempedaal in terwijl de
selectiehendel in stand D (rijden)
of N (neutraal) staat.
Het Auto Stop-controlelampje ( )
in het instrumentenpaneel brandt
groen als de motor uit wordt gezet.
Informatie
Nadat de motor automatisch uitgezet
is, moet de snelheid van de auto weer
minstens 8 km/h bedragen om de
motor weer uit te kunnen zetten in de
Idle Stop-modus.
Wanneer de bestuurder in de Auto
Stop-modus de motorkap opent,
wordt het ISG-systeem gedeac-
tiveerd.
Wanneer het systeem wordt
gedeactiveerd:
Het controlelampje in de toets ISG
OFF gaat branden.
i
i
OOS057059L
Benzinemotor Dieselmotor
OOS057088L
5-53
Rijden met uw auto
5
De melding "Auto Stop
gedeactiveerd. Start handmatig"
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een piepsignaal.
Op dat moment kunt u de auto als
volgt opnieuw starten:
Auto met handgeschakelde trans-
missie
Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in terwijl de transmissie in
stand N (neutraal) staat.
Auto met Double clutch-trans-
missie
Trap het rempedaal in terwijl de
selectiehendel in stand P (parkeren)
of N (neutraal) staat.
Start de auto, voor uw eigen
veiligheid, echter met de
selectiehendel in stand P (parkeren).
Automatisch starten
Starten van de motor in de Auto
Stop-modus
Auto met handgeschakelde
transmissie
Trap het koppelingspedaal in met
de transmissie in stand N
(neutraal).
Het Auto Stop-controlelampje ( )
in het instrumentenpaneel gaat UIT
als de motor opnieuw gestart wordt.
Auto met Double clutch-trans-
missie
Laat het rempedaal los.
Als de Auto Hold-functie is
ingeschakeld, start de motor niet
wanneer u het rempedaal loslaat.
Maar als u het gaspedaal intrapt,
zal de motor weer starten.
Het Auto Stop-controlelampje ( )
in het instrumentenpaneel gaat UIT
als de motor opnieuw gestart wordt.
De motor wordt automatisch
opnieuw gestart in de volgende
situaties.
- De aanjagersnelheid van het
handbediende verwarmings- en
ventilatiesysteem staat in een
hogere stand dan stand 3 terwijl de
airconditioning is ingeschakeld.
- De aanjagersnelheid van het
automatische verwarmings- en
ventilatiesysteem staat in een
hogere stand dan stand 6 terwijl de
airconditioning is ingeschakeld.
- Er is een bepaalde periode
verstreken terwijl de
airconditioning is ingeschakeld.
OTLE055036
5-54
Rijden met uw auto
- De achterruitverwarming is
ingeschakeld.
- Het vacuüm in de rembekrachtiger
is laag.
- De accuspanning is laag.
- De rijsnelheid wordt hoger dan
5 km/h. (auto met Double clutch-
transmissie)
- De rijsnelheid wordt hoger dan 2
km/h. (auto met Double clutch-
transmissie)
- De transmissie wordt in stand P
(parkeren) of R (achteruit) gezet
terwijl het rempedaal wordt
ingetrapt.
- Het portier wordt geopend of de
veiligheidsgordel wordt
losgemaakt terwijl het rempedaal
wordt ingetrapt.
Het controlelampje AUTO STOP
( ) in het instrumentenpaneel
knippert gedurende 5 seconden
groen en er verschijnt een melding
“Auto Start” op het LCD-display.
In de volgende gevallen wordt het
automatisch starten tijdelijk
uitgeschakeld.
Auto met handgeschakelde
transmissie
Wanneer de selectiehendel in een
andere stand wordt gezet zonder dat
het koppelingspedaal wordt
ingetrapt. De melding "Trap
koppelingspedaal in voor
automatisch starten" verschijnt op
het LCD-display. Zet de
selectiehendel in stand N (neutraal)
en trap het koppelingspedaal in om
het automatisch starten in te
schakelen.
Auto met Double clutch-
transmissie
Wanneer de selectiehendel vanuit
stand N (neutraal) in stand R
(achteruit), stand D (rijden) of in de
modus voor handmatig schakelen
wordt gezet zonder dat het
rempedaal wordt ingetrapt. De
melding "Trap rempedaal in voor
automatisch starten" verschijnt op
het LCD-display. Trap het rempedaal
in om het automatisch starten in te
schakelen.
OTLE055037
OAD055087L
5-55
Rijden met uw auto
5
Deactiveren van het
ISG-systeem
Druk op de ISG OFF-knop om het
ISG-systeem te deactiveren. Dan
gaat het controlelampje in de ISG
OFF-knop branden en wordt de
melding "Auto Stop uit”
weergegeven in het LCD-display.
Druk nogmaals op de ISG OFF-
knop om het ISG-systeem weer
te activeren. Dan gaat het
controlelampje in de ISG OFF-
knop UIT.
Storing ISG-systeem
Het ISG-systeem werkt mogelijk
niet:
Als er een storing is in de ISG-
sensoren of het ISG-systeem.
Het volgende gebeurt als er een
storing is in het ISG-systeem:
Het controlelampje AUTO STOP
( ) in het instrumentenpaneel
knippert geel.
Het lampje in de ISG OFF-knop zal
gaan branden.
Informatie
Als u het controlelampje in de ISG
OFF-knop niet UIT kunt zetten
door op de ISG OFF-knop te
drukken of als de storing in het ISG-
systeem blijft bestaan, adviseren we
u contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
U kunt het controlelampje in de
toets ISG OFF UIT zetten door 2
uur lang met een snelheid van meer
dan 80 km/h te rijden met de
aanjagersnelheid in een lagere stand
dan stand 2. Als het controlelampje
in de toets ISG OFF blijft branden,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiël HYUNDAI-dealer.
Deactiveren van accusensor
[A] : Accusensor
De accusensor wordt gedeactiveerd
als voor onderhoudswerkzaam-
heden de minkabel van de accu is
losgenomen.
In dat geval werkt het ISG-systeem
beperkt omdat de accusensor is
gedeactiveerd. Daarom moet de
bestuurder de volgende procedures
volgen om de accusensor te
reactiveren na het losnemen van de
accukabel.
i
Als de motor in de Auto Stop-
modus staat, kan de motor
mogelijk opnieuw gestart
worden. Zet de motor uit
alvorens de auto te verlaten of de
motorruimte te gaan controleren
door het contact in stand
LOCK/OFF te zetten of door de
contactsleutel te verwijderen.
WAARSCHUWING
OOS057015L
5-56
Rijden met uw auto
Voorwaarden voor reactiveren
van de accusensor
Laat de motor gedurende 4 uur UIT
staan en probeer daarna 3 tot 4
keer de motor te starten om de
accusensor te reactiveren.
Sluit in geen geval een accessoire
(bijvoorbeeld navigatiesysteem en
black box) aan op de auto als de
motor UIT staat. Als u dat wel doet,
wordt de accusensor mogelijk niet
gereactiveerd.
Informatie
Het ISG-systeem werkt in de volgende
situaties mogelijk niet.
- Er is een storing aanwezig in het
ISG-systeem.
- De accuspanning is laag.
- Het vacuüm in de rembekrachtiger
is laag.
In dat geval adviseren we u het ISG-
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik voor vervanging
uitsluitend een originele
HYUNDAI ISG-accu. Als u dat
niet doet, werkt het ISG-systeem
mogelijk niet goed.
Laad de ISG-accu niet op met
een universele acculader. Als u
dat wel doet, kan er schade
ontstaan aan de ISG-accu of kan
deze exploderen.
Verwijder de accudoppen niet.
Als u dat wel doet kan er
elektrolyt uit de accu lekken,
dat schadelijk is voor de
gezondheid.
AANWIJZING
i
5-57
Rijden met uw auto
5
IN DRIVE-STAND GEÏNTEGREERD REGELSYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
De drive-stand kan worden
geselecteerd op basis van de
voorkeur van de bestuurder of de
wegomstandigheden.
Het systeem gaat terug naar de
COMFORT-modus (behalve in de
ECO-modus) als de motor opnieuw
gestart wordt.
Informatie
Als er een probleem in het
instrumentenpaneel aanwezig is, zal
de COMFORT-modus worden
geselecteerd en kan mogelijk niet
worden overgeschakeld naar de
SPORT-modus.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets DRIVE
MODE wordt ingedrukt.
Als de COMFORT-modus is
geselecteerd, wordt dit niet
weergegeven in het instrumenten-
paneel.
ECO-modus
(indien van toepassing)
Als de ECO-modus als
rijmodus is geselecteerd,
worden de motor en de
transmissie zo
aangestuurd dat het
brandstofverbruik zo veel
mogelijk wordt beperkt.
Als de ECO-modus is geselecteerd
door op de toets DRIVE MODE te
drukken, brandt het ECO-
controlelampje (groen).
Als de ECO-modus ingesteld is en
de motor uitgezet wordt en weer
opnieuw gestart wordt, blijft de
rijmodusinstelling de ECO-modus.
Informatie
Het brandstofverbruik is afhankelijk
van de rijgewoonten van de
bestuurder en de toestand van de weg.
i
i
ECO
(indien van toepassing)
COMFORT SPORT
OOS057060
5-58
Rijden met uw auto
Als de ECO-modus geactiveerd is:
Accelereert de auto mogelijk
minder snel wanneer het gaspedaal
geleidelijk wordt ingetrapt.
Nemen de prestaties van de
airconditioning mogelijk af.
Wijzigt mogelijk het schakelpatroon
van de double clutch transmissie.
Kan het motorgeluid sterker
worden.
De bovenstaande situaties zijn
normale omstandigheden als de
ECO-modus is geactiveerd om het
brandstofverbruik te verlagen.
Beperking werking ECO-modus:
Indien onderstaande situaties zich
voordoen terwijl de ECO-modus in
werking is, wordt de werking van de
modus beperkt zonder dat dit aan
het ECO-controlelampje te zien is.
Als de koelvloeistoftemperatuur
laag is:
Het systeem wordt beperkt totdat de
motorprestaties weer normaal zijn.
Bij het oprijden van een helling:
Het systeem wordt beperkt om het
vermogen te vergroten als er een
helling op wordt gereden, omdat
het motorkoppel beperkt is.
Tijdens het rijden met de
selectiehendel van de Double
clutch-transmissie in de modus
voor handmatig schakelen:
Het systeem wordt beperkt in
overeenstemming met de stand
van de selectiehendel.
Als het gaspedaal gedurende enkele
seconden stevig wordt ingetrapt:
Het systeem wordt beperkt omdat
wordt bepaald dat de bestuurder
sneller wil gaan rijden.
SPORT-modus
De SPORT-modus zorgt
voor een dynamisch
rijgedrag door het
automatisch aanpassen
van de regeling van de
stuurbekrachtiging, de
motor en de transmissie.
Als de SPORT-modus is
geselecteerd door op de toets
DRIVE MODE te drukken, brandt
het controlelampje SPORT
(oranje).
Als de motor opnieuw gestart
wordt, is de rijmodus weer de
COMFORT-modus. Als de SPORT-
modus gewenst is, kan deze weer
opnieuw geselecteerd worden met
de toets DRIVE MODE.
5-59
Rijden met uw auto
5
Als de SPORT-modus is
geactiveerd:
- Het motortoerental wordt
gedurende een bepaalde periode
vastgehouden, ook nadat het
gaspedaal losgelaten is.
- Tijdens het accelereren wordt
later opgeschakeld Informatie: in
de SPORT-modus kan het
brandstofverbruik toenemen.
Informatie
In de SPORT-modus kan het
brandstofverbruik toenemen.
COMFORT-modus
De COMFORT-modus is
een basismodus.
Als de COMFORT-modus is
geselecteerd door op de toets
DRIVE MODE te drukken, brandt het
controlelampje COMFORT.
Als de COMFORT-modus is
ingesteld en de auto wordt uitgezet
en weer wordt gestart, blijft de
rijmodusinstelling de COMFORT-
modus.
i
5-60
Rijden met uw auto
[A]: Dode hoek, [B]: Nadert met hoge snelheid
Het Blind-Spot Collision Warning-
systeem (BCW) maakt gebruik van
radarsensoren in de achterbumper om
de situatie in de gaten te houden en de
bestuurder te waarschuwen wanneer
een voertuig nadert in de dode hoek.
Het systeem bewaakt het gedeelte
achter de auto en levert informatie
aan de bestuurder door middel van
een geluidssignaal en een
controlelampje in de buitenspiegels.
(1) BCW: Dode hoek
Het bereik van de BCW is
afhankelijk van de rijsnelheid.
Onthoud dat als uw auto veel
sneller rijdt dan de voertuigen om u
heen, de waarschuwing niet zal
worden gegeven.
(2) BCW: Nadert met hoge snelheid
De Nadert met hoge snelheid
waarschuwt u wanneer een voertuig
met hoge snelheid nadert vanuit een
aangrenzende rijstrook. Als de
bestuurder de richtingaanwijzer
inschakelt wanneer het systeem
een naderend voertuig signaleert,
laat het systeem een geluidssignaal
horen. De afstand tot het naderende
voertuig kan variëren, afhankelijk
van de relatieve snelheid.
(3) RCCW (Rear Cross-Traffic
Collision Warning)
De RCCW houdt verkeer van links
en rechts in de gaten wanneer uw
auto achteruitrijdt. De functie werkt
wanneer de auto achteruitrijdt met
een snelheid lager dan ongeveer
10 km/h.
Als naderend verkeer van links of
rechts wordt gesignaleerd, klinkt
er een waarschuwingszoemer.
De afstand tot het naderende
voertuig kan variëren, afhankelijk
van de relatieve snelheid.
BLIND-SPOT COLLISION WARNING-SYSTEEM (BCW) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Houd tijdens het rijden altijd
de wegomstandigheden in de
gaten en wees alert op
onverwachte situaties, zelfs
wanneer het Blind-Spot
Collision Warning (BCW)
systeem in werking is.
Het Blind-Spot Collision
Warning-systeem (BCW) is
geen vervanging voor een
juist en veilig rijgedrag. Rijd
altijd veilig en wees
voorzichtig bij het wisselen
van rijstrook of
achteruitrijden. Het Blind-Spot
Collision Warning-systeem
(BCW) signaleert mogelijk niet
alle objecten naast de auto.
WAARSCHUWING
OOS057099L
A
B
5-61
Rijden met uw auto
5
BCW (Blind-Spot Collision
Warning-systeem)
(indien van toepassing)
Werking
Inschakelen:
Druk op de BCW-schakelaar terwijl
het contact in stand ON staat.
Het controlelampje in de BCW-
schakelaar gaat branden. Als de
rijsnelheid hoger wordt dan 30 km/h,
wordt het systeem geactiveerd.
Uitschakelen:
Druk nogmaals op de BCW-
schakelaar. Het controlelampje in de
schakelaar gaat uit.
Schakel het systeem met behulp van
de schakelaar uit wanneer het
systeem niet in gebruik is.
Informatie
Als de auto wordt uitgezet en weer
wordt gestart, keert het BCW-
systeem terug naar de vorige status.
Als het systeem wordt ingeschakeld,
brandt er gedurende 3 seconden een
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel.
De functie wordt geactiveerd als:
1.Het funcite is ingeschakeld.
2.De rijsnelheid is hoger dan
ongeveer 30 km/h.
3.Er wordt een naderende auto
gesignaleerd in de dode hoek.
Eerste waarschuwing
Als er een auto wordt gesignaleerd
binnen de grenzen die door het
systeem zijn gesteld, zal er een
Geel waarschuwingslampje gaan
branden Rin de buitenspiegel.
Zodra de gesignaleerde auto zich niet
langer in de dode hoek bevindt,
verdwijnt de waarschuwing
overeenkomstig de rijomstandigheden
van de auto.
i
OOS057023
OOS057024
Links
Rechts
5-62
Rijden met uw auto
De waarschuwingszoemer wordt
mogelijk geactiveerd.
- Uitschakelen van de
waarschuwingszoemer:
Ga naar 'Gebruikersinstellingen
Bestuurdershulp en selecteer
Geluid voor BCW (Waarschuwing
dodehoekbotsing)' op het LCD
display.
- Inschakelen van de
waarschuwingszoemer:
Ga naar 'Gebruikersinstellingen
Bestuurdershulp en deselecteer
Geluid voor BCW (Waarschuwing
dodehoekbotsing)' op het LCD
display.
Informatie
De waarschuwingszoemerfunctie
helpt de bestuurder te waarschuwen.
Deactiveer deze functie alleen als dat
noodzakelijk is.
Zie "Modus Gebruikersinstellingen"
in dit hoofdstuk voor meerinformatie.
i
OOS057025
Links
OOS057026
Rechts
[A]: Waarschuwingssignaal
Tweede waarschuwing
Er klinkt in de volgende gevallen een waarschuwingszoemer om de
bestuurder te waarschuwen:
1. Er wordt door het radarsysteem een auto gesignaleerd in de dode hoek
(het waarschuwingslampje in de buitenspiegel gaat branden (d.w.z. in
de eerste waarschuwingsfase)) EN
2. De richtingaanwijzer is ingeschakeld (aan dezelfde kant als waar de
auto is gesignaleerd).
Wanneer deze waarschuwing wordt geactiveerd, gaat het
waarschuwingslampje in de buitenspiegel ook knipperen.
Als u de richtingaanwijzer uitschakelt, wordt de tweede
waarschuwingsfase (waarschuwingszoemer en knipperend
waarschuwingslampje in de buitenspiegel) gedeactiveerd.
5-63
Rijden met uw auto
5
RCCW (Waarschuwing botsing
kruisend verkeer achterkant)
(indien van toepassing)
De Waarschuwing botsing kruisend
verkeer achterkant houdt verkeer
van links en rechts in de gaten
wanneer uw auto achteruitrijdt.
Werking
Inschakelen:
Ga naar 'Gebruikersinstellingen
Bestuurdershulp en selecteer
Waarschuwing botsing kruisend
verkeer achterkant' op het LCD
display.
Het systeem wordt automatisch
ingeschakeld en in de stand-
bymodus gezet om te worden
geactiveerd. Als u deze functie in het
instrumentenpaneel deactiveert,
wordt het systeem uitgeschakeld.
Zie Modus Gebruikersinstellingen in
hoofdstuk 3 voor meer informatie.
Informatie
Als de auto wordt uitgezet en weer
wordt gestart, keert het BCW-systeem
terug naar de vorige status.
Het systeem wordt geactiveerd als de
rijsnelheid lager is dan 10 km/h en de
selectiehendel in stand R (achteruit)
staat.
Het Waarschuwing botsing kruisend
verkeer achterkant is ongeveer0,5 m -
20 m. Het detectiebereik van de Rear
Cross Traffic Alert (RCTA) is
ongeveer 0,5 - 20 m links en rechts
opzij van de auto. Een naderende auto
wordt gesignaleerd als de rijsnelheid
ervan tussen 4 km/h en 36 km/h is.
Het detectiebereik is mogelijk
afhankelijk van de omstandigheden.
Rijd altijd voorzichtig en houd uw
omgeving goed in de gaten wanneer u
achteruitrijdt.
Type waarschuwing
Als de auto die door de sensoren is
gesignaleerd uw auto nadert, klinkt
de waarschuwingszoemer, knippert
het waarschuwingslampje in de
buitenspiegel en verschijnt er een
melding in het LCD-display.
i
Links Rechts
OOS057031/OOS057032
5-64
Rijden met uw auto
Informatie
De waarschuwingszoemer gaat uit
als:
- Het gesignaleerde voertuig buiten
het detectiebereik van uw auto
komt of
- De auto zich recht achter uw auto
bevindt of
- De auto uw auto niet nadert of
- De andere auto langzamer gaat
rijden.
Het systeem werkt mogelijk niet
goed door andere factoren of
omstandigheden. Let altijd op uw
omgeving.
Als het detectiegebied in de buurt
van de achterbumper wordt
geblokkeerd door een muur,
barrière of geparkeerde auto, wordt
het detectiebereik mogelijk
verkleind.
Het systeem werkt mogelijk niet
goed wanneer de achterbumper
beschadigd is of als hij is
vervangen of gerepareerd.
Het detectiebereik is deels
afhankelijk van de breedte van de
weg. Als de weg smal is, kan het
systeem mogelijk andere
voertuigen signaleren op de
naastliggende rijstrook.
Wanneer de weg breed is, kan het
systeem mogelijk andere
voertuigen op de naastliggende
rijstrook niet signaleren.
AANWIJZING
i
Als BCW is ingeschakeld, zal
er een waarschuwingslampje
gaan branden in de
buitenspiegel op het moment
dat door het system aan de
achterzijde een voertuig wordt
gedetecteerd.
Vertrouw niet alleen op het
waarschuwingslampje maar
houd ook de omgeving rond
de auto goed in de gaten, om
aanrijdingen te voorkomen.
Drive safely even though the
vehicle is equipped with a
Blind-spot Collision Warning
(BCW) system and Rear Cross
Traffic Alert (RCTA). Vertrouw
niet blindelings op het
systeem, maar controleer
altijd de omgeving bij het
wisselen van rijstrook of
achteruitrijden.
Het systeem waarschuwt de
bestuurder mogelijk niet in
alle gevallen, dus houd uw
omgeving tijdens het rijden
altijd goed in de gaten.
WAARSCHUWING The Blind-spot Collision
Warning (BCW) system and
RCCW (Waarschuwing botsing
kruisend verkeer achterkant)
are not a substitute for proper
and safe driving practices.
Always drive safely and use
caution when changing lanes
or backing up your vehicle. The
Blind-spot Collision Warning
(BCW) system may not detect
every object alongside the
vehicle.
5-65
Rijden met uw auto
5
Het systeem wordt mogelijk
uitgeschakeld ten gevolge van
elektromagnetische golven.
Detectiesensor
De sensoren bevinden zich in de
achterbumper.
Om het systeem goed te kunnen
laten werken, moet de achterbumper
te allen tijde schoon zijn.
Waarschuwingsmelding
Waarschuwingssysteem voor
dodehoekbotsing (BCW)
uitgeschakeld.
Radar is geblokkeerd
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt mogelijk als:
- Eén of beide sensor(en) op de
achterbumper geblokkeerd is/zijn
door vuil of sneeuw o.i.d.
- Op het platteland wordt gereden
waar de BCW-sensor gedurende
een langere periode geen ander
voertuig signaleert.
- In slecht weer, bijvoorbeeld bij
hevige sneeuw of regen.
- Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
Koppel de aanhanger los of
verwijder de drager om het BCW-
systeem te kunnen gebruiken.
Als een van deze omstandigheden
zich voordoet, dooft het lampje in de
BCW-schakelaar en wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Wanneer de waarschuwingsmelding
Waarsch. Dodehoekbotsing (BCW)
geannuleerd in het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven, controleer dan of het
gebied waar de sensor op de
achterbumper is geplaatst vrij is van
vuil of sneeuw. Verwijder vuil, sneeuw
e.d. die de werking van de
radarsensoren kan hinderen.
Nadat het vuil e.d. is verwijderd, zou
het BCW-systeem na ongeveer 10
minuten rijden weer normaal moeten
werken.
Laat uw auto nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer als het
systeem nog steeds niet normaal
werkt.
OOS057027
OOS057077L
5-66
Rijden met uw auto
Informatie
U kunt het systeem uitschakelen door
de BCW-schakelaar in te drukken en
‘RCCW (Waarschuwing botsing
kruisend verkeer achterkant)’ te
selecteren in de modus
Gebruikersinstellingen in het
instrumentenpaneel wanneer u met
een aanhanger of fietsendrager achter
uw auto rijdt.
Check waarsch.systeem voor
dodehoekbotsing
Als er een probleem in het BCW-
systeem aanwezig is, wordt er een
waarschuwingsmelding weergegeven
en gaat het lampje in de schakelaar
uit.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld. We adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van het system
De bestuurder dient in onderstaande
situaties voorzichtig te zijn omdat het
systeem onder bepaalde
omstandigheden andere voertuigen
of objecten mogelijk niet signaleert
Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of sneeuw.
De sensor is bedekt met water,
sneeuw, modder, enz.
De achterbumper waar de sensor
is geplaatst, wordt bedekt door een
object, zoals een bumpersticker,
een bumperbeschermer, een
fietsendrager, enz.
De achterbumper is beschadigd of
de sensor bevindt zich niet meer in
zijn oorspronkelijke positie.
De voertuighoogte is lager of
hoger dan normaal door zware
lading in de bagageruimte, een
abnormale bandenspanning, enz.
Als de temperatuur in de buurt van
de achterbumper hoog of laag is.
Als de sensoren geblokkeerd
worden door andere voertuigen,
wanden of pilaren rond de
parkeerplaats.
De auto rijdt op een bochtige weg
of door een tolpoort.
Als er met de auto gereden wordt
in de buurt van gebieden met
metalen constructies, zoals bij
wegwerkzaamheden, spoorwegen,
enz.
Er bevindt zich een object in de
buurt van de auto, zoals een
vangrail, persoon, dier, enz.
Tijdens het op- of afrijden van een
steile weg waar de hoogte van de
rijstroken verschillend is.
Als op een smalle weg gereden
wordt met veel bomen en bosjes.
i
Type A Type B
OOS057078L/OOS057079L
5-67
Rijden met uw auto
5
Bij het rijden op een nat wegdek.
Bij het rijden door een groot gebied
met weinig auto's of gebouwen e.d.
in de buurt, zoals een woestijn, het
platteland, enz.
Er is een groot voertuig in de buurt,
zoals een bus of vrachtwagen.
Als andere voertuigen zich dicht bij
uw auto bevinden.
Als het andere voertuig zeer dicht
nadert.
Wanneer het gesignaleerde
voertuig ook achteruitrijdt terwijl
uw auto achteruitrijdt.
Tijdens het wisselen van rijstrook.
Als uw auto gelijktijdig weggereden
is met de auto naast u en
geaccelereerd heeft.
Als het andere voertuig met zeer
hoge snelheid passeert.
Als het voertuig op de
naastliggende rijstrook één
rijstrook opschuift ten opzichte van
u OF als het voertuig op de tweede
rijstrook naast u opschuift naar de
naastliggende rijstrook.
De auto slaat links- of rechtsaf op
een kruising.
Er is een (motor)fiets in de buurt.
Er bevindt zich een platte
aanhanger in de buurt.
Als er zich kleine objecten binnen
het detectiebereik bevinden, zoals
een winkelwagen, een
wandelwagen of een voetganger
Bij een auto met een geringe
hoogte, zoals een sportauto.
Het controlelampje BCW in de
buitenspiegel werkt mogelijk niet
goed wanneer:
Het buitenspiegelhuis beschadigd is.
De spiegel bedekt is met vuil,
sneeuw e.d.
De ruit bedekt is met vuil, sneeuw e.d.
De ruit getint is.
5-68
Rijden met uw auto
De Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA) is ontworpen om door
middel van radarsignalen en
cameraherkenning de voorligger te
detecteren en in de gaten te houden
en om een voetganger op de weg te
detecteren (indien van toepassing).
De bestuurder wordt gewaarschuwd
dat een aanrijding zeer waarschijnlijk
is en, indien nodig, wordt een
noodstop uitgevoerd.
Systeeminstelling en
-activering
Systeeminstelling
De bestuurder kan de FCA
activeren door het contact in stand
ON te zetten en het volgende te
selecteren:
'Gebruikersinstellingen
Bestuurdershulp FCA (Hulp bij
vermijden kop-staartbotsing)'
De FCA wordt gedeactiveerd als de
bestuurder de systeeminstelling
ongedaan maakt.
Neem bij het gebruik van de
Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA) altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Het systeem dient slechts als
hulpmiddel en vermindert niet
de noodzaak om zeer
voorzichtig en oplettend te
rijden. Het bereik van de
arkeersensoren is beperkt en
niet alle objecten worden even
goed gesignaleerd. Let te allen
tijde op de
wegomstandigheden.
Rijd NOOIT harder dan de
wegomstandigheden of de
bochten toelaten.
Rijd altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen. FCA
brengt de auto niet volledig
tot stilstand en voorkomt
geen aanrijdingen.
WAARSCHUWING
FORWARD COLLISION-AVOIDANCE ASSIST (FCA)
- TYPE MET SENSORFUSIE (RADAR VOOR + CAMERA VOOR) (INDIEN
V
VAN TOEPASSING)
5-69
Rijden met uw auto
5
Het waarschuwings-
lampje in het LCD-
display gaat branden als
u het FCA -systeem
uitschakelt. De bestuurder kan de
AAN/UIT-status van de FCA aflezen
op het LCD-display. Het
waarschuwingslampje gaat ook
branden als de ESC (Electronic
Stability Control) is uitgeschakeld.
Als het waarschuwingslampje AAN
blijft terwijl de FCA geactiveerd is,
adviseren we u het systeem te laten
nakijken door een officiële Hyundai-
dealer.
De bestuurder kan de
waarschuwingstijd instellen op het
LCD-display.
Ga naar 'Gebruikersinstellingen
Bestuurdershulp FCW
(Waarschuwing kop-staartbotsing
Late waarschuwing/Normaal/Vroege
waarschuwing'
Dit zijn de opties voor Forward
Collision Warning:
- Vroeg waarschuwing:
Bij deze keuze wordt Forward
Collision Warning eerder
geactiveerd dan normaal. Deze
instelling hanteert een maximale
afstand tussen het voorgaande
voertuig of een voetganger voordat
de eerste waarschuwing wordt
geactiveerd.
Hoewel 'Vroeg waarschuwing' is
geselecteerd, lijkt de aanvankelijke
waarschuwings-activeringstijd
mogelijk niet snel wanneer uw
voorligger plotseling stopt.
Als u vindt dat de waarschuwing te
vroeg gegeven wordt, stelt u dan de
Forward Collision Warning in op
"Normal".
- Normaal:
Bij deze keuze wordt Forward
Collision Warning op de
standaardwijze geactiveerd. Deze
instelling hanteert een
standaardafstand tussen het
voorgaande voertuig of een
voetganger voordat de eerste
waarschuwing wordt geactiveerd.
- Late waarschuwing
Bij deze keuze wordt het Forward
Collision Warning later geactiveerd
dan normaal. Deze instelling
hanteert een geringere afstand
tussen het voorgaande voertuig of
een voetganger voordat de eerste
waarschuwing wordt geactiveerd.
Selecteer 'Late waarschuwing'
wanneer er weinig verkeer is en
wanneer de rijsnelheid laag is.
Voorwaarden voor activeren
De FCA kan worden geactiveerd als
FCA is geselecteerd in het LCD-
display en als aan de volgende
voorwaarden is voldaan.
- De ESC (Electronic Stability
Control) is ingeschakeld.
- De rijsnelheid is hoger dan 10
km/h. (De FCA wordt uitsluitend
geactiveerd binnen een bepaald
snelheidsbereik.)
- Het systeem signaleert een
voetganger of een voorligger die u
mogelijk zal raken. (De FCA wordt
mogelijk niet geactiveerd of er klinkt
mogelijk een waarschuwingsgeluid
overeenkomstig de rijsituatie of de
toestand van de auto.)
5-70
Rijden met uw auto
FCA-waarschuwingsmelding
en systeemregeling
De FCA geeft waarschuwings-
meldingen en waarschuwings-
alarmen overeenkomstig het risico
op een aanrijding, zoals bij het
plotseling stoppen van de auto vóór
u, een te korte remafstand of het
signaleren van een voetganger.
Verder regelt het systeem het
remsysteem overeenkomstig het
risico op een aanrijding.
De bestuurder kan in de
Gebruikersinstellingen op het LCD-
scherm de waarschuwingstijd
instellen. De opties voor de
waarschuwingstijd voor de Forward
Collision Warning zijn Vroeg
waarschuwing, Normaal en Late
waarschuwing.
Botsing waarsch.
(Eerste waarschuwing)
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingszoemer.
Daarnaast grijpt het
motormanagementsysteem in in
sommige voertuigsystemen om de
auto te helpen decelereren.
- Uw rijsnelheid neemt mogelijk
enigszins af.
- Het FCA-systeem regelt de
remmen in beperkte mate om
preventief de impact van een
aanrijding te beperken.
Breng de auto op een veilige
plaats volledig tot stilstand
voordat u de schakelaar op het
stuurwiel bedient om het FCA-
systeem in/uit te schakelen.
De FCA wordt automatisch
geactiveerd nadat de
startknop in stand ON is gezet.
De bestuurder kan de FCA
deactiveren door de
systeeminstelling in het LCD-
display uit te schakelen.
De FCA wordt automatisch
gedeactiveerd als de ESC
(elektronische stabiliteitsre-
geling) wordt uitgeschakeld.
Als de ESC is uitgeschakeld,
kan de FCA niet worden
geactiveerd in het LCD-display.
Het waarschuwingslampje FCA
gaat branden. Dit is normaal.
WAARSCHUWING
OOS057016L
5-71
Rijden met uw auto
5
Noodremmen
(Tweede waarschuwing)
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingszoemer.
Daarnaast grijpt het
motormanagementsysteem in in
sommige voertuigsystemen om de
auto te helpen decelereren.
- Het FCA-systeem regelt de
remmen in beperkte mate om
preventief de impact van een
aanrijding te beperken. Net voor
een aanrijding wordt de
remregeling gemaximaliseerd.
Werking remsysteem
In een noodsituatie bereidt het
remsysteem zich voor op een
directe reactie zodra de bestuurder
het rempedaal intrapt.
De FCA zorgt voor extra
remvermogen voor een maximale
remvertraging zodra de bestuurder
het rempedaal intrapt.
De regeling van het remsysteem
wordt automatisch gedeactiveerd
als de bestuurder het gaspedaal
sterk intrapt of het stuurwiel abrupt
verdraait.
De FCA-remregeling wordt
automatisch uitgeschakeld als de
risicofactoren verdwijnen.
De bestuurder dient altijd
uiterst voorzichtig te zijn bij het
bedienen van de auto, ongeacht
of het FCA-systeem ervoor
zorgt dat er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven of een alarm
klinkt.
OPMERKING
OOS057017L
Het FCA-systeem werkt binnen
bepaalde parameters, zoals de
afstand tot de voorligger of
voetganger, de snelheid van de
voorligger en de rijsnelheid.
Bepaalde omstandigheden zoals
slecht weer en de
wegomstandigheden hebben
mogelijk een negatieve invloed op
de werking van het FCA-systeem.
WAARSCHUWING
De regeling van het remsysteem
kan de auto niet volledig tot
stilstand brengen noch alle
aanrijdingen voorkomen. De
bestuurder blijft zelf
verantwoordelijk voor het veilig
rijden en het bedienen van de auto.
WAARSCHUWING
Rijd nooit opzettelijk gevaarlijk
om het systeem in te schakelen.
WAARSCHUWING
5-72
Rijden met uw auto
FCA-sensor
Om ervoor te zorgen dat het AEB-
systeem goed werkt, moet de
behuizing van de sensor en de sensor
zelf schoon zijn en vrij zijn van vuil,
sneeuw enz.
Vuil, sneeuw e.d. op de behuizing van
de lens zelf kan de prestaties van de
sensor negatief beïnvloeden.
Breng geen kentekenplaat-
houder of vreemde voorwerpen,
zoals een bumpersticker of
bumperbescherming, aan in de
buurt van de radarsensor.
Houd de radarsensor en de
behuizing altijd schoon en vrij
van vuil e.d.
Gebruik alleen een zachte doek
voor het wassen van de auto.
Spuit geen water onder hoge
druk direct op de sensor of de
behuizing van de sensor.
Oefen geen onnodige kracht uit
op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als de
sensor met kracht uit zijn juiste
positie wordt bewogen, werkt
het FCA-systeem mogelijk niet
goed. In dit geval wordt er
mogelijk geen waarschuwings-
melding weergegeven. Laat de
auto nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als het gedeelte van de
voorbumper rondom de
radarsensor beschadigd raakt,
werkt het FCA-systeem mogelijk
niet goed. We adviseren u de
auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik alleen originele
onderdelen om een
beschadigde sensor of
behuizing van de sensor te
repareren of te vervangen.
Breng geen verf aan op de
behuizing van de sensor.
Plaats GEEN accessoires of
stickers op de voorruit en breng
geen getinte coating aan op de
voorruit.
Plaats GEEN reflecterende
objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard.
Iedere vorm van lichtreflectie
kan een storing in het systeem
veroorzaken.
Voorkom met de grootste
zorgvuldigheid dat de camera in
aanraking komt met water.
AANWIJZING
AANWIJZING
OOS057018
OOS057033
Radar voor
Camera voor
5-73
Rijden met uw auto
5
Probeer de camera NOOIT zelf te
demonteren en stel de camera
niet bloot aan schokken.
Als het volume van het
audiosysteem van de auto hoog
is, zijn de waarschuwings-
signalen van het systeem
mogelijk niet hoorbaar.
Informatie
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële Hyundai-
dealer als:
De voorruit is vervangen.
De radarsensor of het afdekkapje
raakt beschadigd of is vervangen.
Waarschuwingsmelding en
waarschuwingslampje
Syst. Voor hulp bij vermijden kop-
staartbotsing (FCA) uitgeschakeld.
Radar is geblokkeerd
Wanneer de behuizing van de lens
van de sensor wordt geblokkeerd
door vuil, sneeuw, e.d., wordt de
werking van het FCA-systeem
mogelijk tijdelijk uitgeschakeld. Als
dit gebeurt, wordt er een waarschu-
wingsmelding weergegeven op het
LCD-display.
Verwijder het eventueel aanwezige
vuil, sneeuw e.d en reinig de
behuizing van de lens van de
radarsensor voordat u het FCA-
systeem gebruikt.
Het systeem werkt normaal wanneer
vuil, sneeuw, e.d. is verwijderd.
De FCA werkt mogelijk niet goed in
een gebied (bijvoorbeeld een open
terrein) waar objecten niet worden
gesignaleerd nadat het contact in
stand ON is gezet.
i
OOS057080L
5-74
Rijden met uw auto
Storing in het systeem
Check syst. voor hulp bij vermijden
kop-staartbotsing
Als de
FCA
niet goed werkt, gaat het
waarschuwingslampje
FCA
()
branden en verschijnt er gedurende
enkele seconden een
waarschuwingsmelding. Nadat de
melding is verdwenen, gaat het
hoofdwaarschuwingslampje ( )
branden. In dat geval adviseren we u
de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Als de
FCA
-waarschuwingsmelding
wordt weergegeven, gaat mogelijk
ook het waarschuwingslampje ESC
(elektronische stabiliteitsregeling)
branden.
De FCA is een aanvullend
systeem dat het
gebruiksgemak voor de
bestuurder vergroot. De
bestuurder blijft zelf
verantwoordelijk voor het
bedienen van de auto.
Vertrouw niet blindelings op
het FCA-systeem. Bewaar
altijd voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt
brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen.
In bepaalde gevallen en onder
bepaalde rijomstandigheden
wordt het FCA-systeem
mogelijk onbedoeld
geactiveerd. Deze eerste
waarschuwingsmelding ver-
schijnt op het LCD-display en
er klinkt een waarschuwings-
zoemer.
WAARSCHUWING
Type A Type B
OOS057081L/OOS057082L
Ook wordt in bepaalde
gevallen de voorligger of de
voetganger mogelijk niet
gesignaleerd door de
radarsensor voor of het
cameraherkenningssysteem.
Het FCA-systeem wordt
mogelijk niet geactiveerd en
de waarschuwingsmelding
wordt niet weergegeven.
Zelfs als er een probleem is
met de remregelfunctie van
het FCA-systeem, werkt het
remsysteem in basis normaal.
De remregelfunctie voor het
vermijden van een aanrijding
wordt echter niet geactiveerd.
Als zich een storing voordoet
in het FCA-systeem, wordt de
Forward Collision-Avoidance
Assist niet geactiveerd, ook al
werkt het remsysteem
normaal.
Het FCA-systeem kan
geactiveerd worden tijdens het
remmen en de auto kan
plotseling tot stilstand worden
gebracht, waardoor losse
objecten naar de passagiers
kunnen schuiven. Zet losse
objecten altijd goed vast.
5-75
Rijden met uw auto
5
Beperkingen van het systeem
De Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA) is ontworpen om de
voorligger of een voetganger op de
weg te signaleren door middel van
radarsignalen en cameraherkenning.
De bestuurder wordt gewaarschuwd
dat een aanrijding zeer waarschijnlijk
is en, indien nodig, wordt een
noodstop uitgevoerd.
In bepaalde gevallen wordt de
voorligger of de voetganger mogelijk
niet gesignaleerd door de
radarsensor of de camera. In deze
gevallen werkt het FCA -systeem
mogelijk niet goed. In de volgende
situaties wordt de werking van de
FCA mogelijk beperkt en moet de
bestuurder zeer goed opletten.
Het FCA-systeem wordt
mogelijk niet geactiveerd als
de bestuurder het rempedaal
intrapt om een aanrijding te
voorkomen.
De remregeling kan
onvoldoende zijn, met
mogelijk een aanrijding tot
gevolg, als een voorligger
plotseling stopt. Let altijd zeer
goed op.
Inzittenden kunnen letsel
oplopen als de auto plotseling
stopt doordat het FCA-
systeem geactiveerd is. Let
zeer goed op.
Het FCA-systeem werkt alleen
om voorliggers en
voetgangers voor de auto te
signaleren.
Het FCA-systeem werkt niet
wanneer de auto achteruitrijdt.
Het FCA-systeem is niet
ontworpen om andere
objecten, zoals dieren, op de
weg te signaleren.
Het FCA-systeem signaleert
geen auto's in de
naastgelegen rijstrook.
Het FCA-systeem signaleert
geen naderend verkeer van
links en rechts.
Wanneer de bestuurder de
zijkant van een geparkeerde
auto (bijvoorbeeld in een
doodlopende straat) nadert,
kan dit niet door het FCA-
systeem worden gesignaleerd.
Bewaar in deze gevallen altijd
voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt brengen
en trap indien nodig het
rempedaal in om de rijsnelheid
te verlagen.
WAARSCHUWING
5-76
Rijden met uw auto
Signaleren van voertuigen
De werking van de sensor wordt
mogelijk in de volgende gevallen
beperkt:
De radarsensor of camera wordt
geblokkeerd door een vreemd
voorwerp o.i.d.
De lens van de camera wordt
gehinderd door een getinte of
gecoate voorruit, een beschadigde
voorruit of verontreinigingen (sticker,
insect, enz.) op de voorruit
Slecht weer, zoals hevige regen of
sneeuw, hinderen het blikveld van
de radarsensor of camera
Elektromagnetische golven zorgen
voor interferentie
De door de radarsensor ontvangen
gereflecteerde signalen zijn erg
onregelmatig
De herkenning door de
radar/camerasensor is beperkt
De voorligger is te smal om te
worden gesignaleerd (bijvoorbeeld
een motorfiets, fiets, enz.)
De voorligger is te breed om door
het cameraherkenningssysteem te
worden gesignaleerd (bijvoorbeeld
de aanhanger van een trekker, enz.)
Het zichtveld van de bestuurder is
niet goed verlicht (te donker, te veel
reflectie of te veel tegenlicht
waardoor het zichtveld wordt
gehinderd)
De voorligger heeft de achterlichten
niet ingeschakeld
De helderheid van het
omgevingslicht verandert plotseling,
bijvoorbeeld wanneer u een tunnel
in- of uitrijdt
Wanneer licht van een
straatlantaarn of tegemoetkomende
auto op een nat wegdek of een plas
op de weg wordt gereflecteerd
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk
De voorligger rijdt onregelmatig
De auto rijdt op een onverharde of
slechte weg of op een weg met
plotselinge veranderingen in
hellingshoek.
Als er met de auto gereden wordt
in de buurt van gebieden met
metalen constructies, zoals bij
wegwerkzaamheden, spoorwegen,
enz.
De auto rijdt in een gebouw, zoals
een parkeergarage
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden
De herkenning door de sensor
wijzigt plotseling wanneer over een
verkeersdrempel wordt gereden
De auto voor nadert de rijrichting
van opzij
De auto voor staat dwars op de
rijrichting stil
De voorligger rijdt naar u toe of rijdt
achteruit
U zich op een rotonde bevindt en
er een auto voor u rijdt
5-77
Rijden met uw auto
5
- Rijden in bochten
De prestaties van het FCA-systeem
worden mogelijk beperkt bij het
rijden op een bochtige weg.
Op bochtige wegen wordt de andere
auto op dezelfde rijstrook niet
herkend en presteert het FCA-
systeem mogelijk minder goed.
Mogelijk wordt hierdoor onnodig
alarm geslagen of geremd of wordt
er geen alarm geslagen of niet
geremd wanneer dit nodig is.
Ook wordt in bepaalde gevallen op
een bochtige weg de voorligger
mogelijk niet gesignaleerd door de
radarsensor voor of het
cameraherkenningssysteem.
Bewaar in deze gevallen altijd
voldoende afstand tot de voorligger,
zodat u de auto veilig tot stilstand
kunt brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om de rijsnelheid te
verlagen.
Mogelijk herkent het FCA-systeem
bij het rijden op een bochtige weg
een voertuig op de andere rijstrook.
In dit geval alarmeert het systeem de
bestuurder mogelijk onnodig en
wordt onnodig geremd.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden. Trap indien
nodig het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen en een veilige
tussenafstand te bewaren.
Trap daarnaast indien nodig het
gaspedaal in om te voorkomen dat
de auto onnodig door het systeem
decelereert.
Controleer of de wegomstandigheden
een veilige werking van de FCA
mogelijk maken.
OAE056101OAE056100
5-78
Rijden met uw auto
- Rijden op een helling
De prestaties van de
FCA
nemen af bij
het op- of afrijden van een helling
omdat het systeem een voorligger op
dezelfde rijstrook mogelijk niet herkent.
De
FCA
kan onnodig een
waarschuwingsmelding of
waarschuwingsalarm geven of
helemaal geen waarschuwingsmelding
of waarschuwingsalarm geven.
Als de FCA na de top plotseling een
voorligger signaleert, kan er sterk
gedecelereerd worden.
Kijk altijd voor u tijdens het op- of
afrijden van een helling en trap indien
nodig het rempedaal in om uw
rijsnelheid te reduceren en een veilige
tussenafstand te houden.
- Wisselen van rijstrook
Wanneer een voorligger van rijstrook
wisselt, wordt de auto mogelijk niet
direct door het FCA-systeem
gesignaleerd, met name wanneer de
auto plotseling van rijstrook wisselt.
Bewaar in dit geval altijd voldoende
afstand tot de voorligger, zodat u de
auto veilig tot stilstand kunt brengen
en trap indien nodig het rempedaal in
om uw rijsnelheid te verlagen.
Wanneer u in langzaam rijdend en
stilstaand verkeer rijdt en een
voorligger de rijstrook verlaat, wordt
uw nieuwe voorligger mogelijk niet
direct door het FCA-systeem
herkend. Bewaar in dit geval altijd
voldoende afstand tot de voorligger,
zodat u de auto veilig tot stilstand
kunt brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om uw rijsnelheid
te verlagen.
OAE056109OAE056103OOS057073
5-79
Rijden met uw auto
5
- Uw voorligger signaleren
Als uw voorligger een grote, naar
achteren uitstekende lading heeft of
een grotere bodemvrijheid heeft dan
uw auto, moet u extra goed opletten.
Mogelijk wordt de naar achteren
uitstekende lading niet door het FCA-
systeem gesignaleerd. Bewaar in
deze gevallen altijd voldoende
afstand tot het object dat het dichtst
voor u is, zodat u de auto veilig tot
stilstand kunt brengen en trap indien
nodig het rempedaal in om uw
rijsnelheid te verlagen.
Signaleren van voetgangers
De werking van de sensor wordt
mogelijk in de volgende gevallen
beperkt:
De voetganger wordt niet goed
gesignaleerd door het
cameraherkenningssysteem als de
voetganger bijvoorbeeld voorover
buigt of niet volledig rechtop loopt
De voetganger beweegt zeer snel
of verschijnt plotseling in het
detectiegebied van de camera
De voetganger draagt kleding die
wegvalt tegen de achtergrond,
waardoor deze moeilijk door het
cameraherkenningssysteem kan
worden gesignaleerd
De buitenverlichting is te fel
(bijvoorbeeld bij het rijden in fel
zonlicht of de schittering van de
zon) of te donker (bijvoorbeeld 's
nachts op het platteland)
Het is moeilijk om de voetganger te
signaleren en te onderscheiden
van andere objecten in de buurt,
bijvoorbeeld wanneer er een groep
voetgangers of een grote groep
mensen is
Er wordt een object gesignaleerd
dat een vergelijkbare vorm heeft
als het menselijk lichaam
De voetganger is klein
De voetganger is lichamelijk
gehandicapt
De herkenning door de sensor is
beperkt
De radarsensor of camera wordt
geblokkeerd door een vreemd
voorwerp o.i.d.
Slecht weer, zoals hevige regen of
sneeuw, hinderen het blikveld van
de radarsensor of camera
Wanneer licht van een
straatlantaarn of
tegemoetkomende auto op een nat
wegdek of een plas op de weg
wordt gereflecteerd.
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon.
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden.
OOS057022
5-80
Informatie
In sommige gevallen wordt het FCA-
systeem mogelijk uitgeschakeld
wanneer het systeem wordt
blootgesteld aan elektromagnetische
interferentie.
i
Rijden met uw auto
Probeer nooit de werking van
het FCA -systeem te testen.
Anders kunt u ernstig letsel
oplopen.
Als de voorbumper, de
voorruit, de radar of de
camera vervangen of
gerepareerd is, adviseren we
u de auto te laten controleren
door een officiële Hyundai-
dealer.
Gebruik de Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA) niet
tijdens het slepen van een
auto.
Het gebruik van het FCA-
systeem tijdens het slepen
kan de veiligheid van uw auto
of de auto die wordt gesleept
negatief beïnvloeden.
Wees uiterst voorzichtig als
uw voorligger een grote, naar
achteren uitstekende lading
heeft of een grotere
bodemvrijheid heeft dan uw
auto.
Het FCA -systeem is
ontworpen om de voorligger te
signaleren en in de gaten te
houden of om een voetganger
op de weg te signaleren door
middel van radarsignalen en
cameraherkenning. Het is niet
ontworpen om fietsen,
motorfietsen of kleinere
objecten op wielen, zoals
bagagetassen, winkelwagens
of kinderwagens te signaleren.
WAARSCHUWING
5-81
Rijden met uw auto
5
Het Lane Keeping Assist-systeem
(LKA) signaleert met behulp van een
camera bij de voorruit
rijstrookmarkeringen op de weg en
assisteert de bestuurder bij het
besturen van de auto om de auto op
de rijstrook te houden.
Als het systeem signaleert dat de
auto zijn rijstrook dreigt te verlaten,
wordt de bestuurder zichtbaar en
hoorbaar gewaarschuwd, terwijl
tegelijkertijd een lichte
tegenstuurkracht wordt uitgeoefend,
om te proberen te voorkomen dat de
auto buiten de rijstrook terechtkomt.
De bestuurder dient echter niet
volledig op het systeem te
vertrouwen, maar altijd zelf
controle te houden over het
stuurwiel om op de rijstrook te
blijven.
Door rijomstandigheden of
omgevingsfactoren kan het
LKA-systeem worden
uitgeschakeld of niet goed
werken. Wees altijd voorzichtig
tijdens het rijden.
Haal de camera van het LKA-
systeem niet uit elkaar,
bijvoorbeeld om de ruit extra te
tinten of coatings of
accessoires aan te brengen.
Als u de camera uit elkaar hebt
gehaald en weer in elkaar hebt
gezet, adviseren we u de
kalibratie van het systeem te
laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Als u de voorruit, de camera
van het LKA-systeem of
bijbehorende delen van het
stuurwiel hebt vervangen,
adviseren we u de kalibratie
van het systeem te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
LANE KEEPING ASSIST-SYSTEEM (LKA) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Het Lane Keeping Assist-
systeem (LKA) is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag, maar dient slechts als
hulpmiddel.Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de
omgeving in de gaten te houden
en het stuurwiel te bedienen.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het
Lane Keeping Assist-systeem
(LKA) altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Draai het stuurwiel niet
plotseling wanneer het
stuurwiel mede wordt bediend
door het systeem.
Het LKA-systeem voorkomt dat
de bestuurder onbedoeld de
rijstrook verlaat door de
besturing te ondersteunen.
WAARSCHUWING
OOS057033
5-82
Rijden met uw auto
Werking LKA
In-/uitschakelen van het LKA-
systeem:
Druk met het contact in stand ON op
de toets van het LKA-systeem op het
dashboard, links van het stuurwiel.
Het controlelampje in het
instrumentenpaneel zal in eerste
instantie wit branden. Dit geeft aan
dat het LKA-systeem in de status
READY (gereed) en NOT ENABLED
(niet ingeschakeld) staat.
Het systeem herkent
rijstrookmarkeringen via een
camera en bedient het
stuurwiel. Als de
rijstrookmarkeringen moeilijk
te herkennen zijn, werkt het
systeem daardoor mogelijk
niet goed.
Raadpleeg “Beperkingen van
het systeem”.
Verwijder of beschadig geen
onderdelen die gerelateerd zijn
aan het LKA-systeem.
Het waarschuwingssignaal van
het LKA-systeem is mogelijk
niet hoorbaar als het
geluidsvolume van het
audiosysteem te hoog is
ingesteld.
Plaats geen voorwerpen op het
dashboard die licht reflecteren,
zoals spiegels, wit papier enz.
Het systeem werkt mogelijk
niet goed wanneer zonlicht
wordt gereflecteerd.
Houd het stuurwiel altijd vast
wanneer het LKA-systeem is
ingeschakeld. Als u blijft
rijden terwijl u het stuurwiel
niet vasthoudt nadat de
waarschuwing "Houd uw
handen op het stuur" is
gegeven, wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld.
Het stuurwiel wordt niet
continu bediend; als de
rijsnelheid te hoog is wanneer
u van rijstrook wisselt, wordt
de auto mogelijk niet door het
systeem bediend. De
bestuurder moet zich altijd
aan de snelheidslimiet
houden als het systeem
gebruikt wordt.
Als u objecten aan het
stuurwiel bevestigt, assisteert
het systeem de besturing
mogelijk niet goed of werkt de
waarschuwing handen van
het stuur mogelijk niet goed.
Als met een aanhanger rijdt
moet u het LKA-systeem
uitschakelen.
OOS057034
5-83
Rijden met uw auto
5
Onthoud dat de rijsnelheid ten minste
ongeveer 60 km/h moet zijn om de
status van het LKA-systeem te laten
overschakelen naar ENABLE
(inschakelen). Het controlelampje in
het instrumentenpaneel gaat groen
branden.
De kleur van het
controlelampje is
afhankelijk van de status
van het LKA-systeem.
- Wit: De sensor signaleert geen
rijstrookmarkeringen of de
rijsnelheid is lager dan 60
km/h.
- Groen: De sensor detecteert
rijstrookmarkeringen en het
systeem is in staat de
besturing van de auto te
bedienen.
Informatie
Wanneer het controlelampje (wit)
tijdens de vorige contactcyclus is
geactiveerd, wordt het systeem
ingeschakeld zonder extra regeling.
Als u nogmaals op de toets LKA
drukt, gaat het controlelampje in het
instrumentenpaneel uit.
Activeren van het LKA-systeem
Om het scherm van het LKA-
systeem op het LCD-display van
het instrumentenpaneel weer te
geven, selecteert u de modus
ASSIST ( ). Zie "LCD-
displaymodi" in hoofdstuk 3 voor
meer informatie.
Wanneer beide rijstrookmarkeringen
worden gesignaleerd en aan alle
voorwaarden voor activering van het
LKA-systeem wordt voldaan, gaat
het stuurwielcontrolelampje groen
branden en verandert het
controlelampje van het LKA-systeem
van wit naar groen.
Dit geeft aan dat het LKA-systeem
zich in de status ENABLED
(ingeschakeld) bevindt en dat het
stuurwiel kan worden bediend.
i
OOS057035L
Het Lane Keeping Assist-
systeem (LKA) is een systeem
dat moet voorkomen dat de
bestuurder onbedoeld zijn
rijstrook verlaat. De bestuurder
moet echter niet uitsluitend op
het systeem vertrouwen maar
tijdens het rijden altijd op de
rijomstandigheden letten.
WAARSCHUWING
5-84
Rijden met uw auto
Als de rijsnelheid hoger is dan 60
km/h en het systeem
rijstrookmarkeringen signaleert,
verandert de kleur van grijs naar wit.
Als het systeem de linker
rijstrookmarkering signaleert,
verandert de kleur van de linker
rijstrookmarkering van grijs naar
wit.
Als het systeem de rechter
rijstrookmarkering signaleert,
verandert de kleur van de rechter
rijstrookmarkering van grijs naar
wit.
Beide rijstrookmarkeringen moeten
worden gesignaleerd om het
systeem volledig te activeren
.
Als de rijsnelheid hoger is dan 60
km/h en de toets van het LKA-
systeem is ingedrukt, is het systeem
ingeschakeld. Als uw auto de
rijstrook verlaat, werkt het LKA-
systeem als volgt:
Er verschijnt een visuele
waarschuwing op het LCD-display in
het instrumentenpaneel. De linker of
rechter rijstrookmarkering op het LCD-
display in het instrumentenpaneel
gaat knipperen, afhankelijk van welke
kant de auto opgaat.
Als er een stuurwielsymbool wordt
weergegeven, regelt het systeem de
besturing van de auto om te
voorkomen dat de auto de
rijstrookmarkering overschrijdt.
Houd uw handen op het stuur
Als de bestuurder gedurende enkele
seconden de handen van het
stuurwiel neemt terwijl het LKA-
systeem is geactiveerd, waarschuwt
het systeem de bestuurder.
Informatie
Als het stuurwiel heel lichtjes wordt
vastgehouden, kan de melding ook
worden weergegeven, aangezien het
LKA-systeem in dat geval niet
herkent dat de bestuurder het
stuurwiel vasthoudt.
i
Rijstrookmarkering
niet gesignaleerd
Rijstrookmarkering
gesignaleerd
OOS057035L/OOS057037L
Rijstrookmarkering
links gesignaleerd
Rijstrookmarkering
rechts gesignaleerd
OOS057038L/OOS057039L
OAEE056129L
5-85
Rijden met uw auto
5
Handen bestuurder niet
gedetecteerd.
LKA-systeem wordt tijdelijk
uitgeschakeld
Als de bestuurder zijn handen niet op
het stuurwiel heeft gelegd nadat de
melding Houd uw handen aan het
stuurwiel is verschenen, wordt het
stuurwiel niet door het systeem
bediend en wordt de bestuurder alleen
gewaarschuwd wanneer de
bestuurder de rijstrookmarkering
overschrijdt.
Als de bestuurder echter zijn handen
weer op het stuurwiel heeft gelegd,
wordt het stuurwiel weer door het
systeem bediend.
Informatie
Hoewel het stuurwiel door het
systeem wordt bediend, kan de
bestuurder ook zelf het stuurwiel
bedienen.
Het stuurwiel kan zwaarder
aanvoelen wanneer de besturing
door het systeem wordt
ondersteund.
i
OOS057083L
De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een
nauwkeurige besturing.
Schakel in onderstaande
situaties het systeem uit en
bedien de auto zelf.
- Bij slecht weer
- Onder slechte wegomstan-
digheden
- Wanneer het stuurwiel
dikwijls door de bestuurder
moet worden gedraaid.
WAARSCHUWING
De waarschuwingsmelding kan
later worden weergegeven, dat
is afhankelijk van de
wegcondities. Houd het
stuurwiel daarom tijdens het
rijden altijd met beide handen
vast.
WAARSCHUWING
5-86
Rijden met uw auto
Waarschuwingslampje en
-melding
Check LKA
Bij een storing in het systeem
verschijnt er gedurende enkele
seconden een melding. Als het
probleem blijft bestaan, gaat het
controlelampje storing LKA-systeem
branden.
Controlelampje storing LKA-
systeem
Het controlelampje
storing LKA-systeem
(geel) zal gaan branden
als het LKA-systeem niet
goed werkt. We adviseren u het
systeem te laten controleren door
een officiële Hyundai-dealer.
Handel bij een probleem met het
systeem als volgt:
Zet de motor uit en vervolgens
weer aan en schakel het systeem
in.
Controleer of het contact in stand
ON staat.
Controleer of het systeem wordt
beïnvloed door het weer (mist,
zware regenval, enz.).
Controleer of de lens van de
camera vuil is.
Is het probleem niet opgelost, dan
raden we u aan het systeem door
een officiële HYUNDAI-dealer na te
laten kijken.
In de volgende gevallen zal het
LKA-systeem zich niet in de status
ENABLED (ingeschakeld) bevinden
en wordt het stuurwiel niet bediend:
De richtingaanwijzer is aan voordat
er van rijstrook gewisseld wordt.
Als u van rijstrook wisselt zonder
de richtingaanwijzer te gebruiken,
wordt het stuurwiel mogelijk
bediend.
Er wordt niet in het midden van de
rijstrook gereden wanneer het
systeem is ingeschakeld of direct
na het wisselen van rijstrook.
De ESC (elektronische stabiliteits-
regeling) of het VSM (Vehicle
Stability Management) is
geactiveerd.
De auto maakt een scherpe bocht.
De rijsnelheid is lager dan 60 km/h
of hoger dan 180 km/h.
De auto wisselt abrupt van
rijstrook.
De auto remt plotseling af.
Er is slechts één rijstrook-
markering gesignaleerd.
De rijstrook zeer breed of smal is.
De auto maakt een scherpe bocht.
De auto remt plotseling af.
OOS057084R
5-87
Rijden met uw auto
5
Er wordt plotseling aan het
stuurwiel gedraaid.
Beperkingen van het systeem
Het LKA-systeem treedt mogelijk
vroegtijdig in werking, ook al verlaat
de auto de rijstrook niet OF het LKA-
systeem waarschuwt u mogelijk niet
als de auto de rijstrook onder de
volgende omstandigheden verlaat:
Als de rijstrook- en wegcondities
slecht zijn
De rijstrookmarkering is lastig te
onderscheiden ten opzichte van
het wegdek of de
rijstrookmarkering is vervaagd of
onduidelijk.
De kleur van de rijstrookmarkering
is lastig te onderscheiden ten
opzichte van het wegdek.
Er bevinden zich markeringen op
het wegdek die lijken op een
rijstrookmarkering. Deze worden
onbedoeld door de camera
gesignaleerd.
De rijstrookmarkering gaat op in
een andere of splitst zich
(bijvoorbeeld bij een tolpoort).
Het aantal rijstroken neemt toe of
af of de rijstrookmarkeringen lopen
door elkaar heen.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg
voor u.
De rijstrookmarkering is zeer breed
of smal.
De rijstroken voor de auto zijn niet
zichtbaar als gevolg van regen,
sneeuw, water op de weg, een
beschadigd of vuil wegdek, enz.
Er valt dankzij een middenberm,
bomen, enz. een schaduw over de
rijstrookmarkering.
De rijstroken zijn incompleet of er
zijn wegwerkzaamheden.
Er zijn zebrapadmarkeringen of
andere symbolen op het wegdek
aangebracht.
De rijstrookmarkering in een tunnel
is vervuild door olie, enz.
De rijstrook houdt plotseling op,
zoals op een kruising.
Als externe condities wijzigen
De helderheid van het omgevings-
licht verandert plotseling, bijvoor-
beeld wanneer u een tunnel in of
uit rijdt of onder een brug door rijdt.
De helderheid van het
omgevingslicht is te laag, zoals
wanneer de koplampen in het
donker uitgeschakeld zijn of als de
auto door een tunnel rijdt.
Er bevindt zich een
rijstrookafbakening, zoals
betonblokken, een geleiderail en
reflectorpaal op de weg, die
onbedoeld door de camera wordt
gesignaleerd.
Wanneer licht van een straatlan-
taarn of tegemoetkomende auto op
een nat wegdek of een plas op de
weg wordt gereflecteerd.
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon.
Er is onvoldoende ruimte tussen u
en uw voorligger om de
rijstrookmarkering te kunnen
signaleren of de voorligger rijdt op
de rijstrookmarkering.
5-88
Rijden met uw auto
U rijdt op een steile helling, over
een heuvel of op een bochtige
weg.
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden.
De omgevingstemperatuur van de
binnenspiegel is hoog als gevolg
van direct zonlicht, enz.
Als het zicht vooruit slecht is
De voorruit of de cameralens van
het LKAS wordt geblokkeerd door
vuil e.d.
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
Door het plaatsen van objecten op
het dashboard, enz.
De sensor kan de rijstrook niet
waarnemen als gevolg van mist,
zware regenval of sneeuw.
Wijzigen functie LKA-systeem
De bestuurder kan overschakelen van
het LKA-systeem naar het Lane
Departure Warning-systeem (LDW) of
in de modus LKA-systeem wisselen
tussen Standaard LKA en Actieve
LKA op het LCD-display. Ga naar
"Gebruikersinstellingen
Bestuurdershulp LKA (Hulp bij
rijbaan aanhouden) LDW
(Waarschuwing bij
rijbaanwissel/Standaard LKA/Actieve
LKA)".
Het systeem is automatisch
ingesteld op Standaard LKA als er
geen functie is geselecteerd.
Lane Departure Warning
Het LDW-systeem waarschuwt de
bestuurder zichtbaar en hoorbaar als
het systeem signaleert dat de auto
de rijstrook verlaat. Het stuurwiel
wordt niet bediend.
Standaard LKA
De Standaard LKA-modus helpt de
bestuurder de auto op de rijstrook te
houden. Het bedient nagenoeg nooit
het stuurwiel als de auto goed op de
rijstrook rijdt. Als de auto de rijstrook
dreigt te verlaten, begint het het
stuurwiel echter wel te bedienen.
Actieve LKA
De modus Actieve LKA biedt een
intensievere bediening van het
stuurwiel in vergelijking met de
modus Standaard LKA. De Actieve
LKA-modus kan helpen bij het
tegengaan van vermoeidheid bij de
bestuurder door te helpen de auto in
het midden van de rijstrook te
houden.
5-89
Rijden met uw auto
5
Het Driver Attention Warning-systeem
(DAW) geeft weer of de bestuurder
moe is of niet oplet.
Systeeminstelling en -
activering Systeeminstelling
Systeeminstelling
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) is af fabriek
uitgeschakeld.
Start de motor en selecteer
"Gebruikersinstellingen
Bestuurdershulp DAW
(Waarschuwing oplettendheid
bestuurder) Hoge
gevoeligheid/Normale
gevoeligheid" op het LCD-display
om het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) in te schakelen.
De bestuurder kan de modus
Driver Attention Warning-systeem
(DAW) selecteren.
- Uit : Het Driver Attention
Warning-systeem (DAW) is
gedeactiveerd.
- Normale gevoeligheid : Het Driver
Attention Warning-systeem
(DAW) waarschuwt de
bestuurder over de mate van
vermoeidheid of onoplettend
rijgedrag.
- Hoge gevoeligheid : Het Driver
Attention Warning-systeem
(DAW) waarschuwt de
bestuurder over de mate van
vermoeidheid of onoplettend
rijgedrag in een eerder stadium
dan in de modus Normal.
De geselecteerde instelling van het
Driver Attention Warning-systeem
(DAW) blijft bewaard als de motor
opnieuw wordt gestart.
Weergave van aandachtsniveau
bestuurder
DRIVER ATTENTION WARNING-SYSTEEM (DAW) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OOS057085L
Systeem uit
OPDE056061
Oplettend rijgedrag
5-90
Rijden met uw auto
De bestuurder kan zijn rijgedrag
bekijken op het LCD-display.
Het DAW-scherm verschijnt als u
de tab ASSIST-modus ( )
selecteert op het LCD-display als
het systeem geactiveerd is. (Zie
voor meer informatie “Instellingen
LCD-display” in hoofdstuk 3.)
Het aandachtsniveau van de
bestuurder wordt weergegeven op
een schaal van 1 - 5. Hoe lager het
niveau, hoe onoplettender de
bestuurder is.
Het niveau wordt lager als de
bestuurder gedurende een
bepaalde periode geen pauze
neemt.
Het niveau wordt hoger als de
bestuurder gedurende een
bepaalde periode oplettend rijdt.
Als de bestuurder het systeem
inschakelt tijdens het rijden,
worden "Vorige pauze" en het
niveau weergegeven.
Neem een pauze
De melding "Neem een pauze"
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingssignaal
om de bestuurder voor te stellen
een pauze te nemen als het
aandachtsniveau van de
bestuurder lager is dan 1.
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) stelt de bestuurder
niet voor een pauze te nemen als
de totale reisduur korter is dan 10
minuten.
Resetten van het systeem
Het laatste pauzetijdstip wordt
ingesteld op 00:00 en het
aandachtsniveau van de
bestuurder wordt ingesteld op 5
(zeer oplettend) als de bestuurder
het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) reset.
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) reset het laatste
pauzetijdstip op 00:00 en het
aandachtsniveau van de
bestuurder op 5 in de volgende
situaties.
- De motor is uitgeschakeld.
- De bestuurder maakt zijn
veiligheidsgordel los en opent
vervolgens het bestuurdersportier.
- De auto staat gedurende ten
minste.
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) gaat weer werken
als de bestuurder weer gaat rijden.
OPDE056063
OPDE056062
Onoplettend rijgedrag
5-91
Rijden met uw auto
5
Systeem standby
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) gaat naar de stand
gereed en geeft het scherm
'Uitgeschakeld' weer in de volgende
situaties.
- De camera signaleert geen
rijstroken.
- De rijsnelheid blijft lager dan 60
km/h of hoger dan 200 km/h.
Storing in het systeem
Check systeem waarsch.
oplettendh. best. (DAW)
Als de waarschuwingsmelding
"Check systeem waarsch.
oplettendh. best. (DAW)" wordt
weergegeven, werkt het systeem
niet goed. In dat geval adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële Hyundai-dealer.
OOS057086L OOS057087L
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag, maar dient slechts
als hulpmiddel. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder altijd voorzichtig
te rijden om onverwachte en
plotselinge situaties te
voorkomen. Let te allen tijde
op de wegomstandigheden.
Het systeem kan een pauze
voorstellen naar aanleiding van
het rijgedrag van de
bestuurder, ook al voelt de
bestuurder zich niet vermoeid.
Een bestuurder die zich
vermoeid voelt zou een pauze
moeten nemen, ook al wordt er
door het Driver Attention
Warning-systeem (DAW) niet
voorgesteld een pauze te
nemen.
WAARSCHUWING
5-92
Rijden met uw auto
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) maakt gebruik van
de camerasensor op de voorruit.
Om de camerasensor in optimale
conditie te houden moeten de
volgende aanwijzingen worden
opgevolgd:
Plaats GEEN accessoires of
stickers op de voorruit en breng
geen getinte coating aan op de
voorruit.
Plaats GEEN reflecterende
objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard. Elke
lichtreflectie kan een storing in
het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) veroorzaken.
Voorkom met de grootste
zorgvuldigheid dat de
camerasensor in aanraking
komt met water.
Probeer de camera NOOIT zelf te
demonteren en stel de camera
niet bloot aan schokken.
Haal de camera niet uit elkaar,
bijvoorbeeld om de ruit extra te
tinten of coatings of accessoires
aan te brengen.
ls u de camera uit elkaar hebt
gehaald en weer in elkaar hebt
gezet, adviseren we u de
kalibratie van het systeem te
laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
AANWIJZING
Het rijgedrag van de auto in
voorwaartse richting laat
ernstig te wensen over (door
een groot verschil in
bandenspanning, ongelijk-
matige bandenslijtage, onjuist
toespoor/uitspoor).
De auto rijdt op een slechte
weg.
De auto rijdt op een
slingerende weg.
De auto rijdt door een gebied
waarin het hard waait.
De volgende rijbegeleidings-
systemen zijn actief:
- Lane Keeping Assist-
systeem (LKA)
- Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) werkt mogelijk
niet goed en waarschuwt in
beperkte mate onder de
volgende omstandigheden:
De rijstrook wordt slecht
herkend. (Zie "Lane Keeping
Assist-systeem (LKA)" in dit
hoofdstuk voor meer
informatie.)
Er wordt wild met de auto
gereden of er wordt abrupt om
een obstakel heen gestuurd
(bijv. wegwerkzaamheden,
andere voertuigen, gevallen
objecten, slechte wegen).
OPMERKING
Als het volume van het
audiosysteem van de auto hoog
is, zijn de
waarschuwingssignalen van
het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) mogelijk niet
hoorbaar.
OPMERKING
5-93
Rijden met uw auto
5
Bediening snelheidsbegrenzer
U kunt de snelheidslimiet instellen
wanneer u een bepaalde snelheid
niet wilt overschrijden.
Wanneer u de ingestelde
snelheidslimiet overschrijdt, treedt
het waarschuwingssysteem in
werking (de ingestelde snelheid
wordt knipperend weergegeven en
er klinkt een zoemer) totdat u weer
langzamer gaat rijden dan de
ingestelde snelheid.
Informatie
Wanneer de snelheidsbegrenzer in
werking is, kan het cruise control-
systeem niet worden geactiveerd.
Schakelaar snelheidsbegrenzer
: Wijzigt de modus tussen
cruise control-systeem en
Speed Limit Control-
systeem.
RES+: Hervatten of verhogen
snelheid snelheidsbegrenzer.
SET-: Instellen of verlagen snelheid
snelheidsbegrenzer
O (annuleren): Schakelt de
snelheidsbegrenzer
uit.
Snelheidslimiet instellen
1. Druk op de toets om het
systeem in te schakelen. Het
controlelampje snelheidslimiet in
het instrumentenpaneel gaat
branden.
i
SNELHEIDSBEGRENZINGSSYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
OPDE056114 OOS057053
Systeem off
Speed Limit Control
Cruise Control
5-94
Rijden met uw auto
2. Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-).
3. Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) of omlaag (SET-)
en laat hem los als de gewenste
snelheid is bereikt.
Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) of omlaag (SET-
) en houd hem vast. De snelheid
wordt met 5 km/h verhoogd of
verlaagd.
De ingestelde snelheidslimiet wordt
weergegeven in het
instrumentenpaneel.
Als u harder wilt rijden dan de
ingestelde snelheidslimiet en u het
gaspedaal minder dan ongeveer
50% intrapt, zal de ingestelde
snelheidslimiet geactiveerd blijven
en de auto niet versnellen.
Als u het gaspedaal echter meer dan
ongeveer 70% intrapt, kunt u de
snelheidslimiet overschrijden. Dan
wordt de ingestelde snelheid
knipperend weergegeven en klinkt
de zoemer totdat u weer langzamer
gaat rijden dan de ingestelde
snelheid.
U kunt de snelheidsbegrenzer
op een van de volgende
manieren uitschakelen:
Druk op de toets .
Als u eenmaal op de toets O
(annuleren) drukt, wordt de
ingestelde snelheidslimiet
geannuleerd, maar wordt het
systeem niet uitgeschakeld.
Beweeg de selectieschakelaar
+RES of SET- op uw stuurwiel naar
de gewenste snelheid als u de
snelheidslimiet wilt hervatten.
OOS057053
OOS057054
OOS057055
5-95
Rijden met uw auto
5
Werking cruise control
1. Controlelampje CRUISE ( )
2. Controlelampje SET
De cruise control stelt u in staat
boven 30 km/h een bepaalde
rijsnelheid aan te houden, zonder dat
u de voet op het gaspedaal hoeft te
houden.
Schakel bij het rijden met de
cruise control bij een auto met
handgeschakelde transmissie niet
naar de vrijstand zonder het
koppelingspedaal in te trappen.
De motor zal dan met een te hoog
toerental draaien. Trap als dat
gebeurt het koppelingspedaal in
of druk op de AAN/UIT-toets van
de cruise control.
AANWIJZING
CRUISE CONTROL (INDIEN VAN TOEPASSING)
OOS057052
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Stel de rijsnelheid altijd lager
in dan de toegestane
maximumsnelheid.
Als het systeem niet wordt
uitgeschakeld (controlelampje
CRUISE ( ) in het
instrumentenpaneel blijft
branden) kan de cruise control
mogelijk onbedoeld worden
geactiveerd. Zet het systeem
uit (controlelampje CRUISE
UIT) wanneer de cruise control
niet gebruikt wordt om te
voorkomen dat er onbedoeld
een snelheid wordt ingesteld.
Gebruik het cruise control-
systeem alleen op de snelweg
en indien de verkeersdrukte
en de weersomstandigheden
dat toelaten.
Gebruik de cruise control
nooit wanneer niet veilig
met een constante snelheid
gereden kan worden:
- Bij rijden tijdens grote
verkeersdrukte of bij rijden
met wisselende snelheden.
- Op gladde (natte, met ijs
of sneeuw bedekte) wegen.
- Op heuvelachtige of
slingerende wegen.
- Bij zeer sterke wind.
Gebruik de cruise control niet
bij het rijden met een
aanhanger.
WAARSCHUWING
5-96
Rijden met uw auto
Informatie
Tijdens de normale werking van de
cruise control zal deze na ongeveer
3 seconden in werking treden
wanneer de toets SET wordt
ingedrukt of opnieuw wordt
ingedrukt nadat geremd is. Deze
vertraging is normaal.
Voordat de cruise control wordt
geactiveerd, controleert het systeem
of het remsysteem normaal werkt.
Trap het rempedaal ten minste één
keer in nadat u het contact in stand
ON hebt gezet of de auto hebt
gestart.
Cruise control-schakelaar
O (annuleren): Schakelt de cruise
control uit.
CRUISE ( , ): Uit- of
inschakelen cruise control-
systeem.
RES+: Hervatten of verhogen
snelheid cruise control.
SET-: Hervatten of verlagen snelheid
cruise control.
Informatie
Schakel eerst de cruise control-modus
in door de toets in te drukken,
indien de auto is uitgerust met een
snelheidsbegrenzingssysteem.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets
wordt ingedrukt.
ii
OOS057053
OOS057053
Systeem off Cruise Control
Speed Limit Control
5-97
Rijden met uw auto
5
Rijsnelheid instellen:
1. Druk op de toets (CRUISE) op
het stuurwiel om de cruise
control in te schakelen.
(CRUISE) Het controlelampje
cruise in het instrumentenpaneel
gaat branden.
2. Accelereer naar de gewenste
snelheid, die hoger moet zijn dan
ongeveer 30 km/h.
Informatie - Handgeschakelde
transmissie
Bij handgeschakelde transmissies moet
u het rempedaal ten minste een keer
intrappen om de cruise control na het
starten van de motor in te schakelen.
3. Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-) en laat hem los.
Het controlelampje SET gaat
branden.
4. Haal uw voet van het gaspedaal.
Informatie
Op een steile helling kan de auto iets
vertragen of versnellen bij het helling
op of helling af rijden.
Verhogen van de
cruise control-snelheid
Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+), houd hem vast
en kijk naar de ingestelde snelheid
in het instrumentenpaneel.
Laat de selectieschakelaar los als
de gewenste snelheid wordt
weergegeven. De auto zal
accelereren tot deze snelheid.
i
i
OOS057053
OOS057054
OOS057055
5-98
Rijden met uw auto
Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) en laat hem
onmiddellijk weer los. De
rijsnelheid wordt elke keer dat de
selectieschakelaar op deze manier
wordt bediend met 2,0 km/h
verhoogd.
Trap het gaspedaal in. Beweeg de
selectieschakelaar omlaag (SET-)
als de auto de gewenste snelheid
heeft bereikt.
Verlagen van de
cruise control-snelheid
Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-) en houd hem vast.
De auto mindert geleidelijk
snelheid. Laat de
selectieschakelaar los op het
moment dat de gewenste snelheid
is bereikt.
Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-) en laat hem
onmiddellijk los. De rijsnelheid
wordt elke keer dat de
selectieschakelaar op deze manier
wordt bediend met 2,0 km/h
verlaagd.
Trap licht op het rempedaal.
Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-) als de auto de
gewenste snelheid heeft bereikt.
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde cruise control
Trap het gaspedaal in. Als u uw voet
van gaspedaal haalt, gaat de auto
weer rijden met de eerder ingestelde
snelheid.
Als u bij de hogere snelheid de
selectieschakelaar naar beneden
(SET-) beweegt, houdt de cruise
control de hogere snelheid vast.
OOS057054
5-99
Rijden met uw auto
5
De cruise control wordt
uitgeschakeld als:
Het rempedaal wordt ingetrapt.
Het koppelingspedaal wordt
ingetrapt (handgeschakelde
transmissie).
De toets O (Cancel) op het
stuurwiel wordt ingedrukt.
Op de (CRUISE) toets wordt
gedrukt. (CRUISE) Het
controlelampje en het controlelampje
SET gaan UIT.
Op de toets wordt gedrukt.
(CRUISE) Het controlelampje
en het controlelampje SET gaan
UIT (indien uitgerust met Speed
Limit Control).
De selectiehendel wordt in stand N
(neutraal) gezet (auto met Double
clutch-transmissie).
De rijsnelheid wordt verlaagd tot
een snelheid lager dan ongeveer
30 km/h.
De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) in werking is.
Er wordt teruggeschakeld naar de
2e versnelling in de modus
handmatig schakelen (auto met
Double clutch-transmissie).
Informatie
Door bovenstaande handelingen wordt
de werking van de cruise control
onderbroken (het controlelampje SET
op het instrumentenpaneel gaat uit),
maar het systeem wordt alleen
uitgeschakeld als op de toets CRUISE
/ (CRUISE) wordt gedrukt.
Beweeg de selectieschakelaar (RES+)
op het stuurwiel omhoog om de cruise
control weerin te schakelen. De cruise
control keert terug naar de eerder
door u ingestelde snelheid, tenzij het
systeem is uitgeschakeld doordat op de
toets CRUISE / (CRUISE) is
gedrukt.
Terugkeren naar ingestelde
rijsnelheid
Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+). Als de rijsnelheid
hoger is dan 30 km/h wordt de
ingestelde snelheid weer
aangehouden.
i
OOS057056 OOS057055
5-100
Rijden met uw auto
Uitschakelen van de
cruise control
Druk op de toets (CRUISE) (het
controlelampje (CRUISE) zal
uitgaan).
Druk op de toets (het
controlelampje gaat uit)
(indien uitgerust met Speed Limit
Control).
- Als bij ingeschakelde Cruise
Control één keer op de toets wordt
gedrukt, wordt de Cruise Control
uitgeschakeld en wordt de Speed
Limit Control ingeschakeld.
- Als de Cruise Control
uitgeschakeld is en de Speed
Limit Control ingeschakeld is,
zullen beide systemen worden
uitgeschakeld als op de toets
wordt gedrukt.
Informatie
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets ( )
wordt ingedrukt.
i
OOS057053
Systeem off Cruise Control
Speed Limit Control
5-101
Rijden met uw auto
5
Rijden onder moeilijke
omstandigheden
Neem onderstaande voorzorgsmaat-
regelen als er sprake is van
gevaarlijke omstandigheden, zoals
water, sneeuw, ijs, modder of zand
op het wegdek:
Rijd voorzichtig en houd rekening
met een langere remweg.
Vermijd plotseling remmen of
sturen.
Probeer weg te rijden in de tweede
versnelling als uw auto vastzit in
sneeuw, modder of zand.
Accelereer langzaam om onnodige
doorslippen van de wielen te
voorkomen.
Gebruik zand, pekel,
sneeuwkettingen of ander
antislipmateriaal onder de
aangedreven wielen voor extra
tractie als de auto vast is komen te
zitten in ijs, sneeuw of modder.
Op eigen kracht lostrekken
van de auto
Verdraai eerst het stuurwiel een
aantal keren naar rechts en naar
links om de voorwielen vrij te maken
wanneer de auto vastzit in ijs,
modder of sneeuw en het nodig is de
auto heen en weer te schommelen
om te proberen hem los te trekken.
Schakel vervolgens afwisselend
stand R (achteruit) en een
vooruitversnelling in.
Probeer te voorkomen dat de wielen
doorslippen en laat de motor niet
met een te hoog motortoerental
draaien.
Wacht met schakelen tot de wielen
niet meer doorslippen om schade
aan de transmissie te voorkomen.
Laat het gaspedaal los tijdens het
schakelen en trap licht op het
gaspedaal bij een ingeschakelde
versnelling. Door de wielen
langzaam in voor- en achterwaartse
richting door te laten slippen,
ontstaat een schommelende
beweging waardoor de auto weer vrij
kan komen.
RIJDEN ONDER SPECIALE RIJOMSTANDIGHEDEN
Op een glad wegdek
terugschakelen bij een double
clutch transmissie kan
ongelukken veroorzaken. Door
de plotselinge verandering in
wielsnelheid kunnen de banden
slippen. Wees voorzichtig met
het terugschakelen op een glad
wegdek.
WAARSCHUWING
5-102
Rijden met uw auto
Informatie
Het ESC-systeem (indien van toe-
passing) moet worden uitgeschakeld
alvorens te proberen de auto door
schommelen los te krijgen.
Als de auto na enkele
schommelpogingen nog vastzit,
dient u de auto los te laten trekken
om oververhitting van de motor en
beschadiging van de transmissie
en banden te voorkomen. Zie
“Slepen” in hoofdstuk 6.
Vloeiend nemen van bochten
Pas uw snelheid zo aan dat u in
bochten niet hoeft te remmen of te
schakelen, vooral op een nat
wegdek. Het beste is licht
accelererend de bocht uit te rijden.
Rijden in het donker
Het rijden in het donker levert meer
gevaren op dan het rijden bij
daglicht. Hier volgt een aantal
belangrijke tips om te onthouden:
Rijd langzamer en houd meer
afstand tussen u en uw voorliggers
omdat het zicht in het donker
beperkter is, vooral in gebieden
waar geen straatverlichting is.
Stel uw spiegels bij om verblinding
door de koplampen van andere
auto's te beperken.
Houd uw koplampen schoon en op
de juiste wijze afgesteld. Vuile of
verkeerd afgestelde koplampen
beperken het zicht in het donker.
AANWIJZING
i
Als de auto vast is komen te
zitten en de wielen hevig
spinnen, kan de temperatuur
van de banden zeer snel
oplopen. Als de banden
beschadigd raken, kunnen de
banden klappen. Dit is een
gevaarlijke situatie; uzelf en
anderen kunnen gewond raken.
Voer deze procedure niet uit als
er mensen of obstakels in de
directe nabijheid van de auto
aanwezig zijn.
Als u de auto vrij probeert te
krijgen, kan de auto snel
oververhit raken, waardoor er in
de motorruimte brand of andere
schade kan ontstaan. Probeer
het spinnen van de wielen zo
veel mogelijk te vermijden, om
oververhitting van de banden of
de motor te voorkomen. Laat de
wielen NIET doorslippen bij
snelheden hoger dan 56 km/h.
WAARSCHUWING
5-103
Rijden met uw auto
5
Kijk niet rechtstreeks in de
koplampen van tegemoetkomende
auto's. U kunt daardoor tijdelijk
verblind raken en het duurt enkele
seconden voordat uw ogen weer
aan de duisternis gewend zijn.
Rijden in de regen
Regen en natte wegen kunnen het
rijden gevaarlijk maken. Hier volgt
een aantal aandachtspunten voor
het rijden in de regen of op een glad
wegdek:
Verlaag uw snelheid en bewaar
meer afstand tot uw voorligger.
Door hevige regenval zal het zicht
beperkt worden en de remweg
groter worden.
Schakel de cruise control (indien
van toepassing) UIT.
Vervang de ruitenwisserbladen als
ze strepen achterlaten of bepaalde
stukken overslaan.
Zorg ervoor dat de banden
voldoende profiel hebben.
Wanneer uw banden niet
voldoende profiel hebben, kunnen
de wielen bij hard remmen op een
nat wegdek gaan slippen waardoor
een ongeval kan ontstaan. Zie
“Profiel" in hoofdstuk 7.
Schakel uw koplampen in zodat
anderen u beter kunnen zien.
Te snel door grote waterplassen
rijden kan uw remmen aantasten.
Als u door plassen moet rijden,
probeer dit dan langzaam te doen.
Trap het rempedaal tijdens het
rijden licht in totdat de remmen
weer normaal werken wanneer u
vermoedt dat uw remmen nat
geworden zijn.
Aquaplaning
Als er voldoende water op het
wegdek ligt en u hard genoeg rijdt,
kan het contact tussen uw auto en
het wegdek grotendeels of geheel
verloren gaan, waardoor op het
water rijdt. Het beste advies is
LANGZAMER te gaan rijden als de
weg nat is.
De kans op aquaplaning neemt
toe naarmate de profieldiepte van
de banden vermindert, zie
“Profiel” in hoofdstuk 7.
5-104
Rijden met uw auto
Doorwaden van water
Vermijd het doorwaden van water
tenzij u er zeker van bent dat het
water niet hoger komt dan de
onderzijde van de wielnaven. Rijd
altijd langzaam bij het doorwaden
van water.
Bewaar voldoende afstand om te
remmen omdat het remvermogen
verminderd kan zijn.
Droog de remmen door na het
doorwaden bij lage snelheid het
rempedaal een aantal malen
voorzichtig in te trappen.
Rijden met hoge snelheden
Banden
Breng de banden op de
voorgeschreven spanning. Een te
lage spanning kan tot oververhitting
of schade aan de banden leiden.
Monteer geen versleten of
beschadigde banden. Deze hebben
minder grip en kunnen de
remwerking in negatieve zin
beïnvloeden.
Informatie
Breng de banden nooit op een hogere
spanning dan de maximale spanning
die voor uw banden is voor-
geschreven.
Brandstof, koelvloeistof en
motorolie
Wanneer u met hoge snelheden op
de snelweg rijdt, verbruikt u meer
brandstof en rijdt u dus minder zuinig
dan wanneer u met een gematigde
snelheid rijdt. Houd bij het rijden op
de snelweg een gematigde snelheid
aan om brandstof te besparen.
Controleer voordat u gaat rijden
zowel het koelvloeistofpeil als het
motoroliepeil.
Aandrijfriem
Een onvoldoende gespannen of
beschadigde aandrijfriem kan leiden
tot oververhitting van de motor.
Verkleinen van de kans op
over de kop slaan
Uw type personenauto, dat geschikt
is voor meerdere doeleinden, wordt
een Sports Utility Vehicle (SUV)
genoemd. Een SUV heeft een
grotere bodemvrijheid en een
kleinere spoorbreedte. Dit maakt de
inzetbaarheid op vele terreinen
mogelijk. Door het specifieke
ontwerp ligt het zwaartepunt hoger
dan bij normale auto's, waardoor de
auto gemakkelijker over de kop kan
slaan als u een abrupte bocht maakt.
Een MPV slaat significant eerder
over de kop dan een ander type auto.
Vanwege dit risico, raden wij de
bestuurder en passagiers sterk aan
om hun veiligheidsgordel vast te
maken. De kans dat een persoon die
zijn of haar veiligheidsgordel niet
draagt zeer ernstig gewond raakt
als de auto over de kop slaat, is
aanmerkelijk groter dan bij een
persoon die wel zijn of haar
veiligheidsgordel draagt.
i
5-105
Rijden met uw auto
5
Er zijn stappen die een bestuurder
kan nemen om de kans op over de
kop slaan te verkleinen. Probeer
scherpe bochten en plotselinge
manoeuvres te vermijden, laad geen
zware bagage op het dak en breng
geen modificaties aan uw auto aan.
Een MPV slaat significant
eerder over de kop dan een
ander type auto. Om over de
kop slaan van of verlies van
controle over de auto te
voorkomen:
Neem bochten met een lagere
snelheid dan u zou doen met
een normale personenauto.
Vermijd scherpe bochten en
plotselinge manoeuvres.
Breng aan uw auto geen
modificaties aan die het
zwaartepunt van uw auto
verhogen.
Houd de banden op de juiste
spanning.
Vervoer geen zware lading op
het dak.
WAARSCHUWING
De kans dat een persoon die
zijn of haar veiligheidsgordel
niet draagt zeer ernstig gewond
raakt als de auto over de kop
slaat, is aanmerkelijk groter dan
bij een persoon die wel zijn of
haar veiligheidsgordel draagt.
Verzeker u er van dat alle
passagiers hun veiligheids-
gordels dragen.
WAARSCHUWING
5-106
Rijden met uw auto
De slechtere weersomstandigheden
in de winter leiden tot meer slijtage
van de banden en andere
problemen. Om problemen bij het
rijden in de winter tot een minimum
te beperken adviseren we u het
volgende:
Sneeuw en ijs
Houd voldoende afstand tot uw
voorligger.
Trap het rempedaal met beleid in.
Rijden met hoge snelheden,
plotseling accelereren en remmen
en het nemen van scherpe bochten
zijn potentieel gevaarlijke
handelingen. Probeer bij het
afremmen zoveel mogelijk op de
motor af te remmen. Door plotseling
te remmen op een met sneeuw of ijs
bedekte weg kan de auto in een slip
raken.
Om met uw auto op een besneeuwd
wegdek te kunnen rijden, kan het
noodzakelijk zijn gebruik te maken
van winterbanden of
sneeuwkettingen onder uw auto te
monteren.
Neem altijd de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee. Onder deze
zaken vallen bijvoorbeeld
sneeuwkettingen, een sleepkabel of
-ketting, een zaklantaarn, een
alarmknipperlicht, zand, een schep,
startkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Winterbanden
Als u winterbanden op uw auto laat
monteren, controleer dan of deze
dezelfde maat en beladingsindex
hebben als de originele banden.
Monteer sneeuwbanden op alle vier
de wielen, voor een optimale
wegligging onder alle
weersomstandigheden.
De grip op een droog wegdek met
winterbanden is wellicht niet zo goed
als met de originele banden.
Raadpleeg uw bandenleverancier voor
de maximum snelheid van de banden.
Informatie
Monteer geen banden met spikes zonder
eerst na te gaan of het gebruik hiervan
ter plaatse niet wettelijk verboden is.
i
RIJDEN IN DE WINTER
De maat en het type van de
winterbanden moeten gelijk zijn
aan die van de standaard
gemonteerde banden. Anders
kan de veiligheid en het
rijgedrag van uw auto negatief
beïnvloed worden.
WAARSCHUWING
5-107
Rijden met uw auto
5
Sneeuwkettingen
Omdat de wangen van een
radiaalband dunner zijn dan die
van andere typen banden, kunnen
ze door sommige typen
sneeuwkettingen beschadigd raken.
Daarom wordt aanbevolen om
winterbanden te gebruiken in plaats
van sneeuwkettingen.
Monteer geen sneeuwkettingen op
auto’s met lichtmetalen velgen.
Gebruik als het echt niet anders kan
ladderkettingen.
Gebruik, indien sneeuwkettingen
moeten worden gebruikt, originele
HYUNDAI-onderdelen en lees voor
de montage eerst de bij de
sneeuwkettingen geleverde
montage-instructies. Schade aan uw
auto die het gevolg is van het gebruik
van onjuist gebruik van
sneeuwkettingen valt niet onder de
fabrieksgarantie van uw auto.
Informatie
Breng de sneeuwkettingen aan op
de voorwielen. Het monteren van
sneeuwkettingen zorgt wel voor een
betere grip, maar kan niet te allen
tijde voorkomen dat de auto opzij
glijdt.
Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het gebruik
hiervan ter plaatse niet wettelijk
verboden is.
i
Het rijgedrag van de auto kan
door het gebruik van kettingen
negatief beïnvloed worden:
Rijd minder dan 30 km/h of de
door de fabrikant aanbevolen
snelheid. Houd de laagste
snelheid aan.
Rijd voorzichtig en vermijd
oneffenheden, gaten, scherpe
bochten en andere situaties
waardoor de auto plotseling
zou kunnen uitveren.
Vermijd het maken van
scherpe bochten en het
remmen met geblokkeerde
wielen.
WAARSCHUWING
OOS057008
5-108
Rijden met uw auto
Aanbrengen van sneeuwkettingen
Volg voor het plaatsen van de
sneeuwkettingen de aanwijzingen
van de fabrikant en trek de kettingen
zo strak mogelijk aan. Rijd langzaam
(minder dan 30 km/h) als er
sneeuwkettingen gemonteerd zijn.
Als u de kettingen tegen de
carrosserie of het chassis hoort
slaan, stop dan meteen en trek de
kettingen aan. Als ze daarna nog
tegen de auto slaan, matig uw
snelheid dan totdat dit niet meer
gebeurt. Verwijder de sneeuwkettin-
gen zodra u weer op een schone
weg rijdt.
Parkeer de auto op een vlakke
ondergrond en uit de buurt van het
overige verkeer voor het monteren
van de sneeuwkettingen. Zet de
alarmknipperlichten aan en plaats
indien mogelijk een gevarendriehoek
achter de auto. Zet de transmissie
in stand P (Parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de motor af
alvorens de sneeuwkettingen te
monteren.
Bij gebruik van sneeuwkettingen:
Kettingen die een verkeerde
maat hebben of niet goed
gemonteerd zijn, kunnen de
remleidingen, wielophanging,
carrosserie en velgen van uw
auto beschadigen.
Gebruik SAE “S”-klasse
kettingen of ladderkettingen.
Trek de kettingen strakker aan
om te voorkomen dat de
kettingen in contact komen met
de carrosserie als u hoort dat dit
het geval is.
Trek de kettingen opnieuw strak
aan nadat u 0,5 - 1,0 km gereden
heeft om schade aan de
carrosserie te voorkomen.
Monteer geen sneeuwkettingen
op auto’s met lichtmetalen
velgen. Gebruik als het echt niet
anders kan ladderkettingen.
Gebruik ladderkettingen van
minder dan 12 mm breed om
schade aan de ketting-
bevestiging te voorkomen.
Voorzorgsmaatregelen voor
rijden in de winter
Gebruik hoogwaardige
thyleenglycol koelvloeistof
Uw auto wordt afgeleverd met een
koelsysteem dat gevuld is met
hoogwaardige ethyleenglycol
koelvloeistof. Alleen dit type
koelvloeistof helpt corrosie in het
koelsysteem te voorkomen, smeert
de waterpomp afdoende en voorkomt
bevriezing van het koelsysteem.
Vervang de koelvloeistof periodiek en
vul het op de juiste manier bij. Zie
hiervoor het onderhoudsschema in
hoofdstuk 7. Laat voor de winter
controleren of de koelvloeistof
voldoende bescherming tegen
bevriezing biedt voor de te
verwachten winterse temperaturen.
AANWIJZING
5-109
Rijden met uw auto
5
Controleer de accu en de
ccukabels
Winterse temperaturen hebben
invloed op de accuprestaties.
Controleer de accu en de kabels,
zoals beschreven in hoofdstuk 7.
De ladingstoestand van de accu kan
worden gecontroleerd door een
officiële HYUNDAI-dealer of een
garagebedrijf.
Laat de motor indien nodig vullen
met een speciale “winterolie”
In sommige regio's wordt
geadviseerd in de winter speciale
winterolie te gebruiken met een
lagere viscositeit. Zie hoofdstuk 8
voor meer informatie. Neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer als u niet weet welk type
winterolie u moet gebruiken.
Controleer de bougies en het
ntstekingssysteem
Controleer de bougies, zoals
beschreven in hoofdstuk 7.
Vervang ze indien nodig. Controleer
ook de bedrading en de onderdelen
van het ontstekingssysteem op
scheuren, slijtage en andere vormen
van beschadiging.
Voorkom bevriezing van de sloten
Spuit een goedgekeurde
slotontdooier of glycerine in het
sleutelgat om bevriezing van de
sloten te voorkomen. Verwijder het ijs
van een bevroren slot door het in te
spuiten met een goedgekeurde
slotontdooier. Als een slot inwendig
bevroren is, kunt u het proberen te
ontdooien met een verwarmde
sleutel. Zorg ervoor dat u zich niet
brandt aan de verwarmde sleutel.
Gebruik goedgekeurde
ruitensproeierantivries
Vul het ruitensproeierreservoir met
goedgekeurde ruitensproeierantivries,
zoals voorgeschreven op het
reservoir, om bevriezing van de
ruitensproeiervloeistof te voorkomen.
Ruitensproeierantivries is verkrijgbaar
bij een officiële HYUNDAI-dealer en
de meeste automaterialenzaken.
Gebruik geen koelvloeistof of andere
soorten antivries omdat deze de lak
kunnen beschadigen.
5-110
Rijden met uw auto
Voorkom vastvriezen van de
arkeerrem
Onder bepaalde omstandigheden
kan de parkeerrem in geactiveerde
toestand vastvriezen. De kans daar
op is het grootst als er rond de
achterremmen sprake is van een
opeenhoping van sneeuw of ijs of als
de remmen nat zijn.
Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) als er een kans is dat de
parkeerrem bevriest. Leg ook
blokken voor en achter de
achterwielen om te voorkomen dat
de auto weg rolt. Deactiveer daarna
de parkeerrem.
Voorkom dat ijs en sneeuw zich
ophopen aan de onderzijde van
de auto
In sommige gevallen kunnen sneeuw
en ijs zich ophopen onder de
schermen en de bewegingen van de
stuurinrichting belemmeren.
Controleer regelmatig de onderzijde
van de auto om er zeker van te zijn
dat de voorwielen en onderdelen van
de stuurinrichting vrij kunnen
bewegen als onder zware winterse
omstandigheden wordt gereden.
Neem de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee
Afhankelijk van de weersomstandig-
heden, kan het nodig zijn de
benodigde uitrusting voor
noodgevallen mee te nemen. Onder
deze zaken vallen bijvoorbeeld
sneeuwkettingen, een sleepkabel of
-ketting, een zaklantaarn, een
alarmknipperlicht, zand, een schep,
hulpstartkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Plaats geen voorwerpen of
materialen in de motorruimte
Het plaatsen van voorwerpen of
materialen in de motorruimte die
koeling van de motor verhinderen
kan een storing of brand
veroorzaken. De schade die hierdoor
kan ontstaan valt niet onder de
fabrieksgarantie.
5-111
Rijden met uw auto
5
Stel u voordat u met uw auto een
aanhanger gaat trekken eerst op de
hoogte van de wettelijke
voorschriften ter plaatse. Dat is
noodzakelijk omdat de voorschriften
met betrekking tot de aanhanger, de
auto en dergelijke per land kunnen
verschillen. Vraag een officiële
HYUNDAI-dealer om meer
informatie voordat u met een
aanhanger gaat rijden.
Let op dat rijden met een aanhanger
anders is dan rijden zonder
aanhanger. Bij rijden met een
aanhanger is de besturing anders en
nemen slijtage en brandstofverbruik
toe. Voor goed en veilig rijden met
een aanhanger is het belangrijk dat
de aanhanger technisch in orde is en
op de juiste manier aan de auto is
gekoppeld. Schade aan uw auto die
het gevolg is van het op een onjuiste
manier rijden met een aanhanger
valt niet onder de fabrieksgarantie
van uw auto.
In dit hoofdstuk worden een aantal
belangrijke aanwijzingen en
veiligheidsregels genoemd. Veel van
deze hebben betrekking op uw eigen
veiligheid en die van uw passagiers.
Lees dit hoofdstuk daarom
zorgvuldig door voordat u gaat rijden
met een aanhanger.
RIJDEN MET EEN AANHANGER (EUROPA)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Bij verkeerd gebruik van de
aanhanger en/of een onjuist
rijgedrag kunt u de controle
over de auto verliezen. Als de
aanhanger bijvoorbeeld te
zwaar beladen is, kunnen de
remmen niet goed niet werken.
U en uw passagiers kunnen
in dat geval ernstig letsel
oplopen. Ga alleen rijden met
een aanhanger als u de
volgende aanwijzingen hebt
opgevolgd.
Zorg er voordat u gaat rijden
met een aanhanger voor
dat u het maximale totale
aanhangergewicht, het
maximaal toelaatbare
totaalgewicht, het maximaal
toelaatbare voertuiggewicht
en de maximale kogeldruk
niet overschrijdt.
Zorg ervoor dat het ISG-
systeem is uitgeschakeld bij
het rijden met een aanhanger.
WAARSCHUWING
5-112
Rijden met uw auto
Informatie - Europa
De technisch toegestane maximale
belasting van de achteras(sen) mag
met niet meer dan 15% worden
overschreden en het technisch
toegestane maximale laadgewicht
van de auto mag met niet meer
dan 10% of 100 kg worden
overschreden, de laagste waarde is
van toepassing. In dit geval dient u
niet harder te rijden dan 100 km/h
met een auto van de categorie M1 of
80 km/h met een auto van de
categorie N1.
Wanneer een auto die onder
categorie M1 valt met een
aanhangwagen rijdt, zorgt het extra
gewicht op de trekhaak er mogelijk
voor dat het maximale draagver-
mogen van de banden wordt
overschreden. Dit mag echter niet
met meer dan 15% zijn. Rijd in dit
geval niet harder dan 100 km/h
(62,1 mph) en verhoog de banden-
spanning met ten minste 0,2 bar.
Als u gaat rijden met een
aanhanger?
Let op de volgende punten als u gaat
rijden met een aanhanger:
Overweeg het gebruik van een
stabilisator. Raadpleeg de
leverancier van uw aanhanger voor
meer informatie.
Trek tijdens de inrijperiode van uw
auto, gedurende de eerste 2000
km geen aanhanger. Als u dat wel
doet, kan schade aan de motor of
de transmissie ontstaan.
Als u van plan bent met uw auto
een aanhanger te gaan trekken,
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer over de
benodigde zaken zoals een
trekhaak, enz.
Rijd met een gematigde snelheid
(minder dan 100 km/h) of niet
harder dan de aangegeven
snelheidslimiet voor het rijden met
een aanhanger.
Rijd bij het oprijden van een lange
helling niet harder dan 70 km/h
of de voorgeschreven maximum
snelheid.
Houd u zorgvuldig aan de
aangegeven gewichts- en
beladingsgrenzen op de volgende
bladzijden.
i
5-113
Rijden met uw auto
5
Aanhangergewicht
Wat is het maximale
aanhangwagengewicht? Hij mag
nooit meer wegen dan het maximale
aanhangergewicht voor een
geremde aanhanger. Maar dit kan al
te zwaar zijn.
Dat hangt af van de manier waarop
de aanhanger wordt gebruikt. Zo
zijn onder andere de rijsnelheid,
de hoogte, hellingshoek,
buitentemperatuur en ervaring
belangrijke factoren. Het maximale
aanhangergewicht is ook afhankelijk
van eventuele voorzieningen die op
de auto zijn aangebracht.
Kogeldruk
De kogeldruk is van groot belang
omdat deze invloed heeft op het
maximaal toelaatbaar totaalgewicht
(GVW). De kogeldruk mag maximaal
10% van het totale
aanhangergewicht bedragen, binnen
de grenzen van de maximaal
toelaatbare kogeldruk.
Controleer na het beladen van de
aanhanger of de kogeldruk in orde is.
Als dat niet het geval is, kan deze
worden aangepast door de belading
van de aanhanger anders te
verdelen.
Informatie
De prestaties van de motor worden
minder op grotere hoogte. Vanaf 1000
m boven de zeespiegel en voor iedere
1000 m daarna moet 10% van het
voertuig/trekgewicht (gewicht
aanhanger + toegestane maximum
massa voertuig) worden afgetrokken.
i
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Zorg ervoor dat de aanhanger
aan de voorzijde altijd zwaarder
is dan aan de achterzijde. De
verhouding tussen de belading
voor en achter dient ongeveer
60/40 te zijn.
Belaad de aanhanger niet
zwaarder dan volgens de
fabrikant van de aanhanger c.q.
trekhaak is toegestaan. Een
verkeerde belading kan
beschadiging van de auto en/of
persoonlijk letsel tot gevolg
hebben. Controleer het
aanhangergewicht met een
geschikte weegschaal of op een
weegbrug.
WAARSCHUWING
OLMB053048
Maximale
asbelasting
Maximaal toelaatbaar
voertuiggewicht
OLMB053047
Kogeldruk Totaal
aanhangergewicht
5-114
Rijden met uw auto
Maximaal gewicht en maximale kogeldruk bij het rijden met een aanhanger
M/T : Handgeschakeld
DCT : Double clutch-transmissie
Onderdeel
Benzinemotor
1,0 T-GDI 1,6 T-GDI
M/T DCT
Maximaal aanhangergewicht
kg
Geremd 1200 1250
Ongeremd
600
Maximale kogeldruk
kg 80
Aanbevolen afstand hart achterwiel
mm 820
5-115
Rijden met uw auto
5
Uitrusting voor het rijden met
een aanhanger
Trekhaken
Informatie
De bevestigingsgaten voor een
trekhaak bevinden zich in de
bodemplaat achter de achterwielen.
Een goede trekhaak is zéér
belangrijk. Zijwind, rukwinden door
passerende vrachtwagens en
hobbelige wegen vormen een zware
belasting voor de trekhaak. Neem de
volgende regels in acht:
Moeten er voor het bevestigen van
de trekhaak gaten worden geboord
in het chassis? Zorg er in dat geval
voor dat, wanneer de trekhaak
weer wordt verwijderd, deze gaten
weer worden afgedicht. Als dat niet
gebeurt, zouden koolmonoxide
(CO) uit de uitlaat, alsmede stof en
water in het interieur terecht
kunnen komen.
De bumper is niet geschikt voor
het monteren van een trekhaak.
Monteer nooit een trekhaak los
op de bumper. Gebruik alleen een
trekhaak die op het chassis moet
worden bevestigd.
Een HYUNDAI trekhaak is
verkrijgbaar bij de officiële
HYUNDAI-dealer.
Losbreekvoorziening
Bevestig altijd een stalen kabel of
ketting tussen de aanhanger en de
auto.
Mogelijk worden door de fabrikant
van de trekhaak of aanhanger ook
instructies met betrekking tot de
losbreekvoorziening geleverd. Volg
de instructies van de fabrikant altijd
op bij het bevestigen van een
losbreekvoorziening. Bevestig de
kabel of ketting niet te strak, zodat de
aanhanger vrij kan bewegen in
bochten. Laat de kabel of ketting niet
over de grond slepen.
i
OOS067031L
5-116
Rijden met uw auto
Remsysteem aanhanger
Controleer of uw aanhanger voldoet
aan de wettelijke voorschriften als
uw aanhanger is uitgerust met een
remsysteem.
Als uw aanhanger zwaarder is
dan het maximaal toegestane
ongeremde aanhangergewicht, moet
de aanhanger zijn voorzien van een
eigen, goed werkend remsysteem.
Volg de instructies van de fabrikant
voor het gebruiken, afstellen en
onderhouden van het remsysteem
van de aanhanger. Breng geen
wijzigingen aan in het remsysteem
van de auto.
Rijden met een aanhanger
Voor het rijden met een aanhanger is
enige ervaring vereist. Ga, voordat u
zich op de openbare weg begeeft,
eerst oefenen met het rijden met een
aanhanger. Probeer vertrouwd te
raken met het gewijzigde stuur- en
remgedrag. Houd altijd in gedachten
dat de auto met aanhanger langer is
en minder snel reageert.
Controleer voordat u gaat rijden de
trekhaak en de bevestiging ervan, de
losbreekvoorziening, de elektrische
aansluiting(en), de verlichting, de
banden en de remmen.
Controleer tijdens het rijden af en toe
of de lading nog goed vastzit en of
de verlichting en de remmen van de
aanhanger nog werken.
Afstand
Houd tenminste tweemaal zo veel
afstand als tijdens het rijden zonder
aanhanger. Hierdoor kunt u
plotselinge remacties en
uitwijkmanoeuvres voorkomen.
Inhalen
Het inhalen met een aanhanger
neemt meer tijd in beslag. Bovendien
moet u door de extra lengte de in te
halen auto verder voorbij voordat u
weer terug kunt keren naar de
oorspronkelijke rijbaan.
Achteruitrijden
Houd het stuurwiel aan de
onderzijde vast met één hand.
Beweeg uw hand naar links om de
aanhanger naar links te laten gaan.
Beweeg uw hand naar rechts om de
aanhanger naar rechts te laten gaan.
Rijd altijd langzaam achteruit en laat
u indien mogelijk door iemand
anders begeleiden.
Ga niet rijden met een
aanhanger met eigen
remsysteem voordat dit
systeem goed is afgesteld. Voor
het afstellen is specifieke
vakkennis benodigd. Laat dit
daarom uitvoeren bij een
gespecialiseerd bedrijf.
WAARSCHUWING
5-117
Rijden met uw auto
5
Rijden in bochten
Rijd met een aanhanger ruimer
door bochten dan normaal. Anders
kan de aanhanger te veel naar
binnen komen en stoepranden,
verkeersborden, bomen enz. raken.
Voorkom schokkerige en plotselinge
manoeuvres. Geen ruim van tevoren
richting aan.
Richtingaanwijzers
De aanhanger dient te zijn voorzien
van richtingaanwijzers. Als u de
richtingaanwijzers inschakelt, gaan
de groene pijlen in het
instrumentenpaneel knipperen. De
richtingaanwijzers van de aanhanger
dienen gelijktijdig mee te knipperen.
Ook als de richtingaanwijzers van de
aanhanger niet werken, zullen de
groene pijlen in het instrumenten-
paneel knipperen. Zodoende kunt u
denken dat achteropkomende
bestuurders zien dat u richting
aangeeft, terwijl dit niet het geval is.
Daarom is het belangrijk om af en toe
te controleren of de richtingaanwijzers
van de aanhanger nog werken.
Controleer steeds na het opnieuw
aankoppelen van de aanhanger of de
verlichting en de richtingaanwijzers
werken.
Rijden op hellingen
Verminder snelheid en schakel naar
een lagere versnelling voordat u een
lange of steile helling afrijdt. Als u
niet terugschakelt, moet u de
remmen vaker intrappen waardoor
deze oververhit raken en mogelijk
niet meer goed werken.
Schakel bij het oprijden van een
lange helling terug en verminder
snelheid tot ongeveer 70 km/h
Hierdoor wordt voorkomen dat de
motor en de transmissie oververhit
raken.
Rijd in stand D (rijden) wanneer de
auto uitgerust is met Double
clutchtransmissie en u met een
aanhanger rijdt die meer weegt dan
het maximaal toegestane
ongeremde aanhangergewicht.
Wanneer u in stand D (rijden) rijdt
met een aanhanger wordt de
levensduur van de transmissie door
een lagere bedrijfstemperatuur
verlengd.
Sluit de verlichting van de
aanhanger niet rechtstreeks
aan op de verlichting van de
auto. Gebruik speciale
goedgekeurde bedrading voor
de aanhanger.
Het gebruik van niet
goedgekeurde bedrading kan
schade aan het elektrische
systeem van de auto en/of
persoonlijk letsel veroorzaken.
Neem voor assistentie contact
op met een offici ële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
5-118
Rijden met uw auto
Om oververhitting van de motor
en/of transmissie te voorkomen:
Houd de motortemperatuur
goed in de gaten als u met een
aanhanger een steile helling
(meer dan 6%) oprijdt. Hierdoor
kan de motor oververhit raken.
Als de koelvloeistof-
temperatuurmeter aangeeft dat
de motor oververhit dreigt te
raken, breng de auto dan zo
spoedig mogelijk op een veilige
plaats tot stilstand om de motor
af te laten koelen. Zodra de
motor voldoende is afgekoeld,
kunt u uw weg vervolgen.
Als u een aanhanger trekt terwijl
de auto en de aanhanger
maximaal beladen zijn, kan de
motor of transmissie oververhit
raken. Laat de motor in dat geval
stationair draaien totdat deze
voldoende afgekoeld is. Zodra
de motor of transmissie
voldoende is afgekoeld, kunt u
uw weg vervolgen.
Als uw auto een aanhanger
trekt, kan de rijsnelheid veel
lager zijn dan die van de andere
weggebruikers, met name als u
een helling op rijdt. Ga op een
helling omhoog op de rechter
rijstrook rijden als uw auto een
aanhanger trekt. Pas uw
rijsnelheid aan de maximaal
toegestane snelheid voor auto's
met een aanhanger, de steilheid
van de helling en het gewicht
van uw aanhanger aan.
Houd er bij het rijden met een
aanhanger op steile hellingen
rekening mee dat bij auto's met
een Double clutch-transmissie
de koppeling in de transmissie
oververhit kan raken.
Als de koppeling oververhit
raakt, treedt de failsafe-functie
in werking. Als de failsafe-
functie in werking treedt, gaat de
schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel knipperen
en klinkt er een zoemer.
Op dat moment wordt een waar-
schuwingsmelding weergegeven
in het LCD-display en is het
rijgedrag mogelijk niet soepel.
Als u deze waarschuwing negeert,
verslechtert het rijgedrag mogelijk.
Breng, om terug te keren naar het
normale rijgedrag, de auto tot
stilstand op een vlakke weg en
houd het rempedaal enkele minuten
ingetrapt alvorens weg te rijden.
AANWIJZING
5-119
Rijden met uw auto
5
Parkeren op een helling
Als u een aanhanger achter de auto
hebt gekoppeld is het niet verstandig
om uw auto op een helling te
parkeren.
Is het niet anders mogelijk dan de
auto op een helling te parkeren, doe
dit dan als volgt:
1. Zet de auto op de parkeerplaats.
Draai het stuurwiel in de richting
van de stoeprand (rechtsom als u
parkeert op een aflopende helling,
linksom op een stijgende helling).
2. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren, Double
clutchtransmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie).
3. Trek de parkeerrem aan en sluit
de auto af.
4. Plaats wielblokken onder de
wielen van de aanhanger aan de
lage zijde.
5. Start de auto, houd de rem
ingetrapt, schakel in de vrijstand,
zet de parkeerrem los en laat het
rempedaal langzaam opkomen tot
de blokken het gewicht van de
aanhanger tegenhouden.
6. Trap het rempedaal opnieuw in en
activeer de parkeerrem.
7. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren, Double clutch-
transmissie) of in de 1e
versnelling (handgeschakelde
transmissie) als de auto met de
voorzijde heuvelop geparkeerd
staat en in stand R (achteruit), als
de auto met de voorzijde heuvelaf
geparkeerd staat.
8. Zet de motor af en laat het
rempedaal los, maar laat de
parkeerrem aangetrokken blijven.
Om ernstig letsel te voorkomen:
Stap niet uit de auto zonder
dat de parkeerrem goed
geactiveerd is. Als u de motor
laat draaien, kan de auto
plotseling in beweging
komen. Uzelf en anderen
kunnen hierdoor ernstig letsel
oplopen.
Houd de auto helling op niet
op zijn plaats door gas te
geven.
WAARSCHUWING
5-120
Rijden met uw auto
Wegrijden vanuit stilstand op
een helling
1. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren, Double
clutchtransmissie) of in de vrijstand
(handgeschakelde transmissie),
houd het rempedaal ingetrapt en:
• Start de motor.
Zet de transmissie in de eerste
versnelling of in stand D.
• Ontgrendel de parkeerrem.
2. Laat het rempedaal langzaam los.
3. Rijd langzaam vooruit tot de
aanhanger los komt van de
blokken.
4. Stop en laat de blokken door
iemand oprapen en opbergen.
Onderhoud bij het rijden met
een aanhanger
Uw auto heeft vaker onderhoud
nodig wanneer u regelmatig met een
aanhanger rijdt. Belangrijke zaken
die speciale aandacht verdienen zijn:
de motorolie, de double clutch
transmissie, de smering van de
aandrijfassen en de koelvloeistof. De
toestand van de remmen moet ook
regelmatig gecontroleerd worden.
Alle zaken staan in dit
instructieboekje beschreven. De
index is hierbij een handig
hulpmiddel. Het is verstandig deze
gedeeltes te lezen voordat u met een
aanhanger op pad gaat. Vergeet ook
niet de aanhanger en de trekhaak te
onderhouden.
Volg het onderhoudsschema van de
aanhanger en controleer de
aanhanger regelmatig. Voer de
controle bij voorkeur ieder keer uit
wanneer u gaat rijden. Het is van het
grootste belang dat de
trekhaakmoeren en -bouten
vastzitten.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Vanwege de hogere belasting
tijdens het rijden met een
aanhanger, kan bij warm weer of bij
helling op rijden de motor
oververhit raken. Als de
koelvloeistoftemperatuurmeter
aangeeft dat de motor oververhit
raakt, schakel dan de
airconditioning uit en breng de auto
op een veilige plaats tot stilstand
om de motor af te laten koelen.
Schakel de motor niet uit
wanneer de koelvloeistoftempe-
ratuurmeter oververhitting
aangeeft. (Laat de motor
stationair draaien om de motor
te koelen)
Als met een aanhanger gereden
wordt, moet de double clutch
transmissie vaker worden
gecontroleerd.
Als uw auto niet is uitgerust met
een airconditioning, moet u een
extra ventilator laten monteren
om de koeling van de motor
te optimaliseren als u een
aanhanger trekt.
AANWIJZING
5-121
Rijden met uw auto
5
Twee labels op de dorpel van het
bestuurdersportier geven aan voor
welke belading uw auto ontworpen
is: het informatielabel en het
typeplaatje.
Zorg ervoor dat u, voordat u uw auto
gaat beladen, weet wat de volgende
termen betekenen, zodat u uw auto
op de juiste manier kunt beladen. De
informatie vindt u bij de specificaties
en op het typeplaatje:
Rijklaar gewicht
Dit is het gewicht van de auto met
een volle brandstoftank en de
complete standaarduitrusting. Dit
gewicht is zonder passagiers, lading
en extra uitrusting.
Leeggewicht
Dit is het gewicht van de auto bij
aflevering plus het gewicht van de
achteraf gemonteerde uitrusting.
Belading
Dit getal heeft betrekking op al het
gewicht dat opgeteld wordt bij het
rijklaar gewicht, dus het gewicht van
de lading en de extra uitrusting.
GAW (maximale asbelasting)
Dit is het totaalgewicht op elke as
(voor en achter) - opgebouwd uit het
rijklaar gewicht en de totale
belasting.
GAWR (maximale toelaatbare
asbelasting)
Dit is de maximale toegestane
belasting op een enkele as (voor of
achter). Deze cijfers staan op het
typeplaatje. De totale belasting op
een as mag de GAWR nooit
overschrijden.
GVW (maximaal toelaatbaar
totaalgewicht)
Dit is het rijklaar gewicht plus het
gewicht van de lading en van de
passagiers.
GVWR (maximale massa voertuig)
Dit is het maximaal toelaatbaar
gewicht van de volledig belaste auto
(inclusief opties, uitrusting,
passagiers en lading). De GVWR
staat op het typeplaatje op de dorpel
van het bestuurdersportier.
Overbeladen
MASSA VAN DE AUTO
De maximale asbelasting en de
maximale massa van het
voertuig staan vermeld op het
typeplaatje bevestigd aan het
bestuurdersportier (of
voorpassagiersportier). Het
overschrijden van deze waardes
kan een ongeval of schade aan
de auto veroorzaken. U kunt het
gewicht van uw lading
berekenen door de voorwerpen
(en personen) vooraf te wegen.
Wees voorzichtig uw auto niet
te overbeladen.
WAARSCHUWING
Wat te doen in een noodgeval
Alarmknipperlichten .............................................6-3
Wat te doen in een noodgeval tijdens
het rijden.................................................................6-3
Als de motor afslaat tijdens het rijden .......................6-3
Als de motor afslaat op een kruising of splitsing ...6-3
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt...........6-4
Als de motor niet gestart kan worden ...............6-4
Als de motor niet of langzaam ronddraait ................6-4
Als de motor wel ronddraait maar niet aanslaat .....6-5
Starten met een hulpaccu ....................................6-5
Als de motor oververhit raakt .............................6-8
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)
(Type A)...................................................................6-9
Waarschuwingslampje lage bandenspanning...........6-10
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem)...........................6-11
Een wiel verwisselen met TPMS .................................6-12
Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS)
(Type B).................................................................6-15
Controleer de bandenspanning ...................................6-15
Bandenspanningscontrolesysteem .............................6-16
Waarschuwings-lampje lage bandenspanning ........6-17
Waarschuwings-lampje positie lage
bandenspanning en aanduiding bandenspanning...6-17
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem)...........................6-18
Een wiel wisselen met TPMS .......................................6-19
Lekke band (met reservewiel) ...........................6-22
Krik en gereedschap ......................................................6-22
Verwisselen van wielen..................................................6-23
Kriklabel.............................................................................6-28
EG-conformiteitsverklaring voor krik........................6-29
6
Lekke band (met tire mobility kit) - Type A ...6-30
Introductie.........................................................................6-30
Aanwijzingen voor een veilig gebruik van de
Tire Mobility Kit...............................................................6-31
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK) .......6-32
Gebruik van de Tire Mobility Kit .................................6-33
Controleren van de bandenspanning .........................6-36
Lekke band (met tire mobility kit) - Type B....6-38
Introductie.........................................................................6-38
Aanwijzingen voor een veilig gebruik van de
Tire Mobility Kit...............................................................6-39
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK) .......6-40
Gebruik van de Tire Mobility Kit .................................6-41
Het dichtmiddel verdelen...............................................6-43
Controleren van de bandenspanning .........................6-43
Slepen ....................................................................6-45
Slepen.................................................................................6-45
Afneembare trekhaak ...................................................6-46
Slepen in een noodgeval ...............................................6-47
Nooduitrusting......................................................6-49
Brandblusser.....................................................................6-49
Eerstehulpset ...................................................................6-49
Gevarendriehoek .............................................................6-49
Bandenspanningsmeter .................................................6-49
6
6-3
Wat te doen in een noodgeval
6
De alarmknipperlichten dienen
ervoor om de overige weggebruikers
te waarschuwen om extra
voorzichtigheid in acht te nemen bij
het naderen, inhalen of passeren
van uw auto.
Ze dienen te worden gebruikt in
noodsituaties of als de auto aan de
kant van de weg tot stilstand is
gekomen.
Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten om de
alarmknipperlichten in of uit te
schakelen. Het maakt daarbij niet uit
in welke stand het contact staat. De
schakelaar bevindt zich in de
middenconsole. De schakelaar zorgt
ervoor dat alle knipperlichten
geactiveerd worden.
De alarmknipperlichten werken
ongeacht of de motor draait of niet.
De richtingaanwijzers werken niet
wanneer de alarmknipperlichten
ingeschakeld zijn.
Als de motor afslaat tijdens
het rijden
Laat de auto geleidelijk uitrollen en
blijf daarbij rechtuitrijden. Probeer
de auto op een veilige plaats tot
stilstand te brengen.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Probeer de motor weer te starten.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de motor niet
start.
Als de motor afslaat op een
kruising of splitsing
Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) en duw de auto naar een
veilige plaats als de motor afslaat op
een kruising of splitsing. Verlies
hierbij de veiligheid niet uit het oog.
ALARMKNIPPERLICHTEN WAT TE DOEN IN EEN
NOODGEVAL TIJDENS HET
RIJDEN
OOS067001
6-4
Wat te doen in een noodgeval
Als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt
Als tijdens het rijden een band
leegloopt:
Laat het gaspedaal los en
verminder vaart terwijl u rechtuit
blijft rijden. Trap niet direct het
rempedaal in en probeer ook niet
direct naar de kant van de weg te
sturen, omdat u hierdoor de
controle over de auto zou kunnen
verliezen en een ongeval zou
kunnen veroorzaken.
Rem voorzichtig zodra de snelheid
zo laag is dat u dat veilig kunt doen
en zet de auto aan de kant van de
weg. Zet de auto zoveel mogelijk
aan de kant van de weg en parkeer
op een stevige, vlakke ondergrond.
Parkeer niet in de middenberm als
u op een snelweg rijdt met
gescheiden rijbanen.
Druk, als de auto tot stilstand is
gekomen, de schakelaar van de
alarmknipperlichten in, zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren, Double
clutchtransmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie),
activeer de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF.
Laat alle inzittenden uitstappen.
Laat iedereen uitstappen aan die
zijde van de auto die van het
langsrijdende verkeer afgewend is.
Volg bij het vervangen van een
lekke band de aanwijzingen in dit
hoofdstuk.
Als de motor niet of langzaam
ronddraait
Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) of stand P (parkeren) als de
auto is uitgerust met een Double
clutch-ransmissie. De motor start
alleen als de selectiehendel in stand N
(neutraal) of stand P (parkeren) staat.
Controleer of de accuklemmen
schoon zijn en goed vastzitten.
Schakel de interieurverlichting in. Als
de interieurverlichting zwakker gaat
branden of uitgaat als u de startmotor
bedient, is de accu te ver ontladen.
Probeer de auto niet aan te slepen of
aan te duwen. Dat kan schade aan uw
auto veroorzaken. Zie de instructies
voor “Starten met hulpaccu” in dit
hoofdstuk.
ALS DE MOTOR NIET
GESTART KAN WORDEN
Als de auto aangesleept of
aangeduwd wordt, kan de
katalysator overbelast worden
wat kan resulteren in schade
aan het emissieregelsysteem.
OPMERKING
6-5
Wat te doen in een noodgeval
6
Als de motor wel ronddraait
maar niet aanslaat
Controleer het brandstofniveau en
vul indien nodig brandstof bij.
Als de motor nog steeds niet start,
neem dan telefonisch contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Starten met een hulpaccu kan
gevaarlijk zijn als dit niet op de juiste
manier gebeurt. Volg de procedures
voor het starten met een hulpaccu in
dit hoofdstuk om te voorkomen dat u
ernstig letsel oploopt of de auto
beschadigd raakt. Wij adviseren u
met klem om een monteur of de
wegenwacht te raadplegen als u
twijfelt over het op de juiste manier
starten met een hulpaccu.
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij het
werken in de buurt van of aan
de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen
voor het omgaan met de
accu zorgvuldig door en
volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril
om uw ogen tegen
wegspattend zuur te
beschermen.
Houd open vuur, vonken
en rokende materialen uit
de buurt van de accu.
Er bevindt zich altijd wat
van het zeer licht
ontvlambare waterstof
in de accucellen. Dit
kan ontploffen als er
een ontstekingsbron
aanwezig is.
Houd accu's buiten het
bereik van kinderen.
Accu’s bevatten
zwavelzuur dat uitermate
corrosief is. Laat accuzuur
niet in contact komen met
uw ogen, huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten en roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u zuur in uw ogen krijgt.
Was uw huid grondig wanneer
deze in aanraking komt met zuur.
Roep onmiddellijk medische hulp
in wanneer u pijn of een
brandend gevoel hebt.
WAARSCHUWING
STARTEN MET EEN HULPACCU
6-6
Wat te doen in een noodgeval
Om schade aan uw auto te
voorkomen:
Gebruik alleen een 12V-
voedingsbron (accu of
startbooster) om de auto met
een hulpaccu te starten.
Probeer uw auto niet aan te
duwen.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de accu
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Startprocedure met behulp van
een hulpaccu
1. Plaats de auto's zo dicht bij elkaar
dat de startkabels de afstand
tussen de accu's kunnen
overbruggen, maar zorg ervoor
dat de auto's elkaar niet raken.
2. Voorkom te allen tijde dat u in
aanraking komt met ventilatoren
of andere bewegende onderdelen,
ook al draaien de motoren niet.
3. Schakel alle elektrische
verbruikers, zoals het
audiosysteem, de verlichting, de
airconditioning, enz. uit. Zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren, Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie)
en activeer de parkeerrem. Zet de
motor van beide auto's UIT.
i
AANWIJZING
Bij het optillen van een accu
met een kunststof behuizing
kan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
Laad NOOIT een accu bij
terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
Het ontstekingssysteem werkt
met hoogspanning. Raak deze
onderdelen NOOIT aan als de
motor draait of als het contact
in stand ON staat.
Voorkom dat de startkabel (+)
en (-) elkaar raken. Anders
kunnen vonken ontstaan.
De accu kan scheuren of
exploderen wanneer u een
ontladen of bevroren accu
start met behulp van een
hulpaccu.
Pb
6-7
Wat te doen in een noodgeval
6
4. Sluit de startkabels aan in de
volgorde die in de afbeelding is
aangegeven. Sluit eerst de ene
startkabel aan op de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
5. Sluit het andere uiteinde van de
startkabel aan op de rode,
positieve (+) pool van de
accu/hulpstartaansluiting van de
andere auto (2).
6. Sluit de tweede startkabel aan op
de zwarte, negatieve (-) pool van
de accu/massa van de andere
auto (3).
7. Sluit het andere uiteinde van de
tweede startkabel aan op de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
Zorg ervoor dat de startkabels
uitsluitend contact maken met de
juiste accupolen of
hulpstartaansluitingen of de juiste
massa. Leun bij het aansluiten niet
over de accu.
8. Start de motor van de auto met de
hulpaccu en laat deze enkele
minuten met ongeveer 2.000
omw/min draaien. Start
vervolgens uw auto.
Als uw auto na enkele pogingen nog
niet start, is er mogelijk wat anders
aan de hand. Roep in dat geval
deskundige hulp in. Laat uw auto
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de oorzaak van
de lege accu niet duidelijk is.
Neem de startkabels los in exact de
omgekeerde volgorde van
aansluiten:
1. Neem de startkabel los van de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
2. Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de
accu/massa van de andere auto
(3).
3. Neem de tweede startkabel los
van de rode, positieve (+) pool van
de accu/hulpstartaansluiting van
de andere auto (2).
4. Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
1VQA4001
6-8
Wat te doen in een noodgeval
Als uw temperatuurmeter een te
hoge temperatuur aangeeft, als u
vermogensverlies bespeurt of
wanneer u luid kloppende of
pingelende geluiden hoort, is de
motor waarschijnlijk oververhit
geraakt. Als dat gebeurt moet u:
1. De auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats tot stilstand
brengen.
2. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren, Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie)
en activeer de parkeerrem.
Schakel de airconditioning uit als
deze is ingeschakeld.
3. Zet de motor uit als er
koelvloeistof onder de auto
uitloopt of stoom onder de
motorkap vandaan komt. Open de
motorkap niet zolang er nog
koelvloeistof onder de auto
uitloopt of stoom onder de
motorkap vandaan komt. Laat de
motor draaien als er geen
koelvloeistof of stoom te zien is en
controleer of de koelventilator
draait. Zet de motor uit als de
koelventilator niet draait.
4. Controleer de radiateur en de
slangen op koelvloeistoflekkage
en kijk onder de auto of er
koelvloeistof te zien is. (Als de
airconditioning ingeschakeld was,
is het normaal dat er koud water
onder de auto uitloopt als u de
auto tot stilstand brengt.)
5. Zet de motor onmiddellijk uit als er
koelvloeistof lekt en neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer.
ALS DE MOTOR OVERVERHIT RAAKT
Voorkom ernstig
letsel en zorg ervoor
dat uw handen,
kleding en
gereedschap niet in
aanraking komen met
bewegende
onderdelen zoals de
koelventilator en de
aandrijfriem als de
motor draait.
WAARSCHUWING
Verwijder de
radiateurdop of de
aftapplug NOOIT als
de motor en de
radiateur nog heet
zijn. Er kan onder druk staande
hete koelvloeistof en stoom
ontsnappen, waardoor er
ernstig letsel kan ontstaan.
Zet de motor uit en wacht tot de
motor is afgekoeld. Verwijder
de radiateurdop uiterst
voorzichtig. Wikkel een dikke
doek rond de dop en draai hem
voorzichtig linksom tot de
eerste aanslag. Ga een stukje
achteruit wanneer de druk van
het koelsysteem af gaat. Pas als
u zeker weet dat er geen
overdruk meer is, drukt u de
dop met de doek in en draait u
hem verder linksom om hem te
verwijderen.
WAARSCHUWING
6-9
Wat te doen in een noodgeval
6
6. Wacht tot de motortemperatuur
weer normaal is als u de oorzaak
van de oververhitting niet kunt
vinden. Vul het koelvloeistofre-
servoir voorzichtig bij tot het
merkteken halverwege als het
koelvloeistofniveau te laag is.
7. Rijd voorzichtig verder en wees
alert op verdere tekenen van
oververhitting. We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer als de
motor opnieuw oververhit raakt.
1. Waarschuwingslampje lage
bandenspanning/ Controlelampje
storing TPMS
Controleer iedere maand bij koude
banden of de bandenspanning van
alle banden, inclusief het reservewiel
(indien van toepassing),
overeenkomt met de aanbevolen
spanning op het voertuigplaatje of
het bandenspanningslabel. (Als de
bandenmaat van uw auto niet
overeenkomt met de bandenmaat op
het voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel, dient u de
juiste spanning voor deze banden te
bepalen.)
Voor extra beveiliging is uw auto
uitgerust met een
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) dat ervoor zorgt dat een
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
wanneer de bandenspanning van
een of meerdere banden
aanmerkelijk te laag is.
Wanneer het waarschuwingslampje
lage bandenspanning brandt, dient u
de auto dus stil te zetten, de banden
zo snel mogelijk te controleren en ze
op de juiste spanning te brengen.
Rijden op banden waarvan de
bandenspanning te laag is, heeft
oververhitte en mogelijk
beschadigde banden tot gevolg. Een
te lage bandenspanning zorgt ook
voor een hoger brandstofverbruik en
een kortere levensduur van het
loopvlak en heeft mogelijk een
negatief effect op de handling en de
remkwaliteiten van uw auto.
Als er veel koelvloeistof
verdwenen is, duidt dit op een
lekkage in het koelsysteem en
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Wanneer de motor oververhit
raakt door te weinig
koelvloeistof kan het
plotseling bijvullen van
koelvloeistof scheuren in de
motor veroorzaken. Vul
koelvloeistof langzaam en in
kleine hoeveelheden bij om
schade te voorkomen.
OPMERKING
BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEEM
(TPMS, INDIEN VAN TOEPASSING) (TYPE A)
OOS067005
6-10
Wat te doen in een noodgeval
Het TPMS dient niet ter vervanging
van onderhoud van de banden te
worden gebruikt. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder dat de banden op de
juiste spanning zijn, ook al is de
bandenspanning nog niet zo laag dat
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
Uw auto is tevens uitgerust met een
controlelampje storing TPMS dat
aangeeft wanneer het systeem niet
goed werkt. Het controlelampje
storing TPMS is gecombineerd met
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning. Wanneer het
systeem een storing signaleert,
knippert het waarschuwingslampje
gedurende ongeveer een minuut en
blijft het daarna continu branden.
Zolang de storing blijft bestaan, blijft
dit zo doorgaan, ook wanneer de
auto weer wordt gestart. Wanneer
het controlelampje storing brandt,
kan het systeem mogelijk niet naar
behoren een te lage
bandenspanning signaleren of
aangeven. Storingen in het TPMS
kunnen verschillende oorzaken
hebben, waaronder het plaatsen,
vervangen of wisselen van banden
of velgen waardoor het TPMS niet
goed werkt. Controleer na het
vervangen van een of meerdere
banden of velgen het controlelampje
storing TPMS om ervoor te zorgen
dat het TPMS ook na het vervangen
goed werkt.
Als het controlelampje TPMS niet
gedurende 3 seconden gaat
branden nadat het contact in
stand ON is gezet of de motor
draait, of als het gaat branden na
ongeveer 1 minuut te hebben
geknipperd, adviseren we u uw
auto door de dichtstbijzijnde
officiële Hyundai-dealer te laten
controleren.
Waarschuwingslampje lage
bandenspanning
Wanneer het
waarschuwingslampje
van het
bandenspanningscontrolesysteem
brandt en een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven op het LCD-display in
het instrumentenpaneel, is de
bandenspanning van een of
meerdere banden te laag.
Als het controlelampje gaat branden,
verminder dan onmiddellijk snelheid,
vermijd het met hoge snelheid
nemen van bochten en anticipeer op
een langere remweg. Zet de auto zo
snel mogelijk stil en controleer de
banden. Breng de banden op de
juiste spanning zoals aangegeven op
het voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde.
Vervang de band met een te lage
bandenspanning door het
reservewiel als u geen tankstation
kunt bereiken of als de band lek is.
AANWIJZING
6-11
Wat te doen in een noodgeval
6
Vervolgens knippert na het starten
van de auto en na ongeveer 10
minuten aaneengesloten rijden het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning mogelijk
gedurende ongeveer 1 minuut en
blijft het daarna continu branden tot
de band met de lage
bandenspanning is gerepareerd en
onder de auto is gemonteerd.
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesys
teem)
Het controlelampje storing TPMS
gaat branden nadat het ongeveer 1
minuut heeft geknipperd wanneer er
een probleem aanwezig is in het
bandenspanningscontrolesysteem.
Als het systeem in staat is om
gelijktijdig zowel correct een te lage
bandenspanning als een storing in
het systeem te registreren, gaat het
controlelampje storing TPMS
branden.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Schade door lage
bandenspanning
Een te lage bandenspanning
zorgt ervoor dat de auto
instabiel wordt en kan ervoor
zorgen dat u de controle over
de auto verliest en dat de
remweg wordt verlengd.
Doorrijden op banden met een
te lage spanning kan
oververhitte en defecte banden
tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING
Mogelijk gaat het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning in de winter of
bij koud weer branden als de
banden bij warm weer op de
aanbevolen spanning zijn
gebracht. Het betekent niet dat
uw TPMS defect is, omdat de
lagere temperatuur een
evenredig lagere
bandenspanning tot gevolg
heeft.
OPMERKING
Controleer de bandenspanning
en breng deze op de juiste
waarde wanneer u van een
warm gebied naar een koud
gebied of vice versa rijdt, of
wanneer de buitentemperatuur
aanmerkelijk toe- of afneemt.
6-12
Wat te doen in een noodgeval
Een wiel verwisselen met
TPMS
Bij een lekke band gaat het
waarschuwingslampjes lage
bandenspanning branden. We
adviseren u de band met een te lage
spanning te laten controleren door
een officiële Hyundai-dealer.
Ieder wiel is uitgerust met een
bandenspanningssensor achter het
ventiel in het wiel. Gebruik wielen die
speciaal geschikt zijn voor TPMS. Wij
raden u aan uw banden door een
officiële Hyundai-dealer te laten
nakijken.
Ook wanneer u de band met de lage
bandenspanning door het
reservewiel hebt vervangen, blijft het
waarschuwingslampjes lage
bandenspanning knipperen of
branden totdat de band met de lage
bandenspanning is gerepareerd en
weer op de auto is gemonteerd.
Nadat u de band met lage
bandenspanning hebt vervangen
door het reservewiel kan na een paar
minuten het waarschuwingslampje
lage bandenspanning gaan
knipperen of branden omdat de
TPMS-sensor in het reservewiel niet
is geïnitialiseerd.
Als de band met lage
bandenspanning weer op de
aanbevolen spanning is gebracht en
op de auto is gemonteerd of als de
TPMS-sensor van het reservewiel is
geïnitialiseerd door een officiële
Hyundai-dealer, doven het
controlelampje storing TPMS en het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning binnen een paar
minuten rijden.
Het controlelampje storing
TPMS zal mogelijk gaan
branden als de auto in de
buurt rijdt van
elektriciteitskabels of zenders
zoals in de nabijheid van
politiebureaus, kantoren,
zendstations, militaire
objecten, luchthavens,
zendmasten, enz. Dit kan de
normale werking van het
bandenspanningscontrolesys
teem (TPMS) storen.
Het controlelampje storing
TPMS gaan branden als er
sneeuwkettingen gebruikt
worden of als er in de auto
bepaalde elektronische
apparatuur wordt gebruikt,
zoals een notebook, een lader
voor een mobiele telefoon,
een externe starthulp of een
navigatiesysteem. Dit kan de
normale werking van het
bandenspanningscontrolesys
teem (TPMS) storen.
OPMERKING
We raden u aan door Hyundai
goedgekeurd
bandenreparatiemiddel te
gebruiken.
Het bandenreparatiemiddel op
de bandenspanningssensor en
het wiel moet grondig worden
verwijderd wanneer u de band
door een nieuw exemplaar
vervangt.
OPMERKING
6-13
Wat te doen in een noodgeval
6
Als het controlelampje niet dooft
nadat u een paar minuten hebt
gereden, raden we u aan het
systeem te laten controleren door
een officiële Hyundai-dealer.
U kunt de bandenspanning niet
beoordelen door alleen naar de
banden te kijken. Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter van een
goede kwaliteit om de
bandenspanning te meten. Een band
die warm is (door het rijden), heeft
een hogere bandenspanning dan
een band die koud is.
Een koude band houdt in dat de auto
gedurende 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode.
Laat de band afkoelen alvorens de
bandenspanning te meten. Zorg er
altijd voor dat de band koud is
alvorens deze op de aanbevolen
spanning te brengen.
Als de oorspronkelijk
gemonteerde band wordt
vervangen door het
reservewiel, moet de TPMS-
sensor op het reservewiel
worden geïnitialiseerd en de
sensor op het originele wiel
moet worden gedeactiveerd
door een Hyundai-dealer. Als de
TPMS-sensor op het originele
wiel dat in de houder van het
reservewiel is gemonteerd nog
steeds actief is, werkt het
bandenspanningscontrolesyste
em mogelijk niet correct. We
adviseren u het systeem te
laten repareren door een
officiële Hyundai-dealer.
OPMERKING
TPMS
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren, zoals spijkers en
dergelijke.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal licht in en breng
uw auto op een veilige plaats
tot stilstand.
WAARSCHUWING
We raden u aan door Hyundai
goedgekeurd
bandenreparatiemiddel te
gebruiken indien uw auto is
uitgerust met het
controlesysteem voor lage
bandenspanning (TPMS). Het
vloeibare
bandenreparatiemiddel kan de
bandenspanningsensoren
beschadigen.
OPMERKING
6-14
Wat te doen in een noodgeval
TPMS beschermen
Het aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het controlesysteem lage
bandenspanning (TPMS)
verhindert mogelijk dat de
bestuurder door het systeem
wordt gewaarschuwd over een
te lage bandenspanning en/of
storingen in het TPMS. Door het
aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het TPMS vervalt mogelijk
de garantie voor dat deel van de
auto.
WAARSCHUWING
EUROPA
Voer geen wijzigingen door
aan de auto; deze kunnen de
TPMS-functie beïnvloeden.
Universele wielen hebben
geen TPMS-sensor.
Voor uw veiligheid adviseren
we u vervangende onderdelen
te gebruiken die zijn geleverd
door een officiële Hyundai-
dealer.
Als u universele wielen onder
uw auto monteert, moet u
TPMS-sensoren gebruiken die
goedgekeurd zijn door een
Hyundai-dealer.
Als uw auto niet voorzien is
van TPMS-sensoren of als het
TPMS niet goed werkt, kunt u
problemen krijgen bij de APK.
Alle gedurende de
onderstaande periode op de
EUROPESE markt verkochte
auto's moeten zijn voorzien
van het TPMS.
- Nieuwe modellen: 1
november 2012 -
- Bestaande modellen: 1
november 2014 - (op basis
van voertuigregistratie)
WAARSCHUWING
6-15
Wat te doen in een noodgeval
6
(1) Waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampje
storing TPMS
(2) Waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning en aanduiding
bandenspanning (aangegeven op
LCD-display)
Controleer de bandenspanning
U kunt de bandenspanning
controleren in de assistentiemodus
op het instrumentenpaneel.
Zie “Instellingen LCD-display” in
hoofdstuk 3.
De bandenspanning wordt na enkele
minuten rijden weergegeven.
Als de bandenspanning bij
stilstaande auto niet wordt
weergegeven, zal de melding
“Drive to display” worden
weergegeven. Controleer na het
rijden de bandenspanning.
De weergegeven waarden voor de
bandenspanning verschillen
mogelijk van de met een
bandenspanningsmeter gemeten
waarden.
U kunt de eenheid waarin de
bandenspanning wordt
weergegeven wijzigen in de modus
Gebruikersinstellingen in het
instrumentenpaneel.
- psi, kPa, bar (zie “LCD-modi" in
hoofdstuk 3).
CONTROLESYSTEEM LAGE BANDENSPANNING (TPMS) (INDIEN VAN TOEPASSING) (TYPE B)
OOS047119L
OOS047115L
OOS067005
6-16
Wat te doen in een noodgeval
Bandenspanningscontrolesyst
eem
Controleer iedere maand bij koude
banden of de bandenspanning van
alle banden, inclusief het reservewiel
(indien van toepassing),
overeenkomt met de aanbevolen
spanning op het voertuigplaatje of
het bandenspanningslabel. (Als de
bandenmaat van uw auto niet
overeenkomt met de bandenmaat op
het voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel, dient u de
juiste spanning voor deze banden te
bepalen.)
Voor extra beveiliging is uw auto
uitgerust met een
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) dat ervoor zorgt dat een
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
wanneer de bandenspanning van
een of meerdere banden
aanmerkelijk te laag is. Wanneer het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning brandt, dient u de
auto dus stil te zetten, de banden zo
snel mogelijk te controleren en ze op
de juiste spanning te brengen. Rijden
op banden waarvan de
bandenspanning te laag is, heeft
oververhitte en mogelijk
beschadigde banden tot gevolg.
Een te lage bandenspanning zorgt
ook voor een hoger
brandstofverbruik en een kortere
levensduur van het loopvlak en heeft
mogelijk een negatief effect op de
handling en de remkwaliteiten van
uw auto.
Het TPMS dient niet ter vervanging
van onderhoud van de banden te
worden gebruikt.
Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder dat de banden op de
juiste spanning zijn, ook al is de
bandenspanning nog niet zo laag dat
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden.
Uw auto is tevens uitgerust met een
controlelampje storing TPMS dat
aangeeft wanneer het systeem niet
goed werkt. Het controlelampje
storing TPMS is gecombineerd met
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning. Wanneer het
systeem een storing signaleert,
knippert het waarschuwingslampje
gedurende ongeveer een minuut en
blijft het daarna continu branden.
Zolang de storing blijft bestaan, blijft
dit zo doorgaan, ook wanneer de
auto weer wordt gestart.
Wanneer het controlelampje storing
brandt, kan het systeem mogelijk
niet naar behoren een te lage
bandenspanning signaleren of
aangeven. Storingen in het TPMS
kunnen verschillende oorzaken
hebben, waaronder het plaatsen,
vervangen of wisselen van banden
of velgen waardoor het TPMS niet
goed werkt.
Een te hoge of een te lage
bandenspanning reduceert de
levensduur van de banden,
beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot
onverwachte bandproblemen
leiden, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen met
een ongeval tot gevolg.
WAARSCHUWING
6-17
Wat te doen in een noodgeval
6
In de volgende situaties raden we
u aan het systeem door een
officiële HYUNDAI-dealer na te
laten kijken.
1. Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampj
e storing TPMS gaat niet
gedurende 3 seconden branden
nadat het contact in stand ON is
gezet of de motor is gestart.
2. Het controlelampje storing
TPMS blijft branden nadat het
gedurende ongeveer 1 minuut
heeft geknipperd.
3. Het waarschuwingslampje
positie lage bandenspanning
blijft branden.
Waarschuwings-
lampje lage
bandenspanning
Waarschuwings-
lampje
positie lage
bandenspanning
en aanduiding
bandenspanning
Wanneer de waarschuwingslampjes
van het bandenspanningscontrole
systeem branden en er een
waarschuwingsmelding op het LCD-
scherm in het instrumentenpaneel
wordt weergegeven, is de
bandenspanning van een of
meerdere band(en) aanmerkelijk te
laag. Het waarschuwingslampje
positie lage bandenspanning geeft
aan welke band een te lage
bandenspanning heeft doordat het
bijbehorende lampje gaat branden.
Wanneer een van deze
waarschuwingslampjes gaat
branden, verminder dan
onmiddellijksnelheid, vermijd scherp
aansnijden van bochten en
anticipeer op een langere remweg.
Zet de auto zo snel mogelijk stil en
controleer de banden. Breng de
banden op de juiste spanning zoals
aangegeven op het voertuigplaatje of
het bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde.
Vervang de band met een te
lage bandenspanning door het
reservewiel als u geen tankstation
kunt bereiken of als de band lek is.
Wanneer u ongeveer 10 minuten rijdt
met een snelheid hoger dan 25 km/h
na het vervangen van de band met
een te lage bandenspanning door
het reservewiel, doet zich het
volgende voor:
Het controlelampje storing TPMS
knippert mogelijk gedurende
ongeveer 1 minuut en blijft daarna
branden omdat de TPMS-sensor niet
op het reservewiel is gemonteerd.
AANWIJZING
OOS047115L
6-18
Wat te doen in een noodgeval
Het reservewiel is niet uitgerust
met een bandenspanningssensor.
Controlelampje
storing TPMS
(bandenspanningsco
ntrolesysteem)
Het controlelampje storing TPMS
gaat branden nadat het ongeveer 1
minuut heeft geknipperd wanneer
er een probleem is met het
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS).
We raden u aan het systeem door
een officiële HYUNDAI-dealer na te
laten kijken om het probleem te laten
vaststellen.
In het geval van een storing
in het TPMS gaat het
waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning mogelijk
niet branden, ook al is de
spanning van een band te laag.
AANWIJZING
AANWIJZING
Mogelijk gaat het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning in de winter of
bij koud weer branden als de
banden bij warm weer op de
aanbevolen spanning zijn
gebracht. Het betekent niet dat
het TPMS defect is, omdat de
lagere temperatuur een
evenredig lagere
bandenspanning tot gevolg
heeft.
Controleer de bandenspanning
en stel deze af op de
aanbevolen spanning wanneer
u van een warm gebied naar een
koud gebied of vice versa
rijdt, of wanneer de
buitentemperatuur aanmerkelijk
toe- of afneemt.
OPMERKING
Schade door lage
bandenspanning
Een te lage bandenspanning
zorgt ervoor dat de auto
instabiel wordt en kan ervoor
zorgen dat u de controle over
de auto verliest en dat de
remweg wordt verlengd.
Doorrijden op banden met een
te lage spanning heeft
oververhitte en defecte banden
tot gevolg.
WAARSCHUWING
6-19
Wat te doen in een noodgeval
6
Een wiel wisselen met TPMS
Bij een lekke band gaan de
waarschuwingslampjes lage
bandenspanning en positie lage
bandenspanning branden. We
adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Ieder wiel is uitgerust met een
bandenspanningssensor achter het
ventiel in het wiel. Gebruik wielen die
speciaal geschikt zijn voor TPMS. Wij
raden u aan uw banden door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
nakijken.
Wanneer u ongeveer 10 minuten rijdt
met een snelheid hoger dan 25 km/h
na het vervangen van de band met
een te lage bandenspanning door
het reservewiel, doet zich het
volgende voor:
Het controlelampje storing TPMS
knippert mogelijk gedurende
ongeveer 1 minuut en blijft daarna
branden omdat de TPMS-sensor
niet op het reservewiel is
gemonteerd.
Het controlelampje storing
TPMS gaat mogelijk gedurende
ongeveer 1 minuut knipperen
en blijft daarna branden als de
auto in de buurt rijdt van
elektriciteitskabels of zenders
zoals in de nabijheid van
politiebureaus, overheidsen
publieke gebouwen,
zendstations, militaire
installaties, luchthavens,
zendmasten, enz. Dit kan de
normale werking van het TPMS
storen.
Het controlelampje storing
TPMS gaat mogelijk gedurende
ongeveer 1 minuut knipperen
en blijft daarna branden als er
sneeuwkettingen gebruikt
worden of als er in de auto
bepaalde elektronische
apparatuur wordt gebruikt,
zoals een notebook, een lader
voor een mobiele telefoon, een
externe starthulp of een
navigatiesysteem, enz. Dit kan
de normale werking van het
TPMS storen.
OPMERKING
Gebruik NOOIT
bandenreparatiemiddel om de
band met een te lage spanning
te repareren.
Het afdichtingsmiddel kan
debandenspanningssensoren
beschadigen. In dat geval moet
u de bandenspanningssensor
vervangen.
OPMERKING
6-20
Wat te doen in een noodgeval
U kunt de bandenspanning niet
beoordelen door alleen naar de
banden te kijken. Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter van een
goede kwaliteit om de
bandenspanning te meten. Houd er
rekening mee dat een band die warm
is (door het rijden) een hogere
bandenspanning heeft dan een band
die koud is (doordat deze gedurende
ten minste 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode).
Laat de band afkoelen alvorens de
bandenspanning te meten. Zorg er
altijd voor dat de band koud is
alvorens deze op de aanbevolen
spanning te brengen.
Een koude band houdt in dat de auto
gedurende 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode.
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren, zoals spijkers en
dergelijke.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal geleidelijk en licht
in en breng uw auto op een
veilige plaats naast de weg tot
stilstand.
WAARSCHUWING
Het aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het bandenspan-
ningscontrolesyste em (TPMS)
verhindert mogelijk dat de
bestuurder door het systeem
wordt gewaarschuwd over een
te lage bandenspanning en/of
storingen in het TPMS. Door het
aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het TPMS vervalt mogelijk
de garantie voor dat deel van de
auto.
WAARSCHUWING
6-21
Wat te doen in een noodgeval
6
EUROPA
Voer geen wijzigingen door
aan de auto; deze kunnen de
TPMS-functie beïnvloeden.
Universele wielen zijn niet
voorzien van een TPMS-
sensor.
Voor uw veiligheid adviseren
we u vervangende onderdelen
te gebruiken die zijn geleverd
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Als u universele wielen onder
uw auto monteert, moet u
TPMS-sensoren gebruiken die
goedgekeurd zijn door een
HYUNDAI-dealer. Als uw auto
niet voorzien is van TPMS-
sensoren of als het TPMS niet
goed werkt, kunt u problemen
krijgen bij de APK.
Alle gedurende de
onderstaande periode op de
EUROPESE markt verkochte
auto's moeten zijn voorzien
van het TPMS.
- Nieuw model auto:
vanaf 1 november 2012
- Bestaand model auto:
vanaf 1 november 2014
(op basis van
voertuigregistraties)
WAARSCHUWING
6-22
Wat te doen in een noodgeval
Krik en gereedschap
(1) Krikslinger
(2) Krik
(3) Wielmoersleutel
De krik, de krikslinger en de
wielmoersleutel zijn opgeborgen in
de bagageruimte onder het
afdekpaneel.
De krik is uitsluitend bedoeld voor
het verwisselen van een wiel.
Draai de vleugelbout waarmee het
reservewiel bevestigd is linksom om
het reservewiel te kunnen
verwijderen.
Berg het reservewiel in dezelfde
ruimte op en zet het vast door de
vleugelbout rechtsom te draaien.
Om te voorkomen dat het
reservewiel en gereedschap
rammelende bijgeluiden gaat
veroorzaken, moeten ze op de juiste
locatie worden opgeborgen.
LEKKE BAND (MET RESERVEWIEL, INDIEN VAN TOEPASSING)
Het verwisselen van een band
kan gevaarlijk zijn. Volg de
instructies in dit hoofdstuk bij
het verwisselen van een band
om de kans op ernstig letsel te
beperken.
WAARSCHUWING
Pak de krikslinger niet vast bij
het vlakke gedeelte. Het vlakke
gedeelte heeft scherpe randen
die snijwonden kunnen
veroorzaken.
OPMERKING OOS067036L
OOS067035L
6-23
Wat te doen in een noodgeval
6
Als het moeilijk is om met de hand de
bevestigingsbout van het wiel los te
draaien, kunt u deze eenvoudig
losdraaien met behulp van de
wielmoersleutel. Draai de
bevestigingsbout van het wiel met de
wielmoersleutel linksom.
Verwisselen van wielen
De auto kan van de krik
afglijden of rollen, waardoor u
of omstanders ernstig letsel
zouden kunnen oplopen.
Neem de volgende
veiligheidsvoorzorgsmaatregel
en:
Ga nooit onder een auto
liggen die op de krik staat.
Vervang een band NOOIT op
de rijbaan. Zet de auto ALTIJD
helemaal naast de weg op een
vlakke, stevige ondergrond
wanneer u een band gaat
verwisselen. Bel de
wegenwacht voor hulp
wanneer u de auto niet op een
vlakke, stevige ondergrond
naast de weg kunt zetten.
Gebruik de met de auto
meegeleverde krik.
WAARSCHUWING
Plaats de krik ALTIJD onder
de speciale kriksteunpunten
en NOOIT onder de bumpers
of andere onderdelen bij het
opkrikken van de auto.
Start de motor niet en laat
hem niet draaien zolang de
auto is opgekrikt.
Zorg dat er niemand meer in
de auto aanwezig als deze
wordt opgekrikt.
Houd kinderen op veilige
afstand van de weg en van de
auto.
OOS067040
6-24
Wat te doen in een noodgeval
Volg deze stappen bij het
verwisselen van een band van uw
auto:
1. Zet de auto op een stevige en
vlakke ondergrond.
2. Zet de selectiehendel in stand
P (parkeren, Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie),
activeer de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF.
3. Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten.
4. Neem de wielmoersleutel, de krik,
de krikslinger en het reservewiel
uit de auto.
[A] : Block
5. Plaats blokken voor en achter het
wiel dat zich diagonaal tegenover
het te verwisselen wiel bevindt.
6. Draai de wielmoeren linksom
één slag los in de volgorde
die hierboven is aangegeven.
Verwijder de wielmoeren niet
voordat het wiel los van de grond
is.
OOS067016L OOS067017
6-25
Wat te doen in een noodgeval
6
7. Plaats de krik onder het speciale
kriksteunpunt onder het chassis
dat zich het dichtst bij het te
verwisselen wiel bevindt. De
kriksteunpunten zijn op het
chassis gelaste platen met twee
inkepingen en twee deukjes.
Plaats de krik nooit onder een
ander onderdeel van de auto.
Anders kan er schade aan de
dorpellijst ontstaan.
8. Steek de krikslinger in de krik en
draai de slinger rechtsom en krik
de auto op totdat het wiel van de
grond loskomt. Controleer of de
auto stabiel op de krik staat.
9. Draai de wielmoeren los met de
wielmoersleutel en verwijder ze
met de hand. Verwijder het wiel
van de tapeinden en leg het wiel
plat neer op een plaats waar het
niet in de weg ligt. Verwijder vuil
en andere verontreinigingen van
de tapeinden, de pasvlakken en
het wiel.
10. Plaats het reservewiel op de
tapeinden in de naaf.
11. Draai de wielmoeren met de
hand vast op de tapeinden met
de afgeschuinde zijde naar het
wiel toe.
12. Laat de auto zakken door de
krikslinger linksom te draaien.
OOS067020OOS067018
voorzijde achterkant
6-26
Wat te doen in een noodgeval
13. Draai de wielmoeren in de
aangegeven volgorde vast met
de wielmoersleutel. Controleer
nogmaals of alle wielmoeren
vastgedraaid zijn. Laat na het
verwisselen van een band zo
snel mogelijk een officiële
HYUNDAI-dealer de wielmoeren
met het juiste aanhaalmoment
vastzetten. De wielmoeren
moeten vastgedraaid worden
met 11 - 13 Kgf·m (79 - 94
lbf·ft).
Controleer de bandenspanning als u
over een bandenspanningsmeter
beschikt (zie voor de juiste
bandenspanning “Banden en velgen”
in hoofdstuk 8). Rijd langzaam naar
het dichtstbijzijnde tankstation en
breng de band op de juiste spanning
als de bandenspanning te laag of te
hoog is. Plaats na het controleren
van de bandenspanning of het op
spanning brengen altijd het
ventieldopje. Als het ventieldopje niet
teruggeplaatst wordt, kan er lekkage
ontstaan. Koop zo snel mogelijk een
nieuw ventieldopje en plaats dit als u
een dopje verloren bent. Berg na het
verwisselen van een band de lekke
band en de krik en het gereedschap
op de juiste plaats op.
Controleer na het plaatsen van
het reservewiel zo spoedig
mogelijk de bandenspanning.
Breng de band op de juiste
spanning.
Wanneer de banden zijn
vervangen, controleer de
wielmoeren dan opnieuw nadat u
ongeveer 50 km hebt gereden en
draai ze vast. Controleer na 1.000
km nogmaals of de wielmoeren
vastzitten.
AANWIJZING
OOS067019L
De tapeinden en de wielmoeren
van uw auto zijn voorzien van
metrische draad. Zorg er bij het
verwisselen van een band voor
dat dezelfde moeren gebruikt
worden voor het plaatsen.
Wanneer de wielmoeren
vervangen moeten worden,
moeten moeren met dezelfde
metrische draad gebruikt
worden om beschadiging van
de tapeinden te voorkomen en
om het wiel goed vast te kunnen
zetten in de naaf. We adviseren
u voor hulp contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
6-27
Wat te doen in een noodgeval
6
Bel de wegenwacht en probeer niet
zelf de band te verwisselen als de
krik, de wielmoeren, de tapeinden of
andere uitrusting beschadigd of in
slechte conditie zijn.
Gebruik van compact reservewiel
(indien van toepassing)
Een compact reservewiel is alleen
bedoeld voor gebruik in
noodgevallen. Rijd voorzichtig met
een compact reservewiel en volg
altijd de veiligheidsvoorzorgs-
maatregelen.
Bij het rijden met een op de auto
gemonteerd compact reservewiel:
Controleer de bandenspanning
nadat het compacte reservewiel
gemonteerd is. De juiste
bandenspanning van het
compacte reservewiel is 420 kPa
(60 psi).
Maak geen gebruik van een
wasstraat als het reservewiel
gemonteerd is.
Gebruik dit reservewiel niet onder
een andere auto omdat het
speciaal ontworpen is voor uw
auto.
De levensduur van de reserveband
is korter dan die van een
conventionele band. Controleer uw
reserveband regelmatig en
vervang een versleten
reserveband door een band met
dezelfde maat, gemonteerd op
dezelfde velg.
Gebruik niet meer dan één
compact reservewiel tegelijk.
Trek geen aanhanger als het
compacte reservewiel is
gemonteerd.
Als de originele band en velg
gerepareerd zijn en weer onder de
auto gemonteerd zijn, moeten de
wielmoeren met het juiste
aanhaalmoment worden
vastgedraaid. Het juiste
aanhaalmoment voor de
wielmoeren is 11 - 13 Kgf·m (79 -
94 lbf·ft).
AANWIJZING
Voorkom het defect raken van
het compacte reservewiel en
verlies van controle over de
auto, waardoor mogelijk een
ongeval kan ontstaan:
Gebruik het compacte
reservewiel alleen in een
noodgeval.
Rijd NOOIT harder dan 80
km/h.
WAARSCHUWING
Overschrijd het laadvermogen
van de auto niet en
overschrijd ook het
draagvermogen van de
reserveband dat op de zijkant
van de band is aangegeven
niet.
Rijd niet continu met het
compacte reservewiel.
Repareer of vervang de
originele band zo spoedig
mogelijk om defect raken van
het reservewiel te voorkomen.
6-28
Wat te doen in een noodgeval
Om beschadiging aan het
compacte reservewiel en uw
auto te voorkomen:
Rijd langzaam genoeg gezien
de wegcondities om gevaren,
zoals putdeksels en afval, te
kunnen ontwijken.
Rijd niet over objecten heen.
De diameter van het compacte
reservewiel is kleiner dan die
van een conventioneel wiel,
waardoor de grondspeling
ongeveer 25 mm kleiner
wordt.
Monteer geen sneeuwketting
op het reservewiel. Vanwege
de kleinere afmetingen zal
een sneeuwketting niet goed
passen.
De compacte reserveband
mag niet gebruikt worden op
andere velgen en er mogen
geen standaardbanden,
winterbanden, wieldoppen of
velgringen op de velg van het
compacte reservewiel worden
gemonteerd.
OPMERKING
1. Modelnaam.
2. Maximaal toegestane belasting.
3. Activeer de parkeerrem wanneer u
de krik gebruikt.
4. Zet de motor uit wanneer u de krik
gebruikt.
5. Ga nooit onder een auto liggen die
op een krik staat.
6. De aangegeven plaatsen onder de
dorpel.
7. Bij het ondersteunen van de auto
moet de voetplaat van de krik
verticaal onder het opkrikpunt
worden geplaatst.
8. Zet de versnellingspook in de
achteruitversnelling (handgescha-
kelde transmissie) of zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren) (Double clutch-
transmissie).
9. Plaats de krik op een stevige,
vlakke ondergrond.
10. Fabrikant krik.
11. Productiedatum.
12. Vertegenwoordiger van het
bedrijf en het adres.
Het werkelijke label op de krik in de auto kan afwijken van de afbeelding.
Meer informatie vindt u op het label op de krik.
Kriklabel
Voorbeeld
OOS067043
6-29
Wat te doen in een noodgeval
6
EG-conformiteitsverklaring voor krik
JACKDOC14S
6-30
Wat te doen in een noodgeval
Lees voor een veilige bediening de
instructies in deze handleiding voor
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles dichtmiddel
Met de Tire Mobility Kit kan de band
slechts tijdelijk worden gerepareerd.
We raden u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Introductie
Met het TMK blijft u mobiel, ook na
een lekke band.
Het systeem met compressor en
dichtmiddel zorgt ervoor dat de meest
voorkomende lekken in een
personenautoband, veroorzaakt door
spijkers enzovoort, effectief gedicht
kunnen worden en dat de band na
reparatie weer op spanning kan
worden gebracht.
Nadat u zich ervan overtuigd hebt dat
het lek gedicht is, kunt u voorzichtig
(maximaal 200 km) met een
maximumsnelheid van 80 km/h verder
rijden naar een bandenspecialist of
een garagebedrijf om de band te laten
vervangen.
In sommige gevallen, bij grotere
beschadigingen in het loopvlak of in
de wangen van de band, kan het
gebeuren dat het lek niet afdoende
gedicht kan worden.
Een te lage bandenspanning heeft
een negatieve invloed op de prestaties
van de band. Daarom moet u abrupte
stuurbewegingen of andere
manoeuvres vermijden, vooral als de
auto zwaar beladen is of als er een
aanhanger getrokken wordt.
LEKKE BAND (MET TIRE MOBILITY KIT, INDIEN VAN TOEPASSING) - TYPE A
Gebruik de bandenreparatieset
niet om een lek in de wang van
de band te repareren. Hierdoor
kan de band stuklopen,
waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
Laat de band zo snel mogelijk
repareren. De bandenspanning
kan, nadat de band met
de bandenreparatieset is
opgepompt, op ieder moment
wegvallen.
WAARSCHUWING
Als de auto meerdere lekke
banden heeft mag de
bandenreparatieset niet worden
gebruikt. Het afdichtingsmiddel
uit de bandenreparatieset kan
namelijk maar voor één lekke
band worden gebruikt.
OPMERKING
OOS067030
6-31
Wat te doen in een noodgeval
6
De Tire Mobility Kit is niet ontworpen
of bedoeld voor een permanente
reparatie van een band en mag maar
voor 1 band gebruikt worden. Deze
handleiding laat u stap voor stap zien
hoe u op een eenvoudige en
betrouwbare manier een lekke band
kunt repareren. Lees het hoofdstuk
'Aanwijzingen voor een veilig gebruik
van het Tire Mobility Kit'.
Aanwijzingen voor een veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit
Breng uw auto tot stilstand op een
veilige plaats, zodat u bij het
werken met het TMK niet
gehinderd wordt door het
passerende verkeer.
Activeer de parkeerrem, ook als de
auto tamelijk horizontaal staat,
zodat de auto niet in beweging kan
komen.
Gebruik de Tire Mobility Kit
uitsluitend voor het repareren en
op spanning brengen van
personenautobanden. Alleen
lekken in het loopvlak van de band
kunnen met de Tire Mobility Kit
worden gerepareerd.
Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt - spijkers,
schroeven enzovoort - niet uit de
band.
Gebruik de Tire Mobility Kit in het
belang van uw eigen veiligheid niet
wanneer het wiel en de velg
beschadigd zijn.
De Tire Mobility Kit kan mogelijk
niet effectief worden gebruikt
wanneer het lek groter is dan ca. 6
mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band niet
gerepareerd kan worden met de
Tire Mobility Kit.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
wanneer de band ernstig
beschadigd is doordat er te lang is
gereden met een lekke band of
met een te lage bandenspanning.
Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt - spijkers,
schroeven enzovoort - niet uit de
band.
Laat de motor draaien als de auto
in een niet-afgesloten ruimte staat.
Anders kan het gebruik van de
compressor er uiteindelijk toe
leiden dat de accuspanning te ver
daalt.
Verlies de Tire Mobility Kit tijdens
het gebruik niet uit het oog.
Gebruik het TMK niet bij een
band die ernstig beschadigd is
door het te lang blijven rijden
met de lekke band of door het te
lang blijven rijden met een te
lage bandenspanning.
Alleen lekken in het loopvlak
van de band kunnen met het
TMK worden gerepareerd.
WAARSCHUWING
6-32
Wat te doen in een noodgeval
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achter elkaar
draaien, omdat hij anders
oververhit kan raken.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
bij een buitentemperatuur lager
dan -30°C.
Spoel als uw huid in contact met
de bandenreparatievloeistof is
gekomen de desbetreffende plek
af met veel water. Roep medische
hulp in als de irritatie aanblijft.
Spoel uw ogen minimaal 15
minuten als er
bandenreparatievloeistof in uw
ogen is terechtgekomen. Roep
medische hulp in als de irritatie
aanblijft.
Spoel uw mond en drink veel water
indien u bandenreparatievloeistof
heeft ingeslikt.Geef echter niets te
drinken aan een bewusteloze
persoon en roep direct medische
hulp in.
Langdurige blootstelling aan de
bandenreparatievloeistof kan
lichamelijke schade veroorzaken,
bijvoorbeeld aan de nieren.
0. Snelheidsbeperkingslabel
1. Fles dichtmiddel en label met
snelheidsbeperking
2. Vulslang van fles dichtmiddel naar
band
3. Voedingskabel voor directe
aansluiting op de accu
4. Houder voor de fles dichtmiddel
5. Compressor
6. AAN/UIT-schakelaar
7. Drukmeter voor de
bandenspanning
8. Knop om de bandenspanning te
verlagen
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK)
OEL069020
6-33
Wat te doen in een noodgeval
6
9. Slang om de compressor aan te
sluiten op de fles dichtmiddel of de
compressor aan te sluiten op de
band
De stekkers, kabel en vulslang
kunnen opgeborgen worden in de
compressorbehuizing.
Volg de hieronder beschreven
procedure nauwgezet, omdat het
afdichtingsmiddel anders onder
hoge druk kan ontsnappen.
Gebruik van de Tire Mobility Kit
1. Schud de fles bandenreparatie-
vloeistof.
Afdichtingsmiddel waarvan
de houdbaarheidsdatum is
verstreken.
Gebruik geen afdichtingsmiddel
waarvan de houdbaarheids-
datum is verstreken (deze datum
staat vermeld op de verpakking).
Hierdoor kan de band stuklopen.
WAARSCHUWING
Afdichtingsmiddel
Buiten het bereik van
kinderen houden.
Contact met de ogen
vermijden.
Niet inslikken.
WAARSCHUWING
Neem het label met de
snelheidsbeperking (0) los van
de fles bandenreparatie-
vloeistof (1) en bevestig het op
een goed zichtbare plaats in de
auto, bijvoorbeeld op het
stuurwiel, om de bestuurder
eraan te herinneren dat hij of zij
langzaam moet rijden.
OPMERKING
OOS067010
6-34
Wat te doen in een noodgeval
2. Schroef de vulslang (9) op de
aansluiting van de fles
bandenreparatievloeistof.
3. Zorg ervoor dat de knop (8) op de
compressor niet is ingedrukt.
4. Schroef de ventieldop van de
defecte band los en schroef de
vulslang (2) van de fles
bandenreparatievloeistof op het
ventiel.
5. Plaats de fles afdichtingsmiddel
(4) rechtop in de behuizing van de
compressor.
6. Zorg ervoor dat de compressor
uitgeschakeld is, stand 0.
OOS067011ROLMF064104 OLMF064105
Sluit de vulslang voor de
bandenreparatievloeistof goed
aan op het ventiel. Wanneer dit
niet gebeurt, kan de banden-
reparatievloeistof terugvloeien
waardoor de vulslang verstopt
kan raken.
OPMERKING
6-35
Wat te doen in een noodgeval
6
7. Steek de aansluiting van de
compressor (3) in de 12V-
aansluiting van de auto.
Gebruik voor het aansluiten van
het aansluitsnoer alleen de 12V-
aansluiting aan voorpassagiers-
zijde.
8. Zet de startknop of het contact
aan, zet de compressor aan en
laat de compressor gedurende 5 -
7 minuten lopen, zodat de band
tot de juiste spanning met
afdichtingsmiddel wordt gevuld
(raadpleeg "Banden en wielen” in
hoofdstuk 8). De bandenspanning
na het vullen van de band is niet
belangrijk; deze wordt later
gecontroleerd/gecorrigeerd.
Let er bij het vullen van de band
op dat de maximumspanning niet
wordt overschreden en bewaar
tijdens het vullen afstand tot de
band.
9. Schakel de compressor uit.
10. Verwijder de vulslang van de fles
dichtmiddel en het ventiel van de
band.
Berg de Tire Mobility Kit weer op zijn
oorspronkelijke positie in de auto op.
AANWIJZING
Bandenspanning
Rijd niet met de auto wanneer
de bandenspanning lager is dan
(200 kpa) 29 PSI. Hierdoor kan
de bandenspanning plotseling
wegvallen, waardoor een
ongeval zou kunnen ontstaan.
OPMERKING
OOS067014L
Koolmonoxide
Laat de motor niet gedurende
langere tijd lopen in een slecht
geventileerde ruimte.
Hierdoor kunt u koolmonoxide-
vergiftiging oplopen, met
ernstig letsel of de dood tot
gevolg.
WAARSCHUWING
6-36
Wat te doen in een noodgeval
Het dichtmiddel verdelen
11. Rijd onmiddellijk ongeveer 7 - 10
km (of ongeveer 10 minuten) met
de auto, zodat de banden-
reparatievloeistof gelijkmatig in
de band wordt verdeeld.
Rijd niet harder dan 80 km/h. Rijd
indien mogelijk niet langzamer dan
20 km/h.
Als u tijdens het rijden ongewone
trillingen opmerkt, een abnormaal
rijgedrag ervaart of bijgeluiden hoort,
verlaag dan uw snelheid en rijd
voorzichtig verder totdat u de auto op
een veilige plaats tot stilstand kunt
brengen.
Roep hulp in of laat de auto
wegslepen.
Controleren van de
bandenspanning
1. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km
(of ongeveer 10 minuten) hebt
gereden, op een veilige plaats.
2. Sluit de vulslang (9) van de
compressor direct aan op het
ventiel.
3. Steek de aansluiting van de
compressor in de 12V-aansluiting
van de auto.
4. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Schakel het contact in en ga dan
als volgt te werk.
OLMF064106
OOS067038L
6-37
Wat te doen in een noodgeval
6
- De bandenspanning verhogen:
Zet de schakelaar op de
compressor in stand I. Schakel
de compressor even uit om de
huidige bandenspanning-
sinstelling te controleren.
- De bandenspanning verlagen:
Druk knop (8) op de compressor
in.
Gebruik de compressor niet
langer dan 10 minuten, omdat het
apparaat anders oververhit raakt
en beschadigd kan raken.
Informatie
De manometer kan een hogere waarde
dan de werkelijke waarde aangeven
als de compressordraait. Om de juiste
waarde te kunnen aflezen, moet de
compressor worden uitgeschakeld.
Informatie
Draai bij het plaatsen van de
gerepareerde band met velg op de
auto de wielmoeren aan met 11 - 13
kgm (79 - 94 lbf.ft).
i
i
AANWIJZING
De bandenspanning moet ten
minste 220 kPa (32 psi) zijn. Rijd
niet verder als dat niet het geval
is. Roep in dat geval hulp in.
WAARSCHUWING
Rijd opnieuw een stukje als de
band niet op spanning blijft.
Volg de aanwijzigen in 'Het
dichtmiddel verdelen'. Herhaal
dan de stappen 1 tot en met 4.
Het IMS kan mogelijk niet
gebruikt worden bij
bandbeschadigingen groter dan
ongeveer 4 mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band
niet gerepareerd kan worden
met de Tire Mobility Kit.
OPMERKING
Bandenspanningssensor
(indien uitgerust met TPMS)
Het afdichtingsmiddel op de
bandenspanningssensor en
velg moet worden verwijderd
wanneer de band door een
nieuw exemplaar wordt
vervangen en de bandenspan-
ningssensoren moeten door
een officiële HYUNDAI-dealer
worden gecontroleerd.
OPMERKING
6-38
Wat te doen in een noodgeval
Lees voor een veilige bediening de
instructies in deze handleiding voor
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles dichtmiddel
Met de Tire Mobility Kit kan de band
slechts tijdelijk worden gerepareerd.
We raden u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Introductie
Met het TMK blijft u mobiel, ook na
een lekke band.
Het systeem met compressor en
dichtmiddel zorgt ervoor dat de meest
voorkomende lekken in een
personenautoband, veroorzaakt door
spijkers enzovoort, effectief gedicht
kunnen worden en dat de band na
reparatie weer op spanning kan
worden gebracht.
Nadat u zich ervan overtuigd hebt dat
het lek gedicht is, kunt u voorzichtig
(maximaal 200 km) met een
maximumsnelheid van 80 km/h
verder rijden naar een banden-
specialist of een garagebedrijf om de
band te laten vervangen.
In sommige gevallen, bij grotere
beschadigingen in het loopvlak of in
de wangen van de band, kan het
gebeuren dat het lek niet afdoende
gedicht kan worden.
Een te lage bandenspanning heeft
een negatieve invloed op de
prestaties van de band. Daarom moet
u abrupte stuurbewegingen of andere
manoeuvres vermijden, vooral als de
auto zwaar beladen is of als er een
aanhanger getrokken wordt.
LEKKE BAND (MET TIRE MOBILITY KIT, INDIEN VAN TOEPASSING) - TYPE B
Gebruik de bandenreparatieset
niet om een lek in de wang van
de band te repareren. Hierdoor
kan de band stuklopen,
waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
Laat de band zo snel mogelijk
repareren. De bandenspanning
kan, nadat de band met de
bandenreparatieset is
opgepompt, op ieder moment
wegvallen.
WAARSCHUWING
Als de auto meerdere lekke
banden heeft mag de
bandenreparatieset niet worden
gebruikt. Het afdichtingsmiddel
uit de bandenreparatieset kan
namelijk maar voor één lekke
band worden gebruikt.
OPMERKING
OOS067009
6-39
Wat te doen in een noodgeval
6
De Tire Mobility Kit is niet ontworpen
of bedoeld voor een permanente
reparatie van een band en mag maar
voor 1 band gebruikt worden. Deze
handleiding laat u stap voor stap zien
hoe u op een eenvoudige en
betrouwbare manier een lekke band
kunt repareren. Lees het hoofdstuk
'Aanwijzingen voor een veilig gebruik
van het Tire Mobility Kit'.
Aanwijzingen voor een veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit
Breng uw auto tot stilstand op een
veilige plaats, zodat u bij het
werken met het TMK niet
gehinderd wordt door het
passerende verkeer.
Activeer de parkeerrem, ook als de
auto tamelijk horizontaal staat,
zodat de auto niet in beweging kan
komen.
Gebruik de Tire Mobility Kit
uitsluitend voor het repareren en
op spanning brengen van
personenautobanden. Alleen
lekken in het loopvlak van de band
kunnen met de Tire Mobility Kit
worden gerepareerd.
Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt - spijkers,
schroeven enzovoort - niet uit de
band.
Gebruik de Tire Mobility Kit in het
belang van uw eigen veiligheid niet
wanneer het wiel en de velg
beschadigd zijn.
De Tire Mobility Kit kan mogelijk
niet effectief worden gebruikt
wanneer het lek groter is dan ca. 6
mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band niet
gerepareerd kan worden met de
Tire Mobility Kit.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
wanneer de band ernstig
beschadigd is doordat er te lang is
gereden met een lekke band of
met een te lage bandenspanning.
Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt - spijkers,
schroeven enzovoort - niet uit de
band.
Laat de motor draaien als de auto
in een niet-afgesloten ruimte staat.
Anders kan het gebruik van de
compressor er uiteindelijk toe
leiden dat de accuspanning te ver
daalt.
Verlies de Tire Mobility Kit tijdens
het gebruik niet uit het oog.
Gebruik het TMK niet bij een
band die ernstig beschadigd is
door het te lang blijven rijden
met de lekke band of door het te
lang blijven rijden met een te
lage bandenspanning.
Alleen lekken in het loopvlak
van de band kunnen met het
TMK worden gerepareerd.
WAARSCHUWING
6-40
Wat te doen in een noodgeval
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achter elkaar
draaien, omdat hij anders
oververhit kan raken.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
bij een buitentemperatuur lager
dan -30°C.
Spoel als uw huid in contact met de
bandenreparatievloeistof is gekomen
de desbetreffende plek af met veel
water. Roep medische hulp in als de
irritatie aanblijft.
Spoel uw ogen minimaal 15 minuten
als er bandenreparatievloeistof in uw
ogen is terechtgekomen. Roep
medische hulp in als de irritatie
aanblijft.
Spoel uw mond en drink veel water
indien u bandenreparatievloeistof
heeft ingeslikt.Geef echter niets te
drinken aan een bewusteloze persoon
en roep direct medische hulp in.
Langdurige blootstelling aan de
bandenreparatievloeistof kan
lichamelijke schade veroorzaken,
bijvoorbeeld aan de nieren.
1. Snelheidsbeperkingslabel
2. Fles dichtmiddel en label met
snelheidsbeperking
3. Vulslang van fles dichtmiddel naar
band
4. Voedingskabel voor directe
aansluiting op de accu
5. Houder voor de fles dichtmiddel
6. Compressor
7. AAN/UIT-schakelaar
8. Drukmeter voor de banden-
spanning
9. Knop om de bandenspanning te
verlagen
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK)
ODE067044
6-41
Wat te doen in een noodgeval
6
De stekkers, kabel en vulslang
kunnen opgeborgen worden in de
compressorbehuizing.
Volg de hieronder beschreven
procedure nauwgezet, omdat het
afdichtingsmiddel anders onder
hoge druk kan ontsnappen.
Gebruik van de Tire Mobility Kit
1. Schud de fles bandenreparatie-
vloeistof (2).
2. Sluit de vulslang (3) aan op de
aansluiting van de fles
bandenreparatievloeistof (2) in de
richting A en sluit de fles
bandenreparatievloeistof aan op
de compressor (6) in de richting B.
3. Zorg ervoor dat de compressor
uitgeschakeld is.
Afdichtingsmiddel waarvan de
houdbaarheidsdatum is verstreken.
Gebruik geen afdichtingsmiddel
waarvan de houdbaarheids-
datum is verstreken (deze datum
staat vermeld op de verpakking).
Hierdoor kan de band stuklopen.
WAARSCHUWING
Afdichtingsmiddel
Buiten het bereik van kinderen
houden.
Contact met de ogen vermijden.
Niet inslikken.
WAARSCHUWING
Neem het label met de
snelheidsbeperking (1) los van
de fles bandenreparatievloei-
stof (2) en bevestig het op een
goed zichtbare plaats in de
auto, bijvoorbeeld op het
stuurwiel, om de bestuurder
eraan te herinneren dat hij of zij
langzaam moet rijden.
OPMERKING
OOS067010
OIGH067042
6-42
Wat te doen in een noodgeval
4. Schroef de ventieldop van de
defecte band los en schroef de
vulslang (3) van de fles
bandenreparatievloeistof op het
ventiel.
5. Steek de aansluiting van de
compressor (4) in de 12V-
aansluiting van de auto.
Gebruik voor het aansluiten van
het aansluitsnoer alleen de 12V-
aansluiting aan voorpassagiers-
zijde.
6. Zet het contact in stand ON, zet
de compressor aan en laat de
compressor gedurende 5 - 7
minuten lopen, zodat de band tot
de juiste spanning met
bandenreparatievloeistof wordt
gevuld. (Raadpleeg "Banden en
wielen" in hoofdstuk 8.) De
bandenspanning na het vullen van
de band is niet belangrijk; deze
wordt later gecontroleerd/
gecorrigeerd.
Let er bij het vullen van de band
op dat de maximale spanning niet
wordt overschreden en bewaar
tijdens het vullen afstand tot de
band.
AANWIJZING
Sluit de vulslang voor de
bandenreparatievloeistof goed
aan op het ventiel. Wanneer dit
niet gebeurt, kan de banden-
reparatievloeistof terugvloeien
waardoor de vulslang verstopt
kan raken.
OPMERKING
OOS067011
OOS067014
Bandenspanning
Rijd niet met de auto wanneer
de bandenspanning lager is dan
(200 kpa) 29 PSI. Hierdoor kan
de bandenspanning plotseling
wegvallen, waardoor een
ongeval zou kunnen ontstaan.
OPMERKING
6-43
Wat te doen in een noodgeval
6
7. Schakel de compressor uit.
8. Verwijder de vulslang van de fles
dichtmiddel en het ventiel van de
band.
Berg de Tire Mobility Kit weer op zijn
oorspronkelijke positie in de auto op.
Het dichtmiddel verdelen
9. Rijd onmiddellijk ongeveer 7 - 10
km (of ongeveer 10 minuten)
met de auto, zodat het
afdichtingsmiddel gelijkmatig in de
band wordt verdeeld.
Rijd niet harder dan 80 km/h. Rijd
indien mogelijk niet langzamer dan
20 km/h.
Als u tijdens het rijden ongewone
trillingen opmerkt, een abnormaal
rijgedrag ervaart of bijgeluiden hoort,
verlaag dan uw snelheid en rijd
voorzichtig verder totdat u de auto op
een veilige plaats tot stilstand kunt
brengen.
Roep hulp in of laat de auto
wegslepen.
Controleren van de
bandenspanning
1. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km
(of ongeveer 10 minuten) hebt
gereden, op een veilige plaats.
Koolmonoxide
Laat de motor niet gedurende
langere tijd lopen in een slecht
geventileerde ruimte.
Hierdoor kunt u koolmonoxi-
devergiftiging oplopen, met
ernstig letsel of de dood tot
gevolg.
WAARSCHUWING
OLMF064106
OIGH067043
OOS067011
6-44
Wat te doen in een noodgeval
2. Sluit slang (3) van de compressor
aan op het ventiel van de band.
3. Steek de aansluiting van de
compressor in de 12V-aansluiting
van de auto.
4. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Schakel het contact in en ga dan
als volgt te werk.
- De bandenspanning verhogen:
Schakel de compressor uit.
Schakel de compressor even uit
om de huidige bandenspanning-
sinstelling te controleren.
- De bandenspanning verlagen:
Druk knop (9) op de compressor
in.
Gebruik de compressor niet
langer dan 10 minuten, omdat het
apparaat anders oververhit raakt
en beschadigd kan raken.
Informatie
De manometer kan een hogere waarde
dan de werkelijke waarde aangeven
als de compressordraait. Om de juiste
waarde te kunnen aflezen, moet de
compressor worden uitgescha-keld.
Informatie
Draai bij het plaatsen van de
gerepareerde band met velg op de
auto de wielmoeren aan met 11 - 13
kgm (79 - 94 lbf.ft).
i
i
AANWIJZING
De bandenspanning moet ten
minste 220 kPa (32 psi) zijn. Rijd
niet verder als dat niet het geval
is. Roep in dat geval hulp in.
WAARSCHUWING
Rijd opnieuw een stukje als de
band niet op spanning blijft.
Volg de aanwijzigen in 'Het
dichtmiddel verdelen'. Herhaal
dan de stappen 1 tot en met 4.
Het IMS kan mogelijk niet
gebruikt worden bij
bandbeschadigingen groter dan
ongeveer 4 mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band
niet gerepareerd kan worden
met de Tire Mobility Kit.
OPMERKING
Bandenspanningssensor
(indien uitgerust met TPMS)
Het afdichtingsmiddel op de
bandenspanningssensor en
velg moet worden verwijderd
wanneer de band door een
nieuw exemplaar wordt
vervangen en de bandenspan-
ningssensoren moeten door
een officiële HYUNDAI-dealer
worden gecontroleerd.
OPMERKING
6-45
Wat te doen in een noodgeval
6
Slepen
[A] : Dollies
Laat de auto bij voorkeur wegslepen
door een officiële HYUNDAI
Erkend Reparateur of een erkend
bergingsbedrijf.
De juiste procedures voor het slepen
zijn noodzakelijk om beschadigingen
aan uw auto te voorkomen. Wij
bevelen het gebruik van dollies aan.
Auto's met tweewielaandrijving
mogen gesleept worden met de
achterwielen op de grond (zonder
dollies) en de voorwielen van de
grond.
Als een van de aangedreven wielen
of de wielophanging voor
beschadigd is of als de auto wordt
gesleept met de voorwielen van de
grond, plaats dan een dolly onder de
voorwielen.
Als er geen dolly's worden gebruikt,
moet de auto worden gesleept met
de voorwielen van de grond.
SLEPEN
Sleep de auto nooit met de
voorwielen op de grond.
Hierdoor kan de auto
beschadigd raken.
Sleep de auto nooit met een
takelwagen. Gebruik alleen
een auto-ambulance of een
bril.
OPMERKING
OOS067022
OOS067021
OOS067007L
4WD-auto's mogen niet worden
gesleept met de wielen op de
grond. Dit kan de transmissie
en het 4WD-systeem ernstig
beschadigen.
OPMERKING
6-46
Wat te doen in een noodgeval
Slepen in noodgevallen zonder
dollies:
1. Zet het contact in stand ACC.
2. Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
3. Ontgrendel de parkeerrem.
Afneembare trekhaak
1. Open de achterklep en verwijder
het sleepoog uit de
gereedschapsset.
2. Verwijder het afdekkapje in de
bumper door op het onderste deel
van het kapje te drukken.
3. Plaats het sleepoog door het
rechtsom te draaien totdat het
volledig vastzit.
4. Verwijder het sleepoog na gebruik
en plaats het afdekkapje.
Als de selectiehendel niet in
stand N wordt gezet, kan dit
inwendige schade in de
transmissie tot gevolg hebben.
OPMERKING
Zet het contact in de stand OFF
of ACC wanneer de auto
gesleept wordt als de auto
voorzien is van zij- en gordijnai
bags.
De zij- en gordijnairbags
kunnen worden geactiveerd
wanneer het contact in de stand
ON staat en de koprolsensor de
situatie interpreteert als over de
kop slaan.
WAARSCHUWING
OOS067023
OOS067041
Voor
Achter
6-47
Wat te doen in een noodgeval
6
Slepen in een noodgeval
Als er nauwelijks beweging in de
auto zit, ga dan niet onnodig door
met slepen.
We raden u aan contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer of
een deskundig bergingsbedrijf voor
hulp.
Als dit niet mogelijk is, mag de auto
tijdelijk worden gesleept met een
sleepkabel of -ketting die aan het
sleepoog aan de voor- of achterzijde
van de auto is bevestigd.
Wees uiterst voorzichtig bij het
slepen van de auto met een kabel of
een ketting. Laat een ervaren
bestuurder in de gesleepte auto
achter om te sturen en de remmen te
bedienen.
Op deze manier slepen mag
alleen op verharde wegen, over
een korte afstand en met lage
snelheid. Bovendien moeten de
wielen, aandrijfassen, transmissie,
stuurinrichting en remmen in orde
zijn.
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij slepen in
een noodgeval:
Zet het contact in stand ACC,
zodat het stuurwiel niet
vergrendeld wordt.
Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
Ontgrendel de parkeerrem.
Vanwege de verminderde
remwerking moet het rempedaal
met meer kracht dan normaal
worden ingetrapt.
Het sturen gaat zwaarder omdat
de stuurbekrachtiging niet werkt.
De auto mag alleen gesleept
worden door een auto die
zwaarder is dan die van u.
De bestuurders van beide auto’s
dienen goed met elkaar te
communiceren.
Controleer voor het slepen of de
sleepogen niet gebroken of op een
andere manier beschadigd zijn.
Bevestig de kabel of ketting goed
aan de sleepogen.
Voorkom schokbewegingen tijdens
het slepen. Sleep met een
gelijkmatige kracht.
OOS067042
OOS067025
Achter
Voor
6-48
Wat te doen in een noodgeval
Gebruik een sleepkabel of ketting
van minder dan 5 meter. Bevestig
een rode doek (ongeveer 30 cm
breed) in het midden van de kabel
of ketting om de zichtbaarheid te
verbeteren.
Rijd voorzichtig zodat de
sleepkabel of ketting tijdens het
slepen strak blijft staan.
Controleer, voordat de auto
gesleept wordt, onder de auto of
deze geen Double clutch-
transmissie-vloeistof lekt. Als de
auto double clutch transmissie lekt
moet de auto op een auto-
ambulance vervoerd of op een
dolly gesleept worden.
Om schade aan uw auto en
onderdelen ervan te voorkomen
bij het slepen:
Trek alleen in de
lengterichting van de auto bij
gebruik van de sleepogen.
Trek niet in de dwarsrichting
of in verticale richting aan het
sleepoog.
Gebruik de sleepogen niet om
een andere auto weg te
slepen die vastzit in de
modder of iets dergelijks waar
hij niet op eigen kracht uit kan
komen.
Laat de auto niet met een
snelheid hoger dan 15 km/h
en niet verder dan 1,5 km
slepen, om ernstige schade
aan de double clutch
transmissie te voorkomen.
OPMERKING
OOS067027
6-49
Wat te doen in een noodgeval
6
Uw auto is uitgerust met een
nooduitrusting waarmee u kunt
inspelen op noodsituaties.
Brandblusser
Als er sprake is van een kleine brand
en u weet hoe u de brandblusser
moet gebruiken, volg dan zorgvuldig
onderstaande stappen.
1. Fles dichtmiddel en label met Trek
de veiligheidspen aan de
bovenkant van de brandblusser,
die voorkomt dat de hendel per
ongeluk ingedrukt wordt, los.
2. Richt de straalpijp op de basis van
de vlammen.
3. Ga op ongeveer 2,5 m van het
vuur staan en knijp de hendel
dicht om de blusser te activeren.
Als u de hendel loslaat, stopt het
blussen.
4. Beweeg de straalpijp heen en
weer richting de basis van de
vlammen. Kijk zorgvuldig of het
vuur echt gedoofd is omdat het
weer op kan laaien.
Eerstehulpset
De EHBO-set bevat spullen voor het
verlenen van eerste hulp, zoals een
schaar, verband en pleisters.
Gevarendriehoek
Plaats de gevarendriehoek op de
weg om naderend verkeer te
waarschuwen als de auto door
problemen tot stilstand is gekomen
langs de kant van de weg.
Bandenspanningsmeter
(indien van toepassing)
Het is normaal dat banden wat lucht
verliezen tijdens dagelijks gebruik en
het is mogelijk dat u regelmatig wat
lucht moet toevoegen. Meestal duidt
dit niet op een lekke band, maar op
normale slijtage. Controleer de
bandenspanning altijd bij koude
banden, omdat de bandenspanning
bij een hogere temperatuur
toeneemt.
Neem de volgende stappen om de
bandenspanning te controleren:
1. Draai de ventieldop, die zich op de
velg van de band bevindt, los.
2. Houd de bandenspanningsmeter
aangedrukt op het ventiel. Bij het
plaatsen van de
bandenspanningsmeter ontsnapt
er wat lucht en als de meter niet
goed aangedrukt wordt, ontsnapt
er nog meer.
3. De bandenspanningsmeter wordt
geactiveerd wanneer u deze
stevig en zonder lucht te laten
ontsnappen aandrukt.
4. Lees de bandenspanning af op de
meter om te weten te komen of de
bandenspanning laag of hoog is.
5. Breng de band op de
voorgeschreven spanning. Zie
“Banden en velgen” in hoofdstuk
8.
6. Plaats de ventieldop.
NOODUITRUSTING (INDIEN VAN TOEPASSING)
7
Onderhoud
7
Onderhoud
Motorruimte............................................................7-3
Onderhoudswerkzaamheden................................7-4
Verantwoordelijkheid van de eigenaar........................7-4
Voorzorgsmaatregelen voor onderhoud
uitgevoerd door eigenaar................................................7-4
Door de eigenaar uit te voeren
onderhoudswerkzaamheden ................................7-5
Schema voor door de eigenaar uit te
voerenonderhoudswerk-zaamheden ...........................7-6
Uitleg bij onderhoudsschema...............................7-7
Motorolie...............................................................7-10
Motoroliepeil controleren (benzinemotor) ...............7-10
Motorolie verversen en filter vervangen..................7-12
Koelvloeistof.........................................................7-12
Controleren van het koelvloeistofpeil........................7-12
Vervangen van de koelvloeistof..................................7-14
Rem-/koppelingsvloaeistof................................7-15
Controle van niveau rem-/koppelingsvloeistof.......7-15
Ruitensproeiervloeistof.......................................7-16
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren ..............7-16
Parkeerrem ...........................................................7-17
Controleer de parkeerrem ............................................7-17
Luchtfilter .............................................................7-17
Filter vervangen ..............................................................7-17
Interieurfilter........................................................7-18
Controle filter.....................................................................718
Filter vervangen ..............................................................7-18
Ruitenwisserbladen..............................................7-19
Controle bladen ...............................................................7-19
Vervangen van bladen ...................................................7-20
Accu .......................................................................7-22
Voor een optimale werking van de accu...................7-23
Accucapaciteitsticker .....................................................7-24
Accu opladen....................................................................7-24
Te resetten onderdelen .................................................7-26
Banden en velgen ................................................7-26
Aandacht voor de banden ............................................7-27
Aanbevolen bandenspanning bij koude banden .....7-27
Bandenspanning controleren.......................................7-28
Wielen verwisselen .........................................................7-29
Wielen uitlijnen en balanceren....................................7-29
Banden vervangen..........................................................7-30
Velgen vervangen............................................................7-31
Grip .....................................................................................7-32
Onderhoud van banden.................................................7-32
Informatie op de wang van de band..........................7-32
Banden met een kleine hoogte-/
breedteverhouding..........................................................7-35
7
7
Zekeringen............................................................7-36
Vervangen zekering zijpaneel......................................7-37
Vervangen zekering motorruimte ...............................7-39
Zekering-/relaiskast ......................................................7-41
Gloeilampen ..........................................................7-54
Vervangen van gloeilamp koplamp,
Statische verlichting Low Beam Assist, parkeerlicht,
richtingaanwijzer en dagrijverlichting .......................7-55
Mistlampen voor..............................................................7-59
Afstellen van koplamp en mistlamp voor (Europa) 7-59
Lamp richtingaanwijzer opzij vervangen ..................7-64
Vervangen van lamp achterlicht..................................7-64
Gloeilamp derde remlicht vervangen..........................7-66
Vervangen van gloeilamp kentekenplaatverlichting7-66
Gloeilamp interieurverlichting vervangen .................7-67
Onderhoud exterieur ...........................................7-68
Exterieur, onderhoud .....................................................7-68
Onderhoud interieur.......................................................7-73
Emissieregelsysteem............................................7-76
Carterventilatiesysteem.................................................7-76
Brandstofdampafzuigsysteem .....................................7-77
Emissieregelsysteem ......................................................7-77
7-3
7
Onderhoud
MOTORRUIMTE
1. Koelvloeistofreservoir/
Motorkoelvloeistofreservoirdop
2. Zekeringkast
3. Accu
4. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir
5. Luchtfilter
6. Peilstok motorolie
7. Vuldop motorolie
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir
De werkelijke motorruimte van de auto
kan afwijken van de afbeelding.
OOS077070L/OOS077001
Benzinemotor (Kappa 1,0 T-GDI)
Benzinemotor (Gamma 1,6 T-GDI)
7-4
Onderhoud
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
Neem bij het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden en
controles de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht om schade
aan uw auto en/of persoonlijk letsel
te voorkomen.
Wij raden u aan de auto te laten
onderhouden en repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer. Een
officiële HYUNDAI-dealer voldoet
aan de hoge kwaliteitseisen van
HYUNDAI en krijgt technische
ondersteuning van HYUNDAI om
ervoor te zorgen dat u tevreden bent
met de service.
Verantwoordelijkheid van de
eigenaar
Het laten uitvoeren van onderhoud
en de registratie daarvan zijn de
verantwoordelijkheid van de
eigenaar.
U dient aan te kunnen tonen dat het
juiste onderhoud aan uw auto is
uitgevoerd overeenkomstig de
voorgeschreven intervallen zoals
weergegeven op de olgende
bladzijden. U hebt deze informatie
nodig om aan te kunnen tonen dat u
zich heeft gehouden aan de eisen
met betrekking tot het onderhoud,
zoals gesteld in de garantievoor-
waarden van uw auto op de garantie.
De garantievoorwaarden vindt u in
het onderhoudsboekje.
Reparaties en afstellingen die nodig
zijn als gevolg van te weinig of
verkeerd onderhoud vallen niet
onder de garantie.
Voorzorgsmaatregelen voor
onderhoud uitgevoerd door
eigenaar
Niet doelmatig, onvoldoende of
gebrekkig onderhoud kan problemen
bij het gebruik van uw auto
veroorzaken, wat kan leiden tot
schade aan de auto, een ongeval of
persoonlijk letsel.
In dit hoofdstuk worden alleen
aanwijzingen gegeven voor
onderhoudswerkzaamheden die
eenvoudig uit te voeren zijn.
Verschillende werkzaamheden
kunnen alleen door een officiële
HYUNDAI-dealer worden uitgevoerd
die de beschikking heeft over
speciaal gereedschap.
Er mogen geen aanpassingen aan uw
auto worden gedaan. Aanpassingen
kunnen de prestaties, veiligheid of
levensduur van uw auto in negatieve
zin eïnvloeden en kunnen daarnaast
in strijd zijn met de garantiebe-
palingen.
Het verkeerde onderhoud door de
eigenaar tijdens de
garantieperiode kan ertoe leiden
dat de garantie vervalt. Lees voor
details het bij de auto geleverde
nderhoudsboekje. Laat in
twijfelgevallen het onderhoud
altijd uitvoeren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
7-5
7
Onderhoud
DOOR DE EIGENAAR UIT TE VOEREN ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
De eigenaar of officiële HYUNDAI-
dealer moet onderstaande controles
volgens het aangegeven interval
uitvoeren om een veilige en
betrouwbare werking van de auto te
garanderen.
Neem bij bijzonderheden zo spoedig
mogelijk contact op met uw dealer.
Eventuele werkzaamheden die uit
deze controles voortvloeien, vallen
doorgaans niet onder de
fabrieksgarantie en zullen, samen het
arbeidsloon en eventuele onderdelen
en smeermiddelen, in rekening
gebracht worden.
Het uitvoeren van onderhouds-
werkzaamheden aan een auto
kan gevaarlijk zijn. Als u niet
over voldoende kennis en
ervaring of over het juiste
gereedschap beschikt,
adviseren we u uw auto te laten
onderhouden door een officiële
HYUNDAI-dealer. Volg ALTIJD
deze voorzorgsmaatregelen bij
het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden:
Parkeer uw auto op een
vlakke ondergrond, zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren, Double clutch-
transmissie), of in stand N
(neutraal) (auto met
handgeschakelde
transmissie) activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF.
WAARSCHUWING Leg blokken voor de wielen
(voor en achter) om te voor-
komen dat de auto gaat
bewegen.
Doe loszittende kleding uit en
doe sieraden af. Deze kunnen
bekneld raken in draaiende
onderdelen.
Als u tijdens de onderhouds-
werkzaamheden de motor
moet laten draaien, doe dat
dan buiten of in een ruimte die
ruim voldoende geventileerd
is.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de
buurt van de accu en
onderdelen van het brandstof-
systeem.
7-6
Onderhoud
Schema voor door de eigenaar
uit te voerenonderhoudswerk-
zaamheden
Bij het tanken:
Controleer het motoroliepeil.
Controleer het koelvloeistofpeil in
het koelvloeistofreservoir.
Controleer het niveau van de
ruitensproeiervloeistof.
Controleer of de bandenspanning
in orde is.
Tijdens het rijden:
Let op veranderingen in het
uitlaatgeluid en let erop dat u in het
interieur geen uitlaatgassen ruikt.
Controleer op trillingen in het
stuurwiel. Controleer of het sturen
niet zwaarder gaat, of het stuurwiel
geen speling vertoont en of de
rechtuitstand niet is gewijzigd.
Controleer of de auto niet naar één
kant trekt op een vlakke, rechte
weg.
Controleer bij het remmen op
vreemde geluiden, naar één kant
trekken, een grotere slag van het
rempedaal of een moeilijk in te
trappen rempedaal.
Controleer als de transmissie slipt
of niet normaal werkt, het niveau
van de automatische-
transmissievloeistof.
Controleer de werking van stand P
(parkeren) van de Double clutch-
transmissie.
Controleer de werking van de
parkeerrem.
Controleer onder uw auto op
lekkage (tijdens of na het gebruik
van de airconditioning kan er een
plasje water onder uw auto
ontstaan; dit is een normaal
verschijnsel en duidt niet op
lekkage).
Ten minste maandelijks:
Controleer het koelvloeistofniveau
in het expansievat.
Controleer de werking van alle
verlichting van uw auto, inclusief
de remlichten, richtingaanwijzers
en alarmknipperlichten.
Controleer de bandenspanning
van alle banden inclusief het
reservewiel, controleer de
profieldiepte van de banden en
controleer de banden op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of de wielmoeren
vastzitten.
Wees voorzichtig bij het
controleren van het
koelvloeistofpeil wanneer de
motor warm is. Hierdoor kan er
koelvloeistof naar buiten
spuiten en kunt u ernstige
brandwonden of ander letsel
oplopen.
WAARSCHUWING
7-7
7
Onderhoud
Twee keer per jaar:
(in het voorjaar en in het najaar)
Controleer de radiateurslangen en
de slangen van de verwarming en
de airconditioning op lekkage en
beschadigingen.
Controleer de werking van de
ruitenwissers en -sproeiers. Reinig
de ruitenwisserbladen met een
schone, met ruitensproeiervloei-
stof doordrenkte doek.
Controleer de stand van de
koplampen.
Controleer de dempers, de
uitlaatpijpen, de hitteschilden en
de bevestigingen van de uitlaat.
Controleer de werking van de
veiligheidsgordels en controleer op
slijtage.
Ten minste eenmaal per jaar:
Reinig de afvoeropeningen aan de
onderzijde van de portieren en de
dorpels.
Smeer alle portierscharnieren en
motorkapscharnieren.
Smeer de portier- en
motorkapsloten, - vergrendelingen.
Smeer de portierrubbers.
Controleer vóór de zomer de
werking van de airconditioning.
Controleer en smeer het
bedieningsmechanisme van de.
Reinig de accu en de accupolen.
Controleer het remvloeistofniveau.
Motorolie en oliefilter
De motorolie moet worden ververst
en het filter moet worden vervangen
volgens de intervallen van het
onderhoudsschema. Als er onder
ongunstige omstandigheden
gereden wordt, moet de olie vaker
ververst en het filter vaker vervangen
worden.
Aandrijfriemen
Controleer alle aandrijfriemen op
tekenen van sneetjes, scheurtjes,
overmatige slijtage of verzadiging
met olie en vervang indien nodig.
De spanning van de aandrijfriemen
moet periodiek worden
gecontroleerd en indien nodig
worden afgesteld.
UITLEG BIJ
ONDERHOUDSSCHEMA
Wanneer u de riem controleert,
zet dan het contact in stand
LOCK/OFF of ACC.
OPMERKING
7-8
Onderhoud
Brandstofleidingen,
-slangen en aansluitingen
Controleer de brandstofleidingen,
-slangen en aansluitingen op
lekkage en beschadigingen. We
adviseren u de brandstofleidingen,
brandstofslangen en aansluitingen te
laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Brandstoffilter (benzine)
Auto's van Hyundai met een
benzinemotor zijn uitgerust met een
brandstoffilter dat is geïntegreerd in
de brandstoftank en de gehele
levensduur van de auto mee kan
gaan. Periodiek onderhoud of
vervanging is niet nodig, maar is
afhankelijk van de brandstofkwaliteit.
Als er belangrijke storingen met
betrekking tot de veiligheid optreden
zoals beperkte brandstofdoorvoer,
haperen van de motor,
vermogensverlies, startproblemen,
enz., is controle of vervanging van
het brandstoffilter noodzakelijk. We
adviseren u het brandstoffilter te
laten controleren of vervangen door
een officiële Hyundai-dealer.
Ontluchtingsslang en tankdop
De ontluchtingsslang en de tankdop
moeten worden gecontroleerd
volgens de intervallen van het
onderhoudsschema. Zorg ervoor dat
de ontluchtingsslang of tankdop op
de juiste manier vervangen wordt.
Vacuüm- en
carterventilatieslangen
(indien van toepassing)
Controleer het oppervlak van de
slangen op sporen van oververhitting
of mechanische schade. Hard en
broos rubber, barstjes, scheurtjes,
sneetjes, schaafplekken en
overmatig zwellen zijn tekenen van
veroudering. Besteed extra aandacht
aan de controle van de delen van de
slang die zich het dichtst bij warme
onderdelen bevinden, zoals het
uitlaatspruitstuk.
Controleer de ligging van de slangen
om er zeker van te zijn dat de
slangen niet in contact komen met
warmtebronnen, scherpe randen of
bewegende delen, waardoor schade
door oververhitting of mechanische
slijtage kan ontstaan.
Controleer of alle
slangaansluitingen, zoals klemmen
en koppelingen, goed vastzitten en
niet lekken. Vervang slangen
onmiddellijk als er sporen van
veroudering of beschadigingen
gevonden worden.
Luchtfilter
We adviseren u het luchtfilter te laten
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Bougies (Benzine)
Gebruik altijd nieuwe bougies met de
juiste warmtegraad.
Neem de bougies niet los
wanneer de motor heet is en
controleer ze dan ook niet.
Anders kunt u uzelf branden.
WAARSCHUWING
7-9
7
Onderhoud
Klepspeling (Benzine)
Controleer op vreemde bijgeluiden
en/of motortrillingen en stel indien
nodig af.We adviseren u het systeem
te laten onderhouden door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Koelsysteem
Controleer de onderdelen van het
koelsysteem, zoals radiateur,
koelvloeistofreservoir, slangen en
aansluitingen op lekkage en
beschadigingen. Vervang
beschadigde onderdelen.
Koelvloeistof
De koelvloeistof moet worden
ververst volgens de intervallen van
het onderhoudsschema.
Versnellingsbakolie
(indien van toepassing)
Controleer de versnellingsbakolie
volgens het onderhoudsschema.
Double clutch-
transmissievloeistof
(indien van toepassing)
Controleer de Double clutch-
transmissievloeistof volgens het
onderhoudsschema.
Remleidingen en -slangen
Controleer visueel op juiste bevestiging,
schaafplekken, scheurtjes, veroudering
en lekkage. Vervang verouderde of
beschadigde onderdelen direct.
Rem-/Koppelingsvloeistof
(indien van toepassing)
Controleer het vloeistofniveau in het
rem-/koppelingsvloeistofreservoir. Het
vloeistofniveau dient zich tussen de
merktekens MIN en MAX aan de
zijkant van het reservoir te bevinden.
Gebruik uitsluitend de
voorgeschreven hydraulische
remvloeistof (DOT3 of DOT4).
Parkeerrem
Controleer het parkeerremsysteem
inclusief het parkeerrempedaal (of
parkeerremhendel) en de kabels.
Schijfremmen, remblokken,
remklauwen en remschijven
Controleer de remblokken op
overmatige slijtage, de schijfremmen
op slingering en slijtage en de
remklauwen op vloeistoflekkage.
Zie de website van HYUNDAI voor
meer informatie over het controleren
van de remblokken en
remvoeringen.
(http://service.hyundai-motor.com)
7-10
Onderhoud
Bevestigingsbouten
wielophanging
Controleer of de bouten van de
wielophanging goed vastzitten en
niet beschadigd zijn. Draai ze met
het voorgeschreven aanhaalmoment
vast.
Stuurhuis, stuurstangen
en stofhoezen/
onderste fuseekogel
Breng de auto tot stilstand, zet de
motor uit en controleer op
overmatige speling in het stuurwiel.
Controleer de stuurstangen op
knikken of beschadigingen.
Controleer de stofhoezen en
fuseekogel op veroudering,
scheurtjes of beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen.
Aandrijfassen en
aandrijfashoezen
Controleer de aandrijfassen, -
hoezen en klemmen op scheurtjes,
veroudering of beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen en
breng indien nodig nieuw vet aan.
Koudemiddel airconditioning/
aircocompressor
Controleer de leidingen en
aansluitingen van de airconditioning
op lekkage en beschadigingen.
Motoroliepeil controleren
(benzinemotor)
1. Controleer of de auto horizontaal
staat.
MOTOROLIE
OOS077003
1,6 T-GDI
OOS077055L
1,0 T-GDI
7-11
7
Onderhoud
2. Start de motor en laat deze op de
normale bedrijfstemperatuur
komen.
3. Zet de motor uit en wacht
ongeveer 5 minuten zodat de olie
naar het carter terug kan lopen.
4. Trek de peilstok uit de houder,
veeg hem schoon en steek hem
weer geheel in de houder.
5. Trek de peilstok opnieuw uit de
houder en controleer het peil. Het
vloeistofniveau moet zich tussen F
(vol) en L (leeg) bevinden.
6. Als het peil zich bij of op de L
bevindt, moet u olie bijvullen tot de
F.
Vul niet te veel motorolie bij.
Hierdoor kan de motor
beschadigd raken.
Zorg dat u geen motorolie morst
wanneer u motorolie bijvult of
ververst. Als u motorolie morst
in de motorruimte, veeg die
motorolie dan onmiddellijk weg.
Wanneer u de peilstok afveegt,
doe dit dan met een schone
doek. Wanneer er vuil in de olie
terechtkomt, kan motorschade
ontstaan.
Gebruik alleen de voorgeschreven
motorolie. (Zie "Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden"
in hoofdstuk 8.)
AANWIJZING
Radiateurslang
Wees voorzichtig met de
radiateurslang tijdens het
controleren of bijvullen van de
motorolie. Deze kan namelijk
nog zo warm zijn, dat u zich
eraan kunt branden.
WAARSCHUWING
OOS077005
OOS077056L
1,0 T-GDI
1,6 T-GDI
7-12
Onderhoud
Motorolie verversen en filter
vervangen
We adviseren u de motorolie en het
oliefilter te laten vervangen door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Het hogedruk-koelsysteem is
voorzien van een reservoir dat
gevuld is met een koelvloeistof die
ook voldoende bescherming biedt
tegen bevriezing. Het reservoir is in
de fabriek gevuld.
Controleer de vorstbescherming en
het koelvloeistofpeil ten minste één
keer per jaar, aan het begin van het
winterseizoen en voordat u naar een
kouder klimaat reist.
Wanneer de motor oververhit
raakt door te weinig
koelvloeistof kan het plotseling
bijvullen van koelvloeistof
barsten in de motor
veroorzaken. Vul koelvloeistof
langzaam en in kleine
hoeveelheden bij om schade te
voorkomen.
Rijd niet zonder koelvloeistof.
Anders kan de waterpomp
beschadigd raken, de motor
vastlopen, enz.
Controleren van het
koelvloeistofpeil
Controleer de toestand en de
aansluitingen van alle slangen van
het koelsysteem en van de
verwarming. Vervang beschadigde
en slechte slangen.
Als de motor koud is, moet het
koelvloeistofniveau liggen tussen de
merktekens MAX en MIN (of F (vol)
en L (leeg)) op de zijkant van het
koelvloeistofreservoir.
Vul als het peil laag is voldoende
gedestilleerd of gedemineraliseerd
water bij. Vul bij tot het merkteken
MAX (of F (vol)), maar vul niet te veel
bij.
AANWIJZING
Gebruikte motorolie kan irritatie
of huidkanker veroorzaken indien
de huid langdurig in contact komt
met de olie. De stoffen die in
gebruikte motorolie aanwezig
zijn, hebben bij laboratorium-
proeven geleid tot kanker bij
proefdieren. Was uw handen
zorgvuldig met zeep en warm
water als ze in contact zijn
geweest met gebruikte motorolie.
WAARSCHUWING
KOELVLOEISTOF
OOS077007
7-13
7
Onderhoud
Als veelvuldig bijvullen noodzakelijk
is, adviseren we u het systeem te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
De elektromotor voor de
koelventilator wordt geregeld door de
koelvloeistoftemperatuur, de
koudemiddeldruk en de rijsnelheid.
Als de koelvloeistoftemperatuur
daalt, wordt de elektromotor
automatisch uitgeschakeld. Dit is
een normaal verschijnsel. Als uw
auto is uitgerust met T-GDI, wordt de
elektromotor van de koelventilator
mogelijk op een willekeurig moment
ingeschakeld en werkt hij mogelijk
totdat u de minpool van de accu
losneemt.
OOS077009
Verwijder de koel-
vloeistofreservoir-
dop/ radiateurdop of
de aftapplug NOOIT
als de motor en de
radiateur nog heet zijn. Er kan
onder druk staande hete
koelvloeistof en stoom
ontsnappen, waardoor er
ernstig letsel kan ontstaan.
Zet de motor uit en wacht tot de
motor is afgekoeld. Verwijder de
koelvloeistofreservoirdop/radia
teurdop uiterst voorzichtig.
Wikkel een dikke doek rond de
dop en draai hem voorzichtig
linksom tot de eerste aanslag.
Ga een stukje achteruit
wanneer de druk van het
koelsysteem af gaat. Pas als u
zeker weet dat er geen overdruk
meer is, drukt u de dop met de
doek in en draait u hem verder
linksom om hem te verwijderen.
WAARSCHUWING
De elektromotor voor
de koelventilator blijft
mogelijk draaien of
wordt mogelijk
gestart als de motor
niet draait, hetgeen tot ernstig
letsel kan leiden.
Houd handen, kleding en
gereedschap uit de buurt van
de draaiende bladen van de
koelventilator.
WAARSCHUWING
7-14
Onderhoud
Aanbevolen koelvloeistof
Vul het koelsysteem alleen bij met
gedestilleerd water en vul het
koelsysteem niet bij met gewoon
kraanwater. Een onjuist
koelvloeistofmengsel kan
storingen en schade aan de motor
veroorzaken.
De motor van uw auto heeft
aluminium onderdelen. Gebruik
daarom een koelvloeistof op
ethyleen-glycolbasis ter
voorkoming van corrosie en
bevriezing.
Gebruik GEEN koelvloeistof op
ethanol- of methanol-basis; meng
ook geen ethanol- of methanol-
antivries met de voorgeschreven
koelvloeistof.
Gebruik geen mengsel met meer
dan 60% of minder dan 35%
antivries; in dat geval is een
optimale koelende werking niet
gewaarborgd.
Zie de volgende tabel voor de
mengverhouding.
Informatie
Bij twijfel over de mengverhouding is
een mengsel van 50% water en 50%
antivries het gemakkelijkst te mengen
omdat van beide vloeistoffen evenveel
gebruikt wordt. Dit mengsel is
geschikt voor de meeste tempera-
tuurbereiken vanaf - 35°C.
Vervangen van de
koelvloeistof
We adviseren u de koelvloeistof te
laten verversen door een officiële
Hyundai-dealer overeenkomstig het
in het begin van dit hoofdstuk
beschreven onderhoudsschema.
Leg, om schade aan onderdelen
van de motor te voorkomen, een
flinke doek rond de radiateurdop
om te voorkomen dat als er
gemorst wordt, koelvloeistof
terechtkomt op de dynamo of
andere onderdelen van de motor.
AANWIJZING
i
Buiten
temperatuur
Mengverhouding
(hoeveelheid)
Antivries Water
-15°C (5°F) 35 65
-25°C (-13°F) 40 60
-35°C (-31°F) 50 50
-45°C (-49°F) 60 40
7-15
7
Onderhoud
Controle van niveau rem-/
koppelingsvloeistof
Controleer regelmatig het niveau in
het reservoir. Het vloeistofniveau
dient zich tussen de merktekens
MAX en MIN aan de zijkant van het
reservoir te bevinden.
Reinig het gebied rondom de dop
van het reservoir grondig alvorens de
dop te verwijderen en vloeistof bij te
vullen, om te voorkomen dat deze
vervuild raakt.
Vul vloeistof bij tot aan het
merkteken MAX wanneer het niveau
te laag is.
Het niveau van de remvloeistof zal
na verloop van tijd dalen. Dit is
normaal en wordt veroorzaakt door
het slijten van de remblokken.
Als het rem-/koppelingsvloeistof
extreem laag is, adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Gebruik alleen de voorgeschreven
remvloeistof. Zie "Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden" in
hoofdstuk 8.
Informatie
Lees voor het verwijderen van de
vuldop van het rem-/
koppelingsvloeistofreservoir eerst de
waarschuwing op de dop.
Informatie
Reinig de vuldop alvorens hem te
verwijderen. Gebruik alleen DOT3 of
DOT4 rem-/koppelingsvloeistof uit
een afgesloten verpakking.
i
i
i
REM-/KOPPELINGSVLOAEISTOF (INDIEN VAN TOEPASSING)
OOS077011
Als u het rem-/koppelings-
vloeistofreservoir regelmatig
moet bijvullen, kan dit duiden
op een lekkage in het rem-
/koppelingssysteem. Laat de
auto controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat rem-
/koppelingsvloeistof niet in
contact komt met uw ogen.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten met schoon
water en roep onmiddellijk
medische hulp in wanneer u
rem-/koppelingsvloeistof in uw
ogen krijgt.
WAARSCHUWING
7-16
Onderhoud
Zorg ervoor dat rem-/koppelings-
vloeistof niet in contact komt met
het lakwerk van de auto. De lak kan
hierdoor beschadigd raken.
De kwaliteit van rem-
/koppelingsvloeistof die
gedurende lange tijd
blootgesteld is aan de
buitenlucht kan niet
gegarandeerd worden. Voer de
vloeistof op de juiste wijze af.
Gebruik het juiste type vloeistof.
Slechts een paar druppels
minerale olie, bijvoorbeeld
motorolie, in het rem-
/koppelingssysteem kunnen de
onderdelen van het systeem
beschadigen.
Ruitensproeiervloeistofniveau
controleren
Controleer het vloeistofpeil in het
sproeierreservoir en vul indien nodig
vloeistof bij. Als u geen ruitensproeier-
vloeistof bij de hand hebt, kunt u het
reservoir bijvullen met gewoon water.
Gebruik in koude klimaten echter
speciale ruitensproeiervloeistof om
bevriezing te voorkomen.
AANWIJZING
OOS077012
Tref bij het gebruik van ruiten-
sproeiervloeistof de volgende
voorzorgsmaatregelen om
ernstig letsel te voorkomen:
WAARSCHUWING
Gebruik geen koelvloeistof of
antivries in het ruitensproeier-
vloeistofreservoir. Koelvloei-
stof kan het zicht ernstig
belemmeren wanneer dit op de
voorruit terechtkomt, waardoor
u de macht over de auto kunt
verliezen en een ongeval zou
kunnen veroorzaken. Daar-
naast kunnen de lak en
sierlijsten beschadigd raken.
Houd open vuur en vonken uit
de buurt van de ruitensproei-
ervloeistof en het sproeierre-
servoir.
Ruitensproeiervloeistof bevat
meestal alcohol en kan licht
ontvlambaar zijn.
Drink geen ruitensproeiervloei-
stof en vermijd contact met
uitensproeiervloeistof. Ruiten-
sproeiervloeistof is giftig voor
mensen en dieren.
Houd ruitensproeiervloeistof
uit de buurt van kinderen en
dieren.
RUITENSPROEIERVLOEISTOF
7-17
7
Onderhoud
PARKEERREM
Controleer de parkeerrem
Controleer de slag van de
parkeerrem door het aantal klikken
te tellen wanneer de hendel volledig
wordt aangetrokken. De parkeerrem
alleen moet de auto veilig op een vrij
steile helling kunnen houden. Als de
slag groter of kleiner is dan
voorgeschreven, adviseren we u het
systeem te laten repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Slag: 5~7 klikjes bij een kracht van
20 kg (44 lbs, 196 N).
Filter vervangen
Het luchtfilterelement kan voor
controle worden gereinigd met
perslucht.
Was het niet uit en spoel het niet af,
want water veroorzaakt schade aan
het filter.
Vervang het luchtfilter als het
vervuild is.
1. Neem de bevestigingsclips los om
het luchtfilterdeksel te
verwijderen.
OOS057010
LUCHTFILTER
OOS077013
OOS077015
7-18
Onderhoud
2. Veeg de binnenzijde van het
luchtfilter schoon.
3. Vervang het luchtfilter.
4. Bevestig het deksel met de
bevestigingsclips.
5. Controleer of het deksel goed
vastzit.
Informatie
Vervang het element vaker dan in het
onderhoudsschema is aangegeven als
de auto wordt gebruikt in gebieden
met zeer veel stof of zand (zie
“Onderhoudsschema onder zware
omstandigheden” in dit hoofdstuk.
Rijd niet met de auto wanneer
het luchtfilter verwijderd is;
hierdoor kan de motor
overmatig slijten.
Zorg er om schade aan de motor
te voorkomen voor dat bij het
verwijderen van het luchtfilter
geen stof en vuil in de
luchtinlaat komt.
Gebruik originele HYUNDAI-
onderdelen, door het gebruik
van niet-originele HYUNDAI-
onderdelen kan de
luchtmassameter beschadigd
raken.
Controle filter
Als er veelvuldig met de auto
gereden wordt in druk stadsverkeer
of een stoffige omgeving, moet het
filter vaker worden gecontroleerd en
indien nodig worden vervangen. Als
u als eigenaar het filter zelf wilt
vervangen, volg dan onderstaande
procedure en let erop geen andere
onderdelen te beschadigen.
Vervang het filter overeenkomstig
het onderhoudsschema.
Filter vervangen
1.Verwijder terwijl het
dashboardkastje geopend is de
aanslagstukken aan beide zijden.
AANWIJZING
i
OOS077016
INTERIEURFILTER
OOS077018
7-19
7
Onderhoud
2.Verwijder de steunband (1).
3. Verwijder het interieurfilterhuis
door op de vergrendeling rechts
op het afdekkapje te drukken
4. Vervang het interieurfilter.
5. Plaats de onderdelen in omge-
keerde volgorde van verwijderen.
Plaats het interieurfilter in de juiste
stand, met het pijlsymbool (
) naar
beneden, anders kunnen er te veel
bijgeluiden ontstaan en kan het
filter minder effectief zijn.
Controle bladen
Verontreiniging van de voorruit of de
ruitenwisserbladen door bepaalde
substanties kan het effect van de
uitenwissers verminderen.
Bekende vormen van verontreiniging
zijn insecten, sap van bomen en hot
waxbehandelingen gebruikt in
sommige wasstraten. Indien de
bladen niet goed wissen, reinig dan
zowel de ruit als de bladen met een
goed schoonmaakmiddel of een
zacht reinigingsmiddel en spoel
grondig na met schoon water.
Om schade aan de
ruitenwisserbladen, - armen of
andere onderdelen te voorkomen
is het niet toegestaan om:
Benzine, petroleum, thinner of
andere oplosmiddelen op of in
de buurt van deze onderdelen te
gebruiken.
Te proberen de ruitenwissers
met de hand te bewegen.
Niet-voorgeschreven ruitenwis-
serbladen te gebruiken.
AANWIJZING
AANWIJZING
OOS077017
OOS077019
OPD076026
RUITENWISSERBLADEN
7-20
Onderhoud
Informatie
In de handel verkrijgbare hot wax
zoals gebruikt in wasstraten
bemoeilijkt het reinigen van de
voorruit.
Informatie
Ruitenwisserbladen zijn verbruiksar-
tikelen en normale slijtage van de
ruitenwissers valt mogelijk niet onder
de garantie van uw auto.
Vervangen van bladen
Als de ruitenwissers de ruit niet
langer goed schoonmaken, kan het
zijn dat ze versleten of gescheurd zijn
en dienen ze te worden vervangen.
Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen om
beschadiging van de
ruitenwisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen.
Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen om
beschadiging van de
ruitenwisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen.
Om schade aan de motorkap en
de ruitenwisserarmen te
voorkomen, mogen de
ruitenwisserarmen alleen van de
ruit getrokken worden als ze in
de bovenste wispositie staan.
Plaats de ruitenwisserarmen
altijd voor het rijden weer in hun
oorspronkelijke positie.
Type A
1. Til de wisserbladklem omhoog. Til
vervolgens het ruitenwisserblad
op.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
i
i
OGSR076067
OGSR076066
7-21
7
Onderhoud
2. Druk de vergrendeling in (1) en
trek tegelijkertijd het
ruitenwisserblad omlaag (2).
3. Verwijder het ruitenwisserblad van
de ruitenwisserarm (5).
4. Plaats een nieuw ruitenwisserblad
in de omgekeerde volgorde van
het verwijderen.
5. Plaats de ruitenwisserarm terug
op de voorruit.
Type B
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog.
2. Til de wisserbladklem omhoog. Trek
vervolgens het ruitenwisserblad
omlaag en verwijder dit.
3. Plaats het nieuwe
ruitenwisserblad in de
omgekeerde volgorde van het
verwijderen.
4. Plaats de ruitenwisserarm terug
op de voorruit.
OGSR076068
OLF074017
OLF074018
OLF074019
7-22
Onderhoud
Achterruitenwisserblad
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog
en verwijder het ruitenwisserblad.
2. Plaats het nieuwe ruitenwis-
serblad door het middelste deel in
de opening van de ruitenwis-
serarm te steken tot het
ruitenwisserblad vastklikt.
3. Controleer of het ruitenwisserblad
goed vastzit door er lichtjes aan te
trekken.
Laat de ruitenwisserbladen
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer om schade aan de
ruitenwisserarmen en andere
onderdelen te voorkomen.
OTL075050
OTL075051
ACCU
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij het
werken in de buurt van of aan
de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen
voor het omgaan met de
accu zorgvuldig door en
volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril
om uw ogen tegen
wegspattend zuur te
beschermen.
Houd open vuur, vonken
en rokende materialen
uit de buurt van de accu.
Er bevindt zich altijd wat
van het zeer licht
ontvlambare waterstof
in de accucellen. Dit
kan ontploffen als er
een ontstekingsbron
aanwezig is.
Houd accu's buiten het
bereik van kinderen.
WAARSCHUWING
7-23
7
Onderhoud
Wanneer de auto gedurende
langere tijd niet wordt gebruikt
in een gebied met lage
temperaturen, verwijder dan de
accu en bewaar deze binnen.
Laad de accu altijd volledig op
om te voorkomen dat de
accubak beschadigd raakt in
een gebied met lage
temperaturen.
Als u niet-toegestane elektronische
apparaten aansluit, raakt de accu
mogelijk ontladen. Gebruik nooit
niet-toegestane apparaten.
Voor een optimale werking van
de accu
Zorg ervoor dat de accu altijd goed
vastzit.
Houd de bovenzijde van de accu
schoon en droog.
Houd de accupolen en de
accupoolklemmen schoon, zorg
ervoor dat ze goed vastzitten en
bescherm ze met vaseline.
Spoel gemorst elektrolyt direct
af met een oplossing van water
en natriumbicarbonaat (dubbel
koolzure soda).
Neem de accukabels los als u de
auto gedurende een langere
periode niet gaat gebruiken.
AANWIJZING
AANWIJZING
Accu’s bevatten
zwavelzuur dat uitermate
corrosief is. Laat
accuzuur niet in contact
komen met uw ogen,
huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten en roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u zuur in uw ogen
krijgt. Was uw huid grondig
wanneer deze in aanraking
komt met zuur. Roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u pijn of een brandend
gevoel hebt.
Bij het optillen van een accu
met een kunststof behuizing
kan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
Laad NOOIT een accu bij
terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
Het ontstekingssysteem werkt
met hoogspanning. Raak deze
onderdelen NOOIT aan als de
motor draait of als het contact
in stand ON staat.
OOS077020
7-24
Onderhoud
Accucapaciteitsticker
De werkelijke sticker op de accu kan
afwijken van de afbeelding.
1. CMF60L-BCI : De door HYUNDAI
gebruikte naam van de accu
2. 12V : De nominale spanning
3. 60Ah(20HR) : De nominale
capaciteit (in ampère-uur)
4. 92RC : De nominale
reservecapaciteit (in min.)
5. 550CCA : De koude-test in
ampère volgens SAE-norm
6. 440A : De koude-test in ampère
volgens EN-norm
Accu opladen
Met acculader
Uw auto is uitgerust met een
onderhoudsvrije accu.
Laad de accu gedurende 10 uur
met behulp van een druppellader
wanneer de accu in een korte tijd
leeggeraakt is (doordat bijv.
lampen of interieurverlichting zijn
blijven branden terwijl de motor uit
was).
Wanneer de accu geleidelijk
ontladen raakt door een hoge
elektrische belasting tijdens het
rijden, moet deze gedurende 2 uur
met een stroomsterkte van 20 - 30
A opgeladen worden.
OLMB073072
Voorbeeld
Volg deze instructies bij het
laden van de voertuigaccu altijd
op om ERNSTIG LETSEL door
explosies of accuzuur te
voorkomen:
Schakel vóór het uitvoeren
van onderhoudswerkzaam-
heden aan de accu of het
laden van de accu alle
elektrische verbruikers uit en
zet de startknop in de stand
OFF.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de
buurt van de accu.
Werk altijd buiten of in een
ruimte die ruim voldoende
geventileerd is.
Draag een veiligheidsbril
wanneer u de accu tijdens het
opladen controleert.
De accu moet uit de auto
worden verwijderd en in een
goed geventileerde ruimte
geplaatst worden.
WAARSCHUWING
7-25
7
Onderhoud
Met een hulpaccu
Rijd na het starten met behulp van
een hulpaccu gedurende 20 - 30
minuten met de auto alvorens hem
uit te zetten. De auto kan mogelijk
niet opnieuw gestart worden als u
hem uitzet voordat de accu de kans
gehad heeft om goed op te laden.
Zie "Starten met hulpaccu" in
hoofdstuk 6 voor meer informatie
over procedures voor het starten met
een hulpaccu.
Informatie
Een onjuist afgevoerde accu
kan schadelijk zijn voor het
milieu en voor de
gezondheid.
Voer de batterij volgens de wettelijke
voorschriften af.
i
Houd de accu tijdens het
laden in de gaten; beëindig
het laden of wijzig de
laadstroom wanneer de
elektrolyt in de cellen begint
te borrelen.
Neem de minkabel van de
accu altijd eerst los en sluit de
minkabel van de accu altijd
als laatste weer aan. Neem de
acculader in de onderstaande
volgorde los:
(1) Zet de hoofdschakelaar van
de acculader uit.
(2) Neem de klem los van de
minpool.
(3) Neem de klem los van de
pluspool.
Gebruik voor het vervangen
altijd een originele, door
HYUNDAI goedgekeurde accu.
AGM-accu
(indien van toepassing)
AGM-accu's (Absorbed Glass
Mat) zijn onderhoudsvrij. We
adviseren u deze te laten
onderhouden door een
officiële Hyundai-dealer.
Gebruik voor het opladen van
AGM-accu's alleen volledig
automatische opladers die
speciaal hiervoor ontwikkeld
zijn.
We adviseren u voor het
vervangen van de AGM-accu
vervangende onderdelen te
gebruiken die geleverd zijn
door een officiële Hyundai-
dealer.
Open of verwijder de
afdekkap bovenop de accu
niet. Hierdoor kan het
elektrolyt uit de accu gaan
lekken wat tot ernstig letsel
kan leiden.
OPMERKING
7-26
Onderhoud
Te resetten onderdelen
De volgende onderdelen moeten
nadat de accu is ontladen of na het
weer aansluiten van de accukabels
mogelijk gereset worden.
• Ruit automatisch omhoog/omlaag
• Schuifdak
• Tripcomputer
Verwarmings- en ventilatiesysteem
• Geheugen bestuurdersstoel
• Klok
• Audiosysteem
Controleer bij het controleren
van de bandenspanning ook
altijd die van het reservewiel.
Vervang banden die
(ongelijkmatig) versleten of
beschadigd zijn. Versleten
banden kunnen een
verminderde remwerking,
verlies van de controle over
de auto en verminderde
tractie veroorzaken.
Vervang banden ALTIJD door
banden van dezelfde maat als
de originele banden van deze
auto. Het gebruik van een
andere dan de
voorgeschreven bandenmaat
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag en
kan ervoor zorgen dat u de
controle over de auto verliest
of kan invloed hebben op het
antiblokkeersysteem (ABS)
van uw auto, waardoor een
ernstig ongeval kan ontstaan.
BANDEN EN VELGEN
Door bandproblemen kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan. Tref de volgende
voorzorgsmaatregelen om de
kans op ERNSTIG LETSEL te
beperken:
Controleer de bandenspan-
ning maandelijks. Controleer
de banden daarnaast op
slijtage en beschadigingen.
De aanbevolen banden-
spanning bij koude banden
staat in dit instructieboekje en
op het bandenspanningslabel
op de middenstijl aan
bestuurderszijde. Gebruik
altijd een bandenspan-
ningsmeter om de
bandenspanning te meten.
Banden met een te hoge of
een te lage spanning slijten
ongelijkmatig, wat een
negatieve invloed op de
handling heeft.
WAARSCHUWING
7-27
7
Onderhoud
Aandacht voor de banden
Voor uw veiligheid, een maximale
levensduur van de banden en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik,
dient u de banden steeds op de
aanbevolen spanning te houden en
dient u het totaalgewicht en de
maximale sbelasting niet te
overschrijden.
U kunt alle specificaties (afmetingen
en spanningen) terugvinden op een
label op de middenstijl aan
estuurderszijde.
Aanbevolen bandenspanning
bij koude banden
De spanning van de banden
(inclusief die van het reservewiel)
dient bij koude banden
gecontroleerd te worden. 'Koude
banden' wil zeggen dat er de laatste
drie uur niet met de auto is gereden
of niet meer dan 1,6 km.
Wanneer banden warm zijn, zal de
bandenspanning normaal gesproken
0,3 tot 0,4 bar hoger zijn dan
wanneer ze koud zijn. Laat om de
banden op de juiste spanning te
brengen geen lucht ontsnappen uit
warme banden. Hierdoor zal de
bandenspanning te laag worden. Zie
"Banden en velgen" in hoofdstuk 8
voor de aanbevolen
bandenspanning.
OOS087003
Voor optimale rijeigenschappen,
een optimale handling en een zo
laag mogelijke bandenslijtage
dient u de banden op de
aanbevolen spanning te houden.
Een te hoge of een te lage
bandenspanning reduceert de
levensduur van de banden,
beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot
onverwachte bandproblemen
leiden, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen met
een ongeval tot gevolg.
Een veel te lage
bandenspanning kan leiden tot
enorme warmteontwikkeling.
Hierdoor is het mogelijk dat u
een klapband krijgt, dat het
loopvlak losraakt of dat andere
bandafwijkingen optreden,
waardoor u de controle over de
auto kunt verliezen en een
ongeval kunt veroorzaken. Dit
risico is veel groter bij hoge
buitentemperaturen en lange
tijd rijden met hoge snelheden.
WAARSCHUWING
7-28
Onderhoud
Bandenspanning controleren
Controleer de bandenspanning,
inclusief die van het reservewiel,
minstens eenmaal per maand.
Controle
Gebruik een bandenspanningsmeter
van een goede kwaliteit om de
bandenspanning te meten. Het is
onmogelijk de bandenspanning te
beoordelen door alleen naar de
banden te kijken. Radiaalbanden
lijken mogelijk ook op de juiste
spanning te zijn als de
bandenspanning te laag is.
Verwijder de ventieldop. Druk de
bandenspanningsmeter stevig op het
ventiel om de spanning te meten. Als
de bandenspanning bij koude
banden overeenkomt met de
aanbevolen druk op de band en het
informatielabel, hoeft hij niet te
worden aangepast. Corrigeer de
bandenspanning tot het aanbevolen
niveau als de spanning te laag is.
Plaats de ventieldopjes altijd terug
op de ventielen.
Zonder het ventieldopje kan er vuil
en vocht in het ventiel komen,
waardoor lucht kan ontsnappen.
Zorg bij verlies van een ventieldopje
zo snel mogelijk voor een nieuw
exemplaar.
Druk als de bandenspanning te hoog
is het metalen pennetje in het
midden van het ventiel in om lucht uit
de band te laten lopen. Controleer de
bandenspanning opnieuw met de
bandenspanningsmeter. Plaats de
ventieldopjes altijd terug op de
ventielen. Zonder het ventieldopje
kan er vuil en vocht in het ventiel
komen, waardoor lucht kan
ontsnappen. Zorg bij verlies van een
ventieldopje zo snel mogelijk voor
een nieuw exemplaar.
Een te lage bandenspanning
resulteert in overmatige
slijtage, slechte handling en
een verhoogd
brandstofverbruik. Vervorming
van de band is ook mogelijk.
Houd de banden op de juiste
spanning. Als een band
frequent op spanning moet
worden gebracht, adviseren
we u de band te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Een te hoge bandenspanning
heeft een negatieve invloed op
het rijcomfort en zorgt voor
een verhoogde slijtage in het
midden van het loopvlak.
Bovendien bestaat er een
grotere kans op beschadiging
door oneffenheden in het
wegdek.
OPMERKING
7-29
7
Onderhoud
Wielen verwisselen
Om de banden zo gelijkmatig
mogelijk te laten slijten raadt
HYUNDAI aan de wielen iedere
12.000 km of eerder, indien het
slijtagepatroon daartoe aanleiding
geeft, te verwisselen.
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de balans.
Controleer de banden bij het
verwisselen van de wielen op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen. Abnormale slijtage
wordt meestal veroorzaakt door een
onjuiste bandenspanning, een
onjuiste wieluitlijning, onbalans,
veelvuldig hard remmen en snelle
bochten. Controleer het profiel en de
zijkant van de band op zwellingen.
Vervang de band als het canvas of
de koordlagen zichtbaar zijn. Breng
na het verwisselen van de wielen de
banden op de juiste spanning en
controleer of de wielmoeren
vastzitten (het juiste aanhaalmoment
is 11 - 13 kgf.m [79 - 94 lbf.ft]).
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de remblokken op
slijtage.
Informatie
De binnenzijde en de buitenzijde van
een asymmetrische band zijn
verschillend. Bij het monteren van een
asymmetrische band moet erop
worden gelet dat de zijde met de tekst
"outside" zich aan de buitenzijde
bevindt. Als het merkteken "inside"
zich aan de buitenzijde bevindt, heeft
dat een negatieve invloed op het
rijgedrag van de auto.
Wielen uitlijnen en balanceren
De wielen van uw auto zijn af fabriek
zorgvuldig uitgelijnd en
gebalanceerd voor een lange
levensduur van de banden en
optimale prestaties.
Normaal gesproken is het niet nodig
de wielen nogmaals uit te lijnen. In
het geval de banden van uw auto
echter abnormale slijtage vertonen
of als de auto naar één kant trekt,
kan het zijn dat de auto opnieuw
moet worden uitgelijnd.
i
ODH073802
Zonder reservewiel
Gebruik het reservewiel niet
voor het verwisselen van de
wielen.
Gebruik nooit diagonaal- en
radiaalbanden door elkaar. Dit
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag
waardoor u de controle over
de auto kunt verliezen,
hetgeen kan leiden tot een
ongeval.
WAARSCHUWING
7-30
Onderhoud
Wanneer de auto tijdens het rijden
op een vlakke weg trilt, kan het zijn
dat de wielen opnieuw moeten
worden gebalanceerd.
De verkeerde balanceergewichtjes
kunnen de lichtmetalen velgen
van uw auto beschadigen.
Gebruik alleen goedgekeurde
balanceergewichtjes.
Banden vervangen
Als de band gelijkmatig afgesleten is,
verschijnt de slijtage-indicator als
een ononderbroken lijn door het
loopvlak.
Dit geeft aan dat er minder dan 1,6
mm profieldiepte op de band
aanwezig is. Vervang in dat geval de
band.
Wacht niet met het vervangen van de
band totdat de slijtage-indicator over
de gehele profielbreedte zichtbaar is.
AANWIJZING
OLMB073027
Slijtage-indicator
Het gebruik van een andere
dan de voorgeschreven
bandenmaat kan een
negatieve invloed hebben op
het rijgedrag en kan ervoor
zorgen dat u de controle over
de auto verliest of kan invloed
hebben op het
antiblokkeersysteem (ABS)
van uw auto, waardoor een
ernstig ongeval kan ontstaan.
Geadviseerd wordt banden (of
wielen) altijd per twee (voor of
achter) te vervangen. De
handling van de auto kan
ernstig beïnvloed worden
wanneer slechts één band
wordt vervangen. Als er
slechts twee banden
vervangen worden, wordt
geadviseerd de nieuwe
banden op de achteras te
monteren.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Vervang banden die
(ongelijkmatig) versleten of
beschadigd zijn. Versleten
banden kunnen een
verminderde remwerking,
verlies van de controle over
de auto en verminderde
tractie veroorzaken.
Vervang banden altijd door
banden van dezelfde maat als
de originele banden van deze
auto.
WAARSCHUWING
7-31
7
Onderhoud
Band compact reservewiel
vervangen
(indien van toepassing)
De levensduur van de band van een
compact reservewiel is korter dan die
van een conventionele band. Vervang
de band van het compacte
reservewiel als de slijtage-indicatoren
zichtbaar zijn. De nieuwe band voor
het compacte reservewiel moet
dezelfde maat hebben en van
hetzelfde type zijn als de
oorspronkelijke band, en dient op de
velg van het originele compacte
reservewiel te worden geplaatst. De
band voor het compacte reservewiel
is niet ontworpen voor normale
velgen, en de velg van het compacte
reservewiel is niet ontworpen voor
normale banden.
Velgen vervangen
Als u om de een of andere reden de
velgen wilt vervangen, dient u erop
te letten dat de nieuwe velgen
gelijkwaardig zijn aan de originele
velgen voor wat betreft diameter,
velgbreedte en offset.
Banden verouderen na
verloop van tijd, zelfs wanneer
ze niet worden gebruikt.
HYUNDAI adviseert om
banden bij normaal gebruik
over het algemeen na zes (6)
jaar te vervangen, ongeacht
de resterende profieldiepte.
Warmte ten gevolge van het
rijden in een warm klimaat of
het regelmatig met zware
belading rijden kan het
verouderingsproces versnel-
len. Het niet opvolgen van
deze waarschuwing kan
resulteren in onverwachte
bandproblemen. Hierdoor
kunt u de controle verliezen,
waardoor een ongeval het
gevolg kan zijn.
Repareer of vervang de
originele band zo spoedig
mogelijk om defect raken van
het compacte reservewiel en
verlies van de controle, hetgeen
kan leiden tot een ongeval, te
voorkomen. Het compacte
reservewiel is alleen bestemd
voor noodgevallen. Rijd niet
harder dan 80 km/h bij gebruik
van het compacte reservewiel.
WAARSCHUWING
7-32
Onderhoud
Grip
De grip van de banden kan
verslechteren als de banden
versleten zijn of niet op de juiste
spanning zijn, of als u op een glad
wegdek rijdt. Banden moeten
worden vervangen als de slijtage-
indicatoren zichtbaar zijn. Pas uw
snelheid aan als er regen, sneeuw of
ijzel op de weg ligt om de kans te
verkleinen dat u de controle over de
auto verliest.
Onderhoud van banden
Naast een juiste bandenspanning,
draagt een juiste wieluitlijning bij tot
het beperken van de bandenslijtage.
Laat uw dealer de wieluitlijning
controleren als een band
ongelijkmatig afgesleten is.
Zorg ervoor dat nieuwe wielen
uitgebalanceerd zijn. Dit komt het
rijcomfort en de levensduur van de
banden ten goede. Balanceer een
wiel ook altijd wanneer de band van
de velg verwijderd is geweest.
Informatie op de wang van de
band
Deze informatie bestaat uit de
basiseigenschappen van de band en
het identificatienummer voor
veiligheidscertificatie. Het
identificatienummer kan worden
gebruikt om de band te identificeren
bij een terugroepactie.
1. Fabrikant of merknaam
Fabrikant of merknaam wordt
aangegeven.
2. Aanduiding bandenmaat
De bandenmaat staat aangegeven
op de wang van een band. Deze
informatie zal nodig zijn bij de
aanschaf van nieuwe banden voor
uw auto. De letters en cijfers in de
aanduiding van de bandenmaat
hebben de volgende betekenis.
Voorbeeld aanduiding bandenmaat:
(Deze maat dient slechts ter
illustratie; de bandenmaat van uw
auto is afhankelijk van de uitvoering.)
205/60R16 92H
205 - Breedte band in millimeter.
60 - Hoogte-/breedteverhouding. De
hoogte van de wang van de
band als percentage van de
breedte.
R - Type band (radiaalband).
16 - Velgdiameter in inch.
92 - Index draagvermogen, een
numerieke code die het
maximale draagvermogen van
de band aangeeft.
OLMB073028
1
1
23
4
5,6
7
7-33
7
Onderhoud
H - Snelheidsclassificatie. Zie het
overzicht in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Aanduiding velgmaat
Ook velgen zijn voorzien van
informatie die van belang kan zijn bij
eventuele vervanging. De letters en
cijfers in de aanduiding van de
velgmaat hebben de volgende
betekenis.
Voorbeeld aanduiding velgmaat:
6,5JX16
6,5 - Velgbreedte in inch.
J - Aanduiding offset.
16 - Velgdiameter in inch.
Snelheidsclassificatie banden
In het onderstaande overzicht staan
de meest gebruikte snelheids-
classificaties voor autobanden
weergegeven. De aanduiding van de
snelheidsclassificatie maakt deel uit
van de aanduiding van de
bandenmaat op de wang van de
band. Deze aanduiding geeft de
maximumsnelheid weer waarvoor
deze band is ontworpen.
3. Controleren van de leeftijd
van de banden (TIN: Tire
Identification Number,
bandenidentificatienummer)
Banden die gerekend vanaf de
productiedatum meer dan zes jaar
oud zijn, inclusief de band van het
reservewiel, moeten worden
vervangen door nieuwe exemplaren.
U kunt de productiedatum vinden in
de DOT-code op de wang (mogelijk
aan de binnenzijde) van de band. De
DOT-code is een serie karakters op
een band, die bestaat uit een
combinatie van cijfers en letters. De
productiedatum is af te leiden uit de
laatste vier cijfers (karakters) van de
DOT-code.
DOT : XXXX XXXX OOOO
In het voorste deel van de DOT-code
worden de fabriekscode, de banden-
maat en het type profiel aangegeven en
in het tweede deel de week en het jaar
waarin de band is geproduceerd.
Bijvoorbeeld:
DOT XXXX XXXX 1517 geeft aan dat
de band is geproduceerd in week 15
van 2017.
Aanduiding
snelheids
classificatie
Maximum snelheid
S 180 km/h (112 mph)
T 190 km/h (118 mph)
H 210 km/h (130 mph)
V 240 km/h (149 mph)
W 270 km/h (168 mph)
Y 300 km/h (186 mph)
7-34
Onderhoud
4. Structuur en materiaal
van de band
Het aantal lagen rubber van de band.
Bandenfabrikanten moeten ook
aangeven welke materialen zijn
gebruikt in de band, zoals staal,
nylon en polyester. De letter "R"
betekent radiaalband; de letter "D"
betekent diagonaalband; en de letter
"B" betekent band met kruislingse
koordlagen.
5. Maximale bandenspanning
Dit getal geeft aan hoe hoog de
bandenspanning maximaal mag zijn.
Overschrijd deze maximale
bandenspanning niet. Zie het
informatielabel voor de aanbevolen
bandenspanning.
6. Maximale belasting
Dit getal geeft het maximale gewicht
in kilo's en ponden aan die de band
kan dragen. Gebruik altijd banden
met dezelfde maximale belasting als
de banden die vanuit de fabriek zijn
geplaatst.
7. Universele
kwaliteitsclassificatie banden
Kwaliteitsgradaties vindt u, indien
van toepassing, op de zijkant van de
band tussen de schouder van het
loopvlak en de maximumbreedte van
de wang.
Bijvoorbeeld:
TREAD WEAR 200
TRACTION AA
TEMPERATURE A
Slijtage loopvlak
De slijtageclassificatie van het
loopvlak is een relatieve classificatie
gebaseerd op de mate van slijtage
onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan. Voorbeeld: een
band met de aanduiding 150 zal 1,5
keer langer meegaan dan een band
met de aanduiding 100.
De levensduur van de banden zal
echter in belangrijke mate afhankelijk
zijn van de gebruiksomstan-
digheden, en kan aanzienlijk
afwijken van de norm door de rijstijl
van de bestuurder, onderhoud van
de banden, de toestand van de
wegen en het klimaat.
De indicator is bij personenauto-
banden aangebracht op de wang.
Welke banden er standaard of als
optie beschikbaar zijn voor uw auto
is afhankelijk van de uitvoering.
Grip - AA, A, B en C
De gripclassificaties zijn van hoog
naar laag: AA, A, B en C. De
gripclassificatie geeft aan in
hoeverre de banden op een nat
wegdek doorglijden bij het maken
van een noodstop, zoals gemeten
onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan, zowel op asfalt als
op beton. Een band met classificatie
C is een band met relatief weinig
grip.
7-35
7
Onderhoud
Temperatuur - A, B en C
Er zijn drie temperatuurclassificaties
mogelijk: A (de hoogste), B en C.
Deze classificaties geven aan in
hoeverre de band hittebestendig is
en in welke mate de band warmte
afvoert, zoals getest onder
gecontroleerde omstandigheden op
een testwiel in een officieel erkend
laboratorium.
Door aanhoudende hoge
temperaturen gaat het materiaal van
de banden achteruit, waardoor de
banden minder lang meegaan. Bij
extreem hoge temperaturen kunnen
de banden zelfs plotseling lek gaan.
De classificaties A en B geven aan
dat het testresultaat van de band in
het laboratorium beter is dan het in
de wet voorgeschreven minimum.
Banden met een kleine
hoogte-/breedteverhouding
Er zijn banden toegepast met een
kleine hoogte-/breedteverhouding,
kleiner dan 50, voor een sportieve
uitstraling. De kleine hoogte-
/breedteverhouding zorgt voor betere
handling en remprestaties.
Dergelijke banden kunnen dus
minder comfort bieden tijdens een rit
en meer geluiden produceren,
vergeleken met een normale band.
De gripclassificatie voor deze
band is gebaseerd op griptests
waarbij rechtuitrijdend wordt
geremd. Bij de classificatie is
geen rekening gehouden met
de acceleratie, het nemen van
bochten, aquaplaning en
maximum tractie.
WAARSCHUWING
De temperatuurclassificatie van
deze band geldt voor een band
die de juiste spanning heeft en
niet overbelast is. Extreem hoge
rijsnelheden, een te lage
bandenspanning, een te hoge
bandenspanning en/of
overbelasting kunnen een
concentratie van hitte in de
band veroorzaken, wat kan
leiden tot een klapband.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
WAARSCHUWING
De van een band met een kleine
hoogte-/breedteverhouding is
korter dan die van een normale
band. Een band met een kleine
hoogte-/breedteverhouding raakt
dus snel beschadigd. Volg
onderstaande instructies.
Let er bij rijden op een slecht
wegdek of in het terrein op dat
de banden en velgen niet
beschadigd raken. Controleer
na het rijden de banden en de
velgen.
OPMERKING
7-36
Onderhoud
Het elektrische systeem van een auto
is tegen overbelasting beveiligd door
middel van zekeringen.
Deze auto heeft 2 (of 3)
zekeringkasten, één in het zijpaneel
aan bestuurderszijde en de andere in
de motorruimte.
Controleer de zekering van het
desbetreffende circuit wanneer een
bepaalde verlichting, accessoire of
bedieningsorgaan niet werkt. Als een
zekering is doorgebrand, is het
element in de zekering gesmolten of
doorgebrand.
Controleer eerst de zekeringkast aan
bestuurderszijde wanneer het
elektrische systeem niet werkt. Zet
voordat u een doorgebrande zekering
vervangt de motor en alle schakelaars
uit en neem de minkabel van de accu
los. Vervang een zekering altijd door
een zekering met dezelfde
stroomsterkte.
Als de vervangende zekering ook
doorbrandt, duidt dit op een elektrische
storing. Probeer het betreffende
systeem niet te gebruiken en neem
onmiddellijk contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Rijd langzaam over putdeksels,
drempels en stoepranden, om
te voorkomen dat de banden
en velgen beschadigd raken.
Als een band ergens tegenaan
stoot, controleer dan de staat
van de band. Of neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer.
Controleer de staat van de
band en de bandenspanning
elke 3.000 km, om schade aan
de band te voorkomen.
Het is moeilijk de banden
alleen visueel te controleren op
beschadiging. Als er enige
aanwijzing is van schade aan
een band, controleer en
vervang hem dan om schade
door een lek te voorkomen.
Als een band beschadigd raakt
door rijden op een slecht
wegdek, in het terrein of over
obstakels, zoals een putdeksel,
drempel of stoeprand, valt deze
schade niet onder de garantie.
Informatie over de band staat
op de wang van de band.
ZEKERINGEN
Normaal
Steekzekering
Cartridge-type
Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
OLF074075
Normaal Doorgebrand
Multizekering
7-37
7
Onderhoud
Informatie
Er worden drie typen zekeringen
gebruikt: steekzekeringen voor lagere
stroomsterkte, een cartridge-type en
multizekeringen voor hogere
stroomsterktes.
Verwijder een zekering niet met een
schroevendraaier of een ander
metalen voorwerp omdat hierdoor
kortsluiting kan ontstaan, waardoor
schade aan het elektrisch systeem
kan worden veroorzaakt.
Vervangen zekering zijpaneel
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Open het deksel van de
zekeringkast.
4. Raadpleeg het label aan de
binnenzijde van het deksel van de
zekeringkast om de defecte
zekering te lokaliseren.
5. Trek de verdachte zekering recht
naar buiten. Gebruik het
demontagegereedschap dat zich in
de zekeringkast in de motorruimte
bevindt.
6. Controleer de verwijderde zekering;
vervang hem indien hij is
doorgebrand. Er bevinden zich
reservezekeringen in de
zekeringkast in het dashboard (of in
de zekeringkast in de motorruimte).
AANWIJZING
i
Vervang een zekering ALLEEN
door een zekering met dezelfde
stroomsterkte.
Een zekering met een hogere
capaciteit kan schade en
mogelijk brand veroorzaken.
Vervang een zekering niet door
een draad of een stuk
aluminiumfolie - ook niet als
noodreparatie. Hierdoor kan
het elektrische circuit
overbelast worden, waardoor
brand kan ontstaan.
WAARSCHUWING
OOS077028
OOS077026
7-38
Onderhoud
7. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en
controleer of hij stevig in de
klemmen zit. Neem contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer als de
zekering niet goed vastzit.
Als u geen reservezekering hebt,
kunt u in een noodgeval de zekering
van een ander circuit gebruiken dat
niet nodig is om te kunnen rijden,
bijvoorbeeld van de aansteker, mits
de zekering dezelfde stroomsterkte
heeft.
Controleer de zekeringkast in de
motorruimte wanneer de koplampen
of andere elektrische componenten
niet werken en de zekeringen in orde
zijn. Vervang een doorgebrande
zekering door een zekering voor
dezelfde stroomsterkte.
Zekeringschakelaar
Zet de zekeringschakelaar altijd in
stand ON.
Als u de schakelaar in stand OFF
zet, moeten sommige onderdelen,
zoals het audiosysteem en de
digitale klok, worden gereset en
werkt de Smart Key mogelijk niet
goed.
Informatie
Als de zekeringschakelaar in stand
OFF staat, verschijnt de melding
"Schakel de FUSE SWITCH in".
(indien van toepassing)
Zet de zekeringschakelaar tijdens
het rijden altijd in stand ON.
Beweeg de zekeringschakelaar
niet herhaaldelijk. De
zekeringschakelaar kan hierdoor
beschadigd raken.
AANWIJZING
i
OOS077027 OPDE046119
7-39
7
Onderhoud
Vervangen zekering
motorruimte
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lippen in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
4. Controleer de verwijderde
zekering; vervang hem indien hij is
doorgebrand. Gebruik de
zekeringtrekker in de zekeringkast
in de motorruimte om de zekering
te verwijderen of te plaatsen.
5. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en
controleer of hij stevig in de
klemmen zit. Neem contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer als
de zekering niet goed vastzit.
Plaats het deksel op de juiste
manier nadat de zekeringkast in
de motorruimte gecontroleerd is.
Als het deksel goed vergrendelt
kunt u een klikkend geluid horen.
Als het deksel niet goed
vergrendeld is, kan een
elektrische storing ontstaan door
contact met water.
Hoofdzekering
1. Zet de motor uit.
2. Zet ook alle andere schakelaars uit.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lip in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
4. Verwijder de moeren die in de
bovenstaande afbeelding worden
aangegeven.
5. Vervang de zekering door een
nieuwe met dezelfde
stroomsterkte.
6. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
AANWIJZING
OOS077024
Steekzekering
OOS077025
Cartridge-type zekering
OOS077022
7-40
Onderhoud
Informatie
Als de hoofdzekering is doorgebrand,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële Hyundai-dealer.
Multizekering
Vervang de doorgebrande
multizekering als volgt:
1. Zet de auto uit.
2. Neem de minkabel van de accu los.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lip in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
4. Verwijder de moeren die in de
bovenstaande afbeelding worden
aangegeven.
5. Vervang de zekering door een
nieuwe met dezelfde
stroomsterkte.
6. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
Als de multizekering of
hoofdzekering is doorgebrand,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
i
OOS077023
7-41
7
Onderhoud
Zekering-/relaiskast
Zekeringkast bestuurderszijde
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto. Deze golden ten tijde van het
ter perse gaan. Raadpleeg het label in
de zekeringkast als u de zekeringkast
controleert
i
OOS077028
OOS077057L
7-42
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
MODULE5 MODULE
57,5A
Controlelampje selectiehendel automatische transmissie, elektrochromatische
binnenspiegel, audiosysteem, AMP, koplamp rechts, hoofdunit audio-, video- en
navigatiesysteem, module klimaatregeling, stuurkussenschakelaar, koplamp links,
ISG DC-DC-converter, module automatische koplamphoogteregeling, module
stoelventilatiesysteem voor, module stoelverwarming voor
MODULE3 MODULE
37,5A Remlichtschakelaar, BCM, selectiehendel automatische transmissie
SCHUIF-
KANT.DAK 20A Module schuif-/kanteldak
A.KLEP 10A Relais achterklep
P/WDW LH LH 25A Relais elektrisch bediende ruit links, module elektrisch bedienbare ruit
bestuurderszijde met klembeveiliging (LHD)
Multimedia MULTI
MEDIA 15A ISG DC-DC-converter, audiosysteem, hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem
P/WDW RH RH 25A Relais elektrisch bediende ruit rechts, module elektrisch bedienbare ruit
bestuurderszijde met klembeveiliging (RHD)
DR/P/Stoel DRV 25A Schakelaar handmatige verstelling bestuurdersstoel
PS/P/Stoel PASS 25A Schakelaar handmatige verstelling passagiersstoel
MODULE4 MODULE
47,5A
Module Blind-Spot Collision Warning links/rechts, Active Air Flap, BCM, zoemer
Parking Distance Warning, module Lane Keeping Assist (rijstrookmarkering),
4WD-ECM
PDM3 37,5A Smart Key-module, startblokkeringsmodule
7
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
P/OUTLET2 POWER
OUTLET
220A Relaiskast interieur (relais 12V-aansluiting)
INT. VERLICHTING 7,5A
Verlichting dashboardkastje, make-upverlichting links/rechts, interieurverlichting,
verlichting dakconsole, draadloze-laderunit, consoleschakelaar bestuurder
(met draadloze-laderunit), bagageruimteverlichting
RESERVE Spare 7,5A Reserve
Inbraakalarm 10A ICM-relaiskast (relais claxon alarmsysteem)
GEHEUGEN MEMORY 10A Module klimaatregeling, head-up display, instrumentenpaneel, BCM,
relaiskast interieur (relais inklappen/uitklappen buitenspiegels), regensensor
RESERVE Spare 20A Reserve
AMP AMP 30A ISG DC-DC-converter, AMP
MODULE6 MODULE
67,5A ISG DC-DC-converter, AMP
MDPS 17,5A MDPS-unit
MODULE1 MODULE
17,5A Active Air Flap, consoleschakelaar bestuurder (zonder draadloze-laderunit),
schakelaar alarmknipperlichten, diagnosestekker
MODULE7 MODULE
77,5A Module voorstoelventilatiesysteem, module voorstoelverwarming
A/BAG IND IND 7,5A Instrumentenpaneel, module klimaatregeling
7-43
7-44
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
REMSCHAKELAAR BRAKE
SWITCH 7,5A Remlichtschakelaar, Smart Key-module
START 7,5A Transmissiestandschakelaar (AT), Smart Key-regeling (met Smart Key),
relaiskast interieur (relais alarmsysteem), ECM
INSTR.PANEEL CLUSTER 7,5A Head-up display, instrumentenpaneel
PORTIERSLOT 20A Relais vergrendelen portier, relais ontgrendelen portier,
ICM-relaiskast (relais supervergrendeling)
PDM2 27,5A Start/stoptoets, startblokkeringsmodule
FCA 10A Forward Collision-Avoidance Assist-unit
S/HTR 20A Module voorstoelverwarming, module voorstoelventilatiesysteem
A/CON2 20A Module klimaatregeling
A/CON1 7,5A Module klimaatregeling, verbindingsblok motorruimte (RLY.10)
PDM1 115A Smart Key-module
RESERVE Spare 10A Reserve
A/BAG 15A Airbagmodule
IG1 IG1 25A Relaiskast PCB (zekering: F9, F10, F11, F12)
7-45
7
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
MODULE2 MODULE
210A
Draadloze-laderunit, Smart Key-module, BCM, audiosysteem, hoofdunit audio-,
video- en navigatiesysteem, relaiskast interieur (relais 12V-aansluiting),
schakelaar elektrisch verstelbare buitenspiegels, ISG DC-DC-convertor
Ruitensproeier 15A Multifunctionele schakelaar
Ruitenwisser LO/HI 10A BCM
Ruitenwisser achter 15A Relais ruitenwisser achter, motor achterruitenwisser
Ruitenwisser voor FRT 25A Ruitenwissermotor voor, relaiskast PCB (relais ruitenwissermotor voor (laag))
RR HTD 10A Elektrisch verstelbare buitenspiegel bestuurderszijde, module klimaatregeling,
ECM
P/OUTLET1 POWER
OUTLET
120A 12V-aansluiting
RESERVE Spare 15A Reserve
HTD STRG 15A BCM
7-46
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto. Deze golden ten tijde van het
ter perse gaan. Raadpleeg het label in
de zekeringkast als u de zekeringkast
controleert.
i
OOS077029
OOS077058L
7-47
7
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Relaisnr. Symbool Naam relais
R LY. 2 E62 2Relais koelventilator #2
R LY. 3 E63 3
(IG1) PDM #3 (IG1) Relais
R LY. 4 E64 1Relais start #1
R LY. 6 E66 4
(IG2) PDM #4 (IG2) Relais
R LY. 7 E67 FUEL
PUMP Brandstofpomprelais
R LY. 8 E68 2
(ACC) Relais PDM #2 (ACC)
R LY. 9 E69 1Relais koelventilator #1
RLY.10 E70 Aanjagerrelais
RLY.12 E72 Relais achterruitverwarming
7-48
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Type Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
MULTIZEKE
RING-1
MAIN MAIN 150A Verbindingsblok motorruimte (zekering - F20, F21, F22)
MDPS 180A MDPS-unit
MULTIZEKE
RING-2
BATT5 560A Relaiskast PCB ((zekering - F7, F8, F14, F15, F16),
relais motorregeling)
BATT2 260A IGPM ((zekering - F30), IPS0, IPS1, IPS2)
BATT3 360A IGPM (IPS3, IPS4, IPS5, IPS6, IPS7, IPS8)
BATT4 450A IGPM (zekering - F3, F4, F5, F7, F8, F9, F12, F15, F18)
C/FAN 60A Verbindingsblok motorruimte (RLY.2, RLY.9)
RR DEFOG 40A Verbindingsblok motorruimte (RLY.12)
AANJAGER 40A Verbindingsblok motorruimte (RLY.10)
IG1 IG1 40A Zonder Smart Key : Contactslot
Met Smart Key : Verbindingsblok motorruimte (RLY.3, RLY.8)
IG2 IG2 40A Zonder Smart Key : Contactslot
Met Smart Key : Verbindingsblok motorruimte (RLY.6)
7-49
7
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Type Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
ZEKERING
TCM T1 15A TCM
VACUUMPOMP VACUUM
PUMP 20A Vacuümpomp
BRANDSTOFPOMP FUEL
PUMP 20A Verbindingsblok motorruimte (RLY.7)
BATT1 140A IGPM ((zekering - F21, F24, F28, F33),
automatische lekstroomonderbreking)
DCT1 DCT
140A TCM
DCT2 DCT
240A TCM
4WD 20A 4WD-ECM
ABS1 140A ESC-module, multifunctionele schakelaar
ABS2 230A ESC-module
7-50
Onderhoud
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
SENSOR2 S2 10A Relaiskast PCB (relais A/CON), verbindingsblok motorruimte (RLY.9),
magneetklep dampafvoer, magneetklep RCV, oliedrukregelklep #1 - #2
ECU2 E2 10A ECM
ECU1 E1 20A ECM
INJECTOR INJECTOR 15A -
SENSOR1 S1 15A Lambdasensor (voor), lambdasensor (na)
IGN COIL IGN COIL 20A Bobine #1-#4
ECU3 E3 15A ECM
A/CON 10A Relaiskast PCB (relais A/CON)
ECU5 E5 10A ECM
SENSOR4 S4 15A Vacuümpomp
ABS3 310A ESC-module, multifunctionele servicestekker
TCM2 T2 15A Transmissie-ECU, transmissiestandschakelaar
Zekeringkast motorruimte
Gamma 1.6 T-GDI
7-51
7
Onderhoud
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
SENSOR3 S3 10A Verbindingsblok motorruimte (RLY.7)
ECU4 E4 15A ECM
KOPLAMP 10A Relaiskast PCB (relais koplamp (grootlicht))
CLAXON 15A Relaiskast PCB (claxonrelais)
Zekeringkast motorruimte
Kappa 1.0 T-GDI
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
SENSOR2 S2 10A Relaiskast PCB (relais A/CON), verbindingsblok motorruimte (RLY.9),
RCV-magneetklep, magneetklep dampafvoer, oliedrukregelklep #1 - #3
ECU2 E2 10A ECM
ECU1 E1 20A ECM
INJECTOR INJECTOR 15A -
SENSOR1 S1 15A Lambdasensor (voor), lambdasensor (na)
7-52
Onderhoud
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
IGN COIL IGN COIL 20A Bobine #1- #3
ECU3 E3 15A ECM
A/CON 10A Relaiskast PCB (relais A/CON)
ECU5 E5 10A ECM
SENSOR4 S4 15A -
ABS3 310A Multifunctionele servicestekker, ESC-module
TCM2 T2 15A -
SENSOR3 S3 10A Verbindingsblok motorruimte (RLY.7)
ECU4 E4 15A ECM
KOPLAMP 10A Relaiskast PCB (relais koplamp (grootlicht))
CLAXON 15A Relaiskast PCB (claxonrelais)
7-53
7
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
(afdekkap accupool)
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto; de informatie was actueel ten
tijde van de druk. Raadpleeg het label
in de zekeringkast als u de
zekeringkast controleert.
i
Plaats het deksel op de juiste manier nadat de zekeringkast in de
motorruimte gecontroleerd is. Als het deksel goed vergrendelt kunt u
een klikkend geluid horen. Als het deksel niet goed vergrendeld is, kan
een elektrische storing ontstaan door contact met water.
AANWIJZING
OOS077035
OPD076065
7-54
Onderhoud
GLOEILAMPEN
Neem voor de vervanging van de
gloeilampen van de meeste
verlichting contact op met een
officiële Hyundai-dealer. Het zelf
vervangen van gloeilampen kan
problemen opleveren vanwege het
feit dat om bij de lamp te kunnen
komen, eerst andere onderdelen
verwijderd dienen te worden. Dat
geldt vooral voor het verwijderen van
de koplampunit om bij de
gloeilamp(en) te kunnen komen.
Het verwijderen en plaatsen van de
koplampunit kan leiden tot
beschadigingen aan de auto.
Zorg ervoor dat de doorgebrande
lamp vervangen wordt door een
met dezelfde wattage. Anders kan
de zekering of het elektrische
bedradingssyteem beschadigd
raken.
Informatie
Na zware regenval of het wassen van
de auto kan het lijken alsof er vocht in
de koplampen en achterlichten zit.
Dit wordt veroorzaakt door het
temperatuurverschil tussen de
binnenzijde en de buitenzijde van het
lampglas. Dit is vergelijkbaar met het
beslaan van de ruiten bij het rijden
onder regenachtige omstandigheden
en duidt niet op een probleem met uw
auto. Als er sprake is van
waterlekkage in het elektrische
gedeelte van de lamp, adviseren we u
het systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
De koplamp moet na een ongeval of na
het opnieuw monteren worden
afgesteld door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
- Wisselen tussen links en
rechts rijdend verkeer
(Europa)
De dimlichtbundel is asymmetrisch.
Als u naar een land gaat waar het
verkeer links rijdt, kan dit
asymmetrische deel tegemoetkomend
verkeer verblinden. Om verblinding
te voorkomen schrijft het ECE-
Reglement verschillende technische
oplossingen voor (bijv. een
automatisch aanpassingssysteem,
afplakken of de koplampen lager
afstellen). Deze koplampen zijn zo
ontworpen dat ze tegemoetkomend
verkeer niet erblinden. Daarom hoeft
u de koplampafstelling niet te
veranderen als u in een land rijdt
waar het verkeer aan de andere kant
rijdt.
i
i
i
Zet, voordat u lampen gaat
vervangen, de parkeerrem
stevig vast, controleer of het
contact in stand LOCK/OFF
staat en schakel de verlichting
uit om te voorkomen dat de
auto plotseling in beweging
komt, dat u zich brandt of dat u
een elektrische schok krijgt.
WAARSCHUWING
AANWIJZING
7-55
7
Onderhoud
Vervangen van gloeilamp
koplamp, Statische verlichting
Low Beam Assist, parkeerlicht,
richtingaanwijzer en
dagrijverlichting
Type A
(1) Koplamp (grootlicht)
(2) Koplamp (dimlicht)
(3) Dagrijverlichting (indien van
toepassing)/parkeerlicht
(4) Richtingaanwijzer
(5) Mistlampen voor (indien van
toepassing)
Behandel halogeenlampen altijd
voorzichtig om krassen te
voorkomen. Voorkom contact met
vloeistoffen wanneer de lampen
branden.
Raak het glas nooit met de vingers
aan. Door achtergebleven vet kan
de lamp te heet worden en
knappen wanneer deze brandt.
De lamp mag alleen in
gemonteerde toestand worden
ingeschakeld.
Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en gooi deze
niet zomaar weg.
Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk,
zodat er kleine glasdeeltjes
vrijkomen die letsel kunnen
veroorzaken als de lamp
breekt.
Draag bij het vervangen van
een lamp een veiligheidsbril.
Laat de lamp alvorens hem te
vervangen afkoelen.
WAARSCHUWING
OLMB073042L
OOS077033
7-56
Onderhoud
[1] : Grootlicht, [2] : Dimlicht
Koplamp en parkeerlicht
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de afdekkap van de
gloeilamp door de kap linksom te
draaien.
4. Neem de stekker van de
lampfitting los. (dimlicht en
grootlicht)
5. Verwijder de gloeilamp uit de
koplampunit.
6. Plaats een nieuwe lamp.
7. Sluit de stekker van de gloeilamp
aan. (dimlicht en grootlicht)
8. Plaats de afdekkap van de
gloeilamp door hem rechtsom te
draaien.
Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de fitting (1) uit de
lichtunit door deze linksom te
draaien tot de nokjes van de fitting
in lijn liggen met de uitsparingen
van de lichtunit.
4. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en te
draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen
van de fitting. Trek de lamp uit de
fitting.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
7. Duw de fitting in de unit en draai
de fitting rechtsom.
Dagrijverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
OOS077034
OOS077038
7-57
7
Onderhoud
Type B
(1) Koplamp (dimlicht/grootlicht)
(2) Statische verlichting Low Beam
Assist
(3) Dagrijverlichting/parkeerlicht
(indien van toepassing)
(4) Richtingaanwijzer
(5) Mistlampen voor (indien van
toepassing)
Behandel halogeenlampen altijd
voorzichtig om krassen te
voorkomen. Voorkom contact met
vloeistoffen wanneer de lampen
branden.
Raak het glas nooit met de vingers
aan. Door achtergebleven vet kan
de lamp te heet worden en
knappen wanneer deze brandt.
De lamp mag alleen in
gemonteerde toestand worden
ingeschakeld.
Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en gooi deze
niet zomaar weg.
Koplamp
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
OOS077052 Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk,
zodat er kleine glasdeeltjes
vrijkomen die letsel kunnen
veroorzaken als de lamp
breekt.
Draag bij het vervangen van
een lamp een veiligheidsbril.
Laat de lamp alvorens hem te
vervangen afkoelen.
WAARSCHUWING
OLMB073042L
7-58
Onderhoud
Statische verlichting Low Beam
Assist
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien
tot de nokjes ervan in lijn liggen
met de uitsparingen van de
lichtunit.
4. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en te
draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen
van de fitting. Trek de lamp uit de
fitting.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
7. Duw de fitting in de lichtunit en
draai de fitting rechtsom.
Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien
tot de nokjes ervan in lijn liggen
met de uitsparingen van de
lichtunit.
4. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en te
draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen
van de fitting. Trek de lamp uit de
fitting.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
7. Duw de fitting in de lichtunit en
draai de fitting rechtsom.
Parkeerlicht en dagrijverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OOS077037
OOS077038
7-59
7
Onderhoud
Mistlampen voor
(indien van toepassing)
1. Draai de bevestigingspennen van
de onderplaat los en verwijder de
onderplaat.
2. Steek uw hand in de opening
achter de voorbumper.
3. Neem de voedingsstekker los van
de aansluiting.
4. Verwijder de fitting uit het huis
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van het
huis.
5. Plaats een nieuwe fitting in de
behuizing door de nokjes op de
fitting in lijn te brengen met de
uitsparingen in de behuizing. Duw
de fitting in de behuizing en draai
de fitting rechtsom.
Afstellen van koplamp en
mistlamp voor (Europa)
Afstellen van koplamp
1. Breng de banden op de
voorgeschreven spanning en
verwijder alle lading uit de auto
behalve het reservewiel en het
gereedschap. Laat iemand in auto
plaatsnemen op de
bestuurdersstoel.
2. De auto moet op een vlakke
ondergrond staan.
3. Trek verticale lijnen (lijnen die door
het hart gaan van de
respectievelijke koplamp) en een
horizontale lijn (die door het hart
gaat van de koplamp) op het
scherm.
4. Controleer of de accu voldoende
geladen is, schakel de koplampen
in en stel de koplampen zo af dat
het helderste gedeelte van de
lichtbundel op de horizontale en
verticale lijnen valt.
5. Draai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
dimlichtbundel naar links of rechts
te verstellen. Draai de
schroevendraaier rechtsom of
linksom om de dimlichtbundel
omhoog of omlaag te verstellen.
Verdraai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
grootlichtbundel omhoog of
omlaag te verstellen.
OOS077059L
Type halogeen Type LED
OOS077060L/OOS077061L
7-60
Onderhoud
Afstellen mistlampen vóór
Het afstellen van de mistlampen vóór
gaat op dezelfde wijze als bij de
koplampen. Controleer of de accu
voldoende geladen is, schakel de
mistlampen vóór in en stel de
mistlampen af. Verdraai de
schroevendraaier rechtsom of
linksom om de lichtbundel omhoog of
omlaag te verstellen.
OOS077062L
7-61
7
Onderhoud
Richtpunt
Halogeenlamp
LED-lamp
OOS077063L/OOS077063L
Conditie auto Type lamp H1 H2 H3 W1 W2 W3
Zonder bestuurder
mm
Halogeen 625 617 332 1,506 1,320
880
LED 628 1,503
Met bestuurder
mm
Halogeen 617 608 323 1,504 1,320
LED 620 1,503
H1: Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (dimlicht)
H2: Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (grootlicht)
H3: Hoogte tussen hart gloeilamp en grond
W1: Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (dimlicht)
W2: Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (grootlicht)
W3: Afstand tussen het hart van beide gloeilampen
7-62
Onderhoud
Dimlicht (links)
1. Stel het dimlicht af zonder dat er iemand in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet samenvallen met de begrenzingslijn in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht moet de afstelling in verticale richting worden gedaan na het afstellen in horizontale
richting.
4. Als de auto is uitgerust met koplampverstelling, moeten de koplampen worden afgesteld met de schakelaar voor
de koplampverstelling in stand 0.
OOS077065L
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
1 : Verticale lijn door hart gloeilamp linker mistlamp
2: Horizontale lijn door hart gloeilamp mistlamp
3: Begrenzingslijn
4: Hartlijn auto
5: W3 (mistlamp voor)
6: Verticale lijn door hart gloeilamp rechter mistlamp
7: H3 (mistlamp voor)
8: GROND
7-63
7
Onderhoud
Mistlamp vóór
1. Stel de mistlampen voor af terwijl de bestuurder in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet in het toegestane gebied vallen (gearceerde gedeelte).
OOS077065L
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
Verticale lijn door hart gloeilamp linker mistlamp
2: Horizontale lijn door hart gloeilamp mistlamp
3: Begrenzingslijn
4: Hartlijn auto
5: W3 (mistlamp voor)
6: Verticale lijn door hart gloeilamp rechter mistlamp
7: H3 (mistlamp voor)
8: GROND
7-64
Onderhoud
Lamp richtingaanwijzer opzij
vervangen
We adviseren u, als de gloeilamp
niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Vervangen van lamp achterlicht
(1) Remlicht/achterlicht
(2) Achterlicht (type A),
remlicht/achterlicht (type B)
(3) Richtingaanwijzer
(4) Mistachterlicht (LHD: links)
(5) Achteruitrijlicht (LHD: rechts)
OOS077039
OOS077067L
OOS077040
Tipo A (Standard)
OOS077041
Tipo B (LED)
7-65
7
Onderhoud
Remlicht/achterlicht
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Draai de bevestigingsschroeven
van de lichtunit los met een
kruiskopschroevendraaier.
4. Verwijder de achterlichtunit uit de
carrosserie.
5. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
6. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
7. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
8. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
9. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Achterlicht (Type A)
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Verwijder het deksel met een
platte schroevendraaier.
OOS077066L OOS077068L
OOS077069L
7-66
Onderhoud
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
5. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
6. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
7. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
8. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Achterlicht/remlicht (Type B)
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNNDAI-dealer.
Richtingaanwijzer/achteruitrijlicht/
mistachterlicht
We adviseren u, als deze verlichting
niet werkt, de auto te laten nakijken
door een officiële HYUNNDAI-
dealer.
Gloeilamp derde remlicht
vervangen
Neem, als het derde remlicht niet
werkt, contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Vervangen van gloeilamp
kentekenplaatverlichting
1. Wrik het afdekkapje van de lens
met een platte schroevendraaier
voorzichtig los van het huis van de
verlichting.
2. Trek de lamp recht naar buiten.
3. Plaats een nieuwe lamp.
4. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde.
OOS077042
OOS077043
7-67
7
Onderhoud
Gloeilamp interieurverlichting vervangen
Leeslampje, interieurverlichting, lampje make-upspiegel en bagageruimteverlichting
Leeslampje (Type A)
OOS077053
OOS077044
Interieurverlichting (Type A)
Interieurverlichting (Type B)
OOS077054
OOS077045
Leeslampje (Type B)
Lampje make-upspiegel
Bagageruimteverlichting
OOS077046
OOS077048
7-68
Onderhoud
ONDERHOUD EXTERIEUR
1. Wrik de lens met een platte
schroevendraaier voorzichtig l
os uit het huis van de
interieurverlichting.
2. Trek de lamp naar buiten.
3. Steek een nieuwe lamp in de
fitting.
4. Breng de lipjes van de lens in lijn
met de uitsparingen in het huis
van de interieurverlichting en klik
de lens vast.
Beschadig de kap, de lip en het
kunststof huis niet.
Exterieur, onderhoud
Onderhoud exterieur -
Algemeen
Het is van groot belang bij gebruik
van chemische reinigingsmiddelen of
polish de aanwijzingen op het etiket
van het desbetreffende product op te
volgen. Lees de waarschuwingen en
opmerkingen op het etiket.
Onderhoud van de lak
Wassen
Was uw auto minimaal eenmaal per
maand grondig met lauw of koud
water om de lak tegen roest en
veroudering te beschermen.
Was, nadat u op een stoffige of
modderige weg gereden heeft, de
auto zo snel mogelijk. Besteed hierbij
de nodige zorg aan het verwijderen
van opeengehoopt zout, vuil of
modder. Controleer of de
afvoeropeningen aan de onderzijde
van de portieren en de dorpels open
en schoon blijven.
Insecten, teer, sap van bomen,
uitwerpselen van vogels, industrieel
vuil en dergelijke kunnen de lak van
uw auto aantasten als ze niet direct
verwijderd worden.
Zelfs bij het direct verwijderen kan
blijken dat water alleen niet
toereikend is.
Gebruik in dat geval een speciale
autoshampoo.
Spoel de auto na het wassen grondig
af met lauw of koud water. Laat de
shampoo niet op de lak opdrogen.
Gebruik geen agressieve
reinigingsmiddelen, oplos-
middelen of te heet water en was
de auto niet in de volle zon of
wanneer de carrosserie warm is.
Wees voorzichtig bij het
schoonmaken van de zijruiten,
vooral bij gebruik van een
hogedrukreiniger.
Er kan namelijk water door de
ruiten het interieur
binnendringen.
AANWIJZING
AANWIJZING
Lamp dashboardkastje
OOS077047
7-69
7
Onderhoud
Reinig kunststof onderdelen en
lichting niet met chemische
oplosmiddelen of sterke
reinigingsmiddelen, om
beschadiging ervan te
voorkomen.
Wassen met een hogedrukreiniger
Houd bij het gebruik van een
hogedrukreiniger voldoende afstand
tot de auto. Wanneer u onvoldoende
afstand houdt of de druk te hoog is,
kunnen onderdelen van de
beschadigd raken of kan er water in
de auto komen.
Spuit niet met een hogedrukreiniger
direct op de camera, de sensoren of
de omgeving ervan. Schokken door
waterstralen uit de hogedrukreiniger
kunnen ervoor zorgen dat het
apparaat niet goed werkt.
Houd de spuitmond uit de buurt van
stofhoezen (rubberen of kunststof
afdekkapjes) of stekkers, aangezien
deze beschadigd kunnen raken
wanneer deze in aanraking komen
met waterstralen uit de
hogedrukreiniger.
Water in de motorruimte,
inclusief water onder hoge druk,
kan storingen veroorzaken in de
elektrische circuits.
Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact
komen met elektrische/
elektronische com-ponenten in
de auto omdat ze dan
beschadigd kunnen raken.
AANWIJZING
Natte remmen
Test na het wassen de remmen
van uw auto bij lage snelheid
om te controleren of de remwer-
king door binnengedrongen
water beïnvloed is. Droog de
remmen door het rempedaal bij
lage snelheid licht in te trappen
wanneer de remprestaties
verminderd zijn.
WAARSCHUWING
OOS077051
7-70
Onderhoud
In de was zetten
Een goede waslaag vormt een
barrière tussen de lak en
verontreinigingen. Het behoud van
een goede waslaag draagt bij tot de
bescherming van de auto.
Zet de auto in de was wanneer het
water niet langer druppels op de lak
vormt.
Was en droog de auto altijd eerst
voordat u hem in de was zet. Gebruik
een goede kwaliteit vaste of
vloeibare was en volg de
aanwijzingen van de fabrikant. Zet
de sierlijsten in de was om deze te
beschermen en hun glans te laten
behouden.
Het verwijderen van olie, teer en
dergelijke stoffen met een
vlekkenverwijderaar verwijdert
gewoonlijk ook de was van de lak.
Als u stof of vuil met een droge
doek wegveegt, komen er
krassen op de lak.
Gebruik geen staalwol,
schuurmiddelen of sterk
alkalische of bijtende
oplosmiddelen op onderdelen
die verchroomd zijn of op
onderdelen die vervaardigd zijn
van geanodiseerd aluminium.
Het gebruik van deze middelen
kan de beschermlaag aantasten
waardoor verkleuring of
glansverlies kan optreden.
Bijwerken van
lakbeschadigingen
Repareer diepe krassen en
steenslagbeschadigingen in de lak
direct. Het blanke metaal gaat snel
roesten waardoor ingrijpendere
reparatiekosten noodzakelijk
worden.
Wanneer uw auto beschadigd is
en reparatie of vervanging van
metalen delen nodig is, let er dan
op dat de garage
anticorrosiemiddel aanbrengt op
de gerepareerde of vervangen
onderdelen.
Onderhoud van verchroomde
onderdelen
Gebruik een teerverwijderaar en
geen schraper of ander scherp
voorwerp voor het verwijderen van
teer of insecten.
Breng ter bescherming tegen
corrosie een waslaag aan op
verchroomde onderdelen of
bescherm ze met een speciaal
conserveringsmiddel.
Bescherm de verchroomde
onderdelen onder winterse
omstandigheden of bij gebruik van
de auto in kustgebieden met een
dikkere laag was of
conserveringsmiddel. U kunt
eventueel vaseline of een ander
beschermingsmiddel gebruiken.
AANWIJZINGAANWIJZING
7-71
7
Onderhoud
Onderhoud van de onderzijde
Zand en pekel kunnen zich ophopen
aan de onderzijde van de
carrosserie. Als deze middelen niet
verwijderd worden, kan versnelde
roestvorming optreden aan
onderdelen aan de onderzijde van
de carrosserie zoals
brandstofleidingen, subframes,
bodemplaat en uitlaatsysteem, ook
al zijn deze onderdelen tegen
corrosie beschermd.
Spoel daarom de onderzijde van de
carrosserie en de wielkuipen
eenmaal per maand, na het rijden op
stoffige of modderige wegen en aan
het eind van de winter grondig
schoon met lauw of koud water.
Besteed hieraan de nodige zorg; de
opeenhopingen zijn niet altijd even
gemakkelijk te zien. Als u het vuil
alleen maar nat maakt zonder het te
verwijderen, is het effect averechts.
Houd ook de afvoeropeningen in
portieren en dorpels te allen tijde
open. Water dat in portieren en
dorpels blijft staan, veroorzaakt
roestvorming van binnenuit.
Onderhoud van lichtmetalen
velgen
De lichtmetalen velgen zijn voorzien
van een transparante beschermende
laklaag.
Gebruik voor het reinigen van
lichtmetalen velgen geen
schuur- of polijstmiddelen,
oplosmiddelen of een
staalborstel.
Reinig de velg wanneer deze is
afgekoeld.
Gebruik uitsluitend een zachte
zeep of een neutraal
oplosmiddel en spoel grondig
na met water. Let er ook op de
velgen te reinigen nadat u over
wegen met pekel gereden heeft.
Vermijd het wassen van de
velgen met behulp van
sneldraaiende borstels in de
wasstraat.
Gebruik geen producten die
zure of basische
reinigingsmiddelen bevatten.
Bescherming tegen roest
Bescherming van uw auto
tegen roest
Met behulp van de meest
geavanceerde technologie in
ontwerp en constructie om
roestvorming tegen te gaan,
produceren wij auto's van de
hoogste kwaliteit. Dat is echter niet
genoeg. Om ervoor te zorgen dat uw
auto langdurig tegen roest
beschermd is, is uw medewerking
noodzakelijk.
AANWIJZING
Test na het wassen bij lage
snelheid de remmen van uw
auto om te controleren of de
remwerking door
binnengedrongen water
verminderd is. Droog de
remmen door het rempedaal bij
lage snelheid licht in te trappen
wanneer de remprestaties
verminderd zijn.
WAARSCHUWING
7-72
Onderhoud
Meest voorkomende oorzaken
van roest
De meest voorkomende oorzaken
van roest aan de auto zijn:
Het ophopen van strooizout, vuil
en modder onder de auto.
Het afspringen van lak of
beschermende coatings door
steentjes, gravel, kleine krasjes of
deukjes waardoor onbeschermd
metaal komt bloot te staan aan
roest.
Roestgevoelige gebieden
Als u in een gebied woont waar uw
auto regelmatig wordt blootgesteld
aan factoren die roestvorming
bevorderen, is bescherming tegen
roest uitermate belangrijk. Een
aantal veel voorkomende oorzaken
van versnelde corrosie zijn
strooizout, stofwerende chemicaliën,
zeelucht en luchtverontreiniging.
Vocht werkt roest in de hand
Vocht creëert omstandigheden
waaronder roestvorming gemakkelijk
optreedt. Roestvorming wordt
bijvoorbeeld bevorderd door een
hoge luchtvochtigheid, met name als
de temperatuur net boven het
vriespunt ligt. Onder zulke
omstandigheden blijven agressieve
stoffen in contact met de auto omdat
het vocht langzaam verdampt.
Modder is zeer corrosief omdat het
langzaam droogt en vocht in contact
houdt met de auto. Hoewel de
modder droog lijkt te zijn, zit er nog
steeds vocht in dat roestvorming
bevordert.
Hoge temperaturen versnellen ook
het roesten van delen die niet goed
geventileerd waardoor het vocht niet
wordt afgevoerd. Daarom is het zeer
belangrijk uw auto schoon en vrij te
houden van modder en andere
vuilophopingen. Dit geldt niet alleen
voor zichtbare oppervlakken maar
met name ook voor de onderkant
van de auto.
Voorkomen van roest
U kunt een bijdrage leveren aan het
voorkomen van roest door in eerste
instantie te letten op het volgende:
Houd uw auto schoon
De beste manier om roest tegen te
gaan is uw auto schoon te houden
en vrij van agressieve stoffen.
Aandacht voor de onderkant van de
auto is zeer belangrijk.
Als u in een gebied woont waar de
kans op roestvorming groot is —
waar strooizout wordt gebruikt,
dicht bij de zee, gebied met
luchtverontreiniging, etc.—, dient u
extra aandacht te besteden aan
het voorkomen van roest. Spuit de
onderkant van de auto in de winter
ten minste eenmaal per maand
schoon en reinig de onderkant aan
het einde van de winter grondig.
7-73
7
Onderhoud
Besteed bij het reinigen van de
onderkant extra aandacht aan de
delen onder de spatschermen en
andere delen die zich uit het zicht
bevinden. Reinig de onderkant
grondig. Alleen bevochtigen van de
modder in plaats van deze te
verwijderen zal de vorming van
roest juist versnellen in plaats van
voorkomen. Hoge waterdruk en
stoom zijn zeer effectief voor het
verwijderen van opgehoopte
modder en andere agressieve
stoffen.
Zorg er bij het reinigen van
portieren en dorpels voor dat de
afvoeropeningen openblijven zodat
het vocht er altijd uit kan. Anders
kan er zich water verzamelen
hetgeen roestvorming versnelt.
Houd uw garage vochtvrij
Parkeer uw auto niet in een vochtige,
slecht geventileerde garage. Dit
is de perfecte omgeving voor
roestvorming. Dit geldt met name als
u uw auto in de garage wast of in de
garage parkeert als deze nog nat is
of bedekt met sneeuw, ijs of modder.
Zelfs een verwarmde garage kan
roest bevorderen als hij niet goed
geventileerd wordt waardoor het
vocht niet goed wordt afgevoerd.
Houd lak en lijsten in goede staat
Krasjes en kleine beschadigingen
moeten zo snel mogelijk worden
bijgewerkt met een lakstift om de kans
op roestvorming te verkleinen. Als het
onderliggende metaal zichtbaar is, laat
er dan een professioneel
schadeherstelbedrijf naar kijken.
Uitwerpselen van vogels : Uitwerpselen
van vogels bevorderen roestvorming in
hoge mate en beschadigen gelakte
oppervlakken in een paar uur. Verwijder
uitwerpselen van vogels daarom altijd
zo snel mogelijk.
Verwaarloos het interieur niet
Vocht kan zich onder vloermatten en
vloerbedekking ophopen en daar
roest veroorzaken. Controleer dus
regelmatig of de vloer onder de
matten droog is. Wees vooral
voorzichtig met het vervoer van
kunstmest, reinigingsmiddelen of
chemicaliën.
Vervoer dergelijke stoffen in een
geschikte verpakking en reinig de
auto bij morsen of lekken direct en
laat hem goed drogen.
Onderhoud interieur
Onderhoud interieur - Algemeen
Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën,
zonnebrandcrème en luchtverfrisser
in aanraking komen met onderdelen
van het interieur, omdat deze
beschadiging of verkleuring kunnen
veroorzaken. Indien deze stoffen
toch met onderdelen van het
interieur in aanraking komen,
moeten ze direct worden verwijderd.
Raadpleeg de instructies voor het
reinigen van kunststof.
7-74
Onderhoud
Zorg ervoor dat water en andere
loeistoffen nooit in contact komen
met elektrische/elektronische
componenten in de auto omdat ze
dan beschadigd kunnen raken.
Gebruik voor het reinigen van
lederen onderdelen (stuurwiel,
stoelbekleding enz.) een mild
reinigingsmiddel of oplossingen
met een lage concentratie alcohol.
Door het gebruik van oplossingen
met een hoge concentratie
alcohol of zure/basische
reinigingsmiddelen kan de kleur
van de lederen onderdelen
verbleken of het oppervlak ervan
loskomen.
Interieurbekleding reinigen
Kunststof (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
kunststof bekleding met een
plumeau of een stofzuiger. Reinig de
kunststof oppervlakken met een
vinylreiniger.
Stoffen (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
stoffen bekleding met een plumeau
of een stofzuiger. Reinig met een
zachte zeepoplossing die geschikt is
voor bekleding of vloerbedekking.
Verwijder nieuwe vlekken
onmiddellijk met een vlekken-
verwijderaar. Wanneer nieuwe
vlekken niet direct verwijderd
worden, kunnen er permanente
vlekken of verkleuringen in de
bekleding achterblijven. Daarnaast
kunnen de brandwerende
eigenschappen verminderen
wanneer de bekleding niet op de
juiste wijze wordt onderhouden.
Het gebruik van andere dan
de voorgeschreven reinigings-
middelen en procedures kan het
uiterlijk van de stof aantasten en
de brandwerende eigenschappen
verminderen.
Leder (indien van toepassing)
Kenmerken van leder
- Leder wordt vervaardigd van de
opperhuid van een dier, die via
een speciaal proces geschikt
voor gebruik gemaakt wordt.
Omdat het natuurlijk materiaal is,
is de dikte en dichtheid van elk
deel verschillend.
Plooien kunnen zichtbaar worden
als natuurlijk gevolg van rekken
en krimpen onder invloed van de
temperatuur en de vochtigheid.
- De stoel is bekleed met rekbare
stof om het comfort te verhogen.
- De delen die in contact komen
met het lichaam zijn gewelfd en
de grote zijwangen bieden veel
comfort en stabiliteit tijdens het
rijden.
- Door het gebruik kunnen plooien
ontstaan. Dit is geen defect van
het product.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
7-75
7
Onderhoud
Verzorgen van lederen
stoelbekleding
- Reinig de stoel regelmatig met een
stofzuiger om stof en zand van de
stoel te verwijderen. Hiermee
voorkomt u slijtage of
beschadiging van het leder en blijft
de kwaliteit behouden.
- Veeg de natuurlederen
stoelbekleding regelmatig af met
een droge, zachte doek.
- Het gebruik van geschikte
lederbeschermingsmiddelen kan
slijtage van de bekleding
voorkomen en zorgt voor
kleurbehoud. Lees de instructies
en raadpleeg een specialist voor
het gebruik van ledercoatings of
beschermende vloeistoffen.
- Lichtgekleurd (beige, crème) leder
wordt snel vuil en vlekken vallen
erg op. Reinig de stoelen
regelmatig.
- Gebruik geen natte doek. Hierdoor
kunnen barstjes in het oppervlak
ontstaan.
Reinigen van lederen bekleding
- Verwijder alle verontreinigingen
direct. Zie onderstaande
aanwijzingen voor het
verwijderen van elke soort
verontreiniging.
- Cosmetische producten
(zonnebrandcrème, foundation,
enz.)
Breng reinigingscrème aan op
een doek en veeg de
verontreiniging weg. Verwijder de
crème met een natte doek en
verwijder het water met een
droge doek.
- Dranken (koffie, frisdrank, enz.)
Breng een klein beetje neutraal
reinigingsmiddel aan en veeg de
verontreiniging weg.
- Olie
Verwijder olie direct met een
absorberende doek en veeg de
vlek weg met een
vlekverwijderaar die speciaal
geschikt is voor natuurleder.
- Kauwgum
Bevries de kauwgum met ijs en
verwijder de kauwgum beetje bij
beetje.
Plooien of slijtplekken die
duidelijk het gevolg zijn van het
gebruik worden niet gedekt
door de garantie.
Riemen met metalen
accessoires, ritssluitingen of
sleutels in de achterzak
kunnen de stoelbekleding
beschadigen.
Zorg ervoor dat de stoel niet
nat wordt. Dat kan de
eigenschappen van
natuurleder veranderen.
Spijkerbroeken of kleding met
bleekmiddelen kunnen het
oppervlak van de
stoelbekleding verontreinigen.
OPMERKING
7-76
Onderhoud
Veiligheidsgordels reinigen
Reinig de gordels met een zachte
zeepoplossing die speciaal geschikt
is voor het reinigen van bekleding en
tapijt. Volg de aanwijzingen op het
etiket van het reinigingsmiddel. Bleek
of verf de gordels nooit omdat dit een
negatieve invloed op de sterkte van
de gordel kan hebben.
Binnenzijde ruiten reinigen
Als de ruiten aan de binnenzijde snel
beslagen raken (vette aanslag),
moeten ze gereinigd worden met
een speciale glasreiniger. Volg de
aanwijzingen op het etiket van de
glasreiniger.
Ga niet met scherpe voorwerpen
over de binnenzijde van de
achterruit. Hierdoor kunnen de
draden van de achterruitver-
warming beschadigd raken.
Op het emissieregelsysteem van
uw auto is een aangepaste
garantieregeling van toepassing.
Raadpleeg de garantieinformatie in
het onderhoudsboekje voor meer
informatie.
Uw auto is uitgerust met een
emissieregelsysteem om aan alle
emissienorm te voldoen.
Er zijn drie emissieregelsystemen,
namelijk:
(1) Carterventilatiesysteem
(2) Brandstofdampafzuigsysteem
(3) Emissieregelsysteem
Om de goede werking van de
emissieregelsystemen te garanderen,
is het aan te raden uw auto door een
officiële HYUNDAI Erkend
Reparateur te laten controleren en
onderhouden volgens het
onderhoudsschema in dit boekje.
1. Carterventilatiesysteem
Het carterventilatiesysteem
voorkomt dat lekgassen uit het carter
in de atmosfeer terechtkomen. Bij dit
systeem wordt schone, gefilterde
lucht via de luchtinlaatslang naar het
carter gevoerd. In het carter wordt de
lucht vermengd met de lekgassen en
vervolgens via de PCV-klep naar het
luchtinlaatsysteem gevoerd.
AANWIJZING
EMISSIEREGELSYSTEEM
Bij controle en onderhoud
(met elektronische stabiliteitsr-
egeling (ESC))
Om overslaan van de motor
tijdens het testen op een
rollenbank te voorkomen,
moet het ESC-systeem
worden uitgeschakeld door de
ESC-schakelaar in te drukken.
Schakel na de rollenbanktest
het ESC-systeem weer in
door nogmaals op de ESC-
schakelaar te drukken.
OPMERKING
7-77
7
Onderhoud
2. Brandstofdampafzuigsysteem
Het brandstofdampafzuigsysteem is
ontworpen om te voorkomen dat
brandstofdampen in de atmosfeer
terechtkomen.
Reservoir
De brandstofdampen die vrijkomen
in de brandstoftank worden
geabsorbeerd en opgeslagen in een
reservoir. Als de motor draait worden
de opgeslagen brandstofdampen via
de magneetklep dampafvoer naar
het inlaatsysteem gevoerd.
Magneetklep dampafvoer (PCSV
- Purge Control Solenoid valve)
De magneetklep dampafvoer wordt
aangestuurd door de motor-ECU; als
de koelvloeistoftemperatuur laag is
bij stationair draaien, is de PCSV
gesloten en wordt de verdampte
brandstof niet naar de motor
toegevoerd. Als de motor op
bedrijfstemperatuur is, wordt tijdens
normaal rijden de verdampte
brandstof via de geopende PCSV
naar de motor gevoerd.
3. Emissieregelsysteem
Het emissieregelsysteem is een
uiterst effectief systeem dat de
uitstoot van schadelijke stoffen tot
een minimum beperkt zonder dat dit
ten koste gaat van de prestaties.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot uitlaatgassen
(koolmonoxide)
Koolmonoxide kan samen met
andere uitlaatgassen aanwezig
zijn. Laat het uitlaatsysteem van
uw auto direct controleren en
indien nodig repareren indien u in
het interieur uitlaatgas ruikt. Rijd
niet met de auto als u in het
interieur uitlaatgassen ruikt, maar
als het niet anders kan, rijd dan
met alle ruiten volledig geopend.
Laat uw auto onmiddellijk
controleren en repareren.
Uitlaatgassen bevatten het gas
koolmonoxide (CO). Hoewel het
kleurloos en reukloos is, is het
gevaarlijk en kan het bij
inademing dodelijk zijn. Neem
de aanwijzingen op deze
bladzijde in acht ter voorkoming
van koolmonoxidevergiftiging.
WAARSCHUWING
7-78
Onderhoud
Laat de motor in een afgesloten
ruimte (bijvoorbeeld een garage)
niet langer draaien dan nodig is om
de auto naar binnen of naar buiten
te rijden.
Stel het ventilatiesysteem zo af dat
er verse buitenlucht naar het
interieur gevoerd wordt als de auto
in een open ruimte stilstaat terwijl
de motor wat langer moet blijven
draaien.
Blijf nooit met draaiende motor
gedurende langere tijd in een
stilstaande auto zitten.
Als de motor afslaat of niet
wil aanslaan en er teveel
startpogingen ondernomen
worden, kan het
emissieregelsysteem beschadigd
raken.
Voorzorgsmaatregelen
katalysator
(indien van toepassing)
Uw auto is uitgerust met een
katalysator ten behoeve van de
emissieregeling.
Daarom moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht
worden genomen:
Gebruik bij een benzinemotor
uitsluitend LOODVRIJE BENZINE.
Gebruik de auto niet als de motor
duidelijk storingen vertoont, zoals
overslaan of vermogensverlies.
Doe geen dingen die slecht zijn
voor de motor. Voorbeelden
hiervan zijn: de auto laten uitrollen
terwijl het contact uit is en een
steile helling af rijden in de
versnelling met het contact uit.
Een heet uitlaatsysteem kan
brandbare materialen in brand
doen vliegen. Vermijd contact
tussen de auto en brandbare
materialen zoals gras,
planten, papier, bladeren, enz.
door niet in de nabijheid
daarvan te parkeren of te
rijden, of de motor stationair
te laten draaien.
Het uitlaatsysteem en de
katalysator zijn zeer heet
wanneer de motor draait en
direct nadat de motor is
uitgezet. Blijf op veilige
afstand van het uitlaatsysteem
en de katalysator, anders kunt
u brandwonden oplopen.
WAARSCHUWING
Verwijder het hitteschild van
het uitlaatsysteem niet, maak
de onderkant van de auto niet
dicht en breng geen coating
aan om corrosie tegen te
gaan. Onder bepaalde
omstandigheden kan er
brandgevaar ontstaan.
7-79
7
Onderhoud
Laat de motor niet langdurig (5
minuten of langer) met een hoog
stationair toerental draaien.
Voer zelf geen aanpassingen of
wijzigingen uit aan de motor of het
emissieregelsysteem. We
adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Voorkom rijden met een extreem
laag brandstof-niveau. Het
leegrijden van de tank kan leiden
tot overslaan van de motor en
overbelasting van de katalysator.
Wanneer bovenstaande
voorzorgsmaatregelen niet in acht
worden genomen, kan schade aan
de katalysator en aan uw auto
ontstaan.
Bovendien kan hierdoor de garantie
vervallen.
8
Specificaties & Consumenteninformatie
8
Specificaties & Consumenteninformatie
8
Afmetingen .............................................................8-2
Motor .......................................................................8-2
Wattage lampen......................................................8-3
Banden en wielen ..................................................8-4
Belastingsindex en snelheidsindex
banden (Europa) ...................................................8-5
Airconditioningssysteem.......................................8-5
Voertuiggewicht en inhoud bagageruimte .........8-6
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden.....8-7
Aanbevolen motorolie (Europa).....................................8-9
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex................................8-9
Voertuig-identificatienummer (VIN) .................8-11
Voertuigcertificatielabel .....................................8-11
Bandenspanningslabe..........................................8-12
Motornummer.......................................................8-12
Label aircocompressor ........................................8-12
Koudemiddelsticker..............................................8-13
Conformiteitsverklaring ......................................8-13
8-2
Specificaties & Consumenteninformatie
AFMETINGEN
MOTOR
Onderwerp
Benzinemotor
1,0 T-GDI 1,6 T-GDI
Cilinderinhoud
cc 997 1591
Boring x slag
mm 71,0 x 84,0 77,0 x 85,44
Ontstekingsvolgorde 1-2-3 1-3-4-2
Aantal cilinders 3 cilinders in lijn 4 cilinders in lijn
*1: met roof rack
Onderwerpen mm
Totale lengte 4165
Totale breedte 1800
Totale hoogte 1550 / 1565*1
Spoorbreedte voor
205/60 R16 1575
215/55 R17 1563
235/45 R18 1559
Spoorbreedte achter
205/60 R16 1584
215/55 R17 1572
235/45 R18 1568
Wielbasis 2600
WATTAGE LAMPEN
8-3
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Gloeilamp Type lamp Wattage
Voor
Koplamp
Dimlicht (Type A) H7 55
Grootlicht (Type A) H7 55
Dimlicht (Type B) LED LED
Grootlicht (Type B) LED LED
Statische verlichting Low Beam Assist H7 55
Richtingaanwijzer PY21W 21
Richtingaanwijzer (buitenspiegel) LED LED
Dagrijverlichting/parkeerlicht LED LED
Mistlamp H8 35
Achter
Achterlichtunit
Remlicht/achterlicht (Type A) P21/5W 21/5
Achterlicht (Type A) W5W 5
Remlicht/achterlicht (Type B) LED LED
Richtingaanwijzer P21W 21
Achteruitrijlicht P21W 21
Mistlamp PR21W 21
Derde remlicht LED LED
Kentekenplaatverlichting W5W 5
Interieur
Leeslampje W10W 10
Interieurverlichting (met schuifdak) FESTOON 8
Interieurverlichting (zonder schuifdak) FESTOON 10
Verlichting zonneklep FESTOON 5
Bagageruimteverlichting FESTOON 10
Lamp dashboardkastje FESTOON 5
8-4
Specificaties & Consumenteninformatie
Zorg er bij het vervangen van de banden voor dat ze dezelfde maat hebben als de originele banden.
Wanneer banden van een ander formaat worden gebruikt, werken de bijbehorende onderdelen mogelijk
niet goed meer.
OPMERKING
Het is toegestaan de standaard bandenspanning te verhogen met 20 kPa (3 psi) als er op korte termijn
lagere temperaturen worden verwacht. Banden verliezen gemiddeld 7 kPa (1 psi) voor elke
temperatuurdaling van 7°C. Als er extreme temperatuurschommelingen worden verwacht, controleer de
bandenspanning dan indien nodig opnieuw om de banden op de juiste spanning te houden.
De bandenspanning daalt over het algemeen wanneer u rijdt in gebieden die ver boven de zeespiegel
liggen. Controleer dus de bandenspanning voordat u gaat rijden in hoger gelegen gebieden. Breng de
bandenspanning indien nodig op het juiste niveau (bandenspanning per hoogte: +10 kPa/1 km (+2.4 psi)).
Overschrijd de maximale bandenspanning die is aangegeven op de wang van de band niet.
AANWIJZING
BANDEN EN WIELEN
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat
Bandenspanning, bar (kPa, psi) Wielmoer
Koppel
kgm (lb.ft, Nm)
Normale belasting Maximum belasting
Voor Achter Voor Achter
Standaardband
205/60 R16 6,5J x 16
2,3 (230,33) 2,5 (250,36) 11~13
(79~94,107~127)
215/55 R17 7,0J x 17
235/45 R18 7,5J x 18
Compact reservewiel T125/80 D16 4,0T x 16 4,2 (420,60)
8-5
8
Specificaties & Consumenteninformatie
BELASTINGSINDEX EN SNELHEIDSINDEX BANDEN (EUROPA)
*1LI : BELASTINGSINDEX (LOAD INDEX)
*2SS : SNELHEIDSINDEX (SPEED SYMBOL)
AIRCONDITIONINGSSYSTEEM
Onderwerpen Volumegewicht Classificatie
Koudemiddel g 450 ± 25 R-1234yf (Europa)
Compressorolie g 120±10 PAG
Neem voor meer informatie contact op met een officiële Hyundai-dealer.
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat Laadvermogen Snelheidsindex
LI *1kg SS *2km/h
Standaardband
205/60 R16 6,5J x 16 92 630 H 210
215/55 R17 7,0J x 17 94 670 V 240
235/45 R18 7,5J x 18 94 670 V240
Compact reservewiel T125/80 D16 4T x 16 97 730 M130
8-6
Specificaties & Consumenteninformatie
VOERTUIGGEWICHT EN INHOUD BAGAGERUIMTE
M/T : Handgeschakelde transmissie
DCT : Double clutch-transmissie
Min : Achter de rugleuning van de achterbank tot aan de bovenzijde van de rugleuning.
Max : Achter de voorstoelen tot aan het dak.
Onderwerp
Benzinemotor
1,0 T-GDI 1,6 T-GDI
2WD 4WD
M/T DCT
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht
kg 1775 1910
Inhoud agageruimte (VDA)
lMIN : 361
MAX : 1143
8-7
8
Specificaties & Consumenteninformatie
AANBEVOLEN SMEERMIDDELEN EN HOEVEELHEDEN
Gebruik voor een optimale werking en een lange levensduur van motor en aandrijflijn uitsluitend smeermiddelen van
de juiste kwaliteit. Het gebruik van de juiste smeermiddelen helpt ook het motorrendement verhogen, wat een
gunstiger brandstofverbruik oplevert.
Deze smeermiddelen en vloeistoffen worden aanbevolen voor gebruik in uw auto.
*1: Zie de SAE-viscositeitsindex op bladzijde 9.
*2: Tegenwoordig zijn er energiebesparende motoroliën beschikbaar. Naast andere extra voordelen, dragen zij bij tot een laag brandstofverbruik
door de hoeveelheid brandstof te beperken die nodig is om wrijving in de motor te overwinnen. Vaak zijn deze verbeteringen moeilijk waar te
nemen in het dagelijks gebruik, maar op jaarbasis kunnen ze toch merkbaar kosten en energie besparen.
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Motorolie *1*2
(verversen)
Aanbevolen Benzine
1,0 T-GDI 3,6 lAPI SN & ACEA C2
1,6 T-GDI 4,5 lACEA A5/B5
Versnellingsbakolie 1,0 T-GDI 1,6 l~ 1,7 l
HK SYN MTF 70W (SK)
SPIRAX S6 GHME 70W MTF (H.K.SHELL)
GS MTF HD 70W (GS CALTEX)
API GL-4, SAE 70W, TGO-9
Double clutch-transmissievloeistof 1,6 T-GDI 1,9~2,0 l
HK SYN DCTF 70W (SK)
SPIRAX S6 GHME 70W DCTF (H.K.SHELL)
GS DCTF HD 70W (GS CALTEX)
API GL-4, SAE 70W
8-8
Specificaties & Consumenteninformatie
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Koelvloeistof
1,0 T-GDI 6,8 lMengsel van antivries en gedestilleerd water
(Koelvloeistof op ethyleenglycolbasis met fosfaat voor
aluminium radiateur)
1,6 T-GDI 7,1 l
Olie achterasdifferentieel (4WD)
0,47 ~ 0,52 lHYPOID GEAR OIL API GL-5, SAE75W/90
(SHELL HD AXLE OIL 75W90 of gelijkwaardig)
Olie verdeelbak (4WD)
Rem- en koppelingsvloeistof 0,7 ~ 0,8 lFMVSS116 DOT-3 of DOT-4
Brandstof 50 lRaadpleeg “Vereiste brandstof in het hoofdstuk Introductie.
8-9
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Leverancier Product
Shell Benzinemotor HELIX ULTRA AH-E 5W-30
HELIX ULTRA 5W-40
Aanbevolen motorolie (Europa)
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex
De viscositeit (vloeibaarheid) van de motorolie is van invloed op het brandstofverbruik en op de werking onder koude
weersomstandigheden (starten en oliecirculatie). Motoroliën met een lagere viscositeit geven een lager
brandstofverbruik en betere prestaties onder koude weersomstandigheden, terwijl motoroliën met een hogere
viscositeit echter wenselijk zijn voor een goede smering bij warme buitentemperaturen. Het gebruik van oliën met een
andere dan de aanbevolen viscositeit kan resulteren in motorschade.
Zorg ervoor dat u de omgeving rond vuldoppen, aftappluggen en de peilstok altijd goed reinigt alvorens het
peil te controleren of de vloeistof af te tappen. Dit is vooral van belang in gebieden met veel stof of zand en
als er met de auto over onverharde wegen wordt gereden. Door het schoonmaken wordt voorkomen dat vuil
en zand in de motor of andere componenten binnendringt en schade veroorzaakt.
OPMERKING
8-10
Specificaties & Consumenteninformatie
Houd bij de keuze van een olie rekening met de te verwachten
buitentemperaturen tot aan de volgende olieverversing.
Kies dan aan de hand van de tabel de aanbevolen olieviscositeit
Temperatuurbereik SAE-viscositeitsindex
Temperatuur °C
(°F)
-30 -20 -10 0 10 20 30 40 50
-10 0 20 40 60 80 100 120
Alle landen
Kappa 1,0 T-GDI
20W-50
10W-30
15W-40
0W-30, 5W-30, 5W-40
Voor een lager brandstofverbruik wordt
aangeraden om motorolie met viscositeit
SAE 0W-30 te gebruiken
Als deze motorolie echter niet in uw land
verkrijgbaar is, kies dan een geschikte
motorolie aan de hand van de
viscositeitstabel.
Temperatuurbereik SAE-viscositeitsindex
Temperatuur °C
(°F)
-30 -20 -10 0 10 20 30 40 50
-10 0 20 40 60 80 100 120
Alle landen
Gamma 1,6 T-GDI
20W-50
10W-30
15W-40
5W-30, 5W-40
Voor een lager brandstofverbruik wordt
aangeraden om motorolie met viscositeit
SAE 0W-30 te gebruiken.
Als deze motorolie echter niet in uw land
verkrijgbaar is, kies dan een geschikte
motorolie aan de hand van de
viscositeitstabel.
8-11
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Het voertuig-identificatienummer
(VIN) is het nummer dat gebruikt
wordt bij de registratie van uw auto
en bij alle zaken die te maken
hebben met eigendom, enz.
Het nummer is ingeslagen in de vloer
onder de rechter voorstoel. Open het
afdekkapje om het nummer te
kunnen controleren.
Het VIN staat ook op het plaatje dat
op de linker bovenzijde van het
dashboard is bevestigd. Het nummer
op dit plaatje kunt u van buitenaf
goed zien door de voorruit.
Op het voertuigcertificatielabel op
de middenstijl aan bestuurderszijde
(of voorpassagierszijde) staat het
voertuigidentificatienummer (VIN).
VOERTUIG-IDENTIFICATIENUMMER (VIN) VOERTUIGCERTIFICATIE
LABEL
OOS087006L
VIN label (Indien van toepassing)
OOS087002
OOS087001
Framenumber
8-12
Specificaties & Consumenteninformatie
De banden waarmee uw nieuwe
auto is uitgerust zijn zorgvuldig
geselecteerd voor de beste
prestaties onder normale
rijomstandigheden.
Op het bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde
staan de bandenspanningen voor de
verschillende gebruiksomstandig-
heden.
Het motornummer is in het motorblok
ingeslagen op de plaats die in de
afbeelding is aangegeven.
Een label voor de aircocompressor
geeft u informatie over het type
compressor waarmee uw auto is
uitgerust, zoals model,
onderdeelnummer leverancier,
productienummer, koudemiddel (1)
en smeermiddel (2).
BANDENSPANNINGSLABE MOTORNUMMER
OOS087003 OOS087007L
1,0 T-GDI
OOS087004
1,6 T-GDI
LABEL AIRCOCOMPRESSOR
OHC081001
8-13
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Het koudemiddellabel geeft
informatie over het type koudemiddel
en de hoeveelheid.
Het label bevindt zich aan de
onderzijde van de motorkap.
De met radiofrequenties werkende
componenten van dit voertuig
voldoen aan de eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn
1995/5/EG.
Meer informatie, waaronder de
conformiteitsverklaring van de
fabrikant, kunt u vinden op deze
website van HYUNDAI:
http://service.hyundai-motor.com
KOUDEMIDDELSTICKER
(INDIEN VAN TOEPASSING)
CONFORMITEITSVERKLARING
(INDIEN VAN TOEPASSING)
OOS087008L CE0678
Example
536

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Hyundai Kona - 2021 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Hyundai Kona - 2021 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 13.96 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info